Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek
Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.
Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.
De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.
Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.
Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.
Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.
Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.
Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.
Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.
Byebye, zwaaizwaai
Dit is de 187ste keer dat ik u hier iets over taal vertel. En omdat het ook de laatste is, durf ik deze bekentenis te doen: alle keren heb ik u in wezen hetzelfde willen laten zien.
Namelijk wat een wonder menselijke taal is. En wat een wonder u en ik zijn.
We zijn duizelingwekkend goed in taal. En we weten veel meer dan we weten, dan we doorhebben. Alleen weten we dát dan weer niet. Althans, niet vanzelf.
Mij hebben ze dat allemaal ook moeten vertellen. Ik heb geprobeerd het aan u door te vertellen, want ik vond en vind het een indrukwekkende verrassing, die nooit verveelt.
Het blijft intussen wel een schande dat we op school nog steeds niet standaard allemaal leren dat iedereen taalgevoel heeft. Dat iedereen zelfs feilloos kan ontleden, ook wie denkt van niet.
Als Nederlands je moedertaal is, snap je bijvoorbeeld donders goed dat Ik heb geleerd mijn vrienden te kussen niet hetzelfde is als Ik heb mijn vrienden geleerd te kussen. Kwestie van taalgevoel, van ontleden. Dat gaat gelukkig automatisch, we doen de hele dag niet anders.
Wel maakt het een hele hoop uit wanneer je een taal leert. Ben je klein genoeg dan gaat bijna alles vanzelf. Groei je met meer talen tegelijk op, dan ben je dus een enorme bofkont.
En nee, die talen zitten elkaar niet in de weg. Ook niet als een van de talen een gebarentaal is.
Als er al iets in de weg zit dan is het hoe er door de wereld eromheen tegen een bepaalde taal aangekeken wordt. Maar dat heeft dan met die taal zelf niks te maken.
Zo. Dat u het nog even weet.
Rest me u te danken voor uw vaak ronduit hartelijke post, voor de inspiratie voor stukjes die ik daaruit kon putten, en natuurlijk bovenal voor uw aandacht.
Ik groet u en zeg u tot slot gedag in alle stijlen, leeftijden en (streek)talen die ik zo snel kan verzinnen. Tabee. Vaarwel. De ballen. Greetzzz. Doei. Adieu. Houdoe. Los ballos. Tot kijk. Arrivederci. Doeg. Tschüss. Tot in de pruimentijd. Hoi hè. Allahaısmarladık. Au revoir. Byebye. Zwaaizwaai. See you. Ciao. So long. Ajuus. Cheers. Laters.
Nou dag.
Verfrommel
Twee fraaie raadsels trof ik deze week aan. Eerst las ik dit, al in 1969 geschreven: “Er zijn maar weinig woorden waar het van de betekenis afhangt hoe je afbreekt: kwartslagen, rijstrook, buurtje, diplomaatje, en de bedoeling is zo’n woord te ontdekken waar geen s in zit, en dat ook geen verkleinwoord is. Er is er een, dus doe uw best.”
Ha, die wist ik! Inderdaad, dankzij -je en -tje hebben we een hele hoop twee-woorden-in-één. Van toetjes (kiezen tussen gezichtjes of desserts) en vlootjes (bootjes, kriebelbeestjes) tot uitjes, buitjes en luitjes.
En zeker speelt de s vaak de sleutelrol. Je hebt ook wetstaal (staal of taal), loodspet (spet of pet) en carnavalshit (shit, hit). En de mooiste: pilslikkers, waar je hoe dan doen ook je tong bij nodig hebt.
Trouwens, een fabrikant was zo in de war over dit alles dat hij een tijdje terug besloot ‘kaastengels’ te gaan verkopen. Dat staat er echt op. Stengels waar je met je tengels niet van af kunt blijven, was zijn bedoeling waarschijnlijk.
Maar goed, zonder tje of s ken ik ‘balkanker’, nogal een nare, en ik weet nooit of er echt een anker met een balk bestaat. Vandaar dat dit mijn favoriet blijft: ‘verfrommel’.
Van dezelfde auteur las ik van de week ook dit: “Een kwellend probleem is dit, op school leerde ik: het is ‘hij wordDT’ omdat het ook is ‘hij kenT’, stam + T. Dat klinkt aannemelijk idioot-consequent en ik heb me er jaren bij neergelegd, maar nu hebben we het woord ‘vasten’ en toch niet ‘hij vasTT’. Weet jij hoe dat zitt?”
Nou, probeert, sorry: trachtt u daar maar eens iets tussen te krijgen. Mij is het nooit gelukt, hoewel ik deze ijzersterke redenering over gebrek aan consequentheid in onze spelling al lang ken.
Kenners hebben inmiddels vast de schrijver herkend: Hugo Brandt Corstius, de man die speels Nederlands ‘Opperlands’ doopte, en daar een levenswerk van maakte.
Van zijn leven maak ik alweer een tijd werk. Ongeveer tegelijk met deze column begon ik aan een biografie van Brandt Corstius. Die slokt grote slokken tijd op. En dat is weer een van de redenen dat volgende week hier mijn laatste Taal! staat.
Hartje hartje hartje
Wat een gouden greep was dat. Ver terug in de vorige eeuw, in 1977, werd er een advertentiecampagne verzonnen voor New York.
Om toeristen te lokken – toen nog nergens als plaag beschouwd – gebruikten ze er voortaan dit: I❤NY. De afkorting NY recht onder de I en het (rode) hartje. Het oorspronkelijke schetsje, volgens de overlevering op de achterbank van een taxi gemaakt, bevindt zich intussen in een museum.
Zelden zal iets zo vaak nageaapt zijn. En nu lijkt het wel of iedereen iedereen voortdurend hartjes stuurt.
Van de week grasduinde ik gezellig in een mooi gemaakt boek met een mooi bedachte titel: Het zonderwoorden-boek. Ondertitel: waarom we steeds meer zeggen met emoji.
Doen we dat?
Ik geloof er geen moer van. Geweldig, die emoji (nee, dat komt niet van emotie, maar is Japans voor de woorden voor afbeelding en schriftteken). Maar we zeggen er niet meer mee dan we al deden.
De superpopulaire kleine plaatjes illustreren en versieren wat we beweren. Dat wel. Met toeters en bellen en confetti en champagneflessen bijvoorbeeld. Een schitterende functie.
Belangrijker is dat ze kunnen aanvullen wat wegvalt bij taal-op-schrift: de toon en iemands gezichtsuitdrukking en gebaren. De precieze bedoeling, de intensiteit kun je nu duidelijk maken met toegevoegde knipogende, grijnzende, kussende, zelfs kotsende kopjes, met opgestoken duimen, zonnetjes.
Zeker, het zwaaiende handje zegt gedag, dansertjes laten zien dat je vrolijk bent, en zo is er nog een hele hoop leuks te verzinnen. Maar werkelijk onze woorden vervangen? Emoji als een nieuwe taal, ook nog internationaal?
Welnee. Zonder woorden komen we nog steeds helemaal nergens. Ook Het zonderwoorden-boek (de auteur heet trouwens Lilian Stolk) staat er natuurlijk vol mee.
Gelukkig wel. Veel interessante woorden, waarin bijvoorbeeld verteld wordt dat de huilen-van-het-lachen-smiley weliswaar het meest gebruikt wordt wereldwijd, maar ook nogal eens aangezien wordt voor groot verdriet.
Oei. Pijnlijk! Moet je dan weer rechtzetten. Met woorden.
Maken we niet juist overal graag taal van? Zo gaat het zelfs met dat hartje. Van taal (I love…) naar plaatje (I ❤…) ging het weer naar taal. Want nu lees ik aldoor dingen als: ‘Ik hartje mijn verkering’, ‘ik hartje gekke schoenen’.
Echt, ik hartje taal.
Onzinnen
Iets verrassends ontdekt. Dacht dat ik alles wel zo’n beetje kende aan gekke soorten zinnen.
Want je hebt er die prima lopen, maar waarvan je toch geen idee hebt wat ze moeten betekenen. Bekendste voorbeelden: ‘Kleurloze groene ideeën slapen woedend’ en ‘De vek blakt de mukken’.
De eerste zit vol onwaarschijnlijke, om niet te zeggen onmogelijke combinaties. Iets dat kleurloos en groen tegelijk is? En woedend slapen? Huh?
En tenzij u wél weet wat blakken is, en wat een mens zich moet voorstellen bij een vek en mukken, is het ook een raadsel waar dat andere zinnetje over gaat. En tóch kloppen ze ook, en kun je er bijvoorbeeld probleemloos een vraag van maken: ‘Slapen de kleurloze groene ideeën furieus?’ Of je bouwt de boel om naar een ander soort bewering: ‘De mukken worden door de vek geblakt.’
Wat ook bestaat: zinnen die uitstekend te begrijpen zijn, maar toch niet kloppen. Als we bijvoorbeeld van ‘De vrek bakt de mokkapunten’ even ‘De vrek de mokkapunten bakt’ maken, dan wordt de mededeling echt niet onbegrijpelijk. Maar ongrammaticaal is ie dan wel.
Zo’n bouwfout moet je weer niet verwarren met een intuinzin. Die zet je op het verkeerde been, maar hij klopt wel degelijk. Zoals deze: ‘Dat meisje beweerde dat het nieuws altijd alleen maar op haar smartphone leest.’
Voelde u iets botsen in uw hoofd? Klopt. In eerste instantie denk je dat ‘het’ bij ‘nieuws’ hoort, pas verderop merk je dat ‘het’ moet terugslaan op ‘meisje’.
Maar nu het volgende. Lees even mee. Hoe zit dit voor u? Is dit waar of niet waar: ‘Meer mensen zijn in Amsterdam geweest dan u bent.’
Even nagedacht? Weet u het antwoord?
Of weet u, net als ik, bij nader inzien helemaal niet wat die vraag betekent? Meer mensen dan wat dan?
Maar hij klonk gewoon goed toch?
Dit wordt, hoorde ik laatst, heel toepasselijk een Escherzin genoemd. Naar M.C. Escher, de wereldberoemde Nederlandse tekenaar die bijvoorbeeld trappen tegelijkertijd naar boven en naar beneden liet gaan. Optische illusies. Niet na te bouwen. En onmogelijk de vinger te leggen op waar het ‘m in zit. Wát klopt er niet?
Escherzinnen zijn grammaticale illusies. Dat die bestaan vind ik razend interessant.
Humor helpt
Zo maar zomers zonnig ineens. Een voorproefje voor het echte werk, de zomervakantie. En het perfecte moment voor wat voorbereidende taalwerkzaamheden.
Want vakanties zijn nou eenmaal leuker wanneer je een beetje kunt praten met de plaatselijke kroegbaas en campingwinkelbediende. Voor wie in Nederland blijft is het simpel. Die kan het ongeveer wel af met locale lekkernijen, en bijvoorbeeld naar boterbabbelaars en bolussen leren vragen in Zeeland, of naar koude schotel en kroezelen in Limburg.
Maar de meeste vakantiegangers vertrekken naar andere landen, en sinds jaar en dag gaat de meerderheid daarvan naar la douce France, het zoete Frankrijk. Verroest schoolfrans traditiegetrouw mee in de achterbak.
Net vorige week kreeg ik een vrolijk roestborsteltje toegestuurd van een lezeres die Franse les geeft. Ze maakte een boekje met de onwaarschijnlijke titel C’est pour le boulanger. Eronder staat: ‘Lees, lach en leer’
Humor helpt. Ook bij het oppoetsen van taalkennis. ‘Het is voor de bakker’, ja, dat zeggen wij, maar de Fransen houden het op ‘l’affaire est dans le sac’, als ze hetzelfde willen zeggen. Leerde ik al lachend.
Meligheid helpt ook. Mij althans. Ik gnoof om de naam van de schrijfster. Onder het voorwoord – het ‘devant mot’, oh nee, in fatsoenlijk Frans de ‘préface’ – staat Anne Moinsnon-le Roi. Ernaast wat dat in goed Nederlands is: Anke Minnee-de Koning.
Zij liet zich inspireren door wat ze haar leerlingen hoorde zeggen. Zo pikte ook ik op dat bij ‘een blauwtje lopen’ in het Frans een konijn komt kijken: ‘poser un lapin’. Dus nee, niet ‘marcher un petit bleu’.
Nog meer meertalige meligheid, nu we toch bezig zijn. Kent u die van die twee mannen op de boot naar Engeland? Ze staan in het donker aan de reling, tot de Engelsman de stilte verbreekt. ‘Quite a night’, zegt hij. Zegt de Groninger naast hem terug: ‘Kwait ’t ook nait.’
Net zoiets als wat een andere aardige lezer me laatst mailde. Hij herinnerde zich van lang geleden op school een populair minidialoogje tussen een verliefde Fransman en een Engels meisje: de Franse jongen stormt haar kamer in en roept uit: ‘Je t’adore!’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Shut the door yourself!’
Dat zal inderdaad de deur wel dichtgedaan hebben.
Roken ruiken
Let op! ‘Opletten’ is er ook een. Net als ‘spotten’. Gespot door een oplettende lezer, een vraag vorige week in deze krant: ‘Waarom zetten zij hun leven in?’
Daar viel hem iets aan op: ‘waarom’ is één ding, maar hoe zit het met het ‘wanneer’? Is het al gebeurd of niet? Dat kun je onmogelijk weten zonder hulp van het verhaal eromheen (dat in dit geval in het verleden speelde, maar dat terzijde).
‘Zetten’ is namelijk van alle tijden: wij zetten gisteren, vroeger, in de Gouden Eeuw thee. Maar we zetten ook vandaag of morgen, of tot in de eeuwigheid thee.
Zetten is en blijft zetten, en dat is dus al net zo voor inzetten. En voor doorzetten, afzetten, uitzetten, overzetten, omzetten, neerzetten, klaarzetten, opzetten, toonzetten, verzetten, enzovoort.
Het komt natuurlijk doordat we ‘-ten’ gebruiken om het verleden in te duiken. Dat gaat vanzelf. Zonder nadenken koppen, droppen en schoppen we de bal vandaag, maar was het gisteren dan kopten, dropten en schopten we hem. Met ‘-den’ doen we trouwens hetzelfde: we scoren nu, en scoorden net ook al.
Alleen soms staat dat –ten of –den er toevallig al. Dan kunnen heden en verleden samenvallen.
Zoals wanneer we internetten of ravotten. Bij vitten, spitten en klitten. Als we ons bezatten, elkaar onderschatten en bedotten, of opjutten danwel optutten. Bij redden en wedden, schudden en bekladden. Doen of deden we het? Dat ligt er dus maar aan.
Grappiger vind ik het als heden en verleden over iets anders blijken te gaan. Want ook daar hebben we schitterende mogelijkheden voor. Die danken we aan vroeger tijden, toen we een andere tijd gewoon een andere klank meegaven. Bij vragen hoort daarom vroegen, bij glijden gleden en bij glimmen glommen.
Voor de vrolijke verwarring is er dit verschijnsel: ‘zagen’ kan weliswaar komen van ‘zien’, ‘zonnen’ van ‘zinnen’, en ‘braken’ van ‘breken’, maar dat hoeft niet. Zagen (met een zaag), zonnen (in de zon) en braken (getver) kunnen ook nu spelen.
Dat roken ruiken is, maar dan in het verleden, daar zit dan weer wél iets in. Dat vind ik tenminste sinds mijn eigen roken iets uit het verleden is. Want nu kan ik weer ruiken.
Wijsneuzen
Ik kan praten met m’n ogen. De goede verstaander leest mijn blik.
Het sterkst merk ik dat bij de groenteman. Ik hoef maar te kijken naar de smaakvolle tomaten, de stronkjes witlof of de onbegrijpelijk lekkere sperzieboontjes achter hem, en hij doet al een greep. Dat wil zeggen: nog voordat ik de kloppende klankenreeks voor de bedoelde groente of het gewenste fruit heb opgediept uit mijn soms warrige hoofd.
Daar moest ik onmiddellijk aan denken toen ik laatst las over mensen die een rimpel in hun neus trekken en dan de kant op kijken waarheen ze de aandacht van een ander willen sturen. Ze wijzen dus met hun neus.
Het ging om de Yupno. Die leven op Papoea Nieuw Guinea en spreken ook Yupno, een van de vele vele verschillende talen die ze daar hebben. Ze wijzen trouwens wel degelijk ook met hun hand – het is onderzocht – alleen minder vaak dan wij gewoon vinden.
Wijzen is erg menselijk. Dieren in het wild doen het niet. Zelfs apen niet, schijnt – terwijl hun armen, spieren en handen er prima toe in staat zijn, en ze het wel kunnen leren.
Mensenpeuters die nog niet of nauwelijks kunnen praten, doen het allemaal wel. Vaak tegelijk met een van eerste woordjes die uit die aanbiddelijke kindermonden komen: ‘Die, die, die’, zeggen ze dan. ‘Die’ heet dan ook een aanwijzend voornaamwoord.
En ja, we noemen de vinger waarmee we meestal wijzen natuurlijk wijsvinger. Niet bijster origineel. De Duitsers hebben bijvoorbeeld een Zeigefinger. Vaak is het iets met ‘index’, dat uit het Latijn komt en dat wij ook gebruiken. Zij het dan weer niet voor een vinger, maar voor een inhoudsopgave ofwel: een aanwijzer. In het Engels zeg je index finger, in het Frans gewoon index, in het Spaans dedo índice. En zo verder. Of het Yupno spreekt van wijsneus weet ik dan weer niet.
Er wordt vaak gezegd dat taal begint bij (aan)wijzen. Ik weet het niet.
Als ik even de wijsneus uit mag hangen: een blik, een hoofdknik kan hetzelfde effect hebben. En voor de gein kun je dat allemaal taal noemen. Dat deed ik hierboven ook, maar daarmee doe ik de breedte en diepte van ons taalvermogen zwaar tekort.
Woeste verzinsels
Aantrekkelijk, woest, maar onwaarschijnlijk. Aan ideeën over de allereerste taal kleven dikwijls die drie dingen.
Van oudsher is er het soort fraaie verzinsels van de arts Jan Gerartsen van Gorp, die de taal van Adam en Eva nergens sterker in terughoorde dan in het Nederlands, of beter: het Vlaams.
Dat kwam doordat Adam en Eva in Antwerpen gewoond hadden. Daar was het aardse paradijs geweest. En aan de naam Adam zelf zag je het volgens hem al: daar zaten ‘haat’ en ‘dam’ in, Adam moest de haat tegenhouden. Van Gorp werd bekender onder zijn Latijnse naam Becanus. En zijn boek hierover verscheen in 1572.
Becanus heeft moderne opvolgers, mensen die voortdurend verbanden zien tussen woorden, en er vervolgens diepere betekenissen in leggen. Ik herinner me zo’n nieuwe Becanus die zich vroeger altijd aanmeldde voor de jaarlijkse Taalkunde-in-Nederland-dag, en daar dan bijvoorbeeld een betoog hield over de verwantschap tussen ‘bom’ en ‘boom’.
In feite hetzelfde woord, zag hij, dat bovendien perfect uitdrukte waar het voor gebruikt werd. Bom was kort, die ontplofte meteen, maar de langere versie met lange oo liet zien dat een boom er lang over deed om tot wasdom te komen.
En ook tussen talen ontwaarde hij duidelijke verbindingen. Zo waren de Engelsen natuurlijk in de war als ze ten oorlog (war) trokken. Meestal werd er in de zaal vol taalkundigen luid gegniffeld.
Zoals ook de nog steeds actieve Duizenddichter, Willem Hietbrink, er niet op hoeft te rekenen serieus genomen te worden. Ook hij beweert stellig dat het Nederlands de oudste taal is, en dat je dat terugziet in vreemde talen.
De Fransen zeggen ‘brie’ tegen die kaas, maar dat komt van onze ‘brij’. De koe kauwt en herkauwt en heet daarom ‘cow’ in het Engels. Zijn bekendste boekje heet Kwispelen met taal, in zijn eigen analyse: ‘ik wil spelen met taal’, want met ‘kwispelen’ zegt ook je hond ‘ik wil spelen’.
Creatief is het allemaal zeker. Vergezocht ook.
Misschien kwam het daardoor dat ik aan de Becanussen van deze wereld moest denken toen ik laatst las dat er een verband zou kunnen zijn tussen de akoestiek in grotten met oeroude wandschilderingen en het ontstaan van taal.
Romantisch, aantrekkelijk, en erg woest.
Tobias
Als hij echt héél eerlijk is, ja, dan zou hij het liefst een doof kind krijgen. ‘Je wil als olifant toch ook geen tijgerwelpje?’
Dat is de vergelijking die Tobias de Ronde trekt in de film Doof kind, die zijn vader Alex over hem gemaakt heeft. Een hartveroverende feel-good-documentaire. Ik zag hem deze week in de bioscoop.
Tobias is doof geboren en zodra dat duidelijk werd, ging zijn familie Nederlandse Gebarentaal leren. Zodat ze meteen met hem konden ‘praten’.
Dat deden ze zo goed dat Tobias nu aangezien wordt voor iemand uit een familie waarin al generaties doofheid voorkomt, en waar de voertaal dus een gebarentaal is. Zulke families hebben extra aanzien in de dovenwereld.
Raar, van dat aanzien? Kortzichtig en schandelijk, het verlangen naar een doof kind?
Een en ander leverde na afloop fikse discussies op. Tussen horenden. Die moeten bij deze dingen altijd flink slikken, weet ik inmiddels. Want die denken meestal automatisch dat doofheid alleen maar naar en zielig en een grote handicap is, en ze moeten er niet aan denken zelf doof te worden.
Maar dat ligt heel anders bezien vanuit iemand die altijd doof is geweest en een gebarentaal als moedertaal heeft. Die heeft welbeschouwd maar één echt probleem, en dat is dat niet meer mensen diezelfde moedertaal beheersen.
Dat werd ook duidelijk uit een roerend gesprek tussen Tobias en zijn oudere broer Joachim, ook al zo’n schat.
Op zijn eigen verjaardagsfeest voelt juist Joachim, die wel kan horen, zich gehandicapt, omdat zijn vrienden niet vanzelf met zijn broer kunnen praten. Daarvoor hebben ze Joachim als tolk nodig. Maar andersom kan Joachim probleemloos naar een feestje van Tobias.
Op mij maakte intussen iets anders de grootste indruk: de martelgang die we dove kinderen aandoen. Ze zullen en moeten voor ons verstaanbaar geluid gaan produceren. Eindeloos zien we Tobias op filmpjes door de jaren heen oefenen op het woordje ‘bal’. Nooit klinkt het perfect.
Dat er zo aan je gezeten werd door vreemden, vies vond Tobias dat, vertelt hij als volwassene. Want wie niet horen kan moet voelen: leren spreken gaat gepaard met trekken, duwen, kloppen aan en in je mond, je lippen, je gezicht. Ik begreep Tobias’ weerzin volkomen.
(Nootje: zie ook de trailer van de film.)
Het isme wat
Taalvandaal. Daarvoor werd de VVD van de week online uitgemaakt. Geestig gevonden als reactie op een verkiezingsposter, met daarop een mini-enquêtetje: ‘Wie verdedigt onze vrijheid?’ Je kon kiezen tussen ‘Doener’ en ‘Vandalist’.
‘Vandalist’ was het woord waarover de taalpolitie – altijd paraat op internet – struikelde. Dat moest ‘vandaal’ zijn.
Oké. Maar waarom zou de VVD ‘vandalist’ gebruiken? Als vanzelf ging ik me het hoofd breken over wat -isten voor types zijn. Want het gaat om mensen. En wat voor!
Zo kun je een heel orkest bevolken met isten. Om te beginnen de solist en de (eerste) violist. De harpist en de cellist. Een fluitist en klarinettist. Je hebt de percussionisten, de paukenisten. De hoboïst, trombonist en trompettist spelen samen met de hoornisten. En vooruit, we zetten er ook een accordeonist en gitarist in. En een bassist. Dan hebben we de –fonisten (sousa-, vibra- saxe-) en de piccoloïst nog overgeslagen. Net als de componist.
Alleen al vanwege alle specialisten vind je in de gezondheidszorg ook flink wat isten. Ik kwam hardop denkend op internist, orthopedist, anesthesist, logopedist, mondhygiënist, en kom, ook de diëtist en acupuncturist mogen in dit rijtje.
Het leger kent infanteristen en reservisten. Je hebt daarnaast de zich blootgevende exhibitionist, nudist en naturist.
Maar –isten lijken bovenal aanhangers van wel erg diverse overtuigingen en gedachtegoeden. Van moralisten en monarchisten, via populisten en idealisten, tot atheïsten en ietsisten. Kapitalisten, communisten, fatalisten, optimisten, puristen. Bestaan allemaal.
Ook racisten, fascisten, extremisten, fundamentalisten en terroristen passen in deze hoek. Je hebt de sadist, de narcist, de egoïst. Prettiger zijn de illusionist en cartoonist, de levensgenietende hedonist, en de hobby- en lobbyist.
Helaas voor de taalpolitie: de vandalist komt zoveel voor dat hij de woordenboeken intussen gehaald heeft. De nazist, voor ‘nazi’, is ook onderweg daarheen. Ze hebben iets gemeen. De vandalist en nazist zijn te danken aan de woorden vandalisme en nazisme.
De vraag bij woorden maken is eigenlijk altijd: waaraan kun je iets vastplakken? Of wat neem je als uitgangspunt? En bijna alle ‘ismes’ leveren isten op. Socialisme-socialist, pessimisme-pessimist, en zo verder. Zeg nou zelf, waarom zouden de vandalist en de nazist dan geen bestaansrecht hebben?
Het isme wat. Een hartelijke groet van uw linguïst, journalist en columnist,
Liesbeth Koenen
Grote Woorden
Alles kan tegenwoordig maar. Er mag tegenwoordig ook werkelijk helemaal niks meer. Dit land is stuk. Dit land is af. Extreemlinks, extreemrechts.
Grote woorden zijn in de mode. Verraad! Verrader! Alleen verraadst ontbreekt er nog maar aan.
Was het omdat ik een maandje elders zat, en dus vanzelf met iets meer afstand keek dat het me ineens extra opviel? En, eerlijk is eerlijk: even behoorlijk irriteerde.
Want wat is er eigenlijk tegen grote woorden?
Schelden en slaan is onmacht, leerde mijn moeder me. Iets waar ik vroeger graag onmachtig slaand en scheldend op reageerde. Ze had natuurlijk een punt. Meer dan ik toen zag.
Maar ook minder, denk ik inmiddels. Want wie schreeuwt om de macht heeft wél al woorden en een stem. Het zijn de totaal machtelozen die je nooit hoort.
Ik maak er weinig vrienden mee heb ik gemerkt, maar ik zie bij de verschillende polen van de veelbesproken polarisatie hetzelfde gerammel aan de macht, soortgelijk getrek aan de bestaande verhoudingen. En dat uit zich in veel Grote Woorden.
Want volgens mij hebben ze meer gemeen dan je zou denken: de inmiddels bijna spreekwoordelijke boze witte man, de #metoo-vrouw, de DENK-aanhanger, de intersekse-persoon van wie vroeger niemand gehoord had, de dikke medemens, de protesteerder tegen het ‘white privilege’, de doofgeboren voorvechter van gebarentaal, de pleitbezorger voor een Suikerfeestfeestdag, en ja, ook de pedofiel die niet verward wil worden met een pedoseksueel.
Niet te vergelijken vindt u?
Vergelijkingen gaan als bekend nooit helemaal op. Maar het gaat over sekse en seks, godsdienst en uiterlijk, over achtergronden en vooruitzichten. En telkens om groepen die van zich doen spreken omdat ze niet langer accepteren dat anderen in hun ogen meer macht hebben.
‘Ze zouden hun woordkeus en hun toon echt moeten matigen,’ hoor ik vaak, over alle elkaar bevechtende partijen. ‘Het werkt alleen maar averechts.’
Ik aarzel. Ook ik loop geregeld te sussen en sissen: hou je gemak eens een beetje, sla niet zo dóór. En ook wel: stel je niet zo aan.
Maar tegelijk denk ik dat grote woorden en een stevige toon nodig zijn voor het begin van wat dan achteraf een geleidelijke verandering zal lijken. Zonder tamtam blijft alles mat.
Horecamomentjes
Toen ik deze week op de bus erheen stond te wachten, zag ik het ineens. ‘Monte Carlo’ – u weet wel, van de casino’s en de rally – is natuurlijk gewoon ‘Berg Karel’.
Ik heb geloof ik hardop gelachen. Het haalt het frivole er wel vanaf, dit echte horecamomentje.
Wat dat is? Een verrek-zeg-krijg-nou-wat-sensatie over een woord of uitdrukking. Zoals wanneer je erachter komt dat de horeca ‘horeca’ heet omdat iemand ooit de eerste twee letters van hotels, restaurants en cafés aan elkaar plakte.
En ja, ik weet uit ervaring dat ik een deel van u zojuist een horecamomentje bezorgde. De woordspelerigste man van Nederland, de maniakaal melige spelletjesprogrammamaker en schrijver Michiel Eijsbouts beweert de term verzonnen te hebben. Ik ben fan en geloof hem.
Een lichte versie van dit type taalbelevenis doet zich, in elk geval bij mij, nogal eens voor via een andere taal. Dan zie of zoek je plotseling verbanden.
Zo brak ik me hier in Frankrijk laatst het hoofd over het juichende, via de Fransen van de Italianen overgenomen ‘bravo’. En daartegenover ons… eh… nogal brave ‘braaf’. En hoe dat dan weer kon naast ‘brave’ (braav) op z’n Frans en ‘brave’ (breev) op z’n Engels, dat juist dapper betekent.
Dat deed het hier ook. Maar al het dapper lijkt verdwenen uit ons braaf. Eraf gesleten. Braaf? Ja, de hond is braaf. ‘Braaf geweest’, het klinkt werkelijk niet als ‘moedige daden verricht’.
Overigens schijnen de Fransen wel degelijk ook ‘mon brave’ voor ‘beste man’ zeggen. Op z’n Van Agts. Misschien ontdapperen ze daar ook.
En wist u dat het Italiaanse ‘bravo’ ook een huurmoordenaar kan zijn? Ik niet. Nadruk natuurlijk op ‘bra’, niet ‘vo’ bij de Italianen. Het zijn de Fransen die altijd maar weer hun woordeinden van een klemtoon willen voorzien.
Tip: steeds meer Fransen spreken Engels, maar om dat te kunnen volgen is het vaak nuttig om in je hoofd de klemtoon van hun Engelse woorden van achteren naar voren te halen. Goed voor menig oh-verrek-moment.
Enfin, andersom herinner ik me levendig een Britse jongen die na weken Frankrijk nog steeds niet bedankte met een Frans merci, maar consequent met een Engels ‘genade’: mercy. Juist, met de klemtoon op ‘mer’.
Ondergedompeld
Vroeger had ik een vriendje dat kon toveren met z’n autoradio. Hij wist met een draai aan de knop de grauwe Amsterdamse grachten op slag te veranderen in zonnige Franse streken.
Alleen maar door een Franse zender op te zetten. Het effect van Frans horen was zo verbluffend dat ik er bijna veertig jaar later nog steeds aan terugdenk.
Helemaal nu ik een tijdje in Frankrijk zit. Want hier zet ik aldoor Franse zenders op om mezelf zoveel mogelijk bloot te stellen aan Franse klanken.
Dus staat vaak de tv aan. Ook op de achtergrond, als ik de afwas doe of met een – plaatselijke – krant op de bank zit.
Het voordeel van Franse tv-zenders is in dit geval dat je er alleen maar Frans op tegenkomt. Want wat niet al vanzelf Frans was, is nagesynchroniseerd.
Voor Frans horen is zappen dus nooit nodig. De eindeloze herhalingen van alle bekende Amerikaanse series zijn zelfs bij uitstek geschikt als achtergrondgeluid.
Want ik kan daar slecht naar kijken. Als wat mensen zeggen niet voor de volle honderd procent klopt met de bewegingen van hun lippen, dan krijg ik de kriebels.
Dat is geen totale aanstelleritis. We gebruiken lipbewegingen namelijk echt om te verstaan wat iemand zegt.
In een beroemd onderzoek lieten ze proefpersonen kijken naar iemand die ‘gaga’ zei, maar daaroverheen was het geluid van ‘baba’ gemonteerd. Wat we dan horen is ‘dada’. Iets ertussenin dus. Echt waar. Tot we onze ogen dichtdoen, dan wordt het wat het is: ‘baba’.
Maar dat terzijde. Wat ik hier probeer te doen is opnieuw toepassen wat vanaf mijn eerste lessen Frans de bedoeling was. In 1970 hadden ze net een nieuwe manier van lesgeven verzonnen, met zo’n idioot ingewikkelde naam dat ik hem uit mijn hoofd leerde: de audio visueel structureel globale methode.
Het kwam erop neer dat bij de moderne talen alles de hele les lang alleen maar in die taal ging. Een onderdompeling zou ons boven laten komen als Frans, Duits en Engels kwebbelende eindexamenkandidaten.
U begrijpt dat dat niet gebeurde. Onze puberhersens stonden naar heel andere dingen. En we waren natuurlijk al te oud voor extra moedertalen.
Toch benieuwd waar m’n hersenen van nu toe in staat zijn.
Ergernissenparade
‘Doder dan dood kan toch niet, waarom lees ik dan over dodelijkst?’ ‘Er stond “ze sloegen een zucht van verlichting” in de krant.’ ‘Waarom spreken we accent uit als aksent, maar accessoires niet als aksessoires?’ ‘Ze noemden brillenglazen die niet van glas maar van plastic waren toch glazen.’ ‘Het is u natuurlijk ook al opgevallen dat het woord fantastisch/zeg maar/eigenlijk/super/enzovoort te pas en vooral te onpas gebruikt wordt.’
Het is een kleine greep. Veelkleurig en breed is de ergernissenparade die langskomt in mijn mailbox. En bij alles krijg ik direct of indirect de vraag of ik dat nou niet eens kan aanpakken.
Laat me u vandaag bekennen dat ik me daar vaak zo machteloos bij voel. Ik kan u, zeer gewaardeerde mailer, namelijk niet geven wat u het liefst zou hebben. Wat we allemaal het liefst hebben: gelijk.
Of nou ja, ik kan het u wel geven, maar niemand heeft daar iets aan. Het maakt namelijk niet uit. Terwijl heus: ik voel uw pijn, om het eens te zeggen met een ook al zo vaak ergerlijk gevonden leenvertaling uit het Engels.
Maar heel veel jaren lezerspost hebben me duidelijk gemaakt dat we onze nekharen bij zeer uiteenlopende dingen omhoog voelen gaan.
Wel hebben we dit gemeen: daarna krijgen we last van dat gekke psychologische verschijnsel dat iets ineens overal lijkt te zijn.
Volgens mij hetzelfde mechanisme dat maakt dat je na het kopen van een rode auto tot je verbazing ineens aldoor rode auto’s rond ziet rijden. En heb je net een nieuw woord geleerd, dan kom je het prompt nog eens en nog eens en nog eens tegen. Voor die tijd registreerde je het blijkbaar niet.
Met mijn eigen ergernissen viel ik u hier ook wel eens lastig. Ik gruw van het vage ‘aangeven’ voor ‘zeggen, beweren’. Dat er ‘iets mist’ in plaats van ‘iets ontbreekt’ zal me vrees ik levenslang blijven opvallen, en ‘de data is’ en niet ‘de data (of de media) zijn’ went ook maar niet.
De columns daarover hielpen natuurlijk geen klap. En dat is precies wat ik bedoel: ik kan er niks aan doen.
De onbestuurbaarheid van taal is hier de boosdoener, ik ben slechts de machteloze boodschapper.
Verrukkelijk ouderwets
‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.
Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?
Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.
Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.
Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.
Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.
Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.
Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers, en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd, en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.
Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.
Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.
Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’. Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.
Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.
Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.
Droevig lot
Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.
Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.
Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.
Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.
Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.
Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.
‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.
Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.
De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.
Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.
Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.
Tekstkletsen
De letters en tekens op het scherm waren nog allemaal groen, en het ging heel traag, dat weet ik ook nog.
Maar wat een sensatie: ik kon lezen wat mijn vriend aan de ene kant van de stad tikte op zijn computer. Net zoals hij mijn reactie las aan de andere kant. Waar hij dan weer op reageerde, en zo verder.
Inderdaad, dit was de oertijd. De jaren tachtig. Het woord chatten kenden we nog niet, maar dat was – via een modem en een computerprogramma dat Kermit heette – wel degelijk wat we deden.
De herinnering kwam boven omdat iemand me wees op een artikel dat me nogal onzinnig leek. Het behandelde namelijk waarom je boos klinkt als je een punt zet aan het eind van bijvoorbeeld een whatsapp-bericht.
Boos? Maar het bleek geen totale flauwekul. Intussen hebben we natuurlijk een veelvoud aan manieren om te ‘tekstkletsen’. Bijna de hele bevolking is massaal onderling aan het schrijven geslagen. En dat is gloednieuw.
Er ontwikkelen zich nieuwe gebruiken en gevoelens, blijkt. Er is wat onderzoek gedaan al. Geen punt aan het eind van een bericht is spreektalerig, en voelt eerder als een uitnodiging aan de ander om door te gaan.
Wél een punt is formeler en kan ‘einde discussie’ aanduiden. Wat dan weer bozig kan klinken. Mensen blijken ook geneigd om een eenregelig tekstbericht zonder punt als oprechter te ervaren dan eentje met.
Raar en overdreven? Misschien nu nog wel. We zullen zien wat het wordt op den duur.
Om op verder te borduren lijkt me in elk geval de gedachte dat je in geschreven taal nu veel vaker ziet wat we allang kennen van praten: we laten een hoop afhangen van tegen wie we het hebben en van de omstandigheden.
Want ‘dat is dan ook goed klote’ zeg je niet snel tegen de ober in een chic restaurant die meldt dat de bisque de homard helaas op is. Omgekeerd kijk je zelf vreemd op als die ober je verwelkomt met ‘Hé hallo jongens, kom d’r in’.
Wat weer heel gewoon is wanneer je bij vrienden aanbelt. En vertellen die je dat de beloofde kreeftensoep mislukt is, dan is een commentaar met krachttermen vaak wel acceptabel.
Taaltocht
Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.
Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.
Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.
Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.
Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.
Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.
Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.
Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.
Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.
Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.
Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.
Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.
Familiebegrip
Het kwam door m’n tante en de Frenkespudding. Ineens zag ik het: taal is een ui. En we hebben allemaal onze eigen taalui in onze kop zitten, die zich laag voor laag laat afpellen.
Uien lijken erg op elkaar, maar toch zijn er geen twee precies hetzelfde. Dus de schillen verschillen, maar als u dit leest dan delen wij grote delen van de buitenste. Dat doen we namelijk met iedereen die huis-tuin-en-keuken-Nederlands vol huis-tuin-en-keuken-woorden kent. Zoals huis en tuin en keuken.
Wat meer naar binnen komen de stukken taal die je in kleinere kring gemeen hebt. Hetzelfde schooltype, dezelfde streek of buurt, dezelfde generatie. Het kan allemaal sterk vergelijkbare taalschilletjes opleveren.
Wanneer gaan we het jargon noemen? Lastig bepalen. Ik weet wel dat ik een schilletje deel met vakgenoten die ook weten wat er met pakweg ‘c-commanderen’ of ‘semantische ambiguïteit’ bedoeld wordt.
Maar ook jongerentaal is een soort jargon, denk ik altijd. Bedoeld of onbedoeld doet het wat alle jargons doen: tegelijkertijd binnensluiten en buitensluiten. Wie boven de veertig ‘vet’ als versterker gebruikt bijvoorbeeld (vet mooi, vet goor), zet zichzelf te kijk. Dan wil je ergens bij horen waar je niet bij hoort.
Het persoonlijkst is het hartje van de ui. Daar vind je de koosnamen en standaardwoordgrapjes die je alleen met je geliefde deelt of deelde. En ook familietaal zit in een diep verstopt, dun laagje.
Nu m’n vader dood is, dacht ik dat alleen m’n broer nog bekend was met het begrip Frenkespudding, genoemd naar een of andere voorouder. Een heeroom zelfs geloof ik, wiens lievelingstoetje het was.
Maar wat een vergissing. Laatst sprak ik m’n tante, de allerlaatste die ik bezit. Ook nog van wat zo onaardig de kouwe kant heet. En wat gaat zij met kerst maken voor mijn neven en nicht, die allemaal achterneven en –nichten hebben voortgebracht? Precies, Frenkespudding.
Mijn uienhartje bleek dus groter dan ik dacht. En die pudding is trouwens verrekte lekker. Ik denk dat ik hem ook ga maken.
En dan zorg ik dat hij ‘zalfie dolfie’ wordt, zoals m’n moeder zei. Al ging dat geloof ik meestal over een goedgelukte saus. Ach ja. Voor je het weet verschuift zelfs familietaal in betekenis.
Een mooie kerst gewenst!
Nootje: Zalfie dolfie, danwel dolfie zalfie had ik even moeten googelen. Blijkt veel vaker gebruikt te worden, geen verzinsel van m’n moeder dus.
Diepgevoelder
‘Ik haat de Brexit van alle kanten,’ zei Rutte vorige week. De minister-president was als gebruikelijk uitgesproken in zijn uitspraken, maar ik noteerde deze omdat ik al jaren de haten- en haatontwikkelingen volg.
Haat is beslist niet meer wat het geweest is, kan ik u zeggen. Haat is afgevlakt. De emotie die er in mijn jeugd bij hoorde was meestal veel heviger. En haat komt nu vaker ter sprake. Zo’n beetje alles kan gehaat worden, en zo’n beetje iedereen doet het.
Een tijdje terug zag ik in een Amsterdamse tram een paar ruziënde meiden. ‘Eigen schuld als je hoog gaat doen, en haat op mij gaat gooien!’ hoorde ik er eentje zeggen. Ik was meteen gegrepen. Zo’n onderlinge pubermachtsstrijd ziet er nog precies hetzelfde uit als vroeger, maar het klinkt echt anders.
Een vorm van jongerentaal. Natuurlijk. En bij jongerentaal hoort dat die niet alleen anders, maar ook heftiger is dan de saaie tamme taal van oudere generaties.
En er speelt volgens mij nog iets mee: invloed uit het Engels. Onze haat, in de van oorsprong Nederlandse betekenis dus, is heftiger, diepgevoelder dan de Engelse hate.
‘Er een hekel aan hebben’ was tot voor kort dikwijls een betere vertaling van ‘to hate’ dan ‘haten’ Maar ja, zo gaat dat. ‘Hate’ en ‘haten’ lijken gewoon te veel op elkaar. Gevolg is wel dat er iets van de Engelse betekenis afwrijft op het Nederlandse woord.
Haat is een succesvol aanplakkertje. Ergens achter dat gebeurde al lang: mensenhaat, zelfhaat, rassenhaat. Ergens voor is nu in de mode: haatcampagnes, haatvloggers, haatpredikers en vul zelf maar iets in.
We hebben ook ‘haters’. Die kan ik me van vroeger niet herinneren. Vooral online is het nu een regelmatig aangetroffen mensensoort. Dat lijkt me ook een leenvertaling uit het Engels.
Enfin, hatende minister presidenten zijn dus een jong verschijnsel. Althans. Over een verre voorganger van Rutte (Gerbrandy) ging wel het heerlijke verhaal dat hij een Britse ambtgenoot in Delft begroette met de woorden: ‘I hate you welcome in this town where all the Oranges are buried’. Wat vertaald neerkomt op: ‘Ik haat u. Welkom in deze stad, waar allemaal sinaasappels begraven zijn.’
Jammer jammer dat dat inderdaad niet meer is dan een verhaal.
Ik ben goed
‘Heb een grote tijd’ wenste een goede vriend me toe, toen ik vorige week in de Verenigde Staten was.
Aardig van ‘m, en toepasselijk en geestig. Ik had inderdaad ‘a great time’. En ik vind die letterlijke vertalingen onweerstaanbaar. Om redenen die me duister zijn, krijg ik er al gauw de slappe lach van zelfs.
Dat ontdekte ik denk ik door Klein Duimpje, ‘Little Thumpkin’, in de ‘Engelse’ vertaling van schrijver Rudy Kousbroek. ‘There sits no dry bread in it’, klaagt Klein Duimpjes vader de houthakker tegen ‘his woman’ over dat hout hakken. En hij doet nog wel zo z’n best: ‘I work myself an accident the whole day.’ Little Thumpkin zelf noemt de weg terug vinden na achterlating van een kiezelsteentjesspoor ‘no art on’, geen kunst aan. Enzovoort. Ontzettend flauw, ik weet het.
Hoewel het ook kan zijn dat mijn giechelzucht als eerste gewekt werd door Wim T. Schippers, met zijn vertaalde pophits. Nog altijd ga ik ‘Jij kan rinkelen mijn bèhèhel, rinkel mijn bel’ meezingen bij Anita Wards ‘Ring my bell’. En ook ‘Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt’ kan ik maar niet vergeten wanneer ik ‘I want you to want me, I need you to need me’ hoor (van Cheap Trick).
Die letterlijke vertalingen leggen natuurlijk bloot dat ze de dingen elders anders zeggen. Anders doen.
Neem het volgende. Wanneer je een taal spreekt, spreek je als bekend nog niet de formules, de standaardreacties, de beleefdheidsuitdrukkingen. Ik spreek heus Engels, maar moet toch nog vaak de neiging onderdrukken om echt te reageren bij de standaardbegroeting ‘How are you?’. Niet de bedoeling.
Een waar ik altijd om moet glimlachen, is de afwimpelformule voor eten en drinken. En die heb je nodig ook, want allemachtig, Amerikanen lijken de ultieme kruideniers. Elke twee minuten breken ze ruw in met de vraag of je anders nog iets gehad had willen hebben.
Ik bespeurde dit keer een verandering in het antwoord. Een kwart eeuw geleden was iedereen ‘fijn’. ‘I am fine’ zei je als je niet nóg een glas wou.
Maar ‘fijn’ lijkt ‘goed’ geworden. ‘I am good’ hoorde ik althans overal om me heen. Goed hoor.
Dichterlijke woorden
Redenatie, provocatie, natie. Fermentatie, installatie, nominatie, gratie. Penetratie, normalisatie, emigratie, complicatie, indicatie. Associatie, ventilatie, liquidatie, irritatie, creatie.
Honderden en honderden zijn er. Het gaat maar door: communicatie, educatie, medicatie, circulatie, consternatie en concentratie.
We hebben een ware oceaan aan woorden die eindigen op –atie. Allemaal rijmvoer. En dat hebben we deze week weer nodig. Althans, voor mij blijft de allermooiste Sinterklaastraditie elkaar op pakjesavond eens fijntjes de waarheid zeggen. Graag met humor, en bovenal: met een gedicht.
En elk jaar tegen de tijd dat de dichtader moet gaan stromen blader ik weer ijverig in het eerste goede rijmwoordenboek dat in Nederland verscheen, toepasselijk Nederlands Rijmwoordenboek geheten. Dertig jaar oud, nooit overtroffen.
Ik praatte een keer met de maker. Dat is Jaap Bakker, en hij bleek een hekel te hebben aan rijmen op –atie. Te flauw, te makkelijk, niet bevredigend. Omdat het er zo veel zijn.
Voor wie een doorwrocht, verrassend gedicht of lied wil maken is dat natuurlijk waar, maar voor ons amateurs zijn al die atie-woorden een zegen.
Behalve misschien op één punt. Ze hebben gemeen dat ze van oorsprong Romaans zijn. Maar ‘het hart spreekt geen Latijn’ stelde Bakker.
Hij had daar een mooie extra reden voor. Bakker had een groot computerbestand samengesteld met 10.000 rijmwoorden die aan het einde van dichtregels stonden in twee populaire bloemlezingen met Nederlandse gedichten: een van Gerrit Komrij en een van Hans Warren. In de jaren tachtig nog een enorme klus om te maken.
Het leverde wel iets op. Misschien lag het aan de samenstellers, maar van oorsprong Germaanse woorden bleken het in de gedichten veel beter te doen dan woorden uit de Romaanse talen, zoals het Frans.
De computer telde natuurlijk ook. Het meest voorkomende rijmwoord bleek ‘leven’ te zijn. Daarna kwamen: ‘niet’, ‘zijn’, ‘licht’, ‘gaan’, ‘komen’, ‘aan’, ‘uit’, ‘nacht’ en ‘land’.
En pas een heel end verderop kwam het eerste Romaanse woord: ‘straten’. Maar dat voelt voor de meeste mensen niet van vreemde komaf. Al hebben we ook ‘wegen’, wat weer wel Germaans is.
Dus u moet het zelf weten, u kunt rijmen met ‘zweten’. Maar misschien haalt u uw dichtinspiratie toch liever uit woorden als ‘transpiratie’. Laat hoe dan ook uw Sinterklaashart spreken.
Slim is dom
Dat het kan, verbaast me toch altijd: vroeger was iets een gewoon, fijn woord. Maar dan wordt er een tijdje aan de betekenis gesjord, gedouwd en getrokken, en dan merk je ineens aan je nekharen dat er iets veranderd is.
Voortaan gaan die bij een bepaald woord prikken. En in je buik voel je argwaan rommelen.
Ik heb het de laatste tijd met ‘slim’. Merkwaardig, niet? Iedereen wil slim zijn per slot van rekening. Het zijn dan ook juist de slimme dingen waarbij ik me licht ongemakkelijk voel.
Slimme meters, slimme camera’s, slimme stoplichten, slimme ijskasten, slimme auto’s, slimme bommen. De gekste dingen worden ‘slim’ gemaakt.
Het betekent vooral dat er software in zit. Die berekent en verzamelt gegevens, waar vervolgens iets mee gedaan wordt. Wat precies is lang niet altijd te voorspellen. En ‘slimme dingen’ ontbreekt het ook aan wat wij ‘gezond verstand’ noemen. Dat alleen al maakt me huiverig.
Neem nou de relatief simpele ‘slimme meters’, die deze week weer eens in het nieuws waren. Ze houden in de gaten hoeveel energie je wanneer gebruikt.
Maar dat blijken ze niet altijd betrouwbaar te doen. En bij sommige zou er door een constructiefoutje gas kunnen lekken. Daarnaast: gaat het de rest van de wereld wel iets aan wanneer u de kachel hoog zet of ik het licht uitdoe?
Zo wordt het etiket ‘slimme meter’ geplakt op wat je ook ‘foutgevoelig’ of ‘gevaarlijk’ zou kunnen noemen, of ‘bemoeizuchtig’. Om niet te zeggen: dom.
Dit heet tegenwoordig geloof ik ‘framen’, maar de truc is waarschijnlijk net zo oud als mensentaal.
Enfin, slim = dom. Dat doet denken aan 1984. Aan wat George Orwell in dat onverslaanbare boek ‘newspeak’, ‘nieuwspraak’ doopte. Het speelt in een land waar het ministerie van Waarheid (dat propaganda verzint en de geschiedenisboeken voortdurend herschrijft) slogans hanteert als ‘Vrijheid is slavernij’ en ‘Oorlog is vrede’.
Een rijke bron aan nieuwe begrippen, die geen spatje minder populair worden. Ook de ‘Gedachtepolitie’ danken we aan Orwell. En natuurlijk Grote Broer. Big Brother. Die meekijkt.
Extra toepasselijk, want die slimmigheidjes in de dingen lijken de Big Brotherwereld met reuzenschreden werkelijkheid te maken.
Ik hou intussen de kaping van het woord ‘slim’ in de gaten.
Borrelpraat
Een half litertje bier erin, dat scheelde hoorbaar. Het waren Duitsers. Bijzondere Duitsers: ze hadden net Nederlands geleerd. En ze wilden meedoen aan een experiment aan de universiteit in Maastricht.
De ene helft dronk iets non-alcoholisch, de andere kreeg bier. En kijk aan, de bierdrinkers spraken daarna beter Nederlands dan de anderen. Vooral hun uitspraak klonk Nederlandser.
U bent niet verrast? Was ik ook niet.
Dit is nou typisch wat ze een ‘ervaringsfeit’ noemen. Stroomt de alcohol naar binnen dan stroomt de vreemde taal ineens veel gemakkelijker naar buiten. Jaren geleden was ik al eens een onderzoek tegengekomen waaruit tot m’n vreugde kwam dat dat geen verbeelding was. Ik onthield: je dénkt niet alleen dat het beter gaat, anderen horen dat ook.
Gek genoeg vonden de drinkende Duitsers zelf hun Nederlands niet beter worden. Misschien is daar nog wat meer drank voor nodig dan ze kregen.
De vraag is hoe dan ook hoe het kan. Wat doet die alcohol precies?
‘Dutch courage’, stond er boven het persbericht hierover. U weet, in het Engels figureren wij Dutch vooral als schraperige, onbetrouwbare zuipschuiten. ‘Going Dutch’ betekent bijvoorbeeld dat iedereen voor zichzelf betaalt als de rekening komt, ‘Dutch gold’ is nepgoud en ‘Dutch courage’ noemden we vroeger jenevermoed.
‘Je moed indrinken’ is onze eigen, wat neutralere uitdrukking. Moet moed? Heb je dat inderdaad nodig om een andere taal te spreken?
Nou, niemand kan het vooralsnog bewijzen, maar een beetje lef lijkt me mooi meegenomen. Want wie voelt zich nou niet al snel stiekem ongemakkelijk, een beetje een aansteller zelfs in een vreemde taal?
Zeker als je écht probeert te praten zoals échte Engelsen of Fransen of wat dan ook het doen. Dat een goed glas je over die drempel kan helpen geloof ik grif.
Maar dan zit ik toch met de ochtenden. Heeft u dat ook? Zelfs als ik uitgeslapen en fris aan de dag begin, heb ik in een vreemde taal opstartproblemen. Dat Engels of Frans of Italiaans wil bij het ontbijt niet lekker rollen. Of m’n tong in de knoop zit.
Ontwaak ik zo moedeloos? En doe ik – ook zonder drank – dan vanzelf in de loop van de dag meer moed op?
Nee, die borrelpraat zit voorlopig nog vol raadsels.
Niet achterlijk
Ha, daar gingen we weer. Het was een vrolijk gezicht. Er werd gesmeten met vleestomaten en paaseieren. Er werd gegierd om de koetjesreep en de blinde vink. De baby-, moeder-, koffie- en kokosmelk spoten in het rond. Met nog een drupje babyolie toe.
Waarom? Het kwam allemaal door de vegetarische gehacktballen en de vegetarische speckstuckjes van de Vegetarische Slager. Daarvan heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit besloten dat ze zo niet meer mogen heten.
In januari was het nog de VVD die meeging in ‘schnitzelgate’, een in Duitsland geboren plan voor een verbod op onder meer de naam ‘schnitzel’ voor schnitzels waar geen dierenvlees in zit. Want ook dat zou misleidend en verwarrend zijn.
Toen, en nu opnieuw barstte het los. Verontwaardiging en lachen. Er klinkt in door: zeg, we zijn niet achterlijk. We weten toch dat spinazie, uien en knoflook ook ‘gehakt’ kunnen zijn. Net zoals dat er aan ‘paaseieren’ geen kippen of vreemdere vogels te pas komen.
We kunnen inderdaad prima overweg met speling en onzekerheden in hoe iets te interpreteren.
Wat daarbij helpt: alle dingen die we toch al wisten, onze ‘kennis van de wereld’. We weten dat baby’s geen melk geven en dat je er geen olie uit kunt persen. Dus denken we niet gauw dat babymelk en babyolie qua betekenis hetzelfde in elkaar zitten als koemelk (komt van koe) en olijfolie (komt van olijf).
Dit is ook wat we nog steeds vóór hebben op automatische vertaalmachines. En een belangrijke reden dat die nog wel even zeer onbetrouwbaar zullen blijven.
Of ‘Vegetarische Slager’ dan wel mocht, kwam ook langs. Ja joh, laat toch, riep ik stilletjes terug. En ik begon me spontaan te verwonderen over het woord slager.
Want vergeet even de vleeshouwerbetekenis en luister met een vers oor. Dan is een ‘slager’ eerder iemand die slaagt dan iemand die slacht. Zoals een drager draagt, een knager knaagt. Of zou slager van ‘slaan’ kunnen komen?
Mijmerend vloog ik ineens terug in de tijd. Naar het menu dat ik ooit met een vriendin opstelde en klaarmaakte voor een hevig in vechten en oorlog geïnteresseerde collega. Immens tevreden waren we toen we bij de kogelbiefstuk, puree en hangop met granaatappel een bijpassende groente verzonnen: sla.
Betrapt
‘Het had ook een stuk slechter kunnen aflopen.’ ‘Aan mij heb je niks.’ ‘Ja, de groeten.’ ‘Pas je een beetje op?’ ‘Was dat jouw glas?’ ‘Dat zou je ook niet zeggen.’ ‘En zo blijven we bezig.’
Betrapt. Dat voelde ik me. Want ja, ook ik gebruik ze graag en grif: de dagelijkse clichés die al jaren verzameld en verspreid worden door Pepijn Hendriks en Wouter van Wingerden.
Twee mannen met verstand van taal die zich in dit verband de clichémannetjes noemen – wat inderdaad weinig origineel is, want zo begonnen Kees van Kooten en Wim de Bie ooit hun carrière. Maar dat terzijde.
Ik zag ze vaak voorbijkomen op internet, wat goed was voor menige grinnik. Nu is er een boekje uit, met een titel die volgens mij een goed voorbeeld is van een nieuw cliché: Het is jouw feestje!
Het is een gemeenplaats die ik me in elk geval niet herinner uit de vorige eeuw. Is het iets uit het Engels? Een leenvertaling van de kreet die ook zit in de prachtige hit It’s my party (and I’ll cry if I want to)?
Ik kan het u niet zeggen. Het is een leuke collectie van 150 clichés – een per pagina – maar het is wel een in alle opzichten nogal dun boekje geworden. Waar de kreten vandaan komen, waar ze goed voor zijn, wat ze betekenen, hoe lang we ze al kennen, wie ze het meest gebruiken? Dat mogen we allemaal zelf verzinnen.
Eén categorie zijn in ieder geval grapjes. ‘Oh, wordt het zo’n dag’, is stevig ingeburgerd inmiddels. Nieuwe smartphones kunnen rekenen op de vraag ‘Kun je er ook mee bellen?’
Nou ben ik dol op grapjes, maar de vraag is hoe lang die leuk blijven.
Ik moet hierbij vanzelf denken aan mijn jaren als caissière in een bioscoop. Wanneer je ze vertelde dat er alleen nog kaartjes voorin de zaal waren, keken negen van de tien klanten je stralend en verwachtingsvol aan en riepen: ‘Ah, nekloge!’
‘Of je een emmer leeggooit’ bij het noemen van de prijs, was het andere vastgeroeste grapje dat op den duur hooguit een grimlachje kon opwekken bij ons in de kassa. Te cliché geworden in onze oren.
Nu ja, het was dus hún feestje.
Groen en geel
Jasses, ineens verzoop de zomer in plensbuien deze week. De kans op nog wat zoele zomeravonden lijkt voorlopig verkeken.
Zoel ja. Niet zwoel. Zoel is het enige woord voor dat aangename, misschien wat lome gevoel bij een perfecte temperatuur met liefst een zuchtje wind. Of zo’n avond ook zwoel wil worden – dus: licht opwindend, sexy – is maar afwachten.
Tenminste, zo is het beslist voor mij.
Maar onder u zijn er velen voor wie een ‘zoele zomeravond’ juist een ‘zwoele zomeravond’ heet. De meeste Nederlanders kennen het woord zoel waarschijnlijk helemaal niet. Zoek met een zoekmachine en zie hoe op internet de ‘zwoele zomeravond’ het glansrijk wint van de ‘zoele’.
En ook woordenboeken zien inmiddels geen of nauwelijks verschil. Die beweren soms bovendien dat het allebei ‘benauwd, drukkend’ betekent.
Nou ja zeg! Klopt niks van. Erger, erger. Groen en geel.
Ho, stop. Daar heb je het weer. Het is gewoon mijn ouderdomskwaaltje dat opspeelt.
Want ga maar na: hoort u nou ooit een twintiger klagen en treuren over de teloorgang van onze mooie moedertaal? Welnee.
Omdat ik het anders geleerd heb dan ik het nu hoor en lees, meen ik het beter te weten. Het is een overbekend verschijnsel. En je ziet het in elke generatie opnieuw opduiken.
Dat gaat ver terug, want ook de oude Romeinen waren er vast van overtuigd dat de jeugd van tegenwoordig geen fatsoenlijke taalbeheersing meer had.
Gelijk kregen ze, kun je zeggen, want het Romeins – dat we natuurlijk meestal Latijn noemen – is inderdaad teloorgegaan. Of anders gezegd: overgegaan in een handvol Romaanse talen.
De ‘fouten’ die de jeugd invoert zijn een van de belangrijke motoren achter taalontwikkeling. En taalontwikkeling is kennelijk nodig om een taal levend te houden. Want als bekend zijn het uitsluitend dode talen die niet veranderen.
Het grappige is ook dat niemand ooit pleit voor herinvoering van de taal van een of twee of tien eeuwen geleden. Wie zich ergert, heeft heimwee naar de taal van z’n jeugd. Vandaar dat ik het, ook bij mezelf, een ouderdomsverschijnsel noem.
En dat zoel en zwoel dan? Wel, als je toevallig zelf alleen zwoel geleerd hebt, mis je ook niks. Zeg ik met de mildheid van de ouderdom.
Husselen
Ineens stond er een nieuw bord. Een rode rand rondom een aan een vork geprikt worstje boven een walmende barbecue. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark. Art 3.6 van het Parkreglement’ las ik. Want dat stond eronder.
Ik las het nog een keer, maar kon een grinnik echt niet onderdrukken. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark’ riep de onweerstaanbare neiging op om ‘maar wel in het halve gelukkig!’ te roepen. Of iets dat daarop leek.
Hoe zat dat? Ik maakte een foto, en puzzelde thuis even op de bordtekst. Het Nederlands laat zich zo heerlijk husselen.
Schuiven met stukjes en beetjes zin levert bijvoorbeeld ook dit op: ‘Het is niet toegestaan in het hele Vondelpark te barbecueën’. Maar ja, daarbij blijf ik meteen iets willen terugzeggen als: ‘haha, ik wil ook maar in een klein hoekje.’ En ook ‘Het is niet in het hele Vondelpark toegestaan te barbecueën’ heeft hetzelfde effect.
Voelt u ‘m nog? Dit is dan wel een gevalletje ‘je gaat het pas zien als je het doorhebt’, maar ook ‘als je te lang kijkt zie je het niet meer’.
Het zijn namelijk allemaal wel goede Nederlandse zinnen, ook al lijken ze iets anders te betekenen dan de bedoeling is. Ik bedoel: de husselbaarheid houdt pas echt op bij dingen als: ‘Het is te barbecueën niet toegestaan in hele het Vondelpark.’
Enfin, mijn krakende hersenen kwamen uit op deze verbeterde versie: ‘Het is in het hele Vondelpark niet toegestaan te barbecueën’. Goed. Ik zette de hele zooi op Twitter.
Binnen een halve minuut kwam de eerste twitteraar al met een veel mooiere oplossing: gewoon dat woordje ‘hele’ schrappen.
Verdomd! Het lijkt wel tovenarij: door ‘hele’ weg te halen gaat het ineens wél over het hele park. Kijk maar: ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het Vondelpark.’ Klaar.
Slordigheid, zagen sommigen in de bordtekst. Ik zie er eerder verkeerd uitpakkende zorgvuldigheid in, en heb te doen met degene die de zin maakte. Die dacht natuurlijk: ik moet er nog even uitdrukkelijk bij zetten dat het voor het héle park geldt. Dat daar geen misverstand over kan zijn.
Jee. En dat dát dan precies het misverstand oplevert.
Apenpraat
Hij was te verlegen om te gebaren met vreemden. Dat las ik over Chantek, een orang-oetan die vorige week stierf in een dierentuin in Atlanta, 39 jaar oud.
De eerste negen jaar van z’n leven groeide hij op tussen mensen. Zo veel mogelijk als een mens, in een tijd dat er meer van zulke experimenten werden gedaan.
De grootste vraag daarbij was steeds: kan een aap ook taal leren?
Toevallig was ik me net weer een beetje aan het verdiepen in pratende apen van allerlei soorten. Buiten onszelf dan, bedoel ik. Er zijn bekend geworden chimpansees en bonobo’s, er is een wereldberoemde gorilla. En dus de orang-oetan Chantek.
Een heel stel van hen kreeg les in gebarentaal, ook Chantek. Apen hebben namelijk geen strottenhoofd waarmee genoeg taalklanken te maken zijn om goed te kunnen praten. Gebarentaal gebruiken was een vondst.
De opwinding uit die tijd zindert nog na: stel je voor, we zouden er zo eindelijk achterkomen wat er leeft in een andere diersoort.
Nu filmpjes terugzien, en lezen over al die gebarende mensapen is aan de ene kant hartveroverend, aan de andere hartbrekend.
Ja, je bleek ze behoorlijk wat te kunnen leren. Soms wel een paar honderd gebaren. Ontiegelijk slimme beesten.
Maar we zouden het nu geen dier meer willen aandoen. Al dachten juist degenen die de apen trainden vaak dat ze heel veel leerden.
Tot anderen goed gingen kijken. Steeds bleek dan dat die apentaal toch niet zo ver ging. Hun belangstelling ook niet. Apen vragen om eten, kietelen, spelen. En doen vaak gewoon alleen hun verzorgers en trainers na.
Dat die er meer in lezen, is zeker niet altijd opzet of bedrog. Het is een gevolg van onze eigen natuur, ons eigen taalvermogen: we kunnen niet anders dan proberen iets begrijpelijks te maken van wat we zien of horen. En we denken zelfs van robots al snel dat die ons begrijpen.
Vreemde ogen dwingen, zeggen ze. Maar niet bij dierentaal. Zo was er ook de knappe papegaai Alex. Die deed de ingewikkeldste opdrachten. Maar nou net die keer dat er iemand die ik ken kwam kijken, deed Alex niets.
Daaraan dacht ik toen ik las over Chanteks zwijgen uit verlegenheid.
Uitspreekbaar graag
‘Mama, wat zijn lesbiennes?’ Het waren de late jaren zestig. Ik was het woord denk ik tegengekomen in de Margriet.
M’n vooruitstrevende moeder legde me onmiddellijk uit dat ook vrouwen verliefd op elkaar konden worden. En dat dat eigenlijk niks bijzonders was.
Zo kwam het dat ik het woord kende lang voordat ik lesbiennes tegenkwam. Althans dat dacht ik.
Voor homo’s (nog meestal ‘homofielen’ genoemd) gold net zoiets. Ik wist wat het waren, en kende er een paar van tv. Albert Mol en Gerard Reve. Maar bij mij op school kwam homoseksualiteit in de hippe jaren zeventig gek genoeg niet voor.
Pas veel later hoorde ik hoe zwaar sommige leerlingen het gehad hadden. Want natuurlijk waren ze er wel, de jongens die op jongen en de meisjes die op meisjes vielen. Maar ze konden, wilden of durfden het niet te laten merken.
Het woord kennen betekent nog niet het ook zien, bleek. En ik moet hier nogal eens aan terugdenken de laatste tijd. Dat komt door wat nu de (even diep inademen) lhbtqia-gemeenschap heet.
Hoorde u er al van? Zeven letters zitten we inmiddels op. En ik geef toe: mijn eerste ingeving is daar ongenadig de draak mee te steken.
Wat moeten we met die ‘Het-halve-alfabet-gemeenschap’? Telkens moet ik nakijken wat het ook weer allemaal was en betekent. Lesbisch, homo, bi, transgender (lhbt dus) kende ik al een tijdje. Nieuwer zijn de woorden queer (als ik het goed begrijp: zonder een vaststaande seks- en/of sekse-identiteit), intersekse (niet helemaal man, niet helemaal vrouw) en aseksueel (geen seksuele aantrekkingskracht voelen).
Onzin? Gekte? Mhm. Ik weet ook: grappen maken over het onbekende, of het afdoen als flauwekul is een bekende en vaak nogal onsympathieke reflex. Niet graag zou ik achteraf wéér akelig blind geweest blijken te zijn.
Maar ik wil wel graag een levensgroot taalbezwaar inbrengen. Zo’n rij losse letters bekt echt ellendig.
Daarom puzzelde ik even op lhbtqia. Kijken of er iets uitspreekbaars van te maken valt.
Wat vindt u van hiltbaq? Of, met de vage associatie ‘blakend in de verte’, blahqit? Qlitbah is dan weer inderdaad een beetje bah, maar hiqlabt vind ik leuk.
Oh, bij een weer nieuwe groep: graag eentje met een klinker.
Vrolijk Vlaams
Zo dichtbij. Zo ver weg. Hun taal is onze taal. Maar hun taal is onze taal ook weer niet. Inderdaad, ik heb het over het Vlaams.
Het is bekend dat de Vlamingen liever ‘het is gekend’ zeggen. Vlamingen kunnen soms ook met minder toe dan wij. Ze hebben ‘iets bij’, waar Nederlanders iets bij zich hebben. Wanneer ze iets beginnen, beginnen ze meteen: ‘we willen beginnen lopen’ bijvoorbeeld, dus zonder ’te’ of ‘met’ of nog iets anders.
Andere woorden zijn er bij de vleet. Het ‘brugpensioen’ voor de alweer uitgestorven ‘VUT’. De ‘droogkuis’, die in Nederland ‘stomerij’ genoemd wordt. Je hebt de beroemde, maar in werkelijkheid zelden of nooit gebruikte ‘droogzwierder’ voor het zo Frans klinkende ‘centrifuge’.
Maar ook gebeurt het dat er tóch Frans doorsijpelt, zodat een vrachtwagen een ‘camion’ heet en tegen ‘op de korrel nemen’ ‘viseren’ gezegd wordt.
Dat kan ik allemaal aardig behappen en begrijpen. Toch ben ik nogal eens in de war, of onzeker over het Vlaams. Ik leerde toevallig praten in Zuid-Limburg. Dus als ik lees dat ‘zeveren’ Vlaams is denk ik, nee wéét ik: onzin. Dat is Zuidelijks. Dat zeiden wij ook als we onzin kletsen bedoelden. Hetzelfde gaat op voor de schoonbroer, de frituur (voor snackbar), de tas (voor kopje) en de appelsien.
Geeft natuurlijk niks. Maar laatst ging ik zelf de mist in. Eindelijk dacht ik door te hebben wat die Vlamingen anders doen met u en gij en jij. Gooide ik toch weer dingen door elkaar.
Hopelijk heb ik het intussen gesnapt. Ik doe een poging. ‘U’ en ‘uw’ in plaats van ‘jou’ en ‘jouw’ is heel gewoon tegen mensen die je tutoyeert: ‘Kindje, trek uw jasje aan, anders krijgt u het koud.’
En dat tutoyeren doen ze in grote delen van Vlaanderen door iemand met gij of ge aan te spreken. Dus: ‘Ge moet uw jasje aantrekken.’ Niet ‘U moet…’.
Maar, en hier had ik het fout: ze zeggen wel degelijk ‘U moet..’ wanneer er gevousvoyeerd wordt.
Intussen heeft het Nederland soms flink wat invloed. Waardoor je voor Nederlandse oren merkwaardige combinaties kunt krijgen zoals ‘Jij moet uw jasje aandoen’.
Vrolijke verwarring blijft hier op de loer liggen, vrees ik.
Slimme slogans
Smullen vind ik het. Een paar keer per jaar kom ik langs de vishandel waarop in grote letters ‘Wiebe’s haring, ’n openbaring’ te lezen is. Zelden kan ik de verleiding weerstaan zo’n openbaring te kopen – zonder uitjes en zuur graag.
‘Te veel aan je hoofd?’ vraagt de kapper om de hoek op een bord dat dagelijks buiten wordt gezet. Iedere keer als ik er langskom glimlach ik, en vergeet even wat ik zoal aan m’n hoofd heb.
Aan mij zijn de reclamekreten van plaatselijke winkeliers dus enorm besteed. Ik moet ook bekennen dat ik werkelijk áltijd denk ‘Koop gebak van Krul’ zodra iemand (ikzelf bijvoorbeeld) ‘Geen gelul’ roept. Een klassieker, naar verluidt verzonnen door de Haagse bevolking voor de chique banketbakker Krul.
Laatst verscheen Ik verf tot ik sterf, en 343 andere ‘slechte’ slogans. Een vrolijk en luchtig boekje van universitair docent en tekstschrijver Christine Liebrecht en journalist Tefke van Dijk, vol slogans in alle soorten en maten.
Waar we van houden zie je meteen al aan de titel. Die rijmt, deels van achteren (verf-sterf), deels van voren (slechte-slogans). De aanhalingstekens om ‘slechte’ laten zien dat dat een relatief begrip is.
Verrassend, dat zijn de kreten vaak, en dat werkt. Een gewoon lekker vissie een openbaring noemen bijvoorbeeld. Niet mijn Wiebe staat in het boekje, maar een ander die adverteert met ‘Broodje haring, een openbaring’. Ik ken ook een viswinkel die zichzelf aanprijst met ‘Zij die het weten, komen hier haring eten’. Maar in Nijmegen is het de zaak van Wilma Graat die dit beweert.
Zij haalde het boekje. Een toepasselijke naam verhoogt altijd de feestvreugde.
Een gezellige mix met een andere taal kan ook als een tierelier werken. Wie oud genoeg is, weet nog hoe Rijk de Gooyer de naam van het Franse smeerkaasje Paturain zo op z’n Utrechts wist uit te spreken dat het ging rijmen op ‘fijn’. Min of meer.
Wringen doet het ook in ‘Zit je haircut’. Daar moet ik om grijnzen, maar een ander zal hem te gewild vinden. Liebrecht en Van Dijk zitten ook achter de jaarlijkse verkiezing van de slechtste slogan.
De haircut won een paar jaar geleden. Want ja, gorigheid en seks scoren nou eenmaal hoog.
Roodste rood
Ha! Nieuw hoofdstukje deze week van een boek dat maar nooit af lijkt te komen. Ik volg het verhaal al tientallen jaren met rode konen.
Het gaat over kleur. Of nee, kleur is de smoes, de omweg.
In werkelijkheid draait het om de vraag of je woorden nodig hebt om je van iets bewust te worden. Bijvoorbeeld: kun je wel oranje zien als je het woord oranje niet kent? Omdat jouw taal het toevallig niet heeft?
Want niet alle talen hebben evenveel kleurenwoorden. Welke wel en niet is voor zover ze weten niet helemaal willekeurig. Zijn er bijna geen kleurenwoorden dan wordt er in elk geval onderscheid gemaakt tussen zwart, wit en rood. Heeft een taal er iets meer dan komt groen erbij, daarna geel en blauw.
Vietnamezen zeggen ‘xanh’ tegen alles wat wij blauw en groen noemen. Zien ze dus geen kleurverschil tussen het gras en de lucht?
Dat geloof ik niet. Al langer bekend: ook wie maar één woord heeft voor rood, oranje en geel samen wijst toch hetzelfde roodste rood aan dat wij aanwijzen bij de vraag wat nou echt rood is.
En nu is onderzocht bij een stel kleine baby’tjes welke kleuren zij zien. Dus nog voordat ze er woorden voor hebben kunnen leren. Dat gebeurt dan aan de hand van waar hun aandacht naar uitgaat.
Wat bleek? Alle kleintjes zagen vijf kleuren: rood, groen, blauw, paars en geel.
Dus daarmee beginnen we waarschijnlijk allemaal. Maar dan heb ik toch nog een vraag. Wij hebben dus wel blauw en groen. Maar wat is blauw? Turquoise, lichtblauw, donkerblauw, hemelsblauw? Of helblauw, knalblauw, vaalblauw, staalblauw, nachtblauw, koningsblauw, korenblauw? Of misschien marine, azuur, ultramarijn, indigo, kobalt?
Het kan natuurlijk dat het u blauwblauw (ja, flauw, sorry) laat, maar voor groen valt iets soortgelijks te doen. Van turquoise (zit tussen blauw en groen in namelijk) via grasgroen, legergroen, olijfgroen, hardgroen en lichtgroen tot smaragd en mint.
Zouden ze in Vietnam nou niet ook gewoon ‘hemels-xanh’ en ‘leger-xanh’ zeggen? En de Vietnamese woorden voor indigo en smaragd gebruiken? En zo dus wel degelijk het verschil uitdrukken tussen allerlei blauw en allerlei groen?
Op het hoofdstuk waarin dat is uitgezocht wacht ik nog.
Niet doorslaan
Kreeg ik weer eens op m’n kop van u. Waarom in vredesnaam dat hele dikke boekwerk waarover ik het had in het Engels moest. Het ging nota bene over het Nederlands. Belachelijk!
Nou ja, ik begreep de gedachte wel. Zelf had ik net een petitie getekend tegen de trend om alle onderwijs op de universiteiten in het Engels te geven. Vanwege de studenten uit andere landen praat en schrijft en discussieert en leest iedereen bij een rap groeiend aantal studies alleen maar in English. Vanaf dag een.
Heeft dat dan geen grote voordelen? Goed voor de internationalisering en dus vast ook de economie? Goed voor ieders Engels, voor de sfeer? Jawel, ook.
Maar als je nog helemaal thuis moet raken in een vak, dan is het een groot voordeel als je in je moedertaal vragen mag stellen, redeneringen kunt opzetten, werkstukken en scripties moet maken.
De vrijheid en wendbaarheid die je in die moedertaal hebt, voel je nou eenmaal niet in andere talen (ja, tenzij je zo’n bofkont bent die met meer dan een moedertaal is opgegroeid). En dat gemak geeft meer ruimte voor precies begrijpen en je exact uitdrukken, voor nuances, voor verhelderende vergelijkingen, voor alles wat je als student nodig hebt.
Dus alles in het Nederlands? Nee, dat is doorslaan. Iets anders zijn de boeken en de artikelen die je moet lezen.
Want weten wat anderen onderzochten, bedachten of gevonden hebben is de bodem onder elke studie. En ja, dat kan alleen als er een gezamenlijke voertaal bestaat. In de praktijk is dat nu meestal het Engels.
Daarom: als je zelf wil meebouwen aan de altijd maar groeiende berg kennis-met-dwarsverbanden die we wetenschap noemen, dan zul je wél een stap verder moeten gaan, en leren ook in het Engels te schrijven. Maar dat vind ik dus iets voor later.
Niet mijn schuld trouwens dat die Syntax of Dutch die ik laatst noemde niet de Zinsleer van het Nederlands heet. Wel mijn schuld dat ik er niet bij vertelde dat hij bedoeld is voor vakgenoten.
Dat mogen ook moedertaalsprekers zijn van bijvoorbeeld het Duits, Swahili, of Papiaments. En ja, gek genoeg leveren die ons soms meer begrip van het Nederlands op.
“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”
In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.
Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.
Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”
Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden — zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.
Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”
Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”
Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.
Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.
Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”
Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”
”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”
Keuzeschakelaartjes
Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).
Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.
In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.
Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”
Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”
In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.
“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”
“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”
Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.
Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”
Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”
Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.
Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.
Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”
Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”
Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.
Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.
Hun liggen naast de mayo
Maak u niet bezorgd, ‘hun hebben’ roept nog steeds fikse afkeer op, ook bij jongeren. Anderzijds vinden inmiddels velen ‘de media is’ mooier dan de ‘de media zijn’, en dat geldt ook voor ‘handvaten’ (tegenover handvatten).
Hoe weet ik dat?
Door Wouter van Wingerden, die Nederlands gestudeerd heeft en onder meer een tijd antwoord gaf op vragen waarmee de mensen bij Onze Taal aankomen.
Hij besloot zelf vragen te gaan stellen over dat soort vragen. Dus verzamelde hij vijftig taalkwesties die altijd maar weer terugkomen, en waarover u mij ook graag mag schrijven. Mag ‘je kan’ wel, is een ‘gijzelaar’ niet degene die gegijzeld wordt, ‘plek’ is toch niet hetzelfde als ‘plaats’, enzovoort.
Mooi idee. Nou ja, het is – kleine waarschuwing – wel een beetje voor de taalnerds en -nazi’s onder ons, maar het gaat allemaal een stapje verder dan gewoonlijk.
Van Wingerden vroeg in een enquête niet alleen wat mensen goed vinden en wat fout, maar ook wat ze mooi vinden. Bovendien informeerde hij hoe ze daar zo bij kwamen: hun gevoel, zo geleerd? Aan dat laatste ontleent het boekje dat hij erover maakte z’n titel: ‘Maar zo heb ik het geleerd!’
De antwoordgevers waren overigens geen willekeurige Nederlanders en Vlamingen, maar mensen die extra geïnteresseerd zijn in taal(fouten), want ze werden geworven via onder andere Onze Taal.
Wat hun antwoorden exact zeggen kun je je natuurlijk afvragen, maar toch ligt er nu een mooie momentopname van meningen en gevoelens over schoolmeesterskwesties. Met praktisch advies over wat je moet onthouden: ‘Als je die of dat kunt gebruiken, gebruik dan nooit welke.’
Overigens, u weet dat dat gewraakte ‘hun-als-onderwerp’ nooit op dingen slaat? Niemand zegt: ‘Daar zijn de frieten. Hun liggen naast de mayo.’
Wat ik verder las over ‘hun hebben’ lieten mij peinzend over het Vlaams achter. Gek genoeg is bij Vlamingen ‘hun hebben het gedaan’ namelijk helemaal niet zo’n succes als hier. Ze gaan niet mee in die trend.
En wat ze daar ook niet zeggen is: ‘U bent wel erg laat.’ Ze gebruiken liever ‘gij’.*
Een paar eeuwen geleden kon dat in Nederland ook niet, ‘u’ als onderwerp. Wat is er hier of daar al zo lang zo anders?
*Noot: dit had/heb ik verkeerd begrepen.’U bent wel erg laat’ is geen punt. Ben er op teruggekomen in een latere column: Vrolijk Vlaams
Onzeker
Bij ons is het nu echt bijna verdwenen. Of nou ja, zij het dat bijvoorbeeld ‘zij het’ en ook ‘hetzij’ nog steeds gebruikt worden. En op Prinsjesdag klinkt er elk jaar na de troonrede een luid ‘Leve de Koning!’. Die koning zelf sprak toen hij koning werd de woorden: ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.
Maar mijn spellingchecker kent ‘helpe’ al niet meer. En veel Nederlanders weten het ook niet goed thuis te brengen, volgens mij. Alleen dat kan verklaren dat de wens ‘het ga je goed’ heel vaak een bewering wordt: ‘het gaat je goed’. Toch echt net wat anders.
Zij, leve, helpe, ga, het heet de ‘aanvoegende wijs’, leerden we vroeger op school. ‘Conjunctief’ in het Latijn. Dat heb ik eerlijk gezegd nooit goed kunnen vatten. Aanvoegen? Wat moet dat wezen?
Scrabble zou voor ons een ander spel zijn zonder, maar feit is dat ze in andere talen vaak doller op de aanvoegende wijs zijn dan wij. De Italianen smijten er werkelijk mee. Ik piekerde er net een poosje over, onder de Toscaanse zon (intragisch voor me inderdaad). Geen drie zinnen ver kom je zonder ‘aanvoegen’.
Toen ik voor het eerst hoorde dat er zelfs na elke ‘ik denk dat’ een ‘congiuntivo’ moet komen, was ik ronduit verontwaardigd. Ik dacht: dat kán toch niet? Ze houden me voor de gek!
Maar het was heus waar. En het draait uiteindelijk om onzekerheid. De aanvoegende wijs is voor alles wat (nog) niet zo is, wat (nog) niet vaststaat. Bij die Nederlandse ouderwetse en formele manieren van zeggen is dat uiteindelijk ook het geval. Ook in een wens zit natuurlijk iets van onzekerheid.
Wel jammer dat die onzekere vormen mij akelig onzeker maken of ik wel de goede vorm gebruik. Gestapelde twijfel. En ik twijfel toch al zo.
Want hoe ver kun je komen in een vreemde taal? Als ik commentaar hoor op het Nederlands van iemand die een andere moedertaal heeft, denk ik dat altijd. ‘Al zó lang in Nederland, en dan nog…’
Ja. Maar ook ik, met al m’n jaren training, met m’n hevige extra interesse en bergen voorkennis, klink in Italië ook nog steeds bij elk woord als una straniera, een vreemdelinge.
Jef Trimbos
Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.
Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.
Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.
Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.
Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.
Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.
‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.
Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.
Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.
Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.
Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.
Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.
Het Konings
Oeioeioeioei, hoorden jullie dat? De koning zei zomaar dat hij zich iets besefte. Een paar keer zelfs. Een internetschandpaaltje werd razendsnel in elkaar getimmerd. Want ‘beseffen’ moet zonder ‘zich’.
Mij viel nog iets anders op, luisterend naar het gesprek dat Wilfried de Jong met Willem Alexander voerde ter ere van diens vijftigste verjaardag. De koning had het over zijn jeugdjaren, en zei op een goed moment dat hij blij was ‘dat de beveiligers nooit geklikt hebben naar m’n ouders’.
Begrijpelijke blijdschap. Maar ‘naar’? ‘Tegen m’n ouders’, zou ik gezegd hebben.
Maar ik weet het, dat koninklijke ‘naar’ duikt al tientallen jaren veelvuldig op. ‘Naar jullie vind ik dat niet aardig’ enzo. Al is de woest populaire variant ‘naar..toe’ – ‘geklikt naar m’n ouders toe’ –inmiddels over z’n hoogtepunt heen.
Over ‘naar m’n ouders’ hoorde of las ik niemand. En toch, bedacht ik deze week ineens, hebben de twee dingen wel iets gemeen. Of bedacht ik het me? Dat zeggen ook veel mensen, waaraan anderen zich dan weer geweldig irriteren.
Voor de duidelijkheid: in het Standaardnederlands is het ‘je realiseren’ naast ‘iets beseffen’ en ‘iets bedenken’. En je mag ‘je ergeren’ naast dat ‘iets je irriteert’.
Maar dat is een momentopname. Die ‘zich’ zit vaak nogal los, en hupst vrolijk van woord naar woord, valt er af bij de een, duikt op bij een ander.
De betekenis verandert niet of je nou ‘ik besef’ of ‘ik besef me’ zegt. Het tweede klinkt hooguit iets betrokkener. En datzelfde geldt voor het vage, breed inzetbare ‘naar’. Geen betekenisverandering, hooguit ietsje meer betrokkenheid. Wat dat verder ook moge zeggen.
Opmerkelijk is in ieder geval dat we een koning hebben die gewoon Standaardnederlands praat, zonder de lichte geaffecteerdheid van z’n moeder en grootmoeder.
Het leuke was dat hij zelf uit de doeken deed hoe dat komt: keiharde groepsdwang. Op zijn nieuwe, Haagse school werd hij gepest met zijn ‘Baarnse accent’, vertelde hij. Hij ontkwam dus niet aan de genadeloosheid waarmee kinderen elkaar in dezelfde taalmal proberen te proppen.
Het oefenen op het Haags van Van Kooten en De Bie, ook goed gebruik onder z’n klasgenoten, zal het laatste duwtje richting ‘normaal Nederlands’ hebben gegeven.
En normaal blijft bijzonder voor een koning.
Drie dubbeltje
Jaren zijn een soort meters. Of kilo’s, grammen, liters, centen. Echt waar. Lees even verder, dan ziet u dat u dat eigenlijk allang wist.
Ik ontdekte het onlangs dankzij uw zeer gewaardeerde lezersogen en -oren die zich weer eens verbaasden, een beetje ergerden ook.
‘Over een aantal jaar wil ik naar het buitenland.’ Een lezeres struikelde over zulke opmerkingen. Over ‘een aantal jaar’. Dat moest ‘jaren’ zijn. Het is toch ook niet ‘een aantal huis’ of ‘een aantal mens’, schreef ze me.
Helemaal waar. En toch is er een verschil. Zelf vond ik ‘een aantal jaar’ niet helemaal goed, maar toch ook weer niet verschrikkelijk fout. Wat bijvoorbeeld ‘een aantal boom’ of ‘een aantal merelsnaveltje’ zeker wel is.
Waarom? Wat is dat voor geks?
Daar valt best iets over te bedenken. Want dat blijft een van de geweldige dingen van je moedertaal: die kun je zomaar zelf onderzoeken. Geen laboratorium of apparatuur voor nodig. Hooguit pen en papier, voor de overzichtelijkheid en als geheugensteun.
Taal zit namelijk tussen je oren. Dus moet je daar een beetje gaan rondneuzen, je dingen afvragen, ze uitproberen. Het eerste dat ik bedacht was: ‘een aantal’ lijkt op ‘een paar’. En ‘een paar jaar’ is wél echt helemaal goed is. Dat zal wel een rol spelen.
Volgende gedachte: komt er achter ‘paar’ dan misschien altijd maar één ding?
Nee. Probeer maar. Het hangt van het ding af. ‘Een paar merelsnaveltje’ bijvoorbeeld is totaal fout.
Maar mijn hersens ratelden al snel goede voorbeelden op: een paar uur, een paar kilo, een paar meter, een paar euro, een paar liter. Perfect Nederlands.
Aha. Een ‘jaar’ is soms een maat, iets waarin je afmeet. En blijkbaar meten we ook in geld af.
Maar maten blijven graag in hun eentje, lijkt het. Daarom hebben we het liever niet over een leuke kerel van 44 jaren die 88 kilo’s weegt, en 105 euro’s en tien centen neertelt bij de supermarkt. Met jaar, kilo, euro en cent klinkt dat veel beter.
We weten trouwens nog meer hiervan: het is wel drie kwartier, drie uur en drie seconde, maar niet drie minuut. Wel drie gulden, niet drie dubbeltje of drie rug. Bedenk zelf uw eigen uitzonderingen.
Van ver
Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’
Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.
Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.
De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.
Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.
Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.
In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.
Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.
Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.
Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.
Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.
Uitvinding
Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.
Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.
Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.
En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.
Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.
Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.
Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.
Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.
In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.
Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.
En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.
En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.
Tongacrobatiek
Deze week kwam Signor Rossi bij me spoken. Al een tijdje had ik niet meer aan hem gedacht, maar goeiendag, wat heb ik vroeger m’n tong op hem lopen breken.
Want ik wilde het zo verschrikkelijk graag net zo zeggen als de Italianen doen. ‘Signor Rossi’ is hun ‘meneer Jansen’ – als je het letterlijk vertaalt ‘meneer Roden’.
De heren Rossi en Roden hebben hun r’en op dezelfde plaatsen. Maar zijn toch compleet anders. De Italianen willen de r namelijk vóór in de mond maken. En ik had hem nou eenmaal ergens achterin m’n mond leren uitspreken.
Uren pure tongacrobatiek heb ik eraan besteed. Oefenen, oefenen, oefenen. Signor Rossi, Signor Rossi, Signor Rossi.
Ik kan het beetje nu. Maar nooit heb ik bereikt wat ik wilde: Italiaans praten met een bijbehorende vlotte, normale Italiaanse r.
Oké, zegt u nu misschien, de r is ook een tamelijk waanzinnige klank. Dat is een feit. Hoe hij allemaal kan klinken krijg ik hier niet op papier, maar hij kan rollen, trillen, vloeien en brouwen. Je maakt hem vooral met behulp van je gehemelte, je huig of je keel. Hij wordt Goois of Vlaams of nog weer anders.
En toch is het punt niet de r. Ook mijn a’s, i’s, u’s, o’s, en e’s blijven Nederlands klinkende klinkers als ik ze in Italiaanse woorden stop. M’n moerstaal zit in de weg.
Toen ik eindeloos van die tongkrulcapriolen maakte om de Rossi-r te leren was ik 22. Jong, maar voorbij de magische grens. De taalspons in m’n hoofd was al opgedroogd.
Dat gaat beetje bij beetje, en duurt ongeveer tot je zeventiende. Daarna ben je voorgoed heel het vermogen kwijt om vanzelf een taal te leren.
Toen onze Tweede Kamervoorzitter Khadija Arib naar Nederland kwam was ze vijftien. Nog een klein restje taalspons had ze over. Maar van volautomatisch Nederlands oppikken is op die leeftijd al geen sprake meer. Dus dat haar moedertaal lichtjes doorklinkt in de klanken van haar Nederlands is volstrekt normaal.
Vorige week wekte ik hier voor sommigen de indruk dat ik in het Latijn beginnen (Baudet) net zoiets vind als een accent hebben (Arib). Nee. Door mijn ervaringen met Signor Rossi weet ik heus beter.
Buitengesloten
Ongemak, gêne. Misschien heeft u het ook. Mij overvalt het wanneer ik in een vreemde taal praat met iemand die net als ik Nederlands als moedertaal heeft.
Waarom zou je dat ook doen?
Nou, het kan je zomaar gebeuren. Op de camping, in een restaurant, in het buitenland of gewoon hier. Is er iemand bij die geen Nederlands spreekt, dan ga je als het even kan over op een taal die iedereen wél (een beetje) spreekt. Dat is praktisch en bovendien wel zo aardig.
Totdat de gesprekken erg door elkaar gaan lopen. Want voor je het weet komt dan het malle moment dat je beseft: verrek, nou zitten wij ineens (pakweg) Engels tegen elkaar te praten.
En naarmate ‘wij’ elkaar beter kennen, voelt dat onnatuurlijker. Maar goed, ga je samen weer over op Nederlands dan kunnen anderen je niet meer volgen.
Ik ken tolken gebarentaal die daarom zolang er doven in de buurt zijn consequent alles wat ze zeggen ook gebaren. Om niemand buiten te sluiten.
Ik denk dat oud-SP-leider Jan Marijnissen zich laatst buitengesloten voelde op Facebook, waar een nieuw SP-Kamerlid van Turkse komaf in het Turks gefeliciteerd werd. Marijnissen verzocht prompt krachtig om Nederlands.
Ik snapte hem wel, maar ik begreep ook de Turkstaligen. Gemak voor de ander betekent soms ongemak voor jezelf.
Met je taalkeuze juist expres mensen buitensluiten kan natuurlijk ook. Zo was er afgelopen week een Kamerlid dat in het Latijn begon. Een taal die zelfs voor de paus onnatuurlijk is.
Hij werd tot de orde geroepen door de net herbenoemde Kamervoorzitter Arib. Die op haar beurt elders dan weer commentaar kreeg omdat er Marokkaans doorklinkt in haar Nederlands.
Toevallig zat ik net daarover te lezen in een fijn boekje vol Opzienbarende ontdekkingen over taal, dat exact zo heet. Het is van twee taalkundigen, die samen opereren onder de opvallende naam Milfje Meulskens.
Onder de kop ‘Taalhallucinaties’ vertellen ze over een luisteronderzoek. Daaruit bleek dat wie dénkt naar iemand met een Aziatisch uiterlijk te luisteren, een Aziatisch accent hoort. Ook als dat er helemaal niet is.
Dus we zijn bevooroordeeld? Ja. En je kunt ook zeggen: we zijn voorbereid. Hersens zijn in ieder geval in staat tot opzienbarende taaltrucs.
Dinges
Stout. Stiekem stout was het. Dus spannend.
De jongen die op dat moment de jongen van m’n dromen was, leerde me Chuck Berry kennen. Het bericht van Berry’s dood plaatste me in één klap ver terug in de tijd. Naar een andere ruimte: een jongenszolderkamer waar My Ding-A-ling uit zelfgebouwde boxen klonk.
De enige nummer-1-hit van de rock-‘n-roll-oervader verhaalt van een speeltje dat z’n grootmoeder hem gaf toen hij nog heel klein was. Een Ding-A-Ling. Iets met zilveren ballen. Hij blijft er levenslang mee spelen.
Nou betekent ‘dingle’ ook nog eens bengelen, heen en weer zwaaien. Wat dan weer aardig samengaat met het zwengeltje dat jongens van nature hebben. Maar ons Engels stelde in die dagen weinig voor. Ik denk achteraf dat ik er gewoon alleen getingeling en ‘M’n dinges’ in hoorde.
Dinges. Onschuldiger kan bijna niet. Net als ‘het’.
Juist omdat ‘ding’, ‘dinges’ en ‘het’ alles kunnen betekenen, zijn ze natuurlijk uitzonderlijk geschikt om taboewoorden te vervangen. En weinig zo taboe als seks – inclusief ‘het doen’, en spelen met je eigen dinges of die van anderen.
Ook geschikt voor het deel van alle schuine moppen dat niet zozeer plat is, maar meer van de categorie ‘quasi netjes’. Daar doen ‘het’ en ‘ding’ geregeld dienst. Of spaties spelen de hoofdrol. ‘De pen is machtiger dan het zwaard’ leidt allang tot gegiechel.
Bekend is ook die over Ina (met excuses aan al m’n lezeressen die Ina heten), die de Eiffeltoren op klimt en steeds naar haar vent beneden roept: ‘Kun je me zien?’ ‘Ja,’ zegt hij elke keer. Tot in de mopclou. Daar roept hij: ‘Ik zie je vaag Ina!’
Wat me dan weer doet denken aan een gezelschap geleerden, onder wie dr. Oplul en de doctors Ank en Ugs. Hoewel dr. Oogrekje eigenlijk geestiger is. Maar die is niet schuin.
Dat was de heer A.U. Gurk ook niet. Zijn naam trof ik aan in de Donald Duck. Het ging, meen ik, om een handelaar in zuur. Lang lang geleden, toen ik nog aan het leren lezen was. Die A.U. Gurk snappen, dóórhebben, het was een hoogtepunt in mijn kinderbestaan.
Maar ik dwaal af. Chuck Berry’s Ding-A-Ling forever wou ik maar zeggen.
De baas
In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.
Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.
Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.
Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.
In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.
In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.
En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.
De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.
Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.
Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.
Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?
Vader
‘Morgen is het veertien jaar geleden.’ We zaten afgelopen zaterdag elk aan onze kant van de lijn met een glas, mijn vader en ik. Onze gebruikelijke telefonische borrel.
Hij had natuurlijk gelijk. Het was in 2003. Eigenlijk weet ik het nog als de dag van gisteren. Zo’n ellendig telefoontje. Hij had een beroerte gehad, lag in het ziekenhuis.
Het eerste dat ik vroeg was: kan ie praten? Hij kon het niet. Een dreun van jewelste.
Mijn vader viel veertien jaar geleden volkomen stil. En ik was buitengewoon pessimistisch. Want dit was nou toevallig iets waar ik een hoop van wist: taal en je hersenen.
Maar die hersenen én mijn vader bleken flexibeler dan ik durfde te hopen. Stukje bij beetje veroverde hij zijn woorden terug. Een kwestie van geluk, en ongelooflijk hard eraan werken. Elke dag weer.
‘Ik ben er genadig afgekomen.’ Ik weet niet hoe vaak hij dat sindsdien gezegd heeft. Zelf heb ik het als een soort wonder beschouwd dat hij na een tijd weer zijn normale volzinnen en zijn normale grappen kon maken. ‘Ik heb er weer greep op gekregen’, formuleerde hij het zaterdag.
Alleen op gang komen en snelheid. Dat is moeilijk gebleven. Vooral helemaal aan het begin van een gesprek. Dus altijd als je iemand net tegenkomt. Niet gemakkelijk.
En wat voorgoed onmogelijk is wanneer taal voortaan via een omweggetje je hersenen door moet: een snel hakketak-gesprek, met geintjes en veel vuur. Een pijnlijk gemis als je daar altijd een groot genoegen in hebt geschept.
Hij klaagde er allemaal nooit over, en ging ook niets uit de weg, wat ik enorm knap vond. Want ik kende ook zijn ongeduld.
Klaagde. Ging. Vond. Kende.
Mijn lieve vader is overgegaan naar de verleden tijd – niet zo lang na ons telefoongesprek is hij plotseling gestorven.
Aan één ding ergerde hij zich soms wel: het ongeduld bij anderen. Daarom wil ik u graag iets vragen, een beetje ter nagedachtenis van mijn vader. Wilt u alstublieft geduld hebben met mensen die niet (meer) vanzelf vlot kunnen praten?
Verbijt uw ongemak. Niet voorzeggen graag, geen zinnen voor ze afmaken, niet erdoorheen praten. Laat ze, geef ze de tijd en de ruimte. Dat helpt echt.
‘Ja dalijk’
‘Tot zo’, appte de vriendin met wie ik anderhalf uur later had afgesproken. Zo? Hmm. Voor de zekerheid tikte ik nog even ’11 uur toch?’ terug.
Want wanneer is zo? Eerder had ik me dat nooit afgevraagd. Maar ter plekke ontdekte ik dat ik het precies wist: het is voor mij alles tussen over een minuut en over pakweg een uur. Later is geen zo meer.
Ik zou zelf dan ook ’tot straks’ hebben geschreven. ‘Straks’ begint dus blijkbaar over een uur. En het kan voor mij dan de rest van de dag beslaan. ‘Tot straks’ kan in elk geval niet ’tot morgen’ vervangen.
Geen idee of dat voor anderen ook zo is. Mijn ‘zo’ is blijkbaar niet universeel, mijn ‘straks’ misschien ook wel niet. Wat vindt u?
In de middeleeuwen betekende ‘straks’ trouwens nog ‘onmiddellijk’, nu kan het dus een eind verder weg liggen.
Al kunnen wij Nederlanders, als de hartstochtelijke minnaars van het kleine die we zijn, het weer wat dichterbij halen door er ‘strakjes’ van te maken. Want het dondert niet wat voor soort woord het is, we zullen ze allemaal klein krijgen.
‘Strakjes’ is volgens mij dan weer wel voor iedereen ongeveer hetzelfde is als ‘dadelijk’ (waar we standaard ‘dalijk’ tegen zeggen).
Daarmee betreden we het nuttige terrein van de smoezen en het lekker tijdrekken. ‘Ruim je kamer nou ’s op.’ ‘Ja dalijk.’ ‘Laat jij de hond uit?’ ‘Doe ik dalijk.’ En ook tegen jezelf: ‘ik ga strakjes wel naar de sportschool.’ Sjoemelwoorden met sjoemelbetekenissen.
Dit doet me trouwens ook denken aan mijn kinderopvatting van ‘een paar’. Een vroege jeugdherinnering. Ik was oprecht stomverbaasd dat vier of vijf speculaasjes in de ogen van mijn moeder echt niet door konden gaan voor ‘een paar’.
Dit speelde toen ik nog maar net een beetje kon tellen. ‘Een paar’ koekjes mocht ik. Dat leek mij toen zoiets tamelijk vaags als: minder dan ik eigenlijk op kan. En zes of zeven koekjes kon ik ook heus wel aan. Maar zoveel had ik er niet genomen.
Natuurlijk probeerde m’n moeder me daarna wijs te maken dat ‘een paar’ ’twee’ is. Maar dat ben ik bij lekkere dingen vrees ik nooit helemáál gaan geloven.
Pardoes verkeerd
Laatst tekende ik deze op: ‘Nog snel een foto gemaakt voor zij die het niet willen geloven.’ Wat vindt u? Iets mee aan de hand of een heel normale manier van zeggen?
Ik voel iets vreemds, maar dat had u al geraden. Nog een dan: ‘Voor hij of zij die nog op vakantie gaat hebben we deze aanbieding.’ Ook al een paar keer tegengekomen: ‘met jij en ik.’
Zelf zou ik zeggen ‘met jou en mij’. En ‘voor hem of haar die nog…’, en ‘voor hen die het niet willen geloven’. ‘Ik’, ‘jij’, ‘hij’ en ‘zij’, en trouwens ook ‘wij’ horen niet thuis achter voorzetsels zoals voor, met, door, aan enzovoort. Voor mij althans kunnen ze maar één rol vervullen: die van degene die het doet. Van het onderwerp dus. De eerste naamval kleeft ze aan.
Maar dat lijkt dus te veranderen. Waarom? Twee mogelijkheden. We zouden te maken kunnen hebben met een bekend en krachtig taalverschijnsel: zó bang zijn het verkeerd te doen dat het pardoes toch verkeerd gaat.
Hypercorrectie heet dat. Goed voor mooie woorden als beeldhouder in plaats van beeldhouwer. Omdat ‘houden’ de nette uitspraak van ‘houwen’ is. Maar ja, kloppen doet dat niet. Want met goed vasthouden of met liefde (houden van) haal je geen beeld uit een stuk steen. Daar moet je echt voor houwen.
Aan hypercorrectie danken we bijvoorbeeld ook een eindeloze stroom dannen die eigenlijk alsen zouden moeten zijn: ‘Er zijn toen drie keer zoveel glazen potjes met aardbeienjam gevuld dan nodig was.’
Bijna alles gaat vanzelf, maar dit is nou een van die dingen in het Nederlands die veel mensen bewust moeten aanleren. Ook bij mij heeft m’n vader erin gestampt dat ‘hij is groter als mij’ helemaal fout is. Dat levert als-angst op, en zo vergeten ze tot bij het journaal aan toe dat bij ‘zo’ altijd een ‘als’ hoort.
En er komt tegelijkertijd ook mij-angst uit voort. Dus misschien dat de oprukkende ikken en jijen enzo daar vandaan komen.
Maar als ik moet gokken denk ik dat ‘met jij en ik’ onderdeel is van een gigantische, al eeuwen lopende verschuiving. We zijn op weg naar het einde van de naamval. In ongenade gevallen.
Haarkloverijtje
U kwam met een oplossing. Althans, dat leek het te zijn. Een paar lezers schreven me over het ietepetieterige woordje ‘d’r’. Zouden we dat niet gewoon kunnen schrijven in plaats van ‘dier’?
Nee, niet ‘dier’ als ‘beest’. Het ging over het veel te ouderwets klinkende ‘dier’ als je bijvoorbeeld zegt: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’. Dat ‘dier’ slaat op de laatste vrouw, Femke. Het kan onmogelijk Janna’s zoontje zijn.
Je zou inderdaad zomaar kunnen denken dat ‘d’r’ een verkorting van ‘dier’ is. De vlotte, informele variant. ‘Janna zei tegen Femke en d’r zoontje…’ klinkt inderdaad een heel stuk gewoner.
Maar maar maar. ‘D’r’ is geen ‘dier’, ‘d’r’ is hier ‘haar’. Sta mij even een haarkloverijtje toe: dat verklaart waarom je bij dat ‘d’r’ niet zeker kunt weten of het nou het zoontje van Janna of van Femke is. Dat weet je bij ‘haar’ ook niet.
‘D’r’ is trouwens niet zomaar een spreektalerig ‘haar’. Er komt nog iets bij kijken: nadruk. Die kan wel op ‘haar’ liggen (daar heb je háár weer), maar niet op ‘d’r’ (daar heb je d’r weer).
Net zoals ‘ie’ ‘hij’ is zonder nadruk: ‘Daar is ie dan.’
En daar komen we bij voor mij onbegrijpelijke verschillen in wat wel en niet mag met dit soort toch heel belangrijke miniwoordjes.
Want ‘jij’ en ‘jou’ zonder nadruk is ‘je’, en ‘mij’ wordt ‘me’. ‘Zij’, ‘hen’ en ‘hun’ zonder nadruk worden alledrie ‘ze’. En zo schrijven we het ook: aan ‘je hebt ze me gegeven’ ziet niemand iets geks.
Maar nu deze: ‘Daar heeft ie veel plezier van’. U en ik, we zeggen dit allemaal. Het is net zulk correct Nederlands als al die ze’s, me’s en je’s.
Nescio, wiens naam dan wel ‘ik weet het niet’ betekent, wist dit wel. Een eeuw geleden schreef hij daarom al: ‘Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje datti twee dagen in Amsterdam was…’
Waarom i en geen ie? Nou ja, de hoofdpersoon van zijn beroemdste verhaal De uitvreter heet ook Japi, niet Japie.
Maar als Nescio toen al consequent ‘i’ schreef als je het zei, waarom ligt daar dan voor ons nog steeds een taboetje op? Nescio…
Dieren & wieren
Restjes zijn er bij bosjes. Ze zitten vaak vastgeklonken in ouderwetse manieren van zeggen: ‘Te allen tijde is ook wie van goeden huize komt onzes inziens in staat je in koelen bloede te vermoorden.’
Een zin zó vol zichtbare naamvallen dat de Duitsers er nog een puntje aan zouden kunnen zuigen.
Soms besef je het ook niet. Want ‘van ganser harte’ vragen we iemand ‘halverwege’ het feestje ’ten dans’. ‘Ter ere van’ ‘diens’ verjaardag. Ook daar zitten vreemde verbuigingen in, die we niet meer goed kunnen navoelen. Als we ze tenminste op nieuwe woorden willen loslaten.
Want ik kan bijvoorbeeld wel verzinnen: ‘Dat was weer erg des Piets’, en dat zal wel goed zijn, maar het klinkt een beetje als een grap. En zodra ik Piet omtover in Pieternella ben ik de draad kwijt. ‘Dat is des Pieternella’s’ klopt niet. Maar wat zou het wel moeten zijn?
Ik moet zoiets opzoeken. Het maakt geen deel uit van mijn Nederlands. Ik ken domweg het systeem en de rijtjes niet. Die zijn dan ook al sinds de middeleeuwen, dus tergend traag, aan het verdwijnen.
Erg? Jammer? Eerlijk gezegd mis ik ze zelden. Maar er is een uitzondering.
Ik vind ‘diens’ een mooi, praktisch woord. In zinnetjes als: ‘Frederik zei tegen Bram en diens zoontje…’ geeft het namelijk duidelijkheid geeft over van wie dat zoontje is. Van Bram.
Bij ‘Frederik zei tegen Bram en zijn zoontje…’ weet je dat niet. Dat zoontje kan ook best van Frederik zijn. Onhandig.
Nu het gekke. Als je de zaak ombouwt naar vrouwen dan moet ‘diens’ ‘dier’ worden. Prima, zou je zeggen. Maar helaas. Dat klinkt belachelijk ouderwets. Luister maar mee: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’ Onbruikbaar in de praktijk.
Net zoiets is er gaande bij ‘wiens’ en ‘wier’. ‘Wier’ en ‘dier’ zijn bovendien wat je van oudsher voor meer mensen gebruikt: ‘Bram en Femke, wier zoontje…’ ‘Frederik en Janna en dier zoontje…’ Vlot is anders.
Dan maar voor alles de mannelijke vorm gebruiken? Het gebeurt vaak, en waarschijnlijk zijn we er naar onderweg. Maar mij doet ‘Femke en diens zoontje’ of ‘Femke wiens zoontje’ voorlopig nog pijn aan m’n oren. Onoplosbaar dit, lijkt het.
Grof
Eerst maar een bekentenisje: ik ben tamelijk grofgebekt. Geen gereformeerde achtergrond, dus er rollen bijvoorbeeld met groot gemak jezussen en christussen uit m’n mond. Ook god, al dan niet samen met het verzoek me te verdommen, gaat hier geregeld over de tong. Net als platte benamingen voor geslachtsdelen en ziektes.
Als een ander scheldt of vloekt schrik ik mede daarom niet zo gauw. Toch lees ik de laatste jaren dikwijls iets waarvan m’n hart een slagje overslaat, zo grof vind ik het.
Ofwel complete bevolkingsgroepen moeten oprotten, ofwel er wordt juist enorm op de persoon gespeeld. Sylvana Simons, Geert Wilders, Dries van Agt, Jan Roos, het maakt niet uit, iedereen is een ‘aandachtshoer’, of wordt meteen voor gek uitgemaakt. In het openbaar.
Moet mogen?
Gevaarlijk onderwerp. Uit ervaring weet ik dat er hierover scheidslijnen lopen dwars door families en vriendenkringen heen. Maar volgens mij lopen gesprekken over de vrijheid van meningsuiting deels zo hoog op vanwege de interpretatie van dat woordje ‘mogen’.
Want dat een ander iets mag zeggen, wil één ding niet zeggen: dat je het dan maar moet accepteren. En niks terug zou mogen zeggen.
Je hoeft helemaal niet te slikken dat er gescholden wordt op dingen en mensen waarvan jij vindt dat dat niet kan. Bestrijd juist de woorden waarvan je moet kokhalzen met je eigen woorden. Zeg: zeg zoiets niet! En leg uit waarom niet.
Dat is iets heel anders dan de hele bevolking verbieden om bepaalde dingen te zeggen. Ik kom toch altijd weer uit op: verbied niets, hooguit directe aansporingen om anderen iets aan te doen, en aantoonbare leugens over iemand (dat heet smaad).
Een groot punt is ook dit: wie mag bepalen wat er mag? En wie bepaalt dat?
Deze week kreeg ik het er koud van. Griezeliger nog dan Trumps adembenemend brutale liegen, is dat hij andersdenkenden rücksichtlos de mond snoert.
Het gaat keihard. Journalisten die opgepakt zijn omdat ze protesten bij zijn inwijding versloegen. Mensen in dienst van het schitterende park de Badlands, wetenschappers bij overheidsinstellingen: ze mogen niet meer met de buitenwereld communiceren.
Met taal kan alles, roep ik graag. Maar met zwijgen en anderen het zwijgen opleggen stranden we geheid.
Superjonge oren
Een ramp is geen lamp, zeuren is iets heel anders dan zeulen. Je hebt ver en vel, balen en baren, brood en bloot, hiel en hier, keren en kelen, torren en tollen. Ze lijken niet op elkaar.
In onze oren dan.
Maar als je opgegroeid bent met Japans, dan hoor je geen verschil tussen lala en rara. De l en de r klinken werkelijk als één klank, hoe merkwaardig ons dat ook lijkt. Wat ze zelf zeggen, vinden wij overigens meestal als r’en klinken, niet als l’en – wat die ouwe flauwe flietsausreclame (‘hele emmel’) nogal dom maakt.
Je oren (nou ja, het zijn je hersens natuurlijk) gaan dus staan naar de taal waarmee je opgroeit. En niet zo’n beetje.
Want wij mogen dan geen enkel probleem hebben met de l en de r, we zijn totaal niet in staat om bijvoorbeeld de drie verschillende k’s, de drie verschillende t’s en de drie verschillende p’s uit elkaar te houden die er toch echt in het Koreaans zitten.
Nou was er van de week daarover een behoorlijk spectaculair nieuwtje.
Nijmeegse onderzoekers gaven les in Koreaanse klanken aan volwassen die in Nederland zijn geboren en getogen, en daarnaast aan volwassenen die als klein kind geadopteerd zijn en uit Korea hierheen gekomen. Hier hebben ze dan gewoon Nederlands geleerd, en ze herinneren zich niets van het Koreaans.
Iedereen vond de lessen echt lastig. Ook de adoptiekinderen. En toch bleken die er aanmerkelijk beter in te zijn dan de proefpersonen die als baby nooit Koreaans hoorden. Zelfs wie alleen maar de eerste paar maanden in Korea had gewoond, kon de verschillende klanken sneller uit elkaar houden en was beter in ze zelf maken.
Dat werd gecontroleerd door mensen die wel met het Koreaans als moedertaal zijn grootgeworden. Dat moest ook wel: onderzoekster Mirjam Broersma vertelde dat ze zelf de verschillen niet kan horen die ze onderzoekt.
Dus kennis die superjonge oren hadden opgedaan, ligt kennelijk nog steeds ergens in de bijbehorende hoofden opgeslagen. Die hoofden zijn zich daar helemaal niet van bewust, maar het is er wel.
Ik heb meteen honderd nieuwe vragen. Maar het wordt intussen steeds duidelijker hoe we kunnen vergroeien met onze moedertaal.
Bubbels
Het is nog maar kort geleden dat bubbels bovenal vrolijkmakende dingen waren. Je kon ze drinken, of ervan nippen, liefst op zonnige terrassen. Vooral als je vrouw was, geloof ik. Mannen zijn minder van de bubbels.
Want ‘bubbels’ zijn al een tijd het handige woord dat alle witte-wijn-met-luchtbelletjes dekt. Dus ook armeluischampagnes, zoals prosecco en cava. En oké, je kwam ze ook wel tegen in het bubbelbad – nog iets om opgewekt van te worden.
Maar de laatste tijd lees ik veel over andere bubbels. Een stuk minder gezellige. Bubbels waar je in kunt zitten. De bubbel als grote afgesloten luchtbel waarin groepen rondtollen in hun eigen gelijk: als je erin zit hoor, zie, ruik en proef je niet wat er in andere bubbels gaande is, wat ze daar denken en vinden.
Dat gebeurt nu meer dan vroeger, zeggen ze. Want we kunnen veel preciezer bepalen wat we wel en niet willen lezen of bekijken, en met wie we wel en niet willen praten. Internet is daar de schuldige.
En onze natuur, zou ik eraan toe willen voegen. Want die is dol op bevestiging: zie je wel, zie je wel.
Dat maakt dat die bubbels gauw nóg een vorm krijgen. Ze veranderen in kokers. Waardoor je alleen nog maar ziet waar je toch al naar keek. Kokervisie heet dat, ja.
Die kokers doen vaak dienst als roeptoeters. Er wordt hard door geroepen, wat gepaard gaat met een heel nieuw arsenaal aan scheldwoorden. Naast natuurlijk oude vertrouwde als fascist, racist en nazi die over en weer gaan.
Nog tamelijk nieuw is bijvoorbeeld dat de elite niet deugt. En trouwens ‘deugen’ deugt ook niet meer.
Ik weet niet of u die golf aan scheldwoorden al langs zag komen? De deugmens, ook gutmensch genoemd, wil zo graag deugen dat hij z’n kop in het zand steekt en niet ziet wat er gebeurt. ‘Wegkijker’ is vaak een synoniem. Deug-tv, deug-gajes, deugdebiel zag ik ook al langskomen.
Een gloednieuw voorvoegsel dus. Er zit een amusante kant aan al die betekenisverschuivingen. Maar een beetje minder schelden en meer bubbels doorprikken zou ik graag zien.
Al is het maar vanwege de deugniet en de ondeugd. Dat moeten leuke woord blijven.
Slavinken
Al tachtig jaar bestaat het pond niet meer. Afgeschaft. En het ons ook. Dat gebeurde in de IJkwet van 1937. Kilo’s en grammen heette het voortaan.
Maar ja. U weet hoe dat is afgelopen. Nog steeds bestellen we massaal een pondje jongbelegen en twee ons schouderham in blokjes. En nooit worden we dan niet-begrijpend aangekeken.
De gedachte dat je woorden zomaar van bovenaf kunt opleggen of juist schrappen is nog steeds merkwaardig wijdverbreid. U hoorde vast ook dat de VVD Europese regels wil voor ‘een verbod op vleesnamen voor vegetarische producten’.
Dus weg met de vegaworst en het vegetarische gehakt, want dat is maar misleidend.
Dat hebben ze geweten. Geloei en gehoon barstten los in alle media. En slavinken en berenhappen dan? Dat waren zeker geen misleidende woorden!
En hebben we andersom niet de vleestomaat, de spekkoek, de boterham en de lammetjespap, waar juist geen dier bij komt kijken? Mocht alcoholvrij bier nog wel bier genoemd worden als we zo gingen beginnen?
De VVD (de Volkspartij voor Verbieden en Demagogie las ik) kreeg ongenadig op z’n lazer, en ze hadden het niet eens zelf bedacht daar. De benaming ‘schnitzelgate’ was een succes voordat het hier begon: een Duitse minister had eerder al vegaschnitzelverbodverlangens.
Met een vegaschnitzel is de truc inderdaad dat hij sprekend lijkt op een schnitzel. In dat lijken-op zit namelijk een krachtig, maar tegelijk zeer alledaags woordenmaakmechanisme. Daarom hebben we vruchtvlees en vleestomaten. Het lijkt op vlees. Zoals een dropveter lijkt op een veter. En kokosmelk net melk is om te zien.
Maar vegetariërs eten met smaak vleestomaten, geen mens strikt zijn schoenen met dropveters, en lactose-intolerantie is voor niemand een beletsel een slokje kokosmelk nemen.
Neem kattenstaarten, kattenogen en kattentongen. Dat zijn niet alleen onderdelen waaruit die beestjes zijn opgetrokken, maar – achtereenvolgens – ook pluimvormige planten, lichtreflectoren op de weg en bepaalde koekjes en chocolaatjes. Moeite die zaken uit elkaar te houden? Daar heb ik nog nooit van gehoord.
We komen om in de woorden die de lading niet letterlijk dekken. Dat is heel gewoon.
En bovendien iets waar we onze creativiteit in kwijt kunnen. Tijgerbrood. Oesterzwam. Hagelslag. Bokkenpootjes. Vergelijken levert ons verrukkelijke woorden op. En lekker eten.
Opruiming
Iets vrolijks, iets luchtigs graag. Dat was het verzoeknummer van een vriendin voor deze afsluiter van het jaar, en ik was er helemaal voor. De dagen zijn al duister en mistig genoeg.
Dus nu grasduin ik driftig in mijn ‘flarden gedachten’ – zo heet m’n steeds veranderende bestand voor dingen die wie-weet-wel-ooit-misschien-een-keer bruikbaar kunnen zijn voor deze rubriek.
Flarden zijn het inderdaad. Zo kom ik een fraaie beeldspraak tegen die me bijbleef. In de ogen van buitenlanders zitten wij Nederlanders ongewoon rechtop op onze fietsen. Dat ontlokte een Italiaanse vriend dit jaar de uitroep: ‘Jullie zijn net centauren!’
Ja, Italianen kennen hun klassieken. Maar er was een extra reden dat de verwijzing naar die mythische paardmensen met hun mannenbovenkant en paardenonderlijf me trof.
Ik onthield het meteen vanwege ons ‘stalen ros’. Maar nu ik dat optik denk ik ineens: zegt iemand dat ooit nog tegen een fiets? Het is taal uit ouderwetse jongensboeken geworden. Maar het is wel hetzelfde beeld als dat van de paardmannen.
Gek taalseksisme heb ik ook verzameld. Honden hebben van oudsher baasjes en vrouwtjes. Nooit hoor je een hondenbezitter roepen: ‘Kom eens bij het mannetje!’ Of: ‘Wat heb je daar? Laat eens zien aan het bazinnetje.’
En nog meer ongelijkheid: niet de gastman en de gastvrouw ontvangen ons, maar de gastheer en de gastvrouw. Waarom geen gastdame?
Valse vrienden had ik ook nog staan. Het Duitse ‘stracks’ dat ‘onmiddellijk’ betekent. Dat kan fijne misverstanden oproepen. Het Engelse ‘pet’, dat geen hoofddeksel is. Want onze pet is hun cap, wat gelukkig wel weer lijkt op kap. Waarom de Engelsen hun huisdier ‘pet’ vinden blijft dan de vraag.
Wat me ook opviel was het malle gebruik van ‘graag’ in zinnetjes als: ‘Wil u graag gebruik maken van de garderobe?’ Maar het is juist de vragensteller die iets graag wil. Een poging tot beleefdheid die helemaal spaak loopt.
En viel het u ooit op dat ’tam’ en ‘mat’ ongeveer hetzelfde betekenen, en dat de een de omkering van de ander is? En wat denkt u, als ‘klomop’ dode ‘klimop’ is, zou ‘vonk’ dan niet gewoon de verleden tijd van ‘vink’ zijn?
Ik wens u vast van harte een vrolijk en opgeruimd 2017 toe.
Dure woorden
Ze praten veel, vlot, en met veel enthousiasme. Kijken je aan, pakken je vast. Ze zijn geen familie, maar hun gezichten lijken toch op elkaar: volle lippen, volle wangen, smalle kinnen, kleine wipneusjes.
Supersociaal worden ze genoemd, bang voor vreemden zijn ze niet. Ze hebben wat het syndroom van Williams genoemd wordt: er ontbreekt een stukje erfelijk materiaal op hun chromosoom 7.
Dat heeft een heleboel gevolgen. Zoals hart- en andere lichamelijke problemen. De meesten blijven ook achter in wat ze kunnen begrijpen. Dat zie je bijvoorbeeld als ze je ze een simpel peuterpuzzeltje laat doen: blokjes en rondjes en sterren in het passende gaatje stoppen lukt ze niet.
Vraag ze wat een fiets is, en ze kunnen elk onderdeel keurig beschrijven, met alle bijbehorende termen. Maar moeten ze er een tekenen dan deugt er niks van, en zit het zadel bijvoorbeeld ineens ergens onder de trappers.
Dat syndroom van Williams komt niet vaak voor. Ik hoorde er voor het eerst van door het werk van psychologe Annette Karmiloff-Smith, en was direct gegrepen.
Waarom? Wel, we denken stiekem allemaal dat slimmeriken vlot praten en de meeste dure woorden kennen. Dat is dus niet waar. Zoals ik onder meer leerde van Annette Karmiloff-Smith. Het bericht van haar dood deze week bracht het terug in m’n herinnering.
Ze bekeek het taalgebruik van een heleboel kinderen met dat Williamssyndroom. Die lijken dus extreem goed in taal. Indrukwekkend is hun gebruik van allerlei geleerde woorden.
En toch zijn er een paar frappante dingen. Het ligt subtieler. Ja, het gebabbel klinkt allemaal moeiteloos, maar de kinderen spreken nooit eens in driedubbeldikke volzinnen, vol zinnen in zinnen. En een paar ontkenningen achter elkaar is ook lastig voor ze. Waarschijnlijk loopt hun geheugen sneller vol dan bij anderen.
Maar stampen, dingen uit hun hoofd leren, dat kunnen ze als de beste. Vaak hebben ze een lievelingsonderwerp waar ze alles van lijken te weten.
Alleen zijn ze dan weer niet zo gevoelig voor de gevoelswaarde van een woord, voor hen is alles gewoon een woord, het ene niet chiquer dan het andere. Kwartjeskennis.
Juist erudiete woorden vallen op. Maar dat je daar slim voor moet zijn, dat klopt dus niet.
Dictee nee
De een klaagt, de ander beeft. Wanneer ik aan vreemden vertel wat ik doe, valt de mensheid ineens uiteen in twee typen. Ligt niet aan mij. De boze- en de bangeriken zijn bij elke taalkundige bekend.
Allemaal gaan ze me ter harte, maar vandaag hou ik het bij degenen die bang gemaakt zijn. Want dat is het. ‘Ik ben zo slecht in taal,’ mompelen ze bedeesd. Of: ‘Nou, dan mag ik wel oppassen met wat ik zeg.’
Het snijdt me door de ziel. Want het is niet waar. Wij taaldieren zijn nou eenmaal juist onbegrijpelijk kundig en bedreven in taal.
Maar de wereld lijkt er vaak op ingericht ons het tegendeel te laten geloven. Vanavond gaat het weer mis op NPO2. Heus, ik vind Philip Freriks een lieverd, maar dat dictee van ‘m is een vergissing. Erop gemaakt om ons fouten te laten te maken. Bah.
Spellen is geen leuk spelletje, vind ik. Dat dictee voedt taalangst. En ben je een beter mens als je uit je hoofd weet dat je staatsiebezoek zo schrijft, en seks met ks? Dat je paraat hebt dat het Groene Boekje stiekem voorschrijft, niet stiekum, en niet miniscuul, maar minuscuul?
En wie o wie heeft er baat bij te weten hoe je wat als ‘sintbernardhond’ klinkt schrijft? Punten, streepjes, hoofdletters, spaties, waar horen ze al dan niet? Ik weet het zonder spieken echt niet. Wie wel?
Maar bij de Hogeschool van Amsterdam kun je erop worden afgerekend. Echt waar? Echt. Journalist Walt van der Linden neemt het sinds een tijdje op voor student Francis, die de opleiding logistiek doet daar.
Van der Linden helpt hem met zijn Nederlands, want Francis komt uit Ghana. Maar aan dat Nederlands komen ze veel te weinig toe. Tussen-n’en en streepjes moeten noodgedwongen voorgaan. Dieptreurig, en principieel onjuist.
Gelukkig dan maar dat er soms ook te lachen valt om spelling. Om Cark bijvoorbeeld. Geintje van een Amerikaanse koffieketen die ook hier merkwaardig populair is. Hoe heet je, vragen ze als je je bestelling doet van een driedubbele caramel macchiato (nee, vraag maar niet). Die naam zetten ze dan op je beker. ‘Cark’ las de man die ‘Marc met een c’ had geantwoord.
Sorry, mannen
Nee, mannen praten niet minder dan vrouwen. Vrouwen zeggen ook al niet vaker sorry dan mannen – sorry, mannen – en mannen vallen anderen niet meer in de rede dan vrouwen dat doen.
Maar vrouwen stellen toch zeker veel meer vragen dan mannen? En in elk geval roddelen ze meer, dat staat vast. Nee en nee. Het is allemaal niet het geval.
Nu is het punt dat u dat waarschijnlijk jammer vindt. Dat is althans de ervaring van taalwetenschapster (zo wil ze graag heten) Ingrid van Alphen.
Want telkens als uit haar eigen onderzoek of dat van haar collega’s blijkt dat vrouwentaal helemaal niet anders is dan mannenpraat, wil de rest van de wereld dat eigenlijk niet geloven. Dus verschijnen er steeds weer stukjes in kranten en bladen waar weinig van klopt.
Van Alphen nam van de week na veertig jaar onderzoek afscheid met een terugblikcollege vol van die mannen-en-vrouwentaalmythes. Hoe er óver mannen en vrouwen gepraat wordt, ja, dat verschilt wel. Daarover had ze het ook.
Een alledaags voorbeeld zit in tekstverwerkers. Wie in Word een woord selecteert, vindt vervolgens onder de rechtermuisknop synoniemen van dat woord.
‘Vrouw’ is bij mij hetzelfde als: eega, echtgenote, wederhelft, maagd, jonkvrouw, madonna, en gek genoeg ook ‘man’. Bij ‘man’ zie ik: mens, echtgenoot, kerel, vent, persoon, boer. Zoek de verschillen…
Zijn taalmythes hardnekkiger dan andere mythes, vroeg Van Alphen zich af. Dat zou best eens kunnen. Maar dat komt ook doordat we er nog steeds niks over leren op school.
Wat dat betreft was er deze week goed taalnieuws. Denk ik. Hoop ik.
Nieuws van de Taalunie, een organisatie waar ik, eerlijk is eerlijk, niet bijster dol op ben. Van de spellingsveranderingen van 1995 ben ik nog niet bekomen, en het is dit samenwerkingsverband voor alle 24 miljoen sprekers van het Nederlands dat daarvoor verantwoordelijk was.
Maar er komen andere tijden. De nieuwe baas (algemeen secretaris heet die daar) wordt taalkundige Hans Bennis. Hij is een fervent voorstander van een schoolvak taalkunde.
Ruim twintig jaar geleden was dat er bijna, maar het plan verdween in de ijskast. Volgens mij kan Bennis het eruit krijgen. En opruiming onder de taalmythes is maar één van de zegeningen van zo’n vak.
Meer dan mooi
Goed, komende week is het afscheid van Ingrid en ook dat van Niek. Nee, u kent ze niet, ik vertel het omdat ik tegen iemand zei: ik heb twee afscheiden.
Maar dat kan niet. Dat wist ik meteen. Maf hoor. ‘Een afscheid’ is uitstekend, normaal Nederlands, maar twee, drie of veel afscheiden is raar, fout. En ik heb niet het flauwste idee waarom.
Dit was dus weer een van die mooie momenten: je merkt dat je iets weet waarvan je niet wist dat je het wist. En je weet ook niet hoe je het aan de weet bent gekomen.
Het is het eeuwige raadsel en grote wonder van een taal door en door kennen. Ik weet ook dat u het met me eens bent: twee afscheiden, dat klopt niet.
En twee afscheids ook al niet. Ja, tenzij je er nog wat achteraan breit. Bij een afscheid horen natuurlijk afcheidsspeeches, afscheidscadeaus, afscheidsborrels of zelfs hele afscheidstournees. Maar dat is valsspelen, daar is die s de lijm tussen twee woorden.
Hij blijft trouwens plakken bij ‘scheids’, de geliefde afkorting van scheidsrechter. Als de scheids een keer af is, hebben we dan wel een afscheids? Sorry, flauw.
Dan liever nog iets waar ik me laatst over verbaasde. Je hebt: in bed, in huis, op school, op kantoor, op kamp, met vakantie, op stap, aan tafel. Maar weer niet: in badkamer, op wc, op stoel, in schuur, in fabriek. Daar moet iets als ‘de’ bij.
Bent u met me eens toch? Maar waarom? Wat is precies het verschil?
Tot slot moet ik nog even terugkomen op vorige week, toen het ging over ons picobello, dat zuiver Italiaans klinkt. Maar de Italianen kennen het niet. En niemand had er een geloofwaardig verhaal over.
Tot nu. Ik hoop vurig dat er woordgeschiedenisverklaarders, ook wel etymologen genoemd, meelezen.
Een lezer besprak picobello herhaaldelijk met Italiaanse vrienden. En die kwamen met een in mijn oren aannemelijke, briljant bedachte verklaring.
Italianen zeggen niet alleen dat iets mooi is (bello), ze zeggen ook graag ‘meer dan mooi’: più che bello. Ongeveer uitgesproken als pjoekèbello, nadruk op pjoe. Dan is het geen gigastap naar picobello. Een meer dan mooie verbastering.
Picobello
Prima is niet prima. Rotto is niet rot, maar kapot. Capotto is niet kapot, en ook geen kapotje, maar jas.
Si, dit gaat over het Italiaans. Sinds me duidelijk is geworden hoe volstrekt onorigineel ik ben, durf ik u daar met een geruster hart mee lastig te vallen. Mijn eigen warme voorliefde voor de taal van de zuidelijke laarsbewoners deel ik namelijk met onverwacht veel anderen.
Welke talen willen mensen het liefst leren, denkt u? Wereldwijd? Inderdaad. Dat zijn Engels, Spaans en Chinees (om precies te zijn: Mandarijn). Niet gek. Honderden miljoenen sprekers, en hun handel en wandel zijn al snel aantrekkelijk voor anderen.
Maar daarna komt dus het Italiaans.
Ik was er weer tijdelijk in ondergedompeld, en dan komt er veel boven. Bijvoorbeeld al die valse vrienden. Capello een kapel? Nee. Haar (die dingen op je hoofd). Daarop zet je dan weer een cappello, met dubbel p, een hoed. Morbido betekent zacht, beslist niet morbide.
Een casino is in Italië alleen een gokhuis als je het laatste stukje nadruk geeft, op z’n Frans: casiNO. Spreek je het gewoon uit zoals wij, dan is het een chaos, herrie, een zootje, en ook een bordeel.
Helemaal in de knel kom je als je valse vrienden ook uit andere talen dan het Nederlands kunnen komen. Bij caldo is onze associatie gauw cold, koud. Maar ja, caldo betekent warm. Zo herinner ik me het gegriezel van een vriendin met trek in een glas koude melk, die ‘Si’ had geantwoord op de vraag: ‘Caldo?’
Bij fattoria denk je aan factory, maar het is een boerderij, geen fabriek. Fabriek is dan weer makkelijk: fabbrica. Een libreria is geen hele bibliotheek – dat is biblioteca – maar slechts een boekenkast of een winkel vol boekenkasten: een boekwinkel. Je parenti (lijkt op parents) zijn niet je ouders, maar al je familieleden.
Oh, en ‘picobello’ bestaat in het Italiaans niet. Jammer, want dat kent elke Nederlander. Het is een verzinsel voor ‘piekfijn’, al klopt dat niet erg. Pico bestaat niet, picco wel, en dat betekent inderdaad piek. Bello, vroeger een geliefde hondennaam, is mooi. Het succes van dit bedenksel is ongekend. We hebben het zelfs aan de Duitsers weten door te geven.
Prima betekent trouwens eerste en eerder en vroeger. Prima toch?
Voor oplichters
Griezelig bericht zeg, deze week. In aantocht: fotoshop voor geluid.
Dit begreep ik ervan: wat we natuurlijk al konden is iemands beeld precies in de vorm kneden die ons uitkomt – meestal jonger, slanker, gladder. Maar binnenkort kan er bijna net zoiets met iemands geluid.
Woorden verdraaien is relatief simpel sinds er alleen nog maar denkbeeldige scharen en lijm te pas komen aan het knippen en plakken in geluidsopnames. Maar om iets ergens anders te kunnen plakken, moet het er wel zijn.
Hoeft straks niet meer. Voeder een computerprogramma een minuut of twintig van je gepraat, en hup, het kan vervolgens woorden maken die je helemaal niet gezegd hebt. Met jouw stem dus. ‘Project Voco’ heet het.
Geinig? Ja, er zal best wat moois en creatiefs mee te maken zijn. Als ik even m’n fantasie op hol laat slaan: misschien kun je op den duur zo wel nasynchroniseren. Dus John Wayne die in de Duitse versie van zijn westerns Duits praat met zijn eigen stem. Nou ja, en met een Engels accent waarschijnlijk.
Maar het beangstigt me. Het ís namelijk al zo moeilijk om leugen en waarheid uit elkaar te houden. We zijn er niet op gemaakt.
Ons onderlinge taalcontact draait standaard op een paar dingen. Waaronder het principe dat de ander de zaak niet belazert. Dat is dus tegelijk de bodem onder het succes van oplichters en leugenaars.
En die grijpen ook online hun kans. De hoax (Internets voor ‘Broodje Aap’) van de week ging uiteraard over Trump.
Talloze keren kwam hij voorbij op een jonge foto, met daaronder een citaat. Hij had in 1998 gezegd dat mocht hij ooit meedoen aan presidentsverkiezingen, hij voor de Republikeinen op zou gaan, want dat waren de stomste kiezers. Liegen zou geen punt zijn, de mensen zouden het vreten.
Het wrange is dat het een demonstratie werd van precies wat Trump daar zogenaamd zei: het verzonnen ‘citaat’ werd massaal geloofd en rondgestuurd.
Zelfs de redactie van de talkshow Pauw trapte erin. Want daar lieten ze hun gast Sylvana Simons, die het ook al geloofde, dat Trumpplaatje-met-citaat gewoon tonen.
Aan het slot van de uitzending moest het rechtgezet. Tikje pijnlijk. We moeten gauw minder goedgelovig worden.
Er intuinen
Wilt u mij om de tuin leiden? Dat heb ik graag. Tenminste, als het komt door een intuinzin.
Die intrigeren me. Een intuinzin is namelijk een goede zin, maar je denkt toch even van niet. Omdat je op het verkeerde been wordt gezet.
Voorbeeld? Voorbeeld: ‘Dat jongetje zegt net dat het speelgoed vaak mee naar bed neemt.’
Grote kans dat u een fractie van een seconde ‘huh?’ dacht en aan het end terug moest naar het begin. Dat gebeurde dan omdat de ‘het’ voor ‘speelgoed’ helemaal niet bij dat speelgoed hoort, maar terugslaat op het jongetje.
De oorzaak? We zijn allemaal keihard en razendsnel werkende ontleedmachines. We beginnen onmiddellijk, wachten niet het eind van de mededeling af. Bovendien doen we in de loop van ons leven een ontzagwekkende hoeveelheid kennis op van hoe onze moedertaal én de wereld in elkaar zitten. En daarmee van wat vaak samengaat.
Dus als we zien ‘Schepen vergaan in een storm’ zijn we verbaasd als het daarna nog verdergaat, bijvoorbeeld met ‘zijn zelden verzekerd’. En na ‘Zij zagen het weesmeisje door’ verwacht je toch echt niet dat daar ‘de verrekijker’ achteraan komt.
Maar het kan allebei wel degelijk. Probeer maar.
Hopelijk deelt u mijn lol in deze hersenkrakers, want dat zijn het. Bijvoorbeeld bij ‘zij kunnen bakken met zulk deeg niet verplaatsen’ slaan hersenactiviteitmetertjes inderdaad even uit. Dat draait erom dat bakken dingen zijn waar iets in kan, maar dat je het ook kunt doen. Met broden, een spiegeleitje of zelfs met heel Holland. Bij pakweg zakken en pakken heb je dat ook. Er kan iets in, én je kunt het doen.
Enfin, dat heel verschillende soorten woorden er precies hetzelfde uit kunnen zien, geeft ook hier weer zeeën aan mooie mogelijkheden. Het is bijvoorbeeld de bodem onder een bekend raadseltje: ‘Wat was was voor was was was?’
Kent u het? Je denkt al snel aan bijen, en aan vuile kleren. Maar grappig genoeg gaat het aldoor om hetzelfde, blijkt uit de oplossing: ‘Voor was was was was was is.’ Hardop voorlezen helpt soms ‘m door te krijgen: ‘was’ is hier steeds de verleden tijd van ‘is’.
Graag meer intuinzinnen! Vind ze, maak ze, stuur ze me.
Het gebeurd
Dit gebeurd heel vaak. Of dit: iemand verkeerd in de veronderstelling dat ‘verkeerd’ hier goed gespeld is. Net als ‘gebeurd’ in het zinnetje daarvoor.
Waarom? Omdat we gewoontedieren zijn. En ijzersterk in het herkennen van wat we al kennen. In een flits wordt er dan een miniboodschap doorgegeven: ziet er vertrouwd uit, is in orde!
Gebeurd en gebeurt bestaan allebei. Dat is het punt. Net als verkeerd en verkeert, besteld en bestelt, erkend en erkent, herhaald en herhaalt.
Want eerst gebeurt er wat, en dan is het gebeurd. Je bestelt, erkent of herhaalt iets, met andere woorden: het wordt besteld, erkend of herhaald, en tja, vervolgens is en blijft het besteld, erkend of herhaald.
We hebben hier een flinke kluit woorden te pakken waarbij de kans op een spelfout extra groot is. Dit zit in het Nederlands ingebakken. De reden dat ‘gebeurt’ en ‘gebeurd’ naast elkaar bestaan, is dat we niet nog een ‘ge’ zetten voor een ‘ge’ die er al staat.
Dus geen: het is gegebeurd. En bij ver-, be-, er- en her- lusten we er ook geen ge- meer voor. Geverkeerd, gebesteld, geërkend en geherhaald, het is allemaal helemaal fout.
Verwarrend? Nou, niet als we praten gelukkig. Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid doet het vanzelf goed. En ook het verschil tussen ‘ik wordt’ of ‘ik word’ en ‘redt de zeehondjes’ of ‘red de zeehondjes’ hoor je gelukkig niet.
Kan het kwaad? Afgezien dan van de ergernis die spelfouten kunnen oproepen?
Meestal is glashelder welk van de twee bedoeld wordt. Zelfs in krantenkoppen en andere telegramstijl.
‘Jihad Jane veroordeelt tot tien jaar gevangenis’ kwam ik een keer tegen. Om te kunnen veroordelen zou Jihad Jane rechter moeten zijn. Maar ik snapte meteen dat ze dat nou net niet zouden bedoelen.
Een t-tje te weinig kan ook geestige gevolgen hebben. Er zijn nogal wat tekstbordjes bij verkeersborden waarop meer beloofd wordt dan ze waarmaken: ‘Geld voor gehele straat’, ‘Geld ook voor fietsers en voetgangers’. De foto’s zijn een heerlijke hit op internet. Ook hier geldt: ook geld bestaat.
Nou ja, nadenken bij welke woorden hetzelfde klinken maar verschillend gespeld worden helpt me echt. Al blijft het natuurlijk soms heus verkeert gaan.
Tada…: De Spelfout
Nou, een feestje werd het niet, de Week van het Nederlands die nu ten einde loopt. Weinig kleurige taalslingers en vrolijke woordconfetti.
Want veel te veel van de aandacht ging weer eens naar gedoe over wat goed en fout is. Met natuurlijk een prominente plaats voor… tada… jaja: De Spelfout. Testjes of je wel weet dat applaudisseren met twee p’s en twee s’en is enzo.
Belangrijk? Ach jawel. Heus wel. Best wel. Maar oersaai is het ook.
En zo blijven de mensen denken dat taal gelijk staat aan spellen.
Is een spelfout dan geen taalfout? Zelden. Dat is ook logisch. Hoe je iets opschrijft, staat in wezen los van de taal waar het over gaat.
Ik weet het: als je eenmaal geleerd hebt te schrijven dan voelt het gauw als één geheel, alsof de spelling een onlosmakelijk deel van een woord is. Maar je hebt schrijven niet nodig om woorden te leren.
Dat is maar goed ook. Van verreweg de meeste van de duizenden talen op aarde bestaat namelijk geen geschreven vorm.
En tegen de tijd dat wij onze kinderen naar school sturen om te leren lezen en schrijven, hebben ze hun moedertaal ook goeddeels onder de knie. Je kunt dan tenslotte al jaren gewoon met ze praten.
Russisch of Chinees is dus niet lastig omdat ze toevallig met het cyrillisch alfabet of karakters geschreven worden. Dat zouden wij hier ook kunnen doen. Het Latijnse alfabet dat we nu gebruiken door het Griekse vervangen kan net zo goed. In Egypte kun je overal je naam in hiëroglyfen laten schrijven op papyrus. Groot toeristensucces. Ook een mogelijkheid.
Oké, een onpraktisch idee, een ander schrijfsysteem beginnen, maar aan het Nederlands verandert het niets.
Dit is blijkbaar werkelijk verwarrend. Afgelopen week vroeg een politicus zich af: als je gebarentaal wil erkennen, moet je dan ook braille gaan erkennen? Dat is hetzelfde misverstand: braille is geen taal. Het is een alfabet, ontworpen voor blinden, dus eentje dat je kunt voelen. En dat je kunt gebruiken voor talloze talen.
Maar vooruit, ik wil niet flauw zijn. Daarom binnenkort een keer over spelfouten. Zelfs spelfouten die echt met het Nederlands te maken hebben.
Handjes omhoog
En ja, daar waren ze weer hoor. De onuitroeibare handjes. Het kan niet over gebarentaal gaan of ze gaan de lucht in en we zien ze ijverig letters spellen.
Meestal zijn het willekeurige handalfabetletters. Eén krant spelde dit keer het hele woord ‘officieel’. Want het bericht ging over het wetsvoorstel dat net is ingediend om de Nederlandse Gebarentaal officieel te erkennen.
Mooi gevonden toch? Nee! Niet!
Sorry als ik geïrriteerd klink. Er ligt een groot, diep misverstand onder die gewoonte. Het l-e-t-t-e-r v-o-o-r le-t-t-e-r u-i-t-s-p-e-l-l-e-n v-a-n N-e-d-e-r-l-a-n-d-s-e w-o-o-r-d-e-n is echt iets heel anders dan praten in gebarentaal. Gebarentaal is geen Nederlands. Ook de Nederlandse Gebarentaal niet.
Het is namelijk een zelfstandige taal. Met dus een eigen woordenschat, en een eigen manier om woorden en zinnen te bouwen. En met een eigen geschiedenis, die hier in Nederland ligt. Daar is het onder doven ontstaan, en tegen alle verdrukking in blijven bestaan.
Onze hersens kunnen hier blijkbaar maar moeilijk bij, is mijn conclusie na dertig jaar over dit onderwerp schrijven. Maar waarom begrijp ik niet goed. Waarschijnlijk ben ik te ongeduldig.
Is die poging tot erkenning geen goed nieuws dan?
Zeker. Oud nieuws ook. In 2010 werd het ook gedaan, in 1997 verscheen er nota bene op verzoek van de regering een prachtig en duidelijk rapport over erkenning, in 1988 bepaalde het Europees Parlement dat landen de nationale gebarentalen moesten erkennen, en ook tussendoor waren er plannen en is er druk uitgeoefend.
Maar ze verrekken het in Den Haag keer op keer. Waarom?
Gebrek aan kennis, denk ik. Vandaar ook mijn gezucht over dat handalfabet. Want hoe kun je politieke steun verwachten voor iets dat massaal niet gesnapt wordt?
Verder kost het natuurlijk geld. Erkenning houdt in dat er veel meer vertaald zal moeten worden.
Maar er was meer nieuws. Een dove Vlaamse politica, ze heet Helga Stevens, wil voorzitter van het Europees Parlement worden. Precies de omgeving waar dat heel goed zou kunnen. Iedereen is eraan gewend dat alles vertaald wordt daar. Ze is officieel kandidaat.
En dat was dertig jaar geleden denk ik onmogelijk geweest. Dus misschien verandert er toch iets. De verkiezing is in januari. Ik hoop dat ze het wordt.
Smombies
Vergat ik toch MaxLex vorige week! Dank aan de lezers die me erop wezen. Ja, ook Nederland heeft een glamourkoppel dat naamversmolten is. Máxima en Alex, de koningin en de koning, zijn onze eigen Brad en Angelina.
En toch en toch. Lekker bekken zoals Brangelina doet MaxLex niet. En erg wijdverbreid is het gebruik ook niet, meen ik.
Misschien is en blijft het bovenal een Engelse traditie. Net zoals de smog die ze daar hebben, en de brunch: een mengeling van rook en mist (smoke en fog), en van ontbijt en middageten (breakfast en lunch dus).
De meestgebruikte naam voor het verschijnsel komt in elk geval uit het Engels, ook al is het van oorsprong Frans. Portmanteau-woorden heten ze.
Lewis Caroll, de man die Alice in Wonderland verzon, bedacht ook dit. In het boek Through the looking glass hoort Alice bijvoorbeeld dat ‘mimsy’ (tot dan toe geen bestaand woord) de betekenissen ‘ongelukkig’ en ‘dunnetjes’ (miserable en flimsy) gemakshalve combineert.
Indertijd heette een koffer die in twee gelijke delen openklapt in Engeland een portmanteau. De Franse woorden voor ‘dragen’ en ‘mantel’ zitten erin, en het is wat ze daar nu tegen een kapstok zeggen.
Toen ik dat tegenkwam, begreep ik eindelijk waarom ik steeds lees dat die versmeltwoorden (zo noem ik ze zelf maar voor de duidelijkheid) ook wel koffer- of kapstokwoorden worden genoemd in het Nederlands.
We maken in Nederland soms zelfs zelf Engelse versmeltingen. Bij het blad Quest, waar ze vrolijk over wetenschap schrijven, verzonnen ze ‘braintainment’. Van brein en vermaak (entertainment). We hadden al infotainment. En uit diezelfde wereld komt ook de mockumentary, de nep-documentaire (mock is voor de gek houden), en de docusoap, programma’s waarin soapies en andere beroemdheden worden gevolgd.
Portmanteaus kun je natuurlijk gebruiken om nieuwe woorden mee te bouwen, of te smelten. Medisch journalist René Steenhorst bedacht laatst in hooikoortsverband de ‘pollensmog’, wat meteen de voorpagina van De Telegraaf bereikte.
Helemaal van deze tijd zijn de smombies. Ze wandelen en fietsen in steeds grotere getale rond: ware zombies, met gebogen nekken, in hun hand hun smartphone. Het woord dat slim (smart) en telefoon tot één ding maakte.
Moeten we misschien toch nog eens over nadenken.
Versmeltwoorden
Sinds het grootste nieuws van de week bekend werd, breek ik me er al het hoofd over waarom wij niet hetzelfde doen met onze glamourparen.
Natuurlijk heb ik het over de ontkoppeling van Brangelina – voor de verdwaalde enkeling die dat niet allang wist: zo heet het koppel Brad Pitt en Angelina Jolie kortweg in de media.
Geweldig was (was ja, ook alweer voorbij) ook dat andere acteursstel: Tom Cruise en Katie Holmes. Die werden samen TomKat, extra goed gevonden omdat tomcat het woord is voor mannetjespoes en rokkenjager. Nog geestiger was het toen ze een kleintje kregen: hun Tomkitten.
Maar ook niet te versmaden valt het presidentiële paar Billary Clinton.
Het werd en wordt hier allemaal grif overgenomen voor de echtparen in kwestie, maar zelf eens even creatief aan de slag gaan onze eigen roddelmedia niet volgens mij.
Want waarom hadden wij hier geen Kathijs toen Katja Schuurman en Thijs Römer nog dolverliefd waren? Goed, wij hebben ‘Yo en Wes’ met hun daarop rijmende kindje Xess. Maar de langnamige Yolanthe Cabau van Kasbergen en haar Wesley Sneijder zijn niet versmolten tot Yowes, of Yoley.
Van Kathijs hadden we dan bij de scheiding mooi een Kathexit kunnen maken. En voor Xess is het te hopen dat er nooit een Yowexit komt. Zoals we na Brangelina nu wel een Brangexit hebben.
Die zal wel extra aanslaan omdat het woordje ‘ex’ erin zit.
Al moet gezegd dat ‘exit’ als deel van een versmeltwoord sowieso zwaar in de mode is. Het is wat de oude Romeinen al tegen een uitgang zeiden. Wie gaat slapen op twitter zegt twexit bijvoorbeeld. En wat zijn we niet om de oren geslagen met Grexit en Brexit voor een vertrek van Griekenland en Groot-Brittannië uit de EU.
Misschien maken Grexit en Brexit wel deel uit van de beginwoordenschat van het AE, het Algemeen Europees. Want ook in veel andere Europese landen begrijpen ze die smeltwoorden meteen. Het is een lekker mechanisme.
Nou ja, lekker… Een andere keer dan maar over smerige smeltwoorden. Zoals de net gepatenteerde Australisch-Amerikaanse ‘hamdog’ (inderdaad, een hamburger met ook nog een worstje), en de Amsterdams-Brabantse ‘krokodel’. Dat is, geloof het of niet, een kroket met frikandellenragout erin.
Totaal gelul
‘Lullen’ en ‘gelul’ waren nieuw voor me. Begin jaren zeventig zeiden ze dat niet in Zuid-Limburg, en daar had ik toevallig leren praten.
Maar in Zuid-Holland was er ineens sprake van een hele hoop gelul, en lulde ongeveer iedereen. Ik moest er na de verhuizing echt aan wennen, en m’n ouders ook, herinner ik me.
Mark Rutte groeide op in Zuid-Holland, en dus met lullen en gelul. Bovendien is hij net een slagje jonger dan ik.
Dat zijn verzachtende omstandigheden zou je kunnen zeggen. ‘Gelul’ is voor Rutte normaler dan voor mij. Maar ook als ik dat meereken, blijf ik zijn uitroep ‘Totaal gelul’ van afgelopen week bij de wekelijkse persconferentie behoorlijk opmerkelijk vinden.
Waarom? Omdat hij de minister-president is.
Niet grof of plat praten. Dat is wat we onbewust verwachten van mensen met maatschappelijke macht en/of veel aanzien. Als ze daarvan afwijken, valt dat dus op.
En het heeft effect. We schrikken er een beetje van, of we gaan lachen. Of allebei. ‘Plat’ en ‘grof’ halen we natuurlijk graag uit onze voortplantingsonderdelen en de afvoerkanalen van ons lichaam. ‘Die zeikerd heeft wel ballen.’ ‘Klote zeg, dat dat schijthuis je zo verneukt.’ Enfin, vul uw eigen lievelingsvoorbeelden in.
Maar plat is vaak ook: praten met een plaatselijk accent. En ook dat verwacht je niet gauw van koning, keizer, admiraal. Of de minister-president.
Van oudsher is dat dan ook wat de nar gebruikt. Tierend en volks pratend wordt de koning opgevoerd, nagespeeld. Dat geeft wat tegenspel. Omdat macht die bespot mag worden minder gauw uit de klauwen loopt.
Ziehier ook het grote succes van Lucky tv, waarin onze hedendaagse nar Sander van de Pavert de koning bij bestaande beelden steeds plat Haags laat praten. Iets dat die koning overigens naar verluidt zelf ook goed kan en graag doet. Maar niet in het openbaar.
Dat is een verschil met onze premier. Die lijkt zijn eigen nar te spelen. Hij kiest regelmatig grove woorden en mag graag wat Haags inzetten (pleur op!). Natuurlijk doet Rutte dat expres. Hij hoopt er kiezers mee aan te spreken.
Ik ben razend benieuwd of het gaat werken. Wint Rutte de verkiezingen met zijn gelul? Of wordt het toch oppleuren?
Onbeleefd
Het Turkse bad praat tegen me. Het zegt: ‘Het spijt me, ik ben dicht.’ Vanaf een briefje, en niet in het Turks, maar in het Engels. We bevinden ons in de hoofdstad van Nederland.
Er hangen sinds kort ook bordjes waarop het gaat over ‘Your sauna’ en ‘Your swimming pool’. Ik blijf het mal vinden die gewoonte. Mijn? Welnee. Ik heb helemaal geen sauna en geen zwembad. Daarom kom ik juist in die sportschool.
Maar nog maller is het nieuwe beleid dat er sinds de verbouwing kennelijk heerst: alle mededelingen zijn nu in het Engels. Niet Engels én Nederlands. Nee. Alleen Engels. En ik vind het onbeleefd, merk ik.
Eerder al kwam iemand me er in het Engels vertellen over abonnementen, en ook belden er mensen die gewoon zomaar, out of the blue, tegen me begonnen in het Engels.
Spreek ik dat dan niet? Heus wel. Maar dat kunnen zij toch niet weten? Eerst even vragen, dat is toch het minste? Of ben ik dan een onkosmopolitisch trutje?
Kan zijn. Maar wat mij betreft: hoe meer talen, hoe meer vreugd. Ik heb alleen m’n bedenkingen wanneer je niet de keus krijgt.
De trend bij bedrijven en ook bij universiteiten om over te schakelen op het Engels lijkt intussen onstuitbaar.
Daarbij is onderschatting een punt. Ik weet toevallig dat het Engels van docenten en staf in de academische wereld dikwijls nogal beroerd is. Als je niet opgroeit met een taal kost het de meeste mensen nou eenmaal heel veel tijd, moeite en aandacht om hem alsnog goed te leren.
Tot in de hoogste kringen geldt dat. Ook de koning spreekt geen Queen’s English, viel me laatst op.
Misschien dat jongeren er allemaal beter in zijn, al is het maar omdat ze van kleins af aan Engels meekrijgen in al die games.
Maar is niet-zo-perfect-Engels eigenlijk erg? Daar aarzel ik over. Mijn ervaring is namelijk ook dat het in de praktijk meestal prima lukt om elkaar duidelijk te maken wat je bedoelt. Maar ja, dat is dan in kleine gezelschappen.
Wel denk ik dit: voor het Nederlands zijn Engelse leenwoorden geen enkel gevaar. Maar het Engels hier vaker als voertaal gebruiken is dat wel.
Knettergekker
We kwamen al snel lachend terecht in een wedstrijdje wie-is-witheter, jij of ik? Want hij was witheet geworden vanwege mijn witheetheid vorige week.
Even rechtzetten dan maar. Twistpunt waren cookies. Mijn ergernis over de overal op internet terugkerende tekst dat die dingen voor mijn eigen bestwil zijn (‘om u beter van dienst te zijn plaatsen we cookies’) had vooral het stalken als reden. Want elke jas of tas of vliegreis waar ik per ongeluk een keertje naar gekeken heb, duikt daarna dankzij die cookies nog tot in de eeuwigheid op bij totaal andere websites.
Maar goed, cookies doen dus ook allemaal heus nuttige, nodige dingen, meldde een vriend die zich daar beroepshalve juist voor inspant. Waarvan akte.
Onze witheetheidwedstrijd bleef onbeslist, maar de vriend in kwestie – we delen taalgekte – wees me erop dat er iets geks is met ‘witheter’ en ‘witheetst’. Net als met pakweg ‘knettergekker’, en ‘knettergekst’. Dat klinkt allemaal vreemd.
Het lijkt een algemene regel: als je aan de voorkant al een soort vergelijking hebt vastgeplakt, of iets dat de boel versterkt, dan kun je niet zomaar achteraan de zaak vergroten.
Een verrek-zeg-ja-moment. Altijd heerlijk. Daarna komt dan het schatgraven: het zoeken naar meer voorbeelden.
We hebben wel heel prachtige manieren om aan te dikken wat we ergens van vinden, blijkt. Spuugzat en zeiknat. Flinterdun en moddervet. Apetrots, beregoed en mierzoet. Goudeerlijk en ijzersterk. Supermooi en megalelijk. Reuzeleuk en retecool.
Maar inderdaad, ronduit raar wordt het als je gaat vergroten. ‘Ik voel me kiplekkerder dan jij.’ ‘Voor de broodnodigste variatie.’ ‘Vanwege de torenhogere kosten zien we af van dat ene plan en voeren we liever het spotgoedkopere uit.’ ‘Is Oprah Winfrey eigenlijk nog de steenrijkste vrouw ter wereld?’
Regels zijn regels, maar bij taal is het mooie dat je ze soms zelf kunt ontdekken.
En ook dat ze vaak niet zo strikt zijn. Om sommige vergrotingen moet je juist een beetje (glim)lachen. Van een stelletje kun je heel goed zeggen: ‘Hij was smoorverliefder dan zij’. Grijsaards op een bankje vallen prima te omschrijven als ‘de een nog stokouder dan de ander’. Dat verrast.
Mijn stelling: met dit soort gemorrel aan de regels maak je dus ook grappen. Of literatuur.
Witheet
Joost mag weten hoe vaak ik het nu al op een website gelezen heb: ‘Om u beter van dienst te kunnen zijn gebruiken wij cookies.’ En nog steeds denk ik iedere keer: helemaal niet! Dat doe je niet voor mij. Als je er zelf niks aan had keek je wel linker uit.
Flauw van me? Ja, ik weet het wel, schijnheiligheid is zo oud als de wereld.
Misschien ben ik overgevoelig. Maar met welke woorden en redeneringen iets me verkocht wordt, maakt me veel uit. En waar je me echt kwaad mee krijgt is me dingen door de strot douwen onder het mom dat het goed voor me is. Of goed voor de hele wereld.
Van de week at ik weer in de pizzeria die volgens het bordje bij de kassa veiligheid en duurzaamheid heel belangrijk vindt en daarom geen cash aanneemt. Huh?
‘Veiligheid’ is al tijdenlang een prachtbegrip waar je de gekste dingen onder kunt verkopen. En ‘duurzaamheid’ is nog zo’n toverwoord. Maar die pizzabakkers bedoelen volgens mij vooral dat het lekker makkelijk voor ze is.
Die duurzaamheid vind je ook terug in hotelkamers van New York tot Hongkong. Overal hangen of liggen briefjes. Kent u ze? Meestal onder het kopje ‘Red de aarde’ vragen ze je je handdoek vooral langer dan een dag te gebruiken. Want als je het wereldwijd bekijkt, scheelt dat al snel immense hoeveelheden water en energie.
En dat is waar. Maar toch zou ik daar zo graag een keer bij lezen: en wij sparen natuurlijk fijn werk en geld uit.
Enfin, met die handdoeken kun je nog zeggen: bekijk het maar. En pizza’s zijn overal te koop. Het witheetst word ik van de dingen waar ik niets tegen kan doen (de meeste woede komt als bekend voort uit onmacht).
Laatst zocht ik uit waarom de tramhalte vlakbij mijn huis ineens is opgeheven. Wel, het vervoerbedrijf had een uitstekende reden: het duurde te lang om van begin- naar eindpunt te komen.
Aha. Die redenering trek ik graag door. Want wie slecht ter been is, heeft toch al vette pech. Waarom zouden ze voortaan niet gewoon in één ruk doorrijden? Nergens meer stoppen. Gaat nog véél sneller. Grrrr.
Wat er staat
Wat een week. U wordt hartelijk bedankt. Totale gekte was het. Niks kon ik nog gewoon lezen.
Overal bleven de dubbelwoorden opduiken. Natuurlijk in uw reacties op het zomerspel uit Taal! van vorige week. U verwende me met mokken die mokken (je ziet ze pruilen), en met allebei je slapen waarop je kunt slapen. Een paar versies van ‘wat geef je dat weer weer leuk weer’ gaven me weer een zonnig humeur.
En er bleken bovendien prachtige, verrassende verdubbelingen te zijn die alleen op het gehoor bestaan. ‘Heb je aardbeien bij je?’ vond ik een mooie zomerse. En komt u uit deze: ‘Zij het dat zij zei dat hij zei dat hij – hetzij gekleed in zij, hetzij op zijn zij – geheid op de hei wilde heien.’
In de post trof ik ook gouwe ouwe aan. Over de venter uit Deventer. U kent hem misschien ook: ‘En toen was de vent er.’ Een favoriet bleek daarnaast het een tikje stoute ‘als echtparen echt paren dan hebben echtgenoten echt genoten’.
Dit werkt niet zozeer op het gehoor als wel op het gezicht. Aha. Een heel nieuw, verrukkelijk terrein opent zich hier. Kun je gaten slaan in de woorden, en wel zo dat je iets heel anders krijgt?
Nou, dat kan. De gewoonste woorden laten zich soms in de gekste mootjes hakken. Let wel: mootjes die stuk voor stuk ook een los woord zijn. In ‘schilderijen’ zitten bijvoorbeeld ‘schil’ en ‘de’ en ‘rij’ en ‘en’.
In ‘meerdere’ kun je ‘me’, ‘er’, ‘de’ en ‘re’ zien. Lekker korte, vaak voorkomende woordjes die een oceaan aan mogelijkheden opleveren. En dan zijn we in het Nederlands ook nog gezegend met ‘en’ en ‘ver’ en ‘ge’ en ‘je’ die talloze keren terugkomen.
Waarschuwing: als dit je te pakken krijgt, kun je niet meer ophouden. ‘Hotelkamer’ bestaat dan ineens uit zoiets als ‘stop-1,2,3-borstel-daar’ (ho-tel-kam-er). En ‘uitgekleed’ wordt ‘buiten-vreemde-ellende’ (uit-gek-leed).
Bonuspunten vallen hier te verdienen met woorden die zich laten opdelen in een kort zinnetje, of een krantenkop: Ja! Ren lang. Land goed eren!
Zelf een mooi verhaal bij bedenken. Voor op de terugweg van vakantie dit, voor de liefhebber.
Nog één ouwetje ter inspiratie: ‘Er staat wat? Wat er staat: waterstaat.’
Zo. Nu eerst dit
Kun je woorden stelen? Nou en of. Iedereen die deze column overneemt zonder dat ik gezegd heb dat dat goed is, is een dief. Die volgens de wet maximaal vier jaar gevangenisstraf kan krijgen.
Maar wie er een stukje uit steelt én erbij vertelt dat het uit een aflevering van deze rubriek komt, heeft niets te vrezen. Dat is meer een vorm van lenen, en die heet citeren. Dat mag gelukkig.
Alleen doen of je iets zelf bedacht hebt, mag weer niet. Dat noemen ze namelijk plagiaat.
Het was de week van de woordendieverij. Gloedvolle woorden uit de mond van de echtgenote van presidentskandidaat Donald Trump hadden eerder geklonken uit de mond van de echtgenote van Barack Obama, toen die presidentskandidaat was geworden.
Opmerkelijk, vond iedereen nadat het opgemerkt was. Het ging om zo’n zeven procent van het verhaal dat Melania Trump hield.
Is taal niet van ons allemaal dan? ‘Dit zijn algemeen gebruikte woorden’, probeerde Trumps campagneleider inderdaad. En het ging over heel algemene ‘values’.
Dat was waar. Maar losse woorden en onderwerpen zijn nog geen formuleringen. En dat was wat er opviel.
Hoe gek het ook klinkt: de kans dat die zeventig woorden er bij toeval net zo uit kwamen bij een andere speech is onnoemelijk klein. En dat komt weer doordat de mogelijkheden oneindig groot zijn. Dat wil zeggen: de mogelijkheden om goedlopende woordencombinaties te maken. Zinnige zinnen.
U leest ook op dit moment een stuk tekst, een krant vol met zinnen die u nooit eerder exact zo las. En u zegt zelf uw levenlang steeds weer dingen voor het eerst. Een van de alledaagse wonderen die zich afspelen in onze hoofden.
Maar waar ligt de grens? Hoeveel achtereenvolgende woorden kun je claimen als de jouwe?
Daar kregen we ook een lesje in. Er was eens een biermerk dat zijn reclames steevast afsloot met de woorden ‘Zo. Nu eerst…’. Toen kwam er een internetbedrijf dat óók een reclamecampagne maakte met ‘Zo. Nu eerst…’
Toen het biermerk daar bezwaar tegen maakte, kreeg het gelijk van de rechter. Tot deze week. Het internetbedrijf vocht de uitspraak namelijk aan, en won. ‘Zo. Nu eerst…’ is toch van ons allemaal.
Vanzelf
Nee, wie er allemaal komen kijken kan ik nergens aan zien. Maar wel welke woorden of vragen geleid hebben naar m’n artikelenarchief op internet.
Daar steek ik onder meer van op dat ik over de gekste dingen geschreven heb (‘grofstoffelijke porno’, ‘vrouwenspinnen die mannetjes eten’, ‘hoe iemand te vergeven’). Maar favoriet zijn zoekwoordrijtjes als ‘zinnen ontleden machine’, ’taalmachine’ en ‘woordsoorten ontleden’.
Daar is dus behoefte aan. Ik stel me zo voor dat dat vooral onder scholieren het geval is. En altijd als ik me zo’n leerling voorstel, moet ik een beetje grijnzen.
Want oh, wat een akelige teleurstelling moet dat zijn. Waar komen ze uit? Niet bij een fijne machine waar ze maar iets in hoeven stoppen en plop, daar komt het vanzelf ontleed en van woordsoortennamen voorzien weer uit.
Nee, hun zoekwoorden brengen hen bij dertig jaar oude artikelen, lappen tekst van heb ik jou daar. De vrucht van de zomer van 1986, die ik me herinner als warm en loeispannend.
Een hele week luisterde ik in bloedhete zaaltjes naar verhalen van allerlei onderzoekers over taal en computers. Waar stonden we nou met automatisch woorden afbreken, vertalen, ontleden?
Doodeng en geweldig was dat ik voor het eerst een krantenverslag mocht maken van zoiets. Ik schreef bijvoorbeeld: ‘Er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitter.’ Grappig, zo gedateerd als dat klinkt.
Maar veel is verbazingwekkend genoeg nauwelijks gedateerd.
Neem dat automatisch afbreken van woorden. Dat is nog altijd soms verrekte lastig. Is een minister nou een klein sterretje (mini-ster), of een staatsdienaar (minis-ter)?
En je kunt nog steeds niet alle uitjes eten of ieder diplomaatje uitreiken. Want ook uit-jes of diplomaat-je kan de goede afbreking zijn.
Wij mensen hebben dat vrijwel altijd meteen in de smiezen. Zo’n woord komt namelijk niet alleen. Wij begrijpen uit wat eromheen staat hoe het zit.
Ook al zijn er ontelbaar veel dubbele mogelijkheden. Is ‘boeken’ iets dat je doet, of zijn het dingen die je leest? Machines zien dat niet zomaar.
Die scholieren die in mijn archief belanden klikken natuurlijk meteen verder. Toch zou even doorlezen misschien best zin hebben. Dan zouden ze snappen waarom ze die verlangde ontleedmachine nergens gaan vinden
Zie maar
Dit is ook een mooie: het verschil tussen ‘inzicht’ en ‘inkijk’, schreef een leuke lezeres.
Nou en of. Het scheelt nogal of iemand tegen je zegt ‘Jij hebt inzicht’ of ‘Jij hebt inkijk’. Waarbij het bovendien wonderlijk is dat dat laatste uitsluitend over vrouwen lijkt te kunnen gaan.
Of noemen we het arbeidersdecolleté ook ‘inkijk’? Voor wie dat een nieuw woord is: het wordt gebruikt voor de achterkant van een gebukte mannelijke medemens met een lage broekband. Wat me dan weer doet denken aan m’n vader, die als klein jongetje verbaasd tegen zijn gedecolleteerde moeder zei: jij hebt voor óók billen.
Het ging hier laatst dus over de mogelijkheden en onmogelijkheden met ‘kijken’ en ‘zien’. Daar blijkt nog wel meer moois mee te beleven. Om even in de inkijksfeer te blijven: een doorzichtige bloes is gek genoeg geen doorzichtbloes, maar juist een doorkijkbloes. En heb je in elk opzicht het nakijken als je iets afzichtelijk opzichtigs op zicht krijgt?
‘Kijken doe je met je ogen, zien gaat met je verstand,’ schreef iemand anders. Als we aannemen dat je verstand ook in je achterhoofd zit, dan is daar veel voor te zeggen.
Weinig zo knap en ingewikkeld als de manier waarop we zien. Beeld komt ondersteboven binnen, de ene helft van je netvlies vangt iets anders dan de andere, en daarna gaat het kruiselings je hoofd door. Naar achteren. Daar wordt de hele zaak gesorteerd en uiteindelijk geïnterpreteerd. Een speciaal stukje hersenen ziet bijvoorbeeld alleen kleuren, weer een ander alleen bewegingen. Pas als alles het goed doet, wordt het wat we ‘zien’ noemen.
Anders gezegd, zoals Cruijff het trefzeker verwoordde: ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Kijken is nog geen zien, blijkt steeds. Caesar was er vast ook niet gekomen met een ‘Ik kwam, ik keek, ik overwon’.
‘Of kijk jij dat misschien anders?’, vroeg een vriend voor de grap. Want dat kan dus juist weer niet. ‘Iets kijken’ kunnen we niet – hooguit, als uitzondering, kijken we televisie. ‘Misschien bekijk jij dat anders’ is wel prima.
Dat bracht me bij een raadseltje: ‘Kijk maar. Zie maar. Bekijk het maar.’ Die drie lopen op in onvriendelijkheid. Of ligt dat aan mij?
Iets roods
‘Oooh, mag ik hem zien?’ De kleine Kelli was helemaal opgewonden toen ze hoorde dat er een theepot bestond van Miss Piggy, het rijkgevulde, blondgekrulde vrouwtjesvarken uit de Muppet Show.
Natuurlijk mocht ze die zien. Alleen, Kelli was al sinds haar prilste jeugd blind. Met één oog kon ze net het verschil waarnemen tussen een fel licht en zwarte duisternis.
Dus zien was voor Kelli voelen.
Ze voelde de theepot, en ‘zag’ zo twee ogen. Precies daar waar een ander ze waarschijnlijk ook zou voelen. Het waren alleen geen ogen, maar twee kersen op de hoed van Miss Piggy.
Knap blijft het. Kelli was drie en had blijkbaar een behoorlijk goed idee van wat ogen zijn en waar ze horen. Maar hoe zat het met haar vraag de theepot te mogen ‘zien’? Was dat woord gewoon na-apen van anderen? Wat begreep ze er echt van?
Dat viel uit te zoeken. Met een slim bedacht spelletje dat Kelli prachtig vond, en dat haar onder taalkundigen een beetje beroemd maakte.
‘We gaan mama voor de gek houden’, zeiden de twee onderzoeksters die het verzonnen tegen haar. ‘Met dit speelgoed, een duveltje-uit-een-doosje. We gaan zeggen: kijk naar het duveltje, mama, maar dan laten we het duveltje er lekker niet uit springen!’
Gejuich bij Kelli, en zo gezegd zo gedaan. Moeder kwam binnen, hoorde: ‘kijk dan hoe het duveltje uit het doosje springt’, maar niks hoor. Een enorm succes.
Toen iedereen uitgelachen was, vroegen ze Kelli: ‘En, keek mama?’ ‘ Ja!,’ zei Kelli. ‘En zag ze het duveltje?’ ‘Nee,’ riep Kelli enthousiast.
Want het duveltje was niet te zien.
Het lijkt doodsimpel. Maar precies het verschil begrijpen tussen ‘kijken’ en ‘zien’, dat is nogal wat als je pas drie bent en al je leven lang blind. Hoe kan dat?
Dit is voedsel voor discussies over wat er allemaal in ons ingebakken zit, en wat we al doende leren. Einduitslag nog niet bekend.
Feit is dat blinde kinderen meestal praten zonder merkbare ‘gaten’ in hun kennis. Zelden zeggen ze iets dat opvalt. Ik weet van één roerend voorbeeld van een meisje dat een ringetje vast had met een lieveheersbeestje en dat zei: ‘Ik voel iets geks, iets roods.’
Spelsneer
‘Koppenmakers bij Metro spellen als hun lezerspubliek’ las ik op twitter. Het bleek een commentaar te zijn op de krantenkop ‘Het verhaal van Madonna haar dansers’. Huh? Geen spelvuiltje aan de lucht.
Wel iets anders dat opviel. Ik reageerde. ‘Madonna haar dansers’, dat is gewoon spreektaal.
Het is dus eerder zoiets als: schrijf je ‘wou’ of ‘wilde’? Zeker, je tekent andere lijntjes of je tikt op andere toetsjes, dus de spelling verschilt, maar het draait om de keus tussen meer of minder spreektaal.
Prompt kreeg ik terug: Maar ‘Koppenmakers Metro schrijven de spreektaal van hun lezers’ is geen sterke tweet!
Daar viel weinig tegenin te brengen. Alleen is de vraag waarom een sneer over spellen dat blijkbaar wel is.
Een spelfout bij een ander opmerken is inderdaad een populair middel om te laten zien dat je zelf beter bent dan die andere stomkop.
Ik beken, ik bezondigde me er heel onlangs ook aan. Mijn smoes: het was een fout (in De Telegraaf van vorige week zaterdag) van de best spellende journalist-in-spe aan wie ik ooit college gaf.
Het ging om een klassieker: we zien weidse vergezichten, geen wijdse. Het komt namelijk niet van wijd, maar van weide. Maar dat het doet denken aan wijd is een feit. Ook zo gek is steiger, een ding dat je gebruikt om te stijgen. Twijfelen dat bestaat naast weifelen is gewoon pesterij volgens mij. En over gevlij en gevlei begin ik maar niet.
Wat voor niet zo streng zijn pleit, is dat de meeste spelfouten geen moment voor verwarring zorgen. Het maakt zelden iets uit. Ook niet bij de beruchte d’s en dt’s.
Maar soms wel. Een paar fraaie doordenkertjes kwam ik tegen in de nalatenschap van Battus, de uitvinder van het Nederlands-voor-de-lol, door hem Opperlands gedoopt. ‘Word(t) je enkel geopereerd’ en ‘Word(t) je kies geopereerd’ las ik op een papiertje.
Aha! Gaat het om lichaamsonderdelen dan horen ze bij ‘je’: ‘je enkel’ of ‘je kies’, en die wordt met dt. Maar als je ‘enkel’ opvat als ‘alleen’, en ‘kies’ als ‘netjes, discreet’ dan zit het anders in elkaar. Dan is ‘word’ net als bij ‘loop je’ of ‘koop je’ zonder t. Slim gevonden.
Beledigd
‘Beledigd zijn doe je zelf.’ Een one-liner om lang over na te denken. Hij is van Ebru Umar, de Metro-columniste die 17 dagen Turkije niet uit mocht. Naar verluidt nu net wegens het beledigen van de president, Erdoğan.
Doet die het zelf? Beledigen, grieven, krenken, raken, schofferen, tarten, vernederen, kleineren. Het zijn allemaal dingen die je kunt doen. Of misschien moet ik in dit geval zeggen: dat kun je proberen.
Als het lukt, dan is iemand inderdaad gegriefd, gekrenkt, geraakt, geschoffeerd, getart, vernederd, gekleineerd. Het is met die zaken zo: je voelt het je, en dan ben je het.
Dat kan trouwens ook per ongeluk gaan. Iemand is diep beledigd, tot op het bot gekrenkt, terwijl jij je als belediger of krenker van geen kwaad bewust bent. Niet wist dat daar nou net de zwakke plek zit van de beledigde. Te laat doorhad dat de ander een ander gevoel voor humor heeft.
Wie zit er aan het stuur? Dat verschilt van woord tot woord. Het is een eigenschap van werkwoorden. Sommige zaken kun je alleen maar doen: lopen, liegen, lijden. Maar een hele hoop andere dingen kun je ook ‘worden’ en ‘zijn’. In dezelfde beledigingssfeer: je jouwt uit en je wordt uitgejouwd. Je belastert, maar je kunt even goed belasterd zijn.
‘Schelden doet geen zeer’ proberen alle rechtgeaarde ouders hun uitgejouwde kind wijs te maken.
Dat ligt niet zo eenvoudig. Het is niet waar dat woorden geen pijn kunnen doen. Ze kunnen wel degelijk dezelfde gebieden in je hersenen laten reageren als gebeurt bij lichamelijke pijn. Sterker nog: pijnstillers slikken helpt ertegen – dan komt het niet zo hard aan. Net zoals, omgekeerd, zelf schelden werkt als een prima pijnstiller.
Maar kun je ook besluiten dat je je geen pijn laat doen door woorden? Kun je het trainen misschien? Als je aandacht sterk in beslag genomen wordt door iets anders, merk je ook niet dat iets in je lichaam pijn doet.
Het is merkwaardig dat we de les die we kinderen proberen bij te brengen als volwassenen lijken te vergeten. Wat zou de wereld niet opknappen van een wijder verbreid inzicht dat ‘beledigd zijn’ iets is dat je ook zelf doet.
Levensbericht Hugo Brandt Corstius
Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.
Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.
Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.
Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.
Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’
Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.
Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS. Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.
Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.
Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.
Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit – het effect tegelijkertijd demonstrerend – dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.
Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten
In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.
Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.
De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns.
In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.
Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.
‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.
Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.
Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje, met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’
Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.
Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.
En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’
In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.
Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.
Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.
Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.
Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.
Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.
Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.
Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.
Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).
Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft. Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.
Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.
Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.
In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.
De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.
Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.
Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.
VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)
Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)
Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974
De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)
Computer-taalkunde, Muiderberg 1978
Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)
Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)
Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)
PRIJZEN (selectie)
Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis
Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres
Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus
Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus
P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre
Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.
Sterretjes
Ik zie sterretjes. Nee, geen jonge BN’ertjes. Ik zie lettervervangers. Vaker en vaker. Dan lees ik bijvoorbeeld ‘dat is mooi kl*te’. En ik begrijp: aha, het is klote. Mooi klote zelfs.
Eerst waren het vooral reacties op internet en persoonlijke berichten. Maar tegenwoordig kom je het ook al in krantenkoppen tegen.
Ik weet niet helemaal hoe ik het moet zien. Sterretjes de plaats laten innemen van letters in scheldwoorden is niet hier verzonnen. Het is een gewoonte die vooral in Amerika enorm succes heeft.
Wat ik eerlijk gezegd altijd merkwaardig vind: het is het land waar de vrijheid van meningsuiting alom als het grootste goed wordt gezien, en waar ook meer mensen dan elders snappen dat dat óók inhoudt dat anderen mogen zeggen wat jij echt gruwelijk vindt. En juist daar zijn ze als de dood voor scheldwoorden. Het is zelfs verboden om op tv bijvoorbeeld ‘fuck’ te zeggen.
Er bestaat een Amerikaanse documentaire film over dat ongehoord populaire woord fuck – zo gezellig verwant aan ons ‘fok’. Die film (uit 2005) heet Fuck, en prees zichzelf nota bene aan met de tekst: ‘de film die het niet waagt zijn eigen naam uit te spreken’.
En inderdaad is de u van Fuck op het affiche vervangen door een ster. Rechtstreeks geknipt uit de Amerikaanse vlag. Dat dan weer wel. Misschien zijn de rijzende hoeveelheden sterretjes bij ons de nieuwe (of juist ouwe…) preutsheid.
Hebben ze eigenlijk zin? Je moet als lezer een potje raaien als er letters wegvallen. Maar de sterretjeskeuze is meestal zo strategisch dat dat geen punt is. Ik vind het daarom nogal schijnheilig.
Enfin, mijn afwijking is dan weer dat ik wil begrijpen wat ‘strategisch’ is. Van ‘fuck’ maken ze bijvoorbeeld nooit eens ‘*uck’. Favoriet is f*ck. En shit wordt sh*t, kut k*t. Want klinkers laten zich een stuk makkelijker weglaten dan medeklinkers. In oude schriften gebeurde dat vaak standaard, daarom weten we niet of de fraaie koningin Nefertite in werkelijkheid niet als Nafirtute of Nofortoto rondwandelde aan de Nijl.
De eerste letter kun je ook niet vervangen, klinker of niet. Nou ja, dat weet natuurlijk iedereen die wel eens een puzzel oplost: de beginletter is het halve werk.
Feiten
Kindermishandeling. Ik weet dat er mensen zijn die het zo noemen: een doof kind laten opgroeien zonder gebarentaal.
Grote, harde woorden. Soms zijn ze nuttig, of misschien zelfs nodig.
Feit: baby’s, peuters, kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op één manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal.
Feit: met je moedertaal leren begin je onmiddellijk, zelfs al in de baarmoeder. Als je tenminste kunt horen. We houden er zelf geen herinneringen aan over, maar de eerste jaren van ons leven werken we ons werkelijk voortdurend een rotje. We leren taal en tegelijk leren we meteen al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is.
Feit: al meer dan een halve eeuw weten we dat gebarentalen net zulke talen zijn als gesproken talen. Dat ze dus bijvoorbeeld eigen bouwprincipes hebben. Een eigen geschiedenis. Dat ze onderling allemaal verschillen.
En dat je er precies hetzelfde mee kunt: fluisteren, grappen maken, nieuwe gebaren verzinnen, schelden, dichten, iemand je eeuwige liefde verklaren. Over heden, verleden, verzonnen werelden en de verre toekomst praten.
Feit: de meeste dove kinderen hebben ouders die goed kunnen horen. En die dus een vreemde taal moeten gaan leren om gemakkelijk met hun kind te kunnen ‘praten’. Bovendien ‘vreemd’ in een ander opzicht: niet meer met oren en horen, maar met zien en bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.
Feit: met meer dan één taal opgroeien is geen enkel probleem. Ook niet als je doof bent. Talen zitten elkaar niet in de weg. Veel doven kennen meer talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen.
Feit: al deze feiten zijn te weinig bekend. Althans, alleen zo kan ik begrijpen dat Nederlandse Gebarentaal niet standaard ingezet wordt in het onderwijs aan dove kinderen. En tegenwoordig juist minder dan eerst.
Tot slot een hoopvol feit: deze week ratificeerde de Eerste Kamer een nota bene al tien jaar oud VN-verdrag. Het gaat over de rechten van iedereen met een handicap om in de maatschappij mee te kunnen doen. Er was een gebarentolk bij.
Nootje: Dit stukje wordt verrassend vaak gelezen. Blijkbaar staat er ergens een link. Daarom heb ik het hier laten staan. Maar ik vertel graag dat er een bewerkte, ge-update versie terecht is gekomen in m’n boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.
Knorriger
Hoe oud je bent, of je man of een vrouw bent, dat maakt niks uit. En ook niet welke opleiding je hebt gedaan. Of je over tik- en taalfouten valt hangt af van andere dingen, als we de universiteit van Michigan mogen geloven.
Het kan u geen bal schelen? Dan is de kans groter dat u een open, extravert karakter hebt dan dat u gesloten en knorrig bent.
Wat voor veel mensen wel iets uitmaakt, is of het een tikfout is of een taalfout.
In het Engels gaat het dan om dingen als: typ je ‘hte’ in plaats van ’the’, en schrijf je ’to’ (naar) als het ’too’ (ook) moet zijn. Iets vergelijkbaars voor het Nederlands zou denk ik zijn: ‘hte’ voor ‘het’ typen (tikfout), en ‘jouw’ als het ‘jou’ moet zijn (taalfout).
Of je een meegaand type bent, of juist niet erg inschikkelijk scheelt hierbij. Minder inschikkelijk betekent meer ergernis over taalfouten. Maar weer niet over tikfouten. Wie consciëntieus is (als je dat goed spelt ben je het) valt juist wel over typefouten.
Kon de hele week niet goed verzinnen wat we hiermee moeten. En ik had ook bedenkingen. Kan bijvoorbeeld iets als ‘wordt jij’ niet ook gewoon een ’typefout’ zijn eigenlijk?
En wat telt als fout? Ik weet toevallig dat er massa’s ingezondenbrievenschrijvers zijn die redacties op de vingers tikken omdat ze ‘stoplicht’ tikken in plaats van ‘verkeerslicht’. Terwijl bijna iedereen ‘stoplicht’ zegt.
Er bestaan ook ‘stopcontact’-verbieders. Moet ‘wandcontactdoos’ zijn. Een nogal wereldvreemd woord in mijn ogen.
Maar goed, mijn ogen zijn ook niet meer wat ze geweest zijn. Ik heb zoveel eindredactiewerk gedaan dat er een extra oog bij gegroeid is, een correctorsoog. Dat is lastig. Want het floept ook aan als ik helemaal niet hoef te redigeren.
Mijn derde oog reageert op ‘het gebeurd vaak’ en ‘kassière’ (moet zijn caissière) zoals mijn onderbeen reageert op een welgemikte tik tegen mijn knie. Hop, daar schiet m’n arm al uit om te verbeteren.
Ik probeer dat te onderdrukken. Maar ben ik dus sinds ik taal- en tikfouten registreer knorriger en minder inschikkelijk geworden? Dat zou best kunnen, en dan heeft dat onderzoek gelijk. Get, wat een onaantrekkelijke gedachte.
Wegkijker
Heerlijk bevredigend is het: iemand ergens voor uitmaken. Voor dropjojo. Rammelkop. Droeftoeter. Prutsmuts.
Je kunt tot mijn vreugde bijna overal wel een scheldnaam van maken.
Gebruikelijk is natuurlijk schelden met behulp van gruwelijke ziektes (tering, kanker), grove geslachtsdeelbenamingen (klote, kut) en afvalproducten van het lichaam (pis, schijt).
Maar het kan zonder. En ook het Opperwezen (godsamme, karistus) kun je gerust eens overslaan.
Ik weet het wel, grof tekeergaan leidt vaak tot opmerkelijke opgeluchtheid. Maar wat vindt u van, pak ‘m beet: zure zeekomkommer? Onsterfelijke oliebol! Pindapiraat! Als je ze met voldoende vurigheid uitspuugt kunnen die ineens keihard aankomen.
En totale onzinwoorden, pure verzinsels – lepeldraaier, uilenspitter, natbal – zijn ook aantrekkelijk.
Het fijnste van iemand uitmaken voor het een of ander, is dat het dan ook klaar is. Het is een van best werkende trucs in een discussie. Je zet er diegene ogenblikkelijk mee weg: ‘Oh, die oelewapper? Nee joh, wat die beweert, daar hoef je niet naar te luisteren. Want dat is een oelewapper.’ Een loepzuivere cirkelredenering, maar hij werkt als een tierelier.
Een heel precieze betekenis is dikwijls overbodig. Want wat betekent oelewapper nou helemaal? Of wat zég je als je zegt: ‘ja maar dát is zo’n zak/trut’?
Maar soms is de betekenis juist doorslaggevend. Af en toe zie je iets ontstaan. Ik volg al een tijdje wat er gaande is met ‘wegkijken’ en ‘wegkijker’. Keurige woorden op het oog, niks plats of grofs aan.
En toch is het een van de felste scheldwoorden van het moment: wegkijker! Wat ermee wordt bedoeld is steeds toegespitster geraakt, lijkt het. Intussen lees ik het meestal ongeveer zo: ‘Ik zie allang dat de islam niet deugt. Jij niet. En daarom stikken we van de problemen en van de terreur.’
Maar ja, dat hardop zeggen valt niet altijd goed. ‘Wegkijker’ lijkt daarom tegelijkertijd een scheldwoord én een verhullende term.
Wel opmerkelijk dat ‘wegkijker’ niet gebruikt wordt door de andere kant in wat hét debat van het ogenblik is. Die heeft tenslotte z´n eigen argumenten en standaardriedels, en zou ook ‘wegkijker’ kunnen roepen: jullie willen niet zien dat het Westen vreselijk vuile handen heeft.
Welles nietes. De macht van het woord. Hoe ver gaat die?
Poortwoord
Woorden, ach, het zijn soms net levende wezens. Ze vliegen uit. Ze delen en vermenigvuldigen zich. Passen zich aan. Houden intussen kleine stukjes van hun eigen DNA.
Neem nou landschap. Doodgewoon woord. Maar een maanschap? Een zeeschap of een stadsschap? Nee. Kennen wij niet.
In het Engels heb je die wel. En dat ‘moonscape’, ‘seascape’ en ‘cityscape’ bestaan, komt door het Nederlands. Want ‘landschap’ kwam als ‘landscape’ in het Engels terecht. Van ons geleend dus. En een beetje aangepast. Net als rucksack (van rugzak) en boss (baas) en cookie (koekje).
Ze wisten daar natuurlijk niet dat je dat -schap in het Nederlands voortdurend tegenkomt. Van vriendschap, gereedschap en kampioenschap via blijdschap en weddenschap tot en met het oer-Hollandse koopmanschap en medezeggenschap. Dat -scape van ‘landscape’ plakken ze daarom alleen vast aan woorden die een beetje doen denken aan ‘land’.
Woorden verwateren ook. Neem Watergate, oorspronkelijk een hotel in Washington dat vertaald ‘Waterpoort’ heet. Het bestaat trouwens nog en is toevallig net weer open, begreep ik (kamers vanaf 620 dollar per nacht).
Ik denk dat intussen nogal wat mensen niet goed meer weten dat de Amerikaanse president Nixon zich uiteindelijk gedwongen zag af te treden nadat in 1972 republikeinen inbraken in dat hotel om de democraten af te luisteren. Dat werd het Watergate-schandaal.
Daarna gebeurde er iets opmerkelijks. ‘Gate’ uit Watergate ging een eigen leven leiden. Of nou ja, het werd een vorm van samenleven: als je het ergens achter plakte betekende het voortaan ‘schandaal’.
Zo kreeg je Irangate. Dat ging over Reagans stiekeme wapenleveranties aan Iran. Net als Watergate een uiterst serieuze aangelegenheid.
Maar Nipplegate, naar de blote tv-tepel van Janet Jackson, was al een heel wat luchtiger zaak, al zien Amerikanen dat geloof ik vaak anders. Wij deden het hier bijvoorbeeld met Onnogate. Naar Onno Hoes, de burgemeester die zijn versierwerk niet achter gesloten deuren deed.
Intussen is elk relletje ogenblikkelijk een gate. Net hadden we nog een booby- en een rokjesgate. Blote borsten op een studentenblad, bijna-blotebillen op een stadsdeelkantoor.
Allebei in Amsterdam. Ze moesten uit zicht. Van de Hogeschool Amsterdam, en van een teamleidster.
Onze eerdere boobygate – Eva Jinek die als journaallezeres in beeld haar decolleté schikte – was gezelliger.
Onhoorbaar
Gewetensvraag voor wie oud genoeg is: klinken de woorden hondenhok, kurkentrekker, kippensoep, worstenbrood en bessensap u nu anders in de oren dan een kwart eeuw geleden? Of komen ze wellicht anders uw mond uit?
Bekentenis: bij mij niet.
U fronst en vraagt zich af waar dit nu weer over gaat. Ach, eigenlijk over niks. Over een onhoorbaar n’etje.
Daar hadden we er altijd al veel van. Het gewone dagelijkse Nederlands spreke we uit zonder n aan het end van heel veel woorde. Dat is geen slordigheid, zoals wel eens gedacht wordt, maar dat is Standaardnederlands.
En ook middenin woorden schreven we al voor de spellingsverandering van 1995 n’en die je niet hoorde. Daarna werden het er nog wat meer.
Want over die spellingswijziging had ik het. Die maakte onder meer van worstebrood worstenbrood, en ja, van pannekoek pannenkoek.
Laat ik nog iets bekennen: ik heb me er toen met hand en tand verzet tegen. Terecht, vind ik nog steeds. Alleen al omdat iedereen om het goed te doen tegenwoordig het verschil paraat moet hebben tussen een afleiding en een samenstelling.
Ik zal u er verder niet mee vermoeien, maar dat onderscheid levert onder meer de spelling ‘ideeëloze ideeënbus’ op. Die is dus volgens de regels. Toch hoor je bij allebei de woorden géén n.
Erg? Wel, die spelling van ons zat toch al vol rarigheden. Waaronder ook heel andere dingen die je niet hoort.
Neem nou au en ou, wat ons gewauwel over een ouwel, een blauw gebouw en mevrouw haar wenkbrauw oplevert.
En deze: ‘wordt’ wordt geschreven met een t achter de d als je die t ook in bijvoorbeeld ‘loopt’ hoort. Al klinkt ‘word’ exact hetzelfde als ‘wordt’. Logisch en systematisch? Mhm. Waarom schrijven we dan niet ‘hij weett’ en ‘jij geniett’?
Stel dat we dat zouden gaan doen. We schrappen pakweg de au, en zetten voortaan een t achter ‘jij zet’. Zoals we eerder wat n’en hebben toegevoegd. Je hoort er allemaal helemaal niets van. Niemand gaat er anders van praten.
Al jaren een raadsel voor mij: waarom denken zoveel mensen dan dat we het Nederlands veranderen? Terwijl we het alleen niet meer precies hetzelfde opschrijven?
Te moeilijk
Goeie grutjes. Schrok ik me daar een hoedje. Ik zag een bericht langskomen op internet: ‘Nederlandse taal te moeilijk’ stond erboven.
Dat is voor mij natuurlijk wat ze tegenwoordig clickbait noemen, een lokaas-link waarop je bijna wel móet klikken. Dus dat deed ik.
Wat bleek? Ik had het zelf gezegd. Althans, in de Telegraafrubriek ‘Wat U Zegt’ las ik dat ik hier vorige week schreef dat de Nederlandse taal veel te ingewikkeld wordt gemaakt. Een onderwerp dat aansprak. Terwijl ik dit tik staan er al 447 reacties onder.
Goed. Is de Nederlandse taal (te) ingewikkeld?
Grappig genoeg blijkt bijna niemand dat te denken. Wat veel reageerders wel denken: dat ze op school Nederlands hebben geleerd. En ook dat het Nederlands heus niet zo moeilijk is, want zij hebben er zelf ook geen moeite mee.
Dat is een waar woord. Wie opgegroeid is met het Nederlands kan er uitstekend mee uit de voeten. Maar dat ligt niet aan het Nederlands.
Dit is nou een van de mooie meevallers van onze fabelachtige hersenen: die kunnen alle talen even goed aan. Waar je een baby’tje ook neerzet, het gaat vanzelf de taal praten die het om zich heen hoort.
Dus hadden ze u en mij na onze geboorte overgebracht naar Rusland of Japan, dan spraken we nu vloeiend Russisch of Japans. Zonder studeren. En we hadden, net als bij alle talen, de belangrijke zaken allang geweten voordat we naar school gingen.
Zoals? Dingen als dit: is Nederlands uw moedertaal, dan zet u uw werkwoorden ergens anders neer in hoofdzinnen dan in bijzinnen. Ook als u dat nu van mij voor het eerst van uw leven hoort. U doet dat. En u vindt het niet moeilijk, geloof me.
Moeilijke talen bestaan alleen voor wie ze op latere leeftijd pas gaat leren. Daar had ik vorige week inderdaad een opmerking over: dat we onze werkwoorden op twee manieren een verleden tijd meegeven – geef wordt ‘gaf’, maar ‘leef’ wordt ‘leefde’, niet ‘laf’ – is vervelend als je het bewust uit je hoofd moet leren.
Op school leren ze ons trouwens wel iets anders: hoe je taal opschrijft. Spellen dus. Verrukkelijk onderwerp. Bewaren we nog even.
Hulp
Mijn moeder ging in de jaren dertig naar de lagere school. Veel was toen nog simpel. Als je niet zo goed kon lezen en schrijven bijvoorbeeld, dan was je gewoon dom.
Mijn moeder had problemen met lezen en schrijven. Dus dacht ze dat ze dom was.
Want dat je tegelijk slim kon zijn, en toch serieuze spellingsmoeilijkheden hebben, wisten ze nog niet. Van woordblindheid of dyslexie had vrijwel niemand gehoord. Laat staan dat bekend was hoeveel mensen er last van hebben.
En last heb je van dyslexie. Mijn moeder heeft het haar leven lang akelig in de weg gezeten. Zodra ze maar vermoedde dat er van haar verwacht werd dat ze ergens een ietsiepietsie zou moeten opschrijven dan zag ze er liever van af.
Zelfs tegen het maken van een boodschappenlijstje kon ze opzien. Niet alleen vanwege voor iedereen lastige woorden als mayonaise, yoghurt en bouillonblokjes, maar ze raakte soms ook in de knoop met druiven (of was het toch driuven?), chips (chisp?) en paaseitjes (paseitjes?).
Dat het niet gaf, dat het niets zei over wie en wat ze was, dat wou er niet echt meer in.
Mijn moeder was al dood voordat iedereen e-mails en andere berichten ging tikken. Ze heeft de zegeningen van de spellingchecker nooit gevoeld.
En dat had ik haar nou zo gegund. Geen twijfel, of vertwijfeling meer, maar een fantastische automatische hulp die je verlost van gevechten met dubbele klinkers en de volgorde van medeklinkers en nog veel meer schrijfkramp.
En nee, die spellingcheckers zijn niet zaligmakend. Ze halen ‘ik wordt’ en ‘het gebeurd’ en ‘ze leiden honger’ er niet uit. Typisch fouten trouwens die mensen ook gauw maken, om dezelfde reden als de spellingscontrole het doet: het ziet er bekend, dus goed uit. Want ‘wordt’ bestaat naast ‘word’, ‘gebeurd’ naast ‘gebeurt’, ‘leiden’ naast ‘lijden’.
Voor foutloos spellen heb je daarom nooit genoeg aan een spellingcontroleprogramma.
Hoort u dat, staatssecretaris Sander Dekker? Kan wezen dat spelling weer mee moet gaan tellen bij de eindexamens, zoals nu besloten is, maar dat dat een verbod moet betekenen op het gebruik van alle spellingshulp voor leerlingen met dyslexie is pure onzin. En oneerlijk. Kunt u dat alstublieft gauw rechtzetten?
Die plaatje
Twee studenten. Ze liepen achter me. We waren in de druilerige rilregen met een stoet onderweg van de tram naar de universiteit in Rotterdam. Daar moest ik zijn om journalisten-in-wording van alles over taal te gaan vertellen.
De twee jongens gingen duidelijk naar een heel ander college. Vast iets technisch. Een gesprek over vier ingewikkelde tekeningen voerden ze. Ze gingen er helemaal in op.
Ik kon het niet volgen, maar luisterde toch totaal geboeid. Naar twee dingen. Hun gesprek zat om te beginnen vol taalwisselingen. Ze switchten van Nederlands naar Turks en weer terug. (Ja, ik kan Turks herkennen sinds ik ooit een onvergetelijke zomercursus deed aan de Zee van Marmara.)
Bij dat heen en weer gaan tussen talen spits ik altijd m’n oren. Zo’n boeiend verschijnsel! Dat je trouwens over de hele wereld aantreft. Om het te kunnen moet je wel meer dan één taal kennen, natuurlijk.
Het switchen gebeurt rustig halverwege een zin. Soms is het alleen een woord, soms gaat het minutenlang door in de ene taal voordat de ander weer aan bod komt.
Maar iets anders trof me nog meer. De studenten voerden hun ingewikkelde gesprek behalve in het Turks in onvervalst allochtonen-Nederlands.
Dat heeft z’n eigen kenmerken. U herkent ze intussen vast ook. De z duurt bijvoorbeeld een fractie langer, en gaat niet snel stiekem de richting van een s uit, zoals in het Standaardnederlands.
En daarnaast hadden de jongens het over ‘die plaatje’, viel me op. In plaats van het Standaardnederlandse ‘dat plaatje’. Dat is ook een bekende. Hét voorbeeld is geworden ‘de meisje’.
Misschien denkt u: allemachtig, studenten aan de universiteit die niet eens fatsoenlijk Nederlands spreken. Maar dat is erg de vraag. Ik had daar net over zitten lezen. In Wijdvertakte wortels, een leerzaam boekje van taalonderzoeker Frans Hinskens.
Tot zijn verrassing bleek de jeugd die dat allochtonen-Nederlands sprak daarnaast wel degelijk ook het Standaardnederlands machtig te zijn. Want dat spraken ze vanzelf als ze met autochtonen praatten. Het is dus eerder een soort dialect, of een groepstaal.
Ik denk daarom dat die jongens achter me gewoon lekker even de taal van hun groep spraken. En bij hun college daarna vanzelf zijn overgeschakeld.
Huis en muis
Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.
Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.
Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).
Deze ging over een dialectkaart van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.
En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.
Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.
Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.
Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.
In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.
Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.
Best terecht
Dit is natuurlijk de beste-wensen-week. Overal vliegen ze je om de oren. Meestal met nog een ‘nog’ erbij.
Ik heb, moet ik bekennen, een beetje een hekel aan die ‘beste wensen’. Althans, die manier van zeggen bekt voor mij niet lekker. En dit jaar viel me ineens in waarom dat is.
We willen elkaar hét beste wensen, van harte zelfs. Maar dat is niet hetzelfde als dé beste wensen. Want hoezo zijn die wensen geweldig goed?
Voelt u ‘m? De taal maakt hier een schuivertje, volgens mij. Zoals wel vaker.
Hoe gaat dat. Waarschijnlijk zegt iemand het ineens een tikkeltje anders, of grijpt er net naast. Een ander pikt dat op, of doet toevallig hetzelfde, en hup, even later kan er iets dat eerst niet kon. Of iets dat eerst nog gek klonk, gaat normaal klinken.
Geen idee wanneer die beste wensen begonnen zijn. Maar heel af en toe kun je zo’n mini-verandering op de staart te trappen.
In de jaren zeventig was er een reclamebureau dat iets nieuws bedacht voor het drankje dat James Bond ook graag drinkt – zolang het niet geroerd wordt maar alleen geschud (‘shaken, not stirred’). ‘Uw terechte keus’ werd er toen over Martini gezegd in de advertenties.
Het staat me levendig bij dat ik dat beslist fout vond. Zeker, een keus kon terecht zijn. Maar dat maakte het nog geen terechte keus. (Voor de liefhebber: achter ’terecht’ kun je geen e zetten, want het is alleen een bijwoord, geen bijvoeglijk naamwoord.)
Intussen valt het me niet meer op. Is dat een terechte ontwikkeling? Ik weet het niet. Het gaat vanzelf.
Een verschuiving die nog gaande is zie ik ook. Want volgens mij is het nog niet lang dat van omstandigheden gezegd wordt: ‘wat verdrietig’. Mensen konden verdrietig zijn, het was een geestesgesteldheid, iets tussen de oren.
‘Dat is verdrietig’ naast ‘dat is ellendig’ en zo nog een heel stel. Waarom ook niet? Ik voel aankomen dat ik er binnenkort niets vreemds meer in hoor.
Wat wel een raadsel blijft: waarom went het een best wel snel, en vinden we dat wel best, maar het ander niet?
Ik wens u het beste voor 2016 nog.
Bedroefd
Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.
Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.
In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.
Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.
Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.
Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.
In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.
Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.
Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.
Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.
Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.
Me hoela!
‘Iedereen zegt het, iedereen doet het.’ In mijn hoofd hoorde ik de stem van Henny Vrienten. De ex-Doe Maar-man zong een regel uit zijn prachtige lied ”t Ouwe Liedje’. Nou ja, dat dacht ik. M’n geheugen, dat liegbeest, had alleen voor de gelegenheid een veranderingetje in de tekst gestopt.
In het echt zingt Vrienten niet ‘Iedereen zegt ’t’. Maar in het echt zégt wel iedereen ’t. Wat? Me. Me in de betekenis ‘van mij’. ‘Joh, geef me me jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij me moeder eten.’ ‘Daar is me schatje!’
U zegt dat niet? Jawel hoor, u ook. U weet toch zelf zeker wel wat u wel of niet zegt? Het grappige is: nee. We weten vaak niet wat we precies zeggen. Ook hierin bedriegen onze hersenen ons met overgave en groot gemak.
Juist de dingen die ze er op school ingehamerd hebben denken we ‘goed’ te doen. Dus wie geleerd heeft én goed onthouden dat het ‘mijn’ moet zijn denkt ‘mijn’ te zeggen. Of desnoods ‘m’n’. Want ‘mijn’ zeggen we eigenlijk alleen als er nadruk op het woord ligt.
Maar er is iets geks. Is hier geen sprake van willekeur? ‘Me’ mag niet naast ‘mijn’, maar we vinden ‘je’ naast ‘jouw’ wel prima. Niemand valt over: ‘Joh, geef me je jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij je moeder eten.’ ‘Daar is je schatje!’ En trouwens: ‘mijnheer’ is helemaal ‘meneer’ geworden. Is ook niemand tegen.
Maar dat ‘bezittelijk me’ is nu zelfs uitverkoren tot ik geloof het lelijkste woord van het jaar. In een van die talloze nogal onzinnige eindejaarswoordverkiezingen.
Onzinnig, want woorden zitten zelden aan een bepaald jaar vast, en veel is puur een kwestie van smaak. Of van afkeer van waar we dat woord voor gebruiken (papadag, participatiesamenleving). Zo krijgen de woorden de schuld, maar die kunnen er niets aan doen.
En nu hebben ze dus een woord gekozen dat werkelijk ie-der-een gebruikt. Niet iedereen schrijft het, maar iedereen zegt het. De frik met het zwaaiende vingertje wint. Saai hoor.
Toen ik het hoorde, dacht ik daarom: me hoela. Of nee, nu lieg ik. ‘Me hoela’ is natuurlijk de nette vertaling van ‘me reet’.
Dicht licht
Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.
Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.
Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.
En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.
Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.
Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.
Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.
En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.
Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.
Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.
Ik wens u een heerlijk avondje.
Wim
De eerste keer dat ik hem zag, stond hij te swingen op een feestje. Iemand zei: dat is Wim Emmerik. Hij is doof.
Verbazingwekkend vond ik dat. Later hoorde ik dat hij zelfs een dansopleiding had gedaan. Gevoel voor ritme en elegantie, dat zat er bij hem in. En het kwam er ook uit bij iets dat ik nog meer bewonderde: zijn talent als dichter.
Dat dichten deed Wim namelijk in de Nederlandse Gebarentaal. Omdat hij door een hersenvliesontsteking zijn gehoor verloor toen hij een jaar oud was, was dat zijn moedertaal.
Nou blijft het hoe dan ook een mirakel wat je allemaal met bewegingen van je bovenlichaam, je armen, handen, vingers, en met gezichtsuitdrukkingen kunt doen. Je kunt daar net zoveel mee ‘zeggen’ als met je stembanden en de pakweg honderd spieren en spiertjes die lucht verplaatsen als je praat.
Kijken naar bewegingen, of luisteren naar bewegende lucht. En daar dan ontelbaar veel dingen uit begrijpen. Dat de gedachten uit het ene hoofd op die manier in de hoofden van anderen terechtkomen. Als ik eerlijk ben, vind ik het talent voor taal dat wij mensen hebben onbegrijpelijk.
En dan kunnen we er ook nog eens poëzie mee maken. Wat is poëzie dan? Wim Emmerik liet me er op een andere manier naar kijken.
Stiltes, herhalingen, terugkerende klanken, rijm. Dat zijn een paar van de hulpmiddelen die van gewone taal een gedicht kunnen maken. En van gewone gebarentaal poëtische gebarentaal.
Hoe? Soms door met twee in plaats van met één hand te gebaren. Soms door een ‘handstand’ te gebruiken die eigenlijk hoort bij een ander gebaar. Er bestaat een gedicht van Wim Emmerik over Amsterdam waarin de gebaren voor zon en water gemaakt worden met een stukje van het gebaar voor glinsteren erin, waardoor alles lijkt te glinsteren.
Heel aantrekkelijk is ook dat je een gedicht in gebarentaal even goed van onderaf, bovenaf of opzij kunt bekijken. Wat een prachtig effect kan geven.
Wim Emmerik is afgelopen week gestorven. Zoek zijn naam op internet en bekijk eens een filmpje van zijn gedichten. Zelfs als je er geen barst van begrijpt, spat de schoonheid er nog vanaf.
Geen gerania
Bespottelijk vond hij het. Ik kon toch niet echt menen dat ‘de data zijn net ingevoerd in de computer’ een prima zinnetje was? Dat moest beslist ‘de data is net ingevoerd’ zijn. ‘Hij’ was een collega-journalist die een generatietje jonger is dan ik.
Zoals bekend heeft de jeugd de toekomst, dus ‘data’ is bezig te veranderen, te verenkelvoudigen. Een nieuwe gevoelswaarde te krijgen, zou je ook kunnen zeggen. Precies hetzelfde is gaande met ‘media’. Niet langer hebben die het gedaan. Nee, ‘de media heeft het gedaan’ vinden tegenwoordig veel, misschien wel de meeste Nederlanders.
Nou ga ik daar niet meer aan wennen, maar ik snap deze verandering als ik eerlijk ben best. Wat er allemaal omgaat in computers is zo massaal dat je dat niet meer gegeventje voor gegeventje kunt bekijken. Het is een stroom, zoiets als water. Water kun je ook niet opdelen.
En ook de media worden (ik hou me toch nog maar even aan het meervoud) nogal eens gezien als één blok. Dikwijls een blok sensatiezoekers, verdraaiers of nog iets anders dat weinig positief is.
Daar komt nog iets bij. Medium en datum worden alletwee op nóg een manier gebruikt, ook al is het allemaal wel terug te voeren op zoiets als ‘doorgeefluik’ en op ‘gegeven’ (datum betekent letterlijk ‘gegeven’ in het Latijn). Maar als ik zeg dat de krant een medium is, voelt u inmiddels waarschijnlijk de aanvechting opborrelen om in te bellen met uw levensvragen voor de geesten aan gene zijde.
En van de week vroeg iemand me of het wel oké was dat de Belastingdienst het over ‘datums’ had waarop er betaald moest worden. Had hij vroeger niet geleerd dat het altijd ‘data’ moest zijn? Zeker, maar ‘datums’ voor ‘op verschillende dagen’ heeft nu de woordenboeken bereikt. En dat zou wel eens alles te maken kunnen hebben met de digitale wereld en de bijbehorende computerdata.
Willekeur hou je trouwens toch. We mochten altijd al museums en centrums gebruiken naast musea en centra, maar niemand zit bij mijn weten achter de gerania. En wie, behalve die ene vriendin die het voor de gein doet, heeft het nou over fotoalba?
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
Smerig
Smerige kruidenboter. Het stond er echt. Op alle plastic doosjes kruidenboter in de supermarkt. Iemand had ergens de tekst voor de stickers gemaakt en gedacht: deze is lekker smerig, dat zet ik erop.
Het is alweer een tijdje geleden dat ik daar met een grote grijns een aantekening over maakte. Voor m’n verzameling taalgrappen, want die is nooit compleet. En ik heb een extra zwak voor grappen die het moeten hebben van hoe we onze woorden en zinnen bouwen.
Hoe het in dit geval zit, daar loop ik dan lang over te piekeren. Gevoelsmatig begreep ik de fout best. Je hebt toch ook schuimige kruidenboter, die je over je kruimige aardappeltjes kunt doen. Waarom zou ‘smerig’ niet kloppen als rommelig en rimpelig prima zijn. En bazig en wazig, rozig en ranzig. Om kriebelig van te worden.
In de weg zit beslist dat smerig ook al ‘goor, vies’ betekent. Dat was niet handig, want wie wil er nou iets vies aanprijzen? Zelfs vieze plaatjes in vieze blaadjes zijn niet meer zo in trek als vroeger, schijnt. Terzijde: het bericht dat de Amerikaanse Playboy ophoudt met foto’s van geheel blote vrouwen, leverde meteen overal heerlijke vergelijkingen op: of McDonald’s stopt met hamburgers, het is als een telefoonboek zonder telefoonnummers, een café zonder bier, een broodje kroket zonder kroket, Bassie zonder Adriaan.
Maar om het van de andere kant te benaderen: wat de stickertekstverzinner waarschijnlijk bedoelde was ‘smeerbaar’. Toen dacht ik het te weten: ‘baar’ en ‘ig’ kun je allebei ergens aan vastplakken, maar waaraan, dat verschilt. Iets dat je kunt smeren is smeerbaar, wat op te lossen valt is oplosbaar, van leveren komt leverbaar, halen en voelen zijn goed voor haal- en voelbaar, en zo verder.
Allemaal herkenbaar toch? Net even anders verwoord: ‘baar’ gebruik je als er gewerkt en gedaan wordt, dus bij werkwoorden. Daar kun je geen ‘ig’ achter zetten.
Zou het waar zijn? Ik bleef toch nog even opletten en turven. Oké, ‘ig’ gaat dan misschien niet, maar ‘erig’ wel degelijk. Levert leuke woorden op: hebben en huilen geven hebberig en huilerig. Je hebt ook glibberig, tobberig en bibberig.
Zeker, taal is vaak kliederig en treiterig.
Heldenmoe
De held is niet meer wat hij geweest is. In mijn herinnering bevond hij zich vroeger heel vaak op sokken. Of je kwam hem tegen in zinnetjes als ‘dat is ook geen held, zeg’. En soms nog een graadje laatdunkender: ‘pff, wat een held.’ De Nederlandse held was kortom nogal eens een antiheld.
Maar dat is helemaal over. Het wemelt tegenwoordig van de heuse helden.
Om te beginnen zie ik dat we met graagte de Amerikaanse gewoonte overnemen om overheidsdienaren zoals brandweermannen en soldaten helden te noemen. Maar wat me nog meer opvalt is dat nu ook iedereen zijn hoogsteigen helden lijkt te hebben. Goede onderwijzer gehad? Held! Lekker boek gelezen? Geschreven door een heldin. Aardige winkelier? Held!
Kortom, je noemt iemand niet een held omdat die iets heldhaftigs doet, maar omdat jij een fan bent. Eerst vond ik het nog wel een aantrekkelijke betekenisverschuiving, en begon ik me af te vragen wie mijn helden dan wel zijn. Maar intussen bespeur ik een zekere heldenmoeheid bij mezelf. Het is als met de blauwe brilmonturen. In eerste instantie denk je: verfrissend. Maar nu half Nederland er een op z’n neus heeft, begint dat effect snel uitgewerkt te raken.
Nu ja. Ik vraag me toch af wat er nou aan de hand is met dat woord held. Moet je het een leenvertaling noemen? Zoals wolkenkrabber en witteboordencriminaliteit de bekende leenvertalingen zijn van sky scraper en white collar crime? En zoals de Fransen onze aardappels in de vorm van ‘appels van aarde’ (pommes de terre) overnamen? Het is ook hoe we aan slagroom gekomen zijn: vertaling van Schlagsahne.
‘Leenvertaling’ zelf schijnt trouwens een leenvertaling te zijn. Van het Duitse Lehnübersetzung.
Maar gebiedsuitbreiding van een al bestaand woord dekt de lading toch beter in het geval van ‘held’. Je ziet het vaker. Neem ‘brein’ en ‘episch’. Je had altijd al het brein ergens achter, maar ‘brein’ gebruiken voor hersenen, die natte helften vol kronkels, is pas de laatste kwart eeuw gewoner geworden. Dankzij het Engelse ‘brain’.
‘Episch’ – ‘in heldendichtvorm’ – hadden we ook allang. In jeugdtaal is dat nu via het Engelse ‘epic’ uitgebreid naar zoiets als ‘heel bijzonder’. Ofwel: episch!
Veel we
‘Vindt tante An het niet te koud worden hier buiten?’ ‘Heeft mama wel een tabletje tegen de pijn ingenomen?’ Een gewaardeerde lezer herinnerde zich dat er op die manier vroeger bij hem thuis niet over, maar juist tégen tante An en tégen zijn moeder gepraat werd door de rest van de familie.
Hij had er zelf een hekel aan, en vermoedde dat het om een halfbakken tussenvorm ging: iets tussen u en jij in. Omdat het een te formeel en het ander te joviaal zou klinken.
Ik weet niet of dat zo is. Maar het is wel een opmerkelijke beleefdheidsvorm. Want het is evengoed obers- en verkoperstaal. In het restaurant: ‘Mag ik mevrouw nog een keer bijschenken?’ In de kledingwinkel: ‘Misschien wil meneer deze pantalon ook nog even aantrekken?’ En natuurlijk bij de slager, die zich vooroverbuigt en zegt: ‘Wil de jongedame een plakje worst?’
Het klinkt een beetje oubollig allemaal, merk ik. Misschien is dit wel aan het uitsterven.
Het deed me ook meteen denken aan wat het verpleegsters-wij heet. Dat kent u: ‘En hoe voelen we ons vandaag?’ tegen de patiënt. Politieagenten doen het volgens mij ook: ‘Waar waren we naar onderweg met 160 kilometer per uur?’
Ook al oubollig, maar het is inderdaad een perfecte ontwijkingsmanoeuvre. Je hoeft niet te beslissen of je ‘jij’ of ‘u’ zegt.
Maar ja, dat speelt weer niet als je tegen een kind praat. En dat doen we vaak precies zo: ‘Kom, dan gaan we lekker slapen.’ Onzin natuurlijk, de bedoeling is dat alleen die kleine de oogjes dicht gaat doen.
Klef kan het ook al klinken: ‘Waar gaan wij zo helemaal alleen naartoe met dat leuke hondje?’ (Of nog erger: kontje.) En ‘we’ is bovendien geschikt om een snijdend of ironisch commentaar te geven: ‘Oh oh oh, wat zijn we weer fijn behulpzaam.’ Of: ‘Gaan we moeilijk doen?’
En intussen moeten we dit weer niet verwarren met het wij van koningen en koninginnen. Dat heet de pluralis majestatis, waar ook dikdoeners zich soms graag van bedienen. Dat is dan een ‘we’ als de kauwgombalbel die kikkers al blazend onder hun kinnetjes vandaan kunnen toveren.
Wat doen ‘we’ toch merkwaardig.
Jijs en jes
Het begon natuurlijk allemaal vanaf eind jaren zeventig bij dat Zweedse zet-je-zaakjes-zelf-maar-in-elkaar-woonwarenhuis. De klant was daar ineens consequent een jij, en nooit een u. ‘Hier kun jij jouw bestelling ophalen.’ ‘Jij kan de lamp vastklemmen of vastschroeven.’ Zo worden we nog steeds toegesproken. Ze peperen het ons bovendien wel heel erg in door aldoor ‘jij’ te schrijven, zelfs als het ‘je’ moet zijn.
Maar dat terzijde. Het was intussen wel degelijk een teken van de veranderende tijd.
Nu beleven we alleen nog wat eindgepruttel. Deze week las ik op Twitter iemand die zich beklaagde over een pakjesafleverbedrijf. ‘Ben je niet thuis op dit tijdstip? Dan kun je met de kaart die ik in je brievenbus…’ en nog veel meer jijs en jes stonden er op een in de bus gegooid briefje. Onbeleefd, vond de ontvanger.
Het bedrijf reageerde meteen, want zo gaat dat op Twitter. Het had ‘gekozen voor een communicatiestijl die in onze ogen het beste bij deze tijd past.’ Communicatiejargon om van te gruwen, maar daarom nog wel waar, denk ik.
In de jaren zestig had mijn moeder een leeftijdgenoot in de kennissenkring tegen wie ze ‘ju’ zei. Want ‘u’ voelde te afstandelijk, maar ‘jij’ ging te ver. Gevoelde afstand duidelijk maken, lijkt intussen de belangrijkste functie te zijn geworden van uën, of vousvoyeren, zoals het Franse leenwoord wil.
Die afstand kan zitten in tijd: iemand is veel ouder. Of in positie: ook een broekie van een agent mag rekenen op mijn u. Of in humeur: als ik boos ben u ik liever. Maar tussen leeftijdsgenoten van vrijwel alle leeftijden is het in de dagelijkse omgang bijna merkwaardig geworden om u te zeggen.
Dat is hard gegaan. Eerlijk gezegd vind ik het soms knap lastig om te bepalen wat ik moet gebruiken. Want ik weet ook wel dat er nog zat Nederlanders zijn die dat getutoyeer een doorn in het oog is. Soms maak ik er daarom in de eerste mail aan een vreemde maar een opmerking over.
Ik krijg toevallig nogal eens post van onbekenden. Van u bijvoorbeeld. Maar dat is gemakkelijk. Zoals ik word aangesproken, zo praat ik terug. Dan weet u dat.
Taaldwang
Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is.
Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.
Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.
Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.
Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.
Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.
Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.
Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.
Beestenboel
In de zomer dat ik negen was, leerde ik Dr. Dolittle kennen. Ik vrat me door de boeken over hem. Nog nooit had ik zoiets moois gelezen. Een mensendokter die een dierendokter werd, want van zijn papegaai leerde hij de talen van alle dieren. Dat wou ik ook!
Eerder had de heilige Franciscus er ook geweldig mee gescoord. Die preekte tegen aandachtig luisterende vogels, en sloot een deal met de plaatselijke wolf.
Praten met beesten. We willen het zo graag dat het in sprookjes, legendes en andere mooie vertellingen aan de lopende band gebeurt. Maar in het echt? Het idee bij die beestenboelverhalen is dat dieren eigenlijk hetzelfde tot hun beschikking hebben als wij. Dat het een kwestie van vertalen is. Dat het Wolfs of het Merels net zoiets is als het Zweeds of het Maleis.
Vorige week hoorde ik op de radio een bioloog vertellen over potvissen en hun dialecten. Die grote walvissen waren maar liefst achttien jaar lang met microfoons achtervolgd door Canadese onderzoekers. Ze keken ook naar wat de potvissen deden. Als je computermodellen losliet op al die gegevens bleken verschillende groepen potvissen voor een deel verschillende potvisgeluiden te maken. Vandaar het praten over dialecten.
En toch en toch. Niemand verstaat de kliks en andere onderwaterherrie. Zou het echt een soort mensentaal zijn? De Dr. Dolittle-lezeres in mij moppert en mokt. Ik ken intussen bovendien de verleidelijkheid van overal taal in zien. Bijvoorbeeld: als meerkatten (gek genoeg zijn dat apen) verschillende alarmkreten blijken te gebruiken voor gevaar uit de lucht, de bosjes en van de grond, dan denken wij graag dat ze gewoon ‘adelaar’, ‘luipaard’ en ‘slang’ roepen.
Zou de drongo begrijpen wat hij zegt? Dat is een nogal leuke Afrikaanse vogel die een ware ster is in andere dieren nadoen. Bijvoorbeeld zo’n alarmkreet. Hij maakt er handig gebruik van om aan voedsel te komen.
Ik vroeg het me af omdat volgende week weer het taalfestival is waaraan de drongo zijn naam al een paar jaar leent. Bij Drongo draait alles om meer dan één taal (leren) kennen. Je kunt er bijvoorbeeld allemaal spoedcursussen doen. Jammer genoeg nog niet in een dierentaal.
Nice
Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.
Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.
Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden.
Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.
Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?
Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues) bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.
Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
:-) ;-) :-(
Een stierenkop. Dat is wat je ziet als je een hoofdletter A ondersteboven zet. Met een beetje fantasie dan. Maar zo is de A wel ooit begonnen. Ze denken al bij de Egyptenaren. Een plaatje van één ding ontwikkelde zich tot iets veel handigers: een letter. Iets dat je iedere keer dat je een klank hoort kunt gebruiken. Steeds opnieuw.
En allemachtig, wat hebben we daar een hoop lol van. Ook mét alle gedoe dat spelling natuurlijk ook is (d’s, t’s, tussen-n’en).
Maar goed, niet alles wat je hoort laat zich zomaar in letters vangen. Hoe maak je bijvoorbeeld snel duidelijk dat iets een grapje is, dat je het aardig bedoelt? Dat hoor je aan iemands stem, en letters zijn niet vanzelf ’toonaangevend’. JE HEBT wel BOZE LETTERS. Maar die kunnen net zo goed algemene opwinding (IK BEN GESLAAGD) betekenen.
Voor deze dingen gaan we al een tijdje graag terug naar plaatjes. Want chattend, sms’end, enzovoorts, maken we gauw ruzie, is gebleken. Of je krijgt minstens gekke misverstanden.
Plaatjes helpen. Eerst typten we ze van leestekens. Zoals :-). Als u dat niets of weinig zegt: hou uw hoofd even naar links, dan ziet u een lachend gezichtje. Een knipogend is deze: ;-) en een droef :-( krijgt z’n mondhaakje andersom.
Heel lang vond ik die emoticons (zo heten ze) een beetje kinderachtig. Maar ik ben ze gaan waarderen. Er kwamen minitekeningetjes van gezichtjes in alle gemoedstoestanden, en daar zijn intussen massa’s kleine plaatjes bij gekomen. Van de gekste dingen. Ik moet bekennen dat ik een kinderlijk genoegen beleef aan jarige vrienden bestoken met felicitatieberichtjes die bijna helemaal bestaan uit plaatjes. Taartpunt, feesthoedje, geluksklavertje, zoenmond, ballon, champagneglas, bosje tulpen, cadeaudoos.
Intussen zijn er al mensen die denken dat we hierdoor op weg zijn naar een wereldwijde beeldtaal. Eén taal voor allemaal. Een oude droom. Waar ik de wereld uit moet helpen.
Neem zo’n verjaardagswens: het is een opsomming. Eentje die woordeloos duidelijk is? Nou nee. Eén voorbeeld: Nederland zegt het graag met een bosje bloemen, maar ik weet toevallig dat ze in Italië dan meteen aan een begrafenis denken. Van harte!
Spiegel
Weet u hoe een Klingon een ander succes wenst? U weet misschien niet wat een Klingon is. Klingons zijn een voorbeeld van buitenaards leven. Het soort leven waar ze deze week nog eens extra hard naar op jacht zijn gegaan.
Alleen zijn Klingons verzonnen. Ze zitten in de Star Trekseries en -films. Ze lijken ook verdacht veel op mensen. Een norse uitvoering, met veel diepe voorhoofdsrimpels. Maar goed. Bij de Klingons is ook een taal verzonnen. Ik heb hier een heel boek vol Klingon, maar alleen het woord voor ‘succes’ ken ik uit mijn hoofd. Dat is K’plah.
Een nogal onmogelijk woord voor Nederlandse kelen en tongen. En blijkbaar ook voor de Amerikanen die het bedachten. Iets dat begint met kpl? Lekker buitenaards. Maar hoe zeg je het? Mhm. Dus moffelden ze er een kommaatje in. Hoe je dat uitspreekt mag je denk ik zelf weten.
Er zijn 48 mogelijkheden als je een Nederlands woord wilt laten beginnen met een of meer medeklinkers volgens prof. Marc van Oostendorp. En hij kan het weten, want van taalklanken heeft hij z’n dagelijks werk gemaakt. Zijn lijst loopt van p, t, k, b, via pr, tr, kr, chr, fl, tot en met sn, sl, schr en spl. De combinatie kpl, of zelfs alleen maar kp, zit er inderdaad niet bij.
Wat er ook niet in staat is ps. Daar dacht ik even over na. Maar hij heeft natuurlijk gelijk. Psalm (‘snarenspel’), alles met pseudo (‘nep’, zoals nepnaam: pseudoniem), alles met psych (‘geest’), het zijn wel Nederlandse woorden, maar we hebben het allemaal geleend van de oude Grieken. Hun monden stonden blijkbaar wel naar ps. De onze hebben er nog altijd wat moeite mee. Spiegoloog is niet toevallig een uitspraakgrapje.
De zaak is trouwens merkwaardig gespiegeld. Beginnen met ps, daar gaan we dus van sputteren. Maar sp, het omgekeerde, rolt er lekker uit: spat, spet, spot, spit, spuit, spijt. Gek genoeg eindigen we weer niet graag op die sp, maar juist wel op de lastige begincombi ps.
Daarom zeggen kinderen graag weps tegen een wesp. En volwassenen trouwens ook vaak. Bips, bups, Babs? Geen punt. Maar wesp en gesp zijn kleine tongbrekertjes. Rapsen en beripsen gaat eigenlijk ook lekkerder dan raspen en berispen. Oeps.
Kleintjes
‘Weet je hoe oud hij was toen hij naar Nederland kwam, pap?’, vroeg ik. Nee, verrek, dat had hij niet gevraagd. Met bewondering had mijn vader net over het Nederlands gesproken van zijn in Turkije geboren huisschilder. Dat had hij trouwens ook tegen de man zelf gedaan. Die had de complimenten gewaardeerd, maar ook verzucht dat het tussen hem en ‘de’ en ‘het’ nooit goed zou komen.
Inderdaad. Doe het maar. De koe en het paard. De pen en het potlood. De stoel en het bed. De beker en het glas. De tulp en het vingerhoedskruid. Verschrikkelijk. Geen peil op te trekken.
Dat is nou echt een van de fijne dingen van het Engels. Alles is daar ’the’. Maar wij ploeteren ook als we der-die-das-Duits of le-la-Frans willen leren. Alleen de kleine taalsponsjes die alle baby’s zijn, kunnen moeiteloos de willekeur aan, die in elke taal wel ergens zit. Die slurpen het allemaal gretig op. Vraag is wanneer je te oud begint te worden om nog ongemerkt ook alle de’s en hetten in te zuigen. Mijn vaders schilder was blijkbaar niet jong genoeg meer.
Gelukkig zijn er wel wat trucs in dit geval. Je kunt om te beginnen zo veel mogelijk Madurodam-Nederlands spreken. Want verklein de boel, en je hebt gegarandeerd een het-woord te pakken. Dan heb je zekerheid. Dus zie bijvoorbeeld het kindje in de weer: het aait het koetje, plukt het tulpje, pakt het pennetje en schuift het stoeltje bij het tafeltje. En ’s nachts kiept het het bekertje water om in het bedje.
Maar goed, van al die kleintjes krijg je wel de kriebels. Er overal meer dan één van nemen, helpt ook. Want dan weet je juist weer zeker dat je met ‘de’ goed zit: de kinderen aaien de paarden, en schrijven met de pennen en de potloodjes op de stoelen en de bedden.
Nog een handige dan, die weer ‘het’ oplevert. Heel veel het-woorden zelfs. Want voor zo goed als alle werkwoorden kun je ‘het’ zetten. Het lopen en het lanterfanten, het laden en lossen, het lijden en verblijden. Ach, zet gewoon alles in bij het leren van het taaltje Nederlands.
Goed/fout
Nou, dat zat me niet glad. Beetje denken dat ik de kwestie goed/fout, verloedering en de God van het Nederlands er hier vorige week in een keer doorheen kon jassen. Lukte me niet. En er kwam natuurlijk commentaar op.
Volgens sommigen van u moet ik anderen van u hoognodig de les lezen, heropvoeden. Ik moet u niet meer lastig vallen met hoe het zit of hoe het werkt, maar met hoe het hoort.
Maar dat is het nou net. Ik heb de waarheid niet in pacht. Ook de anderen die voor taalbaas worden aangezien (Neerlandici, woordenboekenmakers) weten dat wat ze weten relatief is.
M’n eigen broer, die van taal en van wanten weet, was degene die me in herinnering bracht dat er eigenlijk niks zo democratisch is als taal. Want omdat iedereen praat, heeft ook iedereen invloed. Maar niemand heeft alle macht.
Met z’n allen kneden en duwen we het Nederlands door de tijd. En waar we ook op uitkomen onderweg, het is altijd bruikbaar voor iedereen. Met ruimte voor onderlinge verschillen en voor verandering. Dus nooit een eenheidsworst, en ook is nooit iedereen volmaakt tevreden.
Eén misverstandje wil ik graag uit de weg helpen. De taalbazen, die dus niet de baas zijn, krijgen vaak het verwijt dat ze roepen: ‘Het maakt niet uit hoe je praat, als ze je maar begrijpen.’
Inderdaad zeggen sommigen dat. Zouden ze niet moeten doen, want het is niet waar. Het maakt juist veel uit hoe je praat. Chic of plat, jong of oud, formeel of losjes, Nederlands als moedertaal of niet, welke streek of stad: zodra iemand maar even z’n mond opendoet hoor je dat, en nog meer. En in een flits plakken we daar dan ook van alles aan vast. Net zoals we in een oogopslag opnemen hoe iemand eruit ziet, en daar onmiddellijk vergaande conclusies uit trekken.
Wat wel weer mooi is: het went ook snel. Na een paar minuten kun je vaak al door iemands taalgebruik en kleding en haarstijl heen kijken. Als dat nodig of nuttig is, tenminste.
En schrijven dan? De d’s en t’s en andere gruwelijk misgaande spellingsdingen? Ja, komt nog een keer.
Voelen
‘Dat kleine meisje kon helemaal niets zien en niets horen. Toen kwam er een juf. Die liet haar een pop voelen, en dan schreef ze meteen in de hand van het kleine meisje: p-o-p. En de volgende dag weer: p-o-p, en weer. Het duurde heel lang, maar op het laatst begreep het meisje het. Toen leerde ze alle woorden.’
Het was het eerste taalverhaal dat ik in mijn leven hoorde. Ik was zelf nog een klein meisje, en totaal gegrepen. In mijn herinnering probeerde ik me wekenlang voor te stellen hoe dat dan zou zijn: doof en blind. En hoe fantastisch dat geweest moest zijn voor dat meisje dat ze het doorkreeg van dat spellen. Dat de wereld voor haar openging.
Heel veel later begreep ik: oh, dat ging over Helen Keller, de beroemde doofblinde Amerikaanse, die de hele wereld afreisde. En dus taal geleerd had. Zelfs een paar talen. Door te voelen: een soort snelschrift spellen in haar hand, en later bijvoorbeeld ook de bobbeltjes van het brailleschrift.
Een wonder, lijkt het. Je denkt: ja maar, als je niet kan zien of horen, dan kan je het toch nooit vatten? Ze vroegen Helen Keller bijvoorbeeld over kleuren. Ze was er glashelder over. Een kleur was voor haar net zoiets als ‘hoop’, of ‘idealisme’. Die woorden begrijp je, maar ze gaan niet over iets dat je aan kan wijzen, of vast kunt pakken. Wel heb je er associaties bij. ‘Rood’ deed Helen denken aan ‘liefde’ en ‘schaamte’.
Aha. Dat is eigenlijk niet zo bijzonder. Iedere taal barst van de woorden voor onzichtbare en onhoorbare begrippen. Natuurlijk, je hebt dingen als ‘hoop’ en ‘idealisme’, maar ook ‘de’ en ‘van’ en ‘worden’ kun je niet vastpakken, ruiken, bekijken. Toch begrijpen en gebruiken we zulke woorden allemaal massaal. Dat kunnen mensen dus, ook als niet alle zintuigen goed werken.
Misschien kan die gedachte voor ietsje meer begrip zorgen. Want dat mag wel. Volgens Marleen Janssen, de enige hoogleraar doofblindheid ter wereld, zijn er maar liefst 40.000 Nederlanders doofblind. Wat betekent dat ze minstens grote problemen hebben met én horen én zien. Maar het betekent niet dat hun taalvermogen stuk is.
Vrienden
De steward reikte het miniflesje witte wijn met bijbehorend glaasje aan. Met een stevig Engels accent sprak de vrouw naast me: ‘Geniet, maar drink met mate.’ Opmerkelijk, dacht ik, dat ze nou net die toch wat brave overheidskreet had opgepikt. Want ze had me net verteld dat ze minder Nederlands had geleerd dan haar lief was, in de vier jaar dat ze als Canadese in ons land had gewoond.
Dat is trouwens vooral onze schuld, en niet alleen bij haar. Nederlanders zijn beroemd om hun onwil om Nederlands te praten tegen iedereen die ook maar een spoortje van een Engels accent laat doorklinken. Want dan willen wij fijn ons beste Engels uitproberen.
Maar Elisabeth, zo heette mijn buurvrouw in het vliegtuig, had een speciale reden om de anti-alcoholcampagne te onthouden. Ze vond hem zo sympathiek: dat het beter voor je was om niet alleen te drinken, dat de regering hier vond dat je dat met je maten moest doen. Want zo had zij het begrepen. Totdat iemand haar uit de droom had geholpen natuurlijk. Zo had ze ook geworsteld met ons woord ‘snel’. Want dat leek zo op ‘snail’, en dat is slak, en slakken zijn als bekend verre van snel.
Daarmee zat ik nog voor ik thuis was van vakantie vanzelf alweer bij de ‘valse vrienden’, waarover het hier vorige week ging. En toen moest het grote smullen nog beginnen: uw voorbeelden waren met golven mijn e-mailbox binnengestroomd. Waaronder verrukkelijke rijtjes uit het Turks, waar ze je bij je ontbijt graag een broodje bal serveren. ‘Bal’ is namelijk ‘honing’. En ’top’ is dan weer ‘bal’.
Zo zijn ’tap’ en ‘bak’ en ‘et’ geen drinken-en-etenopdrachten, maar aansporingen te aanbidden, kijken en doen. Ik herinnerde me ook prompt weer dat ‘bir’ niet ‘bier’ is, maar één. En bir birra is één bier. Heel lang geleden deed ik namelijk een zomerlang een cursus Turks. In Turkije. En poeh, die valse vrienden zijn dan ongeveer de enige die je hebt. Tenminste érgens een aanknopingspuntje.
Daarom vergeet ik ook nooit dat ‘etlap’ Hongaars is voor ‘menu’, en ‘campai’ (één lettertje verschil met Campari) Japans voor ‘proost’!
Zoek
‘Oh, dus jij hebt het ook?’ Opluchting en gepuf. Ik kom het nogal eens tegen – helaas ook bij mezelf. Gelukkig zeg, ook anderen graven tevergeefs in hun geheugen op zoek naar een woord. Of naar een naam.
Het slechte nieuws: niemand ontsnapt. Wie ouder wordt, moet harder en langer zoeken. En het wordt alleen maar erger. Weinig dat zo bloedirritant kan zijn. Tot wakkerliggens aan toe.
Nu het goede nieuws: wij zijn de eerste generatie die hulp in huis hebben. Althans, bijna iedereen in Nederland heeft nu een internetverbinding, en de meesten hebben die bovendien altijd bij zich, in de vorm van hun slimfoon (smartphone), of hun plak (tablet).
Ik weet nog goed dat het eind jaren tachtig bij een grote woordenboekenmaker ging over het ideale woordenboek. Daarin zou je het antwoord willen kunnen vinden op vragen als: ‘Hoe heet ook weer zo’n ding, zo’n jas die eskimo’s gebruiken? Een soort jak is het.’ Dat was toen het voorbeeld. Maar ja, hoe doe je dat? In een woordenboek staat alles op alfabet. Een prachtvinding, maar je moet het woord al weten voor je het kunt vinden.
Sindsdien is er veel veranderd. Niet alleen heten eskimo’s liever inuït (wat alleen al omdat het een fraai zichzelf tegensprekend woord is goed is, merkte cabaretier Erik van Muiswinkel laatst op), maar nu tik je in je zoekmachine in: eskimo, kleding, jak. En hop, bovenaan verschijnt ‘anorak’. Zo’n houten huis in Zwitserland? Als je geld aldoor minder waard wordt? Dat is hoe we het zelf formuleren. En dat kun je nu in de computer stoppen. Die spuugt netjes chalet en inflatie uit. In die zin is de rekenmachine een taalmachine geworden.
Er is ook een nadeel. Zoeken levert soms meer op dan waar je naar zocht. Helemaal niet alle eskimo’s vinden eskimo een scheldwoord, en ze heten ook niet allemaal inuït, las ik bij even doorklikken.
Jee. En dan laat ik de hoofdlettervraag nog liggen (een hele kwestie, blijkt: wel of niet hangt af van de vraag of je het hebt over één bepaald volk of dat het een overkoepelend woord is). Ook over alle woorden voor sneeuw die e/Eskimo’s/i/Inuït zouden hebben liever een andere keer.
Verzinsels
De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.
Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.
Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.
Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.
Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.
Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.
Onlust
Een onlust komt nooit alleen. Maar onrust juist altijd. Ineens had ik dat door. Het kwam denk ik door Baltimore. Daar waren onlusten. Er was onrust. Maar andersom: daar was onlust, er waren onrusten, is gek. Om niet te zeggen fout.
Waarom toch? Het stikt ook in andere talen van de woorden die altijd eenzaam en alleen blijven, en weer andere die juist steeds in het meervoud moeten staan. Ooit vloog en voer ik een weekje van de ene zomerse Azoor, naar de andere. Of was het van het ene Azoor naar het andere? Geen idee. De Azoren zijn zo verplicht met z’n allen, dat ik dat niet zou weten. Hoewel ze allemaal een naam hebben en je ze kunt tellen, moet je ze altijd gezamenlijk noemen.
Hetzelfde bij de Antillen. Dus kunnen we niet zeggen dat de koning en koningin deze week aankwamen op Antil Bonaire. Het moet met die eilanden omslachtiger: ‘We gingen snorkelen in het belachelijk blauwe water van Bonaire, een van de Antillen.’ Maar ja, ‘Aruba, Bonaire en Curaçao, drie van de Antillen’ klinkt ook weer merkwaardig. Ze zijn wel telbaar, maar je kunt het beter niet doen?
Verwarrend, en ik zie weinig logica. Hoeveel lurven en hurken hebben we eigenlijk? We weten niet eens wat het zijn, maar wel dat ‘ik pakte hem bij zijn lurf’ niet kan. Net zo min als ‘op één hurk gaan zitten’. Toch ben ik geneigd te denken dat we twee hurken hebben. Van m’n lurven ben ik minder zeker.
Twee benen, dus twee hurken, zo zal het in mijn hersens (zijn er ook altijd meer) wel vaagweg werken. Maar neem nou broek en bril. Die bestaan ook uit twee delen, maar dat vinden ze alleen in andere talen belangrijk genoeg om er een meervoud van te maken. Engelsen bijvoorbeeld trekken trousers aan en zetten glasses op hun neus. De Italianen voelen het met hun pantaloni en occhiali al net zo. Maar daar kunnen andere dingen weer niet.
Nou ja, alles kan natuurlijk. En onbegrijpelijk wordt het ook al niet. Dus maak ik nu met een gerust hart een aanstalt dit paperas af te sluiten.
Korterlands
Hele nieuwe taal geleerd deze week. Heerlijk. Niets voor hoeven doen. Want ik kende ‘m al. En u trouwens ook. Wij lezen namelijk kranten, dus lezen wij koppen. Daarom kennen wij naast het gewone Nederlands ook het ‘Koppenlands’.
Want als we bij het ontbijt ‘Dode in woning taxipaar’ zien staan, dan vinden we dat geen halve seconde vreemd. We vullen het zaakje moeiteloos en volautomatisch aan tot zoiets als: ‘Er is een dode gevonden in de woning van een taxi(echt)paar.’ Net zoals we bij ‘Omroepen houden grote voorsprong’ heus wel begrijpen dat ze eigenlijk ‘de omroepen’ bedoelen, en ‘een voorsprong’.
De, een, van, is. Woordjes van niks. We kunnen wel zonder. Je vraagt je af waarom we normaal gesproken zo lang van stof zijn. Het kan kennelijk gemakkelijk korter.
En niet alleen in koppen. Het ‘Korterlands’ bestaat uit een gezellig ratjetoe van dingen, waar het Koppenlands er maar eentje van is. Valt er tijd, geld of ruimte te besparen dan gaan we inkorten namelijk. Al toen de monniken nog met de hand alles overschreven gebeurde dat voortdurend (r met een streepje erboven stond bijvoorbeeld voor ‘ridder’, co was ‘coninc’, dus koning). Dit leerde ik alvast rondsnuffelend in een kersvers boekje dat, inderdaad, Korterlands heet. Schrijver is de taalonderzoeker prof. Hans Bennis.
Precies zoals je mag verwachten, is Bennis die varianten op het Nederlands echt gaan onderzoeken. Neem nou ‘Aap drinkt blikje cola’. Een typische, klassieke krantenkop, net zoiets als ‘Man bijt hond’. Wil je van dat Koppenlands gewoon Nederlands maken, dan geef je ‘aap’ en ‘blikje’ hun lidwoord terug: ‘Een aap drinkt een blikje cola’. Prima in orde. Niks aan de hand.
Nu iets mafs: een koppenmaker kan, afhankelijk van de ruimte die hij heeft, besluiten maar één van die twee lidwoorden terug te zetten. Maar dan zal hij altijd ‘Aap drinkt een blikje cola’ doen en nooit ‘Een aap drinkt blikje cola’. Want dat klinkt raar. Het Koppenlands heeft een eigen grammaticaregel: laat lidwoorden maar weg, maar liever niet na een lidwoord dat niet is weggelaten.
U wist niet dat u dat wist. Het is ons ook nooit verteld, en elke logica ontbreekt. En toch klopt het. Smullen!
Brutaal
Het online warenhuis heeft veranderd hoe je moet betalen. En meteen ook hoe ze het noemen. ‘Mijn betaalgemak’ heet het tegenwoordig. Nou, dacht ’t niet. Hún betaalgemak zullen ze bedoelen.
Ik weet het, het is al niks bijzonders meer. Het stikt van de Mijn (vul in: Bedrijfsnaam) en Mijn (vul in: Banknaam). De commercie is er dol op. En de truc om de zaak om te draaien is natuurlijk oeroud.
Maar van de brutaliteit kijk je soms toch even op. Toen allerlei computerprogramma’s ineens begonnen om ‘Welkom’ op je scherm te zetten als je ze opende, was ik verontwaardigd. Hallo zeg, die computer is van mij, en voor die software had ik betaald. Dus zij mij welkom heten? Omgekeerde wereld. Grappig genoeg kan ik dat nu al niet meer helemaal navoelen.
Alles went, als bekend. Dus verzinnen ze steeds nieuwe dingen. Een stug staaltje overkwam me afgelopen dinsdag. Rond vijf over twaalf ging de telefoon. Een merkwaardig nummer zag ik, dus ik nam op met een argwanend ‘Ja?’. Vanwege de Engels met een Indiaas accent sprekende bellers die mij steeds wijsmaken dat ze van Microsoft zijn en dat ik een probleem heb. Of zoiets. Ze klinken dwingend, maar ik leg altijd meteen op.
Dit keer geen oplichters uit verre landen. ‘Heb ik het genoegen te spreken met mevrouw Koenen?’ zei een geforceerd vrolijke jongeman. Een verkoper van een krant die ik de deur uit heb moeten doen. Ik vertelde maar meteen dat mij iets verkopen niet zou gaan lukken, en legde onmiddellijk neer. Direct daarna kreeg ik een e-mail. Met dit onderwerp: ‘Geachte mevrouw Koenen, bevestiging van uw telefoongesprek’ Mijn telefoongesprek? Zijn ze mal? Het bericht begon ook nog zo: ‘Hartelijk dank voor het plezierige telefoongesprek met u op dinsdagmiddag rond 12:05.’ Om hartelijk te lachen.
Een standaardmail. Maar het zal heus dikwijls werken. Het is namelijk ontzettend makkelijk om ons te bedonderen. Ik denk vaak aan Eliza, de computerpsychiater uit de jaren zestig. Niet meer dan een automatisch programma met een paar standaardreacties zoals ‘Oh ja?’ en ‘Kun je daar wat meer over vertellen?’. Verbluffend levensecht. Het verhaal wil zelfs dat mensen er zienderogen van opknapten.
Geinig
Een lekker potje briesen. Daar zou ik nou wel eens trek in hebben. Maar ja, er woedt een tweegesprek in mijn hoofd dat boos zijn lastig maakt.
Dit is het punt: ik vind dat je om alles moet kunnen en mogen lachen. Echt. Ook om rampen en gruwelen. Om struikelen en blunderen. Om uiterlijk en innerlijk. Ik kan dagen grinniken om een tekening van een dikke vrouw die haar hand opsteekt en roept: ‘Taxi!’ En de taxichauffeur die ook zijn hand opsteekt en terugroept: ‘Dikke vrouw!’
Of, nog een dikkevrouwenmop, ook al van striptekenaar Hein de Kort: Riet, beslist te dik, staat op een weegschaal en roept kwaad naar haar man: ‘Piet, heb jij weer met de zwaartekracht lopen rommelen?’ Daar moet ik, ook te dik, hard om lachen.
Maar ik krimp een beetje in elkaar iedere keer als Matthijs van Nieuwkerk in de dagelijkse lach- en bloopersrubriek van De Wereld Draait Door weer een itempje aankondigt met een doventolk. Een geinig stukje gebarentaal.
Het lukt me maar niet het geinig te vinden. Ik zit me plaatsvervangend te schamen en op te winden. Niet omdat ik kan volgen wat er gebaard wordt. Zo groot is mijn kennis niet. Maar ik weet wel iets anders: wij pratende horenden doen ongelooflijk veel met stembuigingen. Onze razende nieuwsgierigheid of voorzichtige vreugde, onze argwaan, liefde, onzekerheid: ze klinken letterlijk door in wat we zeggen.
Diezelfde dingen kun je probleemloos ook in gebarentaal leggen. Alleen moet dat natuurlijk met zichtbare zaken. Dus die uitgesproken gezichtsuitdrukkingen, die soms nogal ondubbelzinnige bewegingen zijn niet iets extra’s. Niet iets dat komt bovenop wat er tegelijkertijd gezegd wordt. Het is in plaats van. Wat lastig indenken blijft als je altijd hebt kunnen horen.
Maar veel inlevingsvermogen bij taaldingen kun je ook niet verwachten eigenlijk. In een land waar ze je op school nog niet eens de allersimpelste weetjes bijbrengen over de wonderen van taal. Over wat een baby’tje al kan, over de hoeveelheid gratis grammatica waar je geen school voor nodig hebt, over wat je wél echt moet leren. Over… Kijk, dat is nou een echt goede reden om kwaad te worden.
Eponiemen
Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.
Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken. Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.
Misschien komt het met die politici nog eens zover als met de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.
Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.
En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.
Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.
Netjes
Meteen moest ik aan de ‘aardbeiden’ van m’n vader denken. De minister-president had nog geprobeerd ‘het recht te breiden’, zei Emile Roemer afgelopen week. Het ging over de opgestapte Opstelten en Teeven (wat trouwens nog de vrolijke vondst ‘opteeven’ opleverde, een woordspelletje met optiefen natuurlijk), maar dat doet er minder toe. De SP-man sprak in de Tweede Kamer, waar netjes praten en zorgvuldig uitspreken net iets meer voor de hand liggen dan bij het avondeten thuis.
En dan gaat het wel eens mis. Je doet je best en je slaat door. Kan ook de beste gebeuren. Maar nog nooit was ik zo blij als toen het mijn vader overkwam, nu een dozijn jaren geleden. Hij had trek in aardbeiden, en sprak in die zomerdagen ook over de sproeder in plaats van de sproeier, die hij aan had gezet in de tuin.
Een paar maanden daarvoor was hij nog helemaal woordeloos. Letterlijk. Na een beroerte kon hij een tijd niets meer uitbrengen. Daarna was hij begonnen de woorden beetje bij beetje weer bij elkaar te sprokkelen.
En die gekke fouten met aardbeiden en sproeder betekenden dat z’n onbewuste kennis er nog zat. Dat hij nog wist dat ‘glijden’ al snel als ‘glijen’ klinkt, als je normaal praat. En ‘goede’ als ‘goeie’. Dus dat de d vanzelf in een j verandert in lopende spraak, wanneer die toevallig staat tussen een ei/ij of een oe en een e (‘uh’).
Niet niks. Ook al paste hij het soms nog per ongeluk toe op de verkeerde woorden. Het gaat trouwens ook op voor de e en o (tevreeien aankleeien, dooie rooie), net zoals we na een ou graag een w zeggen (die ouwe is verkouwen). Tot we met nadruk gaan praten. Of gaan schrijven.
Dat is wat erachter zat bij Roemer. Hoewel? Gek genoeg wordt ‘recht te breiden’ ook nogal eens opgeschreven, zag ik later op internet. Dat kan geen versprekinkje zijn, geen fout die voortkomt uit het netjes willen doen (‘hypercorrectie’ is de nette term). Blijkbaar zijn er mensen die niet doorhebben dat het hier gaat om insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan. Of leert niemand meer breien?
Kletskousen
Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.
Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.
De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…
Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.
Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.
Vertaalmachine
Het was een meisje. Ze werd geboren om 6 uur 23 in de ochtend, langs de kant van de weg ergens in Ierland, in een ambulance. En dat gebeurde met behulp van Google Translate volgens een berichtje dat vorige week viel te lezen. De moeder sprak namelijk geen Engels, maar Swahili. En dat spraken de ambulancebroeders nou weer niet. Die hadden er daarom hun smartphone en het vertaalprogramma van Google bij gehaald.
Nieuwsgierig naar hoe dat dan gegaan was, ging ik verder op zoek. Wat was er dan vertaald? En hoe precies? Want misschien had ik even niet opgelet. Misschien was de automatische vertaalmachine, die ons al sinds 1945 steeds opnieuw ‘binnen vijf jaar’ beloofd wordt, nu dan toch een feit.
Dat valt nog te bezien. Ik kon niet meer vinden dan dat de vrouw duidelijk had gemaakt dat ze wilde persen. En ik las dat het hoofdje van het baby’tje al zichtbaar was. Dus die persdrang leek me meer iets waar kennis van moeder natuur bij nodig was dan kennis van de moedertaal van die moeder-in-wording. En had ze het Swahiliwoord voor ‘persen’ zelf gedicteerd, in barensnood?
Meer vragen dan antwoorden dus. Maar voor de gein gooide ik even de aflevering Taal! van vorige week in Google Translate. Ik liet er Engels van maken.
Op het oog is het resultaat indrukwekkend. Een gigantisch geheugen vol woorden en woordcombinaties heeft een echte krachtpatser opgeleverd. Maar begrijpen wat er staat doet de machine nog steeds niet. Want twee keer ‘heet’ wordt twee keer ten onrechte ‘hot’. Het programma heeft niet door wanneer ‘heet’ ‘heel warm’ is of van het werkwoord ‘heten’ komt. Wij snappen dat vliegen kunnen vliegen, mollen mollen, en boeren boeren. Computers niet.
Google Translate blijft daarnaast een heuse Louis van Gaal zodra het gaat om beeldspraak. Het programma maakt van ‘We rennen achter de feiten aan’ net als de voetbaltrainer ‘We are running behind the facts’. Dat is je reinste ‘kaus bausen’ (zogenaamd Duits voor ‘koud buiten’) en vais ton corridor (nep-Frans voor ‘ga je gang’) waar we op school om gierden. De enige echte vertaalmachines zijn we nog steeds zelf.
Missen
‘Kijk, hier mist nog wat.’ ‘Oh, er mist iets…’ Elke dag hoor of lees ik het. Vaak wel een paar keer zelfs. En toch kom ik er maar niet van af: in gedachten zie ik dan elke keer een heleboel o zo kleine waterdruppeltjes als rook sierlijk omhoog kringelen.
Dat vind ik eigenlijk nogal flauw van mezelf. Want ik weet heus wel dat niemand dat bedoelt. Hun mist komt niet van misten, maar van missen. Helaas, mijn hersens laten zich niet altijd sturen, en ze staan soms wat scherp afgesteld. Iemand moet het doen, dat missen, vinden ze: ‘Ik mis je, liefste.’ Dat is prima. Geen hersenprotest. Of: ‘Labradoodle Dolly mist haar baasje.’ Ook goed. En in een weer net andere betekenis: ‘Ze missen de bus.’ Geen punt.
Het is precies dat wat bij ‘ontbreken’ ontbreekt. Dat kan heel goed zonder iemand die het doet. Bij ‘er ontbreekt iets’ wringt er niets.
Wat me ook een terugkerend hersenhikje geeft: komende week donderdag opent de tentoonstelling. Hè, wat?, denk ik dan automatisch. Kan een tentoonstelling iets openen? Hotemetoten openen tentoonstellingen. Tentoonstellingen zelf gáán open, of ze worden geopend.
Bij missen en openen kun je nog Engelse invloed vermoeden. There is something missing. The exhibition opened this week. Maar dat gaat niet op voor wijzigen. En dat is er ook zo een. ‘Met ingang van volgend jaar wijzigen de openingstijden.’ Huh, maar wát wijzigen ze dan? Ik zie een persberichtenschrijver voor me die op een middag dacht: veranderen? Veel te gewoon woord. Laat ik het vervangen door wijzigen, dat klinkt officiëler en formeler. Of hij dacht: de openingstijden worden gewijzigd? Nee, ho, dat is te passief. Actieve zinnen moet ik maken!
Ik weet natuurlijk niet of dat klopt. Lastig nagaan. En hoe verspreidt zoiets zich daarna dan in vredesnaam? Maar glashelder is dat er speling zit in wie en wat er bij een werkwoord moet of kan. Er zijn altijd wel verschuivingen gaande. Soms probeer ik me voor te stellen hoe die lijntjes lopen in m’n hoofd. Al dat kunnen en moeten paraat hebben voor vele duizenden woorden. Pfff, dat die hersenen niet vaker hikken.
IJzersterk
Helemaal niet rationeel. Overal klonk deze week het ‘ik ben Charlie’, en ik zag meteen het onooglijke roodbruine vaasje voor me dat mijn moeder koesterde. Ze had het gekregen van haar Charley, de Canadees die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog bij haar thuis werd ingekwartierd. Mijn moeder was zestien, smoorverliefd en niet voorgelicht. Dus ze begreep pas later echt helemaal wat Charley bedoelde met zijn herhaalde ‘I only have babies in Canada’.
De naam Charlie riep kortom een glimlach bij me op. Gelukkig, want het had even goed anders kunnen zijn. Namen zijn nou eenmaal een heel bijzonder soort woorden. Met een gekke betekenis. Wat pakweg een ‘krukje’ is of ‘kreunen’ of ‘keurig’ kun je omschrijven, in elk geval een heel eind. En het is voor iedereen min of meer hetzelfde.
Maar een naam? Wat die betekent is vaak volstrekt persoonlijk. Van een tijdlang een kreng van een Sylvia in je klas krijg je de neiging volgende Sylvia’s met argwaan tegemoet te treden. Totdat een Sylvia je beste vriendin wordt, dan vervaagt de oude.
Voor onze eigen naam zijn we bijna allemaal supergevoelig. Iemand die hem verkeerd zegt of spelt, het doet bijna pijn. Het is dan ook een favoriete kinderpesterij. Woedend werd ik van het uitentreuren zeurderig gezongen ‘Lies-beth Koe-nen houdt van zoe-nen’, wat nog lang niet waar was. Zoenen is het stomste dat er bestaat als je klein bent. En ik had mooi pech met die achternaam. Want de achterliggende gedachte, waar overigens geen kind bij nadenkt, is nu eenmaal: waar je op rijmt zegt iets over jou. Er is een geheimzinnige directe relatie. Magisch denken, dat volwassenen ‘nomen est omen’ (de naam is een voorteken) noemen of ‘what’s in a name’.
Geintjes worden ook door volwassenen niet altijd gewaardeerd. Waar gebeurd verhaal: twee heren stellen zich aan elkaar voor. ‘Appel’, schudt de eerste de ander de hand, ‘Moes’ zegt de tweede, naar waarheid. Waarna meneer Appel meneer Moes bijna tot moes sloeg, ervan overtuigd dat hij zwaar in de maling genomen werd. Tja.
Maar juist omdat iedereen zich zo vereenzelvigt met zijn naam is ‘Je suis Charlie’ een ijzersterke slogan.
Lallen
Het heeft iets bezopens. Zangvogeltjes vruchtensap met een scheut drank voorzetten in de hoop zo meer te gaan begrijpen van ons eigen gelal. Maar dat gebeurt, begreep ik deze week.
Het is net een vervolgverhaal. Iedere keer komt er weer iets bij waardoor wij mensen weer meer gebekt lijken te zijn als vogeltjes. Hun zingen en ons praten hebben van alles gemeen. Pas geleden zijn er bijvoorbeeld zo’n vijftig genen gevonden die blijkbaar nodig zijn om klanken te leren maken. Alleen vogels die kunnen zingen hebben ze. En wij mensen.
En net zoals je op tijd en genoeg tegen ons moet praten als we klein zijn, zo moet je tegen jonge vogeltjes zingen. Beroemd werd de Amerikaanse witkeelgors. Zijn gezang heeft wel wat weg van het fluiten van mensen, maar intrigerender is hoe hij het liedje oppikt dat bij zijn soort hoort. Witkeelgorsen beginnen allemaal te zingen als ze ongeveer vijf maanden oud zijn. Ook als ze in totale stilte zijn opgegroeid. Maar het blijft eeuwig een onbeholpen versie van het witkeelgorswijsje als ze niet het goede voorbeeld hebben gekregen.
Dat blijkt nogal nauw te luisteren. Een witkeelgorsje moet een soortgenootje horen tussen de tiende en veertigste dag van z’n leven. Daarvoor of daarna helpt niet, maar vier minuten is al genoeg om het goeie deuntje perfect te leren. Wonderlijke dingen.
Hoe zat het met die drinkende zangvogels? Wel, net als wij houden zebravinkjes wel van een slok, blijkt. Ze kukelen daarna niet meteen van hun zitstokken af en vliegen ook niet tegen de kooiwanden aan, dus straalbezopen worden ze niet uit zichzelf. Maar inderdaad gaan ze anders zingen: niet zo hard en slordiger. Ze gaan dus lallen. En nu wordt nog uitgepuzzeld waarin ‘m dat precies zit, en wat dat zegt over vogel- en mensenhersenen.
Overigens weten we wel allang dat het zaak is een ambulance te bellen wanneer iemand ineens gaat lallen of raar praten zónder dat alcohol de boosdoener kan zijn. Alle kans dat iemand dan een beroerte heeft namelijk.
Waarom wij juist als we ‘m om hebben zo graag gaan zingen is weer een andere kwestie. Ben ik ook benieuwd naar.
Fijne dag!
‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.
Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.
Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.
Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.
Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.
En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.
Onthand
Streepjes, bochtjes, rondjes. Dat is wat u ziet. Dat is wat ik uit m’n toetsenbord laat komen. Maar wie dit leest, heeft op een goed moment geleerd om daar letters in te zien. En wie een hele hoop gelezen heeft, denkt er geen fractie van een seconde meer over na. De streepjes, bochtjes en rondjes worden volautomatisch woorden in je hoofd.
Lezen gaat op den duur zelfs een heel stuk sneller dan we kunnen praten (en dus luisteren). Voor wie het exact wil weten: per minuut spreken we gemiddeld 180 woorden uit, terwijl we er ongeveer 300 kunnen lezen. Het teksten voorlezen door Matthijs van Nieuwkerk is dan nog weer een categorie op zich.
Hoera dus voor dat ene gebiedje in onze hersenen dat zo supersnel kan ontcijferen wat er staat. Een hersenstukje dat echt iedereen gebruikt bij het lezen. Ook de Chinezen als ze karakters lezen.
Je moet alleen wel de tijd en gelegenheid hebben gehad het te leren. Ik was eens in China, en ook een keer in Egypte. Totaal onthand voelde ik me. Want ik heb geen Chinese karakters geleerd en ook geen Arabisch schrift. Als je winkelopschriften en straatnaambordjes niet kunt uitspreken, zelfs niet ‘op z’n Nederlands’, heb je ineens geen enkel houvast. Hoe moet je onthouden waar je was? Hoe kun je weten wat er écht zit in dat blikje met smakelijk ogende foto uit de plaatselijke supermarkt? Wat vraagt die geldautomaat me?
Iets dat daar sterk op lijkt, maakt een op elke negen volwassen Nederlanders altijd mee, gewoon in eigen land. Want zo akelig veel mensen kunnen niet goed genoeg lezen en schrijven. De NCRV maakte er een televisieserie over, Zeg eens b. Ik heb er met ontzag naar zitten kijken. Dappere mannen en vrouwen van alle leeftijden, die ook wel eens een reisje op internet willen boeken, een liefdesbrief schrijven, de stationsborden snappen. Allemaal waren ze ooit door de mazen van het schoolnet geglipt.
Dus moesten ze terug naar school. De schaamte en smoezen voorbij. Ze gingen, en ze leerden. Ik hoop dat ze dit stukje lezen, want ik maak een diepe, diepe buiging voor ze.
Vlamingen
Wanneer zouden de Vlamingen uit de ontkenningsfase komen? Hoewel. Het is ook vermakelijk. Steeds maar weer de vraag: is wat wij spreken nou ook gewoon keurig Nederlands of toch niet?
In Nederland kan het geloof ik echt niemand wat schelen. Iedereen hier weet ook exact waaraan je een Belg herkent (ja, behalve aan de krant in z’n auto waarmee ie door de bochten kan scheuren en andere flauwigheden). Aan z’n Nederlands.
Vanaf de eerste ademtocht is het bij wijze van spreken al duidelijk. Klanken klinken anders. De zinnen zingen meer. En er zijn bosjes woorden en uitdrukkingen die geen Nederlander ooit spontaan uit z’n mond laat komen. Vlak over de grens is iets geen ‘dagelijkse’, maar ‘dagdagelijkse kost’, mensen hebben er ‘dingen bij’, in plaats van ‘bij zich’. En de stomerij heet als bekend de ‘droogkuis’.
Het lijkt bovendien of ze ginds nog doller zijn op alles verkleinen dan wij. Een koffietje zul je daar wel, maar bij ons niet gauw tegenkomen. En Vlaamse frieten heten in Vlaanderen juist meestal frietjes.
In België werken op scholen leraars, in de kranten verschijnen artikels, waar Nederlandse leraren artikelen lezen. ‘Zo’n dagen’, vinden Vlamingen normaal, terwijl wij alleen ‘zo’n dag’ kennen – want zijn het er meer dan zeggen we ‘zulke’. Om het lekker verwarrend te houden is ons ‘jou’ vaak hun ‘u’. En ‘jij’ is ‘gij’. (Gij daar, zal ik u eens wat vertellen over dat Vlaams van u?) Ze hebben hun woordvolgorde ook echt niet op orde in onze oren. In Nederland zegt niemand ‘Ik zou alles kunnen in gang zetten’. ‘In gang kunnen zetten’, is het hier.
Nou is het grappige dat ze dat in Vlaanderen allemaal ook weten. Veel van deze voorbeelden staan in een online test, waar de Vlaamse krant de Standaard deze week mee kwam. Die laat zien ‘hoe Vlaams je Standaardnederlands is’.
Ze kennen dus het verschil. Maar Standaardnederlands? Wat is er toch tegen om ook over Standaardvlaams te praten? Of voor mijn part ABV, Algemeen Beschaafd Vlaams. Dat bestaat allang: net als overal is dat de taal van het journaal. Tijd dat de Vlamingen vrede krijgen met het Vlaams.
Rus zach
Nou heeft Haagse Harry zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’
Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.
Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.
Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren.
Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .
Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.
Grappen
Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?
Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘
De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.
Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.
Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.
‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’
Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”
“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”
Verdoeme
Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is duidelijk.”
“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”
Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”
Pijn
Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook. En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”
Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”
Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk. Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god. Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”
TWEE koNIJnen AAN het SPIT
Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin. “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”
En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal. “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”
Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom, ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.
Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.
CV’tje
Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem. Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut) en naar de woorden ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.
Hugo Brandt Corstius 1935-2014
‘Kwijt’ betekent volgens Piet Grijs: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die verdwenen zijn. Hugo Brandt Corstius is kwijt.
Niemand die zo scherp kon zijn. Niemand die zo bot kon zijn.
Die twee kwalificaties bleken me ’s nachts spontaan ingevallen te zijn, een paar dagen na de dood van Hugo Brandt Corstius. Ze waren tegenstrijdig en toch klopte het. Precies zoals de wis- en taalkundige columnist het graag zag.
Zijn oog en oor voor taal zijn dus misschien toch een klein beetje besmettelijk, dacht ik hoopvol. Want het gebeurde nadat ik me ondergedompeld had in zijn leven en werk. Twintig boeken bleek ik van Hugo Brandt Corstius te bezitten. De meeste geschreven door Piet Grijs of door Battus, zijn beroemdste en ook productiefste pseudoniemen. Grijs de typische columnist, de man van de commentaren op letterlijk alles, en de polemieken. Battus de taalafsplitsing wiens blik op het Nederlands ons voorgoed de speelse variant het Opperlands (of Opperlans) heeft opgeleverd.
Ik schafte snel ook nog een paar e-bookversies aan van oude columnverzamelingen (er is opmerkelijk weinig in druk, ik vond alleen Opperlans! uit 2003 en het Opperlans woordenboek uit 2007) en dook in het universum van HBC.
Waar strikte logica heerst, ook als die uitmondt in onzin. (Maar ja, ‘een onuitroeibaar mankement van de mens is zijn geneigdheid om onzin te bedenken, onzin van anderen te geloven, en onzin aan anderen te vertellen’ las ik in Piet Grijs is gek, een boekje uit 1975.) Waar de schrijver iedere tegenspraak bij voorbaat lijkt te willen afdoen als zinloos. Waar de lezer dikwijls wordt aangesproken, maar vrijwel altijd om hem te vertellen wat ie weet, vindt, niet weet, niet wil.
En waar het werkelijk stikt van de hoogst originele formuleringen en dwarse kijken. Drinkwater is bij HBC ‘een korte omweg van de Rijn, door buizen, kranen, slokdarmen en nieren.’ Een mier bestaat uit ‘drie billen op een rijtje’ (mieren zijn een terugkerend onderwerp, dat uiteindelijk in het curieuze boekje Mensenarm dierenrijk uit 2010 alle ruimte krijgt). Meuken is ‘vrijen met een driepoot’. In het woord ‘daarom’ ziet hij de ‘voornaamste reden dat de bananen krom zijn, en dat u uw mond moet houden.’ En ‘warenhuis’ heeft als enkelvoud washuis, en als 2de persoon tegenwoordige tijd: bent-huis.
Soms zijn het doordenkertjes, of zie je het niet meteen (zandbak: wat het ene steentje dan tegen het andere vertelt). Heel vaak is de truc een omkering. ‘Etiquette: Op iemands tenen gaan staan alvorens ‘pardon’ te zeggen.’ En er is een totale gefixeerdheid op de letters van woorden. In ‘België’ een helftenwissel zien die ‘giebel’ oplevert. In ‘erover’ een dief van e’s (e-rover dus). En de overeenkomst tussen Agamemnon en Popeye? Namen die zijn opgebouwd uit lettergrepen van drie letters die hetzelfde blijven als je ze omkeert (Aga-mem-non, Pop-eye, palindromische trigrampjes in Opperlands jargon). Je moet het maar zien: dat het woord ‘zijig’ alleen voor mannen gebruikt wordt. Dat je de a in A-bom ook zo kunt opvatten dat de omschrijving ‘iets wat ik ieder geval géén bom is’ klopt. Dat je bij ‘volledig’ en ‘boosaardig’ doorhebt dat die woorden op te delen vallen in tegenovergestelde partjes (vol-ledig, boos-aardig) is al knap. Net als bij ‘lafhartig’. Maar dat je zo’n basaltwoord (bas-alt) ook weet te ontdekken in zulke alledaagsheden als ‘iedereen’ en ‘hoezo’ (ieder-een, hoe-zo), dat is groots.
Geniale gekte blijf ik het vinden. En wat hij verzameld heeft aan Opperlan(d)s is een schat, waarin je steeds weer iets nieuws vindt. Of een parel terugvindt.
Goed, ik ben niet objectief. Ik ben door hem aangestoken. Begin jaren tachtig volgde ik colleges bij HBC. Hij bracht ons, studenten Algemene Taalwetenschap, de beginselen bij van de semantiek, de betekenisleer. En dan vooral dat je er al snel geen bal mee kan. De betekeniskant van taal is akelig ongrijpbaar. Hij liet ons proberen een sluitende omschrijving van een tafel te geven. Lukte niet. En wij dachten vast dat strepen de tijger bepalen, maar ja, als een genetische speling van het lot nou een helemaal effen welpje geboren liet worden, mocht dat dan geen tijger heten?
In die betekenissen was ook zijn wetenschappelijke carrière in feite heel snel gestrand. De wiskundige Brandt Corstius werd in de jaren vijftig een computertaalkundige avant la lettre. Hij schreef een algoritme dat automatisch Nederlandse woorden in lettergrepen kon verdelen voordat er in Nederland ook maar één computer was. Hij moest ervoor naar Amerika om te zien of het werkte. Naar verluidt deed het dat tot op heel aardige hoogte en maakten Nederlandse kranten er lang dankbaar gebruik van.
En toch liep hij ook direct tegen de grenzen aan. Is het een lood-spet of een loods-pet, gaat het bij diplomaatje om een diplomaat-je of een diploma-tje? Dat hangt er maar vanaf. Wat je ook doet, de semantiek gooit roet (in het eten), concludeerde Brandt Corstius. En ook: de dingen die computertaalkundigen zo graag willen (kloppende automatische ontledingen en vertalingen) gaan daarom tijdens mijn leven in de verste verte niet lukken.
Daarvan kunnen we nu vaststellen dat hij gelijk heeft gekregen. Daarachter komen kostte hem slechts een half jaar, beweerde hij tegen computertaalkundige en journaliste Leonoor van der Beek, die de geschiedenis van de computertaalkunde in Nederland in 2010 lezenswaardig, en op tijd, vastlegde in Van rekenmachine tot taalautomaat.
Of het waar is van die zes maanden valt natuurlijk niet te zeggen, van mystificeren hield HBC ook erg, maar feit is dat hij na zijn proefschrift uit 1970 eigenlijk geen onderzoek meer deed. Zijn beslist fenomenale intelligentie ging daarmee in feite verloren voor de wetenschap, wat ik altijd jammer heb gevonden. En denkelijk was hij tegenwoordig bij gebrek aan ‘output’ ook ontslagen uit de halve medewerkersbaan die hij heel lang hield bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Maar zelf beweerde hij geen verschil te zien tussen zijn wetenschappelijk werk en de dingen die hij voor kranten en tijdschriften deed.
Daar zat in zijn geval ook een hoop in. Taal als puzzel bleef het. En de haat-liefde-verhouding met de betekenis bleef ook. Hij maakte de wereld graag wijs dat hij alleen om de vorm gaf. Maar dat was een aantoonbare leugen. Waarom bijvoorbeeld was aiuole een lievelingswoord? Omdat de Italianen aan die rij klinkers met maar één medeklinker een betekenis hebben gehangen. Het betekent bloemperken. En het bestaat. Zijn uitleg van ADHD als ‘Altijd Druk, Heel Druk’ leunt uitsluitend op de betekenis. Enzovoort.
Die taalkant was bijzonder, maar zijn columns gingen echt over alles. Zo denk ik bij het in- dan wel uitruimen van de afwasmachine nog steeds vaak aan een Piet Grijs-verhaal over de onzin van uitruimen. Je kon beter iets eruit pakken als je het nodig had, en als het vies was gewoon weer terug zetten. En dan af toe een wasbeurtje.
Enfin, de redenering was natuurlijk weer van het bekende geen-speld-tussen-te-krijgen kaliber. Maar ik sluit helemaal niet uit dat hij het werkelijk zo deed. Hij wilde zich geen professor noemen en was strikt genomen ook maar kort aangesteld geweest als hoogleraar, maar had wel trekken van een klassieke professor. Zo wist iedereen dat hij zijn truien om de dag binnenstebuiten aanhad. Want zoals hij ze ’s avonds over zijn hoofd had uitgetrokken, trok hij ze de volgende ochtend weer aan. Geen verzinsel, het was echt zo.
En ja, in die columns was Brandt Corstius ook met kennelijk genoegen een pestkop, een uitdager, een drammer. (Drammen: hè toe, kijk nou ook eventjes bij dreinen. Dreinen: ga nu maar weer eens bij drammen kijken.) De linkse inquisitie, hoorde ik hem dezer dagen noemen, en immoreel. En natuurlijk hebben velen het over de kwestie Buikhuisen, die exemplarisch lijkt te zijn geworden voor de drammer HBC.
Nou is er net op de plannen van Buikhuisen, onder meer om biologische kenmerken van criminaliteit bij kinderen te gaan onderzoeken, naar mijn smaak nog wel wat af te dingen. Wetenschapsjournalist Hans van Maanen deed dat eerder ook (terug te vinden op hansvanmaanen.org), en ik las afgelopen week zelf nog een stel van de columns uit die periode. Scherp. Zeker. En het zijn er wel erg veel. Maar een hele hoop blijken eigenlijk niet over Buikhuisen, maar over diens wetenschappelijke omgeving te gaan.
Enfin, van de niet aflatende aanvallen op literatuurcriticus Carel Peeters, op mede-columnist Renate Rubinstein, op Theo van Gogh (die hij de antisemiet op Zondag noemde) begreep ik eigenlijk veel minder. Ze duurden lang en leken toch vooral om een particuliere grief of hang-up te draaien. Ik ben vergeten wat ie ook weer had tegen de psychiater Van Dantzig, die als Prof. van Poolsehavenstad op blijft duiken in zijn werk.
Het kan niet plezierig geweest zijn doelwit van zijn felle pen en tong te worden. Al denk ik dat HBC zelf het vaak als een spel zag. Misschien wel omdat hij een ‘asperge’ was, zoals hij het zelf noemde. Of het waar is, weet ik niet, maar Brandt Corstius had over zichzelf de diagnose gesteld dat hij wel eens een slimme autist kon zijn, iemand met Asperger dus. Sommige trekjes, inclusief de verzameldrift, worden daarmee wel begrijpelijker.
De akelige ironie wil dat hij zelf vergat wie zijn vijanden waren. Het is geen geheim dat Hugo Brandt Corstius de laatste periode van zijn leven dementeerde. Hoe dat er voor hem van binnen uitzag is moeilijk te zeggen, maar aan de buitenkant legde hij een grote monterheid aan de dag. “Vroeger had ik met iedereen ruzie,” zei hij met het bruuske bravoure waarmee hij de dingen kon zeggen, “maar nu niet meer, want ik herinner het me niet meer.”
Zouden de kwesties, oorlogen en schandalen (de geweigerde PC Hooftprijs) zijn wat er uiteindelijk overblijft? Dat zou wel ongehoord zonde zijn van de rest. En dat is een onwaarschijnlijke hoeveelheid. Meer dan vijftig jaar columns als Piet Grijs in Vrij Nederland alleen al moeten miljoenen woorden zijn. Alles even goed? Natuurlijk niet. En laat ik eerlijk zijn, er is ook een hoop dat ik niet goed kan duiden. Vaak denk je: is ie nou serieus? Waar gaat dit over? Meent ie dit? (Hij was een voorstander van het schrijven van ie daar waar we dat ook zo zeggen.)
Maar het werk van HBC prikkelt altijd. Zijn teksten zetten aan het denken. De mode is nu een andere, maar wie een idee wil krijgen van wat er in Nederland speelde in de decennia waarin Chapkis, Stoker, Eter, Helder, Cohen en bovenal Grijs hun commentaren de wereld in vuurden, ontkomt niet aan die stoet alter ego’s een rol geven. En die moet ook alle gesproken columns uit het roemruchte radioprogramma Welingelichte Kringen meenemen.
Ik ben bedroefd dat Hugo Brandt Corstius dood is. Hij leek op niemand, en we zijn hem kwijt. (De Encyclopedie van Piet Grijs over ‘kwijt’: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die weg zijn, die verloren zijn, of die verdwenen zijn. Steeds weer blijkt dat kwijte dingen zodra ze gevonden zijn hun oorspronkelijke kleur weer aannemen alsof er niets gebeurd was.)
Noot: Oeps. De Encyclopedie is helemaal niet van Piet Grijs, maar van Battus, zag ik te laat. Ik meld ’t for the record, want het is wel een passende vergissing eigenlijk.
De man die zelfs in zijn eigen stotteren nog taalinteresse zag
Onzin, en er zit toch wat in. Zo is het vaak bij HBC.
Klapzoen en duffel. Je had er de verbluffend originele blik van Hugo Brandt Corstius voor nodig om daar de innerlijke tegenstrijdigheid in te zien. Klap en zoen. Duf en fel. In stopgaren zit zelfs een drietraps basalt-woord, zoals hij het noemde (bas en alt, stop en ga en ren). Hij verzamelde ze. Zoals hij alle taalgekkigheid verzamelde. Of zelf verzon.
Naast het ABC bestaat er ook zoiets als het HBC van het Nederlands, concludeerde ik toen in 2002 de tweede, ultieme editie uitkwam van zijn boek over het Opperlands — ook al een woord dat hij bedacht, voor de speelse tegenhanger van het Nederlands. Dat heette dan wel ineens Opperlans (zonder d), maar met een lettertje meer of minder of anders wist Brandt Corstius altijd raad. Zelfs toen de heerlijke klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren hem ontstolen waren, omdat tussen de twee Opperlandsedities de tussen-n ingevoerd was, gaf hij er nog een HBC-draai aan en vertelde over gemene taalkundigen, die gesteund door corrupte politici een vuile streek hadden uitgehaald door te verordonneren dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.
Battus, maar ook drs. G. van Buuren, een gravin die uitsluitend de wij-vorm bezigde en Talisman (lees: taal is man) waren de taal-alter-ego’s van Brandt Corstius. Maar zijn taalkant was breder. Wie bijvoorbeeld wil begrijpen waarom de vertaalcomputer nog altijd niet bestaat, leze zijn boek over computertaalkunde — uit 1978. Het is me helaas nooit gelukt hem het geheime envelopje te ontfutselen met de verzameling speciale zinnen die naar zijn zeggen nog heel lang onvertaalbaar voor een machine zouden blijken.
Als dat envelopje al bestond, natuurlijk. Want van mystificeren had Brandt Corstius een handje. Daaraan was dan wel weer te danken dat hij zich in 1988 tegen iedere gewoonte in toch uitvoerig liet interviewen voor het wetenschapskatern van deze krant. Door een alter ego. Nou ja, nadat W.F. Hermans schreef over de heel gewone, alledaagse interviewtjes met taalkundigen die Hugo tegenwoordig in een oude Bibeb-jurk afnam onder de naam Liesbeth Koenen, zei hij eindelijk ja op mijn herhaaldelijke verzoeken. We hadden het over de ‘wet van wit en wat’, waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen steeds dezelfde betekenisverschillen kunnen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trok hij rustig door naar ‘zin, zan, zen’. Onzin, en toch zit er wat in, zoals vaak bij het HBC.
Het ging ook over zijn stotteren, dat voor hem helemaal samenhing met zijn taalinteresse, en over de vermeende viesheid van het woord neuken. “Een woord kán niet vies zijn,” beweerde hij toen met zijn typerende geen-tegenspraak-duldende stelligheid. Waarvan je toch nooit zeker wist of hij het nou meende.
Afgelopen zaterdag kreeg ik hem nog aan het lachen met memoreren dat zijn aartsvijand Hermans mij ooit nog voor hem had aangezien. Hoe het verder moet met het Nederlands zonder de HBC-blik weet ik even niet.
Slapende Taiwanese taal wakker gekust
Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.
Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan. Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.
Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend: “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon. Want zij konden het niet thuisbrengen.”
En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.
“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar, die in Melbourne woont, maar nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”
Koppensnellers
Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”
Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”
Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.
Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit? Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal. En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd, plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”
Bananen en zeestromingen
“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”
Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “
En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag. Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren. Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”
“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld. Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”
CV’tje:
Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language
Een paar woorden Siraya:
rena: moeder
pipi: kruimel, fragment
ray: gelukkig zijn
tabe: wees gegroet
ma-rimdin: donker, obscuur
mata: oog
Praten met links en rechts
Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.
Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.
Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.
Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “
“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”
Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.
Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”
”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”
Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“
Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt 95 procent linkstalig.
En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.
“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”
Het taalgroepsgedrag
Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.
Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.
‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.
Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.
De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare, Luther en Virginia Woolf. Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen. Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.
Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.
De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).
Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.
Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.
Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.
En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.
Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?
Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.
Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.
Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.
Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal. Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.
Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.
En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.
Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.
Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is? Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?
Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.
‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.
Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.
Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.
Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.
Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.
In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.
Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?
Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie, zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.
Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.
Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.
Tot het einde bezig met z’n ‘syntaksis’
Deze week werd bekend dat taalkundige P.C. Paardekooper op 1 mei is overleden, 92 jaar oud. Generaties schoolkinderen leerden ontleden volgens ‘het systeem Paardekooper’: met streepjes en kriebeltjes en andere tekens onder de zinsdelen. Taalactivist Paardekooper streed ook voor ‘groter als’ en ‘wetenschappelik’.
Hij was charmant, dol op koekjes, en verrukkelijk dwars. Begin 1987 was prof. dr. P.C. Paardekooper net met pensioen, en weer terug in Nederland. Indertijd reden voor een portret in deze krant. Met smaak trok hij daarin van leer tegen België, ‘het land van de dialect-heidenen’ waar je dat ‘afgrijselijk smerige dialect van Antwerpen’ had en hij zestien jaar lang als ‘ABN-zendeling’ had gewerkt.
En de Nederlanders deugden evenmin. Dat waren ‘moedertaalmasochisten’, die in Kortrijk Frans probeerden te praten, en die met hun voorkeur voor Engelse leenwoorden leden aan ‘anglomanie’.
Eigenlijk hoogst merkwaardige opvattingen voor een taalkundige – die beschrijven de taal, en onthouden zich van oordelen. En toch was Paardekooper met hart en ziel taalkundige. Zijn afkeer van alles wat niet-ABN was, kun je gerust onwetenschappelijk noemen, maar voor de meeste van zijn taalopvattingen vond de taalpoliticus die in hem huisde wel degelijk goede, taalkundige gronden.
Neem die spelling. In 1963, inmiddels een halve eeuw geleden, was hij de oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling, die dus ‘wetenschappelik’ wil schrijven, en ‘hont’. Eén klank, één letter was een simpeler systeem. En we schrijven immers ook ‘huis’, niet ‘huiz’, redeneerde hij.
Zo verdedigde hij ook ‘enigste’, want dat had gevoelsmatig heus een sterkere betekenis dan ‘enige’, dat de schoolmeesters voorschrijven. Hij schreef ’ie’ voor ‘hij’ als je ‘ie’ zegt. En begreep niet wat er tegen ‘Jan z’n jas’ zou zijn. Want dat zegt iedereen. En echt overal droeg hij uit dat het ‘groter als’ moest zijn, niet ‘groter dan’. Dat was een opgelegd verzinsel, en Cats en Vondel en Huygens gebruikten ook ‘als’.
Toch was vooral de Nederlandse zinsbouw uiteindelijk zijn grote liefde. En dat in een tijd dat nog vrijwel niemand daar erg in geïnteresseerd was. Zijn verrassende inzichten en haarscherpe analyses worden nog steeds door iedereen geroemd. Zonder enige twijfel is Paardekooper de breedst gewaardeerde taalkundige die het Nederlands taalgebied ooit gehad heeft. Taalonderzoekers uit alle hoeken kijken altijd eerst even ‘wat Paardekooper ervan zegt’.
Zijn aanpak was nieuw. Hij keek naar zinnen op een manier die nu standaard is: wat kan er wel, wat kan er niet? Dat gaat met uitproberen, wegstrepen, invullen, aanvullen, omkeren.
Zo schreef hij in 1956 al een artikel over ‘een schat van een kind’. Althans, over die manier van zeggen, de constructie – die je bijvoorbeeld ook bij ‘een boom van een vent’ ziet. Hoe kun je weten of het wel echt een constructie is? Daarvoor ga je puzzelen. Kun je er iets tussen zetten? Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind?’ En dat is niet goed. Wat kun je ervoor zetten, of erachter? Kun je een woord vervangen? Prima is ‘kijk zo’n schat van een kind toch ’s’, maar fout: ‘kijk die schat van een kind toch ‘s’. Op die manier pluste hij talloze verschijnselen uit, en bracht patronen van het Nederlands in kaart.
Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen terminologie. Ook daarin liep hij soms voorop. Degenen die op de middelbare school, of op een leraren- of vertalersopleiding leerden ontleden volgens ‘de methode Paardekooper’ kennen vast de categorieën bwbn en vzaz nog: bijwoord/bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel/achterzetsel. Die dingen bij elkaar nemen is nu allang normaal, bwbn en vzaz staan wereldwijd bekend als A en P.
Niet dat dat laatste direct aan Paardekooper te danken is. Er ontstond de afgelopen week enige discussie op internet over of Paardekooper nou school gemaakt heeft of niet. Dus buiten de invloed die hij letterlijk op scholen had, vooral in het zuiden van ons taalgebied overigens.
Er is geen ‘Paardekooperiaanse taalkunde’ ontstaan, maar syntacticus Hans Broekhuis hield een hartstochtelijk pleidooi op Neder-L, het elektronisch tijdschrift voor neerlandistiek, voor oog voor Paardekoopers impact: ‘feit is dat Paardekoopers werk en vooral zijn Beknopte ABN-syntaksis een verregaande, maar vaak verborgen invloed heeft gehad op de beoefening van de taalwetenschap’, schreef hij onder meer. En Broekhuis heeft recht van spreken. Hij werkt al bijna twintig jaar aan een groot overzicht van de Nederlandse syntaxis. Vaak gebaseerd op het soort testen dat Paardekooper gebruikte, en ingedeeld volgens diens ‘Beknopte’.
En hoewel de laatste editie van die Beknopte ABN syntaksis (let ook op de spelling van syntaxis) niet minder dan 974 pagina’s telde, in onooglijk kleine lettertjes, laat het werk van Broekhuis zien dat die titel correct is. Er is net weer een deel van diens Syntax of Dutch uit. Uitsluitend over bijvoeglijke naamwoorden en constructies, en het telt toch 635 bladzijden. Ook dat was bijzonder van Paardekooper: hij zag hoe weinig we nog weten.
Uit de overlijdensadvertentie bleek dat Paardekooper in België gestorven is, thuis, na een ziekbed van twee maanden. In het land waar hij een lange haat-liefdeverhouding mee had. Er zijn geen Belgen heette het boekje met zes radiolezingen dat in de jaren zestig enorm veel stof deed opwaaien.
In 1987 vertelde Paardekooper daarover: “Dat ging er natuurlijk over dat je alleen Vlamingen en Walen hebt en dat die twee stukken niet met elkaar kunnen praten. Door een reeks toevallen is dat toen een rel geworden en kreeg ik spreekverboden opgelegd door het Belgische ministerie van Justitie. Twee keer ben ik met vliegende vaandels en slaande trom in een auto met 120 kilometer per uur België uitgezet. Dat was allemaal flauwekul, maar het gaf toch ook het nodige plezier.”
Vervolgens maakte men hem in 1970 toch hoogleraar in Kortrijk, tot zijn kennelijke genoegen. Overigens is Paardekooper na zijn pensionering nog tientallen jaren actief geweest, onder meer op de universiteit van Leiden. Ook de activist bleef. Zo beijverde hij zich voor het behoud van het Zuid-Afrikaans. De annonce in de krant meldde: ‘Tot het einde toe is hij met zijn geliefde syntaksis bezig geweest.’ Zoals hij in 1987 zei: ‘Een taalbeschrijving komt nooit af.’
Een analfabeet meisje
MOHAMMED BENZAKOUR
Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder
De Geus, 220 blz., € 18,95
‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.
Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert: ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.
Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.
Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.
En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft. “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.
Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.
Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft. Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk.
Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.
Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.
Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.
Wat een prachtig verschrikkelijk boek.
Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.
Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding
Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden.
Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?
Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.
Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.
Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.
Het is wel een abstracte stap.
Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort. De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.
Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.
Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?
Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund.
Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?
Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.
Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50, studenten gratis
’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.
Laten we haar de Venus van Milo noemen
(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)
Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.
Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.
Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.
Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.
Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.
Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.
Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.
Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?
Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.
Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op. Zonder dwang, zonder stampwerk.
Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter, beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.
Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.
In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.
Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.
De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.
Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.
Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.
Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.
Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.
Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.
Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.
Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.
Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.
NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.
Bevrijd van sprakeloosheid
“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten. Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.”
Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie. Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”
Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.
Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,” vertelt El Hachioui opgewekt.
Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”
En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.
Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.
De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg kan. De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b? Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.
Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had. Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen. Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”
Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”
Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.
Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“
Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.
Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”
Hanane El Hachioui
Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.
Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.
———————————————
WAT IS AFASIE?
Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen. Meestal na een beroerte, een CVA, wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).
In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.
Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.
——————————————–
VOORSPELMODEL
Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:
- in de eerste week
- na twee weken
- na zes weken
- na drie maanden
- na zes maanden
- na een jaar
Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.
Daarnaast werd de Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.
Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.
Uitkomst: hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.
Een wirwar van letters
Geintje uit begin jaren tachtig, toen iedereen met buttons liep: in Londen verkochten ze speldjes met Dyslexia lures ko erop. Vertaald: Dyslexie lokt knock-out. Een onzinnige tekst, die je pas snapt als je weet dat op alle andere buttons stond: ‘Huppeldepup rules ok’. ‘Huppeldepup is de baas, en zo hoort het!’
Gooien dyslectici inderdaad de letters door elkaar? Is dat het punt? Soms ja. Eu’s kunnen ue’s worden, ui’s iu’s, b’s en p’s worden gespiegeld, letters vallen weg. Dus strand wordt gelezen of geschreven als stand, van leugen maken dyslectici luegen, van buiten biuten.
Ondanks heel veel onderzoek en even zovele therapieën is nog altijd niet goed duidelijk wat dyslexie – wat ze vroeger ook woordblindheid noemden – precies is, noch welke delen van de hersenen erbij betrokken zijn. Een goede kandidaat-verklaring is dat er op klankniveau in de hersenen iets niet gaat zoals het zou moeten. Ook het omzetten van klanken in tekentjes en andersom is dan verstoord.
Als kleuters moeite hebben met rijmpjes, kan dat een aanwijzing zijn dat er leesproblemen op komst zijn. Dyslexie is iets dat sterk in de familie kan zitten, en het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. Een gegarandeerde remedie is nog niet gevonden, maar oefenen helpt en bijna iedereen krijgt in de loop van de tijd toch minder moeite met lezen en schrijven.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Het haalde de NRC-pagina’s niet, maar in de De Standaardbijlage was wel alle ruimte.
Hele, halve en kapotte hersenen
Ons vermogen om te spreken en taal te begrijpen hebben we te danken aan cruciale gebieden in de linker hersenhelft. Maar ook de rechterhelft speelt een rol.
In een Zuid-Hollands verpleeghuis woonde jarenlang een oude dame die op alles ‘jammm!’ zei. Luid en langgerekt klonk ze. Het was het enige dat ze nog uitbracht. Net als bij de man die als Monsieur Tan de geschiedenis is ingegaan, was er bijna niets over van haar spraakvermogen. Monsieur Tan zei alleen nog ‘tan’. Hij was een patiënt van Paul Broca, de Franse arts die zijn geval in 1861 beschreef. Het gedeelte van meneer Tans hersenen dat na diens dood stuk bleek te zijn, heet sindsdien het gebied van Broca.
Zo’n gebied van Broca hebben we allemaal. Het zit in de linker hersenhelft, ergens tussen slaap en oor. En vlak naast de motorische cortex, een strook hersenschors die de spieren aan het werk zet. Daarom gaan taalproblemen die ontstaan door een hersenbeschadiging vaak samen met verlammingsverschijnselen aan de rechterkant van het lichaam. De linker hersenhelft bestuurt immers de rechterkant van ons lichaam, en omgekeerd. Wat de effecten van bijvoorbeeld een beroerte precies zijn, verschilt van geval tot geval. Alles hangt af van hoe groot de beschadiging is, en ook van waar wat precies zat. Want hoewel mensenhersenen in grote lijnen allemaal ongeveer hetzelfde zijn ingericht, zijn er van persoon tot persoon soms toch aanzienlijke verschillen.
Broca’s gebied is onmisbaar voor het in elkaar zetten en weer uit elkaar halen van taal: het bouwen van woorden en zinnen en andersom het ontleden van de woorden en zinnen van een ander gebeurt in dat gebied.
Maar taal is meer dan dat. Iets verder naar achteren en wat lager ligt het gebied van Wernicke, ook in de negentiende eeuw ontdekt en voor gewoon taalgebruik al even cruciaal. Je hebt het nodig voor het vinden van de juiste woorden, met de juiste betekenissen.
Alle taalproblemen die iemand oploopt doordat zijn hersenen beschadigd raken, vallen onder de verzamelterm afasie. Dat betekent zoiets als niet-spreken. Maar de meeste afasiepatiënten spreken wel degelijk. Sommigen praten moeizaam en hakkelend, maar zijn min of meer goed te begrijpen. Anderen babbelen als de beste, maar spreken in raadselen (‘nieke bekka ikke dieka’). Veel van hen schieten bij het zoeken van woorden geregeld net mis. Ze zeggen ‘woener’ tegen ‘schoenen’ of ‘tante’ terwijl ze ‘oom’ bedoelen. Beschadigingen aan je gebied van Broca of Wernicke zijn dus gevaarlijk voor je taal, al pakt het bij iedereen net weer even anders uit.
Tegelijk wordt wel steeds duidelijker dat ook het denkwerk in je voorhoofd bij normale taal hoort. Allerlei circuits werken samen als je praat of luistert. Dat valt nu goed te scannen of te meten via elektroden. Zo weten we ook dat je hersens een afwijkinkje laten zien in het patroon van hersengolven als ze iets onverwachts horen, zoals ‘hij nam een slokje waterval’, of ‘ze at brood met sokken’.
Een echt bizarre afwijking heet Witzelsucht: bij een beschadiging in een gebiedje vóór in je hoofd kun je een niet te stuiten flauwegrappenmaker worden. Je gaat dan ook ongepaste opmerkingen maken, maar dat heb je niet door. Wie aan Witzelsucht lijdt vindt zichzelf aldoor een groot succes. Voor de omgeving is het helemaal niet grappig.
Onze linker hersenhelft is dus de kletsmajoor. Die praat. Maar rechts kan ook wel wat taal verwerken. De rol van de rechter hersenhelft is intrigerend. Bij een beschadiging rechts wordt het bijvoorbeeld moeilijk om figuurlijk taalgebruik en beeldspraak te begrijpen. Als je alles letterlijk neemt, is dat in het dagelijks leven knap lastig. De rechter hersenhelft heb je ook nodig om grappen te snappen, en om een verhaal samenhangend na te vertellen.
Soms moet de balk die de hersenhelften met elkaar verbindt, het corpus callosum, worden doorgesneden, meestal omdat iemand aan een ondraaglijke vorm van epilepsie lijdt. Dat doorsnijden dempt de toevallen, maar het heeft nog een paar opmerkelijke gevolgen. Om te beginnen merkt de patiënt er niets van, die voelt zich niet gespleten. Pas als je met testjes in de weer gaat en slimme meetapparatuur, blijken zulke split-brain-patiënten inderdaad twee losse hersenhelften te hebben, die elkaar geen rechtstreekse informatie kunnen geven.
Wordt de pratende linkerhelft van zo’n patiënt op onwetendheid betrapt, dan gaat hij smoesjes verzinnen. Als iemand via zijn rechter hersenhelft bijvoorbeeld de opdracht te lezen krijgt: sta op en loop weg, dan doet hij dat. Maar als hem dan gevraagd wordt waarom hij nou weggaat, antwoordt zijn linker hersenhelft niet: nou, er stond toch dat dat moest? In plaats daarvan komt er een zelfbedachte uitvlucht, bijvoorbeeld: ik heb dorst, ik ga even iets te drinken pakken.
Wat kun je aan afasie doen? Zo snel als maar enigszins mogelijk is beginnen met oefenen is belangrijk, vooral niet gaan afwachten. Als niet meteen duidelijk is hoe: probeer het met liedjes, aftelversjes, vaste rijtjes als de dagen van de week, en met voorzeggen en ‘meezeggen’.
Het grootste nieuwe inzicht sinds de tijd van Broca is dat hersens helemaal niet voorgoed klaar en onveranderlijk zijn als je de volwassenheid bereikt. Elke hersencel kan talloze vertakkingen hebben, en er een leven lang nieuwe bij maken. Dus: omwegen, nieuwe wegen kweken zijn de hoop op redding als er schade is. Of in elk geval op verbetering.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Alle kinderen zijn talenwonders
Talenwonders kennen tientallen talen. En elke volgende gaat makkelijker, zeggen ze. Waarin hem die talenknobbel zit of waaruit die bestaat, is niet echt duidelijk. Er is in de hele wereld maar één geval bekend van iemand die een heel laag IQ heeft, maar een enorm talent voor talen, de Britse Christopher Taylor. Zijn jas dichtknopen gaat hem boven de pet, maar hij kan even gemakkelijk met Grieks en Turks overweg als met Hindi en Nederlands. Hij heeft al veel met taalkundigen samengewerkt, maar dat heeft nog geen geheel nieuw licht op de zaak geworpen.
Wel is glashelder dat er aanzienlijke verschillen in taaltalent zijn tussen kinderen en volwassenen. Kinderen zuigen talen nog op als een spons. Met twee, drie, zelfs vier tegelijk. Dat feit begint een beetje door te dringen. Het aantal kinderen onder de twaalf dat les krijgt in een vreemde taal, groeit zowel in Nederland als in Vlaanderen. Bij de Duitstalige gemeenschap in België krijgen zelfs driejarigen al les in een tweede taal.
Maar pas op. Een taal goed leren doen kinderen pas als ze hem vaak genoeg horen en kunnen gebruiken, én als ze er de zin van inzien. Motivatie is een van de voorwaarden voor succes. Daarvoor kan dan weer belangrijk zijn in hoeverre een taal in aanzien staat in de omgeving van een kind.
Zitten die talen elkaar niet in de weg dan? Heel veel ouders zijn daar bang voor, maar dat is nergens voor nodig. Eigenlijk zijn alle kinderen talenwonders. Misschien duurt het ietsje langer, en het lijkt soms een poosje of een kind dingen door elkaar haalt, maar dat gaat allemaal vanzelf over.
Tegelijk is ook duidelijk dat het geen zin heeft kinderen een meertalige opvoeding te geven als je er daarna weer mee ophoudt. Ze hebben dan wel een sponsbrein voor talen, maar even snel druipt zo’n taal er weer uit weg als hij niet vaak genoeg meer langskomt. Ze kunnen na een paar maanden al alles kwijt zijn.
Voor volwassenen ligt het anders. Dat sponsvermogen neemt langzaam af met de jaren. Begin je op je zevende met een nieuwe taal dan leer je hem al niet meer zo perfect en tot in alle finesses als gebeurt wanneer je er van de wieg af mee opgroeit. Vanaf zo ongeveer je zeventiende ben je in dit opzicht volwassen. Dat wil zeggen dat je veroordeeld bent tot stampwerk, wil je een nieuwe taal goed leren. Accentloos wordt het dan bijna nooit meer. Maar wat je je eigen maakt, blijft meestal wel bewaard, al is van tijd tot tijd oppoetsen en de roest wegborstelen aan te bevelen.
Tweetaligheid is niet per definitie een blijvende toestand. Emigranten die helemaal overstappen naar de taal van het nieuwe land, raken soms hun moedertaal langzaam maar zeker weer kwijt. Dan lijkt hoe ze praten deels op kindertaal: ze zeggen weer dingen als ‘slaapte’ voor sliep en ‘vraagde’ voor vroeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Rechts is de baas in het Nederlands
In het Nederlands heeft de rechterkant van een samenstelling het voor het zeggen, die bepaalt de woordsoort en de betekenis. Een wetmatigheid waar je leuk mee kunt spelen.
Ook al geven koeien koeienmelk en moeders moedermelk, dat wil nog niet zeggen dat baby’s babymelk geven, of dat je koffie zou kunnen melken voor je koffiemelk. Zo is een verjaardagstaart ter ere van een verjaardag, maar een appeltaart niet ter ere van appels. Omgekeerd zitten er in bruidstaart geen bruiden, maar zit er in chocoladetaart gelukkig wel chocola. Toch is het allemaal melk en allemaal taart.
Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid, voelt perfect aan dat het eerste woord iets zegt over het laatste. Een conferentietafel is een soort tafel, maar een tafelconferentie een type conferentie, net als een kruimaardappel een soort aardappel is, en aardappelkruim een soort kruim. Met andere woorden: het woord dat achteraan komt, rechts staat dus, bepaalt in samenstellingen waar we het over hebben.
Voor Nederlandstaligen lijkt dat volkomen logisch, en bij het Duits en het Engels gaat het al net zo, maar in bijvoorbeeld het Frans doen ze het helemaal omgekeerd. Daar heet leidingwater ‘eau de conduite’ en een waterleiding is een ‘conduite d’eau’. Ze zetten er ook graag het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: Sartre schreef met zijn toneelstuk Les mains sales ‘de handen vuile’ in plaats van ‘de vuile handen’.
Maar bij ons is de rechterkant de baas. Die verordonneert ook of er ‘de’ of ‘het’ bij moet: het is de waterleiding en het leidingwater omdat het de leiding en het water is. Om diezelfde reden is ’t het administratiekantoor, maar de kantooradministratie.
Rechts bepaalt bovendien bijna altijd tot welke soort een woord behoort. Keigaaf, gifgroen, spindun en apestoned mogen dan allemaal beginnen met een zelfstandig naamwoord, zolang een woord eindigt op een bijvoeglijk naamwoord is het hele woord dat ook. Net zoals beeldhouwen, atoomsplijten en thuiswerken werkwoorden zijn, ook al zijn beeld, atoom en thuis dat helemaal niet.
Maar links is het vrije gedeelte. Daar kan eigenlijk alles. Natuurlijk, er komt kennis van de wereld bij kijken. Daardoor weten we dat je een tenniselleboog en een voetbalknie krijgt van tennissen en voetballen, maar een wipneus niet van wippen, en een loopoor, hamertenen en schaamlippen ook niet van lopen, hameren en je schamen. Maar met wat fantasie zou dat allemaal best kunnen: al die hollers hebben hele harde muziek op bij hun rondjes door het park. Dat eindigt met een loopoor. Een onhandigerd laat de klauwhamer steeds uit zijn klauwen vallen, op zijn voeten. Bont en blauwe hamertenen zijn het gevolg. Verzin zelf iets over wipneuzen en schaamlippen.
Dat is het mooie: we hebben het vermogen steeds nieuwe taaldingen te bouwen. Of oude te herinterpreteren. We kunnen bijvoorbeeld een groenteman verzinnen die net als groentesoep gemaakt is van groenten. De Italiaanse schilder Arcimboldo werd daar in de zestiende eeuw al wereldberoemd mee.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Meer talen, goed voor u?
Wie meer dan een taal kent, boft. En niet alleen omdat het handig is en toegang geeft tot meer werelden. Bij meertaligen begint Alzheimer gemiddeld vier jaar later. En het heeft er alles van weg dat je er slimmer van wordt. Want het werkgeheugen van mensen die meer dan één taal spreken kan meer aan, en bij sommige concentratietestjes doen ze het gemiddeld beter dan ééntaligen.
Maar let op. Die fraaie, gunstige effecten zijn gemeten bij mensen die in hun dagelijks leven veelvuldig gebruik maken van die verschillende talen. Het staat dus niet vast dat de extra voordelen ook opgaan voor bijvoorbeeld iedereen die een redelijk mondje Engels spreekt tegen de toeristen in zijn stad, of die ooit voor een vakantieliefde een cursus Spaans deed.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
De spraakmitrailleur
Praten vergt een hoop hersenactiviteit. Er komen zo’n honderd spieren en spiertjes aan te pas, die allemaal aangestuurd worden vanuit onze hersenen. Een waanzinnige hoeveelheid rekenwerk maakt dat wij tussen de twee en zeven woorden per seconde uitspreken, gemiddeld 180 per minuut – dat is ruim 10.000 woorden per uur. Die woorden worden vaak als een harmonica in elkaar geduwd. ‘Wat zal ik er eens van zeggen’ komt er dan ongeveer uit als ‘zakkrusfasseggu’ of zelfs ‘sakseggu’.
We staan daar allemaal nooit bij stil, maar iemand die sneller of langzamer praat dan het gemiddelde valt heel erg op. Spelletje: gok hoeveel woorden Matthijs van Nieuwkerk per minuut doet in zijn intro bij De Wereld Draait Door (en time het op Uitzending Gemist) – iets dat ’m vast niet zou lukken als ie niet voorlas trouwens. Lezen kunnen we sowieso sneller dan praten: gemiddeld wel 300 woorden per minuut. We kunnen woorden en zinnen dus veel sneller verwerken dan ze zelf produceren.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Honderden woorden zijn nog geen taal
Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.
Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.
Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.
En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.
Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.
Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.
Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeboren!
Klets zoveel je wil tegen je konijn en je kat, spreek de tuinkikker en de huismuis dagelijks toe, hou nooit je mond tegen je hond, het maakt niet uit: ze gaan nooit terugpraten. Maar de eerste de beste baby komt na ongeveer een jaar geheid met een eerste woordje – en dan twee, drie, honderd. Dat gebeurt zelfs als je totaal niet reageert op de geluiden die uit het kindermondje komen. In culturen waar iedereen vindt dat een baby nog niks kan zeggen en dat je dus ook niks tégen de baby hoeft te zeggen, leren kinderen even goed hun moedertaal als elders.
De manier waarop dat gaat, is ook overal ongeveer hetzelfde. De fases in ultrakort bestek zijn: eerst gebrabbel, dan de eerste losse woordjes (die, bal), dan gaan peuters twee woorden combineren (sok uit, poes stout), daarna drie (papa boekje lezen), en dan kan niemand het meer bijhouden. Alle kinderen, in alle talen, maken als ze ongeveer drie zijn een woordexplosie door. Allemaal denken ze ook tot hun vijfde of zelfs zesde dat ‘de man wordt door de hond gebeten’ hetzelfde betekent als ‘man bijt hond’. Taal groeit volgens zijn eigen regels en in zijn eigen tempo. Het ene kind gaat wat sneller dan het andere, maar als ze er nog niet aan toe zijn kun je proberen ze te iets te leren zoveel je wil, een kleintje aapt je dan hooguit braaf na, zonder begrip. Fameus is deze dialoog tussen moeder en kind:
Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: nee, je zegt het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: het bord, mag ik nou de bord?
Het is een kwestie van moeder natuur haar werk laten doen.
Hoe sterk het aangeboren taalvermogen is, zie je heel goed aan degenen die niet kunnen horen wat anderen zeggen. Overal ter wereld zijn onder doven gebarentalen ontstaan, die los staan van de gesproken talen in de buurt. Het zijn gewone, complete talen, waarin je moppen kunt tappen, over verleden jaar kunt filosoferen of een sprookje vertellen. Ze ontstaan ook nog steeds, en het blijken dan de kinderen te zijn die uit de contacttaal waarmee het begint een echte complete taal weten te smeden.
Naar alle waarschijnlijkheid hebben kinderen op ongeveer dezelfde manier ook de hand gehad in het ontstaan van talen zoals het Sranantongo en het Papiaments. Er zijn veel van die zogeheten creolentalen, met een bittere ontstaansgeschiedenis. De slavenhandel dwong mensen met uiteenlopende moedertalen bij elkaar. Dan ontstonden er contacttalen, met beperkte mogelijkheden. Het waren de volgende generaties die er veel meer van maakten. Kinderen pikken taalelementen op en kunnen die dan op andere manieren gaan gebruiken, zodat er een taal ontstaat met een volwaardige grammatica en woordenschat.
Dat valt allemaal toch echt alleen te verklaren als taal aangeboren is.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeleerd’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeleerd/)
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeleerd!
Iedereen die wel eens naar Spoorloos kijkt, kan het zien. Dat programma zit vol kinderen die hun moeder niet kunnen verstaan. Ze zijn als baby of peuter naar Nederland gehaald, en nu is Nederlands hun moedertaal, ook al spreekt hun eigen moeder Spaans, Maleis of Chinees. Je taal erf je niet.
Zeg je hallo, hello, ’allo, ola, ciao, aloha, namaste of merhaba? Het betekent allemaal hetzelfde, maar het ligt er maar aan of je iemand wil groeten in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hawaiiaans, Hindi of Turks. De Engelsen noemen een kruk ‘stool’, de Russen zeggen ‘stol’ tegen een tafel, het Franse ‘mer’ is geen meer, maar zee, het Duitse ‘See’ geen zee maar meer. Al die willekeurige koppelingen tussen klanken en betekenissen ken je echt niet vanzelf, die moet je leren.
Het barst van de subtiele details die je van je omgeving moet leren: de zachtheid van de g, de neuzigheid van de n, de oe-heid of au-heid van je oo. Bij het eerste woord van een Nederlander hoort een Vlaming al dat het geen landgenoot is, en andersom. Welke klanken je hoort, is ook al van je omgeving afhankelijk. Voor Japanners en Chinezen is wat wij toch heel duidelijk horen als een r en een l precies hetzelfde. Japanse en Chinese dreumesen van twee horen het verschil trouwens nog wel. Dit is dus meer afleren dan aanleren, maar het blijft leren.
Woorden hebben dikwijls een gevoelswaarde. Na de val van Antwerpen in 1585 vluchtte de Vlaamse crème de la crème naar Holland, en 427 jaar later doen de woorden ‘zenden’, ‘reeds’ en ‘wenen’ die zij meebrachten in wat nu het Standaardnederlands is nog altijd formeler aan dan ‘sturen’, ‘al’ en ‘huilen’. Maar niet voor veel Vlamingen. Dat verschil in deftigheid tussen Nederland en Vlaanderen zit niet in de woorden en kunnen we daarom niet vanzelf kennen, dat moet je worden bijgebracht.
En hoe kun je weten of een woord in bepaalde milieus not done is? Toch alleen maar doordat je het geleerd hebt? Zeg je ijskast of koelkast, broek of pantalon, huis of woning en eet je liever taartjes of gebakjes? En ga je naar het toilet, de wc of de plee? Nou ja, dat laatste hangt deels af van tegen wie je het hebt. Ook het oudgeld-volk dat onderling plee pleegt te zeggen, doet dat niet overal. En ook dat moet je leren: wat je waar kunt zeggen.
Vind je het dolletjes, meesterlijk, te gek, onwijs gaaf, vet cool of chill? Dat hangt weer af van hoe oud je bent. Want je leert de modewoorden van je eigen generatie. Die steeds veranderen, dus dat kan al nooit aangeboren zijn.
Zolang plaats, tijd en je sociale status bepalen hoe je praat, kan taal niet aangeboren zijn.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeboren’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeboren/}
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn
Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?
Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.
Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.
En die mannen zetten de toon?
Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.
Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810.
Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?
Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek.
Is nationalisme kwalijk?
Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen.
Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00
‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.
Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren
Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?
Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld, aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.
Waarom zou hij dat willen?
Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.
De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn.
Hoe ging het verder?
Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren.
Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?
Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.
Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.
‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’
Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.
Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.
Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.
Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.
Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.
Wat bracht u bij dit onderwerp?
Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.
Waar dient grappen vertellen voor?
Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.
Laatst nog een goeie gehoord?
Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.
Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl
’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.
Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.
Thuis goed Turks of Twents leren is prima voor het kind
Het barst van de vooroordelen over het verschijnsel meertaligheid volgens taalkundige Jacomine Nortier. Maar dat zij zelf Nederlands leren niet belangrijk zou vinden, is ook een misvatting. Nortier (1957) is universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht, en kent intussen ongeveer acht talen, maar ze groeide eentalig op.
Ben je alleen meertalig als je van kleins af aan verschillende talen leert?
We doen hier heel streng. Ik begin vaak een lezing en vraag dan wie zich meertalig noemt. Dan gaan er hooguit een paar handen omhoog. Vervolgens zeg ik: if I continue in English, you understand what I am saying, dus waarom noem je jezelf dan niet meertalig?
Wat is het bekendste vooroordeel over meertaligheid?
In Nederland denkt iedereen dat met meer talen opgroeien ten koste gaat van de standaardtaal. Dat je niet goed Nederlands leert als er thuis Turks of Berber of Twents gesproken wordt. Alle politici roepen het. Ook op scholen krijgen ouders ongenuanceerd het advies van de leerkrachten om Nederlands tegen hun kind te praten, ook als dat hun moedertaal niet is.
Raken kinderen niet in de war van meer talen tegelijk?
Nee. Kinderen kunnen heel goed zonder enig probleem met twee of zelf drie of vier talen tegelijk opgroeien. De problemen komen eerder door het opgroeien in taalarme milieus dan door meertaligheid. De helft van de schoolkinderen met een taalachterstand is autochtoon Nederlands. Als ik het grof stel: de Tokkies zijn hartstikke eentalig, en die schoppen het ook niet ver. Belangrijk is een taalrijke omgeving: dat je veel met kinderen praat, ze voorleest, liedjes zingt, en niet alleen dingen met ze bespreekt uit het hier en nu bijvoorbeeld.
Waarom?
Je moet als kind leren wat ‘voor’ en ‘achter’ is, dat ‘een’ en ‘een’ samen ‘twee’ is, wat het begrip ‘gisteren’ inhoudt. Onderliggende concepten dus. Heb je dat al geleerd in bijvoorbeeld het Berber dan is het een kwestie van vertalen als je Nederlands gaat leren. Dat gaat makkelijk.
En iedereen denkt altijd dat we vooral economisch waardevolle talen moeten leren. Een kind dat naast het Nederlands met het Engels opgroeit, krijgt nooit te horen dat die taal niet deugt.
En nog iets: we weten helemaal niet hoeveel kennis je van een taal nodig hebt om goed met je kinderen te kunnen praten. Dat is lastiger dan tegen volwassenen: ook na zes jaar schoolfrans sta je op de eerste de beste camping met je mond vol tanden voor een Franse kleuter. Dus ouders verplichten Nederlands te spreken als ze de taal niet goed kennen, is ook daarom onverantwoord.
Het is natuurlijk vaak ook handig, maar zijn er nog meer voordelen aan meertaligheid?
Gemiddeld zet Alzheimer vier jaar later in als je meertalig bent. Die onderzoeken gaan overigens meestal over mensen die die talen echt actief gebruiken in hun dagelijks leven. Dus nu nog snel een cursus Russisch gaan doen helpt waarschijnlijk niet.
Woensdag 19 september spreekt dr. Jacomine Nortier over ‘Voor(oor)delen rond meertaligheid’. 13.00 uur. Drongo Festival Meertaligheid, OBA Oosterdokskade 143 Amsterdam. Toegang: € 10,- (voor hele festival)
NRC Next kortte het stuk in en kopte ’s ochtends: ‘Meertaligheid beschermt je tegen alzheimer’
De voetstap van de olifant in Suriname
Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er 400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.
Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?
Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.
En de plantennamen?
Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.
Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.
Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.
Een magische plant dus?
Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.
Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?
Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.
Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50
NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.
Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje
‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950). De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.
Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?
Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.
Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof. Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord – die s is er in de renaissance bijverzonnen.
Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?
Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.
Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken.
Wat is dan het wel oudste leenwoord?
Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.
Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?
‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen.
Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’
Etrusken waren de eerste leverkijkers
De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.
Kunnen we Etruskisch lezen?
Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven.
Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?
Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.
Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen. Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.
En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken.
Een heel bekend motief, erotiek en de dood.
Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan.
Zoals?
Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.
En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood.
Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.
‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk
Medisch Centrum Tropisch-West
BONAIRE Het beroepsgeheim blijkt er een relatief begrip en er is veel meer tijd voor de patiënt. Wetenschapsjournalist Liesbeth Koenen liep een week mee met Amsterdamse artsen die de gezondheidszorg op Bonaire vooruit helpen.
Bonaire, hoofdstad Kralendijk. Het is vrijdagavond, happy hour op de pier van hotel Divi Flamengo. De zon is ook vandaag spectaculair ondergegaan in zee, de blote lichaamsdelen zijn zojuist ingesmeerd met een goedje dat net zo agressief is als de muggen, en de cocktails, de cola en het bier gaan rond. Dit blijkt het trefpunt voor bijna alle Amsterdamse artsen die hier tijdelijk gestationeerd zijn vanuit het VUmc en het AMC om de gezondheidszorg op het tropisch eiland te versterken en uit te breiden.
De goedlachse chirurge is er, met man en kind. Daar komt ook de jonge internist aanwandelen die eerder dit jaar drie en een halve maand dag en nacht, onafgebroken dienst had. Totdat de nierspecialisten arriveerden, en er diensten gedeeld konden worden. Het nefrologenechtpaar, druk bezig een nierdialysecentrum op te zetten, drinkt een glas bij de ingang van de pier. Iets verderop staat toevallig ook de anesthesioloog te praten, die vijftien jaar geleden al begonnen is met een roulatiesysteem voor collega’s die bereid zijn een maand van hun vakantie te komen werken in het ziekenhuis van het eiland.
Maar voor dokters eindigt de werkweek natuurlijk niet op vrijdagmiddag. Een tik op m’n schouder. Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk (1958) roept boven de live muziek uit: ‘Ik moet naar het ziekenhuis, een TS.’ Een Tentamen Suicide, een zelfmoordpoging, al de tweede deze week. Na een poosje komt ze terug, met een triest verhaal over een vastgelopen jonge moeder. Maar ook met enthousiaste woorden over de vlotte gang van zaken. Op Bonaire geen urenlang telefonisch geleur met patiënten: even bij de zusterspost melden dat er iemand moet worden opgenomen is voldoende.
Verschillen en overeenkomsten met Nederland. Daar gaat het eigenlijk aldoor over. Bonaire is tegenwoordig dan wel een speciale gemeente van Nederland, cultuur en klimaat zijn echt niet binnenlands. En het feit dat het om een eiland (ter grootte van Texel) gaat, brengt zo z’n eigen hoofdbrekens met zich mee. Die dingen springen eruit tijdens de volle werkweek dat ik aan de zijlijn meeloop met Gijsbers van Wijk.
‘Bon dia, bon dia.’ Iedereen gedagzeggend in het Papiaments stapt ze op haar hakken in stevig tempo over het terrein van de Fundashon Mariadal, de stichting waar bijna alle Bonairiaanse gezondheidszorg is ondergebracht. Van de dienstingang van het verpleeghuis en het ziekenhuis langs de verloskamer, naar de andere kant van het straatje, waar in de bloedhitte heel hard gebouwd wordt.
Daar is de kerk, de enorme parasol van palmbladeren, het Heilig Hartbeeld, de openluchtwachtkamer van de huisartsen. Gijsbers van Wijk draagt een witte bloes bij wijze van witte jas, de zwartomrande leesbril ferm in de blonde krullen geplant. Thuis in Amsterdam is ze geneesheer-directeur van GGZ inGeest, een psychiatrische instelling met 21 locaties (samen goed voor 663 bedden en bijna dertigduizend cliënten) die al langer gelieerd is aan het VUmc, en er in 2012 zelfs mee gaat fuseren.
Maar hier is ze op jacht naar een eigen spreekkamer, rijdt ze even langs bij de huisarts die ze niet aan de telefoon krijgt, werkt hard aan een medicijnenlijst psychofarmaca, en bezoekt de gezaghebber van het eiland, die toestemming moet geven voor een dwangopname – net zoals de burgemeester dat in de rest van Nederland doet. In dit geval gaat het om een aan cocaïne verslaafde zeven maanden zwangere vrouw die niet opgenomen wil worden. “Ik hoorde dat cocaïne hier anderhalve dollar kost,’ vertelt Gijsbers van Wijk, ‘dat zal wel per lijntje zijn.’ Coke is overal, lijkt het, en zelfs geaccepteerder dan hasj.
Dat verslaving als een psychiatrische ziekte gezien wordt, is nieuw voor Bonaire, waar trouwens vooralsnog met een aangepaste versie van de Krankzinnigenwet van 1884 gewerkt wordt. De vrouw in kwestie zou overgevlogen moeten worden naar Aruba, maar blijkt onvindbaar als de air-ambulance klaarstaat. Later in de week duikt ze weer op, en lijkt ze toch te verleiden tot vrijwillige zorg.
Aruba beschikt over een ziekenhuis met een PAAZ, een psychiatrische afdeling. Bonaire heeft dat (nog) niet. En wat het ziekenhuis en de andere gezondheidszorg op het eiland niet bieden, moet elders geleverd worden. Op Curaçao, of in Columbia of Venezuela bijvoorbeeld. Ook wordt er medische hulp ingevlogen, in de vorm van visiterende artsen, vaak uit Curaçao.
Het samenwerkingsproject van Fundashon Mariadal met de twee Amsterdamse universitaire ziekenhuizen, dat afgelopen januari begon, is bezig daar nogal wat verandering in te brengen. Het aantal vaste specialismen wordt bijvoorbeeld uitgebouwd. Al kun je op een bevolking van 15.000 mensen natuurlijk nooit elk medisch probleem ter plekke het hoofd bieden, binnen afzienbare tijd moet je op Bonaire wel altijd bij een chirurg, een kinderarts, een internist, een nefroloog en een psychiater terecht kunnen. En hoef je niet meer, zoals nu, drie keer per week naar Curaçao voor je nierdialyse.
‘Het gaat zeer goed’, zegt Giovanni Frans (1962) met trots in zijn stem. Hij is het enthousiaste kloppende hart van de Fundashon Mariadal, die technisch failliet was toen hij in 1997 aantrad als directeur. De geboren en getogen Bonairiaan heeft medicijnen gestudeerd in Groningen, is opgeleid als huisarts, maar heeft inmiddels ook een MBA in Health Management. ‘De kwaliteit hier, ook op de werkvloer, is hoog. Het is natuurlijk wel een work in progress, maar het wordt steeds groter. Met de raden van bestuur van het AMC en het VUmc klikte het meteen, en nu hebben we dan die jumelage voor vijf jaar, maar mijn visie gaat nog verder en dieper.’
Frans streeft onder meer naar een doorlopende pool met specialisten die steeds terugkeren. Lang op Bonaire blijven stuit onder meer op het bezwaar dat je je vaardigheden niet genoeg op peil kunt houden. In het ziekenhuis ’s middags even langsgaan bij de chirurge – ze komt van het AMC en heet Manon Cromheecke – maakt daar iets van duidelijk. Het gesprek wordt al snel onderbroken omdat ze een peri-anaal abces (een ontsteking rond de anus) moet verwijderen. Voor morgen staan op het programma: een circumcisie (besnijdenis), een tongriempje lossnijden, en een spatader strippen (verwijderen). Tenminste, als de bestelde steunkous-op-maat dan tenminste gearriveerd is.
Allemaal relatief simpele ingrepen. Natuurlijk zou ze ook heel goed wat in jargon ‘een grote buik’ heet kunnen doen, maar het probleem is dan de nazorg. Er is geen intensive care, en geen ervoor opgeleid verplegend personeel. Dat heeft sowieso bijscholing nodig. Met een in Nederland gebruikelijk ‘Bel me als er complicaties zijn’ kom je er niet op Bonaire. En zelfs het verzoek om een kopietje van de afsprakenagenda voor die dag, wil maar niet beklijven.
De verschillen zijn soms lastig. Giovanni Frans heeft wel een tip voor de Nederlandse artsen: ‘Bedenk dat we hier altijd de zorg in de lucht hebben gehouden, al honderd jaar. Roep niet te gauw: dit is niet goed, of: waarom gaat dat zo? Deel je state-of-the-art-kennis zonder de emoties van arrogantie en het beter weten. En vergeet niet dat de kennis die je hebt alleen binnen je eigen setting opgaat.’
Wat bedoelt hij? ‘Ik geef een voorbeeld: er kwam een tijdje terug een man binnen, doorzeefd met kogels. Hij bloedde als een rund, had een cardiochirurgisch team nodig, en veel meer bloed dan er op het eiland was. Wat doe je dan? De Venezolaanse chirurg die we hier op dat moment hadden, zei: als ik hem openmaak heeft hij in elk geval een kans. Dat deed hij, en hij wist de patiënt in leven te houden tot hij naar Columbia kon. Twee maanden later kwam die man hier weer binnenlopen. Met een Amsterdamse blik was hij waarschijnlijk meteen opgegeven.’
Dan is er nog de taal als terugkerend punt. De meeste Bonairianen hebben wel Nederlands geleerd, maar het Papiaments is de voertaal. Dat hoor en zie je overal, en dat telt. Voor driekwart van de bevolking is het ook hun moedertaal. En iedereen praat nou eenmaal het liefst in zijn moedertaal, al helemaal als je naar de dokter moet. Het plan is nu om in te voeren dat iedereen voor vertrek een cursus Papiaments volgt in Amsterdam. Al met beginkennis op Bonaire aankomen en het rouleren moeten de rest doen.
Tot dusver zegt vrijwel elke arts terug te willen komen. Daar hebben ze allerlei redenen voor. Zoals dat de dingen op Bonaire nog op menselijke schaal gaan. Er is alle gelegenheid en ook reden de patiënt veel aandacht te geven. Bijvoorbeeld omdat niet dezelfde middelen als in Amsterdam voorhanden zijn. ‘Voordat je iemand voor een CT-scan met het vliegtuig naar Curaçao stuurt, kijk je eerst nog eens extra goed.’ Ze voelen zich stuk voor stuk weer echt dokter. Roemen ook het contact en overleg met collega’s van heel andere disciplines.
En natuurlijk trekt de sfeer op het eiland zelf, waar de ezels en geiten los rondlopen, en zich zijwaarts bewegende krabbetjes die op grote spinnen lijken. Waar in de Books & Toyswinkel in de hoofdstraat Mens erger je niet en Ganzenbord prominent in de etalage liggen. Waar de Rose Inn niet alleen ‘The coldiest Beer’ serveert, maar ook smakelijke geit en zoute vis. Een replica van de grot van Lourdes is een openluchtkerk, en voor de intense kleuren van de tropische vissen hoef je overal alleen maar even je hoofd onder water te steken.
Het eiland is klein. Letterlijk. In een halve dag heb je bijna alles gezien, en kruis je geheid het pad van een paar bekenden. Maar ook figuurlijk. Het doktersgeheim blijkt op Bonaire een relatief begrip. Iedereen kent elkaar. Maar dat nemen de Amsterdammers voor lief.
Bonaire
Vroeger een van de Antillen, sinds 10-10-’10 een speciale gemeente van Nederland.
Inwoners: ongeveer 15.000, plus toeristen.
Hoofstad: Kralendijk. Enige andere plaats: Rincon.
Maximum toegestane snelheid: 60 kilometer per uur.
Op elke nummerplaat, zelfs die van de ambulance, de tekst: diver’s paradise.
Godsdienst: vooral rooms-katholiek.
Talen: Papiaments, Nederlands, Spaans, Engels.
Gezondheidszorg: naast een aantal huisartsen is er de Fundashon Mariadal, een stichting waaronder een ziekenhuis, een verpleeghuis en een gezondheidscentrum (wijkverpleging, kraamzorg, jeugdzorg) vallen.
Samenwerkingsproject van VUmc en AMC met de Fundashon Mariadal
Looptijd: vijf jaar. Begonnen op 1 januari 2011.
Doel: meehelpen 80 procent van de gezondheidszorg op het eiland zelf te laten plaatsvinden, en op Nederlands niveau krijgen.
Methode: Nederlandse VUmc- en AMC-specialisten minimaal drie, maximaal twaalf maanden uitzenden naar Bonaire. Liefst met gebruikmaking van een vaste pool. Aldus ook nieuwe vaste specialismen opbouwen. In samenwerking met de Amstel Academie (VUmc) en het ROC Amsterdam verpleegkundig en paramedisch personeel bijscholen of opleiden.
In de planning: onder meer het bouwen en opzetten van een nierdialysecentrum en een PAAZ (=Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis).
Kosten: een paar miljoen per jaar.
Financiering: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
‘Directeur jumelage en allianties’: de titel die Fundashon Mariadal-directeur Frans onlangs gaf aan Jean Savelkoul, tot half september lid de raad van bestuur van het VUmc en ook sindsdien groot organisator achter het project.
Overigens wordt er in dit project ook gewerkt aan het verbeteren van de gezondheidszorg op St. Eustatius en Saba (met Bonaire samen de BES-eilanden genoemd).
Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance
Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven.
Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?
Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden.
Wat zegt dat over de cultuur?
Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.
De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.
De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.
Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?
Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.
In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan.
Maar je kunt je er toch tegen verzetten?
Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd.
Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of 071-5274132.
NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’
Bonaire is nog lang geen binnenland
KRALENDIJK – Achttien glasbakken bracht staatssecretaris Atsma in augustus naar Bonaire, afdankertjes uit Breda. Vooralsnog staan er zeventien op een kluitje achter hekken, naast het Warehouse, de beste supermarkt van het eiland. Alleen in de achttiende, net buiten de hekken, kun je je flessen kwijt.
Op 10 oktober is Bonaire exact een jaar een speciale gemeente van Nederland. Maar daarmee is het bloedhete eiland, waar je voortdurend moet uitkijken voor overstekende ezels, geiten en leguanen, nog geen binnenland waar alles op z’n Nederlands geregeld en beregeld is. Het recyclen van glas is maar een klein voorbeeldje van wat een deel van de 15.000 Bonaireanen als een tsunami aan nieuwe regelgeving beleeft.
De argwaan die overal voelbaar is, en die de eilandbewoners desgevraagd ook bevestigen, komt onder meer voort uit de fikse prijsverhogingen die de invoering van de dollar afgelopen januari met zich mee heeft gebracht. Aan de beloofde verbetering van de gezondheidszorg wordt weliswaar hard gewerkt, maar het geplande nierdialysecentrum is er nog niet. Culture clashes tussen het relaxte duikersparadijs (overal stap je zo in een adembenemend fraai tropisch aquarium) en Nederland liggen overal op de loer. Zo moest Den Haag verteld krijgen dat echt niet iedereen een bankrekening heeft waarheen je uitkeringen over kunt maken, en de merendeels katholieke bevolking moet niks van het homohuwelijk hebben.
Maar de grootste argwaan zit ’m misschien wel in de taal. Dat weegt zwaar. De meesten spreken wel Nederlands, maar Papiaments is de moedertaal van de Bonaireanen. Dat hoor, zie en proef je overal. Er is eerder voor gevochten. Pas sinds 2007 krijgen kinderen op de basisschool hun lessen in het Papiaments.
Daar zit een bitter randje aan. De taal is een rechtstreeks gevolg van onze historie als slavenhouders. Want het Papiaments is ontstaan uit de contacttaal die nodig was tussen de ingevoerde slaven, die van overal kwamen. Van zulke (creolen)talen zijn er een hoop in de wereld. ‘Maar bijna nergens heeft een creolentaal zoveel status als het Papiaments’, vertelt Gerladine Dammers (1952), voorzitter van de vorig jaar opgerichte Fundashon Akademia Papiamentu, een stichting die er onder meer naar streeft het Papiaments dezelfde status te geven als het Fries. ‘Van hoog tot laag, in bestuur, de media, het wordt overal gebruikt. Nu er zoveel Nederlanders komen, maken we ons zorgen of dat blijft. Nederlands is voor ons een schooltaal. Het Papiaments is waarmee we ons identificeren. En de kinderen worden nu net eindelijk in hun moedertaal benaderd op school.’
Het gevoel van de moerstaal
Sportcommentaar in de eigen taal roept meer emoties op dan in een vreemde taal — dan maakt het minder uit wie er wint. Dat de taal het gemoed zo beïnvloedt, is ook interessant voor de reclamewereld.
Hamburgerbakker McDonald’s wil ons in de lopende reclamecampagne verleiden met de kreet I’m lovin’it. Volgens psycholoog en marketingonderzoeker Bart de Langhe doet het bedrijf daar niet verstandig aan. ‘Ik hou ervan’ zou in Nederland meer effect hebben. Want, stelde hij vast, de emotionele impact van onze moedertaal ligt hoger dan die van het Engels.
Dat geldt voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen, en er zit een intrigerende keerzijde aan die medaille: het kan een fikse vertekening opleveren in de uitkomsten van enquêtes en dergelijke. Want vraag je mensen om op een oplopende schaal aan te geven wat ze vinden, dan scoren ze als daar Engelse woorden (love it, hate it) bij gebruikt worden ‘extremer’, dus meer aan de uiteinden van de schaal, dan wanneer hun hetzelfde gevraagd wordt in hun moedertaal.
De Langhe (1982) voerde zijn onderzoek naar deze en nog meer verschijnselen uit bij de afdeling Marketing Management van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Onlangs promoveerde hij cum laude met een proefschrift getiteld Contingencies, Learning Numerical and Emotional Associations in an Uncertain World, waarin de associaties die mensen (leren) leggen een hoofdrol spelen.
De twee succesvolle Belgische tennissters Kim Clijsters en Justine Henin zetten de Vlaming De Langhe op het spoor. Vijf jaar geleden kwam hij in Nederland wonen, en niet lang daarna zag hij een wedstrijd tussen de Vlaamse Clijsters en de Waalse Henin. ‘Eerst keek ik op Canvas, met Vlaams commentaar dus,’ vertelt hij, ‘en was ik heel erg voor Clijsters en tegen Henin. Maar toen ik daarna dezelfde wedstrijd met Nederlands commentaar zag, maakte het me niet meer zo uit wie zou winnen.’
Djiezus kraist
Het effect van je moedertaal, zelfs als die erg veel overeenkomsten heeft met de vreemde taal die ertegenover staat. Vlaams horen activeerde De Langhes Vlaamse identiteit, concludeerde hij, maar kennelijk ook ‘hoe emotioneel je de dingen gaat waarnemen’. Juist met het oog op marketing iets dat het verdiende nader onderzocht te worden. De Langhe: ‘Zo’n tien jaar geleden had veertig procent van de Nederlandstalige reclame-uitingen al Engelse elementen, en op internet komt het Engels nog veel meer naar voren.’
Maar wisten we niet allang dat er meer emoties aan onze moedertaal kleven? Schelden of vloeken gaat bijvoorbeeld vaak makkelijker in een vreemde taal. ‘Shit’ klinkt minder heftig dan ‘kut’, net zoals de uitroep ‘Djiezus Kraist!’ ons niet zo godslasterlijk lijkt als ‘Jezus Christus’.
‘Ja, dat voel je inderdaad intuïtief aan,’ erkent De Langhe, ‘maar ik wilde weten of ook gewone, gematigder woorden intenser aanvoelen in je moedertaal. Dat blijkt zo te zijn. En het is geen kwestie van de andere taal minder goed begrijpen. Om daar zeker van te zijn legden we proefpersonen woorden voor die vrijwel hetzelfde zijn, zoals mother, house en depression. Die vinden Nederlandstaligen toch significant minder emotioneel dan moeder, huis en depressie.’
Door meerdere talen te onderzoeken sloot De Langhe ook uit dat die emotionaliteit op de een of andere manier in de taal zelf zit: of het nu om het ‘kille’ Nederlands of het ‘romantische’ Frans gaat, je moedertaal roept altijd het meeste gevoel op. Een kwestie van associaties, denkt De Langhe. ‘Niet alleen hoor je woorden in je moedertaal vaker, maar het is de taal van thuis, van je ouders, je vrienden.’ Dat de vrouwen in zijn onderzoek woorden uit hun moedertaal nog ‘emotioneler’ beleefden dan mannen wijt hij niet aan iets taligs, maar aan hun sterkere waarneming van emoties in het algemeen.
Gekleurd bolletje
De tegenkant is dat we vreemde woorden dus juist minder emotioneel beleven. Dat kan volgens De Langhe bijvoorbeeld verklaren waarom de Hispanics in de Verenigde Staten zich veel meer zorgen maken om terrorisme dan hun Engelstalige landgenoten. Ze zijn niet werkelijk banger, maar ze hebben het op een Engelstalige schaal aangegeven. Dat effect blijkt heel eenvoudig uit te schakelen. Tot De Langhes verbazing verdween het totaal door een visueel element aan de antwoordschaal toe te voegen: ‘Een klein bolletje dat van wit naar diep rood loopt, is al genoeg.’ Zelfs als de Engelse woorden erbij blijven staan. Dat is zinvolle informatie.
Want het mag voor marketingdoeleinden dan volgens De Langhe wel aan te raden zijn om geen buitenlands te gebruiken, dat heeft natuurlijk financiële consequenties, en het is vaak praktisch niet haalbaar, zeker op internet. De Langhe: ‘McDonald’s gebruikt I’m lovin’ it in grote delen van Europa. Dat is makkelijker en goedkoper dan voor elk land een equivalent in de eigen taal maken.’
De Langhe ziet overigens wel één uitzondering: bij het aan te prijzen product kan een vreemde taal soms juist de gewenste associaties en emoties oproepen, zoals Italiaans dat doet voor olijfolie. En hij maakt nog een voorbehoud: ‘Het is mogelijk dat de emotionaliteit van het Engels toeneemt, doordat we het meer en meer gebruiken. Als ik zie hoeveel Nederlandstaligen bijvoorbeeld op Facebook in het Engels schrijven…’
Bij wijze van illustratie had de krant hier een verslagje van een Vlaamse en van een Nederlandse journalist bij gezet.
Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken
Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.
Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?
Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.
Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.
Wat voor kinderen zijn het nog meer?
Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.
Hoe staat het in de praktijk met de hulp?
Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt. Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.
Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?
Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.
Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.
In de toren van Babel zijn vele kamers
Het merendeel van de wereldbevolking kent waarschijnlijk meer dan één taal. Maar hoe leer je je kinderen twee moedertalen? En helpt tweetaligheid tegen alzheimer? Een dik overzichtsboek en een symposium bieden antwoorden op deze en vele andere vragen.
‘Mijn dochter van acht begint nu steeds vaker in het Duits te antwoorden.’ Niels Schiller vertelt het met een mengeling van vaderlijke trots en enthousiasme voor zijn vakgebied. De hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek is even met allebei zijn dochters – de jongste is bijna vier – in zijn geboorteland Duitsland. Maar ook in Nederland, waar hij in 1994 naartoe kwam, praat Schiller altijd Duits tegen ze. Daar is hij heel consequent in. ‘Willen ze dat ik een boekje voorlees? Prima, maar wel een Duits boekje. En als we samen een dvd kijken, is het altijd een Duitse dvd,’ zegt hij aan de telefoon. In heel goed Nederlands, dat desalniettemin in elke zin verraadt wat zijn moedertaal is.
Voor zijn dochters zal het anders zijn. Die hebben straks als het goed gaat twee moedertalen: het Nederlands van hun moeder en van het land waar ze wonen, en het Duits van hun vader. Allebei accentloos en vloeiend. Twee Talen, één BeTalen heet het symposium over tweetalig opgroeien dat komende vrijdag bij het Leiden Institute for Brain and Cognition gehouden wordt, en dat Niels Schiller organiseert. Ook ouders zijn er welkom.
Juist die hebben nogal eens twijfels of het nou wel goed is voor zo’n kind. Is het niet veel te lastig, en zitten die talen elkaar niet verschrikkelijk in de weg? Politici en anderen die zich met de inrichting van het onderwijs bezighouden, denken dat laatste juist vaak zeker te weten. ‘Soms zie je een kleine vertraging in de taalontwikkeling, of lijken kinderen een tijdje in de war te zijn, maar heus, dat komt goed,’ zegt Schiller. ‘Zolang je maar zorgt voor genoeg kwaliteit en kwantiteit, en consequent bent in je taalaanbod. Daarom praat ik altijd Duits, en ga ik regelmatig alleen met de kinderen naar Duitsland. Want ze weten natuurlijk dat ik ook Nederlands versta, dus de druk om Duits te praten is niet zo hoog.’
Vast staat dat kinderen met gemak twee of zelfs nog meer talen kunnen leren. Zonder het stampen waartoe volwassenen veroordeeld zijn. Hoe dat precies komt, en wanneer hun vermogen om talen als een spons op te nemen verdwijnt, is onderwerp van flink wat debat. Dat er speciale eigenschappen van kinderhersenen bij komen kijken, denkt iedereen. Sommige onderzoeken leggen bij vijf jaar al een grens, andere komen uit op een jaar of zeventien. Bepaalde onderdelen van een taal (de klanken, subtiele grammaticale zaken) lijken gevoeliger voor leeftijd dan andere (woorden leren) voor het bereiken van een native speaker-niveau. Het is waarschijnlijk een luik dat langzaam dicht gaat, maar wel altijd op een kier blijft, want een nieuwe taal leren kun je je leven lang. En hoe meer je er al kent, des te makkelijker gaat de volgende.
Kan er dan niets kwaad? Jawel. Ook uit alle onderzoek dat hoogleraar experimentele psycholinguïstiek Annette de Groot onlangs in een rijk en breed overzichtsboek beschreven heeft, rijst deze stelregel: beter één taal goed leren dan twee maar half. ‘Je taalontwikkeling ondersteunt je denkontwikkeling’, zegt De Groot. Mis gaat het als kinderen zich onder sociale druk gedwongen voelen een overstap te maken van de taal die thuis gesproken wordt naar de taal van de rest van de omgeving.
Perfect tweetalig worden kan gelukkig een hele tijd. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld, dat gebrekkig Nederlands tegen je kind praten een slecht idee is. Ook ‘voorschoolse’ taallessen zijn niet nodig, wanneer een kind vanaf zijn vierde genoeg Nederlands hoort en voorgelezen krijgt en dergelijke. Een Nederlandstalige school en Nederlandstalige vriendjes zijn daarvoor voldoende. Ouders kunnen beter hun eigen moedertaal gebruiken. Dat is ook voor henzelf aangenamer.
DE HUIS STAAT NIET IN HEERLEN
Voor buitenlanders die Nederlands willen of moeten leren is het een crime. Ook prinses Máxima zei het al: een van de moeilijkste dingen van het Nederlands zijn de lidwoorden. Wie er even op let, ziet al gauw het probleem. Want hoezo hebben we ‘het huis’ naast ‘de woning’? Waarom zeggen we ‘het paard’ maar ‘de koe’?
Daar komt bij dat welke van de twee het is, gevolgen heeft voor allerlei woorden in de buurt, zelfs als er geen ‘de’ of ‘het’ te bekennen valt: in goed Nederlands praat je bijvoorbeeld over ‘een mooi huis’ en ‘een mooi paard’, tegenover ‘een mooiE woning’ en ‘een mooiE koe’. Terwijl het wel weer ‘het mooiE huis’ en ‘het mooiE paard’ is.
Verwarrend? Het is nog erger: bij ‘het’ hoort ‘dit’ en ‘dat’, maar ‘de’ gaat samen met ‘deze’ en ‘die’: dat/dit huis, dat zicht biedt op deze/die koe, die altijd keihard loeit. En om het helemaal duizelingwekkend te maken, worden alle de-woorden (driekwart van het geheel) ineens het-woorden zodra je ze verkleint: ‘het koetje staat naast een leuk woninkje.’ Ga er maar aanstaan.
Over het leren van ‘de’ en ‘het’ terwijl je tegelijk met een andere taal opgroeit, gaan twee lezingen bij het symposium. Hoogleraar Franse taalkunde Aafke Hulk komt onder meer met cijfers over Marokkaans- en Turks-Nederlandse kinderen. Als die tien zijn, gaat het bij ongeveer de helft van de het-woorden nog verkeerd. Anders dan volwassenen maken ze maar een kant uit fouten: het-woorden worden de-woorden. ‘De leuke meisje’ is bijna exemplarisch voor wat ‘allochtonen-Nederlands’genoemd wordt. Ten onrechte, kinderen van bijvoorbeeld ex-pats doen exact hetzelfde.
Maar Hulk keek ook naar kinderen die alleen Nederlands leren: ‘Die maken dezelfde fouten. En dat duurt zeker tot ze zeven zijn, terwijl Franse kindjes al met drie, vier jaar le en la en un en une goed doen.’ Of het na hun tiende met de tweetaligen alsnog goedkomt, is niet bekend. Het zou best kunnen van wel. Een kleine aanwijzing komt van een Marokkaans-Nederlandse jongere in Rotterdam die tegen een onderzoeker zei: ‘Natuurlijk weet ik best dat ‘t ‘het huis’ is, maar je dacht toch niet dat ik dat hier op straat kon zeggen?’ Groepstaal (met de bijbehorende groepsdruk) kan de feitelijke taalkennis van jongeren flink vertekenen.
Turks en Marokkaans hebben overigens geen of een heel ander lidwoordensysteem. Daar valt dus niet tweetaligs aan te vergelijken. Maar Leonie Cornips van het Meertens Instituut vond iets verrassends in haar geboorteplaats Heerlen. Het Heerlens dialect werkt in dit opzicht net als het Duits (der, die, das, en bijpassende verbuigingen), en dat lijkt het Nederlands leren positief te beïnvloeden. Want Heerlense kinderen van vier à vijf die alleen maar Nederlands leren, doen niet meer dan tien procent van de het-woorden goed. Nederlands-Heerlens opgroeiende kinderen zitten op dat moment al op dertig procent.
SLEUTEL IS HARD ÉN LIEF
Alzheimer blijft langer weg bij mensen die meer dan een taal gebruiken. Op ingewikkelde reactietestjes waarin ze conflicterende informatie moeten negeren of onderdrukken, scoren meertaligen duidelijk beter. Hun werkgeheugen blijkt in het algemeen meer aan te kunnen dan dat van eentaligen. En ook de controle over andere zaken die de hersenen moeten uitvoeren, is scherper. Het continu moeten onderdrukken van de talen die je op dat moment niet spreekt – want dat is hoe het lijkt te gaan in meertalige hoofden – levert kennelijk serieuze voordelen op.
Hoe ziet dat er van binnen uit? Daar valt nog lang niet alles over te zeggen. Heel wat delen van de hersenen doen mee. Wel lijken zich wanneer iemand er een taal bij aan het leren is, in eerste instantie aparte gebiedjes per taal te ontwikkelen in het gebied van Broca, dat cruciaal is voor taal. Maar dat effect is niet meer terug te vinden bij een ongeveer even goede beheersing van de talen in kwestie. En bij wie tweetalig opgroeit, zitten die talen vanaf het begin dwars door elkaar heen. Dat we ze desalniettemin meestal haarscherp uit elkaar kunnen houden, is een staaltje hersenkrachtpatserij.
En er is nog meer. Wat Annette de Groot tijdens haar lange tocht door onderzoeksresultaten ontdekte en heel intrigerend vindt, is de net iets verschoven blik op de wereld die verschillende talen kunnen bieden. Op soms heel onverwachte manieren. ‘Voorwerpen die helemaal niets met gender, geslacht, te maken hebben, zoals een sleutel, roepen toch meer mannelijke of meer vrouwelijke associaties op, puur afhankelijk van de vraag of de namen van die voorwerpen toevallig mannelijk of vrouwelijk zijn’, vertelt ze. Zo denken Duitsers bij ‘Schlüssel’ (‘der’, mannelijk) aan ‘metaal’, ‘hard’, ‘gekarteld’, maar Spanjaarden bij ‘clave’ (‘la’, vrouwelijk) aan ‘klein’, ‘blinkend’, ‘lief’. Maar hoe zit het dan als je allebei die talen kent? De Groot: ‘Er zijn wel aanwijzingen dat de inhoud van concepten bij tweetaligen naar elkaar toe kan groeien. Maar er zijn ook mensen die tussen twee verschillende denkwerelden lijken te switchen, afhankelijk van de taal die ze op dat moment gebruiken. Wat ik mooi vind, is dat je niet vast zit aan één eenmaal verkregen wereldbeeld.’
Voor het (afgezien van titel overigens Engelstalige!) symposium Twee Talen, één BeTalen op vrijdag 20 mei zie www.libc-presents.nl.
Het boek van Annette de Groot, gericht op studenten en collega’s, heet Language And Cognition In Bilinguals And Multilinguals, an introduction. 528 pag., Psychology Press, € 52,99.
Voor de antwoorden van taalkundigen op 217 praktische vragen over meertalig opvoeden van ouders, zie de vraagbaken op www.ouders.nl
Nootje: clave blijkt niet het gewone woord voor sleutel, het ding, in het Spaans. Mijn schuld. Doordat het zo op het Italiaanse chiave lijkt meende ik het goede woord meteen gevonden te hebben. Dank aan degenen die me er op wezen.
‘MAM, IK LUISTER NAAR GRIEKSE SONGS. DAT MAG’
Een strijdpunt in veel pubergezinnen. Voor alle ouders die niet willen geloven dat hun kind met een IPod op, of YouTube op de achtergrond, erg opschiet met die Franse woordjes, en voor alle scholieren die zeggen dat het juist beter gaat dan: het is onderzocht. En het zit als volgt. Studeren op een vreemde taal gaat inderdaad beter met muziek aan. Zolang die althans instrumentaal is. Wordt er gezongen in een onbekende taal, dan maakt wel of geen achtergrondmuziek niets uit. Maar kun je de woorden wel verstaan dan leidt dat, of je wil of niet, af en gaat het leren juist slechter.
EENTALIGHEID IS MYTHE
Naar alle waarschijnlijkheid kent het merendeel van de wereldbevolking meer dan een taal, helemaal als je ‘passief’ kennen (zelf alleen een streektaal spreken bijvoorbeeld, maar wel een officiële landstaal begrijpen) meerekent. Dat geldt ook al heel lang voor Nederland. Dat wij geneigd zijn ons land vooral als eentalig te beschouwen, komt volgens sociolinguïste Leonie Cornips door de negentiende-eeuwse nadruk op natievorming, waarbij een land liefst samen moest gaan met een volk, en vooral: één taal. Maar er waren ook toen talloze dialecten, er was het Fries, en de elite die Frans sprak. Nu helpt elke buschauffeur alle toeristen in meer of minder steenkolen-Engels, en hebben onderwijs en radio en tv het Standaardnederlands inderdaad de standaard gemaakt.
FRANS SPREKEN? DRINK!
Om je enigszins te kunnen redden in een taal, moet je naar verluidt minimaal 3000 veelgebruikte woorden kennen. Wil je een tekst goed snappen, dan is het genoeg als je 95 procent van de woorden kunt thuisbrengen. En zonder basiskennis van de grammatica lukt dat natuurlijk niet.
Maar dat maakt de vraag ‘hoeveel talen spreek je?’ nog altijd niet simpel te beantwoorden. Dat mondje schoolduits, of dat camping-Spaans, telt dat ook mee? Op vakantie wel, maar voor onderzoek naar twee- of nog meertaligheid worden eigenlijk steevast proefpersonen gevraagd, die die talen in het dagelijks leven ook echt naast elkaar gebruiken. Dus of de voordelen van meertaligheid ook gelden voor emigranten die hun eerste taal allang niet meer gebruiken, of voor mensen die ooit vlot Frans of Duits spraken, is niet duidelijk.
Wel lijkt het erop dat je een roestig geworden taal altijd weer kunt afborstelen, ook al heb je hem tijdenlang niet gehoord of gesproken. Met een uitzondering: als kinderen abrupt verstoken raken van hun moedertaal-tot-dan-toe, bijvoorbeeld omdat ze geadopteerd worden door mensen in een ander land, dan wint de nieuwe moedertaal het, en lijkt de oude voorgoed vergeten te worden.
Ook vastgesteld: een paar glazen alcohol doen wonderen voor je spreekvaardigheid in een vreemde taal. Je denkt niet alleen dat die vooruit gaat, het is ook zo.
Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn
Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946) afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?
Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.
U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?
Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.
Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn.
Kan iedereen goed leren argumenteren?
Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.
Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?
Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.
Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.
‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.
Taalstrijd bij doven
Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.
‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.
‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’
Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden: de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’
Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht.
Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’
Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’
Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.
————————————-
Feiten en aantallen
Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.
——————————————————
Elektroden om te horen
Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?
Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.
Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.
CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.
Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.
———————————–
Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg
Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden, en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren. Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.
Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.
De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.
Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.
De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.
Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud
Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Freud is niet dood?
In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.
Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?
Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.
Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet. Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker.
Nog meer dat niet meer weg te denken valt?
Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud.
En de Freudiaanse verspreking?
(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam.
Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?
‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Waarover orakelt het Orakelboek?
Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar.
Hoe werd het indertijd gebruikt?
Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde. Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.
Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid.
Er bestond geen Nederlandse vertaling?
Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.
Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt.
Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?
Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’.
Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl
In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’
Moderne taalkunde in oude spijkerbroek
Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden.
Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.
Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.
Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.
Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’
Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.
Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.
Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.
Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.
Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.
‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’
Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’
Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’
‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’
Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’
Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’ Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’
Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’
Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk.
Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.
——————————————————————
Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.
In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.
De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.
Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.
Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.
Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.
Kunt u al Algemeen Beschaafd Mailen?
Dat BN’er Wouter Bos de e-mailadressen van zijn complete netwerk open en bloot had rondgestuurd, haalde vorige week de krant. Is zo’n miskleun dus een uitzondering geworden?
Als ik mijn eigen mailboxen mag geloven: nee. Mijn collectie e-mailadressen van bekenden van bekenden en relaties van relaties groeit gestaag door. Onnadenkendheid? Het zelf niet erg vinden als je e-mailadres de wijde wereld in gaat, en dus menen dat iedereen dat uitstekend vindt?
Even stevig rondvragen brengt nog een andere oorzaak aan het licht: gebrek aan kennis. Onverwacht veel mensen begrijpen niet of maar half wat er nou precies verkeerd ging in het geval van (naar verluidt: een medewerker van) Bos. De uitleg dat die de cc-regel had gebruikt in plaats van het bcc-vakje blijkt voor sommigen nog altijd geheimtaal. Daarom speciaal even voor hen: mailprogramma’s bevatten drie vakjes voor e-mailadressen. Naast het gewone aan- of to-vakje, ook een cc- en een bcc-venster voor degenen aan wie u een kopietje wilt sturen. De b van bcc staat voor ‘blind’ (en de cc voor copy carbon, wat dateert uit het typemachine-en-carbonpapierdoorslagen-tijdperk) en dat betekent dat behalve de verzender echt niemand de adressen uit het bcc-venster kan zien. Dus ook de ene bcc-geadresseerde de andere niet. De adressen in een cc-vakje zijn wel voor iedere ontvanger zichtbaar.
Het is opmerkelijk dat zo’n basisfunctie dikwijls geen gesneden koek is. Je zou zeggen: het nieuwtje is er nu wel af. Nog even en de niet-mailende medemens is een bedreigde minderheid. In het zakelijk verkeer is e-mail in feite de nieuwe standaard, zowel voor onderling contact tussen personeel als voor allerlei uitwisselingen met de buitenwereld. Mailende opa’s en oma’s zijn nu de gewoonste zaak van de wereld, en de bij voorkeur hyvende en chattende jeugd mailt daarnaast vrolijk door.
En eerlijk is eerlijk, de toegenomen ervaring met mailen scheelt een slok op een borrel. Zo krijg ik eigenlijk nooit meer een reply-mailtje waarin iemand zijn reacties op mijn tekst er zo tussengefrommeld heeft, dat het een zoekplaatje is geworden. En er ontwikkelen zich vanzelf nieuwe gewoontes. Bij even een snelle uitwisseling over één onderwerp bijvoorbeeld, zetten de meeste mensen er echt niet meer elke keer een aanhef boven en een afsluiting onder.
Prima. Ik geloof althans niet dat dat nog vaak onbeleefd gevonden wordt. Maar hoe zit het verder? Hebben we inmiddels de contouren te pakken van hoe Algemeen Beschaafd Mailen eruit dient te zien? Dat betwijfel ik. Zelf heb ik in elk geval nog wel een paar dingen te wensen over. Die natuurlijk gevoed worden door de toevallige mailcontacten die ik heb. Heel goed mogelijk daarom dat anderen er heel anders over denken, maar ik doe vast een voorzet met wat verzoeken en aansporingen. Daar gaat ie.
• Wilt u meteen vertellen wie u bent? Van wie of wat een bericht komt, wordt belangrijker naarmate de stroom mails aanzwelt. Schiften moet. Maar dagelijks ontvang ik e-mail met vage afzenders als ‘Communicatie’ of ‘Wetenschapsredactie’, of van mij geheel onbekende personen, die pas als ik de mail open namens een bedrijf of instelling blijken te schrijven. En e-mail van iemand met alleen een voornaam zie ik meestal aan voor spam.
• Weer met het oog op het schiften, maar ook belangrijk om dingen terug te kunnen vinden: heel graag lees ik direct waarover het gaat. Dus zet iets in de onderwerpsregel. En graag iets duidelijkers dan ‘memo’, ‘vraagje’ of ‘uitnodiging’. In het mailtje alleen de tekst ‘zie attachment’ is niet genoeg.
• Wees zo vriendelijk nog even over te lezen wat u tikte, en haal de ergste schrijffouten en onbegrijpelijkheden eruit voor u een mailtje verstuurt.
• Mag ik alstublieft witregels tussen de alinea’s? Dat leest zoveel fijner.
• Met minder mail zou ik ook erg blij zijn. Dus hou alstublieft op met elektronisch kond te doen van elk wissewasje en iedere personeelswisseling, en stop met dat ge-cc omdat u niet de verantwoordelijkheid wilt nemen iets gewoon zelf af te handelen.
• Knip af en toe eens wat weg. Laten we elkaar niet langer eindeloze slierten eerdere e-mailconversatie toesturen. U gebruikt een oud mailtje voor het adres? Handig, maar mag de oude inhoud er dan wel uit?
• Wilt u me misschien ook niet langer bij elk antwoord opnieuw om de oren slaan met al uw functies, telefoonnummers, adressen en ellenlange disclaimers en mission statements?
• Pers m’n mailbox alstublieft niet barstensvol met ongevraagde plaatjes en andere attachments van vele megabytes. Hoe dan ook krijg ik liever een link naar de webversie dan een aanhangsel – zeker als dat een exacte kopie is van wat er al in het mailtje stond.
• Mag er soms toch ook nog iets per gewone post arriveren? Dat rapport, dat contract dat u meestuurt, zou u dat weer eens zelf willen uitdraaien en ouderwets op de bus doen?
• Kijk vaker dan eens in de drie dagen of u e-mail heeft. Duurt het even voor u kunt antwoorden: laat me dat dan weten.
• Kennen we elkaar niet, weet u dan wel zeker dat u een toon wilt aanslaan alsof dat wel zo is? ‘Hoi’ of ‘Ha’ of ‘Hallo’ verwacht ik alleen van mensen die ik goed ken.
• Toeters en bellen, kleuren en verschillende lettertypes in verschillende groottes: beperk zulke experimenten liever tot kerstgroeten of andere niet-zakelijke berichten. Niet alleen is kermis voor de ogen vermoeiend, u weet ook niet zeker hoe het er in het e-mailprogramma van de ontvanger uitziet.
• En alstublieft, neem eens een fatsoenlijk, niet steeds haperend e-mailadres, bij een goede provider. Wees bovendien niet te schraperig ook iets te betalen voor uw viruscontrole en spamopvanger. Zodat ik niet in elk ontvangen bericht reclame hoef te lezen.
Zeer dankbaar zou ik zijn voor het vervullen van al deze wensen. Maar ik ben ook heel benieuwd naar uw aanvullingen of tegenwerpingen. Reageren kan op nrc.nl/opinieblog.
Liesbeth Koenen is taalkundige en wetenschapsjournalist. In 2000 schreef ze, samen met Rik Smits, het boek E-mailetiquette.
Nootje: dat reageren gebeurde. Zie hier: http://weblogs.nrc.nl/expertdiscussies/wat-is-volgens-u-algemeen-beschaafd-mailen/
Romeinse pulpredevoeringen
Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?
Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.
U noemt ze pulpfictie.
Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.
Wat valt eruit op te maken?
Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.
De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.
Antieke sleutelromans?
Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert.
Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50
‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
Soepele middeleeuwse Koreanen
Een Nederlandse schipbreukeling die er in de zeventiende eeuw dertien jaar vastzat, zorgde dat de wereld Korea ‘Korea’ noemt. Die naam was zijn verbastering van ‘Koryŏ’, een dynastie die vanaf de vroege middeleeuwen zo’n vijfhonderd jaar de macht had op het schiereiland. Een bijzondere periode volgens Remco Breuker, die er – soms explosief – onderzoek naar doet.
De Koreaanse middeleeuwen, bestaan die dan? Breuker lacht en zegt: ‘Het korte antwoord daarop is: ja. Want zo noemen ze het zelf, en zo wordt het ook bestudeerd. Misschien wel door Johan Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen, dat wordt daar veel gelezen. Korea is intellectueel en technologisch heel hoog ontwikkeld. Het is zelfs democratischer dan wij zijn: ze gaan er zo met een paar miljoen de straat op als iets ze niet bevalt.’
Het (Zuid-)Korea van nu, het Korea van vroeger, Breuker spreekt met vuur over alles wat met het land of de taal te maken heeft. Terwijl hij er toch min of meer bij toeval zijn vak van maakte. Via het Japans. ‘Die talen lijken veel op elkaar, en Korea en Japan hebben een vervelende gedeelde geschiedenis. Een beetje zoals Indonesië en Nederland. Er wordt op dezelfde manier over gepraat: Japan heeft Korea uitgezogen én geindustrialiseerd. Zelf denk ik daarbij altijd aan wat de schrijver Hwang Sok-yong eens tegen me zei: of je de dief die je hele huis leeggeroofd heeft dankbaar moet zijn dat hij de ladder heeft laten staan.’
De schaduw van de wapens heet het boek van Hwang dat Breuker samen met zijn vrouw Imke van Gardingen vertaalde. Hij beveelt het warm aan, want ‘het haalt de Vietnamoorlog, waar Zuid-Korea in meevocht, uit het Amerikaanse domein’. Vertalen doen de twee in de avonduren in hun gezamenlijke studeerkamer. Breuker: ‘Ik ben gek op literatuur, eigenlijk wilde ik literatuurwetenschap studeren. Dat bleek ik toch niet interessant genoeg te vinden. Maar ik heb wel een vak geleerd, en vertalen voelt als m’n vakmanschap.’
Maar liefde voor geschiedenis is hem aangeboren, zegt hij. Wat hem trof in de relatief weinig bestudeerde Koryŏ-periode, is het pluralisme in de toenmalige maatschappij. ‘Die was gebaseerd op heel verschillende principes. Het Boeddhisme uit India, naast het Chinese Confucianisme en het Daoïsme. Het eerste is totaal niet gericht op het leven nu, maar op uitblussing, waarbij het ik een illusie is. Het tweede staat inmiddels bekend als een heel conservatieve filosofie, maar toen was het puur op de maatschappelijke indeling en het sociale reilen en zeilen gericht – heel wereldlijk dus juist. Van het Daoïsme weten we het minst. Daarin vond men voor beslissingen onder meer argumenten die een beroep deden op het landschap. Voor mij wezensvreemd, maar dat leefde heel sterk. Heel bijzonder dat ze dat allemaal konden verenigen. Pas na vijfhonderd jaar werd alleen het neo-Confucianisme de staatsideologie.’
Een inkijkje in die tijd bieden de bij alle Koreanen nog steeds uit de schoolboeken bekende ‘Tien geboden’ van koning T’aejo, de stichter van de Koryŏ-dynastie. Breuker: ‘Het zijn instructies voor heersers. Hoe ze konden handelen zonder te breken met de eigen historische wortels. Het gaat over zaken als opvolging, de omgang met buurlanden, de bouw van tempels.’
Inzichtgevend, vindt hij. Maar of koning T’aejo ze echt zelf heeft nagelaten, is volgens Breuker zeer de vraag. Hij schreef een detective-achtige monografie, waarin hij van alle geboden aannemelijk probeert te maken dat ze pas later opgeschreven zijn. Zacht gezegd een controversieel idee. Forging the Truth: Creative Deception and National Identity in Medieval Korea was al zes jaar af. Pas deze zomer is het eindelijk uitgegeven, in Australië.
Uitzoeken of het echt waar is
Wie met eigen ogen bekijkt en leest wat er overgebleven is uit de vroege middeleeuwen, vindt volgens historica Rosamond McKitterick een wereld die heel wat minder afwijkt van de onze dan we denken.
Duister en achterlijk was het hier. Nadat de laatste Romeinen vertrokken waren – met medeneming van hun organisatietalent, de vaardigheid fatsoenlijk sanitair aan te leggen en alle verdere beschaving – viel heel Europa in een diep zwart gat. Pas tegen de renaissance begonnen we daar weer een beetje uit te kruipen. Zo wil het cliché het.
Goed, van dat sanitair klopt wel, maar de rest van het bekende beeld heeft Rosamond McKitterick met haar onderzoek naar de vroege middeleeuwen aardig op z’n kop gezet. Zo goed als niemand kon lezen en schrijven, het was een ongeletterde maatschappij? Niet waar, liet ze zien. Karel de Grote een rouwdouw-veroveraar? Nou, de manier waarop hij de zaken in zijn aldoor uitdijende rijk regelde, was weloverwogen en hoogst effectief. Van enig intellectueel klimaat was geen sprake? Toch werd juist toen de kiem gelegd voor wat nog steeds onze ‘canon’ is.
Schommelstoel
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de dikke stapel boeken en artikelen die hoogleraar middeleeuwse geschiedenis McKitterick op haar naam heeft. Ze blijkt een en al vriendelijke voorkomendheid te zijn. En op de een of andere manier passen die middeleeuwen perfect bij haar. Er is de fraaie oude voornaam Rosamond, haar verschijning (tijdloze lichtblauwe jurk, lang wit haar, geen make up), en ook de werkomgeving klopt: het in 1596 gestichte Sidney Sussex College in Cambridge. De gevel van toen staat nog, maar daarachter heeft in de negentiende eeuw de toenmalige leiding helaas flink huisgehouden, vertelt McKitterick onderweg naar haar werkkamer. Bezoek wordt er op de schommelstoel gezet, naast een ook al knusse schouw.
Meteen gaat het over haar liefde voor de middeleeuwen. ‘Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik erin geïnteresseerd was,’ zegt ze. ‘De schooljuffrouwen klaagden tegen m’n moeder dat ik teveel wist van de middeleeuwen. Dat ik aldoor historische romans las, in plaats van de dingen te leren die ik moest leren. Als ik bijvoorbeeld de boeken van Rosemary Sutcliff las dacht ik: hoeveel is er nou echt waar? Dat wilde ik uitzoeken.’
Uitzoeken of het echt waar is. Het zou een stevige leidraad in haar carrière worden. Slechts twee dingen zijn daar volgens McKitterick voor nodig: teruggaan naar de oorspronkelijke bronnen, en daarbij je gewone gezonde verstand meenemen. Ze herinnert zich nog precies hoe haar enthousiasme voor die bronnen ontbrandde. Natuurlijk wilde ze na school middeleeuwse geschiedenis gaan studeren. McKitterick: ‘Het was in de universiteitsbibliotheek. Daar stond op een plank een rij boeken… Wacht, ik laat het even zien.’
Uit het aanpalende bibliotheekkamertje haalt ze een groot, gebonden boek. ‘Dit vond ik. Alle documentatie van elk bijzonder Latijns manuscript vanaf het jaar 400. Met steeds een afbeelding op ware grootte. De serie is georganiseerd per land en per bibliotheek. Ik was zeventien en begreep voor het eerst dat er boeken uit die tijd bestonden… Dat je aan het handschrift kon zien van wanneer ze waren. Dat er informatie uit de eerste hand bestond!’
De thrill van rechtstreeks contact met het verleden is nooit overgegaan. Al snel maakte McKitterick ook kennis met charters: handvesten en andere wettelijke documenten. Een goudmijn. ‘Uit de negende eeuw waren er wel zevenduizend ofzo,’ zegt ze. Ze gebruikte ze voor haar boek over vroegmiddeleeuwse geletterdheid, The Carolingians and the Written Word, dat haar naar eigen zeggen beroemd maakte. ‘Je kunt zoveel zien aan die charters. Ze werden gebruikt voor allerlei zaken die verankerd lagen in de gemeenschap. Die voor samenhang zorgen.’ Van verkoopaktes tot wetsteksten bekeek McKitterick, manuscripten in het Latijn en in de omgangstaal, ze bracht van alles bij elkaar. En kon toen niet anders dan concluderen dat het geschreven woord echt niet alleen iets voor een paar hoogopgeleide ingewijden was.
En dat was wel het standaardidee. McKitterick: ‘Ik had er een eerste artikel voor een tijdschrift over gemaakt. Dat kreeg ik terug met de mededeling dat het geen zin had hierover te schrijven, want iedereen wist toch dat alleen geestelijken in de vroege middeleeuwen konden lezen en schrijven. Ik moest dus laten zien dat wat iedereen dacht niet waar was.’ Toen het boek er eenmaal was, ging bijna alle aandacht uit naar het laatste hoofdstuk, waarin McKitterick aannemelijk maakt dat ook veel leken schrijfonderwijs kregen. Dat zint haar niet helemaal, want waarom dat gebeurde begrijp je pas goed als je ook de rest van het boek hebt gelezen: boeken en teksten deden ertoe. Niet alleen in religieuze contexten, maar in het functioneren van de hele maatschappij.
Praktische dingen
‘Het wil niet zeggen dat iedereen die teksten las, maar wel dat ze ervan afwisten, wisten dat het belangrijk was,’ zegt ze. ‘Je kon ermee bewijzen dat je een vrij man was, of dat iets jouw bezit was. Dat was de erfenis van de Romeinse periode. Er was geen radicale breuk. Het ging gewoon door. Zo gaat dat: er wordt overgenomen, aangepast, geselecteerd. Tot het Romeinse erfgoed hoort niet alleen het christelijk geloof, maar ook respect voor de wet. En hoe dingen georganiseerd werden, en de manier waarop mensen aankeken tegen zaken: doe je een transactie, dan wil je dat kunnen bewijzen. Daar horen dus documenten bij. Praktische, totaal voordehandliggende dingen als je ze eenmaal ziet.’
Zo zag McKitterick meer. Heel veel vroegmiddeleeuwse teksten zijn in het Latijn geschreven. ‘Iedereen ging er altijd van uit: dat is moeilijk. Alleen geestelijken leerden het,’ vertelt ze. Maar was het inderdaad zo moeilijk, vroeg McKitterick zich af. Hoe zat dat ten westen van de Rijn? Het Latijn ontwikkelde zich na de tijd van de Romeinen natuurlijk tot de handvol verschillende talen die we nog steeds Romaans noemen – zoals het Frans en het Spaans – maar hoever stond het daarmee? McKitterick kwam op een even simpel als ijzersterk idee om daar inzicht in te krijgen. Ze ging naar het lesmateriaal kijken. ‘Ik wilde weten wat voor grammatica’s ze in de negende eeuw gebruikten. Waren die gericht op het leren van een vreemde taal of niet? Dat was de test.’
Eigen taal
‘Op de Britse eilanden bleken ze inderdaad opgezet voor tweedetaal-verwervers. Maar op het vasteland niet. Daar gebruikten ze nog steeds de Romeinse grammatica’s. Dus kregen ze daar kennelijk onderricht over hun eigen taal. Ze moesten alleen leren hoe die formeel te gebruiken, en goed leren spellen. Bij ons is de schrijftaal ook nog altijd formeler dan de spreektaal. Ik denk dat je het daarmee kunt vergelijken. Maar je ziet in de documenten ook gewoner taalgebruik weerspiegeld. En als bijvoorbeeld een en dezelfde naam in een stuk op drie manieren gespeld wordt, dan merk je dat ze min of meer fonetisch schrijven. Ze zetten de klanken die ze gebruiken om in letters.’ Nog meer ondersteuning voor McKittericks stellingname dat Europa helemaal niet zo ongeletterd was. Veel inwoners hoefden om te leren schrijven geen vreemde taal te leren.
Latijn was ook de taal die Karel de Grote (747-814) sprak en schreef met de dignitarissen in zijn uitgestrekte rijk. Hij vormt het onderwerp van McKittericks laatste boek. Charlemagne: the formation of a European identity verscheen in 2008. ‘Doodeng dat ze me vroegen om een boek over een onderwerp waar al 1200 jaar over geschreven wordt. Door iedereen in Europa. Ik zag er enorm tegenop,’ vertelt McKitterick. Al is het anderzijds ook aantrekkelijk je bezig te houden met iemand over wie iedereen op de lagere school al gehoord heeft. ‘Elke taxichauffeur kent hem. Ik heb maar een keer, in een hotel in Heidelberg, een man ontmoet die me vroeg of ik dan niet wist dat Karel de Grote nooit bestaan had, dat hij een verzinsel was,’ lacht McKitterick.
Ze toog aan werk. ‘Ik had geen zin een samenvatting te maken van wat er in de loop der tijd allemaal over hem gezegd was. In het licht van de dingen die ik eerder gedaan had, ging ik alle bronnen opnieuw lezen. Daarna wilde ik dan terug naar de secundaire literatuur. In de veronderstelling dat die zou kloppen. Maar nee. Keer op keer riep ik: ja maar, dat staat er helemaal niet! Je moet terug naar het bewijs. Want mensen schrijven elkaar over. Hypotheses worden feiten, en zo raak je steeds verder af van de bewijsstukken. Uiteindelijk werd dit project razend spannend.’
Roze taart
Gevraagd naar een voorbeeld van iets dat eerder niet bekend was of anders gezien werd, pakt ze het boek erbij. ‘Kijk, zie je deze kaartjes? Er werd altijd van uitgegaan dat je Karel de Grotes reisroutes kon volgen aan de hand van de charters waarop zijn naam stond. Voor elk jaar zijn daar kaarten van gemaakt. Maar als je berekent hoeveel tijd dat gekost moet hebben, krijgt het op een gegeven moment iets belachelijks. Dat hij veel reisde staat vast, maar ik dacht: wat nu als die charters geproduceerd werden in naam van de koning? Zonder dat hij daar altijd bij hoefde te zijn?’ Met dat idee dook ze weer de bronnen in. En kwam met heel wat logischere routekaarten weer boven.
Ineens is het de hoogste tijd voor de lunch geworden. Dus snel trappen af en op, en stille tuinen en een boogjesgallerij door. Ook in de statige hoge zaal waar de staf eet, is de geschiedenis ieder moment voelbaar. De pork roast met worteltjes, de Engelse kazen en de roze taart die er gevaarlijk zoet uitziet, worden genuttigd aan lange tafels onder tientallen oude portretten. Na de koffie in een aparte lounge met leesvoer, kussens en open haarden, praten we nog heel even verder over Karel de Grote, ofwel Charlemagne, in het Engels uitgesproken als ‘Sjarleméén’. McKitterick lacht: ‘Net zoals we van champagne ‘sjempéén’ maken hier.’ Wat was het voor man, denkt ze? ‘Slim, niet per se aardig, maar zeer kundig. Enorm energiek en hardwerkend, én hij wist wat hij wou. De manier waarop hij zijn beheerders overal als zijn agent liet optreden was revolutionair.’ Al sloot veel van de organisatie van zijn rijk wel degelijk gewoon aan bij de Romeinse tijd. Ook daar geen radicale breuk.
En haar volgende boek? Dat moet gaan over een onderwerp dat eigenlijk al als een rode stippellijn door al haar werk loopt. Ze is enorm geïntrigeerd door de vraag hoe kennis en ideeën zich door de tijd en de ruimte verplaatsen. ‘Hoe wisten ze bijvoorbeeld welke boeken ze moesten kopiëren? Wat de moeite waard was? En waren ze zich bewust van wat ze deden?’
Bijna lyrisch
Met dat oog kijkt ze aldoor naar wat ze in de diverse bronnen tegenkomt. Bijna lyrisch vertelt ze over lijstjes genoteerde moeilijke woorden, waarin ze het geboorteproces van alfabetische naslagwerken ziet: ‘Je kunt volgen uit welke boeken mensen die woorden halen. Hoe hun denkproces verloopt, hoe ze tot de notie ‘naslagwerk’ komen.’ Ook de manier waarop nieuwe begrippen worden ingepast in wat al bekend was, heeft McKittericks warme belangstelling. Een mooi voorbeeld van iets dat nog moest evolueren, vindt ze de relatie tussen hemel en aarde en de geografie. ‘Dat de aarde een bol is en een evenaar heeft en dergelijke, weten ze dan allemaal. Dat was al via de Grieken en Romeinen bekend. Maar hoe pas je daar nou het christelijke paradijs in? Wat je ziet is dat ze het gaan aanduiden op de kaart.’
Spontaan vat ze tot slot haar boodschap nog een keer samen: ‘Wat ik echt heel, heel graag duidelijk wil maken, is waarom de vroege middeleeuwen zo belangrijk zijn, terug moeten in het bewustzijn. Dat is vanwege de evolutie en doorgifte van ideeën en kennis. Het begon niet pas bij de renaissance.’ Met een vleug verontwaardiging merkt ze op dat sommigen nog steeds spreken over de dark ages, al durven ze dat niet tegen haar. ‘Terwijl juist toen het idee is gevestigd over wat kennis is, wat je moet denken. Het waren monniken uit de late achtste en de negende eeuw in het Frankische rijk die de klassieke beschaving voor ons bewaard hebben. Een reusachtige nalatenschap. De teksten die indertijd gekopieerd werden, vormen nog altijd het hart van wat onze canon is geworden.’
Your Dutsj eksent is bat for your celery
Is het ‘knieën’ of ‘nichtje’? Zegt iemand nou ‘vleermuis’ of ‘slecht’, of misschien zelfs ‘wedden’ of ‘bed’? Uit de monden van Nederlanders klinken Engelse woorden met totaal verschillende betekenissen vaak precies hetzelfde. Ze spreken ‘knees’ uit als ‘niece’ en maken geen onderscheid tussen ‘bat’, ‘bad’, ‘bet’ en ‘bed’. Ook ‘hoofd’, ‘hoed’ en ‘had’ (head, hat, had) zijn een pot nat.
“Ons verstaan ze wel, denken Nederlanders meestal,” zegt dr. Laura Rupp, docent Engelse taal en taalkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. “Ze zijn geneigd hun kennis te overschatten.” Rupp is een van de organisatoren van ‘Uitgesproken Engels’, een groot symposium dat vandaag en morgen aan diezelfde VU gehouden wordt. Achterliggende bedoeling: bij elkaar brengen wat er uit onderzoek bekend is over de Nederlandse uitspraak van het Engels, en meteen ook praktische aanbevelingen bedenken. Rupp: “Het aantal bedrijven, scholen en universiteiten waar Engels de voertaal wordt, groeit. Het speelt dus een steeds grotere rol.” Reden dat er behalve voor onderzoekers ook lezingensessies zijn speciaal gericht op scholen en op het bedrijfsleven.
Wat doen we fout? Rupp heeft wel een paar voorbeelden paraat. Zoals de niet bij name genoemde D66-politicus, die van een belemmering (snag) een snack maakt. En de universiteitsrector die een heel verhaal houdt over toegang (access) tot een netwerk, maar het consequent over een uitwas (excess) heeft. De uitspraakregels van het Nederlands kunnen lelijk in de weg zitten. En dat gaat veel verder dan alleen het feit dat ‘eet’ bij ons net zo klinkt als ‘eed’. Onze korte e en a zijn bijvoorbeeld anders dan de Engelse, waardoor we ze in het Engels vaak op een hoop gooien, en bij salarisonderhandelingen al gauw over selderie zitten te praten (salary tegenover celery). Bij zulke vergissingen wordt het begrijpelijk waarom de Europese Commissie laatst vaststelde dat veel Nederlandse bedrijven zaken mislopen door gebrekkig Engels – al komen daar natuurlijk ook grammatica en woordenschat bij kijken.
Voor een goede uitspraak zijn er nog meer hinderpalen. De Engelse spelling: ‘fun’ en ‘son’ hebben dezelfde klinker, die het Nederlands bovendien niet kent. En dan is er de klemtoon. Die verkeerd leggen, verandert een werkwoord vaak in een zelfstandig naamwoord of omgekeerd: ‘cónduct’ is ‘gedrag’, maar ‘condúct’ betekent ‘je gedragen’. Ook de áccess-excéss-verwisseling zit hem vooral in een verkeerde klemtoon.
In de praktijk hangt veel af van de context: vaak maakt die wel duidelijk dat een Nederlander niet ‘lek’ (leak) bedoelt maar ‘bond’ (league). Hoe dan ook is de ene fout de andere niet. Neem de beruchte th, die ook nog op twee manieren wordt uitgesproken (vergelijk ‘the’ en ‘theater’). Zelfs Engelstalige kinderen leren die relatief laat, en voor buitenlanders blijft het meestal een struikelblok. Maar een verkeerde uitspraak van een th levert zelden een verkeerd woord op. ‘De’ en ‘seater’ hebben geen andere betekenis dan ‘the’ en ‘theater’, wat bij pakweg ‘mad’ uitgesproken als ‘mat’ wel het geval is (dan zeg je ‘mat’ in plaats van ‘gek’ of ‘woedend’).
De hamvraag blijft intussen natuurlijk: is het erg? Als je verkeerd begrepen wordt: zeker. Maar worden alle uitspraakfouten ons aangerekend? Dat blijkt deels te liggen aan wie je tegenover je hebt. In het algemeen kijken mensen er nooit positief tegenaan wanneer iemand hun moedertaal met een accent spreekt. “Het maakt de indruk dat je minder bekwaam bent bent op je vakgebied,” vertelt Rupp. Maar niet alle moedertaalsprekers van het Engels zijn even streng. Anders dan misschien te verwachten, blijken die uit de Verenigde Staten en Canada het meeste aanstoot te nemen aan uitspraakfouten. Dat zocht de andere symposiumorganisator, Rias van den Doel van de Universiteit Utrecht, uit voor zijn proefschrift.
Daar staat dan weer tegenover dat degenen voor wie het Engels ook een vreemde taal is, ons Nederlandse accent vaak niet eens opmerken. Laat een Fransman, Duitser of Spanjaard dezelfde tekst horen in keurig accentloos Engels, of met een licht of zelfs met een dik aangezet Nederlands accent: volgens dr. Berna Hendriks van de Radboud Universiteit Nijmegen maakt het ze nauwelijks iets uit.
In het onderwijs komt aandacht voor de uitspraak van het Engels er meestal maar bekaaid af. Terwijl het volgens Rupp helemaal niet moeilijk is er wel iets aan te doen. “Het is zo zonde dat het niet gebeurt. Zelfs een dag er intensief aan besteden, helpt al. Het is voornamelijk een kwestie van bewustwording, en wat oefenen.”
En anders kunnen we misschien ons Engels gaan zingen: een van de sprekers op het symposium, Marinda Hagen, liet voor haar master-scriptie elf Nederlandse middelbare scholieren liedteksten van onder meer Anouk zowel zingen als zeggen. De native speakers van het Engels die er vervolgens naar luisterden, waren unaniem in hun oordeel: gezongen had het scholierenengels veel minder te lijden onder een Nederlands accent. De voorlopige verklaring: wie zingt krijgt zaken als de intonatie en hoe lang een klank moet worden aangehouden gratis mee.
Onder de kop ‘Engels in steenkool’ verscheen dit stuk, een beetje ingekort, op 25 juni ook in NRC Next.
Hoe ontstond het eerste woord?
Hoe en wanneer is het eerste woord ontstaan? Dat wil Hanne Bieze uit Amersfoort (6 jaar), graag weten. Dat is een heel lastige vraag. Eén ding is zeker: het is zo lang geleden dat er nog geen opnameapparaatjes waren, en schrijven konden we ook nog niet. Het eerste woord is dus niet bewaard gebleven. Daarom weet niemand het echte antwoord.
Maar er wordt wel over nagedacht. Het zou goed kunnen dat er eerst losse woorden waren. Dat we pas veel later hele zinnen leerden maken, en elkaar mooie verhalen konden gaan vertellen.
Misschien begon het allemaal met dingen als hé, en au! Daar waren onze hersenen en onze mond en keel misschien al miljoenen jaren geleden klaar voor. Maar zijn dat echte woorden? Als je de kat op z’n staart trapt, zegt hij ook een soort au!
En zou een kind of een volwassene de eerste zijn geweest? Wie weet was het eerste woord wel mama of papa. Daar beginnen we allemaal nog steeds vaak mee. In de meeste talen zeggen kinderen tegen hun ouders iets dat wel een beetje lijkt op hoe ‘papa’ en ‘mama’ klinkt. Ze denken dat dat komt omdat alle baby’s in de hele wereld vanzelf geluidjes gaan maken die daarop lijken. Maar sinds wanneer dat zo is, weten we ook niet. Wel weten we dat kinderen ontzettend veel knapper zijn in woorden leren dan volwassenen. Als je zes bent, ken je al minstens 10.000 woorden. Zonder studeren. Maar ja, die woorden waren er natuurlijk al.
Kelder, vliering en andere woonwoorden
Architect en stedenbouwkundige MaartenJan Hoekstra (1975) vond taal zo interessant dat hij ook nog Nederlands ging studeren. Zijn eindscriptie leidde tot het boek Huis, tuin en keuken, Wonen in woorden door de eeuwen heen. Nu doet hij aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft promotieonderzoek naar woorden van de stad.
‘Hut’, ‘huid’ en ‘huis’ hangen nauw samen, net als ‘bouwen’, ‘ben’, ‘boer’ en ‘buur’?
‘Dat is zo, maar bij etymologie moet je inderdaad soms uitkijken dat niet alles uiteindelijk één woord lijkt. Bedenk wel dat maar twintig procent van het Nederlands uit erfwoorden bestaat, die echt terug te voeren zijn op een Germaanse stam. De rest is meestal geleend, vaak samen met het ding, en soms al heel lang geleden. Wie realiseert zich dat ‘kamer’, ‘keuken’, ‘kelder’ en ‘zolder’ allevier uit het Romeinse woonhuis overgeërfd zijn?’
‘Toen de Romeinen rond 400 vertrokken, verdwenen overigens de kelders en de zolders. We danken het aan kastelen en kloosters dat die woorden overleefden totdat inheemse woonhuizen rond het jaar 1000 zolders en kelders kregen.’
Hebben bouwkunde en taalkunde ook maar iets met elkaar te maken?
‘Er is zeker kruisbestuiving. Met het woord ‘vliering’ wisten taalkundigen niet goed raad. Daar heb je kennis van constructietechniek voor nodig. Toen er nog geen echte verdiepingen waren, maakte men in de dakkap van huizen extra horizontale verstevigingsbalken, die ‘filieringen’ heetten, waarin je het Latijnse ‘rechte lijn’ terugziet. Daar weer dwarsbalken op leggen, bleek handig, dan kreeg je een extra vloertje. Waarschijnlijk heeft volksetymologie er via de associatie met ‘vloer’ ‘vliering’ van gemaakt.’
En woordgeschiedenissen buitenshuis?
‘Lanen zijn nu chic, maar oorspronkelijk waren de lanenkwartieren de volkstuincomplexen buiten de stad. Eigen koninkrijkjes, waar je na zonsondergang niet veilig was. Tijdens de stadsuitbreidingen van na 1850 kwamen de lanen bij de stad. Maar straatnaamcommissies veranderden de namen snel in ‘straten’. Pas rond 1900 kreeg de laan door het verlangen naar groen zijn huidige status.’
‘Mooi is ook het terugleenwoord ‘boulevard’. Dat komt van ons ‘bolwerk’: Nederlanders waren goed in het bouwen van bastions, ter verdediging van de stad. Die bolwerken werden onder andere in Frankrijk geïmporteerd, met naam en al, die verbasterd werd tot ‘boulevard’. Eind zeventiende eeuw stapte men in Parijs over de wallen heen, en werd de barrière tussen de oude en de nieuwe stad afgebroken. Daar had je al bomen en groen, waar toen wandelwegen werden aangelegd. In de negentiende eeuw werden boulevards die brede wegen, met meerdere rijstroken. In Nederland heeft het woord zich ook ontwikkeld tot wandelpromenade langs de zee, in België niet. In Oostende loop je over de dijk.’
Zijn er nu ook nog van die ontwikkelingen?
‘Zeker. Het hele begrip ‘stad’ alleen al. Tot in de jaren zeventig, tachtig kon je nog zeggen: daar houdt de stad op en begint het platteland. Maar onder andere door de terreur van de bedrijventerreinen vervaagt dat onderscheid. Waar vallen die onder?’
Donderdag 22 april spreekt drs. ir. MaartenJan Hoekstra de Kiliaanlezing uit over ‘Wonen in woorden’. 16.00 uur. Meertens Instituut, Joan Muyskenweg 25 Amsterdam. Toegang gratis.
‘Van filiering tot vliering’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Nederlands wordt makkelijker
Zonder dat we er veel erg in hebben, zijn ‘je zal’ en ‘je kan’ normaal Nederlands aan het worden. Volgens Hans Bennis (1951) past die verandering in een groter patroon. Hij is hoogleraar Taalvariatie aan de UvA en directeur van het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur.
‘Je zult’ en ‘je kunt’ zijn aan het verdwijnen?
‘Je ziet bij dit soort hulpwerkwoorden een algemeen proces: ze krijgen één vorm voor het enkelvoud. Dus: ik zal, jij zal, hij zal. Net zoals ze er al één voor het meervoud hebben: zullen. Hetzelfde gebeurt bij ‘kunnen’, en ook bij ‘willen’: je kan, je wil. Bij ‘mogen’ is het al zover, ‘gij moogt’ is verdwenen. Er is weinig verzet tegen, wat opmerkelijk is. Het zijn heel frequente woorden, en zeker als zowel de klinker als de uitgang verandert – ‘kunt’ wordt ‘kan’ – zou je zeggen: dat is heel zichtbaar.
Er is een veel breder principe aan het werk: het buigingssysteem is aan het vereenvoudigen. Van een taal als het Latijn, waarin je bijvoorbeeld aan de werkwoordsvorm kan zien wat het onderwerp is, en of het om een toekomende tijd gaat, zijn we onderweg naar een analytischer taal. Daarin is de volgorde van de woorden belangrijker om een zin te begrijpen, en er wordt minder informatie in één woord opgestapeld. Om wie het gaat, hoef je in het Nederlands niet af te lezen aan de vorm van het werkwoord. Dat kan dus best steeds dezelfde vorm hebben.’
Het Nederlands wordt makkelijker?
‘Niet voor kinderen. Voor hoe die taal leren maakt het niet uit. Maar voor mensen die een tweede taal leren is het eenvoudiger als de informatie per woord gegroepeerd is. Telkens als we ergens in een afgezonderd dal een nieuwe taal aantreffen, vinden wij die heel moeilijk: die zitten altijd vol ingewikkelde verbuigingen. Maar als een taal zich uitbreidt over de wereld of veel tweedetaalsprekers krijgt, zie je hetzelfde type veranderingen.
Overigens is diezelfde ontwikkeling nu ook gaande bij de Nederlandse dialecten, die regiolecten worden. Dus de buitenlanders alle schuld geven kan niet.’
Verandert het Nederlands op het moment heel snel?
‘Daar zit wel wat in. Maar in Engeland ging het rond 1100 ook heel hard – daar is bij de werkwoorden alleen nog de s overgebleven bij de derde persoon enkelvoud. Het Zuid-Afrikaans veranderde twee eeuwen geleden in hoog tempo. Het was Nederlands, maar toen er grote groepen mensen uit onder meer India en Ceylon het land binnenkwamen, is daar gewoon alle buiging verdwenen. Zelfs de verleden tijd kun je niet meer aan het werkwoord aflezen.’
Zijn die veranderingen erg?
‘We willen dat iedereen Nederlands leert. Dan moet je er ook geen bezwaar tegen hebben als dat Nederlands zich zo ontwikkelt dat dat kan. Kijk, de onbewuste schoolmeester in mij registreert ook elke ‘zich irriteren aan’, maar deze dingen laten zich niet sturen. En er is nog nooit een taal te gronde gegaan aan zoiets als zijn eigen decadentie.’
Donderdag spreekt prof. dr. Hans Bennis over ‘Taal in verandering’. 17.15 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis.
In NRC Next verscheen ’s ochtends een nogal ingekorte versie van dit stuk onder de kop ‘Gij moogt?’.
De hinderpaal taal
Droombeeld: alle wetenschappelijk onderzoek van alle tijden en talen staat on line. Liefst samen met lekker veel bronnen en ruwe gegevens. Dus niet alleen boeken en artikelen, maar ook kleitabletten en papyrusrollen, oude dagboeken en labaantekeningen, en nog oneindig veel meer. En dan tik of spreek je wat zoektermen in, en floep, daar verschijnt in je eigen taal wat de Japanners erover te zeggen hebben, wat er in Engeland in de fameuze zeventiende eeuw over is opgeschreven en welke conclusies Indiase onderzoekers trekken. Je komt vanzelf uitsluitend terecht bij gegevens die ertoe doen, en overal vind je handzame samenvattingen.
Nu de echte wereld. Een Telegraafbericht op internet over een zware zeebeving toont direct daarnaast een advertentie voor een fijn cursusweekend overleven op de Rucphense heide. Laatst vond een vriendin een brief op de mat, gericht aan ‘Lieve inwoners van de busje Eeghenlaan en het busje Eeghenstraat ‘. Ook de rest van het schrijven (‘de inbreker ging door onze rug tuin’, ‘verhuur alstublieft ons weten’) begon pas enigszins begrijpelijk te worden toen ze zich realiseerde dat het om een computervertaling uit het Engels ging (van is busje, back achter en rug, en let zowel laat als verhuur).
De automatische omzetting van achttiende-eeuwse artikelen uit De Vaderlandsche Letteroefeningen met Optical Character Recognition (te vinden bij e-laborate.nl) maakt van ‘het menschelyk geslagt’ ‘het menfchelyk geflagt’ en achter ‘geraoedsgefïeldheid’ blijkt bij controle gewoon ‘gemoedsgesteldheid’ schuil te gaan. Verbaasd lees ik deze week in een mailtje ‘Ok zit Nietzsche boot niks op 40000 vortex te mailen.’ De volgende dag volgt gelukkig de uitleg: het is wat je na autocorrectie van iPhone overhoudt van ‘Ik zit niet voor niks op 40000 voet te mailen.’ Spellingcheckers vinden tegenwoordig flessentelefoon, geelhork en opmuizen prima woorden. En ook tegen een computer praten, levert nog altijd hilarische resultaten op.
Ze liggen voor het opscheppen. Bij de weidse vergezichten op een ideale digitale wereld staat kortom een ding gigantisch in de weg: taal. Computers begrijpen er nog steeds geen bal van. Intussen wordt ons al sinds 1945 ‘binnen vijf jaar’ de vertaalcomputer beloofd. Er wordt gesleuteld en gedaan, en soms lijkt het nog heel wat. Maar het fundament ontbreekt. We weten zelf veel te weinig over ons ingenieuze taalvermogen.
Het rare is intussen dat alleen taalkundigen dat lijken te beseffen. Taal is ons kennelijk zo eigen, is zo gewoon, dat het voor niet-ingevoerden meestal een makkie lijkt. Of weet iemand een betere verklaring voor het onbegrijpelijke feit dat taalonderzoek niet allang op elke universiteit vooraan staat zodra de onderzoeksgelden worden verdeeld?
Nieuwe woorden voor dove schilder
Morgen begint ‘IJspret’, een schilderijententoonstelling van Hendrick Avercamp (1585-1634), ‘de stomme van Kampen’. Het Rijksmuseum liet ter gelegenheid daarvan een aantal gebaren voor doven ontwikkelen. Tegelijk ligt ook het eerste Van Dale-woordenboek Nederlandse Gebarentaal in de winkel.
Honderd jaar lang mocht het niet. De horende wereld besloot in 1880 dat het gebruik van gebarentaal doven maar in de weg zat. Ze moesten leren liplezen en praten. Dat konden ze best. Op het ‘Wereldcongres ter verbetering van het welzijn van doofstommen’ in Milaan demonstreerden dove leerlingen inderdaad hun bedrevenheid in ‘spraakafzien’. Met gesprekjes waarin ze soms het antwoord al gaven voordat de vragensteller zijn vraag afhad. Ingestudeerd dus.
Toch hielden alle doveninstellingen zich vervolgens zo goed aan het verbod, dat leerlingen die betrapt werden op onderling gebaren maken tot ver in de twintigste eeuw een tik op hun vingers kregen, of voor straf op hun handen moesten zitten. Het mag een wonder heten dat desondanks de gebarentalen van doven overal overleefden. Ook de Nederlandse Gebarentaal, die pas in 1995 bij alle dovenonderwijsinstellingen is ingevoerd als voertaal en als instructietaal om ook Nederlands te leren. Ruim dertig jaar nadat gebleken was dat gebarentalen gewone mensentalen zijn, met alles wat daarbij hoort.
‘Gebarentaal is dus heel lang alleen in beperkte kring en zeker niet in alle situaties gebruikt,’ zegt taalkundige dr. Trude Schermer, directeur van het Nederlands Gebarencentrum in Bunnik. ‘Straattaal bijvoorbeeld wás er niet in de jaren tachtig. Nu zie je dat wel bij de dove jeugd.’ De Nederlandse Gebarentaal ontwikkelt zich snel, maar nog niet alle ‘gaten’ zijn gedicht. Dus dat er nog niet voor alles uit de museumwereld een gebaar was, is niet zo gek, vindt ze.
En daar is nu iets aan gedaan, op verzoek van het Amsterdamse Rijksmuseum. Dat besloot een speciale tentoonstelling te maken van de zeventiende-eeuwse Hollandse winterlandschappen vol ijspret van Hendrick Avercamp, van wie algemeen wordt aangenomen dat hij doof was. Reden voor het Rijksmuseum om de tentoonstelling goed toegankelijk te maken voor doven, onder meer via een lespakket en rondleidingen in gebarentaal. En met nieuwe gebaren.
Dat zijn er ongeveer 130 geworden, voor begrippen als ‘restauratie’, ‘doek’, en ‘impressionisme’. Samen met al langer bestaande gebaren (voor ‘kwast’, ‘landschap’ en ‘Rijksmuseum’ bijvoorbeeld) zijn ze te vinden in het Museumlexicon, een dvd-rom van het Gebarencentrum die morgen uitkomt bij de opening van de tentoonstelling.
Is dat niet gek, zomaar nieuwe gebaren verzinnen? ‘We doen dat hier vaker’, zegt Schermer. ‘Altijd in samenspraak met doven, liefst specialisten op het terrein waarom het gaat. Zoals bij het juridisch lexicon dat we gemaakt hebben. Net als in gesproken taal kun je een nieuw gebaar bijvoorbeeld samenstellen uit al bestaande. ‘Kunstschilder’ bestaat uit ‘kunst’ en ‘schilderen’ en ‘persoon’, en daarbij maakt de mond de bewegingen die bij ‘kunstschilder’ horen. Zo’n gesproken component zie je vaak bij nieuwe gebaren. Op den duur verdwijnt die meestal. Maar de betekenis kan ook op andere manieren ‘gevangen’ worden. Het gebaar voor ‘expressionisme’ bijvoorbeeld, heeft te maken me iets dat sterk op je afkomt.’
Van de museumgebaren (van ‘abstract’ tot ‘zwart-wit’) zijn op de dvd-rom filmpjes te zien. In een gebaar zit immers beweging, iets dat op papier veel lastiger vast te leggen is. Dat dat wel kan, laat het Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal zien. Na een miskleun vorige maand – het door Van Dale gekozen papier was zo dun dat de tekeningen van een paar pagina’s verderop erdoorheen schemerden, de oplage is vernietigd – ligt ook dat woordenboek toevallig net deze week in de winkel.
Schermer noemt het ‘een beetje mijn levenswerk’. Ze voerde samen met Corline Koolhof de hoofdredactie over het boek, waarvan ze begin jaren tachtig, toen ze met gebarentaalonderzoek begon, al vond dat het er moest komen. Juist bij Van Dale. ‘Doven zijn er heel blij mee, hebben het gevoel dat hun taal echt meetelt’, zegt ze. Bij het Gebarencentrum was al heel veel materiaal beschikbaar, toch heeft ze zich ‘het apenzuur’ gewerkt om alles uit de databanken om te zetten in woordenboekvorm. Met onder meer goede voorbeeldzinnen erbij.
Het boek bevat niet alleen tekeningen van ruim 3000 basisgebaren en een gebruiksaanwijzing, maar ook inleidingen over (de geschiedenis van) Nederlandse Gebarentaal en hoe die in elkaar zit. Bijvoorbeeld over het belang van handvormen, hoofdbewegingen en de ‘gesproken component’. Het loopt van ‘aanbieden’ tot ‘zweten’, en geeft daarnaast de gebaren voor veel landen en plaatsnamen, en voor cijfers. Maar alles zomaar ‘nagebaren’ is niet eenvoudig.
Schermer: ‘Het betekent dat dove leerlingen wegwijs gemaakt moeten worden. Ze moeten leren de gebarentekeningen te ‘lezen’. Zoals horende leerlingen op school ook leren omgaan met woordenboeken.’
Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal, onder hoofdredactie van Trude Schermer en Corline Koolhof, 560 p., € 39,95 (films van de gebaren op www.vandalegebaren.nl)
Museumlexicon, in samenwerking met het Rijksmuseum, door het Nederlands Gebarencentrum, dvd-rom met 300 gebaren, € 15,- (bestellen: www.gebarencentrum.nl)
Meer over de extra’s voor doven en slechthorenden bij de tentoonstelling ‘IJspret’ op www.rijksmuseum.nl/kunstgebaren
(Omdat de krant dit artikel op de voorpagina liet beginnen, werd de volgorde een beetje omgegooid, en het werd wat ingekort. Boven het vervolg van pag 1 op pag 8 stond als kop ‘Eindelijk een dovenwoordenboek’.)
Dood en vergeten
Omdat ze nooit bij de nabestaanden bezorgd zijn, kunnen wij alle afscheidsbrieven lezen van tot de guillotine veroordeelde tegenstanders van de Franse Revolutie. ‘Bitter’, noemt Douwe Draaisma (1953) dat. Hij is bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, en schreef een aantal succesvolle boeken over herinneringen.
Wat is ‘de tweede dood’ waarover u gaat spreken?
‘De gedachte dat je pas echt dood bent als niemand zich je meer herinnert. Het is me opgevallen dat het idee om voort te willen leven in de herinnering tegenwoordig het dominante perspectief is bij crematies, in overlijdensadvertenties en condoleancebrieven. Ik vroeg me af of dat te maken heeft met onze niet-gelovige tijd. Als er geen leven na dit leven is, dan blijft alleen ontkomen aan die tweede dood over.’
‘Toen stuitte ik op de collectie afscheidsbrieven uit de terreurtijd na de Franse Revolutie, tussen 1792 en 1794, toen mensen die men voor tegenstander van de nieuwe republiek hield nogal arbitrair en meedogenloos werden opgepakt en snel daarna ter dood gebracht. Dat is negen, tien generaties geleden.’
Dramatische lectuur zeker?
‘Ja, het heeft ook iets voyeuristisch. De grote verrassing vond ik dat de briefschrijvers ook toen al vooral niet vergeten wilden worden. Ze hadden ook heel vrome brieven kunnen schrijven, maar dat doet bijna niemand. In het zicht van hun onontkoombare dood vergeven ze wel hun vijanden. Je vindt nauwelijks bitterheid of verwijten. Dat zou een christelijk element kunnen zijn.’
‘Opmerkelijk vond ik dat veel mensen vroegen om openstaande schulden af te lossen: een pruik die nog afgerekend moest worden, een dienstmeisje dat loon tegoed had. In de brieven van Duitse soldaten die ook wisten dat ze gingen sterven, vind je diezelfde bezorgdheid, bijvoorbeeld over geleende spullen die terugbezorgd moesten worden. Misschien gebruikt men concrete dingen om ook symbolisch met een schone lei te sterven.’
En de herinneringen voor de dierbaren?
‘Mij interesseert vooral hoe ze zich de herinnering van de achterblijvers binnen proberen te schrijven. Als psycholoog ben ik benieuwd naar hun achterliggende theorie over het geheugen. Zo geven ouders soms de opdracht de brief pas tien of vijftien jaar later aan hun kinderen te laten lezen. Daar spreekt begrip voor de werking van het kindergeheugen uit.’
‘Het ontroerendst vond ik de liefdevolle brief van een prinses van Monaco, die haar vlecht afsneed, en er heel expliciete instructies over meegaf. Vooral moest voorkomen worden dat die vlecht altijd te zien zou zijn. Ze wist dus dat memorabilia aan associatiekracht verliezen.’
Nu heeft iedereen foto’s.
‘Vlak na de uitvinding van de fotografie kreeg je een nieuw genre: mensen lieten zich fotograferen met een portret van hun overleden dierbare op schoot of naast zich. Een soort bezwering tegen de vluchtigheid van herinneringen. Maar het tragische van foto’s en ook van herinneringen vertellen, is dat ze vaak een wissend effect hebben: ze schuiven voor de echte herinnering.’
Vrijdag spreekt prof.dr. Douwe Draaisma over: ‘Schrijven en herinnering: De tweede dood. En hoe eraan te ontkomen.’ 20.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang gratis, aanmelden: www.spui25.nl
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Dood én vergeten…’, en schrapte een paar alinea’s.
Dat onbegrijpelijke Nederlands
Taalkundige Joop van der Horst vindt overal taalveranderingen. Vroeger en nu.
Een vroegere student vertelt het soms nog met smaak na: stralend hield Joop van der Horst op een dag op college een grote plastic zak omhoog. Superbinten stond erop. Tot genoegen van de historisch taalkundige wisten ze bij Albert Hein niet meer dat die aardappels ongeacht hun maat bintjes heten, omdat de kweker ze vernoemde naar zijn oud-leerling Bintje Jansma. Van der Horst betrapt taalveranderingen graag op heterdaad. En hij heeft er een scherp zintuig voor.
Zo danken we aan hem het begrip Croma-zin. ‘Hou je van vlees, bak je in Croma’ was jarenlang de reclamekreet voor het altijd bruinbakkende goedje. Van der Horst registreerde als eerste de opmars van die nieuwe manier van zeggen, zonder het wel bedoelde en gevoelde ‘als’ en ‘dan’ (‘Als je van vlees houdt, dan…). En onder journalisten zag Van der Horst de gewoonte de kop opsteken om het lidwoord weg te laten bij het omschrijven van personen (‘Historisch taalkundige Joop van der Horst vindt…’ in plaats van ‘De historisch taalkundige Joop van der Horst…’). Alles interesseert hem. Toen zo’n twintig jaar geleden de kerstindustrie booming business werd, maakte hij een hilarisch overzicht met honderden uit reclamefolders geplukte nieuwe woorden met ‘kerst’, van kerstbeer tot kerstzeep.
Maar ondertussen ging hij ook zo ver als maar mogelijk is terug in de tijd. Van der Horst besteedde zo’n kwart eeuw aan het verzamelen van tekstfragmenten waaraan je iets kunt zien van hoe het Nederlands vroeger in elkaar zat. Hoe zeiden we – of beter: schreven we natuurlijk – de dingen in zinsverband een eeuw, drie eeuwen, een millennium geleden. En terwijl hij daar gestaag aan doorwerkte, rijpten ook zijn gedachten over het begrip ‘standaardtaal’, dat pas sinds de Renaissance bestaat. Voor die tijd had niemand in de gaten dat talen veranderen, al deden ze dat wel degelijk, daarna kwamen de steeds strenger wordende taalnormen en regels. Maar inmiddels, concludeerde hij, loopt de standaardtaal op zijn laatste benen. In Nederland, waar het Algemeen Beschaafd Nederlands rap terrein verliest, maar even goed in de rest van Europa.
Niet lang na elkaar verschenen er daardoor twee onalledaagse boeken van zijn hand. Aanleiding om in een café in zijn oude woonplaats Leiden bij koffie, een pilsje en zijn geliefde pijp te praten over zijn werk en zijn eigenzinnige ideeën over taal. In Het einde van de standaardtaal stelt hij bijvoorbeeld dat ‘taal’ vroeger net zoiets was als het woord suiker, water of olie: een stofnaam dus, iets niet-telbaars. En dat die blik op de terugweg is. ‘Natuurlijk kun je taal als een systeem zien, maar het is ook een continuüm, en dan is het een zooitje,’ zegt hij opgewekt. Want taal is ook ongrijpbaar, vloeit alle kanten uit, zowel in tijd als plaats: een keiharde scheidslijn tussen de ene en de volgende taal valt niet te trekken, en wat we nu bijvoorbeeld ‘het Nederlands’ noemen, bevat talloze resten uit het verleden en staat ook al met een been in de toekomst. ‘Elke twintig jaar, elke tien kilometer zie je veranderingen.’
Dat sluit op zichzelf ordening niet uit, zoals te zien valt aan Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, die duizend jaar bestrijkt en uit twee ruim duizend pagina’s tellende delen bestaat. ‘Het is een telefoonboek,’ zegt hij er direct over. ‘Het begon met dat ik een nieuwe computer kreeg, en moest leren ‘knippen en plakken’. Ik haalde bijvoorbeeld grammaticaal interessante zinnen uit de Egmondse Williram, een stichtelijk boek van rond 1100, en de Wachtendonckse Psalmen – psalmvertalingen uit de tiende eeuw.’ Zijn verzameling Nederlands-van-vroeger dijde zo vlot uit, dat hij op een goed moment ging uitproberen of een systematische aanpak een totaaloverzicht zou kunnen opleveren. Want dat bestond nog niet. Het kon, al bleek er ijzeren discipline en nog meer voor nodig: ‘Elk taalkundig tijdschrift, elke scriptie, keek ik na, en wat ik tegenkwam noteerde ik dezelfde dag nog. Op een gegeven moment dacht ik: ik snap dat Oudnederlands niet. Toen ben ik daar nog een jaar colleges in gaan volgen.’
Hij doet er luchtig over, maar het eindresultaat is een indrukwekkende, goed geordende, uitpuilende gegevensverzameling geworden. Er valt in te lezen dat onze sterke werkwoorden (zitten, lopen, en al die andere die van klinker veranderen in de verleden tijd) een erfenis zijn uit het stokoude Indo-Europees. En dat de dichter Bilderdijk in 1826 al opmerkte dat vrouwelijke naamvalsvormen (de vrouw wier) ‘tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn’.
Ook in het Oudnederlands, dat tot ongeveer 1150 loopt, versterkten we de overtreffende trap met aller- (allerirst en allerthickest voor allereerst en allerdikst). En in het Middelnederlands (1150-1500) kwam definitief dat wonderlijke verschil op tussen Nederlandse hoofd- en bijzinnen, die hun verbogen werkwoord per se op verschillende plaatsen willen hebben (de tweede positie tegenover ergens achteraan in de zin, zoals in: ‘Persoonsvormen willen dolgraag op de tweede positie in de zin staan, maar niet als het om bijzinnen gaat.’).Van der Horst lardeert alles bovendien met wat anderen over het onderwerp hebben gezegd – de literatuurlijst is meer dan honderd pagina’s lang.
Maar het zijn ook twee dikke pillen vol raadsels. Want hoe komt het eigenlijk dat wij zo weinig meer begrijpen van het Nederlands uit de elfde, de vijftiende of zelfs de negentiende eeuw? ‘Kennelijk zien we belangrijke dingen over het hoofd,’ zegt Van der Horst, ‘want we weten nog altijd niet wat er gebeurt als er dingen veranderen, of waarom. Neem iets dat karakteristiek is voor het Nederlands: wij grossieren werkelijk in woorden als erop, eraf, hierin, daardoor. Voornaamwoordelijke bijwoorden heten die, en je komt ze ook wel tegen in andere Germaanse talen –Engels, Duits, Scandinavisch – maar veel en veel minder. ‘Therefore’ en ‘damit’ zijn versteende vormen. In al die talen is dit zo rond de twaalfde eeuw ontstaan. Waarom weten we niet. En waarom is het elders lang niet zo succesvol geworden als bij ons? Waarom heeft het Engels nog steeds de vorm ‘is waiting’, en ging het Nederlands daar gelijk mee op tot de zestiende eeuw, maar veranderde ‘is wachtende’ daarna in ‘aan het wachten’? Hoe komt het dat werkwoorden in het Nederlands sinds de Middeleeuwen steeds meer vaste voorzetsels krijgen, iets dat nog steeds doorgaat: ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk. Wat stuurt deze dingen?’
‘Als je de lijnen door de eeuwen heen ziet, kom je bij intrigerende vragen. Eeuwenlang zijn de Germaanse talen steeds verder uit elkaar gegroeid. Het proto-Germaans veranderde langzaam maar zeker in steeds meer talen waarvan de sprekers elkaar niet meer begrepen. Maar op dit moment lijken ze niet meer de divergeren, maar juist te convergeren. Zelfs in hun zinsbouw gaan ze meer op elkaar lijken. Hoe kan dat? Duidelijk is dat er altijd taalinterne factoren een rol spelen. Voor de Germaanse talen zijn bijvoorbeeld de klanken p, t en k een terugkerend thema. Gebeurt er met de een iets, dan komt het hele circus in beweging. Dat groepje is dus iets. Net zoals de s en f samenhangen met de z en v. In het Nederlands is nu die verschuiving gaande, van de stemloze s en f naar de z en de v, die je stembanden wel laten trillen. Je hoort steeds vaker ‘zommige’ en ‘veest’.’
‘Of dat tegen te gaan is? Onderwijs en taalzorg doen wel iets, maar waarschijnlijk hebben ze vooral een remmende invloed op ontwikkelingen die toch gewoon doorgaan. Er bestaat een soort inwendige motivatie voor taalveranderingen. Verschijnselen houden soms ook verband met elkaar: verdwijnen de naamvallen uit een taal, zoals ook met het Nederlands gebeurd is, dan krijg je een woordvolgorde die veel vaster ligt. Volgorde wordt dan belangrijker om te kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt. Maar ik denk dat je die interne factoren met externe moet verenigen om veranderingen te snappen.’
Daarover gaat het ook in Het einde van de standaardtaal, waar Van der Horst, verradend dat hij alweer lang in België woont, ‘eigenlijk veel fierder’ op zegt te zijn dan op zijn grote taalgeschiedenis. Hij haalt er in dat boek van alles bij. De jaren 1876 en zo rond 1970 komen steeds terug. Wat er in de wereld gebeurde, alle technische, maatschappelijke, culturele ontwikkelingen, Van der Horst ziet steeds een weerslag op hoe we tegen het idee van een standaardtaal aankijken. Een wisseling van Europse taalcultuur is de ondertitel van zijn boek. ‘De angst voor taalverandering lijkt nu toch wel grondig weg,’ meent hij.
De lijn die hij ziet vanaf het eind van de Renaissance, is ongeveer deze: strakke onderverdelingen, strenge normen en andere hokjes en hekken verdwijnen. ‘In 1876 begint het alfabet al te wankelen,’ zegt hij enthousiast. ‘Toen kreeg je om puur technische redenen het QWERTY-toetsenbord, en was a,b,c,d,e,f et cetera niet langer hét ordeningsmechanisme voor geschreven taal. Door de computer, die vanaf 1970 echt een grote rol gaat spelen, denk ik dat het alfabet helemaal zijn belang verliest. Voor digitaal zoeken heb je het niet nodig. Straks weet niemand meer snel de weg in woordenboeken, in alfabetische lijsten. Maar in 1876 kreeg je ook een standaardtijd in de wereld, in plaats van in elke volgende stad een andere tijd. Ik denk dat we nu op weg zijn naar een wereldtijd, in elk geval voor het internet. De uitvinding van de telefoon, de telegraaf, de grammofoon zijn ook rond 1860, 1870.’
‘En ik ontdek nog steeds almaar nieuwe dingen. Het einde van de Renaissance is vooral ook een einde van de verkaveling, van zelf opgelegde grenzen. Ik verzamel nu informatie over ‘grenzen’. Geografische, maar ook grenzen in een meer metaforische betekenis, zoals Darwin, en anderen, die de grens tussen mens en dier overschrijden, rond 1860. En hoe de Concorde iets dergelijks deed met de geluidsgrens: de eerste proefvlucht was in 1969, de eerste commerciële vlucht in 1971. De jaren rondom 1970 zijn fameus geweest. Wie heeft dat destijds beseft? Ik had dat boek 35 jaar geleden moeten schrijven, maar toen kon ik nog niet overzien wat ik wel al aanvoelde. Ik probeer me te herinneren hoe ik toen was en hoe ik toen tegen de wereld aankeek. Moeilijk om achteraf vast te stellen.’
En alles gaat aldoor hand in hand met de veelbesproken groeiende invloed van de media en de toenemende democratisering. Van der Horst: ‘Nog steeds spreekt maar zo’n tien procent ABN, net als een eeuw geleden, alleen hoor je nu die andere negentig procent ook. Het effect is dat die minderheid van zijn voetstuk valt.’ Dat bevalt niet iedereen. Gaat het hem zelf eigenlijk aan het hart? Hij lacht: ‘In mijn eigen biotoop wel. Maar een student zei laatst: het is een bevrijding uit een Victoriaans keurslijf. Daar zit wat in. Zo’n verbod op ‘de man waarmee ik’, dat ‘de man met wie ik’ zou moeten zijn, is bijvoorbeeld echt onzin. Want we zeggen al duizend jaar waarmee.’
JOOP VAN DER HORST
Joop van der Horst (1949) studeerde Nederlands in Leiden, was van 1978 tot 1995 docent historische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en is sindsdien hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de universiteit van Leuven. Op de radio, in columns (o.m. Leidsch Dagblad, de Standaard, Onze Taal) en boeken (bijv. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal) richt hij zich ook op een algemeen publiek.
Het einde van de standaardtaal; Een wisseling van Europese taalcultuur verscheen bij Meulenhoff, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis bij de Universitaire Pers Leuven.
De oudste koran
Hij spreekt een handvol exotische talen en onderzocht ‘de grammatica van het Arabische schrift’. Taalkundige en IT’er Thomas Milo (1950) stuitte onderweg op onbekende kanten van de geschiedenis van het Midden-Oosten. De lange zoektocht naar meer kennis die hij met Trouw-journalist en arabist Eildert Mulder maakte, mondde onlangs uit in hun boek De omstreden bronnen van de islam.
Is de geschiedenis van de islam niet allang bekend?
Laat ik vooropstellen dat wij als wetenschapsjournalisten een polemiek in de islamwetenschap beschrijven. Van de beginperiode van de islam blijkt haast niets wetenschappelijk vast te staan. Pas de laatste tijd doorbreken een aantal islamologen, archeologen en anderen het taboe om die gewoon te onderzoeken, zonder vooropgezette ideeën vooraf. We zitten nota bene nog steeds te wachten op een wetenschappelijke, analytische editie van de Koran.
Ik vind de angst van veel islamologen om moslims daarmee voor het hoofd te stoten betuttelend. Inmiddels begint de islam in dezelfde traditie onderzocht te worden waarin dat sinds de negentiende eeuw al met het christendom gebeurt. De oudste teksten zijn anderhalf à twee eeuwen jonger dan de gezaghebbende teksten van de Koran en de biografieën van de profeet.
Maakt de ouderdom van die Koranteksten veel uit dan?
Op stukjes opnieuw gebruikt perkament laten de oorspronkelijke teksten soms verschillen zien met de officiële Koran. Belangrijk is het schrift. In het Arabisch schrijf je de klinkers niet, en voor 28 medeklinkers zijn er maar vijftien letters. Maar pas in de tiende eeuw werd voor de Koran een ondubbelzinnige spelling ingevoerd, onder meer met punten bij de letters die duidelijk maken om welke het gaat.
De oudste Koranteksten, waarvan het standaardverhaal is dat ze in 23 jaar aan zijn profeet Mohammed geopenbaard zijn, hebben dus veel interpretatie nodig. En die dateert van minstens anderhalve eeuw later. Taalhistorische analyse laat bovendien invloed uit het Aramees zien. Dat kan heel andere vertalingen geven.
En zo werden de maagden die in de hemel zouden wachten hoogstwaarschijnlijk druiven?
Ja, die inmiddels bekende andere interpretatie door Christoph Luxenberg van dat Koranvers hebben Eildert en ik in 2002 uitgelegd in Trouw. Het mooie is: later dook er in Egypte een Syrisch-christelijke paradijsvoorstelling uit de negende eeuw op, die het idee van de druiven als beloning ondersteunt.
Er is ook een intrigerende theorie aan de hand van teksten in de rotskoepel in Jeruzalem dat Mohammed Jezus zou zijn. In de hele Koran komt MHMD, dat ook een werkwoord kan zijn, maar vier keer voor. Eèn keer ondubbelzinnig als persoonsnaam. Allah spreekt vooral tegen een ‘jij’.
Ook munten vertellen een verhaal?
Munten zijn de oudste vorm van huis-aan-huisdrukwerk. Ze geven een beeld dat de gangbare opvatting over de verspreiding van de islam vierkant tegenspreekt. Net zoals de vorm van moskeeën in Spanje, Noord-Afrika en Oman keihard bewijst dat de gebedsrichting in het begin niet naar Mekka was.
Zaterdag spreekt Thomas Milo in een duolezing met drs. Eildert Mulder over ‘De omstreden bronnen van de islam’. 17.00 uur, Museum Geelvinck Hinlopen Huis, Keizersgracht 633, Amsterdam. Toegang: € 12,50, studenten € 7,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Druiven, geen maagden’.
A nog niet gekraakt
Toen Geralda Jurriaans-Helle (1955) klassieke talen en klassieke archeologie studeerde, leerde ze de tweehonderd geheimzinnige tekens lezen waar grote stapels kleitabletten mee volgekrast zijn: het beroemde, 3400 jaar oude Lineair B. Ze is conservator bij het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam, het Allard Pierson museum.
De Britse archeoloog Arthur Evans vond die berg kleitabletten in 1900, bij zijn opgravingen van het enorme paleis in Knossos op Kreta, maar ze ontcijferen lukte hem zijn leven lang niet.
Nee, hij zag wel dat er drie soorten waren, waaronder twee onderling wat afwijkende schriften met gestileerde tekens. Die noemde hij toen maar Lineair A en Lineair B. A kunnen we nog steeds niet lezen, maar B is in 1952 gekraakt door de Britse architect Michael Ventris, die als schooljongen bij een lezing van Evans was, en dat nooit vergat. Hij was een taalkundig talent, dat in zijn vrije tijd ontdekte dat het heel oud Grieks is.
Waarschijnlijk hebben de Myceners, die rond 1400 voor Christus vanaf het Griekse vasteland Kreta binnenvielen, het schriftsysteem van de oorspronkelijke Minoïsche cultuur aangepast. Uit de Griekse mythologie kennen we koning Minos en zijn labyrint, waar hij de Minotaurus hield. De geschiedenis vindt vaak zijn neerslag in de heldenverhalen. Myceense helden als Achilles heten altijd ‘blond en blauwogig’: een paar honderd jaar voor ze Kreta veroverden, kwamen de Myceners vanuit het noorden Griekenland binnen. Maar het Lineair A is dus waarschijnlijk de taal van de Minoërs.
Hoe kom je daar allemaal achter?
De mythologie helpt dus, en de archeologie, daarnaast al eerder bekende schriften. Soms staat er ook een afbeelding – zeg van een wagen – naast een woord. Ventris was er overigens van overtuigd dat het geen Grieks kon zijn, maar tot zijn schrik herkende hij het uitgangssysteem dat hij op school had geleerd. Vergeet niet, de Ilias en Odyssee van Homerus zijn wel uit 800 voor Christus, maar je vindt er heel wat restanten in van veel oudere tijden, zoals de bronstijd – ook in de taal. Soms is dat vanwege het rijmschema. Naast de bezitsuitgang ‘ou’ vind je ook het tweelettergrepige ‘oio’. ‘Basileus’ is het gewone woord voor ‘koning’, maar Homerus gebruikt ook ‘anax’, met een lettergreep minder. ‘Wanaka’ bleek het Lineair B-woord voor koning. Dat lijkt sterk op ‘anax’.
Wat bleek er op de tabletten te staan?
Zoals de verwachting was: onder meer de paleisadministratie. Ze hadden een samenleving waar iedereen alles wat hij maakte of oogstte inleverde, waarna het werd herverdeeld. Dus je leest hoeveel boer A bracht, en weer meekreeg, en hoeveel soldaat B en priester C ontvingen.
Heeft u zelf wel eens gedroomd van Lineair A ontcijferen?
Nou, hooguit als zestienjarige, op het gymnasium. Maar ik blijf denken: als Ventris nou niet al in 1956, op zijn 34ste, bij een auto-ongeluk was omgekomen, had hij dan niet ook het Lineair A gekraakt?
Morgen spreekt drs.GERALDA JURRIAANS-HELLE over ‘Het oudste schrift van Europa ontcijferd’, 15.30 uur, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127 Amsterdam. Toegang: gratis voor museumbezoekers.
In NRC Next verscheen dit stukje dezelfde dag onder de kop ‘Kleitabletten kraken’.
Het brein in de nacht
Als jongetje leerde psycholoog Victor Spoormaker (1979) van zijn moeder om stil te gaan staan als de aliens en zwervers hem weer eens achterna zaten in zijn dromen. Dat hielp. Onder meer op zulke ‘lucide’ dromen, waar je je bewust van bent en in kunt ingrijpen, promoveerde Spoormaker. Nu onderzoekt hij aan het Max Planck Instituut voor Psychiatrie in München wat er in onze hersenen gebeurt tijdens de gemiddeld twee uur per nacht dat we dromen.
Waar in onze hersenen spelen dromen zich af?
Je kan beter vragen: waar niet? Je brein is ontzettend actief als je droomt, bijna net zo erg als wanneer je wakker bent. Het is alleen anders. Het is stil in de delen die bij het werkgeheugen betrokken zijn: gebieden achter je voorhoofd en in je achterhoofd. Daar ben je overdag aldoor bezig te plannen: nu moet ik dit doen, dan dat, wat wil deze van me, enzovoort. Je visuele systeem is wel actief, maar andere cognitieve functies zoals taal en rekenen doen juist veel minder mee. Intussen is het in diepere, evolutionair oudere delen, waar emoties gereguleerd worden, wel druk.
We verwerken ’s nachts onze gevoelens?
Dat kan, maar het kan ook afreageren zijn. Of nieuwe verbindingen aanleggen, dat het een bepaalde vorm van leren is. Misschien zijn we aan het bijtanken, of doorspoelen. Er zijn een hele hoop leuke theorieën, en die kan ik ook bedenken, maar we weten nog niks – er zijn alleen vermoedens. We hebben gegevens nodig. Het bizarste vind ik dat de evolutionair nieuwste hersengebieden buiten de droomslaap vallen. We zijn in onze dromen ontzettend simpel, een soort holbewoners. Meestal gaat het toch over agressie en seks. Daar valt ook flirten onder, vooral vrouwen dromen daar vaak over. Bij mannen gaat het meer rechttoe-rechtaan. Ik zou heel graag de functie van dromen doorgronden.Twee uur noeste hersenactiviteit per nacht, dat kost bakken energie. Wat is daar de reden voor?
Voor dat onderzoek word je in een benauwde buis geschoven. En dan slapen?
Het is niet niks, nee. Je ligt op je rug in die MRI-scanner, je mag niet bewegen, je hoofd is ongeveer vastgebonden, en het is ook nog een takkeherrie. Gelukkig hebben veel jonge mensen een flink slaaptekort. Die vallen zo in slaap. Het is mij ook wel eens gelukt. Het mooie van de nieuwe technieken is dat we niet meer hoeven af te gaan op droomrapporten, die mensen zelf maken. De lucide dromen zijn het interessantste. We spreken met de proefpersonen af dat ze dan signalen geven, en we kunnen het inderdaad zien op het EEG, waarmee je patronen in de elektrische activiteit vastlegt. Nu zijn we aan het proberen of we echt met dromen mee kunnen kijken.
Kan iedereen zichzelf trainen om van nachtmerries af te komen?
Zeker, kijk maar op mijn website allesoverdromen.nl.
En kunnen dromen de toekomst voorspellen?
(Lacht:) Natuurlijk! Dat kunnen we toch overdag ook allemaal?
Morgen spreekt dr.VICTOR SPOORMAKER in Eindhoven over ‘Het dromende brein’, 11.45 uur, Studium Generale TUE, Dolech 2 Eindhoven, Blauwe Zaal, Auditorium, toegang gratis.
Het artikel was in de NRC wat ingekort, net als in NRC Next, waarin het dezelfde dag verscheen onder de kop ‘Dromen als holbewoner’.
Doof en blind
Marleen Janssen begon als lerares op een blindenschool; nu is ze de eerste hoogleraar doofblinden ter wereld.
Gerda Clement bouwt zelf pauzes in tijdens ons gesprek. Dan wendt ze haar hoofd af, richting plafond, en houdt haar handen voor haar borst. Als ze klaar is om verder te praten, steekt ze haar rechterhand weer losjes omhoog, zodat begeleidster Marianne in haar handpalm kan vingerspellen. Veel moet Gerda op die manier te weten komen. Alles wat haar gevraagd wordt en wat iedereen aan tafel zegt, maar ook dat er een huisgenoot binnen is gekomen, en dat er een tweede kopje koffie is ingeschonken.
Want Gerda hoort en ziet het niet. Ze is doofblind vanaf haar geboorte, 44 jaar geleden. Deze zomer viert ze haar veertigjarig jubileum bij Viataal, dat zichzelf omschrijft als ‘de organisatie voor beter horen, zien en communiceren’, maar dat veel mensen zich zullen herinneren als het bekende doveninstituut in St.-Michielsgestel. Ook Gerda Clement, die met drie anderen in een huis op het terrein van Viataal woont, spreekt nog altijd van ‘het instituut’. Daar leerde ze alle dingen die praten met haar mogelijk maken. Ze spreekt de typische spraak van doven, en de enkele keer dat we dat niet verstaan herhaalt ze het, of vingerspelt ze zelf. Als ze praat, houdt ze haar vingers soms bij haar mond en tegen haar keel: een methode om zichzelf te controleren.
Het is onmogelijk niet onder indruk te zijn van Gerda Clements taalprestaties, al houdt ze haar zinnen kort en ter zake. “Gebaren,” is haar antwoord op de vraag wat ze het eerste leerde. Daarna kwamen vingerspelling en spreken, en ook braille lezen. “Zal ik mijn communicator halen?” vraagt ze als braille ter sprake komt. Ze kent haar weg in huis, en komt even later, lichtjes met haar vrije hand voelend langs muren en de tafelrand, terug met een ingenieus apparaatje: via een gewoon toetsenbord kan iedereen iets intikken dat Gerda aan de andere kant in brailleschrift kan lezen. Ze is overigens niet volledig doof. Dankzij een gehoorapparaat verstaat ze een luid en duidelijk uitgesproken “Koffie” als ze vraagt of het koffie of thee moet zijn, voor ze inschenkt – wijsvinger in de beker om precies het juiste vloeistofniveau te bereiken.
“Gerda is eigenlijk de enige die ik ken die duidelijk een volwaardige taal geleerd heeft,” had prof. dr. Marleen Janssen (52) de week daarvoor al verteld. Uren achtereen praatte ze op haar werkkamer in Groningen met ongekende passie en compassie over doofblinde kinderen. Artikelen, boeken, gidsjes, de tafel lag snel bezaaid. En op haar laptop liet ze onder anderen een jongere Gerda zien, met nog bruin haar, vingerspellend met haar moeder. Eind vorig jaar leverde Janssen hier bij Orthopedogagiek de eerste lichting studenten af met een Masters ‘Communicatie en Congenitale Doofblindheid’. Sinds kort bezet ze een leerstoel met dezelfde leeropdracht. De eerste in de wereld.
Alleen al daaraan kun je afmeten dat er nog buitengewoon weinig kennis verzameld is over de mogelijkheden van kinderen die geboren worden met zowel grote gehoorproblemen als een aangetast gezichtsvermogen (de meeste doofblinden zijn niet én helemaal doof én totaal blind). De praktijk is dikwijls ronduit schrijnend. En Janssen kent de praktijk. “Ik voel nog die handjes,” zegt ze over de vele jaren dat ze met doofblinde kinderen werkte. En: “Je moet voortdurend contact houden, de wereld houdt anders meteen op voor ze.” Begeleiders moeten elk jaar zelf een tijd oefenen met een blinddoek en oordoppen op (“Ontzettend moeilijk,” zegt Janssen), maar het blijft lastig er steeds bij na te denken dat een doofblind kind vrijwel alles mist van wat er in de directe omgeving gebeurt.
Daarnaast is goed reageren lastig. Janssen: “Je weet het vaak niet. Iets aangeven gaat soms heel subtiel. Het zijn van die signaaltjes. Die moet je opvangen. Een beweging van een voet kan al wat betekenen. En je weet bovendien niet altijd wat iemand bedoelt. Maakt een kind een gebaar voor drinken dan is iedereen geneigd te denken dat het dorst heeft. Maar misschien heeft het wel een nieuwe beker, en wil het daar iets over zeggen.”
Hoe krijg je toegang tot wat er omgaat in het hoofd van een doofblind kind? Waar begin je? Een dag op de enige doofblindenschool van het land laat er iets van zien. Ongeveer zestig leerlingen, en evenveel leerkrachten telt Rafaël. De school ligt ook op het terrein van Viataal, en er is geen speeltuin maar een belevingstuin vol dingen om te voelen en te ruiken. Alle leeftijden, tot twintig jaar kunnen hier terecht. Daarna is er, tot verontwaardiging van Janssen, meteen nergens meer een opleidingsmogelijkheid. “Of je na je twintigste niks meer hoeft bij te leren,” zegt ze. Op Rafaël kent ze iedereen nog, en iedereen haar. Janssen begon ooit als onderwijzeres op een blindenschool, maar kwam hier terecht na een enthousiasmerende gastles van de grondlegger van het doofblindenonderwijs in Nederland, toenmalig hoogleraar orthopedagogiek Jan van Dijk.
indsdien is ze gegrepen. Janssen: “Ik heb meteen gezegd dat ik wilde werken met een kind dat helemaal doofblind was.” Dat werd Tsz Kuen, een Chinees meisje van indertijd een jaar of zeven, met wie Janssen vijf jaar intensief optrok. Alles moest ze zelf zien te ontdekken. Ze heeft nog filmpjes en foto’s. Bijvoorbeeld van de stoffen kalender, eigenhandig door haar moeder in elkaar gezet. Janssen: “Tsz Kuen ging elke twee weken naar huis, dus de kalender was veertien dagen lang. Voor elke dag een zakje met iets dat verband hield met die dag, zoals een muntje op een plankje voor de vaste dag dat we boodschappen deden. Een vast programma, regelmaat is ongelooflijk belangrijk voor doofblinde kinderen.”
Contact leggen. Dingen uitwisselen. Zaken duidelijk maken. Janssen leerde het al doende, en zegt dat het neerkomt op patronen opbouwen met tactiele indrukken – met aanraken, voelen dus. Met de ervaringen die ze opdeed, wilde ze verder. Heel bewust ging ze daarom studeren (orthopedagogiek: “Dat bestaat alleen in Nederland, het is een echte behandelingswetenschap, daar staat dat ‘ortho’ voor”), toen promoveren en vervolgens op zoek naar een universiteit die op termijn een hoogleraar zou willen benoemen. Janssen: “Anders beklijft er niets van alle kennis.” Voor haar proefschrift werkte ze een model uit dat ‘harmonieuze interacties’ met doofblinden bevordert. “Dat is stap een,” zegt ze, “Zonder dat is communicatie niet mogelijk.”
Een voorbeeld van hoe dat kan worden aangepakt, zien we op Rafaël, waar met Mick, een blond ventje van vier en een half, eerst voorzichtig contact gemaakt wordt. Hij wordt op schoot genomen, en een half uur lang zingt en praat zijn begeleidster tegen hem. Hoeveel hij kan horen, is niet helemaal duidelijk, maar langzaam zie je hem betrokkener raken, plezier erin krijgen. Als elk kind kan hij geen genoeg krijgen van ‘Van voor naar achter, van links naar rechts’, met de bijbehorende bewegingen, eindigend in een roffel. Al snel lijkt hij gefascineerd door het stemgeluid van zijn begeleidster, die hem met zijn handje laat voelen aan haar keel, en mond. Geïntrigeerd betast hij haar hele gezicht. Ze lacht: “Ja, we zijn erg ‘close’.”
Na het vaste afsluitliedje en het neus snuiten (eerst voelen aan het zakdoekje) wordt Mick een tijdje rechtop gezet, in een soort stellage. Hopelijk leert hij nog lopen, en zal hij binnenkort uit zichzelf de wereld een beetje gaan exploreren met zijn handen. Veel verder denkt men kennelijk nog niet. Het is al mooi dat een kind als Mick geen ‘probleemgedrag’ vertoont. Janssen: “Dat is zo naar. Gelukkig zag ik het bij Mick niet, maar sommige kinderen zitten eindeloos te wiegen, of ze verwonden zichzelf. Ik heb zelf ook gehoord van een man die heel zijn leven al in een instelling voor verstandelijk beperkten verblijft, en veel ligt te masturberen uit verveling. Terwijl hij eigenlijk vrij intelligent is, wat blijkt uit het feit dat hij zich in een vlot tempo kan aankleden. En met zijn tenen voelt hij de tegels in het zwembad af, zodat hij weet waar hij is. Hij kan zich prima zelfstandig verplaatsen.”
“In het algemeen komt er in instellingen voor mensen met verstandelijke beperkingen veel meer doofblindheid voor dan tot nog toe bekend was. Screeningsonderzoeken van collega’s van de Erasmus Universiteit hebben dat aangetoond. Die mensen hebben nooit hulp gekregen.” Hoeveel doofblindgeborenen er zijn is dan ook niet bekend. De schatting voor Nederland is tussen de vijfhonderd en zeshonderd. Janssen: “Gek genoeg is het al tientallen jaren zo dat er steeds ongeveer honderd kinderen zijn.”
De oorzaken verschuiven deels. Janssen: “Vroeger was het vaak dat de moeder rode hond had gehad tijdens de zwangerschap. Daar is nu vrijwel iedereen tegen ingeënt. Maar veel te vroeg geboren kinderen, zoals Mick, overleven tegenwoordig vaker.” Daarnaast is er een aantal ‘syndromen’ die doofblindheid kunnen veroorzaken. Sowieso is er bijna altijd nog meer aan de hand dan gehoor- en gezichtsproblemen. “Bij mensen met de ernstigste verstandelijke beperkingen komt het meest doofblindheid voor,” legt Janssen uit.
Maar erachter komen hoe het zit, kan alleen als het lukt om toegang te krijgen tot de kinderen. En de enige manier om dat van kleins af aan te proberen is via de tastzin. Er is een ‘gevoelsvariant’ van gebarentaal, waarmee je als het ware kunt intappen op hun aangeboren taalvermogen. Soms is dat een kwestie van de handen leggen op die van degene die gebaart, om zo bijvoorbeeld het gebaar voor ‘fietsen’ (een pedaleerbeweging van twee dichte vuisten) ‘mee te voelen’. Vaak ook wordt een gebaar dat anders in de lucht wordt gemaakt, op het lichaam gemaakt. Maar waar voor dove kinderen inmiddels in brede kring geaccepteerd is dat je die het beste direct gebarentaal kunt laten zien, lijkt een dergelijke overeenstemming in de doofblindenwereld nog niet te bestaan. En als ouders liever niet hebben dat hun kind gebarentaal of gevoelsgebaren leert, dan gebeurt het niet op Rafaël. Of het nu is dat ze de zin er niet van inzien of het een akelig gezicht vinden. Wat intussen niet wegneemt dat er op de school met bewonderenswaardige inzet en vaak ook grote ingenieusheid met de kinderen gewerkt wordt. Meestal gaat dat een-op-een, want elk kind is anders, maar het aantal onderwijsuren is natuurlijk hoe dan ook beperkt.
Daar zit ’m msschien wel de kneep. Alles bij elkaar constateert Janssen: “Er is in honderd jaar bijna niets gebeurd.” Ze concludeert dat onder meer uit het prachtig uitgegeven, loodzware boek Blind en doofstom tegelijk, van de Nederlandse psycholoog H.J. Lenderink. Het is uit 1907, en beschrijft doofblinden uit binnen- en buitenland. Lenderink waarschuwt bijvoorbeeld voor het kinderen voor idioot aanzien. Veel ruimte krijgt ook de beroemdste doofblinde aller tijden: de in 1880 geboren Amerikaanse Helen Keller (ze stierf in 1968). Janssen: “Prachtig is het verhaal dat Helen haar ene hand onder stromend water hield, terwijl Anne Sullivan, haar lerares, in de andere w-a-t-e-r spelde. Keller heeft zelf in haar autobiografie beschreven hoe ze toen ineens doorkreeg dat dingen een naam hadden.” Het begin van taal leren. Keller leerde er verscheidene, ging naar de universiteit, en schreef een aantal boeken.
Janssen noemt Gerda Clement ‘de Nederlandse Helen Keller’. Maar Kellers taalvaardigheden gingen nog een stuk verder. Hoe valt dat te verklaren, en waarom blijft het zo’n enorme uitzondering? Janssen zucht: “Wie offert zich nu nog op? Anne Sullivan bleef haar hele leven bij Helen, en was aan een stuk door in haar hand aan het spellen. Daarnaast weet ik niet hoeveel het scheelt dat Keller al anderhalf was voor ze doofblind werd. Dan is de taalontwikkeling al begonnen.”
Taalontwikkeling is de volgende stap voor Janssen, die als het ware staat te popelen zich daarop te gaan richten. Dat er nog zoveel te doen is – ze zegt het keer op keer – lijkt haar alleen maar meer ondernemingslust en energie te geven. Hoop put ze bijvoorbeeld uit de prestaties van Santeri, een Fins jongetje dat in het kleine wereldje van doofblindenonderzoekers (“Ik kom al tientallen jaren precies dezelfde mensen tegen,” zegt Janssen) bij iedereen bekend is. Hij is nu een jaar of zeven, en aan zijn taalgebruik vallen direct de vloeiendheid, het gemak én het plezier op. Janssen: “Het is gek om toe te moeten geven, maar hij is eigenlijk een van de zeer weinige kinderen bij wie alles vanaf het begin gegaan is zoals je het voor iedereen zou willen. Hij heeft ook fantastische ouders, die meteen cursussen gevoelsgebaren zijn gaan doen, en die gevoelsboekjes voor ’m maakten. Hij mag aan alles meedoen, ook het grasmaaien of de heg knippen met zijn vader. Allemaal net als bij andere kinderen.”
Santeri figureert ook veelvuldig in de vier voor de praktijk bedoelde boekjes met cd-rom’s die er sinds een tijdje zijn. “Nu nog alleen in het Engels, maar ze worden vertaald,” zegt Janssen. De bedoeling is dat ze de basis gaan vormen voor een internationale opleiding voor doofblinden-consulenten. Een die gebaseerd is op dezelfde uitgangspunten. “En ze zijn ook weer de inspiratie voor de vier onderzoeken die nu van start gaan op de Rijksuniversiteit Groningen. De promovendi zijn aangenomen,” meldt de kersverse hoogleraar trots.
TAAL VOOR DOVEN, BLINDEN EN DOOFBLINDEN
Vingerspellen: Kan zichtbaar of voelbaar (in handpalm). Kennis van het Nederlands en van het handalfabet voor nodig.
Handalfabet: Handstand voor elke letter uit het alfabet. Wordt gebruikt om woorden uit de gesproken taal te spellen. Soms maakt een handalfabetletter deel uit van een gebaar (bijvoorbeeld handgespelde L op hoofd voor ‘rijschool’ in de Nederlandse Gebarentaal)
Gebarentaal: ‘Praten’ gebeurt met gezicht, handen, armen, schouders in gebarentalen, die in elke dovengemeenschap onafhankelijk van de spreektaal ontstaan. Zijn volwaardige talen, ook Nederlandse Gebarentaal, maar kennen geen geschreven vorm. Geen kennis van het Nederlands voor nodig. Kan daarom vanaf de geboorte gebruikt worden om dove kinderen taal te leren.
Tactiele gebaren, vierhandengebaren: Variant van gebarentaal voor doofblinden, waarbij de ‘spreker’ de gebaren laat voelen aan de ander. Geen kennis van het Nederlands voor nodig, kan in principe vanaf geboorte gebruikt worden.
Liplezen: gangbare woord voor spraakafzien. Aan de stand en bewegingen van mond, lippen, tong etc proberen te bepalen wat iemand zegt. Lang niet elk woord heeft goed te onderscheiden, eigen ‘mondbewegingen’. Kennis van de spreektaal voor nodig.
Tadoma: ‘Liplezen met je handen’. Sommige doofblinden helpt het om met duim en andere vingers te voelen aan lippen, wangen en keel hoe iemand anders of zijzelf spreken. Kennis van spreektaal voor nodig.
Braille: Tastbaar alfabet: voor alle letters en leestekens een aantal voelbare puntjes Kennis van het Nederlands en kunnen lezen voor nodig.
Verleiden tot schrijven
Leren schrijven gaat spelenderwijs met het programma TiO-Schrijven. Een ‘elfje’ is het leukst en sterke werkwoorden zijn ‘hoog-riskant’.
Hij noemt schrijven het lelijke eendje van het onderwijs. Een stiefkind, van oudsher. Daarom heeft Ad Bok naar eigen schatting tussen de drie- en de vierduizend uren gestoken in… ja, in wat precies? Een ‘rijke leeromgeving’ zegt hij zelf. Het is een computerprogramma waarop je kunt inloggen op het web, en dat niet alleen schrijfopdrachten geeft, maar ook grote hoeveelheden tips, voorbeelden, suggesties, uitleg, waarschuwingen en aanwijzingen. Bedoeld om leerlingen vanaf een jaar of tien tot en met de bovenbouw van het voortgezet onderwijs basisvaardigheden op schrijfgebied bij te brengen.
“Iedereen klaagt over de schriftelijke taalvaardigheid,’ zegt Bok in zijn kantoor-aan-huis in het Brabantse Rosmalen. “Iedereen vindt het ook belangrijk, maar het schrijfonderwijs op school is bijna niets. Een paar tekstjes per jaar moeten ze maken, en dan heb je het vaak al gehad. Leerlingen blijven onzeker, en de leraren zijn teleurgesteld over de opbrengst van hun werk.” Er klinkt begrip door voor alle partijen in de klas. “Ik ben een ouwe onderwijzer, dat ben ik nooit kwijtgeraakt,” verklaart Bok (1942). Hij werkte onder meer als opleider op een Pabo en maakte onderwijsmateriaal, waarvan de leesmethode Tekst verwerken waarschijnlijk het bekendste is. Tien jaar geleden promoveerde hij op een proefschrift met de titel Taalonderwijs in Ontwikkeling, afgekort: TiO. En zo heet ook zijn leren-schrijven-programma.
TiO – Schrijven stoelt op het idee dat er bij het maken van een goede tekst een hele hoop komt kijken. Het wordt onderschat, vindt Bok, het gaat om een complexe vaardigheid, die je moet ontwikkelen. “Over leren praten doe je ook jaren,” zegt hij. Samen met zijn Pabo-studenten besprak Bok allerlei teksten om erachter te komen wat nou saai is, wat boeiend, wat grappig en waar al die dingen ’m in zitten.
Dat heeft een deel opgeleverd van de tips en andere ‘prikkels’, zoals Bok ze noemt, waar het TiO-programma vol mee zit. “Het is zoveel dat ‘ik ben klaar’ niet bestaat,” legt hij uit. “Alles doen zou ongeveer 800 uur kosten.” Daar komt geen leerling aan toe natuurlijk, ook niet als die het strenge voorschrift van meester Bok volgt, en drie jaar achter elkaar telkens minstens veertig nieuwe teksten schrijft.
Zo veel oefenen moet sowieso wel vrucht afwerpen zou je zeggen, dus de echte vraag is of het programma leerlingen daartoe weet te verleiden. Bok benadrukt graag dat ze bij hem geen faalangst hoeven krijgen. Is dat zo?
Een aantal malen stevig grasduinen in het programma en er zelf mee schrijven en oefenen, enthousiasmeert zeker. Om te beginnen ziet het er allemaal niet vreselijk gelikt uit, maar prettig functioneel. Het programma neemt het totale scherm in beslag.Wie inlogt, komt direct bij zijn eigen ‘Jaarboek’ terecht. Teksten die ‘klaar’ verklaard zijn, blijven daar bewaard. Er nog in veranderen of ze weggooien kan niet. “Leerlingen kunnen zo zien dat ze vooruitgaan,” verklaart Bok, “en ze hebben een soort dagboek, dat na afloop ook nog minstens tien jaar blijft staan.”
Het gaat als volgt: je kiest zelf je opdracht, inclusief het soort tekst dat je wil maken. Daarbij word je op allerlei manieren op weg geholpen. Er zijn categorieën: ‘Echt waar…’, ‘Verhalen’, ‘Formuleren’ en ‘Argumenten’. Daarachter zit dan steeds een heel stel keuzemogelijkheden. Bijvoorbeeld ‘Oei!’, dat op zijn beurt weer verdeeld is in ‘Kriebels’, ‘Mijn lijf’, ‘Ziek’ en ‘Ik zag iets ergs’.
Tot de ‘Vaste vormen’ rekent Bok algemeen bekende zoals limericks en haiku’s, maar ook het type humor waar marktkooplui goed in zijn, en het verhaalmotief van de tijdmachine. Onderverdelingen doen soms willekeurig aan, maar erg is dat niet. Er wordt altijd iets verteld of uitgelegd, en daar zit dan een losjes geformuleerde opdracht aan vast. (‘Kun je zelf een verhaal met markthumor verzinnen?’).
Is je ruwe tekst af, dan ga je naar het menu ‘Verbeteren’ en tot slot naar ‘Verzorgen’. Je moet er wel lang genoeg over doen, en ook voldoende hulpknoppen gebruiken, anders wordt de knop waarmee je een onderdeel afsluit niet groen.
Het moet gezegd dat er veel origineels in het programma zit. Zo vind je achter ‘Verbeteren’ het onderdeel ‘Helder’, dat onder meer leidt naar ‘Stofzuigen’. Mooi gevonden term voor de aansporing overbodige woorden en woordjes weg te halen. Maar leerlingen worden ook voortdurend op gedachten gebracht, met zinnetjes als ‘Kijk er eens naar alsof je een mier was’ of ‘Hoe ging dat vroeger?’. Ook over spelling en grammatica doet het programma alleen suggesties. Je tekst even snel elders door een checker halen gaat niet, want te knippen en plakken valt er niks.
En ja, het werkt, volgens René van Gerven, docent Nederlands aan het Rodenborchcollege in Rosmalen, een van de scholen waar TiO – Schrijven sinds kort gebruikt wordt. Van Gerven begint aan de telefoon meteen over het enthousiasme van de brugklassers. “Die hebben al tientallen teksten klaar. Maar ook in Havo 3, niet de makkelijkste klas, hoor ik ‘oh, da’s leuk!’. Ze kijken ook bij elkaar, als ze willen mogen ze samen schrijven. Ik laat ze het liefst zelf hun beste en hun slechtste tekst uitkiezen.”
“Over de humor zeggen sommigen wel het is mijn humor niet, maar dan snappen ze toch hoe je grappen kunt gebruiken. En soms zijn dingen te kinderachtig, of juist te moeilijk. Dan vragen ze: die argumenten, waar vind ik dat dan in mijn tekst? ‘De ramp’, die vinden ze helemaal leuk. Dan moeten ze een ramp beschrijven, in korte, poëtische regels, zónder rijm. En het ‘elfje’ is een groot succes, elf woorden, vijf regels: een, twee, drie, vier en dan weer één woord. De leeromgeving werkt vaak goed, en leerlingen zijn heel trots als hun tekst net iets meer heeft.”
Niet dat het paradijs alom is uitgebroken. Er zijn vaak praktische problemen: te weinig computers, te weinig tijd. En niet alle docenten zijn dol op de coach-rol die ook Bok voor ogen staat. Van Gerven: “Hiermee moet je veel meer begeleiden, rondlopen, overal even kijken. Dat is wennen voor wie zelf veel aan het woord wil zijn.” Natuurlijk is het programma ook nog verre van volmaakt. Van Gerven zou bijvoorbeeld wensen dat je er een vrije opdracht mee kon maken, en hij komt nog geregeld ‘systeemfoutjes’ tegen, die hij doorspeelt aan Bok.
Wie het programma wil belazeren, heeft een makkie: op hulpknopjes drukken zonder iets te lezen bijvoorbeeld, en geen elfje maar stiekem een twaalfje maken. Daar zegt TiO niks van. Sterker nog: het raadt je dan aan te overwegen ‘meer complexe zinnen’ te gebruiken. Hier wreekt zich dat computers geen taal snappen, en dat één man niet aan alles kan denken.
Regels en uitzonderingen bij taalinstructies zijn ook gauw een lastig punt. Kennelijk heeft Bok bijvoorbeeld bedacht dat sterke werkwoorden (die van klinker veranderen) ‘hoog-riskant’ zijn, dus: gemakkelijk fout gaan. Gevolg: elke keer als je ‘weet’ intikt, krijg je te lezen dat het een hoog-riskante vorm is. Dat geeft geheid verwarring, want weliswaar is de verleden tijd van ‘weet’ ‘wist’, maar dat weet elk kind
Wordt al aan gewerkt, reageert Bok, net als aan Van Gervens wensen en allerlei slordigheidjes. Prettig voor de ongeveer veertig scholen die komend schooljaar met TiO gaan beginnen. “Dat die het programma in een tijd van verandermoeheid omarmen, is bijzonder,” vindt Bok. Net als dat er binnenkort een promotieonderzoek start naar de werking van TiO.
Abonnementen op TiO- Schrijven kosten, afhankelijk van schooltype, 10 tot 15 euro per gebruiker per jaar. Er hoort een uitvoerige handleiding – nog in ontwikkeling – bij.
Informatie: Tio@bveo.nl
Denken over kinderen, apen en robots
De een kijkt hoe kleine kinderen zich ontwikkelen, de ander bestudeert diergedrag en de derde wil intelligente apparatuur maken. Willem Koops, Liesbeth Sterck en JJ Meyer komen uit heel verschillende vakgebieden en onderzoekstradities, maar houden zich alledrie bezig met denken. Op 31 maart a.s., de jaarlijkse Universiteitsdag van de Universiteit Utrecht, praten ze daarover, elk vanuit hun eigen terrein. Voor Illuster lopen ze alvast warm. Wat vind je voor verschillen tussen volwassen mensen aan de ene kant, en kinderen, beesten en machines aan de andere? Waar liggen de raakvlakken en overeenkomsten tussen de onderzoeksgebieden? Over gezichtsbedrog, inlevingsvermogen en taal als hinderpaal.
Het is gedragsbiologe en apenonderzoekster Liesbeth Sterck die samenvat wat het onderzoek van de andere twee eigenlijk ook laat zien: “We worden steeds minder uniek.”
We: wij mensen, bedoelt ze. In de laatste halve eeuw hebben we door de wetenschap nogal wat prijs moeten geven. Om te beginnen aan de apen. Telkens werd ons weer een illusie ontnomen als bleek dat chimpansees of bonobo’s of orang oetans óók werktuigen gebruikten, of oorlogen voerden, of uitvindingen deden en die dan aan elkaar doorgaven.
Maar het ging nog veel verder. Dingen leren, zo werd duidelijk, kan ook het kleinste wurmpje, de miniemste mijt. Sterck: “Twintig zenuwcellen bij elkaar is al genoeg.” Steeds meer dieren blijken zichzelf in de spiegel te kunnen herkennen, laatst nog de olifanten, en de verrassingen lijken nog niet op te zijn. Onlangs werd onomstotelijk vastgesteld dat gaaien niet alleen onthouden waar ze voedsel verstopt hebben, maar ook wat en wanneer. “Ze hebben echt een flexibel geheugen. Er wordt al gesproken over ‘feathered apes’, gevederde mensapen,” lacht Sterck.
Waar zij mens en dier tegenover elkaar zet, gaat het bij informaticus John-Jules (JJ) Meyer om machines. Ook die kunnen steeds meer dingen waarvan we vroeger aannamen dat ze puur menselijk waren. Niet dat het hem daarom te doen is. “Wij willen gewoon slimme dingen maken,” zegt hij opgeruimd over zijn vak, de artificiële intelligentie. En: “Waar filosofen vaak mooi kunnen zweven, moeten wij iets doen.”
En dat gebeurt. Sinds de begindagen van de AI, in de jaren veertig en vijftig, hebben hooggespannen verwachtingen en tegenvallers elkaar dan wel in flink tempo afgewisseld, bijna ongemerkt is onze wereld wel degelijk vol geraakt met apparatuur die intelligente dingen kan. Meyer: “In de jaren tachtig had je bijvoorbeeld de vermaledijde ‘expert-systemen’. Die vind je nu echt overal. Tegenwoordig noemen we ze alleen ‘kennis-gebaseerde systemen’, of ‘beslissingsondersteuning’. Expert-systemen leken namelijk de pretentie te hebben dat ze bijvoorbeeld dokters of rechters zouden gaan vervangen, en dat was pr-gewijs helemaal fout. In werkelijkheid zijn ze intussen wel een groot succes geworden. Cynici zeggen: AI is wat over tien jaar gewoon informatica is.”
Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops op zijn beurt toont graag aan dat volwassenen heel wat minder van kleine kinderen verschillen dan ze meestal denken. Ook daar verliezen we dus een deel van onze uniciteit. Dat kan overigens twee kanten uit gaan: soms blijkt dat kleintjes al opmerkelijk veel snappen en kunnen, en soms wordt juist duidelijk dat volwassenen het op de keper beschouwd niet beter doen dan kinderen. “Dat kinderbreintjes niet toegankelijk zouden zijn is een misverstand,” zegt hij.
En hij is er ook van overtuigd geraakt dat eigenlijk al onze ideeën over de ontwikkeling en opvoeding van kinderen en de inrichting van het onderwijs berusten op een groot misverstand: dat kinderen de vier of vijf ontwikkelingsfases moeten doorlopen die Jean Piaget in het begin van de twintigste eeuw beschreef. “Wij zijn nog steeds bezig het ongelijk van Piaget te bewijzen,” vat Koops opgewekt zijn wetenschappelijk terrein samen.
Onversneden vertelplezier bindt de drie Utrechtse onderzoekers, die bij wijze van warming up voor hun lezingen op de Universiteitsdag ook aan elkaar graag vast van alles kwijt willen. Eén onderwerp komt vanzelf bij alledrie langs als ze over hun vak praten: hoe bedrieglijkheid de wereld kan zijn in mensenogen. Onze hersenen bedotten ons met groot gemak, en daar steeds alert op blijven is een van de lastiger opgaven voor onderzoekers.
We kunnen onder meer het personifiëren niet laten, en zijn altijd geneigd om in dieren en zelfs in machines trekjes van onszelf te zien.
Zo vertelt Sterck over ‘troostende’ apen: “Frans de Waal heeft indertijd die term ingevoerd. Na een conflict gaan veel apen naar de verliezer toe, raken die aan. Het ziet eruit als troosten. Maar wat blijkt nou, de aap vóelt zich helemaal niet getroost. Althans, als je het gaat meten, zie je dat zijn stress niet minder wordt. De troosters zijn er waarschijnlijk op uit conflicten in de toekomst te voorkomen. Eigenbelang dus.”
En de goedlachse Meyer kan nog steeds niet goed uit over een reportage uit Amerika die hij vorig jaar zag: “Dat ging over bejaarden die een Aibo-robot hadden, dat zijn die robothondjes van Sony. Ik vond het een beetje onthutsend hoe ze daar helemaal aan verknocht waren geraakt. Ze zeiden van die dingen als: hij kent me goed hoor. En ze wilden hem absoluut niet ruilen voor een ander. Nou zijn die robots wel een heel klein beetje adaptief, maar dan nog.”
Het brengt het onwaarschijnlijke succes van de tamagotchi in herinnering, het Japanse elektronische huisdier in de vorm van een minicomputer met een minischermpje, dat voortdurend piepte om eten en aandacht.
“Er moet een soort universele primitieve basis zijn op grond waarvan je affectie kunt oproepen,” zegt Koops, die zich nog levendig herinnert dat zijn dochter zo’n nepbeestje had. “We leggen het er zelf in.” Het verschijnsel gezichtsbedrog speelt in zijn onderzoek een opmerkelijke rol. Hij ontdekte bijvoorbeeld op een partijtje van een van zijn eigen kinderen (“Ik was nooit thuis, maar had wel corvee, ik moest van mijn vrouw de verjaardagen doen.”) dat een klassiek proefje van Piaget niet opging voor de tientallen vierjarigen die hij op limonade trakteerde. Koops: “Wij hebben niet zo’n gereguleerd huishouden, dus ik had een tafel vol glazen in alle soorten en maten. Die had ik vol limonade geschonken. Nou, de kinderen vochten zich kapot om de glazen waar het meeste in zat – objectief het meeste. Dat bleken ze heel goed te weten.”
En dat leek in flagrante tegenspraak met een zeer bekend testje van Piaget, waar Koops nota bene zelf college over gaf: je giet water uit een laag en breed glas in een hoog, smal glas en vraagt een kind waar het meeste in zit. Pas kinderen van zes, zeven jaar geven het goede antwoord en lijken te begrijpen dat de hoeveelheid vloeistof niet verandert.
Koops’ verklaring: “Ik denk dat jongere kinderen gewoon visueel overdonderd worden door dat enorm hoge glas. Maar bij volwassenen gebeurt dat ook. Ik heb een analoge proef gedaan, in Groningen waar je de Martinitoren hebt. Daar zette ik de proefpersonen bovenop, en die keken naar beneden, naar de Grote Markt. Ik had het hele eerste jaar ingehuurd, zo’n 130 studenten, om daar te gaan staan. En daarna bewogen die zich, zichtbaar voor de mensen op de Martinitoren, naar de Ossemarkt. Die is veel kleiner dan de Grote Markt. De proefpersonen dachten daardoor allemaal dat er meer studenten waren. In het licht van die overdonderende visualiteit houden volwassenen dus ook hun logica niet overeind. Dat was alleen nooit uitgeprobeerd.”
Ook aan de andere ontwikkelingsfasen van Piaget schort volgens Koops nog wel het een en ander. Dat de verschillen tussen kinderen en volwassenen zo groot worden geacht, hebben we volgens hem te danken aan Jean Jacques Rousseau, wiens ideeën al twee eeuwen ons denken bepalen. “De fases van Piaget lopen exact parallel met wat Rousseau beschreef zonder ooit een kind gezien te hebben. Rara, denk je dan. Maar we zijn zijn verzonnen indeling als het ware waar gaan maken, bijvoorbeeld met het schoolsysteem waar kinderen pas op hun zesde aan ‘concrete operaties’ toe zijn. Maar ik zeg altijd dat de Middeleeuwers gelijk hadden om kinderen als kleine uitvoeringen van volwassenen te beschouwen. In een niet al te ingewikkelde analfabetische omgeving kunnen ze namelijk heel goed meedraaien: als ze drie zijn hebben ze al een Theory of Mind, wat ze in beginsel tot gesprekspartners maakt.”
Daar heeft Koops een begrip te pakken dat een rol speelt op de onderzoeksterreinen van alledrie. ‘Theory of Mind’ is zoiets als ‘het vermogen je in de denkwereld van een ander te verplaatsen’, en de oorsprong ligt bij het apenonderzoek.
Sterck schetst razendsnel de geschiedenis van haar vak: “Ten tijde van Darwin waren de dier- en de mensstudies nog niet losgekoppeld. Toen kreeg je het behaviorisme, en mocht je alleen kijken naar wat je aan de buitenkant kon zien. Wat er in het dier omging, viel niet te bestuderen, was het idee. Maar eind jaren zeventig ging men denken dat er toch iets van een ‘mind’ moest zijn, omdat je anders veel gedrag niet kunt verklaren. Ze probeerden met plaatjes te testen of een chimp wist wat andere chimps wisten. Daar kwam overigens kritiek op, en de proeven zijn veel strenger geworden, waardoor je nog steeds niet met zekerheid kunt zeggen dat of chimpansees werkelijk een ‘Theory of Mind’ hebben, maar sindsdien is die term er.”
Voor kinderen wordt meestal een variant gebruikt van het volgende testje: je vertelt over een jongetje dat iets lekkers heeft gekregen dat het ergens opbergt, zeg de keukenla. Dan gaat het even weg, en iemand anders verplaatst het lekkers, bijvoorbeeld naar de ijskast. Vraag je een twee- tot driejarige waar het jongetje als het terugkomt het lekkers gaat zoeken dan zegt het altijd: in de ijskast. Pas daarna ontwikkelen kinderen een ‘Theory of Mind’ en beginnen ze te begrijpen wat een ander al dan niet kan weten. Dan wordt hun antwoord: in de keukenla.
Meyer ziet wel raakvlakken tussen het kunnen maken van dat soort gevolgtrekkingen en zijn onderzoek naar wat ‘agenten’ heten. Een soort next generation van de expert-systemen, die zelfstandiger kunnen opereren, helemaal als er een aantal gecombineerd worden.
“Het nieuwste hype-woord is autonomie,” legt Meyer uit. “Laten we machines meer op hun eentje proberen te laten doen, zodat ze bijvoorbeeld in gevaarlijke gebieden bommen kunnen opruimen, is het idee. Bij zogeheten multi-agent-systemen proberen we veel in te bouwen, zelfs zoiets als morele oordelen. We gaan uit van BDI: ‘beliefs’, ‘desires’ en ‘intentions’, overtuigingen, wensen en bedoelingen, en om die makkelijker te programmeren hebben we een speciale BDI- programmeertaal ontwikkeld. Helemaal autonoom mogen die agents natuurlijk niet zijn, je wilt ze kunnen sturen, dus je geeft ze constraints mee, een soort normen en waarden waarbinnen ze autonoom kunnen zijn.”
Een speciale programmeertaal? Zijn zulke instructies zo langzamerhand niet in gewone mensentaal te geven? Daar zijn we nog ver vanaf volgens Meyer. “Natuurlijke taal noemen wij ‘AI hard’: net zo moeilijk als de hele AI,” verzucht hij.
Gek genoeg lijkt ook voor de andere twee taal vooral een hinderpaal. Koops: “Ik heb alleen maar last van taal gehad. Taalontwikkeling interesseert me niet, zeg ik altijd. Dat we infants – niet-sprekenden betekent dat – toeschrijven dat ze onbeschreven blaadjes zijn en geen cognitieve structuur van enigerlei fatsoenlijke aard hebben, kon omdat ze niks terugzeggen. Bij proefjes is het probleem dat je vaak niet weet of ze wel goed begrijpen wat je vraagt.”
Dus weet je dan ook niet wat ze denken. Taal houdt op een aantal manieren verband met het lezingenthema. Het taalvermogen is volgens Sterck een van de fundamentele punten waarop mensapen afwijken van mensen. “Dat alleen al maakt het denken moeilijker toegankelijk bij dieren,” zegt ze. “Waarschijnlijk maakt taal dat je over meer dieper kunt nadenken, en ook dat je beter kunt accumuleren, dingen stapelen. Dat is volgens mij ook een echt verschil: apen geven ook wel dingen aan elkaar door, hebben ‘cultureel gedrag’, maar wij kunnen kennis heel gemakkelijk stapelen.”
Hoewel ze alledrie over denken gaan praten, is Sterck de enige die zich aan een definitie van wat dat is waagt: “Het vermogen te reflecteren, is volgens mij de kern. Dat je kunt bedenken: wat ga ik doen. Of dieren dat kunnen, is lastig te bewijzen. Het kan ook toeval zijn als chimps in Ivoorkust stenen meenemen naar een plek met palmnoten, die ze daarmee open kunnen krijgen, of als orang oetans op Borneo vast kleine blaadjes gaan plukken voordat ze een nest maken waar ze die graag in hebben.”
Koops piekert niet over een sluitende omschrijving, maar ziet het menselijk denken wel als bijzonder: “Het kan altijd weer een stapje achter het eigen denken nemen, een metaniveau verzinnen, en daar dan weer over denken, tot in het oneindige. Dat Droste-effect, je weet wel, die blikjes waarop een verpleegster een blad met een blikje Droste-cacao vasthoudt, waarop een verpleegster staat die…”
Meyer: “Maar dat kan een computer in feite tot op zekere hoogte ook. Niet oneindig, maar dat kunnen wij ook niet. Maar in hoeverre de AI het denken over denken veranderd heeft, daar ben ik nog niet uit.”
Willem Koops (1944) moest van zijn vrouw de kinderpartijtjes doen, en ontdekte dankzij dorstige kleuters en tientallen veelvormige glazen limonade dat de beroemde ontwikkelingsfasen van de grondlegger van zijn vak niet opgingen. Koops is hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht, en decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen. Hij spreekt op de komende Universiteitsdag over de vraag Kunnen kinderen denken?
John-Jules Meyer (1954) had graag een mede door hem geprogrammeerde slimme speelgoedhond in de winkel willen zien, maar werpt zich nu op interessantere non playing characters voor de volgende generatie computergames. Hij is hoogleraar aan het Department of Information & Computing Sciences (ICS) van de Universiteit Utrecht en was tot voor kort wetenschappelijk directeur van de onderzoeksschool SIKS (School voor Informatie- en KennisSystemen). Kunnen machines denken? is de titel van zijn lezing.
Liesbeth Sterck (1960) zag op Borneo hoe een orang-oetanmannetje drie dagen nadat hij verjaagd was op precies dezelfde plek leek te zitten wachten op het vrouwtje dat hij begeerde. Ze onderzoekt mede met behulp van een Vidi-subsidie of apen alleen in het heden leven of dat ze zich ook gebeurtenissen herinneren, en is universitair hoofddocent bij de vakgroep Gedragsbiologie van de UU. Kunnen dieren denken? heet de lezing die ze op de Universiteitsdag houdt.
De inhoud van Ali B.
Sterk staaltje heb ik nog eens aan den lijve meegemaakt. Tijdens een uitzending waar ook ik (voor iets anders) in zat, liet Sonja Barend, hevig verontwaardigd, een stukje Hans Janmaat zien, en kondigde ze vervolgens aan een aanklacht tegen hem te zullen indienen.
Trots, met krachtdadige blik en licht verbeten trek langs de mond stond ze het applaus voor dit geweldige initiatief te incasseren.
Ik weet echt niet meer precies wat Janmaat gezegd had, het zal niet smaakvol geweest zijn, maar ik herinner me wel haarscherp het afgrijzen dat ik voelde temidden van het klapvee.
En de verbazing en de schrik die daarna alleen maar groeiden. Want mijn spontane pogingen iets op te brengen over de gevaren van een verbod op onwelgevallige meningen werden onmiddellijk keihard afgestopt.
Altijd gedacht dat mijn eeuwige wrevel over Sonja Barend zat in dat hypercorrecte waar elke uitzending van doordesemd was, maar afgelopen zaterdag, toen ze voor het eerst in tien jaar weer een programma deed vanuit De Rode Hoed, wist ik ineens dat de kern hem in iets anders zat: Sonja Barend wist altijd alles al. Dat was het punt. Voordat de uitzending begon, had ze besloten hoe het zat en welk moreel oordeel daarbij hoorde, en dat kwam áltijd uit.
Nu, aan het slot van haar carrière, die ze wil bezegelen met een serie programma’s over vijftig jaar televisie, is ze nog altijd een discussieleidster die een discussieprogramma leidt waarin discussie helemaal niet de bedoeling is.
Want het is toch ronduit maf als je Paul de Leeuw uitnodigt om een oordeel uit te spreken over de invloed van Paul de Leeuw op de verruwing van de omgangsvormen in ’t land? Viel best mee, was zijn verrassende conclusie.
Ook Henk Kamp was gekomen, om nog eens verontwaardigd te wezen over Jan Mulder die een tijd terug ‘ach man, sodemieter toch op’ tegen hem had geroepen. En ja, daar kwam in het gesprek alweer Ali B. langs, die laatst bij Pauw en Witteman je en jij heeft gezegd tegen de minister-president.
Is dat allemaal dan niet erg? Nou, eerst even dit: er werd geen halve seconde ingegaan op wat Mulder en B. te zeggen hadden gehad. Waar het over ging. Mulders woede betrof het Nederlandse asielbeleid. Dat velen dat beschamend en woedendmakend vinden, mag dat niet eens genoemd?
En Ali B was de eerste die ik Balkenende rechtstreeks aan heb horen spreken over het totale gebrek aan protesten van regeringszijde tegen de Israëlische (cluster)bombardementen op Libanon. Hij had het ook heel direct over het schoothondengedrag van Nederland tegenover Amerika, en de in zijn ogen kwalijke steun aan de oorlogen in Afghanistan en Irak.
Wou de minister-president ingaan op wat de troetelallochtoon te melden had over wat er leeft bij allochtonen? Nee, Balkenende kwam niet verder dan fel zeggen dat ie net nog in het Holocaustmuseum geweest was. Als je dat gezien had, nou dan hield je je kop wel, was de strekking van zijn reactie. Daarmee was de kous weer af.
Het was demagogisch, het was smakeloos, en ook dom en gevaarlijk. Gedrag een minister-president onwaardig. Maar alle aandacht ging daarna naar de tutoyerende rapper. Ik ben zelf best voor een beetje vormelijkheid, maar dit vind ik toch echt een geval van zoekgeraakte verhoudingen.
Overigens, even tot slot, ik heb wel een theorietje over waarom Ali B. JP durfde te tutoyeren. Ik weet dat hij al zijn leven lang in Nederland woont, maar het Nederlands heeft ie niet van huis uit meegekregen. Het heeft daarom voor hem een paar trekjes van een vreemde taal gehouden. Ik doel niet op de typische Marokkanentongval (dat is ook groepsgedrag, sociale code, mode) maar op de onmogelijkheid de gevoelswaarde die woorden hebben altijd exact aan te voelen. Het is een heel algemeen verschijnsel, dat een andere dan je moedertaal tot in alle hoekjes en gaatjes beheersen zo’n ellendig lastig karwei maakt. Neem even vloeken, daaraan is het makkelijk te zien. Djiezus kraaist klinkt in Nederlandse oren minder godslasterlijk dan Jezus Christus. Ook als je weet dat het hetzelfde betekent. Ik denk dat Ali B wist dat ie brutaal was, maar dat ie toch niet zo brutaal is als zijn gejij tegenover Balkenende klonk. Hij zat er met zijn inschatting over wat kon en niet kon net een fractie naast, en de crux daarvan zat ’m in zijn kennis van het Nederlands.
Opblaasbaar Italiaans
De taal, de stad, de geuren, kleuren en smaken. In mijn hoofd zijn ze innig verbonden, en zelfs na een kwart eeuw blijk ik er nog steeds naar believen in en uit te kunnen stappen. Florence is voor mij een bad.
Het Italiaans smaakt in de ochtend naar menthol met chloor. Smerig blijft het, dat ondrinkbare kraanwater, maar op het moment dat ik het al tandenpoetsend herken, het weer weet, word ik er ongemeen vrolijk van.
Houtvuur, iets dat op geroosterd brood lijkt, door de stad zwerven dezelfde geuren, en de bistecca alla fiorentina is nog altijd de smaakvolste biefstuk ter wereld. Oké, als gevreesd is de schitterende oude bar vol flessen en fusten verdwenen, maar verder lijkt alles er nog te zijn. En elke stap, elke hap geeft mijn Italiaans een opkikker.
Ik leerde het indertijd allemaal in het Istituto Michelangelo, verreweg de mooiste school die ik ooit bezocht heb, in hartje Florence aan de Via Ghibellina. Niets, helemaal niets was er veranderd. In de hoge, altijd koele gang naar de entree stond zelfs A. gewoon te praten met een student toen ik aan kwam lopen.
Was ik verbaasd, was hij verbaasd? Nauwelijks. Binnen een kwartier hadden we in een van de smalle straatjes achter de school op een mini-terras een aperitivo in de hand, en zetten we het gesprek dat dit keer een kleine negen jaar had stilgelegen voort.
Dat mensen nooit ene moer veranderen, weet ik nou wel, al wordt dat met de jaren een geruststellender gedachte. Maar wat ik nog steeds niet goed kan geloven en begrijpen is dat dat Italiaans zich voorgoed in mijn hersens genesteld heeft. Normaal gesproken houdt het winterslaap, is er alleen een kleine harde kern over die zich ergens teruggetrokken in een uithoekje van mijn geest bevindt. Oproepbaar voor noodgevallen, en beperkt inzetbaar in Italiaanse restaurants.
Maar laat mij langs de Arno wandelen en de Toscaanse glooiingen en bomen op de oever aan de overkant zien, en mijn Italiaans begint voorzichtig weer te stromen. Gooi er nog een heuse papagallo (‘papegaai’ noemen de Italianen de jongens die toeristenmeisjes proberen te versieren) bovenop (‘Ciao, da dove sei, where you from?’) en ik antwoord het jochie vloeiend, vlot en lachend dat ik meende nu echt te oud te zijn voor dat gedoe. ‘Ma sei veramente carina’ (maar je bent echt leuk) sprak hij bedremmeld, waarop ik hem hartelijk dankte.
In minder dan twee dagen vult mijn hele hoofd zich weer met Italiaans. Het is mijn opblaastaal. Ik ga er weer in denken, net als 25 jaar geleden, toen ik in Florence woonde. Maar ik kan er ook weer echt in praten. Het gevoel voor de bal keer razendsnel terug. Ik proef wanneer er een conjunctief moet komen, en ineens herinner ik me ook de bijbehorende vormen. Woordenschat, uitdrukkingen, alles is weer wakker geschud.
Een zeer lange lunch, die de Italianen pranzo noemen, sluit mijn sentimental journey af. Het Nederlandse omroepsysteem, mijn privé-theorieën over het menselijk geheugen, ik zweer dat ik ze begrijpelijk weet te behandelen – met dank aan de chianti ook.
Daarna, in de trein terug hoor ik A. nog de godganse nacht tegen me doorpraten. ’s Ochtends is de leegloop weer begonnen. Tot de volgende keer. Alla prossima.
Italiaans leren? www.michelangelo-edu.it
Het Grote Herdenken
Help. Het Grote Herdenken. Ik peer ’m. De stad uit, het land uit. Al ver voor het wederom 11 september was, vond ik het niet te harden.
De gevolgen van die vermaledijde dag zijn zo bedroevend en ook zo beschamend, alle maatregelen van iedereen werken zo averechts dat ik er vaak geen woorden voor heb.
Laat ik daarom hier alleen maar twee dingen even opbrengen.
Vorige week werd het gebracht als gewoon, normaal nieuws. CNN kwam ermee. En iedereen nam het over, zonder commentaar. De war on terror had nou precies evenveel slachtoffers geëist als de hele elfde september.
Het bleek te gaan om het aantal in Irak omgekomen Amerikanen. Misselijkmakend vind ik de onuitgesproken onderliggende gedachte dat alleen Amerikanen slachtoffers zijn in dezen. Alle dooie Afghanen en alle dooie Irakezen (zelfs volgens het Pentagon zijn dat er momenteel 3000 per maand) zijn toch eigenlijk maar Untermenschen. Het is dát denken, dat vergif is voor de wereld.
In hetzelfde verband wijs ik op wat volgens de beroemdste taalkundige die we hebben, Noam Chomsky, een zo goed als universele wet is. Ik parafraseer even wat hij zegt: terreur wordt in overweldigende meerderheid door de sterke partij gebruikt. Ze zeggen altijd wel dat het het wapen is van de zwakke partij, maar dat komt doordat de sterken ook bepalen hoe de dingen genoemd worden, wat de doctrines zijn. Daar hoort bij dat ze hun eigen terreur nooit als terreur zien. Zo gaat het altijd. Ook de ergste massamoordenaar kijkt op die manier naar de wereld.
Dat is trouwens ook heel erg. Ik vrees dat Chomsky door 11 september voorgoed verloren is voor de taalkunde. Hij heeft het te druk met de wereld.
‘In ieder geval doorvechten ajb’
Natuurlijk had ik haar een keer moeten gaan interviewen. Ik heb geen flauw idee waarom ik dat nooit gedaan heb. Ronduit stom. En nu is Jo Daan dood.
Zondag 11 juni stierf ze, 96 jaar oud. Kelere, precies twee keer zo oud als ik. Indrukwekkend, maar dat was het voormalige boegbeeld van het Nederlandse dialectonderzoek denk ik sowieso.
Zelf ken ik haar alleen van wel eens een brief, en later natuurlijk e-mails. Reacties op mijn krantenstukken en –stukjes, waar soms een hele uitwisseling achteraan kwam. Ik realiseer me dat ze al in de negentig was toen ze zich in haar mailtjes nog steeds op kon winden over de discriminatie die dialect- en streektaalsprekers meestal ten deel valt.
Jo Daan werkte lang, van 1939 tot 1975, op het Meertens Instituut – toen het nog niet zo heette en P.J. Meertens gewoon haar baas was.
Een baas die het nog niet eens nodig vond Jo Daans dialectologieafdeling een bandrecorder te verschaffen toen Han Voskuils volkenkunde wél al zo’n ding had.
Water en vuur, die twee naar verluidt. Voskuil noemt haar in Het Bureau ‘Dé Haan’, en schijnt haar als een onmogelijke bitch neergezet te hebben.
Maar dat weet ik niet helemaal zeker, want ik las Voskuils weergave van zijn jaren op het Meertens evenmin als Jo Daan dat deed. Die las namelijk geen boeken van mensen die ze niet aardig vond, zei ze.
Ik geloof dat ik helemaal begrijp waarom ze Voskuil niet moest. Diens afkeer van z’n werk, de spek-en-bonenmentaliteit waarmee ie alles deed, zijn totaal tegenovergesteld aan Daans passie voor haar vak. Die echt nooit verdwenen is: nog in maart van dit jaar kwam ze uit de Achterhoek naar Amsterdam om William Labov te zien, de man die in Amerika begon naar taalveranderingen en taalvariatie te kijken en zo het vak sociolinguïstiek uitvond.
Waar Voskuil uiteindelijk toch vooral interesse in zichzelf had, wou Jo (ze had van haar moeder geleerd dat eenzijdig tutoyeren niet mocht – dus of ik maar wou proberen Jo en jij tegen ’r te zeggen) juist de rest van de wereld interesseren in haar vak, de taalkunde.
“Als taalkundige kan je met taalgebruikers zelden over taal praten,” schreef ze me onder meer. Absoluut een feit. Ze wist ook hoe het kwam, het zat ’m in ons: “Wij kunnen ons ons denken in de tijd dat we nog geen taalkundige waren, niet meer voorstellen.” Voor de oplossing waren beide partijen nodig: “De enige remedie is de anderen een beetje op te tillen tot ons niveau.”
Vertellen, er les in geven, uitdragen. Ze vroeg het mij ook: “Ze weten hoe langer hoe meer van de vermogens van heel jonge kinderen, maar dat het taalvermogen daar ook bij hoort lijkt bij veel ‘leken’ niet door te dringen. Kun je daar niet eens iets aan doen?”
Toen mijn taalrubriek op de Achterpagina van de NRC stopgezet werd, mailde ze: “Ik wou je toch vragen op een of andere manier te blijven pleiten voor taalkunde op school. Er zou zoveel wanbegrip over taal verminderd of opgeheven kunnen worden als er maar eens wat lesuren aan taalkunde, als vak, besteed zouden worden.”
Dat Jo Daan dat haar hele leven niet heeft meegemaakt, is een grof schandaal.
Ze sloot haar mail af met: “In ieder geval doorvechten ajb.” Goed, Jo, we blijven het proberen.
NASCHRIFT
Ai. Fout. Dat met die bandrecorder zat anders, schrijft Marc van Oostendorp me. Onder dankzegging citeer ik voor het gemak uit zijn mail:
“In de geest van de overledene moet ik je zeggen: dat klopt niet. In haar boekje over de ‘Geschiedenis van de dialectgeografie’ (eigenlijk vooral haar eigen herinneringen) vertelt ze hoe ze een eerdere bandrecorder uiteindelijk kon vervangen door een nieuwe: “Het werd een Revox die veel beter, maar ook veel zwaarder was en zonder auto niet vervoerbaar was. Ik kocht, op afbetaling, een autootje, want het Dialectenbureau had er geen geld voor. De aanschaf van een bandrecorder door de afdeling Dialect had blijkbaar indruk gemaakt, want toen Voskuil, die niet kon en niet wilde autorijden, ook ging opnemen, kreeg de Volkskunde-afdeling een semi-beroepsrecorder die veel duurder was, maar licht genoeg om te dragen. Het Dialectenbureau mocht die niet lenen”.”
Esprit d’escalier
Volgens HP/de Tijd ging Antjie Krog vorige week vrijdag tijdens een diner eens met koningin Beatrix van gedachten wisselen over allerlei maatschappelijke thema’s.
Het zat net een beetje anders. De zachtjes sprekende Zuid-Afrikaanse dichteres was een van de eregasten op een symposium in paleis Noordeinde, waar de koningin ik denk wel 150 schrijvers, uitgevers, taalkundigen, politici en nog zo wat ontving.
Het ging – onder de bezielde en bezielende leiding van Adriaan van Dis – over het ‘Nederlands buitengaats’, en behalve Zuid-Afrika waren ook Vlaanderen, Suriname, de Antillen en Indonesië vertegenwoordigd door schrijvers.
Geen idee eigenlijk of ik u mag vertellen dat Krog haar zalm en lam en ijs uiteindelijk een paar tafeltjes verderop at dan de koningin. En dat we in de Galerijzaal zaten en dat later, na de zaaldiscussie, het ‘afsluitende drankje’ zo geanimeerd was dat het geweldig uitliep.
Je hoort er altijd van alles over, maar niemand heeft me iets verzocht of verboden. Ook niet de, inderdaad hoffelijke, hofmaarschalk (fantastisch dat dat niet alleen een woordenboekwoord is), die tijdens het aperitief spontaan over de Marot eetzaal begon te vertellen, en aan wie ik op mijn beurt het verschil tussen taal- en letterkunde trachtte uit te leggen.
Want zoals zo verschrikkelijk vaak bij dit soort bijeenkomsten – wie ze ook organiseert – lag ook aan deze middag de onuitgesproken veronderstelling ten grondslag dat literatoren bij uitstek verstand van taal hebben. Sterker nog, dat zij stiekem degenen zijn die in feite bepalen of en hoe talen zich handhaven en ontwikkelen.
Het is een vorm van magisch en romantisch denken, waarover elke taalkundige je kan vertellen dat het aantoonbaar onjuist is, gewoon niet waar. Maar op de een of andere manier bereikt dat inzicht het letterkundigenkamp maar zelden.
Meestal komen beide partijen ook niet op dezelfde symposia. Dat dat nu eens wel gebeurde, was alvast mooi, en ikzelf had het in elk geval met mensen uit alle richtingen over het gapende gat tussen taal- en letterkunde dat nodig eens overbrugd moet.
Een bijzonder concreet en tastbaar punt lag overigens aan het eind van de avond wel op tafel. Nadat Antjie Krog zich ongelukkig had betoond met het ongelooflijke gebrek aan Nederlandstalige boeken in zelfs de universiteitsbibliotheken in Zuid-Afrika, zei mede-eregast Ellen Ombre hetzelfde over Suriname, waar ze sinds negen maanden weer woont, en volgden daarna gelijkluidende klachten uit de Antillen en Indonesië.
Alleen in Vlaanderen is men natuurlijk ruim voorzien, en niemand wou ook het Vlaams als ‘Nederlands buitengaats’ zien, maar verder blijkt het bittere armoe te zijn in de landen met een Nederlandse connectie, of beter in dit verband: een connectie met het Nederlands.
Er werd gesproken over het opzetten van een fatsoenlijke basisbibliotheek, op minstens vijf buitengaatse plaatsen. Ik heb geen idee of er nu vanzelf circuits gaan lopen en geldkranen gaan druppelen, maar ik ben vast niet de enige auteur die met plezier een stapeltje boeken zou doneren voor in den vreemde.
Natuurlijk had ik naar de zaalmicrofoon moeten lopen om dat ideetje erin te roepen, maar ik bedacht het pas thuis. Net als wat ik tegen onze vorstin had moeten zeggen. Esprit d’escalier, wat kan je daar een last van hebben.
Voorproefje
Helemaal geen tijd deze week om de week te becommentariëren. Het manuscript van Hoe mijn vader zijn woorden terugvond moet namelijk af. Bij wijze van voorproefje daarom wat flarden daaruit. Ik denk wel dat ze min of meer voor zichzelf spreken, maar kijk voor wat meer achtergrond vooral ook even op de site van uitgeverij Nieuw Amsterdam (link bij ‘op komst’).
****************
– “Kan ie praten?” vraag ik als blijkt dat hij in elk geval nog leeft.
– “Nee.”
Dreun. “Ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen, maar je vader heeft vanmiddag een herseninfarct gehad,” heeft Treesje, zijn vriendin, me daarnet opmerkelijk kalm verteld. Het is het soort telefoontje waar je stiekem altijd op bedacht bent. Nu vluchten niet meer kan, overvalt me een fatalistische berusting. En tegelijk is alles in mijn hoofd op tilt geslagen, rinkelt iedere alarmbel op zijn hardst. Want niet kunnen praten = afasie. En afasie is het griezeligste, gruwelijkste dat ik me voor kan stellen.
(….)
Ik aai zijn rug, zijn hand, vraag hem me te knijpen. Zijn rechterhand krijgt hij nauwelijks dicht. Hij gebaart naar de linker: ja, het verschil is groot. Intussen maakt hij geen enkel geluid. Niets. Geen kreun, geen mhm, geen huhuh. Wel trekt hij telkens allebei zijn benen onder zich, en gaat dan in zijn vertrouwde kleermakerszit zitten. Zijn rechterbeen lijkt in elk geval niet zwaar aangetast.
(….)
Ja, mijn vader schrijft. Maar wat? Iets dat lijkt op ‘mond’, maar dat bedoelt hij niet. ‘Mono’ verschijnt er daarna op het leitje en ‘momo’. Bedoel je ‘mama’? Nee. Hij blijft het proberen: mamor, mamoek. Licht verbaasd kijkt hij naar wat hij produceert. Het blijft een raadsel wat hij wil zeggen.
(….)
En bovenal heb ik geen flauw benul wat ik moet doen. Wat zeg je tegen een afaticus? Waar begin je als je hem weer wil leren praten? Hoe pak je dat in vredesnaam aan? Machteloos en hulpeloos voel ik me. Ook het internet biedt geen uitkomst. Ik vind alleen algemeenheden en vaagheden. Dat de communicatie met afasiepatiënten moeilijk is, en dat het ook voor de familie altijd een hele schok blijkt. U meent het.
(….)
Ik laat hem woorden nazeggen. Hij luistert, kijkt, spant zich geweldig in, maar bakt er weinig van. Tot hij ineens opgewonden, woest begint te gebaren tussen zijn mond en de mijne. Ik begrijp het. Ik heb toevallig hetzelfde woord twee keer achter elkaar gezegd, en de tweede keer kon hij het ‘meezeggen’. Is dat de truc? We proberen snel of het echt werkt. En ja, ineens gaat het! Het voelt als een doorbraak. Wa-ter, lo-pen, pra-ten, drin-ken, Lies-beth, Trees-je, Marc. Ik spreek heel overdreven en langzaam, en hij klinkt alsof hij doof is, maar alles komt eruit. Hij is waanzinnig blij, ik ook.
(…..)
Dat is waar ik bang voor ben. Dat ie het niet opbrengt. Dat ie het zal laten zitten. Alleen maar gaat zitten wachten tot het ‘weer goed komt’. En het komt zeker niet vanzelf goed. Zijn enige kans is oefenen, oefenen, proberen, proberen, en nog eens en nog eens. Maar zelfs in ‘dankjewel’ nazeggen, gewoon zo’n woord dat handig is om te kunnen inzetten, heeft hij geen zin. Dat je ergens moet beginnen, het lijkt hem niks te zeggen.
(….)
Ik zal vandaag niet rusten tot ik gehoord heb dat het oké is als mijn vader minder bètablokkers gaat slikken. Via de assistente komt aan het eind van de middag het verlossende woord: hij mag de helft (!) van zijn dosering van vier pilletjes laten staan. Natuurlijk doet hij dat diezelfde dinsdag prompt.
Het effect is verbluffend. Een vrolijk lachende vader met weer kleur op zijn wangen doet me open als ik ’s woensdags naar een zonnig Zeeland gereden ben. “Thee?” vraagt hij, en gaat die zetten. Hij voert me mee naar de tuin waar nu grote bakken violen staan. “Koos,” legt hij uit. Zo heet Treesjes tuinman.
(…)
“Uit – mun – tend!” beweert mijn vader de volgende middag aan de telefoon, wanneer ik informeer hoe het vandaag met hem gaat. Er klinkt spot in door. Dat zijn gevoel voor humor het infarct heeft overleefd, is inmiddels wel duidelijk.
(….)
Nog maar net een jaar geleden blijkt er een wet ingegaan te zijn die zich inderdaad niets aantrekt van hoe je eraan toe bent. Zonder aanzien des persoons neemt ie je je recht om te rijden af – iets dat je trouwens zelf moet gaan melden aan het CBR, het rijbewijzenbureau. “On – recht – vaardig!” briest mijn vader als ik het hem vertel.
(….)
Zijn uitdrukkingsmogelijkheden zijn vooralsnog erg basaal, maar hij begint er wel mee naar buiten te treden..Tot mijn verbazing hoor ik dat hij een kort briefje geschreven heeft aan zijn buren in Oegstgeest, om ze te bedanken voor het doorsturen van de post enzo.
(….)
Ik durf niet met zoveel woorden tegen mijn vader te zeggen dat hij echte vooruitgang waarschijnlijk al heel binnenkort wel kan vergeten. Ik kan hem toch zijn motivatie om zijn best te doen niet afpakken?
Even ontzettend afgeven op aangeven
Ja, mag ik ook ‘ns fulmineren? Lekker irrationeel tegen een woord? Helemaal wee en eng word ik er namelijk van. Het is klef en laffig. Het is Balkenende-speak, pr-klets, het is de taal van dokters, managers, rapportenmakers, en alles en iedereen uit de zachte sector.
Al een paar jaar valt het me op, en nu ze het zelfs op mijn ouwe school doen, wordt het me echt te machtig. Stel je even voor: kreeg ik een mooi mailtje over de aanstaande reünie (mede-oud-Rijnlanders, die is op zaterdag 8 april, en trouwens, onze school bestaat ineens al vijftig jaar) met daarin een verwijzing naar de bijbehorende website, ga ik daar kijken en lees ik: “Op dit moment hebben 45 oudleerlingen aangegeven aanwezig te zullen zijn”
Aangegeven… waah! Het woord waar ik allergisch voor ben. Help. Ga toch weg. Zeg gewoon beloofd, of gezegd, of voor mijn part toegezegd, maar niet dat vage, voze ‘aangegeven’.
Kijk, aangeven doe je met spullen: Annie d’r tasje, een glas versgeperst grapefruitsap, de krant, een mohair trui, de appelmoes en het zout, zes kerstballen in een doos, de zweep, nu ja, alles wat zich maar in handen laat nemen.
En oké, je kunt ook jezelf aangeven, of een ander mens (zwartwerker, bijstandsfraudeur) of een misdrijf (diefstal, smaad). Je pasgeboren kindje aangeven is prachtig. Een overlijden aangeven niet – maar dat moet nu eenmaal.
Verder wil ik nog wel toegeven dat iets aangegeven kan staan, al dan niet duidelijk. Je kan de toon aangeven, en die kan vervolgens zelf hetzelfde doen met de muziek. Wijzers geven de tijd aan, getallen en cijfers hoe het ervoor staat. Tegen richting aangeven heb ik ook zeer zeker niets.
Maar ik ga gillen van “mevrouw heeft zelf aangegeven het niet te willen”. Het is bedektaal, die zowel kan betekenen dat mevrouw in een hoekje zat en geen enkele sjoege gaf, als dat ze in de isoleer geëindigd is omdat ze de hele tent urenlang bij mekaar schreeuwde.
Het is zogenaamd objectief. Het is paternalistisch en slap. Verstoppertje spelen. Zeg toch waar het op staat! Niet: “de minister geeft nogmaals aan dat hij een andere benadering heeft,” maar pakweg: “de minister verrekt het om in te gaan op wat er tegen hem ingebracht wordt”. Niet: “Frederikje geeft vaak aan honger te hebben”, maar “Als je even niet oplet jat Frederikje de koekjes uit de knuistjes van andere kinderen”. Maar bovenal: zeg toch gewoon ‘zeggen’ in plaats van dat aanstellerige ‘aangeven’.
Ik vrees overigens dat het misselijkmakende ‘aangeven’ is voortgekomen uit dat je met aankruisen, doorstrepen of afvinken de gekste dingen kunt aangeven. Maar daar geef ik verder nou eens helemaal niks om. Het moet weg!
Dus als u het allemaal even wilt doorgeven: dat enge aangeven per heden allemaal opgeven graag.
Gebarentaal niet-westerse landen is zeer divers
Het gezelschap dat de Duitse taalkundige Ulrike Zeshan deze week in Nijmegen heeft weten te verzamelen, moet haast een unicum in de wereld zijn. Zeven dagen lang wordt er uitsluitend gebarentaal ‘gesproken’ tijdens een workshop en een symposium met deelnemers uit onder meer India, Brazilië, Korea, Argentinië, Pakistan, Zuid-Afrika en Oeganda. Driekwart van hen is doof, tweederde komt uit een niet-westers land, en allemaal onderzoeken ze gebarentalen of houden ze zich bezig met onderwijs aan doven.
Dat doet Zeshan zelf ook. Ze offert een lunchpauze op om erover te praten, en haar woorden zijn een ware waterval. Er moet zoveel verteld worden waar bijna niemand iets van weet. “Tot dusver hoorde je eigenlijk altijd alleen maar dingen over de gebarentalen in westerse landen,” zegt ze. “Altijd maar weer dat het in Amerika en Zweden officieel erkend is bijvoorbeeld, maar in Oeganda is gebarentaal ook erkend. In Thailand is er een dovenuniversiteit, en Turkije heeft net nieuwe wetgeving die doven recht op een tolk geeft..In Brazilië hebben ze ervaring met een opschrijfsysteem voor gebaren, dat kinderen van vier, vijf al kunnen gebruiken. En wat ook niemand zich realiseert is dat het percentage doven dan wel overal laag is, maar dat je in absolute aantallen te maken hebt met onvoorstelbaar veel mensen. In India zijn er anderhalf miljoen dove gebarentaalgebruikers.”
Maar juist in ontwikkelingslanden zijn heel veel doven verstoken van (goed) onderwijs. Dat is Zeshan, die in doven geen gehandicapten kan zien (“Mijn blik is die van een taalkundige, en ik zie alleen maar zeer vaardige gebaarders”), een doorn in het oog. Ruim een jaar geleden richtte ze daarom met een aantal gelijkgestemden de ‘Deaf Empowerment Foundation’ op, kortweg DEF, wat klinkt als ‘doof’ in het Engels. De bedoeling: overal in de wereld stimuleren dat doven een academische opleiding kunnen krijgen. De nu op het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek lopende workshop en het symposium komend weekend zijn de eerste grote manifestatie van DEF.
“Maar ik ben er al vijf jaar mee bezig,” vertelt Zeshan, die opmerkelijk optimistisch is over de mogelijkheden daadwerkelijk iets te bereiken. “Vaak is er helemaal niets in een land, dus je hoeft ook niet tegen een gevestigd schoolsysteem of een hoop bureaucratie op te boksen. Er kan heel veel, en het hoeft echt geen tientallen jaren te duren.” Een manier om dingen op te zetten, is doven van elders hier opleiden. Zeshan: “We hebben bijvoorbeeld een jongen uit Korea gehad. Die had sociale wetenschappen gestudeerd, en dus geen idee van taalkundig onderzoek. We trainen zo iemand daar dan in, zodat hij na een jaar of anderhalf in zijn eigen land een onderzoeksproject kan opzetten.”
Want er vallen nog heel veel gebarentalen te onderzoeken. Zeshan, die zichzelf een spons noemt als het gaat om nieuwe talen leren – ze spreekt en gebaart er tientallen uit alle uithoeken – leidt een groot project waarin er 35 vergeleken worden. Elke dovengemeenschap ontwikkelt zijn eigen gebarentaal, en het begint de laatste tijd duidelijk te worden dat de onderlinge verschillen in structuur veel groter zijn dan tot dusver gedacht. Zeshan: “Bij gesproken talen duurde het ook een hele tijd voordat men verder ging kijken dan de westerse talen. We zijn aan het inhalen.”
Maar je moet goed kijken, benadrukt ze: “Ik heb onderzocht hoe ontkenningen in die 35 gebarentalen worden weergegeven. Overal zie je hoofdschudden tijdens het maken van een gebaar, dus dat lijkt een universeel iets. Tot je dieper graaft, dan blijkt de status van dat hoofdschudden helemaal niet overal hetzelfde. In een aantal talen móet je voor een ontkenning ook een handgebaar maken, anders is wat je gebaart fout, ongrammaticaal. Of neem met een hand naar voren en achter je rug wijzen om ‘toekomst’ en ‘verleden’ aan te duiden. Daarvan dacht iedereen dat het universeel was, maar in een dorpje op Bali hebben ze een gebarentaal waar ze dat helemaal niet kennen. Ze maken een gebaar op de wang dat ‘op het moment dat’ betekent.”
Nog zo’n onderwerp: niet alleen op Bali maar op allerlei plaatsen in de wereld zijn er nog dorpjes waar zo veel erfelijke doofheid voorkomt dat de hele bevolking, doof en horend, gebarentaal gebruikt. Met als gevolg dat de doven gewoon zonder enig probleem aan alle aspecten van het maatschappelijke leven meedoen. Over ‘dorpsgebarentalen’ gaat een volgend symposium.
Met al die verschillende gebarentalen, hoe begrijpen ze elkaar daar in Nijmegen? Zeshan lacht: “Dat gaat heel goed. We sturen iedereen vooraf een cd met de gebaren die wij hier onderling gebruiken, en allerlei gedetailleerde instructies. In de zaal steken mensen hun hand op als ze een gebaar niet begrijpen. Het werkt. Alleen duurt het met alle extra uitleg en checken of je elkaar snapt allemaal drie keer zo lang als bij gesproken lezingen en vragensessies.”
De website van DEF is te vinden op www.def-intl.org
De sterke staaltjes van gebarentaal
Een net geboren baby herkent de intonatiepatronen van de taal van zijn moeder al. In de baarmoeder heeft hij die kennelijk al opgepikt. Onder normale omstandigheden begint het leren van je moedertaal ver voordat je zelf ook maar iets zinnigs kunt zeggen. Hem om je heen horen is genoeg om het ‘programma’ in gang te zetten dat zich vervolgens min of meer vanzelf ontrolt. Vandaar dat kinderen over de hele wereld dezelfde stapjes maken in hun taalontwikkeling, welke taal ze ook aan het leren zijn.
Opzuigvermogen
En allemaal zijn ze ware sponzen: kinderen zuigen de taal van hun omgeving op, en tegen de tijd dat ze op school gaan lezen en schrijven hebben ze alle belangrijke regels onder de knie, en voelen ze zich helemaal thuis in die taal. Maar dan is hun opzuigvermogen voor andere talen wel al flink afgenomen. Het automatische taalleervermogen is een luik dat zich langzaam maar gestaag sluit.Vanaf de puberteit wordt het een kwestie van onderwezen worden en bewust stampen.
Maar wat nou als de omstandigheden niet normaal zijn? Wat als je de taal om je heen helemaal niet kunt horen? Dan is er eigenlijk maar een manier om toch probleemloos een moedertaal te verwerven: je moet een taal aangeboden krijgen die niet afhankelijk is van klanken. Gebarentaal.
Levende bewijs
Het menselijk taalvermogen laat zich namelijk niet makkelijk uitvlakken. De gebarentalen van doven die overal op de wereld ontstaan zijn en nog ontstaan, vormen het levende bewijs dat als één taalkanaal uitvalt een ander het probleemloos kan overnemen. Horen wordt kijken, en de bewegingen van mond, tong, lippen en strottenhoofd die voor spraak nodig zijn, worden bij gebarentalen vervangen door bewegingen van handen, armen, gezichtspieren, schouders, enfin, het hele bovenlichaam.
Voor horenden is het vaak moeilijk te vatten hoe dat kan, en over gebarentalen bestaan nogal wat mythes en misverstanden. Zo denkt bijna iedereen dat er één gebarentaal voor alle doven in de hele wereld is.
Politiek, vrijheid en liefde
Maar net als gesproken talen verschillen ook gebarentalen overal. Ze zijn bovendien niet afgeleid van de taal die in de omgeving gesproken wordt. Engelse doven gebaren daardoor in de Britse Gebarentaal, in de Verenigde Staten heb je de Amerikaanse Gebarentaal en in Nederland de Nederlandse Gebarentaal. Al die gebarentalen zijn, ook weer anders dan vaak gedacht wordt, niet een soort mime, en je kunt er uitstekend mee over abstracte zaken als politiek en vrijheid en liefde praten.
Een extra bron van misverstanden is het bestaan van handalfabetten, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een bepaalde functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Eigen wetten, zelfde mogelijkheden
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Voor horenden is in eerste instantie vaak moeilijk zich voor te stellen waarin het verschil zit met wat ze zelf doen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. Je kunt met bijvoorbeeld een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar intussen blijven je mogelijkheden uiterst beperkt.
Het lijkt ook wel een heel sterk staaltje: als je doof bent dan zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Eén klankje verschil
En toch is het minder gek dan het lijkt dat overal ter wereld doven praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, geinen, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. Wat horenden doen met klanken is niet zo veel anders. Klanken betekenen op zichzelf helemaal niets. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, en ook geen stop, step of stip.
Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten, is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet. Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
Brabbelen met z’n handjes
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan dan ook net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover we inmiddels weten parallel.
Dat nog niet alles daarover bekend is, heeft veel te maken met het feit dat maar heel langzaam is doorgedrongen dat gebarentalen volwaardige menselijke talen zijn. Het onbegrip van horenden was een van de zaken die daarbij in de weg stonden, en ook hun op zichzelf goede bedoelingen om doven zo goed mogelijk mee te laten draaien in de maatschappij heeft de acceptatie van gebarentalen danig tegengehouden.
Doven moesten leren praten en spraakafzien. Op dovenscholen en –instituten was gebaren om die reden heel lang streng verboden. Wie het toch deed, moest voor straf bijvoorbeeld op zijn handen zitten of kreeg melkpakken om zijn handen heen.
Uitbannen niet gelukt
Maar gebarentaal uitbannen is absoluut niet gelukt. Stiekem of niet, onderling bleven leerlingen altijd gebaren. Een goed alternatief hadden ze eigenlijk ook niet. Niet met elkaar, maar ook in de horende wereld blijven er onoplosbare problemen.
Verstaanbaar leren spreken als je jezelf niet terug kunt horen is iets dat heel veel doven niet goed lukt, hoe hard ze ook hun best doen. En aan iemands lip- en mondbewegingen altijd zien wat hij zegt, is per definitie onmogelijk: zestig tot tachtig procent is een kwestie van gokken. Toch is pas in de jaren negentig van de vorige eeuw bij het dovenonderwijs in Nederland gebarentaal in beginsel het uitgangspunt geworden.
Toch de finesses
De gedachte nu is: gebarentaal is de enige taal die dove kinderen gemakkelijk kunnen leren, en taal is voor hun verdere ontwikkeling onontbeerlijk. Ze blijken er niet eens een perfect voorbeeld voor nodig te hebben. Als horende ouders – en zo’n negentig procent is horend – in hun net-geleerde en dus vaak wat krakkemikkige gebarentaal tegen hun dove kleintjes praten, zorgt het aangeboren taalvermogen ervoor dat de kinderen zich de finesses van die taal toch eigenmaken.
Sterker nog, er komen steeds meer aanwijzingen dat dove peuters en kleuters zelfs zonder voorbeeld zelf een gebarentaal kunnen ontwikkelen op basis van de nogal willekeurige en verder ongestructureerde gebaren die zij en hun ouders noodgedwongen in het dagelijks leven gebruiken.
Die ‘thuisgebaren’ blijken ook door opeenvolgende fases te gaan, en al snel veel van de kenmerken van ‘echte’ talen te gaan bevatten (structuur, hiërarchie). Zet je een groep dove kinderen bij elkaar dan ontwikkelt zich een gebarentaal waaraan niets ontbreekt.
Voor volwassenen ligt het anders. Omdat het vermogen een taal echt in te drinken of er desnoods zelf een te ontwikkelen in de loop van je jeugd alleen maar afneemt, wordt het voor iedereen die op latere leeftijd een gebarentaal gaat leren dus een kwestie van bewust uit je hoofd leren en veel oefenen.
Gezichtsuitdrukkingen cruciaal
Dat is vaak zelfs nog net iets moeilijker. Onder meer door het feit dat gezichtsuitdrukkingen een cruciale, vaak grammaticale rol spelen. Daaraan denken, er goed op letten, is wennen voor wie een gesproken taal als moedertaal heeft. Voor mensen die op latere leeftijd doof worden, is gebarentaal dus veel minder een uitkomst dan voor dove kinderen.
In het onderwijs aan doven blijven overigens ook het Nederlands, en oefenen in spreken, spraakafzien én lezen en schrijven heel belangrijke vakken. Dat de uitleg daarover tegenwoordig gedaan kan worden in de Nederlandse Gebarentaal maakt de gesproken taal minder ‘ongrijpbaar’ voor dove kinderen. Intussen blijft het Nederlands wel tot op zekere hoogte een ‘vreemde taal’.
Verspreiding dovencultuur
En dat is weer belangrijk om te begrijpen dat de veelgehoorde opmerking ‘als je doof bent kun je toch gewoon lezen’ niet zomaar opgaat. Lezen in een andere dan je moedertaal, en dat ook nog zonder de ondersteuning van hoe die taal klinkt, valt iedereen zwaar. Dat is de reden dat het leesniveau van de overgrote meerderheid van de doofgeborenen lager dan gemiddeld ligt. ‘Lezen voor je lol’ zit er voor de meesten niet in.
Intussen zijn de mogelijkheden om gebarentaal vast te leggen de laatste decennia met sprongen vooruitgegaan. Via video, cd-rom’s, internet, kan de dovencultuur veel gemakkelijker verspreid worden dan ooit. En sinds gebarentalen voor vol aangezien worden, is die cultuur (bijvoorbeeld in de vorm van gedichten, toneelstukken, verhalen) in opkomst. Er worden ook meer vertalingen gemaakt, en gesproken voorstellingen en zelfs muziekoptredens worden getolkt.
Kader bij ‘Het gehoor van Nederland’, het openingshoofdstuk van het cahier Oren en Horen van de Stichting Biowetenschappen en Maatschappij. Hele cahier kan hier nog gedownload worden.
Hééle kleine lettertjes
Exact op het Matthias de Vriesplein in Leiden huist het Instituut voor Lexicologie van Piet van Sterkenburg, de onverlaat onder wiens verantwoordelijkheid er inmiddels een hele reeks doldwaze Groene Boekjes verschenen is – en dat is geen toeval.
Want die De Vries maakte, samen met zijn compaan Te Winkel, de eerste spelling van het Nederlands die verplicht werd gesteld, de ‘bloote-beenenspelling’ die menschen als mijn oma nog leerden.
Dat verplicht stellen, ik geloof hoe langer hoe meer dat ze daar nooit aan hadden moeten beginnen. Het is uitgedraaid op een veel te machtig circus van belangen van een paar kleine partijtjes (een handjevol mensen op het Matthias de Vriesplein, de geldverslindende Taalunie, en de fluitend binnenlopende Sdu uitgeverij), terwijl degenen die voor dat alles het geld fourneren, de Nederlandsprekende burgers, het nakijken hebben.
Want al die betrokken partijtjes doen hun werk gewoon slecht, en zijn inmiddels zo te zien vooral bezig zichzelf bezig en in stand te houden. De idiote willekeur en slordigheden van tien jaar geleden zijn bijvoorbeeld verkoopargument voor de nieuwe aanpassingen van nu. Als het niet zo om te janken was, zou je erom kunnen proesten.
Misschien moesten we dat ook maar doen. Ikzelf geef het in elk geval op. Vraag me niet u de paarde(n)bloemuitzondering-die-voortaan-geen-uitzondering-meer-is uit te leggen. Ik heb er geen trek in, en het is ook volslagen onbelangrijk. En dacht u dat het zin had als we ons gingen verdiepen in wat er nu weer wel en niet aan elkaar geschreven of met een hoofdletter of accentje moet?
Nee. Schluss, mooi geweest. Gelukkig dat Matthias de Vries deze week nogal toevallig ook iets leuks en aardigs voortbrengt. De man figureert in ons Handboek Nederlands. Als spellingbedenker, en ook als grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daarom staat er zelfs een plaatje van hem aan het begin van het deel dat over woorden gaat. Wie het boek heeft: sla bladzijde 146 op en kijk eens goed. Matthias de Vries is daar helemaal uit hele kleine lettertjes opgebouwd.
Dat komt zo: de gravure die er van hem was, was niet direct fraai, en wel saai. Daarom verzon mijn co-auteur Rik Smits dat het toepasselijk zou zijn hem weer te geven in lettertjes. Met dat doel schreef hij een computerprogramma waarmee dat kon. Maar daar kan nog veel meer mee.
Het programma is inmiddels uitgebreid, geperfectioneerd en wat niet al, en net nu gaat er een helemaal nieuwe website de lucht in, in vier talen, waar iedereen op de wereld elke foto of afbeelding in lettertjes en/of cijfertjes kan laten omzetten. Waar dat goed voor is? Lees het Nederlandse persbericht hieronder, en u weet alles.
LetterPix.com
PERSBERICHT – 17 oktober 2005
Nieuw: binnen een minuut je portret in duizenden lettertjes. Kleine lettertjes, maar dan leuk. Je eigen gezicht, dat van je vriend of vriendin, je idool, hond of kat, Boeddha of Balkenende feilloos opgebouwd uit letters en cijfers, komma’s en punten. Dat kan met LetterPix.com, de site die elke foto omzet in een ragfijn portret in lettertekens. Of ze weergeeft in grote, ferme karakters, bijna abstract van dichtbij, maar heel herkenbaar van wat verder weg. Portretten om aan de muur te hangen of op je eigen koffiemok, of muismat te laten zetten. Om bij de kopieerwinkel op je hoogstpersoonlijke unieke t-shirt, tas of jas te laten drukken, of werkstukken, rapporten, jaarverslagen en dagboeken mee op te sieren.
Een LetterPix-portret is een uniek, heel persoonlijk cadeau. Niet alleen omdat jij alleen bepaalt welke foto, tekening of andere afbeelding de basis vormt, maar ook omdat je LetterPix kunt maken uit elke combinatie van letters en cijfers die je maar wilt. Je aanbedene of idool in de letters van haar of zijn naam – of in die van de jouwe natuurlijk, een bruidspaar opgebouwd uit de tekens van hun trouwdatum, je auto in de symbolen op zijn nummerbord, de Jeugd van Tegenwoordig samengesteld uit ‘watskeburt’.
LetterPix is internetkunst voor iedereen en door iedereen. Alles wat je nodig hebt is een digitale foto in jpg-, gif- of png-formaat van niet meer dan 150KB. Dat kan een bestaande afbeelding zijn of een zelfgemaakte, gescand of uit camera of mobieltje. Stuur je foto in op de site en het resultaat komt direct als pdf-bestand per e-mail naar je toe, klaar om te printen met de Acrobat reader. Experimenteer gratis naar hartelust tot je het beste resultaat hebt, en koop dan pas voor €4.50 je favoriete LetterPix, in zwart of een van twintig andere kleuren.
NB: LetterPix in het Nederlands vind je op
www.nl.letterpix.com
Maledicta 13
Maledicta 13. Redactie: Reinhold Aman (Maledicta Press, $ 20)
Droplul, tyfusteef, zeikvent. Hoe wij Nederlanders elkaar met behulp van geslachtsdelen, ziektes en uitwerpselen uitschelden, heeft dit keer Maledicta gehaald. Dat is al tientallen jaren een uniek Amerikaanse tijdschrift-in-boekvorm, dat vloeken, schelden en ander ‘taalmisbruik’ uit alle talen en culturen voor de eeuwigheid bewaart. Ook Maledicta 13 bevat in 160 pagina’s weer een bizarre collectie artikelen van woordenverzamelaars uit alle windstreken. Over het Nederlands dus, maar bijvoorbeeld ook over Finse vloeken, het woord vagina in het Swahili en hoe zigeuners beledigen. Taal die eigenlijk niet mag, en daarom nou nooit eens wordt vastgelegd. Als altijd zijn de bijdragen van Reinhold Aman het best geschreven. Maledicta is zijn levenswerk en eenmansbedrijf. De fans hebben dit keer negen jaar moeten wachten op een nieuw deel. Waarom dat was, legt Aman met veel creatief schelden uit in de inleiding. In de tussentijd selecteerde hij wel aldoor de beste zieke grappen over wat er in het nieuws was. Die staan er allemaal in. Van Lady Di, via 11 september (Wat betekent WTC? – Wélk Trade Center?) tot Irak en Michael Jackson. Beetje Engelse slang kennen aanbevolen. Te bestellen via www.sonic.net/maledicta.
Taalschandaal
Halleluja, wat een hoop taalflauwekul kregen we vorige week over ons heen. Eerst was er die koddige vooraankondiging dat de troonrede sprankelender dan ooit zou worden. Op de redactie van het tv-programma Goedemorgen Nederland gingen de harten daar meteen verwachtingsvol van kloppen. Ze belden me op, want ik had vast wel ideeën over hoe mooi het nieuwe taalgebruik zou worden, en zou ik die dan de ochtend van Prinsjesdag met het Nederlandse volk willen delen?
Ik probeerde uit te leggen dat ik geen helderziende was, en dientengevolge hooguit de ochtend ná de derde dinsdag iets over het veranderde spreken van Hare Majesteit kon komen vertellen, maar dat mocht niet, want het programma doet alleen aan ‘vooruitblikken’. Dat dat bij Goedemorgen Nederland hetzelfde betekent als ‘koffiedik kijken’ was taalschandaaltje één.
Enfin, ik nestelde me natuurlijk knus voor de buis zodra de Gouden Koets en de hoedjes voorbij begonnen te trekken. Had ik kunnen voorspellen wat ik vervolgens uit de mond van onze vorstin hoorde?
Nauwelijks. Dat het sprankelend zou worden, had ik niet verwacht. Mijn hoop was gevestigd op een begrijpelijker, beleidsjargon-armer verhaal dan gebruikelijk. Wel vorstelijk uitgesproken uiteraard, met dat unieke koninklijke accent dat ook prinses Laurentien zo snel zo knap onder de knie heeft gekregen (even tussendoor: dat gaat Máxima nooit lukken – het is te subtiel, en veel subtiliteiten en gevoelswaarden van woorden en uitdrukkingen ontgaan vreemdetaalleerders, daarom spreekt de aanstaande koningin zo’n buitengewoon charmant mengelmoesje van heel chic en heel onchic Nederlands).
Die uitspraak was er, maar toen Beatrix uitgesproken was, zei ik nogal onparlementair tegen mijn televisiescherm: ‘Maar je hebt helemaal niks gezegd! Schande!’ Onder ‘sprankelender’ verstaan Balkenende c.s. blijkbaar ‘vaag, vaag, vaag’. Taalschandaaltje twee. Gevolg: ik had eerlijk geen idee wat me verteld was.
Net als zestig procent van de bevolking, viel daarna overal te horen en te lezen op gezag van een of ander adviesbureautje, dat, hé dat kwam goed uit, dezelfde week ook Laurentien had gestrikt voor een speech over begrijpelijk Nederlands.
Nu is dat laatste iets waar geen zinnig mens tegen kan zijn. Vraag is: hoe bepaal je wat voor wie wanneer begrijpelijk is? Nou, dat wist het bureau precies. Er zijn vijf niveaus van begrijpelijkheid, en de overheid ‘communiceert’ meestal op het vijfde, onbegrijpelijkste. Die niveaus waren hun vinding, en ze zijn gebaseerd op zaken als al dan niet lange woorden of lijdende zinnen opschrijven.
Heel lang geleden heb ik al geleerd argwanend te zijn over dingen als ‘leesbaarheidsindexen’ (dankjewel Bert Meuffels). Bij taalgebruik komt veel te veel kijken dat zich niet laat vangen in cijfers of formules, die daarom slechts schijnwetenschappelijkheid bieden. Lange woorden bijvoorbeeld, hoeven niet moeilijk te zijn, en lijdende zinnen al helemaal niet (geloof me, u wordt gek van een tekst met alleen actieve zinnen).
Ik kan niet uitsluiten dat ze bij dat bureau tóch een werkende toverformule hebben bedacht – helaas vroeg niemand naar hun systeem, en is er op hun website geen letter over te vinden – maar aanwijzingen daarvoor zijn er niet.
Want van de voorbeelden waar ze mee kwamen, kwam ik niet onder de indruk. Zo had de koningin niet mogen zeggen dat het de regering ‘niet onberoerd liet’ dat het vertrouwen in de overheid zo gedaald is. Tja. Ik denk dat heel wat mensen die die uitdrukking niet kenden, toch op hun klompen hebben aangevoeld dat Den Haag zegt dat het nu zó erg is dat helemaal negeren niet meer gaat.
En wat ook weinig vertrouwen inboezemde, was het taalgebruik van het bureau zelf. De Volkskrant neemt bepaald wel eens lekkerder leesbare artikelen op dan het hunne, en de man die in het journaal over ‘begrijpelijk Nederlands’ mocht vertellen deed dat in zulke rapportentaal (“inefficiënte overheidscommunicatie”) dat ie er voor op z’n kop kreeg van de verslaggeefster.
Maar uitzenden deed het journaal het wel. En dat een zo belangrijk onderwerp zomaar op grond van niks dagenlang in alle media geconfisqueerd kan worden door een bureautje op zoek naar publiciteit, is nog het grootste taalschandaal.
Donner opent snelweg naar het moeras
Tijgers hebben strepen, daar is iedereen het over eens. Oh ja? Maar wat nou als er uit twee gestreepte tijgers door een speling van de natuur opeens een helemaal effen welpje geboren wordt? Noem je dat dan geen tijger?
Elke taalkundestudent komt de tijger zonder strepen wel een keer tegen. Hij is een klassiek voorbeeld waaraan je kunt zien dat zelfs op het oog concrete woorden zich niet zomaar laten vastspijkeren in een waterdichte omschrijving. Woordbetekenissen hebben altijd iets ongrijpbaars, en kunnen ook nog eens anders liggen van mens tot mens en van tijdstip tot tijdstip. Het is een (overigens nog slechtbegrepen) eigenschap van taal waar we het mee moeten doen.
Nou is het in het dagelijks leven nogal oninteressant dat bijvoorbeeld een krukje waarop je je kopje koffie zet, volmaakt voldoet aan alle gangbare definities van ‘tafel’, maar zodra bij andersoortige termen de vraag opduikt welke lading ze dekken wordt het al gauw anders. Menige echtelijke twist is erop gebaseerd: ‘Noem je dát afwassen?’ ‘Nee, dat wás geen grapje.’ Maar een positieve of individuele invulling kan ook. Denk bijvoorbeeld aan de nooit eindigende reeks ‘Liefde is….’-cartoontjes (waar sommigen natuurlijk juist van gruwen) of de bekende kreet ‘het persoonlijke is politiek.’
Dat je met woorden vaak alle kanten op kunt, is de bron voor veel moois en naars, maar een feit is het. En ik denk dat ook minister Donner van Justitie dat heel goed weet, maar ik vraag me af of hij zich de consequenties daarvan genoeg realiseert. Noch zijn nieuwe wetsvoorstel om het ‘verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren en ontkennen’ van zeer ernstige misdrijven (zoals oorlogsmisdrijven, genocide, terroristische misdrijven) strafbaar te maken, geeft er blijk van, noch de zeven bijgevoegde pagina’s ‘Memorie van toelichting’. Donner opent er een snelweg mee die regelrecht naar het moeras voert.
En dat had hij kunnen weten. Of is hij nu al de discussies vergeten over of wat er in Darfur gebeurt wel of niet ‘genocide’ mag heten? Zag hij vorige de week de kop ‘Vrijheidsstrijders of terroristen?’ over de IRA niet in Het Parool? Weet hij niet al zijn leven lang dat juist termen als genocide en terrorisme tijd-, plaats- en persoonsafhankelijk zijn, en dat het dus al snel linke soep is ze te bezigen?
De laatste jaren zijn vaak president Reagans gloedvolle woorden herhaald over de heldhaftige, moedige Afghaanse vrijheidsstrijders die zich verzetten tegen de brute inval en bezetting door de Sovjets, omdat zijn opvolger-in-de-derde-graad Bush jr. diezelfde mannen en hun zonen tot terroristen bestempelt. De Turken zijn negentig jaar na dato nog niet bereid de massamoord op de Armeniërs genocide te noemen, en ook Hitler had veel last van terroristen, vond hij. In dat licht bezien zou Donner zelfs zelf kans lopen op een proces van iemand die meent dat de Nederlandse deelname aan de bezetting van Irak een oorlogsmisdrijf is. Of dat onze mariniers in Afghanistan terreurdaden begaan.
Dat zijn geen oorlogsmisdrijven en terreur? De vraag is wat de rechter vindt. Want die mag het zelf bepalen van Donner. In zijn toelichting stelt hij expliciet dat hij de wet expres niet alleen van toepassing laat zijn op misdrijven waarover een rechter al geoordeeld heeft.
Het hoeft ook niet eens te gaan over een misdrijf dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat een uitlating zou kunnen leiden tot een ernstige verstoring van de openbare orde is voldoende voor strafbaarstelling. Rechters en het recht hebben natuurlijk vaker met interpretatieproblemen te maken (is iets nou moord of toch doodslag?), maar zo veel drijfzand als deze ene wet oplevert, dat is een zeldzaamheid.
Want er is nog meer. Wat betekenen bijvoorbeeld de woorden ‘verheerlijken’, ‘vergoelijken’, ‘bagatelliseren’ en ‘ontkennen’? Dat je daarover van mening kunt verschillen is zonneklaar. Anders dan Donner geloof ik bijvoorbeeld helemaal niet dat de begrippen in die volgorde ‘een glijdende schaal’ vormen, zoals hij in zijn toelichting stelt. Als ik bijvoorbeeld zeg dat het reuze meeviel wat Hitler de joden aandeed als je even kijkt naar Mao en de Chinezen, dan bagatelliseer ik de jodenvervolging, maar ik verheerlijk of vergoelijk hem zeker niet. In sommige contexten is zelfs van die bagatellisering geen sprake: ‘De holocaust was een onvoorstelbare verschrikking. Maar wat Hitler de joden aandeed viel nog reuze mee als je…’ De rechter moet dus niet alleen uitlatingen gaan beoordelen, maar ook de soms lastig te achterhalen context waarin die gedaan zijn.
Voor alles wil Donner radicalisering tegengaan, van autochtonen en allochtonen, met deze wet die voortkomt uit ‘de grote zorg over de vergaande vergroving van het publieke debat in Nederland’. Donner zoekt het daarvoor in de taal, die gematigd moet worden. Die taal krijgt wel vaker de schuld, maar heeft het eigenlijk nooit gedaan. Zou het niet zo kunnen zijn dat de door Donner verfoeide uitlatingen domweg weerspiegelen dat er buitengewoon ernstige zaken spelen? En ligt daar niet veel eerder het terrein van een minister?
De illustraties van Ruben L. Oppenheimer (www.rubenl.nl) zijn met zijn toestemming overgenomen.
Het bier is blond
Natuurlijk, ze verstaan me, maar bij elk woord voel ik van top tot teen dat ik raar klink. Automatisch verzacht ik mijn g een beetje, maar ik weet ook wel dat het ’m daar niet in zit. Waarin wel? Hoe werkt het hier? Welke codes-van-thuis doen het wel, en welke niet? Ik vraag het me voortdurend af in de winkels, restaurants en kroegen van Brugge, een buitengewoon charmant stadje met gouden randjes aan de gebouwen en gekloste kantjes aan de kleedjes en bloesjes.
Vlak over de grens is het eigenlijk, en de ober en ik praten allebei Nederlands. Toch verstaat hij ‘warme chocola’ als ik zeg dat we ‘zo graag’ twee pilsjes willen, een misverstand dat vervolgens maar half rechtgezet blijkt te zijn bij de herhaling van de bestelling: warme zomernamiddag of niet, hij komt het terras op wandelen met een pilsje en een kannetje hete choco. Enfin, het leidt allemaal tot vrolijkheid, en eigenlijk is dit de enige keer dat er werkelijk iets even misgaat.
En toch is alles anders. Een pilsje heet hier ‘blond’, en dat moet je er wel even bij vertellen. Wijst een meneer op een terras naar zijn lege kop koffie, dan zingt de serveerster bijna: “Koffietje?” De verkleinwoordjes vallen erg op. Zijn ze hier echt nog erger dan bij ons? Zeker is dat overal ‘frietjes’ bij geserveerd worden, nooit frieten, en dat haringen als ‘Hollandse maatjes’door het leven gaan. Of we ‘knoflookbroodjes’ willen, vraagt de ober die overigens ook overtuigend Engels en Spaans blijkt te spreken.
Het is allemaal volmaakt begrijpelijk, maar bij ons zeggen we het zo niet. In toeristenfolders en in kranten kom je geen alinea ver zonder dat de tekst zichzelf als onmiskenbaar Vlaams verraden heeft. Andere voorzetsels, andere woordvolgorde, andere woorden. De meeste opschriften zijn ook dodelijke weggevers. Er is de wagen van de ‘droogkuis’, in het raam hangt een briefje dat men op zoek is naar een ‘poetsvrouw’ en voor studenten zijn er geen baantjes, maar heel veel ‘jobs’ in de aanbieding. ‘Wegens faling uitverkoop’ staat er bij een boekwinkel. Intussen liggen in de boekwinkels wel precies dezelfde boeken als bij ons.
Prettig is dat een jeugdherberg hier nog gewoon jeugdherberg heet, en de lagere school is nog altijd de lagere school. Maar wat ik graag zou weten: vinden de Vlamingen ons gebruik van ‘je’ en ‘u’ net zo verwarrend als ik het hunne? Voelen zij zich in pakweg Amsterdam net zulke raarpraters als ik in Brugge? En zijn ze intussen even gecharmeerd?
Paardenbloem én zonnebloem? Harteloos
Nee, de spellingsregels mochten niet weer veranderen, dat stond vast. Er zou alleen elke tien jaar een nieuwe editie komen van het Groene Boekje, officieel de Woordenlijst Nederlandse taal geheten. Daar moesten dan de nieuwe woorden uit die periode in, en wat we niet meer gebruiken kon eruit. Dit ministersbesluit uit 1994 – over de spelling beslist niet de Tweede Kamer, maar de Taalunie: de onderwijsministers uit Nederland en Vlaanderen, en sinds kort Suriname – werd in oktober 2001 nog eens bekrachtigd. Een Werkgroep Spelling mocht de eerste update van het Groene Boekje, die dit najaar uitkomt, gaan voorbereiden. Pikant extraatje in de opdracht was dat voortaan de uitleg in de Leidraad die voorafgaat aan de woordenlijst wél moest kloppen met zowel het ministersbesluit uit 1994 als met de woordenlijst zelf. Dat dat tien jaar lang niet het geval was, is maar één bewijs van het broddelwerk dat indertijd is afgeleverd.
Komt het dan nu goed? Was het maar waar. Om te beginnen heeft die Werkgroep, dwars tegen de opdracht in, voorgesteld toch de regels te veranderen voor de tussen-n in samenstellingen. U weet wel, die regels die ons de pannekoek en onze zielerust afnamen. De ministers hebben dat deze week geslikt: de derde uitzonderingscategorie op de hoofdregel wordt geschrapt. Nou was dat inderdaad een onzinnige uitzondering, die ik voor de aardigheid nog wel even wil herhalen: als in een samenstelling het eerste deel een dierennaam en het tweede een plantkundige aanduiding was, kwam er geen tussen-n, en zo kwamen we aan kattekruid naast kattenstaart en paardebloem naast paardenmarkt.Voortaan moet het kattenkruid en paardenbloem worden.
Maar het blijft zonnebloem. Want het noodzakelijk-enkelvoud-of-meervoud-criterium voor de tussen-n is tien jaar geleden dan wel afgeschaft, voor ‘zon’ en ‘maan’ werd een uitzondering gemaakt, omdat er daarvan maar eentje zou bestaan (wat nog niet waar is ook). Ik wil maar zeggen: ook het op goede gronden schrappen van een petieterig uitzonderingscategorietje lost de problemen absoluut niet op. Zo blijven we bijvoorbeeld ook zitten met groentesoep naast tomatensoep, en met geboorteoverschotten en secondelang (mocht het u interesseren: dat is omdat ‘groente’, ‘geboorte’ en ‘seconde’ in het meervoud niet alleen een n maar ook een s kunnen krijgen, maar ‘tomaat’ niet).
De Werkgroep heeft trouwens nog meer zinloos gemorrel in petto. Zo vindt men dronkelap bij nader inzien toch geen versteende samenstelling meer, dus moet het dronkenlap worden. Maar zo te zien (uitleg en voorbeelden zijn te vinden op taalunieversum.com) blijft het wel hartelap (naast onder meer hartenpijn). En ik hou mijn hart vast bij wat ik las over het aaneenschrijven van Engelse leenwoorden. Voortaan komt er een koppelteken tussen twee woorden “als het laatste deel een voorzetselbijwoord is”. Voorbeeld: lay-out. Maar wat staat er verderop in de lijst met voorbeelden van woorden die veranderen? Pull-over wordt pullover. Is ‘out’ wel, maar ‘over’ geen voorzetselbijwoord? Dit nog afgezien van de vraag wie enig idee heeft wat een voorzetselbijwoord is.
Duizelt het u al? Mij eerlijk gezegd wel. Het lijkt me zonneklaar: ook na deze nieuwe wijzigingen zal nog steeds geen zinnig mens wijs kunnen worden uit de regels en al hun uitzonderingen. Maar wel moeten schoolboeken, stijlgidsen, spellingcheckers en nog meer opnieuw worden aangepast. Misschien dat de makers van spellingscontroleprogramma’s hier baat bij hebben, samen met de uitgevers van het Groene Boekje, de Sdu en de Standaard, die wederom gratis een kant-en-klare Leidraad en woordenlijst krijgen aangeleverd, maar verder niemand.
Wat dan? Ik zie maar twee mogelijkheden. Ofwel we blijven inderdaad helemaal van de spellingsregels af, ofwel we zeggen: de onzekerheid en de weerzin hebben nu lang genoeg geduurd, draai de hele handel maar terug, en laat ons voortaan weer gezellig steggelen over hoeveel bessen je nodig hebt voor besse(n)sap en hoeveel kippen er in een kippe(n)hok gaan. Maar laat deze halfslachtige waanzin alsjeblieft aan ons voorbijgaan.
Op 29 april verscheen dit artikel ook in De Standaard in België, onder de kop ‘De spelling verknoeien, poging twee’.
Massale oerhysterie
Honger en dorst, lust en onlust, wakker zijn of slapen, homo zijn of hetero, vluchten of vechten: het is slechts een deel van wat er kolkt en woelt in het minuscule hersenkwabje met de deftige naam hypothalamus. “Het is maar goed dat we een forse cortex hebben om hem af te remmen”, zegt Herseninstituutdirecteur Dick Swaab erover in het komende nummer van Akademie Nieuws.
De kronkelige hersenschors als het dunne laagje beschaving dat om onze driften heen ligt. Het is een beeld waar ik toch al zo vaak aan denk de laatste tijd. Ik ben daar niet meer gerust op sinds ik me verdiepte in weer een ander kwabje, vlakbij de hypothalamus: de amygdala, oftewel de amandelkernen. Ook daar is het een poel van oerdriften, maar bovenal ontspruit er de angst.
En griezelig genoeg gaat dat letterlijk sneller dan je denkt. De amygdala stuwen je hartslag al op, gooien allerlei hormonen je bloed in, zorgen dat je je schrap zet vóórdat je hebt begrepen waarom. Want alle alarmseinen gaan eerst naar alles wat de lichaamsfuncties in gang zet, en dan pas naar de hersenschors, die de zaak kan begrijpen en overdenken. Fobieën zouden, denkt men, wel eens kunnen ontstaan door de wonderlijke werking van de amygdala.
Zelf zie ik in die instinctieve reactie op mogelijk gevaar een soort tastbare reden waarom angst inderdaad, zoals het cliché wil, een slechte raadgever is. Er zijn er natuurlijk veel meer. Waar in de hersenen bijvoorbeeld de besmettelijkheid van gevoelens geregeld wordt, weet ik niet, maar het is ongetwijfeld ook iets dat zich ergens in evolutionair niet al te jonge hersengebieden bevindt. Je snapt ook nog waarom dat mechanisme het gered heeft: het is goed voor je overlevingskansen als de angst van een soortgenootje automatisch op jou overslaat, zodat jij het ook zonder nadenken op een hollen zet.
Maar hoe verder onze wereld zich verwijdert van de savannes waar we werden wat we nu zijn, des te minder adequaat worden onze hersens. De blindheid en de aanstekelijkheid die bij angst horen zijn tegenwoordig soms levensgevaarlijk. Want die oerreacties worden even goed opgeroepen door de aanblik van angstige soortgenootjes ver weg. De massamedia brengen ze toch in beeld, en dat leidt makkelijk tot massahysterie.
De golf angst die momenteel door het land giert, is er een buitengewoon benauwend voorbeeld van. De hersenschors remt niks meer af, het lijkt wel of alle verbindingen tussen de oerdriften en het bewuste, logische denken verstopt of verbroken zijn. Doodsbang voor terrorisme en moslimextremisme zullen en moeten we zijn. Politici en andere meningenverkondigers zijn werkelijk bijna in paniek. Dat steekt kijkers, luisteraars en lezers aan, en inmiddels is de zaak zo opgezweept dat je je verdacht maakt als je er niet in mee wilt gaan.
Als je bijvoorbeeld zegt: het verbieden van het goedpraten (wat kan daar allemaal mee bedoeld worden?) van terrorisme (geen woord dat zo hard infleert) staat gelijk aan het invoeren van de bij extremistische regimes heel populaire gedachtepolitie. Of: er is niet veel logisch doorredeneren voor nodig om te zien dat het beperken van de bewegingsvrijheid van vooralsnog onschuldigen en ze zomaar fouilleren en zich laten identificeren, de onveiligheid en de kans op terrorisme en extremisme juist vergroten, dat alle recente en in het vooruitzicht gestelde maatregelen averechts werken.
Toch blijf ik het zeggen, in de hoop dat de rede terugkeert, de hersenschors weer meer wordt dan een krompratend schaamlapje voor hysterische angsten.
Het mirakel van taal
Nou, dat komt goed uit. Het nieuwe nieuws van 2005 lijkt zo sprekend op het oude (Israël is Gaza binnengevallen, tientallen doden in Irak, paus roept op tot vrede, dodental Azië stijgt) dat we het daar niet van moeten hebben. Is ook veel te deprimerend allemaal. Deze week daarom maar eens een stukje over iets dat niet stuk te krijgen is, of althans zelfs onder de meest erbarmelijke omstandigheden nog een uitweg weet te vinden: ons taalvermogen.
Ook al omdat er een goeie kans is dat u iets dergelijks hier verwacht. Met dank aan de webredactie van Onze Taal en de redactie van de elektronische nieuwsbrief Taalpost, die Peptalks op oudejaarsdag uitriepen tot nummer 1 in de categorie populair-wetenschappelijke taalwebsites. Jippie!
Sindsdien stroomt u van heinde en ver toe, dus laat me u gauw vertellen van het taalmirakel dat de Amerikaanse psychologe Susan Goldin-Meadow al tientallen jaren onderzoekt, en waarover ik toevallig net aan het lezen ben (boeiende dingen doorvertellen is volgens mij wat je maar het beste onder de vaak slechtbegrepen term ‘populair-wetenschappelijk’ kunt verstaan). Er zit nogal een gruwelijke kant aan de basis van Goldin-Meadows research. Het gaat over peuters en kleuters die zonder taal opgroeien. Omdat hun overigens liefhebbende ouders niet beter wisten. De kinderen in kwestie zijn zo doof, dat ze niks horen van wat hun ouders en andere mensen zeggen, en de ouders wisten niet dat je ze dan wel prima gebarentaal kunt leren. Die hoopten dat de kleintjes later op school zouden gaan leren praten en liplezen.
Wat nou zo mooi is: die kinderen zijn absoluut niet voor een gat te vangen. Want wat gebeurt er? Je moet in het dagelijks leven wat, dus ouders gaan wel wijzen en dingen uitbeelden en andere gebaren maken. De kinderen ook. Maar die doen het al heel gauw anders dan de ouders. Ze gebruiken bijvoorbeeld vaste gebaren voor hetzelfde begrip. Ze stellen gebaren samen uit verschillende elementen, en net als alle andere kinderen op dezelfde leeftijd gaan ze zinnen bouwen, en zinnen van zinnen maken. Structuur en hiërarchie aanbrengen. Ze proberen als het ware taal te destilleren uit het vrij willekeurige en ongestructureerde aanbod van hun ouders.
En het is niet zo dat die ouders hun eigen gesproken taal mimen. Wat de Amerikaanse kinderen die Goldin-Meadow onderzocht gingen doen, leek niet op Engels. Maar wel sprekend op de gebaren die Chinese kinderen aan de andere kant van de wereld onder dezelfde omstandigheden gingen maken. Ook die deden bijna alles wat alle taallerende kindertjes doen, met dezelfde ‘uitkomsten’ als de Amerikaanse ‘thuis-gebaarders’, zoals ze genoemd worden. Onderzoeksgegevens die een ongekend inzicht in het mirakel van taal bieden.
Volgens Goldin-Meadow is er overigens een rechtstreeks verband tussen de gebaren van de kinderen en het menselijk denkvermogen. Doen u en ik het ook zo. Maar dat moet ik nog eens beter lezen, en daarna moet ik er denk ik nog eens diep over nadenken. Verslag volgt, zo niet hier, dan toch in het grote boek over het menselijk taalvermogen dat Rik Smits en ik dit jaar echt waar heus gaan afmaken. Zo, heb ik u ook meteen mijn goede voornemen voor 2005 verteld.
Taalbang
Vreselijk dol op Margreet Dolman ben ik niet, maar afgelopen week zong haar mispelende ‘Ik ben een beetje misselijk’ meteen door mijn hoofd toen ik las over de paardebloem die nu toch weer paardenbloem moet worden. De tweede stem yellde al snel een variant op een voetbalstadionnenharte(n)kreet: pi-po-paardenlul.
Sorry, ik reageer wat erg fysiek merk ik. Het was nogal een zware week waarin we ook weer zo’n schandelijk bangmaak-dictee te verstouwen kregen, dat het moest hebben van accenten, streepjes en hoofdletters die zelfs de jury niet allemaal goed had. Dit maal was het nota bene opgesteld door Campert en Mulder, de jongens van het Camu-hoekje in de Volkskrant, die beter zouden moeten weten dan ook bij te dragen aan het ijskoude taalangstklimaat dat in Nederland al zo lang als ik me herinner heerst.
En niets wijst op komende dooi. In dit land van dominees en schoolmeesters wordt over taal voortdurend hel en verdoemenis gepreekt, en is een spelfout al gauw een doodzonde. Het lijkt wel een soort nationaal masochisme, waarbij het Nederlands het nooit goed kan doen.
Ga maar na: er woont hier een jeugd die zijn taalkennis dag-in-dag-uit creatief inzet bij het sms’en, msn’en of ander gechat. Wie wil spelen met de regels moet ze kennen, en alleen al aan alle in- en afkortingen kun je zien dat jongeren perfect doorhebben hoe het klanksysteem van het Nederlands in elkaar zit. Wordt ze dat verteld? Welnee, de goegemeente zegt eensgezind: taalverloedering! Of neem de Engelse leenwoorden die soepeltjes het Nederlandse taalsysteem binnen glijden, dat daarmee nog maar weer eens zijn kracht en flexibiliteit toont. Maar wie er bezwaar tegen heeft, roept geen schande van de invloed van Amerika op onze cultuur, maar van het Nederlands, dat als boodschapper van het kwaad altijd weer de schuld krijgt.
Bij dat roepen blijft het meestal. In helder redeneren, argumenteren en debatteren hebben we in Nederland nauwelijks traditie. Is dat omdat dominees en schoolmeesters liever ex cathedra verordonneren hoe het moet? Tegenover alle bangmakerij – nog eens extra aangezet door de onzeker makende spellingswijziging van 1995, waar echt geen na een decennium ineens in te voeren paardenbloem of kattenkruid tegen gewassen is – staat niets. Geen aansluiten in het onderwijs bij de fabelachtige kennis en creativiteit die ons taalvermogen automatisch met zich meebrengt, en geen training in het houden van duidelijke, goed gestructureerde, door feiten geschraagde verhalen, die ook voor een ander moeiteloos te volgen zijn. Geen wonder dat goede redenaars en goede non-fictie hier zo’n zeldzaamheid zijn. Je leert hier hooguit ambtenaren- en rapportentaal, wollig poldernederlands.
Dat alles wreekt zich momenteel verschrikkelijk. Want dat er hoognodig gediscussieerd moet worden, is iedereen duidelijk. Maar bijna niemand kan het. Luister naar inbelprogramma’s, kijk naar een gemiddelde B&W, lees de ingezonden brieven en opiniestukken, leg uw oor te luisteren bij de groenteman: hartekreten vermengd met wat modderig geredeneer gaan hier door voor ‘maatschappelijk debat’.
Je zal in dit taalklimaat maar een van die kwart miljoen allochtone vrouwen zijn over wie Máxima afgelopen week vond dat ze alsnog beter Nederlands moeten leren. Of een van die professoren die binnenkort worden afgerekend op het zelf publiekelijk vertellen over hun werk.
“Taal is geen logica”
Hoe wordt er gepraat in Nederland en Vlaanderen? Mensen uit 267 plaatsen en plaatsjes vertelden het aan onderzoekers en hun hulpinterviewers. Sjef Barbiers van het Meertens Instituut leidde de zaak. Deel een van een atlas die de rijkdom aan variatie in zinsbouw van de Nederlandse dialecten laat zien, is klaar. ‘Dat kunnen we niet zeggen nie’.
Eigenlijk wijkt dr. Sjef Barbiers in alles af van de klassieke dialectoloog. Om te beginnen spreekt hij zelf geen enkel dialect. “Ik ken dus dat speciale gevoel niet”, zegt hij.
Ook houdt hij zich niet bezig met vragen als waar spreken ze huis uit als hoes, huus, of hois? Of in welke delen van Nederland en Vlaanderen heet een vaatdoek een (variant op) schotelslet? En loopt er een duidelijk grens tussen de gebieden waar ze stekskes en waar ze zwiemele zeggen tegen lucifers?
Toch heeft Barbiers (45) het volgens de Europese wetenschapsorganisatie ESF in zich een wereldleider te worden op het gebied van dialectonderzoek. De komende vijf jaar mag hij daarom aan onderzoek één en een kwart miljoen euro uitgeven, het bedrag dat verbonden is aan de European Young Investigators Award die hij eerder dit jaar won. Dat gaat naar een tot voor kort wat stiefmoederlijk behandeld onderdeel van het dialectonderzoek: de vraag in hoeverre dialecten onderling verschillen in de manier waarop ze zinnen bouwen.
Dat is namelijk Barbiers’ vak: syntaxis. De afgelopen vier jaar gaf hij leiding aan het maken van een overzicht van de zinsbouwvariatie in Nederlandse dialecten. Deel een van de atlas waar dat allemaal in staat, is vrijwel klaar, net als de website-versie. Het prijzengeld is bedoeld voor een Europees vervolg .
Champions League
Op zijn kamer op het Meertens Instituut, het KNAW-instituut voor onderzoek en documentatie van de Nederlandse taal en cultuur, vertelt Barbiers met een mengeling van trots en lacherigheid over het winnen van de prijs.
“Het was net de Champions League”, zegt hij. “Want het is een open competitie, waarbij eerst zestien landen geld in een pot stoppen, en dan kunnen ze allemaal aanvragen indienen – met het risico dat alleen projecten uit andere landen winnen. Het gaat getrapt, dus er vallen er steeds meer af. De eerste selectie was bij NWO, die stuurde er dertien door. De strijd ging vervolgens tussen130 aanvragen, een aantal dat op Europees niveau gehalveerd werd, en zo verder. Op een gegeven moment was het zover dat ik naar Brussel moest om mijn project in dertig minuten te verdedigen. Heel spannend.”
Hij werd dus een van de 25 winnaars. “Ik vind het vooral een grote opsteker dat de concurrentie met de harde bèta’s gelukt is”, zegt hij. “Bijna alles is daarheen gegaan. Uiteindelijk kwamen er twee winnaars uit de sociale wetenschappen, en alleen mijn aanvraag kwam uit de geesteswetenschappen.”
Zo veel systeem
Barbiers heeft Nederlands gestudeerd, en vanaf zijn tweede jaar deed hij eigenlijk niets anders dan theoretische taalkunde. “Er ging een wereld voor me open”, vertelt hij. “Ik dacht: ik spreek deze taal nou zo’n twintig jaar, en het is me nooit opgevallen dat er zo veel systeem achter zit. De eerste keer dat je bijvoorbeeld ziet hoe het ongeveer werkt met de mogelijkheden om ‘hem’ en ‘zichzelf’ te gebruiken. En wat er juist niet kan.”
Systeem zit er in alle talen, inclusief de dialecten, die puur taalkundig bekeken niet anders zijn dan standaardtalen. Een veel herhaalde definitie blijft: een taal is een dialect met een leger en een vloot.
Maar de systematiek springt niet meteen in het oog. En traditionele zinsontleding geeft maar een heel beperkt beeld van de bouwmechanismen van taal. “Van je woordenschat ben je je tamelijk bewust”, zegt Barbiers, “van je grammatica niet.”
Toen dialectologen in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw serieus werk maakten van het verzamelen van allerlei gegevens, had eigenlijk bijna niemand zelfs maar door dat zinsbouw een interessant onderzoeksonderwerp was. Meestal bleef het terrein dus beperkt tot klanken en woorden.
Maar onder meer door de atlas, beter bekend als het SAND-project (waarbij SAND staat voor ‘Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten’, het Meertens Instituut werkte eraan samen met de universiteiten van Gent, Antwerpen, Leiden en Amsterdam, en met de Fryske Akademy) is de inhaalslag van de syntaxis in volle gang.
Barbiers legt uit dat dat niet zo gek is. “Inmiddels hebben we een onderzoekstraditie van zo’n vijftig jaar”, zegt hij, refererend aan het moment waarop de Amerikaanse taalonderzoeker Noam Chomsky zijn inzichten begon te publiceren.
“Als het om syntaxis gaat, wordt het vrij snel knap ingewikkeld. Je werkt met formaliseringen en het kost moeite die te volgen. Al denk ik zelf trouwens dat dingen pas echt leuk zijn als je er moeite voor moet doen. In de atlas gebruiken we wel de resultaten uit de theoretische taalkunde, maar we hebben geprobeerd de algemene inleidingen in de verschijnselen ook toegankelijk te maken voor wie niet in syntaxis gespecialiseerd is.”
Bespottelijk
Soms is het wel wennen waar syntaxis over gaat. Barbiers lacht: “Ik herinner me dat ik het bespottelijk vond toen ik hoorde dat iemand een heel proefschrift had geschreven over alleen maar het woordje ‘er’. Die iemand was Hans Bennis, de huidige baas van het Meertens Instituut. Maar toen ik het gelezen had, begreep ik dat er nog veel meer over te zeggen viel.”
“Het gaat om vragen als: in wat voor zinnen móet er ‘er’ staan, wanneer kán het, in welke omgeving wel, in welke niet. Dat is gecompliceerd, het is ook een van de dingen die tweede-taalleerders bijna niet onder de knie krijgen.” Zelf zou hij later in zijn proefschrift een heel hoofdstuk aan alleen maar het woordje ‘pas’ wijden.
Bij de dialecten gaat het vaak ook om op het oog kleine dingetjes. Neem de verdubbelingen: dubbele ontkenningen (dat kunnen we niet zeggen nie), dubbele voegwoorden (‘of dat’), dubbele vraagwoorden (‘wie denk je wie ik gezien heb’), dubbele onderwerpen (het typisch Vlaamse ‘’k ik’, dat anders dan vaak gedacht zeker geen stotteren is), de Nederlandse dialecten zitten er vol mee.
Barbiers: “Dat is onverwacht als je ervan uitgaat dat de functie van zinsbouw is om de betekenis van losse woorden te combineren tot een complexe betekenis. Maar die verdubbelingen dragen niets bij aan de betekenis. Daarmee vormen ze een unieke manier om naar ‘pure syntaxis’ te kijken. Het laat zien dat zinsbouwprincipes ingewikkelder zijn dan ze op het eerste gezicht misschien lijken. Kennelijk zijn die verdubbelingen die geen betekenis toevoegen soms toch nodig.”
Voorspellingen
Nodig binnen het systeem, waarop dialecten een extra licht kunnen werpen. Zo zegt Barbiers het onderwerp waarop hij afstudeerde (hij probeerde te verklaren waarom een zin als ‘over boeken gesproken, ik heb een leuk gelezen’ niet goed klinkt, terwijl ‘over films gesproken, ik heb een leuke gezien’ dat wel doet) beter te begrijpen nu hij gezien heeft hoe het in dialecten ‘werkt’. Hij legt uit: “Als je nauw verwante dialecten onderzoekt, hou je vanzelf een groot deel van de eigenschappen constant. Net als bij experimenten in andere wetenschappen. Je kunt dan zien welke eigenschappen meeveranderen als je één eigenschap verandert.”
“En op die manier kun je ook voorspellingen doen. Net zo goed als voorspeld kan worden dat er een atoom met een bepaald nummer moet zijn voordat iemand het ooit gezien of aangetoond heeft. Een goed voorbeeld zijn die zinnen waarin het vraagwoord verdubbeld wordt, ‘wat denk je wie…’ en dergelijke. Dat die bestaan is iets dat de theorie voorspelde.”
Het feit dat alle Nederlandse dialecten, en trouwens ook de meeste andere talen, dubbele ontkenningen gebruiken doet hem vermoeden dat het een artefact is dat je in het Standaardnederlands bijvoorbeeld niet ‘nooit niet’ mag zeggen. Barbiers: “Je kunt het ook bijna afdwingen. Als je iemand een zin laat afmaken als: ‘Ik ga niet opzij, voor jou niet, en voor niemand…’ dan komt daar bijna altijd nog een ‘niet’ achteraan dan. Het is de normatieve taalkunde die zegt dat dubbele ontkenningen niet logisch zijn, maar taal is geen logica.”
Muurvast
Zoals wel vaker blijkt uit de verzamelde gegevens. Barbiers: “In het Nederlands bestaat een tamelijk wilde zinsbouw, maar de plaats van het werkwoord in bijzinnen ligt muurvast. We hebben het dialect van 267 plaatsen en plaatsjes onderzocht, en in alle 267 is ‘dat Jan leest het boek’ onmogelijk, terwijl het in het Engels prima is.”
Barbiers’ kamer ligt bezaaid met kaarten van het hele Nederlandstalige gebied. De grote doen denken aan de ouderwetse schoolkaarten waarmee je geografische kennis getest werd, alleen zouden scholieren hier wel een heel harde dobber aan hebben: 267 stippen en stipjes zonder plaatsnaam is een hoop.
Maar Gronsveld, Merckegem, Rijckholt, Sint-Truiden, Vaals, voor Barbiers zijn het vertrouwde klanken geworden, en hij weet inmiddels meestal ook precies waar die plaatsjes liggen. “Dat aantal van 267 is ingegeven door praktische overwegingen, zoals geld”, vertelt hij.
Het is in elk geval zeker voldoende om patronen zichtbaar te maken. Neem de kaart waarin verwerkt is welk wederkerend voornaamwoord mensen gebruiken, met andere woorden, wat ze antwoordden op de vraag hoe ze in hun dialect ‘Eduard kent zichzelf goed’ zouden vertalen. Het oosten zegt ook ‘zichzelf’, maar in Friesland en omstreken is het ‘hemzelf’, terwijl in het midden van het taalgebied, in Brabant, Zeeland en Utrecht ‘z’n eigen’ de gebruikelijke vorm is. De berg data overziend is het volgens Barbiers vooral opmerkelijk dat er zoveel syntactische variatie is, nog bestaat. “De informanten waren van de generatie 55 tot 70”, vertelt hij. “Veel van begin twintigste eeuw blijkt nog hetzelfde te zijn.”
Hoort u dit?
De organisatie van een groot project als SAND is een enorme klus. Methoden en technieken luisteren bij dit soort onderzoek nauw. Barbiers legt uit: “We hebben consequent gewerkt met hulpinterviewers die zelf dialectsprekers waren. Die kregen dan een ochtend instructies en spraken voorbeeldzinnen in. Niet de onderzoeker, maar zij zeiden voor en stelden de vragen tijdens de interviews. Als je mensen in het Standaardnederlands aanspreekt, is de kans groot dat ze hun eigen taalgebruik aanpassen.”
Nog een truc was om niet te vragen of iets goed of fout was in een bepaald dialect. “We zeiden: komt dit voor? Hoort u dit? Soms krijg je dan trouwens ook antwoorden als: nee, hier zeggen we dat niet, maar een dorp verder hoor je het voortdurend. Bij weer andere dingen konden mensen op een schaal van een tot vijf aangeven hoe normaal iets was.”
Natuurlijk is alles ook digitaal verwerkt. En dat geeft indrukwekkende mogelijkheden waar veel onderzoekers, maar waarschijnlijk ook veel dialectliefhebbers hun vingers bij af zullen likken. De digitale SAND komt binnenkort online (www.meertens.knaw.nl/sand/zoeken), maar Barbiers laat vast het een en ander zien.
Zoeken kan uiteraard op allerlei manieren. Zo kun je bijvoorbeeld met de code C+PRON vragen om alle zinnen met een voegwoord gevolgd door een voornaamwoord. Dan kom je er onder meer achter dat ze in Kerkrade zeggen: ‘Wentver slecht leve, levever niet gelukkig’ (als we slecht leven, leven we niet gelukkig).
Maar zo’n zin is niet alleen uitgeschreven en van taalkundige ‘labels’ voorzien, je kunt ook de context in beeld krijgen (werd er gevraagd om een vertaling, zei iemand het na?) én het oorspronkelijke geluidsfragment horen.
Nog meer kaarten
Dat laatste is uiteraard uitgesloten op papier. “We zeiden vier jaar geleden meteen dat er een digitale versie moest komen”, zegt Barbiers, “maar er was ook de wens er een boek van te maken. Deel een dat nu klaar is, bevat 146 kaarten. Het is een Engels/Nederlands boek, met inleidingen en zo’n 140 pagina’s toelichtingen bij de kaarten. De database heeft de mogelijkheid zelf kaarten te maken, die dan weer toegevoegd worden. Het is een onderzoeksinstrument dat in de loop van de tijd groeit.”
Straks komen nog veel meer kaarten uit de rest van Europa bij, als de SAND voor Europa gemaakt wordt. “Die komt alleen een digitale versie van, met de gegevens van verschillende onderzoeksgroepen”, zegt Barbiers. “Het leuke is ook dat het dikwijls een continuüm is, een dialect houdt niet per se op bij de grens. Het kan gebeuren dat Noord-Limburgers Brabanders tien kilometer verderop niet begrijpen, maar tot ver in Duitsland alles verstaan. Het uiteindelijke doel van dit werk is het inzicht in het taalsysteem vergroten, en daarmee geef je tegelijk een empirische basis aan de intuïties die maken dat je zegt: ‘oh, die komt daarvandaan, dat hoor ik zó’.”
Leven en lijden van dr. Esperanto’s wereldtaal
Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperantodoor Marc van Oostendorp, 213 blz., € 17,50, uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep. ISBN 90 253 3682 5
“Het feit dat je esperantist bent geldt bij romantische afspraakjes noch bij sollicitatiegesprekken als een warme aanbeveling”, schrijft Marc van Oostendorp niet zonder gevoel voor humor, maar ook naar waarheid in de inleiding van zijn boek Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperanto. Zij het dat daarbij aangetekend moet worden dat hijzelf de uitzondering op de regel is, want dat hij een tijdje bijzonder hoogleraar interlinguïstiek (de wetenschap van bedachte talen) en Esperanto was, moet Van Oostendorp toch echt te danken hebben gehad aan het feit dat hij in de brugklas voor de lol Esperanto ging leren.
Dat was begin jaren tachtig, toen nog enkele tientallen mensen per jaar examen Esperanto deden bij een examencommissie onder auspiciën van dezelfde ‘Stichting Esperanto bij het Onderwijs’ die later ook de leerstoel instelde. Maar die staat nu leeg, en de commissie denkt er hard over per 2006 op te houden met examens afnemen, omdat ze de afgelopen vijf jaar niet meer dan zeven examenkandidaten langs zag komen.
Het Esperanto is nu werkelijk aan het uitsterven, lijkt het. Een goed moment dus om de geschiedenis vast te leggen van de eind negentiende eeuw door de Russisch-Pools-Litouwse joodse oogarts Lejzer Zamenhof (1859-1917) verzonnen taal, die, hoe je het ook wilt bekijken, een zeer opmerkelijk succes genoemd moet worden. Het idee erachter is ook zo mooi en aantrekkelijk: je brouwt met woorden uit een fiks aantal Europese talen een nieuwe woordenschat, en je stelt voor het gebruik van die cocktail niet meer dan een paar handenvol regels op, waarin in elk geval lastige uitzonderingen en onregelmatigheden ontbreken. Dan kan iedereen zonder al te veel moeite die taal leren, en is er een ‘eerlijke’ wereld-lingua-franca waarin alle mensen kunnen praten en schrijven, “zonder dat moedertaalsprekers het beter wisten”, zoals Van Oostendorp het uitdrukt.
Maar juist daar zit een van de addertjes onder het gras. Het Esperanto is in alle opzichten een negentiende-eeuwse vinding. Het past perfect bij het vooruitgangsdenken en het geloof in technische oplossingen, en werd al snel omarmd door de arbeidersbeweging. Maar hoewel Zamenhof beter dan zijn tijdgenoten begreep dat een taal zonder nut voor de gebruikers ervan niets is (hij liet mensen bijvoorbeeld een verklaring tekenen dat ze Esperanto zouden gaan leren als tien miljoen anderen hetzelfde beloofden), ontbrak het ook hem aan inzicht in veel van de eigenschappen van taal waarvan we inmiddels wel een idee hebben.
Taalkennis is bijvoorbeeld dikwijls heel wat subtieler, ingenieuzer en complexer dan vroeger gedacht werd. En er zijn intrigerende verschillen tussen het leren van een taal als je heel klein bent en ‘vreemde’ talen als je ouder wordt. Zo is bekend dat we geneigd zijn het systeem van onze moedertaal als het ware te ‘plakken’ op nieuwe, later geleerde taalsystemen. Tegen het eind van het boek vertelt Van Oostendorp over de bittere strijd die zich afgespeeld heeft tussen de ‘atisten’ en de ‘itisten’, die ging over de interpretatie van een bepaald achtervoegsel. En die hing puur af van hoe het in iemands toevallige moedertaal zat.
Nu is het mijn vermoeden dat juist dat soort dingen het Esperanto uiteindelijk genekt hebben, en niemand die daar meer over zou kunnen zeggen dan de taalkundige en ex-hoogleraar Esperanto Van Oostendorp. Hij meldt wel dat er veel te onderzoeken valt aan het Esperanto, maar met dit boek wilde hij de beweging beschrijven. Daarmee is het meer een sociologische verhandeling geworden over de groepsprocessen en machtsconflicten die elke organisatie-in-opbouw lijken te teisteren dan een taalgeschiedenis. Ik had juist een combinatie van die twee aantrekkelijk gevonden, omdat het echt iets heel nieuws had geboden.
En misschien – ik weet het niet, ik ken geen Esperanto – ligt in het taalontwerp ook de sleutel voor de oplossing van sommige raadsels. Van Oostendorp heeft bijvoorbeeld niet veel meer op te merken dan “Toen gebeurde er een wonder” als hij beschrijft hoe snel na de verschijning (in 1887) van het eerste leerboek Esperanto mensen over de hele wereld zich de taal gingen proberen eigen te maken.
Dat wil allemaal niet zeggen dat het een onaantrekkelijk boek is. Al zit er soms wat herhaling in het verhaal, Van Oostendorp schrijft vlot en Zamenhof (wiens pseudoniem dr. Esperanto, ‘degene die hoopt’, al snel de naam van zijn ‘lingue uniwersala’ werd) is een boeiende figuur. Van Oostendorp besteedt vrij veel aandacht aan Zamenhofs worstelingen met zijn geloof en ras. Uit angst dat het bedenksel van een jood niet geaccepteerd zou worden, hield hij zijn afkomst zo veel mogelijk geheim. Met succes, want het heeft nauwelijks of geen rol gespeeld. Geheel nieuw voor mij was dat Zamenhof ook geprobeerd heeft een universele godsdienst samen te stellen, een beetje op dezelfde manier als het Esperanto: je neemt wat veelvoorkomende elementen, en laat de toeters en bellen weg. Dus: wel één Opperwezen, maar geen rituelen van een bepaalde godsdienst.
Onvergeeflijk, tot slot, is het dat deze geschiedenis niet één foto bevat.
Heimwee
Bericht op mijn antwoordapparaat: “Hai, ik sta hier in het hartje van Florence…” Steek, auw. Hetzelfde gevoel als wanneer ik een plaatje of een stukje film zie van de dom, de Ponte Vecchio, het Uffizi museum, nou ja, al die toeristenclichés. Mij raken ze vol.
Ik noem het heimwee, maar dat klopt geloof ik niet helemaal. Heimwee heb je naar je huis, je gewone bestaan, naar kunnen doen wat je altijd doet, las ik net in de Volkskrant die het vakantieseizoen vierde met een stuk over de heimwee van kinderen op kamp. Dat sommigen daar hun leven lang niet overheen groeien, begrijp ik absoluut niet. Iets missen dat je op elk gewenst moment kunt terugkrijgen, lijkt mij overbodig, zo niet onzinnig. Mijn Florentijnse huis en bestaan bestáán niet meer. Ik kan er niet naar terug, en daarom heb ik heimwee.
Geen stad ter wereld voelt zo exclusief ‘van mij’ als Florence. Nog steeds, terwijl ik er maar een half jaartje woonde en dat nu bovendien godbetert al 23 jaar geleden is. Het zal wel komen doordat ik hem helemaal op mijn eentje veroverd heb. Vanuit het niets. Toen ik er op een natte en koude ochtend in januari arriveerde, had ik er nog nooit zelfs maar een paar uur op doorreis doorgebracht. Mijn Italiaans bestond uit stronzo (klootzak) en ho mal di testa (ik heb hoofdpijn). Van Michelangelo had ik gehoord, net als van Da Vinci, en dat was het wel.
Ik kwam om de taal te leren en avonturen te beleven. Toen ik weer ging, was dat goed gelukt, maar ik had er ook een ‘hometown’ (ik kan er geen Nederlands woord voor bedenken) bij. Een stad waar ik werkelijk de weg kende, en al doende had leren kijken naar en genieten van mooie dingen.
Gebouwen, beelden, schilderijen, ik had er eerder nooit een ruk aan gevonden, maar in Florence deed ik mijn geheel eigen versie van het syndroom van Stendhal op: ik werd niet gek omdat ik zoveel fraais niet kon verwerken, het fraais hielp me om niet gek te worden in mijn eentje, op een kamertje waar ik zelfs geen tv of telefoon had. Mijn bezoeken aan een verder uitgestorven Uffizi, het met mijn neus telkens bovenop de bronzen Perseus van Cellini staan (gewoon buiten op straat!), de beelden die Michelangelo maar half uit het marmer bevrijd had, en de tientallen andere dingen die iedereen ooit in zijn leven zou moeten zien, ze hebben me daar gered en voorgoed veranderd.
Zeven jaar geleden is het nu dat ik er voor het laatst was. Elk jaar neem ik me vast voor: ik ga weer. Ik zal ook weer gaan, maar ik ben bang, bang dat Florence niet meer zo van mij is. Bang dat die tot het plafond met drankflessen en vaten volgestapelde bar op de Via Ghibellina helemaal niet meer bestaat, dat de stilte op het plein voor de Santa Croce omgezet is in herrie, dat zich in dat hele onbestaanbare stadscentrum inmiddels nooit meer een authentieke Florentijn vertoont. Dat ik echt alleen nog maar een toerist tussen de toeristen kan zijn.
Vrouwenclichés van de wereld
Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen
met register op taal en onderwerp
door Mineke Schipper
Het Spectrum/Lannoo 2004
576 blz.;€ 27,95
Het opmerkelijkste is misschien nog wel dat het zo gauw enorm saai wordt. Je zou denken: hoe er in meer dan 240 talen, verdeeld over ruim 150 landen, over vrouwen gesproken wordt, dat moet van begin tot end boeiend zijn. Maar bladeren en lezen in de grote collectie spreekwoorden en gezegdes die hoogleraar interculturele literatuurwetenschap Mineke Schipper samengebracht heeft onder de titel Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen brengt weinig verrassends.
Dat komt om te beginnen doordat de strijd tussen de seksen overal over min of meer dezelfde dingen gaat, iets dat ook Schipper in haar inleiding constateert. Haar verbazing over de grote overeenkomsten tussen vrouwenspreekwoorden uit alle windstreken was voor haar zelfs de aanleiding om op grote schaal te gaan verzamelen. Dit boek, met zo’n 15.000 spreekwoorden, is er de vrucht van. Schipper hoopte met het maken verklaringen te vinden, ook voor het feit dat de meeste spreekwoorden ook in totaal andere talen en culturen direct prima begrepen worden. Ook iets dat ze niet verwacht had.
Maar wat mij nou weer verbaast, is Schippers verbazing. De menselijke natuur is immers overal hetzelfde, en het menselijk taalvermogen ook. Mannen vallen nu eenmaal op mooie, liefst jonge vrouwen. Varianten op onze oude bok die nog wel een groen blaadje lust, zijn er dus te over. Net als spreekwoorden over uiterlijk. Dat vrouwen vaak slechter af zijn dan mannen, eronder gehouden worden, zowel gevreesd als bemind worden, het is bepaald geen nieuws. Liefde, seks, kinderen baren, trouwen, strijd over de verdeling van taken en macht, het zijn universele, in elke cultuur centrale verschijnselen. Over die en soortgelijke thema’s heeft Schipper haar collectie dan ook verdeeld. Grotendeels gaat het om dingen die alles te maken hebben met de evolutie van de mens. Die bracht ook taal, en dus de gelegenheid elkaar kennis en (volks)wijsheden door te geven.
We doen dat onder meer met behulp van wat Schipper ‘het kleinste literaire genre’ noemt, en dat is een prachtige omschrijving van spreekwoorden, waar zelfs meer in zit dan ze in de gaten lijkt te hebben. Ze werkt die gedachte namelijk niet erg uit, terwijl toch snel in het oog springt dat spreekwoorden inderdaad veel kenmerken van de ‘grote’ genres hebben. Aan de vormkant vallen allerlei soorten rijm op, en ritme. Inhoudelijk zie je vaak dat er gebruik wordt gemaakt van beeldspraak, vergelijkingen, en een onverwachte draai geven aan het geheel. Een goed voorbeeld waar dat allemaal in zit, is het tamelijk bekende ‘Wie een leverworst koopt of een weduwvrouw trouwt, weet nooit wat een ander erin heeft gedouwd’.
Spelen met de verwachtingspatronen van luisteraars aan de hand van onder meer klankovereenkomsten en de zinsmelodie, gebeurt in alle talen. Het trekt extra aandacht, en maakt onthouden makkelijker. Geen wonder dus dat je dat bij veel spreekwoorden aantreft. Het draagt zonder enige twijfel bij aan hun zeggingskracht.
Dat maakt ook dat het lezen van duizenden spreekwoorden in vertaling niet zo aantrekkelijk is. Er gaat zoveel verloren. ‘Vrije heupen, vrije lippen’ lijkt een tamelijk willekeurige kreet, tot je ziet dat dit spreekwoord uit het Engels komt. Ah, ‘hips’ en ‘lips’, begrijp je dan, en dat voegt meteen veel toe. Helaas zijn er maar een paar talen waarin ik de verzamelde spreekwoorden enigszins kan terugvertalen.
Voor samenstelster Schipper geldt dat natuurlijk ook. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook zij dus maar aannemen dat ze in het Ganda in Oeganda de zegswijze ‘Een vrouw met verlepte borsten drinkt bier als een man’ hebben, dat de Hongaren zeggen dat veelvuldig kussen in een baby eindigt, en dat je in het Birmees regelmatig ‘Spaar geen os of vrouw’ kunt horen.
Daar zit een volgend probleem met dit boek. Kun je dat wel aannemen? Als lezer heb je geen idee in hoeverre een spreekwoord werkelijk leeft in een bepaalde cultuur. Is het er zo een die echt iedereen kent? Of een voorbeeld dat eigenlijk alleen via spreekwoordenboeken wordt doorgegeven? Het kan net zo goed een verzinsel of verbastering zijn van de toevallige informant, of iets heel lokaals. Dat maakt nogal uit voor het totaalbeeld van de mondiale clichés over vrouwen. En bronvermeldingen helpen niet, want over de bronnen kun je weer dezelfde vragen stellen. Ik merk het op omdat ook het grootste deel van de Nederlandse spreekwoorden mij niet bekend was: Een vrouw is bruikbaar in iedere kamer? Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier?
Zonde, zonde. Zo veel werk verzet, zo veel materiaal gevonden, maar Schipper blijft mij te veel steken in wat op zijn best een voorwetenschappelijk stadium is: het verzamelen van een berg ruwe gegevens, waarvan je zelfs de status lang niet altijd kent. De saus idealisme die ze daaroverheen giet – zo hoopt ze dat haar verzameling vooral de blik op vrouwen uit het verleden beschrijft, en dat het boek een bescheiden lichtbaken is op de lange weg naar wereldburgerschap – kan dat niet verhullen.
Hé-belevenis
Het Latijn van Japan. Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes, door Driek van Wissen e.a. Dordrecht, Uitgeverij Liverse. Gebonden, 80 blz.
Te bestellen bij de uitgever (www.liverse.nl)Het ziet eruit als een soort kasboek: groot, zwart, gebonden. Sla je het open, dan waan je je ineens terug op school. Het Latijn van Japan (ondertitel: Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes) is gedrukt op velletjes proefwerkpapier. Weliswaar zonder lijntjes, maar met een vast blokje in te vullen gegevens boven aan elk blaadje. De hokjes voor het proefwerkcijfer zijn allemaal leeg gelaten. Ze vragen er dus om bij uitgeverij Liverse (een afkorting van ‘Light Verse’): voor originaliteit van de vormgeving verdient het boek alvast een 9.
Op het fictieve “Liverse College” is “Nederlands” het enige vak. Het wordt door vakdocent “D. van Wissen” gegeven, en die mag onder anderen Drs. P tot zijn leerlingen rekenen, naast een hele reeks andere beoefenaren van het light-versegenre van wie ik nog nooit gehoord had. Aardig is dat Driek van Wissen, de onvermoeibare Groningse woordspeler, in het dagelijks leven werkelijk leraar Nederlands is.
Hij leidt de bundel verzen over taal en spelling in met vier pagina’s zogeheten ollekebollekes, de door Drs. P geïntroduceerde dichtvorm die als interessantste vereiste heeft dat de zesde van de acht voorgeschreven regels uit een zeslettergrepig woord bestaat (net als ollekebolleke zelf). Zoals gebruikelijk trekt Van Wissen van leer tegen het verval der zeden, in het bijzonder het verval der ‘ontaalgevoeligheid’ (een van de ollekebolleke-woorden uit zijn betoog) waar de hedendaagse jeugd aan ten prooi is gevallen.
Overdrijving, scherts én een zekere langdradigheid zijn kennelijk nog steeds zijn handelsmerk. Van Van Wissen heb je snel een overdosis te pakken, vind ik, maar in dit boek draait het niet om hem. Het gaat om de 68 pleziergedichten die volgen, zoals het volgende van Cornelis Putemmer (op de bladzijden ‘Over de auteurs’ achter in Het Latijn van Japan gekenschetst als “wijd en zijd bekend als de onbekendste kolderdichter van Nederland”).
BOODSCHAPPEN
1 pot lood
2 blok noten
500 gram matica
en 3 liter atuur
Daarmee komen we bij de hamvraag: wat maakt light verse, of plezier- of kolderdichten, geslaagd? Volgens mij twee dingen, als je het criterium ‘smaak’ tenminste even buiten beschouwing laat (er zijn ook zat mensen die het hele genre koud laat). Kiest de dichter een bepaalde versvorm (ollekebolleke, sonnet, limerick), dan moet hij zeer vormvast zijn, en zijn product dient de een of andere onverwachte draai te bevatten. Light verse lezen is als het goed is geen aha-, maar een hé-belevenis. ‘Hé, verrek, zo had ik er nog niet naar gekeken’, is dan ongeveer de reactie.
Putemmers boodschappenlijstje voldoet behoorlijk goed aan die vereisten. Het is wel geen bekende versvorm, maar wel echt een boodschappenlijstje, en het bevat een samenhangende reeks vondsten, ook al is het jammer dat “matica” en “atuur” in tegenstelling tot “lood” en “noten” niet bestaan. Een 7,5 krijgt hij van me.
Hoe zit het met de rest? Wel, op het gevaar af een erg strenge juf te lijken: er zijn nog wel meer voldoendes in het boek te vinden, maar uitschieters, nieuwe talenten, nee. Veel is nogal flauw en dun. Op zijn best een zesje voor de moeite. Neem ‘Toonzetting’ van Peter van den Tillaart: “Mijn schrijfstijl wijst op ijdelheid. / Met vlijt bestrijd ik dit verwijt. / Ik slijt met rijmen slechts de tijd, / ik moet mijn ij toch ergens kwijt.” Echt sterk was een goedlopend gedicht met alleen maar ij’s geweest, en natuurlijk had er geen enkele ei in mogen zitten.
Zelfs het beste jongetje van de klas – dat is een blijft Drs. P. – had mijns inziens zijn dag niet toen hij het gedicht waarvan de boektitel is afgeleid inleverde bij de meester. Het is een vers met als titel ‘Latijn’. In mijn onschuld dacht ik dat wat eronder kwam dus over die taal ging: het rept van de logische structuur, “doch syntactisch elegant”, een taal die de dichter “met liefde en met vuur” koestert en verdedigt. En het eindigt aldus: “De bouw is sterk, hetgeen verklaren kan / Dat ooit dit het Latijn was van Japan”. De clou ontging me aanvankelijk, totdat ik begreep dat dit vers over het Nederlands gaat, dat eeuwenlang op het eiland Decima ongeveer dezelfde rol vervulde als het Latijn in Europa. Tja, had ik zelf moeten bedenken, maar echt sterk vind ik ‘Latijn’ ook nu ik het snap nog steeds niet.
Meer werk van de keizer van de kolderpoëzie biedt het boek niet. Er zijn alleen wel een paar epigonen die het niet bij hem halen. En dat geldt ook voor de navolgers van wijlen Kees Stip, de man die zo prachtig met sterke woordspelingen over beesten wist te dichten. Nu moeten we het doen met Koos Dijksterhuis, die bij een boswandeling iets voelt steken, “waarna ik luidkeels uitroep: teken!” Tja. Kortom: vormgeving én idee achter dit boek een 9, maar de uitvoering blijft steken op een 5.
Het boek liet me trouwens wel met een raadsel zitten: waar is toch de vrouwelijke plezierdichter? In Van Wissens klasje zitten alleen maar mannen, maar ik realiseerde me dat ik ook daarbuiten geen enkele beoefenaarster van het lichte dichtgenre ken. Hoe kan dat, gegeven dat uit elk onderzoek opnieuw blijkt dat vrouwen taalgevoeliger zijn dan mannen? Is dat passen en meten en tellen soms te moeilijk voor ons? Of zijn we gewoon niet speels genoeg?
Zouteloos en leugenachtig
The Language Police, How pressure groups restrict what students learn, door Diane Ravitch, Knopf, New York, 255 blz.
Rekening houden met de gevoeligheden van anderen, niemand beledigen, iedereen recht doen, wie zou daar nou tegen kunnen zijn? Het is niet voor niks al eeuwen zo dat etiquetteboeken voorschrijven om in gezelschap controversiële onderwerpen te vermijden, om nooit te beginnen over godsdienst of politiek. Als iedereen zich daar nu eens consequent aan hield, zou dat geen aangename wereld opleveren?
Wel, mocht u denken dat het antwoord op die vraag ‘ja’ luidt, dan kan ik u van harte aanbevelen om het boek The Language Police van de Amerikaanse onderwijsspecialiste en historica Diane Ravitch eens te lezen. Het gaat over alle ge- en verboden voor de inhoud van schoolboeken en examenvragen in de Verenigde Staten, en het laat zien dat de angst ook maar iemand voor het hoofd te stoten – van feministes tot diepreligieuzen, van Aziaten en Indianen tot Polen en Latino’s, van bejaarden tot brildragers – is uitgedraaid op een vorm van censuur waar ze in veel dictaturen nog een puntje aan kunnen zuigen. Het resultaat is volstrekt zouteloos en bloedeloos schoolmateriaal dat bovendien een niet-bestaande, ronduit leugenachtige werkelijkheid schetst.
Natuurlijk, al jarenlang berichten de media hier van tijd tot tijd over de gekkigheid waartoe ‘politieke correctheid’ in Amerika leidt. Verhalen over hoe alles waar het woordje ‘man’ of ‘vrouw’ in zit vervangen dient te worden door een niet-seksistische term (‘anchorperson’ in plaats van ‘anchorman’, ‘homemaker’ in plaats van ‘housewife’), over gehandicapten die omgevormd zijn tot ‘mensen met mogelijkheden’, en kinderen met een rotjeugd die zich later ‘overlever van een dysfunctioneel gezin’ noemen. Er zijn vermakelijke boekjes over verschenen, en meestal wordt er over het verschijnsel wat laatdunkend gegniffeld.
Maar bij het lezen van Ravitch’ boek vergaat het lachen je. Nog niet eens zozeer omdat er schoolboeken verschijnen waarin koffie, thee en verjaardagstaart niet voorkomen (is allemaal niet goed voor je, namelijk), en waarin Latino’s nooit gebroken Engels spreken en meisjes steevast goed in wiskunde zijn (anders is het stigmatiserend), maar omdat dat de enige schoolboeken zijn. Scholen, en dus ook ouders, hebben niet de keus. In vrijwel alle vijftig staten wordt van overheidswege bepaald welke boeken er gebruikt mogen worden. Onder druk van de meest uiteenlopende actiegroepen en organisaties zijn er ‘richtlijnen’ voor de inhoud gemaakt, die overal ongeveer hetzelfde zijn. Soms vaardigt de staat ze uit, maar de uitgevers gebruiken ze in elk geval. En die proberen natuurlijk ook om protesten te voorkomen, wat tot verregaande zelfcensuur leidt.
Ravitch heeft een aantal van die richtlijnen boven tafel gekregen, en als appendix aan haar boek toegevoegd. Het is verbijsterende lectuur. ‘Boekenwurm’ is beledigend, moet vervangen door ‘intellectueel’, een ‘extremist’ moet een ‘aanhanger’ of ‘volgeling’ genoemd worden, ‘yacht’ (van ons ‘jacht’) dient vermeden, omdat het elitair is. De woorden ‘God’, ‘lady’ en ‘gay’ mogen nooit. ‘Gay’ omdat het zou kunnen doen denken aan ‘homoseksueel’ en dat woord mag natuurlijk ook niet. Net zo goed als ‘abortus’, ‘conflicten met ouders of docenten’, ‘echtscheiding’, ‘wapens’, ‘tienerzwangerschap’, ‘lichaamsfuncties’, ‘armoede’ en ‘ratten, muizen, kakkerlakken, slangen en luizen’ onderwerpen zijn die niet voor mogen komen. Elk woord dat eventueel zou kunnen refereren aan de evolutietheorie (zoals ‘fossielen’) moet ook geschrapt.
Aan de lijsten met te vermijden stereotypen komt geen eind. Moeder die het goed vindt dat vader op zaterdag gaat golfen, of vader die het goed vindt dat moeder werkt? Mag je zo niet zeggen, want mannen en vrouwen horen op basis van gelijkheid met elkaar om te gaan. Oude mensen (die nooit met ‘oud’ aangeduid mogen worden) dienen geportretteerd als fit, actief, sportend. Geef ze geen stok, schommel- of rolstoel, en laat ze niet dutten voor de tv! Vermijd Aziaten die goed kunnen leren, Indianen (pardon, Native Americans) die in reservaten wonen, en ‘African Americans’ die allemaal van hetzelfde eten houden. En zo gaat het maar door.
Interessant zijn het magische denken dat aan dit alles ten grondslag ligt, en de macht die aan taal toegeschreven wordt. Als je de dingen nou maar niet noemt, of anders noemt, lijkt het achterliggende idee, dan ets je in de gevoelige kinderziel een wenselijk wereldbeeld. De onderlinge spanningen, de angsten en de gevaren waar Amerika bol van staat worden weggepoetst. Goede bedoelingen zijn totaal doorgeslagen. Want dat ook kinderen in de realiteit leven, wordt voor het gemak vergeten. En hoe wil je weerbare volwassenen van ze maken als je grote delen van de werkelijkheid verzwijgt of verdraait?
Ook Ravitch stelt die vragen, en met haar pleidooi voor het afschaffen van de staatsbemoeienis bij de selectie van schoolmateriaal en voor het invoeren van meer keus, kun je het alleen maar eens zijn. Voor het overige laat haar boek nogal wat te wensen over. Het is nogal opsommerig, en enige verdergaande analyse ontbreekt. Ze lijkt de schoolboekencensuur als een geïsoleerd verschijnsel te zien, terwijl het per definitie onderdeel is van de Amerikaanse cultuur, waar, zo beschrijft ze ook, censuur op schoolmateriaal altijd al gebruikelijk was. En dat in het land waar de vrijheid van meningsuiting het eerste grondrecht is. Over dat soort raadsels mag de lezer zelf nadenken.
Het dubbelleven van Noam Chomsky
Hij is de meest geciteerde persoon van alle levenden op aarde. Maar Noam Chomsky leeft eigenlijk ook twee levens: een als de grote taalgeleerde, en het andere als de grote mensenrechten- activist. Zijn invloed is ongekend groot. De meesten zien ofwel god ofwel de duivel in hem. Zondag 7 december wordt hij 75.
Hij praat altijd zacht, maar vandaag heeft hij wel heel weinig stem. Dat Noam Chomsky (spreek uit: Noom Tsjomskie) onvermoeibaar zou zijn, blijkt onderdeel van de mythe. De Einstein van de taalkunde, de Darwin van onze tijd, de belangrijkste intellectueel op aarde, de extremistische Amerikahater, de sekte-goeroe, en wat wordt hij allemaal nog meer genoemd, is bekaf.
Hij komt net terug uit Illinois, waar hij temidden van de maïsvelden duizenden mensen heeft toegesproken over onder meer de oorlog in Irak. Maar ook vandaag volgen de afspraken elkaar in hoog tempo op. Een Zwitserse cameraploeg moet zijn spullen nog inpakken als ik arriveer, de student na mij staat ook alweer te wachten als Chomsky’s secretaresse op de deur van zijn werkkamer klopt ten teken dat mijn tijd om is. De opgewekte Bev Stohl waakt namelijk streng over zijn agenda, waarin tegenwoordig niemand meer dan een uur krijgt toebedeeld.
Het kan niet meer anders. “De laatste twee jaar, sinds 11 september, is het echt verschrikkelijk”, zegt Chomsky, en hij zucht erbij. “Ik ben elke avond alleen al een uur bezig om uitnodigingen voor lezingen en interviews af te slaan.” Aan e-mail beantwoorden gaan iedere dag zes, zeven uur heen. Daarnaast schrijft hij de ene beschouwing na de andere, en komen er voortdurend nieuwe of herziene boeken van hem uit. Het moeten er alles bij elkaar meer dan honderd zijn – zelf houdt hij het niet bij – en ze weerspiegelen het dubbelleven dat Chomsky al meer dan veertig jaar leidt.
In het ene leven is hij de wereldvermaarde hoogleraar van het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Cambridge bij Boston, die het vak taalkunde een totaal nieuwe draai gegeven heeft doordat hij er een zoektocht naar het menselijk taalvermogen van maakte, waaraan inmiddels duizenden en duizenden onderzoekers in vele tientallen landen meedoen. En die in dat vakgebied nog steeds een grote spil en richtinggever is.
Zijn tweede, activistische leven laat zich minder vlot samenvatten. Misschien komt het er in essentie op neer dat Chomsky het verschijnsel macht analyseert, becommentarieert en bovenal bekritiseert. De macht van regeringen – vooral die van zijn eigen land de Verenigde Staten – de macht van de commercie, de macht van de media.
Lijnen trekkend uit het verleden en nieuwe ontwikkelingen op de voet volgend, legt hij al decennialang keer op keer uit hoe die machten volgens hem werken. En hamert hij op de vaak ingrijpende, desastreuze consequenties voor bevolkingen, of het nu Vietnamezen, Koerden, Palestijnen, Oost-Timorezen, Irakezen, Zuid-, Midden- of Noord-Amerikanen zijn. Om die mensen gaat het hem. Gevraagd naar hoe hij de andere, niet-taalkunde-Chomsky zelf noemt, zegt hij, licht afwerend: “Mens. Het gaat over dingen die belangrijk zijn voor mensen. En dat sommigen zoals ik zich daarmee bezighouden is niets bijzonders, dat niet iedereen het doet, dát is verbazingwekkend.”
Altijd weer benadrukt Chomsky dat wat hij doet en kan allemaal niet zo bijzonder is. Hij ziet bij zichzelf hooguit één talent dat niet iedereen heeft: “Ik kan heel gemakkelijk omschakelen van het ene naar het andere, wat het ook is, en dan gewoon doorgaan waar ik gebleven was. Met sommige vrienden die dat ook hebben, kan ik ook na tien jaar de discussie op exact hetzelfde punt voortzetten.”
Maar de combinatie van een ijzersterk geheugen en een benijdenswaardig concentratievermogen lijken toch echt onvoldoende verklaring voor de enorme invloed die hij op het denken en handelen van zeer uiteenlopende mensen over de hele wereld heeft.
Ook kan daarin niet de oorzaak liggen van de heftigheid van de reacties die hij oproept. In beide levens (“Ja, het voelt volkomen als een dubbelleven,” zegt hij) ontmoet hij voornamelijk ofwel mateloze bewondering ofwel intense haat. Chomsky is god of de duivel, voor de meesten is er geen tussenweg.
Aan een imposant uiterlijk of opvallende stijl valt het allemaal niet af te lezen. Chomsky is op het oog een wat verlegen, vrij tengere man in een trui. Bijna 75 is hij nu. Dat zie je, en hij zelf voelt het ook, maar het zegt hem weinig. Op de vraag of hij zich vanwege die aanstaande verjaardag wilde laten interviewen, mailde hij terug: “75? Ja, dat zal wel. Had er nog niet aan gedacht.”
Officieel is hij al een jaar of vijf met pensioen, maar daar denkt hij zo te zien ook niet aan. Nog steeds zet hij onder het praten zijn voeten op de opengeschoven onderste la van zijn aftandse, afgeladen volle bureau, en laat hij zijn handen aldoor spelen met een papiertje of iets dergelijks.
Zijn ijdelheid gaat niet veel verder dan dat hij voordat de fotografe hem komt vastleggen zijn haar nog even laat knippen door zijn vrouw Carol, die hij al bijna zijn hele leven kent en met wie hij op zijn 21ste trouwde.
Maar zodra hij begint te spreken, begrijp je meteen wél iets van zijn beroemd- en beruchtheid. Chomsky klinkt rationeel, cerebraal en afstandelijk, en tegelijk indringend en zeer begaan met het onderwerp, wat dat ook is. Bloedserieus is hij, ook al breekt er op de onverwachtste momenten een glimlach door. Behalve zacht, praat hij opmerkelijk snel en supergeroutineerd.
In drie gesprekken is er maar een vraag waar hij even stil van valt, langer dan een halve seconde over nadenkt: of hij nog weet hoe hij in wetenschap geïnteresseerd is geraakt. Er volgt een bekentenis. “Ik heb in mijn leven dingen gedaan waar ik niet trots op ben”, zegt hij. “Eentje heb ik nog nooit iemand verteld, behalve mijn vrouw waarschijnlijk. In de derde klas van de lagere school moesten we een onderwerp voor een werkstuk over wetenschap bedenken. Ik weet niet meer wat ik uitkoos, astronomie ofzo, maar dat werkstuk heb ik grotendeels overgeschreven uit de Encyclopaedia Britannica. Mijn eerste geval van plagiaat. En ik dacht wel dat dat niet de bedoeling zou zijn, maar ik heb het niet tegen de onderwijzeres gezegd, al denk ik dat die het wel doorgehad heeft.”
Een onvoldoende, of juist een hoog cijfer leverde het niet op. “We kregen geen cijfers,” zegt Chomsky, die nog altijd heel hoog opgeeft van de vrije school die hij als kind – in Philadelphia, waar hij opgroeide – bezocht. “Pas op de middelbare school begreep ik dat ik goed kon leren. Die vraag kwam eerder gewoon nooit op. Ik wist wel dat ik een klas had overgeslagen, maar dat betekende vooral dat ik de kleinste van de klas was, die als we spijbelden bij de bioscoop altijd voor iedereen de kaartjes moest kopen omdat ik als enige nog door kon gaan voor tien ofzo.”
Na die ene keer was niet alleen Chomsky’s belangstelling voor wetenschap gewekt (“Zodra ik oud genoeg was om alleen met de metro te gaan, gingen mijn beste vriendje en ik middagenlang naar het wetenschapsmuseum om op knopjes te drukken en rare dingen te zien”), maar hij had ook geleerd dat de dingen zelf uitzoeken een stuk bevredigender was.
Hij is er diep van overtuigd dat een schoolsysteem zonder prestatiedruk, dat leerlingen alleen stimuleert hun eigen nieuwsgierigheid achterna te gaan, een totaal andere, veel prettiger wereld zou opleveren, met beter geïnformeerde mensen dan nu het geval is.
Tot op vandaag is de enige boodschap die hij heeft: denk zelf, kijk zelf, oordeel zelf, beslis zelf. Daar ligt precies zijn eigen grote talent. Chomsky is iemand die heel goed een stapje achteruit kan doen en zich dan afvragen wat hij nu eigenlijk ziet. Daardoor stelt hij vragen die anderen niet stellen. Het is geen toeval dat in al zijn geschriften, of ze nu over taal of over macht gaan, met enige regelmaat Marsmannetjes opduiken. Wat zouden die zien, als ze van een afstandje naar ons keken?
Wel, bijvoorbeeld dat alle kinderen gaan praten. Overal ter wereld. En dat ze dat in exact hetzelfde tempo doen. Tegen de tijd dat ze zes of zeven zijn, hebben ze het onder de knie, ongeacht de taal in kwestie. Ze hoeven er ook niet voor naar school, het gaat vanzelf, in wat voor cultuur ze ook opgroeien. Een Marsmannetje concludeert dan dat mensen een aangeboren taalvermogen hebben. En een nieuwsgierig Marsmannetje zou willen weten waaruit dat bestaat, wat al die mensen gemeen hebben. Hoe, iets anders geformuleerd, hun ‘universele grammatica’ er uit ziet.
Het is inmiddels bijna niet meer voor te stellen dat die gedachte tot rabiate reacties leidde. Tientallen jaren lang werd er verbeten strijd om gevoerd. Taal iets biologisch? Vogels krijgen vleugels, mensen taal, zoals Chomsky het graag kort samenvatte? Het kon en mocht niet waar zijn. Het waren de omgeving en de opvoeding die het hem deden.
De veranderende tijdgeest heeft dit conflict min of meer vanzelf de wereld uit geholpen. Dat veel dingen genetisch bepaald worden, is absoluut geen taboe meer, zoals in de jaren zestig en zeventig. En dat onze hersenen over allerlei gespecialiseerde functies beschikken is ook algemeen geaccepteerd.
Het is een beetje in de vergetelheid geraakt dat Chomsky een groot deel van de weg vrijmaakte voor de nu zo bloeiende ‘cognitie-’ en ‘neurowetenschappen’, die steeds meer van onze hersenfuncties blootleggen, tegenwoordig ook met behulp van ingenieuze apparatuur waarmee je in levende en werkende hersens kunt kijken. Dat was nog ondenkbaar in de hoogtijdagen van de Amerikaanse behavioristische psycholoog B.F. Skinner. Hij was wereldberoemd geworden met onder andere zijn experimenten met duiven, die hij allerlei vaak ingewikkelde trucjes aanleerde door ze consequent te belonen als ze het goed deden.
Gedrag kon je op die manier precies zo ‘conditioneren’ als je het hebben wilde. Het uitgangspunt van het Behaviorisme, dat begonnen was bij het hondje van Pavlov, was dat je ook niet meer nodig had om gedrag te verklaren. Leren was een kwestie van actie-reactie, stimulus-respons.
In 1957 kwam Skinners boek Verbal Behavior uit waarin hij, zoals de titel al verraadt, taal verklaarde als een vorm van gedrag. Kinderen werden in wezen net zo getraind als je met duiven kon doen. Ze leerden taal door hun ouders te imiteren, want die beloonden hen als ze het goed deden – met aanmoedigen en prijzen. Fouten werden systematisch verbeterd tot het wel goed ging. En had je eenmaal taal geleerd, dan zat de wereld de rest van je leven vol met ‘stimuli’ die ‘verbale responsen’ opriepen.
De vernietigende recensie die Chomsky in 1959 over dat boek schreef, luidde het einde van het Behaviorisme in, en het begin van Chomsky’s wereldfaam.
Wat hij inbracht waren de dingen die nog steeds het fundament van zijn werk vormen. Zoals dat een van de bijzonderste eigenschappen van taal nou net is dat de mogelijkheden letterlijk eindeloos zijn. Zelfs als je zou willen, dan zou je nog niet alle zinnen van een taal kunnen opsommen. Want in elke zin kun je weer een nieuwe zin beginnen, en altijd kun je er nog weer een extra woord in stoppen. Er is geen sprake van dat een bepaalde stimulus een vaststaande, voorspelbare respons oplevert.
Wie bijvoorbeeld een plaatje ziet, kan daar op talloze manieren iets over zeggen. Of hij zegt niets. Bovendien kan iedereen op elk moment zomaar over iets willekeurigs beginnen, zelfs over iets dat niet eens bestaat. Dat alle ouders voortdurend hun kinderen verbeteren of juist prijzen, is domweg niet het geval, en toch leren – echt ernstige handicaps even daargelaten – alle kleintjes praten.
En imitatie kan ook onmogelijk verklaren dat alle kinderen hetzelfde soort fouten maken. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘geslaapt’ en ‘geëten’, en ‘dakken’ en ‘schippen’, wat ze van hun ouders niet horen, maar wat sterk doet vermoeden dat ze de regels te pakken hebben, alleen de uitzonderingen nog niet.
Een stap vooruit in de wetenschap begint vaak met het stellen van achteraf beschouwd nogal voor de hand liggende vragen. “Het is nog niet zo lang geleden dat niemand zich afvroeg waarom een bal naar beneden valt en niet naar boven als je hem loslaat,” zegt Chomsky.
Bij hemzelf kwamen de vragen op nadat hij zich gestort had op het Hebreeuws, dat hij van huis uit had meegekregen – zijn ouders waren joodse immigranten uit de Oekraïne en Rusland die al jong naar Amerika kwamen, en beiden Hebreeuws studeerden. “Ik had eigenlijk geen enkele achtergrond in taalkunde,” vertelt Chomsky. “Ik wist alleen iets over historische Semitische grammatica doordat ik het werk van mijn vader over middeleeuws Hebreeuws had gelezen. Op de universiteit kwam ik de analyses van het structuralisme tegen, en die methode ging ik toepassen op het modern Hebreeuws.”
Indertijd was het structuralisme de taalkundige hoofdstroom in Amerika. Het leverde uitvoerige klank- en woordvormbeschrijvingen van heel uiteenlopende talen op.
Maar niet wat Chomsky zocht. “Mij verbaasde het dat als je goed keek naar al dat gedetailleerde materiaal, het toch in wezen niet meer dan opsommingen waren,” zegt hij met een stem waarin nog steeds enige verbazing doorklinkt. “Maar als je bijvoorbeeld wilde weten hoe je in een taal een vraag kon maken, dan vond je bijna niks.”
“Het was wat dat betreft niet zoveel anders dan traditionele grammatica’s. Daar staan wel heel veel gegevens in, maar die vooronderstellen het taalvermogen van de lezer. Die kent de principes al, waardoor hij wel ongeveer begrijpt wat er bedoeld wordt. En dat is ook zo. Het heeft dus wel een functie, net als woordenboeken. Die geven de betekenis van woorden, denken we. Tot je je gaat afvragen wat de betekenis van een woord is, dan zie je dat woordenboeken eigenlijk alleen maar aanwijzingen geven. Voor het dagelijks gebruik van mensen genoeg, maar tegelijk is zelfs iets simpels als een ‘koe’ een uiterst gecompliceerd concept. Pas als je wilt weten hoe het kan dat we uit de voeten kunnen met traditionele grammatica’s en woordenboeken kom je bij de interessante vragen.”
Waarom zo, en niet anders, welke zin kun je wel maken en welke juist niet, en waarom dan, werden leidende vragen. Waarom kunnen in het zinnetje ‘Jan ziet hem’ Jan en hem onmogelijk dezelfde persoon zijn, maar is dat in ‘Jan hoopt dat Piet hem ziet’ geen enkel probleem? En waarom heeft niemand daar moeite mee? Waarom kun je niet zeggen ‘Jan vroeg wie Piet hem zag?’.
Maar eenvoudige vragen leiden niet vanzelf tot eenvoudige antwoorden. Sterker nog, als de Chomskyaanse taalkunde (beter bekend onder de technische naam generatieve grammatica) iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat ons taalvermogen veel complexer en ingenieuzer is dan iemand ooit doorhad.
Het duurde trouwens ook even voor Chomsky het zelf begreep. Hij probeerde in het Hebreeuws regelmatigheden en principes te vinden, maar dacht nog lang dat het eigenlijk meer een hobby van hem was.
Tot hij op een dag – het is een beroemd verhaal – op een schip midden in de Atlantische Oceaan zich, beroerd en zeeziek al, ineens realiseerde dat dat werk aan de zijlijn dat hij uit particuliere interesse deed het échte werk was dat gedaan moest worden. Hij maakte wat hij nu een “rudimentaire generatieve grammatica” van het Hebreeuws noemt, én wist uiteindelijk anderen te interesseren.
Fijntjes lachend zegt hij: “Er is veel mythologie over dat generatieve grammatica zich alleen op het Engels baseerde, maar het eerste proefschrift ging over het Turks, er werd meteen gewerkt aan het Russisch en het Frans, toen kwamen de Germaanse talen en het Japans, en daarna was het niet meer bij te houden. De boel explodeerde. En elk antwoord leverde zo weer vijf nieuwe vragen op. Maar je kon die vragen wel voor het eerst stellen!”
Het enthousiasme en de opwinding van het begin van de Chomskyaanse revolutie lijken bij Chomsky zelf nooit verloren geraakt te zijn. Inmiddels zijn we vele fases verder, want ook de nieuwe antwoorden op de nieuwe vragen leverden weer nieuwe vragen, die op hun beurt, enzovoort.
En iedere keer werd de blik op taal weer bijgesteld, en daarmee het kader waarbinnen nieuwe inzichten werden binnengehaald. Voor wie er wel eens iets van gehoord heeft: het werken met ‘transformaties’ werd vervangen door ‘principes en parameters’, die op hun beurt weer opgingen in het ‘minimalisme’.
De bijbehorende methoden en technieken zijn zonder meer lastig, en dus moeilijk toegankelijk. Dat zal er een van de oorzaken van zijn dat velen de indruk hebben en Chomsky ook verwijten dat hij iedere keer zijn hele theorie weer uit het raam gooit. Hij moet daar een beetje om lachen: “Rare gedachte is dat, dat je je mening niet mag herzien. Maar het is gewoon een voortgaand proces, dat heb je bij wetenschap.”
Toch is er ook veel hetzelfde gebleven, en Chomsky is de eerste om dat te benadrukken. “We wisten in de jaren vijftig meteen dat als we een principe vonden, dat eigenlijk op zou moeten gaan voor alle talen,” legt hij uit.
“Er móet een algemeen bouwplan voor taal zijn, en dat kan niet ongelooflijk ingewikkeld zijn, anders kunnen niet alle kinderen het zo gemakkelijk leren. Tegelijk zie je als je van dichtbij naar taal kijkt zo eindeloos veel puzzels, zo’n rijkdom aan details, zoveel variëteit, zo’n complexiteit dat die twee met elkaar in tegenspraak lijken. Het kan niet waar zijn dat taal veel gecompliceerder is dan we dachten, er moet ook iets heel simpels aan de hand zijn. Dat is een probleem voor de taalkunde dat nog steeds niet goed opgelost is.”
Maar er gloort wel hoop. Zelfs zoveel dat Chomsky tegenwoordig speculeert over veel verder strekkende vragen. “Mijn collega’s vinden het een bizarre gedachte,” lacht hij, “maar je kunt je afvragen of er misschien algemene, ook elders geldende organisatieprincipes bestaan voor complexe systemen, die als je ze toepast op taal vanzelf leiden tot veel van de kenmerken die we zien. Taal kan ook heel goed alleen een stom toeval zijn, hoor, maar er ís een mogelijkheid dat het maar één voorbeeld van iets algemeners is.”
En in die gedachte ziet Chomsky voor het eerst, heel voorzichtig, een mogelijk aanknopingspunt om over de evolutie van taal na te gaan denken.
Daar heeft hij zich steeds verre van gehouden, en ook dat is hem veel verweten, maar hij had steevast hetzelfde antwoord: dat wat je er ook over zei niets anders kon zijn dan pure speculatie. Sprookjes. Wij waren er immers niet bij toen taal ontstond, er zijn geen bandopnames van bewaard gebleven, en ook de nieuwe inzichten in ons taalvermogen leverden vooralsnog hiervoor geen handvat op.
Nu ziet hij dat dus wel: stel dat inderdaad organisatieprincipes met vaste karakteristieken een grote rol spelen, dan perkt dat de mogelijkheden voor waar taal vandaan gekomen kan zijn behoorlijk in, en komen gerichtere vragen daarover binnen bereik. “Kan ik ook eens een sprookje vertellen,” glimlacht Chomsky sardonisch. Erg veel meer wil hij er niet over kwijt. “Dat er vijftig-, zestigduizend jaar geleden met de hominiden iets gebeurd is, lijkt duidelijk,” zegt hij. “Allerlei archeologische vondsten wijzen daarop. En het moet een kleine verandering geweest zijn, want zo werkt de evolutie.”
Ideeën voor wat dat dan geweest kan zijn, kunnen misschien ook komen uit de groeiende kennis over onze hersenen, erkent hij, en uit vergelijkingen met andere soorten, zoals apen: “Wat apen lijken te missen is onze mogelijkheid voor ‘oneindigheid’, niet alleen in taal, maar ook bij tellen. Drie, vier, vijf dan houdt het op. Wij kunnen oneindig doortellen, telkens weer ‘plus een’. Zo’n operatie noem je recursief. Je neemt een plus een, en bij de uitkomst ‘plus’ je weer een, enzovoort. Taal werkt ook zo, zij het met andere regels dan ‘plus’. Dat recursieve zou een kleine evolutionaire verandering geweest kunnen zijn, en misschien is het ook zo’n algemeen principe van complexe systemen.”
Niets liever zou Chomsky willen dan zich aldoor met dergelijke vragen bezighouden, alleen maar zijn taalkundeleven leiden. De zucht waarmee hij zegt “Ik wou dat de wereld wegging” is heel diep.
Maar hij vindt dat hij geen keus heeft. Het is in zijn ogen een kwestie van fatsoen, simpele morele principes om steeds opnieuw alle vormen van menselijk lijden aan te kaarten. “Het is ziek om dat niet te doen,” zegt hij zelfs.
Dus wonen we in een zieke wereld? “Ja, en hij is er helemaal op ingericht om het zo te houden. Overal is er maar één boodschap die er echt ingehamerd wordt: het hoogste wat het leven te bieden heeft is passief consumeren. Denk vooral niet zelf na, stel geen vragen over hoe je leven en de wereld in elkaar zitten, en maak je niet druk om het lot van anderen.”
“Ik zag het bij mijn kleinkinderen al gebeuren als ze twee waren. Je moet eten, drinken, kopen, en verder kun je je bezighouden met sport, persoonlijke relaties, seks. En het werkt, het is allemaal heel effectief. Pubers brengen nota bene hun vrije tijd in winkelcentra door, zwaarlijvigheid is echt een grote bedreiging geworden. Natuurlijk wordt er gemikt op dingen waar we gevoelig voor zijn. Maar ook het hele schoolsysteem is goeddeels gericht op gehoorzaamheid kweken en zorgen dat je je conformeert. Wie zich om welke reden dan ook niet aanpast, valt al gauw buiten de boot.”
Het is niet toevallig, stelt Chomsky vaak, dat de pr-industrie in Amerika en Engeland ontwikkeld zijn. In het vrije westen is propaganda de enige manier waarop bedrijfsleven en politiek hun macht kunnen uitoefenen. En dat doen ze inmiddels met ongekend succes. “De staaltjes die we hebben gezien rond de oorlog in Irak zijn echt ongelooflijk,” zegt Chomsky, nog steeds verbaasd. “Laatst zei Bush wéér dat Saddam banden met El Qaeda had. Dat hij daarmee wegkomt, terwijl zelfs de CIA heeft gezegd dat daar geen sprake van is, laat zien hoe ver het gaat. En mensen worden zo bang gemaakt! Overal elders vinden ze Saddam een rotzak, maar de Amerikanen zijn bang voor hem.”
Al vanaf het begin van de Vietnamoorlog is Chomsky’s kritiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek zeer fel, omdat in zijn ogen de immense gevolgen van al dan niet openlijk gepleegde interventies voor de plaatselijke bevolkingen, nooit de aandacht krijgen die gerechtvaardigd zou zijn.
Bij wat hij erover zegt, baseert hij zich altijd op openbare bronnen, zaken die gedocumenteerd zijn. Rapporten van de CIA, officiële regeringsstukken, hij verwijst er keer op keer op keer naar. Voor wie ernaar wil kijken, is ook exact te volgen hoe dingen ontstaan zijn. “Het huidige marktsysteem is bewust opgelegd,” vertelt Chomsky bijvoorbeeld.
Hij mag er ook graag op wijzen hoeveel moeite het kostte tijdens de negentiende eeuwse industrialisatie in Amerika om mensen zo gek te krijgen dat ze hun vrijheid opgaven en ‘loonslaven’ werden.
“Toen dat eenmaal gelukt was, ging men in de jaren twintig van de vorige eeuw bewust praten over de controle die buiten het werk uitgeoefend kan worden,” zegt hij. Uit diezelfde tijd stamt het begrip Manufacturing consent: eensgezindheid, instemming moest ‘gefabriekt’ worden.
Het is de titel van een van Chomsky’s beroemdste boeken, dat onder meer precies uitmeet hoe selectief de media zijn in waar ze wel en niet, en veel of weinig over berichten. En de selectie is direct in verband te brengen met de belangen van de Amerikaanse industrieën en politieke machthebbers.
Opzet en slechtigheid is het meestal niet. Degenen die meewerken aan ‘manufacturing consent’ zijn zich daar zelden van bewust, dat is inherent aan hoe het werkt.
“Iedereen heeft goede redenen te doen wat hij doet, denkt hij,” zegt Chomsky, “en niemand vindt zichzelf een naarling. In de spiegel kijken is ook heel moeilijk. Het meegaan met de grote stroom is geïnternaliseerd, en wie besluit er tegen in te gaan loopt serieuze risico’s. Niet dat je hier wordt doodgeschoten, zoals in veel dictaturen, maar sancties zijn er wel. Voor je carrière, je aanzien, je inkomsten. En het is niet iets dat je even kunt doen, waarna je weer terug kunt naar je tv. Zien wat er allemaal gebeurt, hoeveel mensen lijden, is onplezierig. Er iets tegen proberen te doen kost inspanning.”
Maar als pr nou zo goed werkt, en hij wil de wereld veranderen, waarom verpakt Chomsky dan zijn eigen boodschap niet wat meer? Waarom gebruikt hij bijvoorbeeld geen one-liners en grappen, iets waarmee filmer en schrijver Michael Moore ongehoord succes heeft? “Ik heb maar een boodschap,” zegt Chomsky, “en daaraan valt niets te verpakken: zoek het zelf uit. Gebruik je eigen gezonde verstand. Ik wil niet de wereld verbeteren, maar ik wil dat de mensen de wereld verbeteren. Van Michael Moore weet ik niet zoveel, maar iemand zou zijn publiek eens moeten onderzoeken. Ik zag hem heel toevallig bij Oprah, en ik heb ook Bowling for Columbine in de bioscoop gezien. Alletwee de keren zat het publiek te klappen en te joelen. Dus of bijvoorbeeld de lijst met aantallen doden die Amerika in allerlei landen op zijn geweten heeft, echt doordringt vraag ik me serieus af.”
Chomsky blijft intussen een onverbeterlijke optimist. Niets kan hem ervan overtuigen dat de mens hopeloos slecht zou zijn ondanks de gruwelen waar hij zich continu mee bezighoudt.
Zelfs persoonlijke ervaringen niet, zoals het zien van een documentaire over de atoombom op Hiroshima in nota bene een pornobioscoop waar het publiek juichte bij de verminkte slachtoffers, of het leven in de Kibboets, wat hij vijftig jaar geleden een tijdje met plezier deed, maar waar hij tegelijk gek werd van de groepsdruk.
Wat ik ook in die richting opbreng, Chomsky reageert met een vrijwel onzichtbaar schouderophalen, een lachje, of hij zet zijn onderzoekersstem op: “Over de menselijke natuur is weinig bekend. Iedereen kan zowel een heilige als een folteraar worden.”
Bovendien ziet hij verbeteringen. “Veertig jaar geleden zag je hier in de gang alleen blanke mannen in pakken, dat is nu totaal veranderd,” zegt hij. “Er is maar een ding dat altijd werkt: doorgaan. Volhouden. Of het nou gaat om de slavernij, vrouwenrechten, milieuvragen. Het gaat langzaam, maar het werkt wel. En steeds is het moeilijkste punt dat mensen zich zelf bewust moeten worden van de dingen die ze geïnternaliseerd hebben, gewoon vinden.”
Noemt hij zich nog steeds een anarchist? “Ja, in de dezelfde zin als ik altijd gedaan heb. Ik vind dat mensen hun leven in eigen handen moeten kunnen nemen. Ik zie het als de menselijke aanleg om in denken en handelen in beginsel sceptisch tegenover hiërarchieën en overheersing te staan. Die zijn niet zomaar gegeven, ze moeten zich rechtvaardigen. In hoeverre een wereld mogelijk is zonder hiërarchieën, waarin mensen zelf hun zaken regelen, weet ik ook niet.”
Voor een anarchist moet het zwaar zijn dat zoveel mensen een goeroe in hem zien, hem verafgoden, willen dat hij ze vertelt wat ze moeten doen. Chomsky gruwt inderdaad van persoonsverheerlijking.
Maar over de gevolgen van de haat die hij ook oproept, doet hij wegwuiverig. Hij weigert zich veel aan te trekken van alle ‘hate mail’ en doodsbedreigingen, van het feit dat under cover agenten hem geregeld (“tegen mijn wil”) begeleiden als hij ergens optreedt, of dat zijn post soms een tijdje wordt opgevangen en gescreend omdat de politie zelf aanwijzingen voor op hem geplande aanslagen heeft.
“Wat mensen in andere landen doen is echt levensgevaarlijk. Daar heb ik grote bewondering voor,” zegt hij. “Ik heb het geluk in het vrijste land ter wereld te wonen, waar de vrijheid van meningsuiting beschermd wordt tot het moment dat ik ‘schiet’ tegen jou zeg als we samen een winkel gaan beroven en jij je geweer hebt gericht. Verder mag je alles zeggen. Elders zijn er altijd wel wetten tegen ‘staatsondermijning’, of ‘belediging’ of iets dergelijks. Doe je dan iets dat de staat niet bevalt, dan kun je geen kant op.”
Je kunt Chomsky “met reden de belangrijkste intellectueel ter wereld” noemen, schreef The New York Times ooit, en velen schreven het over. Maar het vervolg van het citaat: “Als dat dan zo is, hoe kan hij dan zulke vreselijke dingen schrijven over de Amerikaanse buitenlandse politiek?” wordt zelden door iemand anders dan Chomsky zelf herhaald.
Je vindt Chomsky’s stukken dus zelden of nooit op de opiniepagina’s van de Times of andere grote Amerikaanse kranten. Maar via zijn indrukwekkende productie voor allerlei tijdschriften, zijn boeken en tegenwoordig internet weet hij toch steeds meer mensen te bereiken. In veel buitenlanden is hij een held, voor wie soms tienduizenden uitlopen als hij komt spreken. Voor iemand die toen hij begon al blij was als er buiten de organisatie iemand kwam luisteren, is ook dat een bewijs dat doorgaan zin heeft.
Romeinse stamtafel
Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vertaling Vincent Hunink, met een inleiding van Piet Gerbrandy, Groningen, Historische Uitgeverij 2003, 115 blz.; gebonden
Een hekel aan geraniums, door Bas van Kerkhof, Uitgegeven door de Afasie Vereniging Nederland (www.afasie.nl), 32 blz.
Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.
Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.
Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’.
De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.
Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.
Groter tegenstelling met een ander, flinterdun boekje dat ik ook voor deze aflevering ‘Over Boeken’ las, is bijna niet denkbaar. Voor de journalist Bas van Kerkhof is gewoon meedoen aan dialogen en debatten onmogelijk sinds hij op zijn 46ste een zwaar herseninfarct kreeg. “Het duurde een seconde en toen was er geen woord meer uit te krijgen”, schrijft hij in aan het begin van Een hekel aan geraniums, en: “Mijn spraakcentrum is weg, de taal is weg, de stijl is vernietigd. Dit is mijn verhaal.”
Zijn verhaal is kort (zo’n 1700 woorden, terwijl hij er in vroeger jaren alleen al voor Panorama “wel 80.000 of 100.000” geschreven heeft) maar zeer krachtig. En hartverscheurend. Afasie (de verzamelnaam voor alle taalproblemen na een hersenbeschadiging) pakt bij iedereen anders uit, maar Van Kerkhof krijgt het wel heel zwaar te verduren. Het duurt drie volle maanden voordat hij in staat is een enkel woord te zeggen (het werd ‘tafel’), en in de afgelopen vijf jaar heeft hij er telkens weer een woord hier of daar bij veroverd. Letterlijk zwetend op de eenvoudigste klankaaneenschakelingen. Het is ‘kerk’, niet ‘kruk’, niet ‘krek’. De volzinnen die hij vroeger schreef, koestert hij. Ze zijn er nog, ze staan op papier, kunnen bewaard worden voor zijn kinderen, maar hij zal ze zo nooit meer kunnen maken.
Zonder taal voelt Van Kerkhof zich verschrikkelijk naakt, alsof hij niet bestaat. Na een aantal maanden valt hij in een diepe, diepe depressie. Maar hij houdt niet van geraniums, en krabbelt er weer uit. Het boekje is een langgerekte dappere wanhoopskreet, die je als lezer een heel klein beetje na laat voelen hoe het moet zijn om opgesloten te zitten in je hoofd. Geen uitgang te vinden. Van Kerkhof heeft met onnoemelijk hard werken nu weer een paar minipaadjes naar buiten geforceerd. Iets dat nooit gelukt was zonder de steun van zijn vrouw en zijn logopediste. Zij redden zijn leven, schrijft hij zelfs. Aangrijpend leesvoer voor familie en behandelaars van afasiepatiënten.
Dans la purée
Frans leren zonder studeren
door Hans Ekkel en Aart van Zoest
’s-Gravenhage, Uitgeverij BZZTǒH, 2003, 192 blz.; ingenaaid € 13,50
Vooral op vakantie in het buitenland willen ze het altijd van je weten: “Hoeveel talen spreek jij?” Hoewel ik hem talloze keren beantwoord heb, vind ik het een onmogelijke vraag. Want wanneer kun je nou zeggen dat je een vreemde taal spreekt? Als je er boodschappen in kunt doen? In restaurants niet voortdurend verrassingen op je bord aantreft? Als je bij je ontbijt lekker een krantje in de landstaal haalt? Als de Nederlandse vertaling van een literaire roman je telkens zielenpijn bezorgt, omdat je de oorspronkelijke taal er zo sterk doorheen ziet schemeren?
De gradaties zijn eindeloos. Lang niet iedereen zal hetzelfde antwoord geven, en het hangt er ook van af waar je vaardigheden vandaan komen. Op mijn elfde kon ik weliswaar aan de Costa Brava al heel overtuigend ‘dos cola’ bestellen, en tegenwoordig lukt het me met een woordenboekje ook om delen van de menukaart of El Pais te ontcijferen, maar ik spreek tot mijn verdriet echt geen Spaans. Terwijl ik best durf. Want dat is ook zoiets. Ik herinner mij mijn verlegen oma die voor haar plezier stapels boeken in het Frans en het Duits las, maar categorisch weigerde ook maar een woord in die vreemde talen te spreken. Dat kon ze niet, zei ze. Zij had dus een gapend gat tussen haar actieve en passieve taalkennis.
Zou ze in haar hersenen wel aparte stukjes voor Frans en Duits hebben gehad? Mensen die meerdere talen kennen, hebben namelijk in hun gebied van Broca (dat zit ergens achter uw linker slaap) voor elke taal een eigen plekje. Duidelijk afgebakend van de rest, zolang ze die vreemde talen althans op latere leeftijd pas geleerd hebben. Misschien dat daar op een dag een echt objectieve maatstaf uit voortkomt: dan hoef je geen eindexamen Frans of Engels meer te doen, maar kijken ze gewoon op een hersenscan of je genoeg opgepikt hebt.
Aan dat interessante onderzoek van een aantal jaren geleden moest ik denken toen ik Frans leren zonder studeren zat te lezen. Zeg zelf, een uiterst aanlokkelijke titel die Hans Ekkel en Aart van Zoest (leraar Nederlands en leraar Frans) hun boekje meegaven. Het bestaat voor het grootste deel uit een alfabetische lijst van zo’n tweeduizend woorden die in het Frans en het Nederlands hetzelfde zijn of anders toch wel opmerkelijk veel op elkaar lijken. Van aanklikken (cliquer) tot zuiden (le sud). Dan volgen er nog wat ‘valse vrienden’ (een bonbon is dan wel een snoepje, maar hoeft niet van chocola te zijn, horloge zeggen de Fransen alleen tegen openbare klokken, en hun treinen hebben geen coupés) en uitdrukkingen die we geleend hebben (van femme fatale en fine fleur tot noblesse oblige en nouveau riche).
Vraag is: welk plekje licht er op in je hoofd als je hem leest, maar deze verzameling is een erg goed en ook sympathiek idee. De auteurs proberen hun lezers te overtuigen dat dat Frans helemaal niet zo moeilijk is. We weten al zóveel, en verder is het een kwestie van de boel flink overdreven uitspreken (dan is het precies goed namelijk) en een handvol beleefdheidsfrasen en –gewoonten kennen (na bonjour ook altijd Madame of Monsieur zeggen).
Dat zijn prima tips. En we hebben inderdaad ongelooflijk veel van de Fransen geleend, of hetzelfde als zij van de Engelsen (interview, flashback, cool). Maar met twee duizend woorden kom je er natuurlijk niet. Bovendien moet je maar net weten wat embonpoint, dérailleur, crucifix en fonetiek betekenen, én nou net daarover willen praten. Het grootste punt is dat losse woorden niet vanzelf tot zinnen leiden. Een beetje basisgrammatica is onontbeerlijk. Daar maar eens een boekje voor lezen, en niet denken dat het ooit perfect wordt, zoals de auteurs aanraden, is niet de oplossing. Ook schoolfrans biedt meestal onvoldoende fundament.
Daarom zou ik u willen aanraden te doen wat ik zeven jaar geleden deed: een cursus volgen. Sindsdien doe ik mijn mond open in Frankrijk, en weet ik ineens ook zeker dat de Fransen helemaal niet arrogant maar juist hartstikke aardig zijn. Doe dat ook. U heeft nog ruim de tijd voordat we volgend jaar vast en zeker weer allemaal naar Frankrijk blijken te willen. Neem dan dit boekje mee. Een goed glas wijn erbij (gaat je taalvaardigheid van omhoog) en u voelt zich niet meer in de puree te zitten (vertaal dat rustig, je suis dans la purée is goed Frans) als u met een Fransman wilt praten.
Blauwe woorden, slechte scheids
Groot woordenboek hedendaags Nederlands, 3e druk, onder hoofdredactie van Prof.dr. Piet van Sterkenburg. Gebonden. 1740 blz., € 80,-, uitgeverij Van Dale
Wat een extra kleurtje al niet kan doen. Licht, maar goed leesbaar blauw in dit geval. Als je de nieuwe editie van Van Dales Groot woordenboek hedendaags Nederlands onder ogen hebt gehad, begrijp je ineens niet meer dat nog geen woordenboekenmaker erop gekomen was om verschillende kleuren te gebruiken.
Het werkt zo. Bij de meeste van de ongeveer 90.000 ingangen die erin staan, is het kernwoord van de betekenisomschrijving blauw. Een simpel voorbeeld is ‘scharlaken’. Daarachter staat ‘zeer helder rood’, en daarin is het woordje ‘rood’ dan blauwgedrukt. Maar ook het belangrijkste woord in de ‘vaste verbindingen’, waarvan het woordenboek er veel geeft, is blauw. Kijk je bijvoorbeeld naar het lemma ‘schande’, dan springen onder meer de woorden ‘schade’ (van ‘door schade en schande wijs worden’), ‘spreken’ (‘schande spreken van iets’) en ‘te’ (‘iemand te schande maken’) er op die manier meteen uit. Zeker bij langere ingangen is dat blauw een aangename gids.
Overigens kan de gebruiker van dit onlangs terecht tot één van de Best Verzorgde Boeken 2002 uitgeroepen werk voor het woord ‘scharlaken’ én voor tachtig andere kleuren ook terecht aan de binnenkant van het omslag. Daar staan rijen rondjes in allemaal een andere kleur, met daarnaast telkens hoe die heet. Wederom: een goed idee.
Maar er zijn nog meer extraatjes. Door het hele boek heen zijn kadertjes te vinden. Soms zijn die echt ‘talig’ van aard, leggen taalkundige begrippen uit, of kunnen je helpen een woord te vinden waar je niet op kunt komen, of dat je niet kent. Neem de lange lijst dieren, die bij het lemma ‘dier’ staat. Die loopt van ‘aap’ tot ‘zeekoe’, en geeft – voorzover ze bestaan – de woorden voor hoe het mannetje (al dan niet gecastreerd), het vrouwtje en het jong heten, vertelt de benaming voor hun verblijf, geslachtsdrift en groep, en wat ze roepen. Zo kun je erachter komen dat de mens geil maar het varken ruizig is, dat een jong haasje lamprei en een jonge luis neet genoemd wordt, en dat walvissen zingen.
Andere kaders zijn vrijwel puur encyclopedisch. Dat brengt een zekere willekeur met zich mee. Waarom wel een kader gewijd aan het edele schaakspel (met onder meer de namen van de stukken, hun relatieve waarde en hun loop) maar moet het toch net iets populairdere voetbalspel het doen met de weinig informatieve omschrijving ‘balsport voor twee ploegen waarbij de bal met de voeten wordt gespeeld’? Maar goed, wie benieuwd is naar de schoolsystemen in Nederland en België, of de boeken van de bijbel, of alle typen subatomaire deeltjes kan hier terecht.
Die encyclopedischer aanpak doet denken aan de concurrent die de grote hedendaagse Van Dale bij zijn eerste editie, halverwege de jaren tachtig kreeg: de erg prettige ‘Grote Koenen’, van ongeveer dezelfde omvang, en ook een poging al het gangbare Nederlands van nu te vangen. Tegenwoordig zijn Van Dale en Koenen in één uitgevershand, en het levenswerk van wijlen J.B. Drewes, die zijn lexicografische werk nog met behulp van schoenendozen vol knipsels deed, is niet meer in de handel.
Maar Van Dales Synoniemenwoordenboek is dat wel. En dat krijgt u er zomaar zo ongeveer bij in deze derde druk. Werkelijk handig. Het materiaal uit het synoniemenboek is alsvolgt terug te vinden. Een driehoekje naar rechts in de lemmata geeft aan dat er een betekenisverwant woord volgt (dier-beest), eentje naar links kondigt een tegenovergesteld woord aan (lekker-vies), overkoepelende termen staan achter een driehoekje omhoog (bij ‘gladmaken’ geven ze ‘bewerken’), en eentje omlaag verwijst naar ‘ondersoorten’ (bij ‘haring’ onder meer ‘bokking’, ‘maatjesharing’ ‘kipper’ en ‘rolmops’). De wereld op die manier onderverdelen loopt weliswaar altijd ergens spaak, maar wie wil variëren in wat hij schrijft, vindt zo toch een hoop.
Teleurgesteld ben ik vooralsnog alleen over deze Van Dale als pleitbeslechter. U moet weten, ik lig overhoop met de redactie van Onze Taal. Die kuist deze stukjes. Ik mag geen ‘je kan’ schrijven, want dat raadt de Taaladviesdienst altijd af. Het is spreektaal, vindt men, het hoort op schrift ‘je kunt’ te zijn. Mijn stelling is: inderdaad, ‘je kan’ is wat informeler, dus een stijlkwestie, maar het is zeker niet fout en soms zelfs de enige juiste mogelijkheid.
Wat zegt de hedendaagse Van Dale? Erg weinig. Gek genoeg ontbreken in het boek zelfs de complete rijtjes van onregelmatige werkwoorden zoals ‘zijn’ en ‘kunnen’. Mijn gelijk krijg ik op zijn best indirect. Bij de voorbeelden en uitdrukkingen bij ‘kunnen’ trof ik namelijk ‘daar kan je het mee doen’ en ‘van de wind kan je niet leven’. Maar daar stonden dan weer ‘je kunt me wat’ en ‘dat kun je niet maken’ tegenover, beide stukken beter met ‘kan’ volgens mij. Jammer, slechte scheids.
Tegen de steenkolen
Eindelijk Engels! Een praktische handreiking voor het verbeteren van uw Engels. door Kevin Cook en Daniel Gibb. Gelijmd. 265 blz., € 24,90, uitgeverij Kemper Conseil Publishing.
In het Engels heb je het nooit over ‘een half jaar’, in plaats daarvan zeg je ‘zes maanden’. Is dat interessant om te weten? Jazeker, beweer ik, maar er is een ruime categorie Nederlanders die zal antwoorden: ach nee, wat maakt het uit, ze begrijpen je heus wel als je ‘a half year’ zegt. En dat is vast waar. Maar een afwijkende manier van zeggen levert altijd even een kleine botsing op in het hoofd van de luisteraar. Een haperingetje in de verwerking. En hoe meer haperingen, des te meer ‘omwegen’ er bewandeld moeten worden om bij de bedoeling terecht te komen.
Nou en, zegt u? Al die Engelstaligen spreken meestal zelf geen woord over de grens, dan doen ze maar een beetje extra hun best voor degenen die wel de moeite nemen een vreemde taal te leren, ook al spreken ze die vervolgens natuurlijk niet perfect.
Een redenering waar geen speld tussen te krijgen valt. Behalve deze: over de meeste taalaangelegenheden kun je helemaal geen rationele beslissingen nemen. Daarvoor gaat het allemaal te snel én te onbewust. Hoe tolerant je ook wilt zijn voor afwijkingen van de norm in iemands taalgebruik, je zult ze toch automatisch opmerken. Dat is overigens niet hetzelfde als voortdurend iemands fouten benoemen. In de praktijk komt het erop neer dat het gewoon niet zo lekker luistert naar een duidelijke tweede-taalspreker. Je zet er eerder de radio bij uit, of zapt sneller weg op je tv.
Want afwijkingen staan de boodschap in de weg, of je wil of niet. Denk maar even aan het commentaar waarop iedereen met een stevig Limburgs of Gronings accent kan rekenen buiten zijn geboortestreek. Het imiteren is onbeleefd, maar de neiging dat toch te doen zit in velen ingebakken.
Enfin, eigenlijk weet natuurlijk iedereen heel goed dat afwijkend taalgebruik verschrikkelijk opvalt. Maar lang niet iedereen betrekt dat op zichzelf. Als zij een vreemde taal spreken, denken ze al gauw dat het wel goed is. Mij verwondert dat al heel lang. Praat ik in een vreemde taal dan ben ik me er aan een stuk door van bewust dat ik inderdaad ‘vreemd’ klink. Ik aarzel voortdurend: kan je dat zo wel zeggen? Is dat niet een neerlandisme? Bestaat die uitdrukking? Welk voorzetsel is hier het goede? Enzovoort.
Dat is geen beroepsdeformatie, althans, ik heb uit de monden van taalkundigen uit de hele niet-Engelstalige wereld in de loop der jaren meestal er-bar-me-lijk Engels horen komen. Engels dat soms alleen te verstaan viel omdat ik voldoende Nederlands, Duits of Frans ken. Zodat ik het allemaal ‘terug kon vertalen’. Daar zit overigens het grote gevaar van steenkolenengels, dat tegenwoordig door Onze Taalredacteur Marc van Oostendorp gepropageerd wordt: het zou prachtig wezen als het allemaal geen probleem was, maar de kans dat anderen jouw steenkolen niet of verkeerd begrijpen is vrees ik enorm.
Maar naast vlot begrepen worden, is ook serieus genomen worden een punt. Ga uzelf maar na: wie staat te stuntelen met zijn Nederlands vinden we ofwel enorm schattig of grappig, of toch een tikje meelijwekkend. Voor veel van degenen in Nederland die dat willen proberen te voorkomen is het goed dat Kevin Cook bestaat.
Van de hand van deze Engelse vertaler en docent die al twintig jaar in Nederland woont, had ik al met veel plezier Dubbel Dutch gelezen. Dat was een boek in het Engels over het Nederlands, bedoeld voor buitenlanders die goed Nederlands willen leren. Nu net is Eindelijk Engels! verschenen, een boek in het Nederlands over het Engels, voor Nederlanders die hun Engels bij willen schaven. Cook maakte het samen met zijn collega Daniel Gibb.
Opnieuw is de opzet aantrekkelijk en toegankelijk, namelijk gewoon alfabetisch. Het loopt van à (dat bestaat niet in het Engels), via last/least/latest (niet door elkaar halen!) tot yacht (spreek uit: yot, en denk niet dat yacht-harbour bestaat, dat heet marina). Achterin staat nog een uitvoerig trefwoordenregister. Ondanks de tuttige titel is het vlot geschreven, en echt helemaal toegespitst op fouten die juist Nederlanders gemakkelijk maken. It’s raining a lot lately en ook alle andere steenkolen worden vooraf gegaan door een handje met de duim omlaag. Zodat je meteen ziet hoe het niet moet.
Het boek staat echt boordevol zaken waar iedere ook maar een klein beetje gevorderde Engels-leerder werkelijk mee opschiet. Sla alleen alles over woordvolgorde over. Wat daarover gezegd wordt, is zowel verwarrend als deels onjuist. In een volgende editie hoop ik daarover een uitleg aan te treffen die als uitgangspunt gewoon de mogelijke volgorde van zinsdelen in het Nederlands neemt vergeleken met die in het Engels. Oh, en ook een Nederlandser vertaler dan Hij was saai aan het doen voor He was being boring. Zo zeg je dat namelijk niet, net zoals je niet half a year zegt…
Triomf van de wil
Dames en heren,
Vandaag zou ik dolgraag in een hemel geloven. Want was die er, dan zou Christy daar nu zingen en springen, hollen en huppelen. Eindelijk. Hij zou zijn armen wijd uitspreiden en iedereen omhelzen, stevig vastpakken, of juist heel zachtjes aaien. En hij zou praten, praten, praten. Allemaal voor de allereerste keer.
Stel u voor dat hij ons een verslag zou kunnen sturen van hoe dat voelt. In zijn eigen, fantastische Christopher-Nolan-woordkeus. Een soort vervolg op zijn eerste boek Dam-burst of Dreams, en op Under the eye of the clock, waarin hij die hele krankzinnige kindertijd van ’m beschreef. Maar ach nee, het is onzin te denken dat de bevrijding uit zijn verlamde, spastische lichaam door de dood te vergelijken zou zijn met het eind van de eenzame opsluiting in zijn hoofd, dat maakte dat hij die boeken kon schrijven.
Toen ik, vele jaren geleden alweer – zijn naamgenoot de regisseur bestond nog helemaal niet – voor het eerst over Christopher Nolan hoorde, dacht ik: een sadistischer marteling is nauwelijks te verzinnen. Stop een bereslim ventje vanaf zijn geboorte in een lichaam dat op geen enkele manier naar hem wil luisteren. Zodat hij niet kan praten, ook niet kan gebaren, zelfs niks kan aanwijzen. Een ventje dat maar moet hopen dat hij met zijn ogen duidelijk kan maken dat er daarbinnen een gewoon jongetje leeft, dat dingen wil, of juist niet wil.
Ja, Christy’s ogen spraken, soms boekdelen. Zijn moeder kon ze lezen, maar ook zij vroeg verbaasd en ontroerd ‘Is dit nu hoe je denkt, is dit hoe je in elkaar zit?’ toen eindelijk dat nauwe, moeilijk begaanbare weggetje uit zijn hoofd naar buiten gevonden was – het medicijn dat hem, toen hij bijna twaalf was, een heel klein beetje spiercontrole gaf. Net genoeg om voortaan l-e-t-t-e-r v-o-o-r l-e-t-t-e-r te kunnen typen met de aan zijn hoofd vastgemaakte ‘eenhoorn’, als zijn kin tenminste ondersteund werd. Pas toen bleek ook dat hij inderdaad had leren lezen, dat hij niet voor niets naar school was gegaan.
Oh, wat ging het moeilijk in het begin, en wat was het hard werken. Maar wat was hij gelukkig. En wat bleek er veel in zijn hoofd te zitten. Al die gedichten, die hij al vanaf zijn derde had gemaakt, uit zijn hoofd geleerd en veilig opgeborgen. In die zomer van 1977 kwamen ze er allemaal uit. En bleek ook zijn fabelachtige talent voor taal.
Niet alleen kende hij zijn moedertaal tot in de puntjes (wat opmerkelijk genoemd mag worden voor iemand die er helemaal nooit in heeft kunnen oefenen), hij kon er ook nog eens weergaloos mee spelen. Vanaf het allereerste begin stikte Christophers werk van de alliteraties, assonanties, associaties, wat al niet. Een feest van klanken en veel, heel veel zelfverzonnen woorden maakte hij ervan, zijn leven lang.
Ja, ik weet het, sommigen vonden het overdaad. Ze werden moe van zoveel vormexperimenten en –experimentjes. Daar stonden dan weer anderen tegenover die hem vergeleken met zijn wereldberoemde landgenoten Joyce en Yeats, en Dylan Thomas.
Zelf kon ik bij hem vorm en vent nooit los van elkaar zien. Ik proefde het genoegen dat hij beleefde aan het bouwen van zijn zinnen, en ik meende dat te begrijpen. En altijd realiseerde ik me welke ongehoorde wilskracht er nodig was geweest voor het op papier krijgen van elke zin.
Alleen al daarom vond ik zijn roman The Banyan Tree, over het Ierse plattelandsleven in de vorige eeuw, een triomf. Twaalf jaar werk en dit keer niets autobiografisch. Dit boek moest op zichzelf staan, vond Christopher, die geen foto op het omslag liet zetten en ook geen enkele andere verwijzing naar zijn onwillige lijf.
Of het dat deed, kan ik niet zeggen. Stiekem zag ik wel degelijk overeenkomsten tussen Christophers leven, en dat van Minnie O’Brien, de hoofdpersoon. Na de dood van haar man en het vertrek van haar drie kinderen leeft Minnie helemaal in haar eigen gedachtenwereld. Ze droomt en verlangt. Maar ze klaagt niet, is niet bitter en neemt het leven consequent zoals het komt. Inderdaad, net als Christopher. Ik had dan ook ongelijk toen zijn leven me een grote martelgang leek.
Het boek had minder succes dan de twee daarvoor, en dat is niet helemaal onbegrijpelijk. Oppervlakkig gezien heeft het veel van een streekroman, alleen is het taalgebruik niet bijpassend. Maar niet alleen bij de verhaallijn en karakterbeschrijving moest ik aldoor aan de schrijver denken. Ik las alles met een grote portie verbazing. Op bijna elke bladzijde stonden namelijk beschrijvingen van dingen die Christopher volgens mij helemaal niet kon weten. Hoe het voelt om melk te karnen, door velden te struinen, te hooien, kasten te bouwen, te koken, bekaf van fysieke arbeid te zijn, het ging maar door. Zijn die dingen soms ingebouwd? Was het Christophers verbeeldingskracht, of eenvoudigweg de macht van taal?
Daarover nadenken hield me nog meer op dan het verdomd lastige Engels, vol ‘Nolanismen’. Is het nu na zijn dood niet hoog tijd dat al Christophers werk in het Nederlands beschikbaar komt?
NOOT: Dit is geschreven voor een speciaal nummer van De Gids dat ‘Grafredes voor bewonderde of gehate, werkelijke of fictieve, dode of levende schrijvers, denkers, politici, wetenschappers, romanpersonages of andere figuren, uit de pen van meer dan dertig hedendaagse Nederlandse en Vlaamse auteurs’ bevatte. Nolan was bij verschijning overigens nog niet dood, intussen wel: hij stierf op 20 februari 2009. Achteraf vroeg ik me af of ik het verzoek van De Gids wel helemaal goed begrepen had.
Schrijven met je oren en je neus
Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends, door Jan Kuitenbrouwer. Geb., 351 blz., € 17,95, Uitg. L.J. Veen/Het Taalfonds
‘Deze meneer wordt morgen geholpen’, taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis, door Dick Springorum. 144 blz., € 9,90, Uitg. Aramith
De oren en de neus van Jan Kuitenbrouwer zijn bijzonder. Hij hoort mensen dingen zeggen die een ander nooit zouden opvallen, en hij ruikt vaak in de verte al wat trendy gaat worden. Schrijft hij met een combinatie van die twee zintuigen dan rollen er nogal eens dialogen uit die goed zijn voor een glimlach, een gniffel, of een grijns. Oké, soms denk je ‘hè flauw’, of ‘pff, wel erg gewild’, en je moet het ook zeker niet allemaal achter elkaar lezen, maar ik heb me vermaakt met ‘The best of Kuitenbrouwer’, want dat is wat zijn boek Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends geworden is.
Stukjes uit al zijn vorige boeken zitten erin, en verder dingen die eerder in de krant hebben gestaan (Kuitenbrouwer heeft een rubriek die Hedenlands heet in de Volkskrant). Onder het motto dat het ouwe koek is, worden dergelijke compilaties maar zelden in de pers besproken, en dat is niet altijd terecht.
Zo is Kuitenbrouwer bijvoorbeeld echt helemaal bij. Onder het kopje ‘Vrantwoordekeit’ komt het Balkenendes aan bod. Lees even mee met de weergave van het krankzinnig snelle praten van onze demissionaire MP, die daarbij toch zo weinig zegt: “tis tuuk zo dat de kistendeemkatie tijdlang moeik gat heeft, waarnenbeetje uit de gratie, tans zo leek het, maaiziet, dat wneer je met een dúík verhaal komt, mensen breid zijn drin meetgaan.” Als u dit niks vindt, dan is Jan Kuitenbrouwer aan u niet besteed.
Knap vond ik ook het hoofdstukje ‘Pimlands’, omdat het twee dagen na de moord op Fortuyn al een behoorlijk compleet overzicht gaf van alle kreten die daarna nog honderdduizend keer herhaald zijn. Onderverdeeld in ‘HIJ’ (‘Ver-gis je niet’), ‘ZIJ’ (onder meer Melkert met ‘Nederland, word wakker!’) en ‘WIJ’ (‘Hebben jullie nou je zin’ op het Binnenhof).
Grappig genoeg valt het met die ouwe koek ook wel mee, omdat veel modewoorden, modegebruiken en mode-onderwerpen minder snel uit de mode raken dan we soms denken. De gedeeltes uit Turbotaal, bijvoorbeeld over dikdoen met Duits (‘Anklang’, ‘Gesundes Volksempfinden’) en met Frans (‘qua actualité’, ‘tout Amsterdam’) en met Engels (‘phoney’, ‘moeven’), hadden ook best dit jaar geschreven kunnen zijn. Dat eerste boekje, dat vervolgens zo’n ongehoord succes is geworden, kwam uit in 1987. Nog even en dat is een generatie geleden.
Lang niet alles gaat erg hard, en de verschijnselen die Kuitenbrouwer beschrijft zijn eenvoudigweg van alle tijden. Alleen de toevallige invulling zegt soms iets over de wereld van nu. Zoals wat onze taboes en eufemismen zijn, maar dát die er zijn staat vast. Net als dat elke groep zijn eigen jargon heeft. Van de jeugd (‘vet cool’) tot grage galeriebezoekers (‘geil’, ‘glad’, ‘plat’ en ‘star’ zijn in die wereld, als we Kuitenbrouwer mogen geloven, geliefde kwalificaties). Dat mensen woorden gebruiken om zich te onderscheiden of om ermee te imponeren? Het zit in onze natuur. En Kuitenbrouwer noemt dat dan turbotaal. En hij zegt ‘oubotaal’ tegen oubolligheden, versleten grapjes en net-uit-de-mode-woorden. Maar ook dat slijten is natuurlijk onderdeel van elke taal en elke tijd.
Kortom: bijzondere fenomenen zijn het niet, maar de journalist in Kuitenbrouwer wil graag dat alles nieuw, dus nieuws is, denk ik. Zo brengt hij het in elk geval. Dat klopt niet, en hij blijft op deze manier ook steken in het maken van vooral vermakelijke lectuur, waaruit je niet vanzelf ook nog wat opsteekt. Jammer. Dolgraag zou ik meer lezen over de (onbewuste) middelen die we blijkbaar voor trends tot onze beschikking hebben: je neemt een bestaand woord en laat dat iets anders betekenen (‘vet’), je leent wat er toevallig langs komt (al een hele tijd is dat vaak Engels), je kort af, of bouwt iets nieuws uit al bestaande stukjes. Hoe doe je dat? Hoe werken die dingen?
Nu ja, Kuitenbrouwer is niet dol op taalkunde, en hij heeft tenminste die oren en die neus. Die waardeerde ik extra toen ik na alle Hedenlands een boekje las dat ‘taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis’ als ondertitel heeft: Deze meneer wordt morgen geholpen van Dick Springorum, die zich volgens de achterflap meer dan dertig jaar als wetenschappelijk medewerker heeft beziggehouden met taalgedrag.
Als zo iemand zijn eigen ziekenhuisopname gaat beschrijven dan verwacht je wat. Zelden ben ik zo bedrogen uitgekomen. Eigenlijk alleen het gebruik van het aanspreekwoordje ‘meneer’ in de titel valt Springorum op taalgebied op. Verder beschrijft hij alleen maar wat hem overkwam, en dat is exact wat iedereen overkomt die het medisch circuit in moet. Onbegrijpelijke uitgave.
Nog ongezonder roken
Lang heb ik kunnen doorgaan met ‘nog gezond roken’, zoals het bij de sigarenwinkelier al snel heette, maar ook mijn niet-gangbare merk sigaretten schreeuwt me nu van iedere pakje toe dat roken dodelijk is en zo meer.
Dat moet van de EU, en vrijwel niemand heeft er iets op terug durven zeggen. Rokers is inmiddels zo lang verteld dat die tabak slecht voor ze is dat ze voortdurend alleen nog maar besmuikt en verontschuldigend doen over hun verlangen er nog een op te steken.
Roken is toch ook verschrikkelijk ongezond met al die enge schadelijke stoffen? Ja ja, stil maar, ik kijk wel uit het tegendeel te beweren, en stinken doet het ook, dat is ook al waar. Maar er zijn intussen toch goede redenen te vermoeden dat juist die verplichte doodsbedreigingen de gezondheid ernstig schaden. Ik hou het zelfs niet voor onmogelijk dat over een aantal jaren de EU veroordeeld wordt tot het uitbetalen van vele miljarden schadevergoeding aan zieke rokers.
Is het mij in m’n verslaafde bol geslagen? Denk dat gerust, maar ik had graag gezien dat er iemand in het Europees Parlement was opgestaan die een paar vragen had gesteld. Zoals: “Is het u allen bekend dat woorden hele rare dingen met je kunnen doen? Weet u dat we veel gevoeliger voor suggestie en associaties zijn dan we door hebben? Kent u bijvoorbeeld de volgende feiten? Als je mensen een rijtje woorden te lezen geeft dat met bejaarden te maken heeft (grijs, wandelstok, bingo), dan lopen ze daarna stuk voor stuk beduidend langzamer weg dan anders. Vertel ze: denk even een paar minuten aan professoren, en ze worden ter plekke slimmer, want ze scoren vervolgens opmerkelijk veel hoger op een algemene-kennistoets dan degenen die níet eerst die wonderlijke instructie hebben gekregen.
Wist u dat soortgelijke effecten al talloze malen zijn vastgesteld, en is daar rekening mee gehouden in de besluitvorming? Kunt u bijvoorbeeld met zekerheid stellen dat de tekst ‘Roken werkt zeer verslavend’ die verslavendheid niet mede in de hand werkt?”
Roken is zo taboeverklaard dat er bij mijn weten ook geen Europarlementariër geweest is die ons afweersysteem erbij betrokken heeft. Terwijl daar werkelijk alle reden voor is: dat systeem reageert zowel sterk op nare stress als op gevoelens van geluk en tevredenheid. Ook dat is een steeds terugkerende uitslag van bergen onderzoek.
Roken maakt gelukkig, een alleen bij rokers bekend gegeven dat elke discussie met niet-rokers een grote portie wezenloosheid geeft. De niet-roker kent domweg het intense en immense genoegen dat tabak verschaft niet (en dat is trouwens volgens mij precies wat ex-rokers soms zo fanatiek maakt). Troost, beloning, afleiding, de roker heeft ze voortdurend voor het grijpen. Het doet er niet eens toe of nicotine nou bijvoorbeeld echt de concentratie verhoogt of niet, voor de roker werkt het zo, en al die dingen dragen bij aan zijn levensgeluk. En gelukkige mensen leven langer en gezonder.
Maar wat nou als elke sigaret gepaard gaat met schuldgevoel en angst? Liefst nog gemengd met ergernis over de opdringerigheid en bemoeizucht van zwartomrande waarschuwingsteksten? Schuldgevoel en angst en ergernis zijn vormen van ongezonde stress. Die de kans dat je afweersysteem schadelijke rookstoffen netjes pareert, verkleint.
Kan ik het meten? Uitrekenen hoeveel schade de anti-rooklobby de rokers toebrengt? Hard maken dat roken steeds ongezonder wordt? Nee, nee en nee, maar dat kan niemand op dit moment. Twijfel ik niet? Jawel hoor. Het gaat mij er juist om dat anderen helemaal niet twijfelen. Er wordt wereldwijd nogal hard gewerkt aan het grote raadsel van de wederzijdse beïnvloeding waaraan lichaam en geest onderhevig zijn. Wat daar nog allemaal uit komt, wie zal het zeggen? Maar wat we nu weten bevat wel degelijk serieuze aanwijzingen dat ooit mijn gekscherende sigarenwinkelier met zijn maandenlang volgehouden ‘Ah, u rookt nog gezond’ toch niet helemaal gek zal blijken te zijn geweest.
“Onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek”
Hij is nummer zeven uit tien kinderen, zijn wetenschappelijke hartstocht is te begrijpen hoe we spreken, en privé kan hij niet zonder muziek. Met prof.dr. W.J.M. Levelt heeft de Akademie een president die het speciaal opneemt voor vrouwen, en die kan vertellen dat we twee keer zo snel denken als we spreken.
“Ik heb slechts nieuws voor je”, sprak hij eerder dit jaar tegen zijn zoon, “ik word je werkgever.” Christiaan Levelt, neurobioloog bij het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut begreep het meteen: “Echt waar, word je president van de Akademie?” riep hij enthousiast uit. Het was echt waar, en sinds 1 mei is het ook een feit: na bijna een kwart eeuw KNAW-lid geweest te zijn zonder in die organisatie ooit maar een bestuursfunctie te bekleden, is prof. Pim Levelt begonnen aan een driejarige termijn als president.
Langer zal het ook niet worden. Levelt: “Ik ben nu 63, en je mag niet ouder zijn dan 65 bij het begin van je ambtsperiode. Daarna heb ik dan nog een jaar op mijn instituut.” Zijn instituut, een onderwerp dat steeds terug zal blijken te keren tijdens het gesprek in de statige bestuurskamer in het Amsterdamse Trippenhuis, waar Levelts laptopje bijna detoneert. Al sinds de oprichting in 1980 is Levelt – van huis uit psycholoog en zelf gespecialiseerd in hoe spreken in zijn werk gaat – directeur van het Max Planck Instituut voor psycholinguïstiek in Nijmegen. Het is van een van de weinige buiten Duitsland gevestigde instituten van de Max Planck Gesellschaft, dat je op zijn beurt weer als een van de Duitse wetenschapsacademies kunt zien.
Levelts ervaringen bij ‘Max Planck’, zoals hij het in de wandeling noemt, komen hem nu al van pas. “Ik weet wat een instituut is, ik snap dat”, zegt hij bijvoorbeeld. Dat onderdeel van zijn nieuwe functie heeft hij meteen voortvarend ter hand genomen. Nog voor zijn aantreden is hij bij alle veertien Akademie-instituten, inclusief dat waar zijn zoon werkt, kennis gaan maken.
Vrijer
Levelt: “Je bent op dat moment nog wat vrijer in je gesprek. Ik ben ook overal open ontvangen. Het is me heel goed bevallen.” Hij kijkt erbij of hij er inderdaad plezier aan beleefd heeft, en gaat verder: “Ik kan niet voorkomen dat ik voortdurend die organisaties met elkaar vergelijk. En dat leidt dan tot… gedachten, ideeën. Dit zal denk ik het minst moeilijke deel van mijn functie zijn om greep op te krijgen.”
In het feit dat zijn eigen instituut – waar met behulp van uiteenlopende technieken talloze experimenten gedaan worden die inzicht moeten geven in hoe we taal leren, produceren en verwerken – bij uitstek interdisciplinair is, ziet Levelt ook aanknopingspunten: “Ik heb hier bij de Akademie te maken met die twee clusters: levenswetenschappen en geesteswetenschappen. Daartussen is echt sprake van een cultuurverschil. Ik ken dat, bij het Max Planck Gesellschaft moet ik ook verantwoording afleggen aan zowel de Biologisch-Medizinische sectie als aan de Geisteswissenschaftliche.”
Bij de twee Akademieafdelingen Natuurkunde en Letterkunde is er weinig plaats voor leden die werkzaam zijn op een gebied dat put uit verschillende vakken. Een rechtstreeks gevolg van het coöptatiesysteem. Levelt: “Op een gegeven moment wordt iemand emeritus, en dan wordt er gezocht naar een nieuw lid op ongeveer hetzelfde terrein. Zo mis je op den duur nieuwe ontwikkelingen. Er is wel wat beleidsruimte bij beide afdelingen voor sectie-overstijgende leden, maar het is weinig, en bij de afdeling Letterkunde is hij gewoon veel te klein.”
Mooi en trendy
“Overigens vind ik interdisciplinariteit niet op zichzelf nastrevenswaardig. Het klinkt gauw mooi en trendy, maar wanneer je de basisdisciplines niet voor de volle honderd procent beheerst dan heb je er nog niks aan. Maar er zijn wel veel vakken zo ontstaan, zoals de biofysica, en natuurlijk de psycholinguïstiek. Soms groeit er een nieuwe wetenschap uit, en soms worden vakken tot elkaar gereduceerd, maar feit is dat belangrijke problemen vaak onoplosbaar blijven wanneer je niet van verschillende disciplines gebruik maakt.”
Zoals de vraag hoe de ‘kennisverwerkende mens’ in elkaar zit. Het zeer breed en sterk groeiende onderzoeksgebied dat de koepelterm ‘cognitiewetenschap’ gekregen heeft, is er zo een waarvoor in de KNAW op dit moment in feite geen ruimte is. “Er is geen sectie, geen adviesraad, helemaal niets”, zegt Levelt. Terwijl het terrein floreert en zo belangrijk is. Levelt loopt er helemaal warm voor: “Hoe doe je kennis op, hoe geef je het door, hoe transformeer je het, kun je er bestanden in een machine van maken? Dat is allemaal hoogst actueel. Het is een heel conglomeraat aan wetenschappen dat in onze kennismaatschappij niet weggedacht kan worden.”
Eenzijdig menu
“Er moeten secties en adviesraden bij komen in die multidisciplinaire hoeken. Ook over informatica wordt gesproken.” Dat zou ook gevolgen hebben voor de ontmoetingsfunctie van de Akademie, waarvan Levelt zegt: “Dat is het enige aspect dat ik al kende. Ik heb het altijd enig gevonden, en nog. Ik heb al die jaren natuurlijk wel een beetje een eenzijdig menu gehad bij de afdeling Letterkunde. Iedereen gaat toch zijn vaste gangetje naar bijeenkomsten en lezingen van zijn eigen afdeling. Ik verheug me erop om voortaan bij de vergaderingen van alletwee de afdelingen en hun besturen te zitten.”
Levelt voorziet niet veel problemen op dit vlak. Rest nog de adviesfunctie van de Akademie. “Dat is nieuw voor me, dat moet ik leren”, zegt hij. “Het betekent leren opereren met gemeenschappelijke belangen. En die liggen altijd wel ergens. Of het nu om de VSNU, of om NWO, of het ministerie of wat dan ook gaat. Soms zijn overeenkomsten makkelijk te vinden, soms concludeer je: daar spelen heel andere overwegingen een rol. En dan is er maar een beperkte coalitie mogelijk. Persoonlijke contacten zijn in elk geval heel belangrijk. Wat dat betreft komt het heel goed uit dat degenen aan het hoofd van de VSNU en NWO en ik elkaar al lang kennen. En ik heb het gevoel dat iedereen zonder geheime agenda’s werkt.”
Verwaarlozing
Ondertussen strooit Levelt overigens al lustig rond met adviezen. In zijn rede, in een hele reeks interviews, en ook nu weer wordt hij bijvoorbeeld niet moe te wijzen op de verwaarlozing van talent in de wetenschappelijke wereld. Zoals oudere onderzoekers die zo bedolven raken onder bureaucratie dat ze aan onderzoeken niet meer toekomen, en vrouwen die afhaken omdat er geen goed beleid gevoerd wordt.
Over die laatste groep maakt hij zich bijzonder druk. Levelt: “Het is treurig gesteld met het vrouwenbestand, en je komt er niet vanaf met zeggen: het is nu eenmaal overal zo. Dat is namelijk niet waar. Je hebt hier nog steeds niet meer dan vijf procent vrouwelijke hoogleraren. In Frankrijk heb je er iets van drie keer zoveel, in Duitsland twee keer. Ik heb wel eens horen zeggen dat dat te maken heeft met de oorlog, toen in Frankrijk en Duitsland de vrouwen de economie veel meer hebben overgenomen dan in Nederland.”
Privémiddelen
Er is zeker iets aan te doen, denkt Levelt. Hij vertelt weer over het Max Planck Instituut, waar op kleine schaal vrouwen als ze dat willen drie jaar kunnen thuisblijven nadat ze een kind hebben gekregen. Hun baan blijft bestaan, en het gevolg is dat ze behouden blijven voor de wetenschap, en vaak ook tijdens die periode bijvoorbeeld een dag in de week wel degelijk doorwerken en zo bijblijven. Maar iets dergelijks overal invoeren gaat niet een-twee-drie. Levelt: “Max Planck heeft privémiddelen. De wettelijke regeling staat het niet toe het zo te doen. Maar zo’n experiment kan wel een voorbeeldfunctie hebben.”
Net zoals de ene vrouw een voorbeeldfunctie voor de andere kan hebben. “Mijn ervaring bij Max Planck is dat vrouwen vaak niet verder gaan als er geen uitdager is”, vertelt Levelt. “Er moet een begeleider zijn die zegt: je bent echt goed, en godverdorie, dóe dat onderzoek nou. Die persoonlijke benadering is belangrijk. Blijkbaar hebben vrouwen niet genoeg gehoord dat ze goed zijn. En er zijn ook echt vrouwelijke hoogleraren nodig als rolmodel voor het jongere niveau.”
Het is bijna een ouderwets gesprek. Blijkbaar veranderen de dingen maar langzaam, ook al ziet Levelt wel enige verbetering, zelfs in het aantal vrouwelijke Akademieleden. En de tijd dat het een hoge uitzondering was dat een vrouw natuurkunde ging studeren, zoals zijn moeder aan het begin van twintigste eeuw deed, is echt voorbij. Levelt is nummer zeven van tien kinderen. “Een goed katholiek gezin, ja”, lacht hij, “dat kun je ook al zien aan de hoeveelheid voorletters die ik heb.”
Dat zijn moeder haar vak nooit beoefend heeft na haar trouwen hoeft geen verbazing te wekken. Levelt: “Maar het was voor mij heel gewoon om mijn moeder als ik iets niet snapte mijn wiskundeboek onder de neus te houden terwijl ze in de soep stond te roeren of iets dergelijks. Dat dat bijzonder is realiseer je je pas later.” Zijn vader was scheikundige, en heel wat kinderen zijn in de wetenschap terechtgekomen. Net zoals er van Levelts eigen drie kinderen nu twee onderzoeker zijn.
Levelt groeide dus niet op met het idee dat wetenschap iets raars of verwegs was. Werd er thuis aan de eettafel met regelmaat over gepraat? Hij lacht: “Ik herinner me vooral lawaai. Het was schreeuwen dus dat we deden.” We praten toch even door over praten, het onderwerp dat Levelt al heel lang met hartstocht bestudeert. Hij heeft er altijd intrigerende feiten over paraat: dat we twee à drie woorden per seconde uitspreken, maar dat dat in een heftig gesprek wel op kan lopen tot zeven. Dat we zo’n honderd spieren en spiertjes gebruiken als we praten. En nog gaat het te langzaam.
Dat zou je althans op kunnen maken uit recente metingen. Heel veel van wat er in de psycholinguïstiek wordt gedaan, draait om het meten van reactietijden, waarvoor de technieken in de loop van de tijd zeer verfijnd zijn. En inmiddels kun je behalve wannéér desgewenst ook nog zien waar in iemands hoofd er iets gebeurt. Terugkerend element is het benoemen van plaatjes.
Snelle geest
Levelt: “Ik onderzoek hoe snel je een woord produceert. Normaal, als je iemand een plaatje van bijvoorbeeld een boom laat zien, duurt het zo’n zevenhonderd milliseconden voor hij begint dat woord uit te spreken. Dat heb je dus nodig om een woord te vinden en ook de bijbehorende vorm ‘klaar te zetten’. Maar je kunt dat ook storen, lastiger maken. Door bijvoorbeeld tegelijk met het laten zien van die afbeelding het woord ‘boot’ te laten horen, of ‘kast’. Het blijkt dat ‘boom’ zeggen sneller gaat als je ze ‘boot’ laat horen dan als je ze ‘kast’ laat horen. Met andere woorden: de productie wordt beïnvloed door de perceptie. We weten nu kwantitatief hoe dat zit, maar hoe het precies in zijn werk gaat, en hoe perceptie en productie samenhangen is nog een andere vraag.”
Om daar weer iets meer van te snappen wordt er op het instituut ook gekeken naar de ‘monitoring functie’. Levelt legt uit: “Je luistert altijd naar jezelf. En als er iets fout gaat in je overte spraak kun je heel snel stoppen en corrigeren. Maar je hebt ook je interne spraak. Die vertelt je wat er fout zou zijn geweest als je wat er al ‘klaarstond’ gezegd had. Het verschil kun je horen aan het verschil tussen ‘Nu ga je rechts, eh.. links af’ en ‘Nu ga je ..eh, links af’. Ook dat blijk je te kunnen beïnvloeden. Je kunt het externe kanaal uitzetten, door iemands oren te vullen met ruis, zodat hij zichzelf niet meer hoort praten. Dat geeft een ander type correcties dan wanneer je andere soorten dingen laat horen.”
“Nu doen we ook experimenten met interne spraak waarbij we echt naar binnen kijken. We meten hoe snel iemand reageert als we een plaatje laten zien. En het blijkt dat dat ongeveer twee keer zo snel gaat als overte spraak. Hoe snel we ook kunnen praten, onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek. De geest is snel, het vlees is zwak, zou je dat kunnen samenvatten. Daarom lees je ook veel sneller dan je kunt praten. En opgenomen spraak kun je met een factor vier inkrimpen. Ruw gezegd: als je de frequentie hetzelfde laat, en elke vierde periode eruit gooit, dan nog kun je wat je overhoudt prima verstaan.”
Er zijn nog meer intrigerende projecten. Bijvoorbeeld eentje over het produceren van vaste uitdrukkingen (idioom en vaste woordcombinaties), die misschien wel de helft van onze woordenschat uitmaken, en het onderdeel vormen dat je in een vreemde taal nou nooit goed onder de knie krijgt.
Maar we moeten ook nog over Levelts andere hartstocht praten: muziek. Daarin is hij een amateur, zegt hij, maar wel een die thuis een groot orgel en een kleine concertzaal heeft. Dat zijn vrouw musicus is, is daar natuurlijk ook debet aan. Zelf speelt Levelt vanaf zijn jeugd fluit, en sinds een jaar of vijftien traverso, een barokfluit waar hij lyrisch over is. “Alle klassieke barokmuziek is daarvoor gemaakt, tot Schubert aan toe”, verklaart hij. “En een moderne fluit, zo’n brutaal, luid instrument, naast een klavecimbel, dat kán echt niet in de intieme ambiance van kamermuziek.”
Genieten doet hij overigens ook van de verbanden tussen die muziek en zijn vak. “Het is veel retorica”, zegt hij. “Kenmerkend voor barokmuziek is dat het allemaal vraag-antwoordspelletjes zijn. Het gaat om de kunst van het overtuigen, en dat is natuurlijk heel oud, gaat nog verder terug dan Aristoteles. Versterkingen, pauzes, ervoor zorgen dat je de emotie oproept bij de ander, maar hem als speler niet zelf hebt, het zijn overtuigingsmiddelen die je in heel oude geschriften al kunt lezen.”
Wie hem de komende drie jaar tegenkomt is dus gewaarschuwd: Levelt kent zijn klassieken, ook al is hij een HBS’er. Zoals ook blijkt uit wat hij tot slot nog even zegt: “Ik wil als Akademie-president vooral niet de suggestie wekken dat ik alles weet. Ik moet juist een kennismakelaar zijn: zorgen dat ik de aanwezige kennis aanspreek en organiseer. En er zijn ook veel dingen waar ik niks over vind.”
HBC van het Nederlands
Opperlans! Taal- & letterkunde, door Battus, Querido, ZZ pagina’s, 2002.
De pagina’s hebben geen nummers, maar letters, daar begint het al mee. Je kunt Opperlans! Taal- & letterkunde dus van ‘aa’ via ‘ab’, ‘ac’ en zo verder tot en met ‘zz’ lezen, maar dat mag niet van de schrijver. Die wil, zegt hij in zijn voorwoord, dat we een hele eeuw lang gaan surfen door zijn waanzinnige en briljante verzameling taalinzichten en taalflauwekul.
Was ik Hugo Brandt Corstius dan zou ik u nu wijsmaken dat ik toch elk van de 688 een voor een door mij getelde bladzijden van linksboven tot rechtsonder gespeld heb, en dat niets me ontgaan is. Ik zou nog wat berekeningen hebben losgelaten op het materiaal en minstens een nieuwe letterwet ontdekt hebben en dat alles zou ik met grote stelligheid gebracht hebben.
Maar ik ben ’m niet. Battus, Piet Grijs, Talisman, Stoker en nog een handjevol zijn ’m allemaal wel. Dat Battus, van oudsher Brandt Corstius’ taalpseudoniem, als auteur op het omslag van Opperlans! staat is in feite willekeur. Nog meer dan in de eerste editie van eenentwintig jaar geleden komen in dit standaardwerk over ‘het Nederlands met vakantie’ alle zielen die in Brandt Corstius’ borst leven bij elkaar: de taalkundige, de wiskundige, de computerman, de columnist, de fanaticus, de docent, de onderzoeker, de verstoppertje-speler, de uitdager, de leugenaar, de pestkop, de vrouw, het kind.
De mix die zij opleveren lijkt nergens op. Opperlans! is een volstrekt uniek en uiterst origineel werk waar geen greintje gemakzucht in zit. Dat alleen al plaatst het op eenzame hoogte, ver boven de kast vol taalboeken en –boekjes die verschenen is tussen de eerste en de tweede editie.
In die tussentijd is er ook een nieuwe generatie opgegroeid, die, ontdekte ik laatst, deels helemaal nooit van de bestseller Opperlandse taal- en letterkunde gehoord heeft. Voordeel is dan weer dat ze meteen kunnen wennen aan de d-loze nieuwe naam ‘Opperlans’. Volgens de auteur, die ook de bedenker van het begrip is, heeft de d er nooit in gezeten. Hij zit ook niet in ‘Nederlands’, want je hoort hem niet, vandaar dat hele stoeten beroemde schrijvers uit de geschiedenis al ‘Nederlans’ of ‘Neerlans’ schreven, en trouwens, W.F. Hermans stuurde indertijd meteen een briefje waarin hij repte van ‘Opperlanse taal- en letterkunde’. Of wij lezers het soms beter willen weten dan al die grootheden?
Ja, ik wel. Want de mooie parallellie met ‘Nederlands’ is nu minder mooi. En parallellieën, spiegelingen, verwisselingen vormen nou net het hart van het Opperlands. Voor wie het nog niet wist of vergat nog even het uitgangspunt: het Opperlands is, ander dan het gewone Nederlands, puur voor de lol. Kruiswoordpuzzels of cryptogrammen oplossen hoort er niet toe, maar verder kan zo’n beetje elk spelen met woorden en letters tot deze taal gerekend worden. De vorm is dus bijzonder belangrijk.
Naast gloednieuwe zijn er onder de Opperlandse genres ook een aardig aantal oude klassiekers te vinden. Anagrammen bijvoorbeeld: woorden of zinnen die als je de letters herschikt andere, ook mogelijke woorden of zinnen opleveren. Je hebt relatief simpele, als ‘als’ en ‘las’ en ‘sla’ en ‘Sal’, maar Opperlans! biedt ze in alle soorten en maten, keurig gerangschikt, in indrukwekkende hoeveelheden. ‘Beeldroman’ en ‘bordeelman’ zijn anagrammen, maar van diezelfde letters kun je nóg dertien woorden maken.
Na de anagrammen komen de alliteraties, overbekend uit de meeste poëzie, maar in het Opperlands wordt er iets anders mee gedaan. Zo is er een alfabet van ‘alliteratalen’, dat begint met ‘Adriaan articuleert Afrikaans adembenemend’, een zin die meteen duidelijk maakte dat de in het boek steeds terugkerende claim dat betekenis er niet toe doet in het Opperlands een aperte leugen is. Ook kennis van de wereld voegt veel toe, want als je niet weet dat Adriaan van Dis Afrikaans spreekt is de eerste alliterataal veel minder aardig, en wie Hugo Brandt Corstius (laten we hem verder HBC noemen) nooit hoorde spreken zal niet grinniken om de H: ‘Hugo hakkelt Hollands hortend’.
Dan zijn er natuurlijk de palindromen: woorden of zinnen die je twee kanten uit kunt lezen. ‘Parterretrap’ en ‘Mooie zeden in Ede, zei oom’ zijn waarschijnlijk de beroemdste. Die staan er uiteraard in, maar ook hier wordt het echte effect pas bereikt door de overvloed en alle varianten. Voor HBC is het palindroom overigens een vorm van zijn bredere categorie ‘symmys’, tevens de titel van een van zijn boeken, waarvan het materiaal – net als dat uit nog een paar andere bibliofiele werkjes – in dit overzichtswerk veel beter tot zijn recht komt.
Bij het symmetrieënonderdeel is goed te zien dat het Opperlands vaak tot absolute gedrochten van het Nederlands leidt. Wat moet een mens met een medeling als ‘Reik ’n po maar door een rood raam, op ’n kier’, of: ‘“Feit is: opa moet kikkerdrek” kikte oma positief.’? Maar zet honderd van die waanzindingen achter elkaar, en het wordt een merkwaardig, op de lachspieren werkend kunstwerk. Waarin zich overigens ook juweeltjes verscholen houden als ‘Oud duo’, ‘Gadsi, ’t is dag’ en ‘Ai de massamedia!’.
Wederom: zonder betekenis mis je een hoop lol. Maar dat HBC zo hamert op het onbelangrijke daarvan komt door zijn volstrekt particuliere zeer vergaande voorkeur voor rijtjes woorden waar in vormopzicht iets mee is of iets mee gedaan is. Zo veel mogelijk klinkers wil hij zien, en dan ook nog in alle volgordes, wat voor ‘iaeou’ ‘dialectfout’ oplevert, en voor ‘iuoea’ onder meer ‘virtuozenbal’, maar alle andere permutaties hebben ook hun eigen opsomming gekregen. Woorden met medeklinkerstapelingen (‘angstschreeuw’ kent u, maar ‘welgemutstschrijvende’ vast nog niet), woorden waarbij je een letter een, twee, drie plaatsen kunt laten verspringen, waarna je weer een woord hebt. Woorden waar je begin en eind van kunt omwisselen, woorden…
Waanzin is het, en veel te veel. Absoluut gekkenwerk, vooral als je bedenkt dat HBC al fanatiek verzamelde en verzon voordat de computer echt wat kon, en al helemaal voor er cd-rommetjes uitkwamen met woordenboeken. Het getel en gehussel zijn ook voor het grootste deel zijn eigen bedenksels, en het slaat inderdaad helemaal nergens op. HBC zoekt orde en regelmaat daar waar uitsluitend het toeval heerst.
Zelf vind ik dat een geslaagder procédé wanneer er ook betekenis en dubbele bodems aan te pas komen. Een van mijn favorieten is nog altijd de ‘wet van wit en wat’ waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen in woorden systematisch betekenisverschillen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trekt hij door naar bijvoorbeeld ‘zin, zan, zen’.
Maar ook de categorie kinderachtig Opperlands kan niet zonder betekenis. Het verhaal van de dokters Ank en Ugs waarin ook Dr. Oplul, Dr. Oogrekje en Ir. Onie figureren blijft nergens zonder.
En we zouden geen ‘basaltwoorden’ bezitten, woorden met een interne tegenstelling (bas-alt). Zoals ‘duffel’ en ‘klapzoen’ en het drievoudige ‘stopgaren’. Als u wel eens cryptogrammen doet, doorziet u ze meteen. Veel van het genoegen dat aan Opperlans! te beleven valt lijkt erg op het oplossen van een geslaagd cryptogram. Dat brengt ook een mengeling teweeg van gestreelde ijdelheid (ha! ik heb ’m door, ben slim genoeg) en oprechte bewondering (goh, wat goed bedacht!).
Want HBC houdt zijn lezer altijd bij de les. In alles wat hij schrijft, in welke hoedanigheid ook, legt hij hetzelfde aplomb aan de dag, dezelfde tegenspraak-heeft-geen-zintoon. En nooit kun je erop vertrouwen dat alles klopt wat hij zegt. Je moet je eigen hersens meenemen en niet te goedgelovig zijn. Niet toevallig beginnen een heleboel stukken in het boek met ‘Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden’. In werkelijkheid houdt HBC het liefst de hele wereld voor de gek, maar hij wil ook graag betrapt worden, doorzien.
En wat hij beweert, is zelden complete onzin. Alleen verstopt hij dikwijls wat hij echt wil zeggen achter een grap of in een volledig ontsporende glasheldere redenering. Opperlans! bevat stiekem stapels kritiek op woordenboekenmakers, op de Algemene Nederlandse Spraakkunst, op de politiek. Maar HBC geeft er zijn eigen draai aan.
Neem de volgende typerende passage. Aanleiding is het door de nieuwe spelling verdwijnen van de klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren. In de vorige editie bestonden ze nog, maar: “Een bende gemene taalkundigen, gesteund door corrupte politici heeft toen een vuile streek uitgehaald. Ze hebben verordonneerd dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.” Daar moet ik iedere keer dat ik eraan denk hardop om lachen.
Het boek zit ook vol slimme observaties over taal en spelling. Bij de uitleg van ’t kofschip staan massa’s voorbeelden die niet kloppen met ’t kofschip, zijn tien taalkundige regels van het Nederlands zijn allemaal in tegenspraak met zichzelf, ook al geloven taalkundigen er heilig in. Opperlans! geeft bestaande termen en verzonnen taal- en literatuurtermen, HBC doet wat hem belieft, en vertelt zelden wat wat is. Maar vindt hij het verschil tussen verbuigingen en vervoegingen gekunsteld, waar iets voor te zeggen is, dan munt hij de term ‘verboeging’, die hij vervolgens illustreert met een briljant maar onzinnig betoog over meervouden van naamwoorden en van werkwoorden.
Dat zijn de dingen waar ik mateloos van kan genieten, maar een ander smult vast meer van de paragrammen (er zijn te veel typen ‘gram’ om op te noemen) in Het Bureau, of een pagina synoniemen van ‘ja’, of nieuwe betekenisomschrijvingen van oude woorden (iris: schietgat voor als blikken konden doden), of de ook verrukkelijke ‘xenogrammen’, Opperlands met buitenlands erin.
Meer dan in de vorige editie lopen taal- en letterkunde in deze door elkaar, al beweert de schrijver de taalkunde apart te hebben gezet. Het geeft niets, het meeste is ook zo ofwel goed te volgen, of na uitleg nog niet te snappen. Er staat ook meer ‘letterkunde’ van de hand van HBC zelf in, wat niet wil zeggen dat Stip, John O’Mill, Scheepmaker, Matsier of de onovertroffen Piet Burger ontbreken. Afscheid moeten we in dit boek nemen van HBC’s alter ego drs. G. van Buuren. De gravin is toch nog onverwachts gestorven, maar haar bijdragen zijn te herkennen aan de wij-vorm waarin ze geschreven zijn.
Ook nog kritiek? Wel, aan het eind van dit stuk gekomen kan ik u uit ruime ervaring vertellen dat dingen terugvinden in Opperlans! een hels, schier onmogelijk karwei is. Gelukkig hoeft u dat niet. En u hoeft het ook niet van begin tot eind uit te lezen, zoals ik deed. U kunt dit monument voor het Nederlands én voor de geniale en gekke geest van Hugo Brandt Corstius nuttigen zoals de schrijver het bedoeld heeft: een minuscuul hapje hier, zes stevige slokken daar, lekker lang kauwen op zus, en iets anders meteen doorspoelen. Het maakt niet uit, en wat nu niet smaakt doet het misschien morgen of over tien jaar wel. Koop Opperlans!. Dit is het ultieme HBC-boek. Het is ontzagwekkend.
NOOT: De redactie van Vrij Nederland vond een koopadvies te ver gaan, en maakte van het slot van het stuk dit: “(…) morgen of over tien jaar wel. Opperlans! is daarom het ultieme HBC-boek.”
De supersuperster is het Engels
Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, door Abram de Swaan, Vertaling Leonoor Broeder, Bert Bakker, 298 p.
De Gids, Woorden van De Swaan, 165ste jaargang, nummer 1, januari 2002, 97 p.
Even een ‘Geknipt voor u’ : “Aanval op VS in meer opzichten Blessing in the sky”. Het stond in grote letters als lezerslokkertje bij een artikel van Amerika-correspondent Marc Chavannes, in de NRC van 29 januari. Vrijwel hetzelfde viel ook in de tekst te lezen.
Het is niet uitvoerbaar, maar wat zou ik graag de resultaten zien van een onderzoekje naar hoeveel NRC-lezers er nou gestruikeld zijn over deze fout, die mij, moet ik bekennen, nogal deed lachen. Voor de zekerheid leg ik de grap toch maar even uit: de zelfs in het Nederlands behoorlijk ingeburgerde uitdrukking een ‘zegen in vermomming’ (blessing in disguise) werd een ‘zegen in de lucht’, wat gezien de context bijna een vondst genoemd kan worden.
Waar het mis is gegaan doet er niet toe, maar dat dit de intellectueelste krant van Nederland haalt, lijkt me een heldere illustratie van het feit dat de kennis die Nederlanders van het Engels hebben vaak bitter tegenvalt. Net als de zelfkennis daarover. Blijkbaar heeft de dienstdoende eindredacteur niet de aanvechting gevoeld eens even na te kijken of die kreet wel klopte. Zo hoor ik in alle lagen van de bevolking, politici en hoogleraren incluis, mensen welgemoed akelig slecht Engels spreken zonder dat ze dat in de gaten lijken te hebben of erg te vinden.
Moet dat dan? Het erg vinden misschien niet, maar het doorhebben heeft een paar praktische kanten. Weten dat je voor de andere kant als een rare knurft klinkt en vaak niet of verkeerd begrepen zult worden is nuttig. Daarnaast ligt er een argument voor de discussie over het Nederlands dat weggeduwd zou worden door het Engels. Zo hard zal dat niet gaan als zelfs de hoogstopgeleide klasse er zo’n moeite mee heeft.
Waarmee ook ik aangeland ben bij het onderwerp dat in de vloed aan publiciteit over het laatste boek van hoogleraar sociologie Abram de Swaan, Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, het hardnekkigst de kop opsteekt. Overleeft ons arme Nederlands het wel? Dat dat steeds zo de nadruk krijgt doet De Swaan absoluut onrecht, maar grappig genoeg is indirect wel uit zijn betoog op te maken hoe het komt. Dat wil zeggen: als je zijn onderwerpen combineert met wat feiten waaraan hij eigenlijk voorbijgaat.
Zo heeft hij het in zijn boek wel een aantal keren over de inspanning en de tijd die het kost er een nieuwe taal bij te leren, maar toch lijkt het niet tot hem door te dringen hoe gigantisch groot in bijna alle gevallen de kloof blijft tussen je gratis meegekregen moedertaal en later geleerde talen. Ook als je enorm investeert in een vreemde taal. Misschien is De Swaan zelf wel een hoge uitzondering, aangezien hij zijn boeken in het Engels schrijft, waarna ze dan, ook in dit geval, door een ander vertaald worden – wat De Swaan weer het gevoel geeft zijn dubbelganger tegen te komen, schrijft hij in de inleiding.
Maar de boffers in de wereld, en daar zijn er heel veel van, hebben gewoon meer dan een moedertaal. Meertalig opgroeien is een groot cadeau, het geeft je zomaar twee of nog meer keer dat enorm verknochte en die onwaarschijnlijke wendbaarheid die horen bij een moedertaal. Dat dat zo vaak voorkomt en natuurlijk automatisch gevolgen voor het kennisniveau heeft, is een gegeven waar De Swaan ook al nauwelijks enig oog voor heeft. Je kent een taal of je kent hem niet, dat is het onderscheid dat voor hem bestaat, hoe rijk en ingewikkeld in werkelijkheid ook de schakeringen zijn.
Dat komt natuurlijk door zijn blik, die daarom nog niet minder interessant is. De Swaan beschouwt de talen van de wereld van verre. Hij cirkelt als het ware als een satelliet om de aarde en van zijn uitzicht blijven twee dingen bovenal hangen. Ten eerste het wereldomspannende netwerk dat alle ongeveer vijfduizend verschillende talen verbindt. Dit is de truc: in elke taalgemeenschap vind je mensen die ook de taal van een andere gemeenschap kennen. Meestal eentje uit de buurt. En daar wonen dan weer mensen die kunnen praten met degenen die wat verderop zitten. Enzovoort. Dat is de enige reden dat we niet met duizenden volkomen geïsoleerde maatschappijen en maatschappijtjes zitten.
Typisch zo’n gegeven waar je niet gauw vanzelf bij nadenkt, maar dat heel erg waar is en oneindig veel consequenties heeft. Stel u eens even voor wat het zou betekenen voor de wereld als ons taalvermogen niet de flexibiliteit had die het heeft.
Kijk, dat is nou een mooie functie van De Swaans onderzoek: zijn invalshoek brengt je op gedachten. Dat geldt ook voor de kern van het boek, het tweede beeld dat vanzelf beklijft: zijn galactisch model. Bij de atomen was het al zo’n succes, maar de metafoor van sterrenstelsels voor de organisatie van de wereldtalen werkt ook uitstekend, al gaat hij uiteraard ook dit keer niet helemaal op.
Laat ik bovenaan beginnen, of gaat het om ’t stralende middelpunt? Hoe dan ook, de supersuperster is het Engels. Geen taal die voor zo veel aardbewoners aantrekkelijk is, en door zo veel mensen als tweede taal gesproken wordt. Om dat hypercentrale Engels heen bevindt zich zo’n dozijn supercentrale talen, waaronder het Chinees, Arabisch, Frans, Spaans en Swahili, die allemaal zelf weer het middelpunt vormen voor een stel centrale talen. De vierde ‘laag’ tenslotte noemt De Swaan perifere talen, de talen (of dialecten, harde criteria voor dat onderscheid bestaan nog steeds niet) met weinig sprekers en weinig aantrekkingskracht. Je kunt het geheel als een sterren- en planetenstelsel bekijken, maar ook als een soort omgekeerde boom, waarvan het Engels de stam vormt en dan uitwaaiert met zijn takken tot pakweg het Limburgs en de een of andere Papoeataal die twee ver uit elkaar liggende blaadjes zijn. Er zit, met andere woorden, hiërarchie in.
Waar komt die vandaan? Daar heeft De Swaan een indrukwekkende formule voor opgesteld. Op de vorm daarvan ging Hugo Brandt Corstius niet in, in zijn recensie van De Swaans boek (NRC Handelsblad, 25 januari jl.), dus ik ga er helemaal van uit dat die in orde is. Of misschien heeft de wiskundige Brandt Corstius afgezien van rekenwerk omdat hij terecht opmerkt dat de gegevens waarmee je de berekening moet doen er niet zijn.
De Q-waarde, kortweg de communicatiewaarde van een taal hangt af van hoeveel moedertaalsprekers er van die taal zijn, en van de hoeveelheid tweedetaalsprekers. Maar van de meeste talen is dat helemaal niet bekend. Betrouwbare statistieken op dit gebied zijn uitzonderingen, en je kunt je afvragen of ze kunnen bestaan. Weet u het antwoord op de simpele vraag: hoeveel talen spreekt u? Ik niet. Uitsluitend met subtiele kwalificaties en massa’s andere mitsen en maren kan ik daar iets over zeggen. Bij De Swaan lees ik intussen wel dat zo’n tachtig procent van de Nederlandse bevolking min of meer vloeiend Engels spreekt, een cijfer dat mij zwaar overtrokken lijkt.
Maar het gebrek aan cijfers is voor het begrip Q-waarde niet erg, want daar hebben we vanzelf een prima neus voor, die bovendien als een soort self fullfilling profecy werkt. Hoe meer mensen denken: Engels, dat ga ik leren, want daar heb je wat aan, des te waarder dat wordt. We hebben over het algemeen de neiging om ‘omhoog’ te leren: ons vreemde talen eigen te maken die een hogere Q-waarde hebben dan onze eigen. Dat moet ook de reden zijn dat de Engelstaligen, ondanks hun relatief fantastische onderwijs, zelden iets buitenlands spreken. De optelsom van de Q-waarde-neus van miljarden mensen bepaalt hoe het wereldtalenstelsel eruit ziet, is ruw samengevat De Swaans intrigerende stelling, die hij vervolgens gaat toetsen aan onder meer Indonesië, Zuid-Afrika en Europese Unie. Dan komen natuurlijk ook de uitzonderingen, die weer verklaard worden, en dat levert opnieuw denk- en bekvechtmateriaal
Een van de aardige dingen blijft bij alles dat die Q-waarde altijd zowel een persoonlijke als een maatschappelijke zaak is. Zo denk ik dat er op de hele wereld momenteel niemand te vinden is voor wie de Q-waarde van het Nederlands zo hoog is als voor Máxima Zorreguita. Daar staat of valt haar toekomst als voor het volk aanvaardbare kroonprins-eega mee. Tegelijk laten de reacties van datzelfde volk zien hoe laag de Q-waarde van het Nederlands in het algemeen is. Wij denken hier al gauw: wie heeft er nou iets aan om Nederlands ‘erbij’ te leren? Ja, die allochtonen die hier zo graag willen wonen moeten dat allemaal als de bliksem gaan doen, maar een normaal mens weet beter: in de wereld heb je niets aan Nederlands.
Diep onder de indruk van Máxima is men daarom alom, terwijl ze in werkelijkheid natuurlijk gewoon gebroken Nederlands met een flink accent en een afwijkend intonatiepatroon spreekt. Ondanks dat ze er al drie jaar in heeft kunnen oefenen, zich de beste privélessen kan veroorloven en ongetwijfeld uiterst gemotiveerd is. In dat licht bezien is Máxima’s Nederlands bepaald niet uitzonderlijk goed. Het enthousiasme van het volk komt denk ik voort uit een combinatie van haar glimlach en de goede neus die Nederlanders hebben voor de Q-waarde van hun taal.
Of hangt die Q-waarde juist weer samen met de houding van de Nederlanders ten opzichte van hun taal? Is dat niet precies dezelfde self fullfilling profecy als bij de hoge Q-waarden? Ik geloof daar niet zo erg in, maar het is mooi dat De Swaan met zijn visie eens wat nieuwe ammunitie verschaft voor dit soort in wezen doodgediscussieerde onderwerpen. Niet dat de antwoorden zo uit zijn boek geraapt kunnen worden, maar het wordt aantrekkelijk om er weer eens over na te denken.
Dat is een grote verdienste. En dat zie je ook meteen terug in het speciale Gids-nummer van januari dat helemaal aan De Swaans boek gewijd is. Daarin gaat Bram Kempers bijvoorbeeld na hoe bruikbaar het Q-waarde-idee is voor het verleden, voor het Latijn om precies te zijn. En Maarten Asscher zit verbaasd boven een aantekenschriftje vol transcripties uit het spijkerschrift van een Babylonisch Assyrische taal die hij ooit, het is zijn eigen handschrift, toch minstens redelijk gekend moet hebben, maar die inmiddels totaal ontoegankelijk voor hem is geworden. Het zijn kanttekeningen, aanvullingen, tegenwerpingen. Zo blijft René Appel vrezen dat het Nederlands verdrongen zal worden door het Engels doordat dat Engels het Nederlands binnendringt. In zijn slotbeschouwing aan het eind van deze aflevering van De Gids dient de socioloog De Swaan de sociolinguïst Appel netjes van repliek met taalkundige argumenten.
Soms is het jammer dat hij die niet altijd voorhanden heeft. Het is zijn vak niet, en daardoor las ik soms rare dingen. Zo heeft De Swaan kennelijk het idee dat je een vreemde taal alleen kunt leren als je kunt lezen en schrijven, brengt hij speculaties over een oertaal vrolijk als feiten, en zou hij vast geboeid zijn als hij zich eens inlas in wat pidgins en creolentalen zijn, want hij heeft geen flauw benul. Zijn geloof in de komst van computervertalingen is roerend, maar ik voorzie een teleurstelling. Enfin, die dingen heeft hij ook al in de NRC kunnen lezen.
Heb ik nog meer te zeuren? Natuurlijk. Woorden van de wereld bevat te veel herhalingen en opsommingen en vooruitverwijzingen. Het is een wat wonderlijk mengsel geworden van wetenschappelijk proza vol etikettenplakkerij én aangenaam leesvoer, want schrijven kan De Swaan natuurlijk best. In die zin hinkt het boek een beetje op twee gedachten. De Swaan zou het liefst twee publieken tegelijk bedienen, kreeg ik de indruk, en dat kan nou eenmaal niet. Desalniettemin heb ik plezier beleefd aan de one liners die hij rondstrooit door zijn tekst. Dingen als: “Taaltrouw is een extreme vorm van consumententrouw” en “De weg naar het Engels is geplaveid met goede voornemens”, en “Niemand heeft het veto op het voortbestaan van een taal”.
En ook vond ik in dit boek weer heel wat bevestiging voor mijn overtuiging dat er aan taal verdomd weinig te regelen valt. Ook niet als het om Q-waarden gaat. En tegelijk weet ik zeker dat degenen die te vuur en te zwaard hun taal willen beschermen, opstoten in de vaart der volkeren, noem maar op, ook graag uit Woorden van de wereld zullen citeren. Dat pleit voor het boek.
Was Ich noch…
Geen idee of het raar is – geloof niet dat ik ’t er ooit met iemand over gehad heb – maar met een zekere regelmatig blijken er toepasselijke regels van liedjes door mijn hoofd te spelen. Zomaar. Helemaal vanzelf. De resultaten van onbewust denkwerk die opeens het bewustzijn komen binnenvallen. Het is soms werkelijk griezelig, omdat zo’n liedje me dan iets vertelt dat ik nog niet eens hardop had durven denken, laat staan zeggen. Maar dat ik momenteel met André Hazes rondloop is zo gek niet. Dit is de laatste keer hoor ik hem flink uithalend zingen.
Dat komt omdat dit de laatste ‘Zeggen en Schrijven’ is, om het even te schrijven zoals ik het zou zeggen (voor wie ik hier in raadselen spreek: schoolmeesters vertellen dat ‘omdat’ aan het begin van deze zin ‘doordat’ moet zijn). De redactie wil deze tweewekelijkse twee kolommen namelijk voortaan weer voor andere dingen gaan gebruiken.
Maar hey, nu is het nog even my party. And I’ll cry if I want to. Ten minste twee keer is deze rubriek schandelijk misbruikt. Vorig jaar kregen de eindexamenkandidaten van het VWO bij de opstelopgaven dit voorgeschoteld: “In haar column in NRC Handelsblad van 13 september 1999 poneert Liesbeth Koenen de volgende stelling: ‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi, en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan (…).’ Schrijf een betoog waarin je de door Koenen geformuleerde stelling aanvalt dan wel verdedigt.”
Fijne types daar bij die examencommissie. Inderdaad opende ik mijn stukje die dag met de geciteerde woorden, maar het was beslist niet mijn stelling. De rest was gevuld met afschuw over de wetenschap dat de meeste mensen er inderdaad exact zo over denken.
Nog steeds maakt het me ontzettend bang dat zo weinigen snappen wat vrijheid van meningsuiting is. Laatst bleek dat nu ook de minister-president al bij de gedachtenpolitie zit. Hij meende een imam in het openbaar te moeten vertellen dat diens denkbeelden niet door de beugel kunnen. Tolerant Nederland. Het is hier fantastisch: u bent vrij te vinden wat ik ook al vind. Bij de Taliban zijn de middelen waarmee monden gesnoerd worden oneindig veel erger, maar de achterliggende redenering is dezelfde.
Enfin, vals citeren is een ding, doldwaas maakte het bisdom ’s-Hertogenbosch het. Toen in 1998 Theo, mijn ‘koning der zuivel’, zijn zaak sloot hield ik een droeve lofzang op de buurtwinkel. Ik vertelde dat ik in de grote stad woonde, maar dat mijn buurtje net een dorp was, compleet met dorpsgekken en dorpspomp (Theo’s kaaswinkel). Wat nu las regiovicaris Jos van Genugten? “Toen Theo, de groenteboer, vertrok uit het dorpje van journaliste Liesbeth Koenen schreef ze hierover (…)” waarna nog lappen citaat volgden. Allemaal voer voor Van Genugtens hartstochtelijke pleidooi voor het laten voortbestaan van de parochie in het kleine dorp. Het staat nog steeds op het internet. Iedereen leest wel eens iets dat er niet staat, maar hem toevallig goed uitkomt, toch was dit staaltje blind geloof wel sterk.
Inmiddels heeft het volgende liedje zich aangediend: Was Ich noch zu sagen hätte…Welk ander stokpaardje wil ik nog eens berijden? Bovenal dat u nooit bang voor taal moet zijn, dat uw kennis van uw moedertaal zo fenomenaal is dat nog niemand hem heeft kunnen bevatten. Dat taal en spelling heus twee verschillende dingen zijn, ook al voelt het niet zo. Dat het goed gaat met het Nederlands. Dat taalkunde meteen vanaf de brugklas een schoolvak moet worden, zodat een volgende generatie het voorgaande van jongs af aan weet. Dat vrijwel alle miljoenen die in de Taalunie gaan zitten puur weggegooid geld zijn, dat veel beter in pakweg gebarentaalvoorzieningen gestopt zou kunnen worden.
Dan de restanten. Voor cryptogrammenliefhebbers had ik bijvoorbeeld nog liggen: van ‘wellen’ komt ‘geweld’, ‘diensters’ zijn absoluut geen mannelijke ‘dienders’, noch vice versa, ‘ongezouten’ is meestal hetzelfde als ‘hartig’. Ook had ik u bij gelegenheid willen melden dat Nim Chimpsky al ruim een jaar dood is, maar dat komt nog wel eens, don’t know where, don’t know when. Ondertussen ben ik u blijvend veel dank verschuldigd voor uw aandacht en voor alle reacties die ik in de loop van de jaren van u kreeg.
Erkenning gebarentaal
Van de 8.760 uren die een normaal jaar telt, hebben doven in Nederland er exact achttien recht op een tolk Gebarentaal. Die maken ze meestal niet op. Niet omdat ze niet graag een tolk mee zouden nemen naar de huisarts, of omdat het ze niks kan schelen wat er op een ouderavond gezegd wordt, maar omdat ze sparen. Voor als er iets echt ergs gebeurt.
Het is een van de dingen waarin verandering zal komen als de Nederlandse Gebarentaal officieel erkend is, al kan gek genoeg niemand vertellen wat nou precies de gevolgen daarvan zullen zijn. Wel staat vrijwel vast dat het er deze regeringsperiode niet meer van zal komen, terwijl het toch het vorige kabinet was dat een commissie instelde die, jawel, de Commissie Erkenning Gebarentaal heette. Méér dan een gebaar was de titel van hun advies dat in 1997 uitkwam en 66 aanbevelingen telde.
Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen, stelde de commissie. Uitgangspunt was dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal. Voor dove baby’s en peuters kan dat alleen een gebarentaal zijn. In de praktijk betekent dat onder meer: investeren in onderzoek, opleidingen en leermiddelen, het uitbreiden van tolkenvoorzieningen, en liefst een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal. Deels zaken waarover sinds kort overleg is tussen de dovenorganisaties en staatssecretaris Vliegenthart (VWS). Los van de erkenning, omdat die aldoor uitblijft.
Ten minste drie dingen houden de zaak, ondanks alle beloftes, op: er gaan drie verschillende ministeries over, men vond het nodig eerst een lijst ‘standaardgebaren’ vast te stellen, waaraan inmiddels gewerkt wordt, en de Raad van Europa heeft vergeten om in hun ‘Handvest voor regionale en minderheidstalen’ ook aan gebarentalen te denken. Met de noodzaak en het belang van de erkenning heeft dat alles weinig te maken, wel met bureaucratische stroop.
Bijkletsen zonder geluid
Een hopeloze bron van misverstanden over de gebarentaal van doven blijft dat er zoiets bestaat als het handalfabet, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Dat is voor horenden in eerste instantie vaak moeilijk te snappen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. En je kan met een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar de mogelijkheden blijven uiterst beperkt. Maar als je doof bent zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Het lijkt een sterk staaltje, maar overal ter wereld vind je doven die precies dat doen: praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, grappen maken, schelden, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. En het is minder gek dan het lijkt. Wij horenden doen het met klanken, die op zichzelf helemaal niks betekenen. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, maar ook geen stop, step of stip. Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Dat we aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet.
Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover inmiddels bekend parallel. Het onderzoek naar gebarentalen is nog jong, maar het werpt nu al een heel bijzonder licht op wat menselijke taal is.
Steeds los ser
We hebben een plaktaal, maar als we hem opschrijven is de lijm steeds vaker zoek. Overal kom ik spaties tegen die me in de war brengen.
Ik stap in Amsterdam in lijn een en lees op een groot bord: ‘Deze tram is voorzien van video bewaking’. Onwillekeurig denk ik: ‘Wat is het nou jongens, video of bewaking?’
Oog en oor botsen hier. Ik hoor dat ‘videobewaking’ één woord is, maar zie dat niet terug. Mijn slager verkoopt ‘Peper Paté’ in plaats van ‘Peperpaté’. Een winkel verder kun je ‘verse vlies pinda’s’ aanschaffen en ‘heerlijke haring salade’.
Maar laat ik nou niet de indruk wekken dat alleen de middenstand gaten laat vallen waar ze niet horen. Alleen in de reguliere pers is het verschijnsel niet vaak aan te treffen, daarbuiten is het echt schering en inslag. In reclamefoldertjes, op het internet, en ook heel veel in persoonlijke post. De laatste tijd kwam ik ‘taarten gevecht’ tegen, en ‘maatschappij kritisch’ en ‘Engels talig’ en ‘virus scanner’. Bij de recente oogst ook ‘registratie procedure’ en ‘computer programma’.
De meeste spelfouten kunnen me niet zo gek veel schelen. De onuitroeibare onnodige apostrof-voor-een-s (salade’s) bijvoorbeeld zet me niet op het verkeerde been, evenmin als een erdoor geglipte ‘ik vindt’. Maar wat als twee woorden geschreven wordt, lees ik nou eenmaal ook als twee woorden.
Daar zit ook precies de oplossing. Het is eigenlijk gek dat hier nogal wat verwarring over bestaat, want het is heel eenvoudig. Spellers hoeven maar een ding te doen: even hardop zeggen wat ze willen gaan schrijven.
De truc van onze taal is namelijk dat er altijd maar één hoofdaccent te beluisteren valt in een woord, dus ook in woorden die samengesteld zijn uit twee of nog meer andere woorden. Zo heb je ‘salón’ en ‘táfel’, en dat wordt samen ‘salóntafel’, wat weer gemakkelijk is uit te breiden met ‘kléédje’ tot ‘salóntafelkleedje’, waar desgewenst ook iets als ‘salóntafelkleedjesklopper’ van te maken valt. En probeer maar, dat klinkt echt anders dan de losse woorden ‘salon’, ‘tafel’, ‘kleedjes’ en ‘klopper’. Op dezelfde manier wordt ‘véél’ en ‘gehóórd’ ‘veelgehóórd’, ‘búiten’ en ‘verblíjf’ ‘búitenverblijf’, en levert ‘kanárie’ en ‘géle’ ‘kanáriegele’ op.
Voor het beste resultaat is het verstandig het (vermoede) woord een beetje overdreven, als het ware met gevoel voor theater uit te spreken. En als het laatste deel maar uit een lettergreep bestaat, biedt bij twijfel een verbuiging of een meervoud uitkomst. Maak dus van ‘grasgroen’ ‘grásgroene’ en van ‘printerknop’ ‘prínterknoppen’.
Ik zie een paar oorzaken voor die foute spaties. Er is een categorie mensen bij wie ze waarschijnlijk vallen toe te schrijven aan te vaak Engels lezen. Ik zag het altijd al veel bij wetenschappers, maar steeds meer mensen moeten voor hun werk Engels lezen en schrijven, of brengen veel tijd door op het goeddeels Engelstalige internet.
Het Engels heeft andere conventies en spelt bijvoorbeeld ‘nail polish’ en ‘computer game’, waar het bij ons toch echt ‘nagellak’ en ‘computerspelletje’ moet zijn. Om het nog moeilijker te maken worden andere Engelse samenstellingen weer wel aan elkaar of met een streepje ertussen geschreven (je hebt ‘night train’ naast ‘nightwork’ en ‘night-time work’). Een Nederlander raakt daar al gauw de kluts van kwijt. En slecht voorbeeld doet in dit geval kennelijk ook slecht volgen.
Verder maken de spellingmeesters het ons van oudsher moeilijk door bepaalde betekenisverschillen met een spellingsverschil te honoreren. Naast ‘te veel’ bestaat ‘teveel’ (‘te veel zout in de pap’ tegenover ‘een teveel aan zout in de pap’), maar ze klinken hetzelfde. Soms lijken de meesters de één-hoofdaccentregel zelf niet te kennen. Hoe anders valt te verklaren dat we geacht worden om ‘onderméér’ als twee woorden te schrijven? We zeggen niet ‘ónder méér’.
Tot slot is er het algemene probleem met spelling: juist vanwege de sociale druk – goed spellen moet – slaat de onzekerheid gauw toe. Wie aarzelt en bang is het fout te doen, doet het nu eenmaal sneller verkeerd, omdat angst het geheugen vertroebelt. En dat verschijnsel is sinds de laatste spellingsherziening alleen maar sterker geworden. Juist omdat daar zulke doldwaze inconsistenties in zitten en je zulke ingewikkelde redeneringen moet kunnen volgen, denken veel meer mensen dan eerst dat álle spellingsregels ze boven de pet gaan.
Kleuren horen
Kan een kanarie geel zijn? Het is bijna een mop, zoiets als ‘Is de paus katholiek?’
Maar wat nou als je het antwoord op die vraag echt schuldig moet blijven? Niet omdat je geen kleuren kunt zien, want dat kun je prima. Houden ze je een tomaat voor dan zeg je meteen: die is rood. Maar het uit je hoofd zeggen, dat gaat niet. En het goede kleurenpotlood vinden om een plaatje van een wortel in te kleuren lukt ook al niet. Terwijl je precies weet hoe kanariepietjes, tomaten en wortelen eruit zien en waar ze goed voor zijn. Alles is dus gewoon, alleen ‘kleur’ maakt voor jou geen deel uit van de betekenis die een woord heeft.
Moeilijk te snappen, maar het overkwam een Amerikaanse vrouw van 52. Sinds ze een hersenbloeding heeft gehad, weet ze domweg niet meer welke kleur de dingen (en planten en dieren) horen te hebben.
Ze is de allereerste persoon ter wereld bij wie dit is vastgesteld. Wat je noemt een aanwijzing dat onze kennis van concepten bestaat uit elementen die op verschillende plaatsen in onze hersens zijn opgeslagen. En dat gaat zwaar tegen je intuïtie in: dat een citroen geel is, hoort gevoelsmatig echt tot de kern van dat woord.
Zodra ik zoiets lees gaat mijn hart een tikje sneller kloppen en waait mijn geest allerlei kanten uit. Ik moest in dit geval direct denken aan een vrij veel voorkomend, maar nog onverklaard verschijnsel dat ‘synesthesie’ heet. Zo noem je het als iemands zintuigen als het ware door elkaar lopen.
Er bestaan bijvoorbeeld mensen die vormen proeven, en dus dingen zeggen als: ‘Bah, er zitten niet genoeg punten op de saus’. De sensatie schijnt heel sterk te zijn, alsof ze die punten echt aanraken, al weten ze dat dat onzin is. Voor anderen heeft wat ze horen een geur, maar wat het meeste voorkomt zijn kleurassociaties. Dat het woord ‘maandag’ rood is, de naam ‘Frederik’ beslist geel, of een stem groen.
Per persoon liggen de kleuren vast, maar onderling verschillen synestheten (zouden ze zo heten?) in wat ze waarbij zien, al roept de letter ‘o’ opvallend vaak de kleur wit op en is voor velen de letter ‘u’ geel of bruin. Het zijn overigens niet de geringsten die dit aan den lijve ondervinden. Zo hoorde de schrijver Nabokov ook kleuren in woorden, en had naar verluidt voor sir Isaac Newton elke muzieknoot een kleur.
Klinkt dit alles u kleurrijk maar wel wat bizar in de oren? Mij ook, maar er is een gerede kans dat u iemand kent die kleuren hoort. De meesten houden daar echter stijf hun mond over dicht. Bang voor gestoord aangezien te worden.
Hoe dan ook, in zekere zin is dat kleuren horen het omgekeerde van wat de onfortuinlijke Amerikaanse gebeurde. Voor degenen die kleuren-synesthesie hebben, maakt ‘kleur’ ook deel uit van de betekenis van woorden waar voor een normaal mens ‘kleur’ helemaal niet bij hoort. Is dat misschien ook een aanwijzing dat ‘kleur’ zijn eigen hersenlocatie heeft? En dat je hem daar kunt ‘ophalen’ om aan een concept vast te plakken?
Ik weet nooit of ik iets kan overbrengen van de opwinding die dit soort onderwerpen in mij teweeg brengt. Nou ja, in elk geval heeft u er nu in tamelijk gewone bewoordingen over kunnen lezen. Zelf moest ik weer even wat teleurstelling wegslikken. Dat zit zo. Het onderzoek naar die mevrouw die niet meer weet dat kanaries meestal knalgeel zijn, staat in het gloednieuwe nummer van Nature Neuroscience, een van de ‘kopbladen’ van het beroemde Britse tijdschrift Nature.
Van beide krijg ik per e-mail uitgebreide overzichten. Die worden gemaakt door journalisten met een talent voor samenvatten en een neus voor goede koppen. En dan haal je, enthousiast gemaakt, zo’n artikel van het internet, en dan is het steevast geschreven in het bekende, ondoordringbare jargon. Met de even bekende verwijzingen (zie Jansen en Klaassen 1993 en 2000) die nieuwsgierig maken, maar waarvan je nog niet eens een tweezins-samenvatting krijgt.
Wat ontzettend jammer toch. Zou een verbod op literatuurverwijzingen-sec niet een idee zijn? Dat zou meteen een eind maken aan dat eindeloze namen noemen uitsluitend ten behoeve van de citatie-indexen. En waarom zou boven het echte artikel ook niet gewoon mogen staan: Kan een kanarie geel zijn?
Zelf doen!
Niks vrijheid voor Cohen en Kok. Arme Amsterdamse burgemeester en arme premier. Muurvast zaten ze met hun toespraken voor de natie, want het Nationaal Comité 4 en 5 mei had hun onderwerp al van tevoren voor ze vastgesteld. Denken aan de doden en feesten vanwege de bevrijding moest dit jaar onder de kreet ‘Vrijheid is leven zonder angst’.
Tja, wie dat stelt, beweert dat vrijheid helemaal niet bestaat. Want leven zonder angst, dat is nou echt voor niemand weggelegd. Een onzinleus dus. Geen wonder dat Cohen en Kok hoorbaar worstelden met dit ‘thema’, want dat betreft het hier.
Wie het bedacht heeft? De website van het comité (www.4en5mei.nl) geeft daar geen enkel uitsluitsel over, maar je kan er wel goed zien dat het een reuze moderne organisatie is. Ze hebben ‘kerntaken’ en trouwens ook speldjes en petten en T-shirts en stickers, alles met logo. En de thema’s tot en met 2005 staan al vast. Volgend jaar gaat het over ‘vrijheid en communicatie’, jawel, en die rare stelling van nu valt blijkbaar onder ‘sociale aspecten van vrijheid’.
Zonder nou flauw te willen doen: als je doel is om “het draagvlak onder de Nederlandse bevolking” voor 4 en 5 mei in stand te houden, is dit dan de manier? Een comité dat, nog steeds volgens de eigen doelstelling, “richting” geeft en “invulling” aan hoe wij met z’n allen oorlog en vrede moeten gedenken?
De bemoeizucht staat me tegen, maar ik betwijfel bovendien of je met speeches indruk kunt maken, snaren kunt raken als de inhoud opgelegd pandoer is. Volgens mij zijn er in wezen maar twee manieren om overtuigend iets over te brengen. En het lastige is: als het om de Tweede Wereldoorlog gaat is één kanaal al bijna afgesloten.
Wat we horen van iemand die we kennen en vertrouwen en die er zelf bij was, vinden we automatisch geloofwaardig. Het brengt de dingen als het ware binnen handbereik, zelfs onvoorstelbare zaken kun je bijna aanraken wanneer ze iemand zijn overkomen die jou nabij staat. Maar wie nu kind is, wordt per definitie niet meer grootgebracht door ouders met oorlogsverhalen uit de eerste hand. Zelfs de grootouders voor wie de oorlog geen verhaal is, maar beleefde werkelijkheid en dus in zekere zin ‘normaal’, zijn hard aan het uitsterven.
Dat levert een probleem op, want vrijwel iedereen meent dat op de juiste manier vertellen over de oorlog kan helpen voorkomen dat iets dergelijks nog eens gebeurt. In het dagelijks leven nemen nu de tweedehandsverhalen al erg toe, maar alhoewel ook ik mij nogal geroepen voel om de generatie na mij zoveel mogelijk door te geven van wat mij toevallig met de paplepel werd ingegoten, zal dat nooit kunnen tippen aan de rechtstreekse verslaggeving van mijn ouders.
Het zal binnenkort helemaal moeten komen van de andere manier die er is om mensen te overtuigen. De methode die vreemden ten dienste staat. Die zit een stuk subtieler in elkaar. Vreemden hebben namelijk niet het krediet dat familie en vrienden bezitten. Rauwe emotie, heilige verontwaardiging of onvoorwaardelijk enthousiasme accepteren we alleen grif van degenen die we al vertrouwden.
Alle anderen moeten gewoon met een goed verhaal komen, en daarbij is dit het cruciale punt: dat de toehoorder of lezer genoeg ruimte gelaten wordt. Die moet zélf de conclusie trekken dat het om iets belangrijks gaat, of iets waars, of goeds. De doorgewinterde redenaar, essayist, politicus of andere opinieleider kleedt zijn zaakje dus altijd zo in dat de gevolgtrekkingen weliswaar onontkoombaar zijn, maar zich toch niet al te opzichtig opdringen.
Het lijkt wel alsof met grote passie roepen dat iets HEEL BELANGRIJK is, bij de toehoorder de afstand oproept die de boodschapper kennelijk zelf niet op kan brengen. In de meeste mensen zit ingebouwd dat ze missionarissen van elk slag in eerste instantie wantrouwen. ‘Zeker aandelen’, denken we stiekem, zelfs als we wel beter weten. Het maakt de kleuter in ons wakker die bij alles zegt: ‘Zelf doen!’. Zelf wikken en beslissen. Zelf uitmaken of het de moeite waard is.
Om die reden werken GROTE WOORDEN zo gauw averechts. En daarom zijn vooraf bepaalde dikke thema’s die “richting” en “invulling” aan 4 en 5 mei moeten geven funest. Zolang de Cohennen en de Kokken verplicht zijn zich daaraan te houden kunnen ze niet eens overtuigen.
Doen we effe
Iedereen lachen: haha, dat domme ex-Veronica, noemt zich ineens urine! Toen Engelse journalisten de nieuwe naam Yorin (bedoeld als afkorting van ‘you’re in te movement’) tegenkwamen, hadden ze namelijk flink gegniffeld. In ‘yorin’ lazen ze ‘urine’ op z’n Engels.
Of die lachende reporters het inderdaad alleen lazen, of dat er ook behulpzame Yorin-employés aanwezig waren die het op die manier voorzeiden, meldde het verhaal niet. Dat had goed gekund, want een uitspraakfoutje is zo gemaakt. Hoe dan ook vrees ik dat de naam verzonnen is door Nederlanders, die daarbij wat dingen vergeten zijn.
Ten eerste dus kennelijk om het verzinsel voor te leggen aan een paar mensen die het Engels als moedertaal hebben. Dat had vast de ‘pissige reacties’, het ‘gezeik’ en andere flauwe grappen kunnen voorkomen.
Maar men heeft zich ook niet genoeg gerealiseerd dat Engelse woorden in Nederlandse monden al vlug vanzelf worden vernederlandst. Al helemaal in Nederlandse contexten. Een enkel correct uitgesproken buitenlands woord in een verder Nederlandse zin wordt zelfs snel aanstellerig.
Probeer maar eens ‘Pak jij even de mixer‘ te zeggen of ‘Ik heb zo’n last van stress‘ met een echt Engelse uitspraak van de hier cursieve leenwoorden. Dat geeft een raar effect. Het even omschakelen naar een ander uitspraaksysteem kost ook moeite. Misschien klinkt het daarom gauw uitsloverig. Philip Freriks heeft het volgens mij dan ook uitsluitend aan zijn charme en zijn immer aanwezige ironische ondertoon te danken dat hij bij het nieuwslezen wegkomt met zijn zeer Franse uitspraak van de vele woorden die we uit die taal hebben overgenomen.
Ondertussen kun je aan Yorin nog niet eens zien dat het als Engels bedoeld is. De kans dat het in Nederland vaak naar Engelse urine gaat klinken lijkt me niet zo gek groot, want geheid dat grote aantallen Yorin-kijkers die naam een volle Hollandse o en een achterkeelse of rollende r zullen geven.
Dat van die uitspraak hadden ze trouwens echt kunnen weten bij Veronica. Bij al het gedoe over de naam ‘ME’ die ze in eerste instantie hadden uitgekozen, was een veelgehoord commentaar dat het deed denken aan ‘mie’ van de Chinees. Met het Chinees heeft dat niets te maken, met het Nederlands des te meer. Onze ie is nou eenmaal een andere dan de Engelse.
Het verbaast me altijd weer hoe gemakkelijk buitenlandse-talenkennis overschat wordt. ‘Dat doen we wel effe’ denken velen, en dat is niet waar. Met de uitspraak kan er al verschrikkelijk veel misgaan, maar elke taal barst ook van de subtiliteiten op ieder ander gebied. Een woordje net op de verkeerde plaats, een term die een andere bijklank heeft dan de letterlijke vertaling, een manier van zeggen waarvan de bedoeling een raadsel blijft, het ligt allemaal voortdurend op de loer en kan vergaande gevolgen hebben. Je zag het mooi bij Máxima, die op de vraag van een journalist ‘Weet u wel waar u aan begint?’ licht verwilderd begon te kijken. Met al haar ijverig verzamelde kennis van het Nederlands snapte ze absoluut niet wat de man van haar wou.
Hier ligt ook mijn grootste bezwaar tegen colleges in het Engels aan de universiteiten, en tegen Engelstalige lezingen zodra er maar een native speaker van dat Engels in de buurt is: het Engels van Nederlanders is te dikwijls niet goed genoeg, iets wat ze zelf gek genoeg niet door lijken te hebben.
Ik dacht er ook weer aan bij het relletje vorige week tussen de Vlaamse minister-president Dewael (what’s in a name?) en de Nederlandse ambassadeur in Brussel. Die laatste had, op zich terecht, geen zin zich iets van de Vlaamse taalpolitiek aan te trekken, en liet weten daarom geen gevolg te zullen geven aan Dewaels verzoek meer gebruik te maken van het Nederlands in de contacten met de buitenwereld. Een diplomatieke taal, meestal het Engels, hield de voorkeur. Alsof het communiceren in een vreemde taal nooit een belemmering of misverstand opwerpt.
Toch denk ik dat die zelfoverschatting uiteindelijk een gevolg is van zelfonderschatting. De schuld van de scholen. Zolang die je niet laten zien hoe ver, diep en breed de kennis reikt die je van je moedertaal hebt, krijg je niet het inzicht dat er ook bij een vreemde taal goed beheersen onnoemelijk veel komt kijken.
Kunst is nooit standaard
Betekenis is alles en vorm is maar toeval in taal. Wat de een ‘in love’ noemt, de ander ‘innamorato’ en de derde gewoon ‘verliefd’, is toch steeds hetzelfde inspirerende en soms gekmakende gevoel. Welke klankenreeks je eraan vastplakt, is om het even.
Behalve in de kunst. Literatuur en poëzie nemen een loopje met de alledaagse werkelijkheid waarin de willekeur heerst. Kunst speelt met het toeval, sjoemelt met de regel dat de vorm er niet toe doet. Met middelen als rijm, ritme en metrum maakt de auteur een lange neus naar de onbewuste kennis die ook zijn lezers bezitten.
Kijk maar, zegt hij, ik kies mijn woorden zo dat het juist wel belangrijk is hoe het klinkt. Zo laat ik zinnenlang dezelfde z zoetjes zorgen voor een zinnenstrelend effect, over kabbelend water schrijf ik in kabbelende bewoordingen, in mijn context geef ik woorden een draai, een gekantelde betekenis.
Anders gezegd: de gereedschapskist waaruit we allemaal de hele dag gedachteloos de materialen putten om onze gesprekken en gesprekjes mee in elkaar te timmeren, wordt in de handen van een getalenteerde auteur een schatkist, waaruit steeds weer nieuwe juweeltjes tevoorschijn getoverd kunnen worden.
Elke taal bevat die prachtpotentie, en ik geloof er persoonlijk geen barst van dat het literaire of poëtische gehalte van de een ooit onderdoet voor dat van de ander, hoe veel verzuchtingen ik daarover ook al heb horen slaken.
Wat wel, en vaak heftig, van taal tot taal verschilt, is het aantal producten dat de schatkist al heeft opgeleverd. Sommige literaire tradities gaan honderden jaren terug, er bestaan onmetelijke rijen klassiekers, en dat de pareltjes van de een voor een nieuw kunstwerk van een ander gebruikt worden is dan heel gewoon.
Maar er zijn daarnaast ook veel nog bijna maagdelijke schatkisten. Een die mij geweldig intrigeert is de kist waarop ‘Nederlandse Gebarentaal’ staat. De taal van een op de 1250 autochtone Nederlanders – zo veel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze het Nederlands hebben kunnen oppikken – bevat alles wat essentieel is. Het menselijk taalvermogen staat daar borg voor.
Dus ja, je kunt in de Nederlandse Gebarentaal zowel de liefde bezingen als slap ouwehoeren, je kunt er grappen in maken en praten over fictieve en abstracte dingen, je hebt oubollige, archaïsche en modegebaren. Er zijn regioverschillen, je kunt lange en korte zinnen maken, platte en chique gebaren gebruiken, en nog veel meer.
Allemaal ingrediënten voor kunst. Maar gebarentaal mocht nooit, ook al bestaat het al sinds mensenheugenis. Op de doveninstituten werd het er soms letterlijk uit geslágen. Want wie gebaarde, zou slechter leren praten en liplezen, wisten de horenden. Het is uiteindelijk de taalkunde geweest die de onzinnige vooropgezette ideeën over gebarentaal onderuit haalde. De doven weten dat inmiddels allemaal en hoeven niet meer stiekem te gebaren.
Sterker nog: er zijn er nu die dichten, verhalen maken, en toneel. En die daarmee optreden. Het zijn er nog maar weinig, maar wat ze laten zien smaakt naar meer. Ten eerste omdat het mooi is om naar te kijken, zelfs als je er niks van snapt. Maar met een beetje kennis of een vertaling erbij heb je uitzicht op een heel nieuw literair landschap. Met doorkijkjes naar de gesproken en geschreven kunst.
Want veel is hetzelfde, maar toch anders. Klankassociaties worden vormassociaties: geen alliteraties maar dezelfde handvormen, geen assonantie, maar gelijksoortige bewegingen. Herhalingen, pauzes, ‘witregels’, neologismen, beeldspraak, de bekende stijlmiddelen hebben allemaal equivalenten in gebarentaal. Dat is althans mijn interpretatie, maar nu de taalwetenschap al een flink aantal jaren buitengewoon interessant onderzoeksmateriaal ziet in gebarentalen, wordt het misschien binnenkort ook eens tijd dat de literatuurwetenschap zich erop werpt.
Ondertussen moet de gebarentaalschatkist wijd opengezet worden. Er moet driftig uitgeprobeerd, geëxperimenteerd, gefaald en opnieuw begonnen, getriomfeerd. Zodat er een nieuw cultuurgoed kan groeien.
En het heerlijke van kunst is dat het zich niets hoeft aan te trekken van schoolmeesters en ambtenaren. Kunst gaat zijn eigen gang, ook als men verzonnen heeft dat er eerst maar eens voor alles een ‘standaardgebaar’ moet komen en dat Europese regels misschien de officiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal wel in de weg staan. Kunst is nooit standaard, en gaat buiten alle Europese bedenksels om.
Minder schandelijk wordt het uitblijven van die erkenning daar overigens niet van. Den Haag belooft het sinds 1997, en dat was in feite al tientallen jaren te laat. Als ik het goed proef kan het nog tijden gaan duren. Da’s allemaal best, maar het is nu wel de allerhoogste tijd voor een stevige goedmaker: een cultuurpot voor de Nederlandse Gebarentaal, waarin écht geld zit, en waaruit zowel structureel geput kan worden als voor goede, eenmalige plannen. Kom op, dat kan dit jaar nog geregeld. Makkelijk.
Oorlogsgevoel
“Ik krijg helemaal een oorlogsgevoel”, zei een naoorlogse mevrouw vrijdag verlekkerd bij de lege melkschappen. Bijval was haar deel.
Het was natuurlijk krankzinnig, om niet te zeggen gênant, dat iemand in die verder overvolle winkel een verband met de oorlog legde, maar ook had het iets knus. Ineens was er reden om in de anonieme supermarkt het stuurse stilzwijgen te doorbreken, ging er een golfje saamhorigheid langs de uitstalplanken. Eigenlijk wil iedereen dat dolgraag, zag ik weer eens.
Praten is onze natuurlijke habitat, die Dirk van den Broeck en de Aldi ons afpakken.
Enfin, ondertussen was dat nationale gehamster dat de ijskasten tot de nok toe gevuld moet hebben wel een indrukwekkend staaltje macht van de media. Een betere zaak waardig, zou je zeggen.
Laat ik er een noemen. Het Nyumbani-project. Het wat? Excuses. Ik weet het, woorden uit talen waar we niets van weten geven geen houvast. Er zijn geen elementen zoals voor- of achtervoegsels die je kunt herkennen, er is zelfs niets waaruit je zou kunnen opmaken om wat voor soort woord het gaat. Een naam? Een werkwoord? Onthouden wordt daar ook erg lastig van, zelfs al voorziet iemand zo’n in onze oren willekeurige klankenreeks meteen van een betekenis.
Want als ik u vertel dat ‘nyumbani’ Kiswahili is voor ‘mijn huis’ helpt dat maar weinig vrees ik. Ouderwets stampwerk (nyumbani-nyumbani-nyumbani) is het enige, waarbij we dan noodgedwongen, maar gelukkig wel helemaal automatisch de Nederlandse uitspraak- en klemtoonregels gebruiken. Op je moedertaal kun je altijd terugvallen, en daarom ligt ook bij u de nadruk op ba als u het woord nyumbani leest. Op de voorlaatste lettergreep dus, dat is normaal in het Nederlands en dientengevolge de reden dat zo veel mensen normaliter in plaats van normaliter zeggen.
Nee, aan de naam is niet veel aandacht besteed, die was er gewoon vanzelf, maar rond het Nyumbani-project zoemt zachtjes zo’n zelfde saamhorig ‘oorlogsgevoel’. Het verschijnsel is bekend: iemand komt met een plan, en mensen eromheen reageren met ‘ja, moeten we doen’, waarna een aanstekelijk heen en weer gegooi met ideeën volgt. Dit keer maakte ik het mee op het internet, maar het werkt hetzelfde.
Nu is het lastige punt alleen dat het hier allemaal gaat om de uitgekauwste liefdadigheid van de laatste eeuwen: geld voor zielige negertjes in Afrika. Om precies te zijn voor weesjes in Nairobi, die stuk voor stuk hun ouders aan aids hebben verloren, zelf ook besmet zijn met Hiv, en zonder een Nyumbani geheten weeshuis op straat of gewoon niet meer zouden leven.
Iet Rubio, een Nederlandse fotografe die in Kenia woont, had het met eigen ogen gezien, trok het zich aan en riep de hulp in van ook fotograferende of schrijvende collega’s met wie ze dagelijks dingen uitwisselt in een e-mailgroep. Enthousiasme en veel goede wil waren het gevolg, maar hoe vertel je de wereld dat ze moeten kijken op een website (www.deining.org) en storten op een rekening (96.84.97.845 van de Stichting Weeskinderen Kenia, onder vermelding van ‘Project Nyumbani’)? Een persbericht waarin ook het flitsende e-karakter van de actie werd benadrukt leek in elk geval een mogelijkheid.
Dus maar eens informeren bij het ANP, het persbureau dat grootleverancier van nieuwsberichten is. Geen krant zonder ANP-berichten. Hoe komt het ANP aan zijn nieuws? Wel, onder meer uit persberichten, maar als je ze er eentje stuurt, weet je nooit of het ANP er ook een bericht van maakt.
Daar hebben ze nu een oplossing voor. Ik weet niet hoe lang al, maar ik schrok er hevig van. Voor 535 gulden, exclusief BTW, kan nu iedereen kopen dat zijn persbericht gegarandeerd arriveert bij 360 redacties en organisaties. En wel zo: “Uw bericht komt niet binnen op een overbelaste fax of boordevolle e-mail inbox, maar rechtstreeks op de nieuwsmonitor van de ontvangers terecht tussen alle ANP berichtgeving. U lift mee op het kwaliteitsnetwerk van het ANP.” Op deze ‘service’ kunt u ook een abonnement nemen. Heineken, Fiat en de Bovag gingen u bijvoorbeeld al voor.
Dat het hard gaat met de commercialisering van het nieuws wist ik, maar niet dat nieuws en reclame nu al standaard als gezamenlijk pakketje de redacties bereikten. Hierbij welt ineens een heel ander oorlogsgevoel bij me op: angst voor wat ons nog te wachten staat.
Macht?
Het is een pure eenmanszaak. Onbegrijpelijk. Meer dan zes miljard mensen, en niemand anders dan Reinhold Aman die zijn levenswerk heeft gemaakt van onderzoek naar schelden, verwensen en vloeken. Al tientallen jaren verzamelt en beschrijft hij zonder vooringenomen waardeoordelen een universeel verschijnsel in zijn tijdschrift Maledicta, en tegenwoordig ook op zijn website (ga kijken: www.sonic.net/maledicta).
Natuurlijk, er zijn karakter- en cultuurverschillen, maar verbaal geweld borrelt en bruist in ons allemaal. En allemaal houden we ons op gezette tijden in, want schelden doet wel degelijk zeer. Dat is maar goed ook, want alleen om die reden voorkomt het dagelijks moord, doodslag en hartkwalen.
Ik denk altijd dat de Bond tegen het Vloeken dat vergeet. Vorige week haalden ze daar hun 25.000ste lid binnen. Het heeft wel iets aandoenlijks, zo’n vereniging die vecht tegen de bierkaai met een werkelijk volledig onzinnige slogan. Altijd als ik zo’n papegaaienaffiche met ‘word geen naprater’ zie, grinnikt een deel van mij ‘hoe dachten ze ánders aan een woordenschat te komen?’, en denkt een ander deel licht geërgerd: ‘wat een miskenning van het hele fenomeen vloeken’.
Want als het alleen een soort stoerdoenerij was – wat de bond impliceert – dan zou hartgrondig vloeken niet zo opluchten. Juist dat bepaalde woorden zo’n enorm effect kunnen hebben, zowel op jezelf als op anderen, maakt vloeken en schelden zo interessant. Ook dat het dikwijls heel dicht tegen humor aanligt boeit me mateloos. Welke verbanden tussen gevoel en verstand zijn daar de oorzaak van?
Het blote feit dat er zoiets bestaat als een bond die vloeken wil tegengaan, zegt een hoop over de kracht van taboes. Maar ook veel van Reinhold Amans leven is exemplarisch voor de angst die sommig taalgebruik oproept. Dat hij een aantal jaren geleden meer dan vijftien maanden in de gevangenis doorbracht vanwege het versturen van een paar erg onaardige kaartjes aan zijn ex-vrouw had zeker te maken met zijn bezigheden. Zijn onderzoek doet de ooit naar Amerika geëmigreerde Zuid-Duitser, hoewel hij een keurige Phd. heeft, ook niet aan een universiteit ofzo, maar vanuit zijn huis in Californië. En zoals gezegd: helemaal in zijn eentje.
Maar in 78 landen wachten de abonnees op Maledicta nu al sinds 1998 op de volgende aflevering van het tijdschrift. Dat komt vooral door dat huis, en de bijbehorende tuin. De angst die te verliezen verlamt Aman al jaren. Hij is er depressief van, een persoonlijke gevangenis die erger is dan eentje met prikkeldraad, schreef hij me laatst. En nu is het onvermijdelijke onlangs gebeurd: zijn stokoude huisbazin is overleden.
Van Maledicta is Aman, die volgende maand 65 wordt, bepaald niet rijk geworden. Het huis kopen is dus uitgesloten. Maar een ander huren in feite ook. Het punt is dat in de tuin zeker tien verwilderde katten wonen, die van een wisse dood gered werden door kat-o-fiel Aman. Die beesten zijn, ik heb het zelf gezien, werkelijk zijn lust en zijn leven. Maar in het land van de onbegrensde mogelijkheden heb je geen huisbazen die een woeste kattentuin toestaan.
Aman, die door alles heen zijn zwarte gevoel voor humor bewaart, is als de dood voor medelijden, wil eigenlijk niet dat ik u dit alles vertel. Maar hij is ook in paniek.
Dit weekend las ik dat een miljardair Vitesse heeft gered. Zijn miljardairs alleen te porren voor plat vermaak? Of is er misschien toch een rijkaard die Aman en zijn katten hun huis en tuin wil laten houden? Desgewenst heeft ie ook platte lol in de aanbieding trouwens. Poep, pies en seks zijn nou eenmaal wijdverbreide Maledicta-categorieën.
De macht van het woord, dat is de kern van alles waar Aman zich mee bezighoudt. Hoe ver reikt die? En meer in het bijzonder: hebben mijn woorden hier misschien de macht de droom van een ander te vervullen? Het zal wel naïef zijn, maar wat zou ik dat geweldig vinden. En nee, lieve mecenas, niet omdat ik aandelen heb. Ik vind dat dit instituut, want dat is ie, moet blijven. En ik heb nou eenmaal een geweldig zwak voor die narrige man met zijn minuscule hartje, zijn grote schrijftalent en zijn volstrekt originele geest.
Dit is zijn adres: P.O. Box 14123, Santa Rosa, CA 95402-6123, USA. Ook armelui kunnen daar het werk van Aman bestellen.
Nee, niet weer!
‘Nee zeg, niet weer!’ riep ik uit. Ik gooide het Hollands Maandblad opzij en stoof naar de computer voor een foetermailtje. Hartstikke interessant, die stukken over de toestand in de boekenwereld van de baas van dit blad, Bastiaan Bommeljé, maar ik stokte bij een terloops zinnetje tussen haakjes: ‘alsof doven niet kunnen lezen’ stond er smalend. Aanleiding was de ton die het Fonds voor de Letteren voor het eerst heeft uitgetrokken om wat literatuur te vertalen in Nederlandse gebarentaal. De Vereniging van Letterkundigen kwam vorig jaar met exact hetzelfde laatdunkende commentaar, dat ook nog eens zo’n beetje alle kranten haalde.
Zoef, iedere keer gaat er zomaar één op de 1250 autochtone Nederlanders het tapijt onder, weggemoffeld, afgeserveerd in een enkel zinnetje. Want zoveel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze de basisbeginselen van het Nederlands hebben kunnen oppikken. Daarmee zijn ze overigens niet hun taalvermogen kwijt. Dat zit namelijk niet in, maar tussen de oren. Doven vormen het levende en levendige bewijs hoezeer taal in ons ingebakken zit. De taaldrift móet eruit, en als het niet via het ene kanaal (praten en luisteren) gaat, dan heeft moeder natuur nog wel een ander in de aanbieding: gebaren en zien.
Dat er overal ter wereld waar maar doven bijeenkwamen gebarentalen zijn ontstaan, en dat er nog steeds nieuwe geboren worden, lijkt een waar talenwonder. Horenden hebben in elk geval vaak moeite het te geloven, en anders wel om zich een voorstelling te maken van wat het inhoudt om alleen via een andere weg dan ze zelf kennen makkelijk een taal te kunnen spreken. Er is wat dat betreft iets merkwaardigs aan de hand, waarover ik me al lang het hoofd breek. Al zo’n vijftien jaar schrijf ik met enige regelmaat over gebarentalen en de Nederlandse gebarentaal in het bijzonder. Daardoor heb ik het er vanzelf dikwijls over. En of ik nu onder professoren of bij de groenteboer ben, overal komen altijd weer exact dezelfde vragen en commentaren. Op precies dezelfde punten schiet het voorstellingsvermogen tekort.
Dat ligt niet aan mij, maar echt aan het onderwerp. Ouders van dove kinderen, partners, docenten, onderzoekers, zet wie dan ook die veel in aanraking is met gebarentaal bij elkaar, en voor je het weet gaan ze met zijn allen in koor de hele riedel standaardantwoorden opzeggen. Een van de meest onvoorstelbare voor de buitenwacht is: ‘Nee, doven kunnen niet gewoon lezen.’
Het is gek dat volwassenen zo vaak vergeten dat geschreven taal een afgeleide is van gesproken taal, iets dat elke zesjarige donders goed snapt. Die worstelt dagelijks met het omzetten van klanken in tekentjes en omgekeerd.
Wie nooit gehoord heeft, krijgt echter een nog veel zwaardere taak dan die zesjarige. Die worstelt als het ware in het luchtledige. Mij is het eerlijk gezegd een raadsel hoe ze het doen. Want ik kan u hier nu allemaal wel even haarfijn uitleggen hoe het zit, maar in wezen weet ik ook niet waar ik over praat. Ik heb immers altijd kunnen horen, en ook als ik nu op slag doof word, blijft het Nederlands de taal die in al mijn vezels zit, en die dientengevolge het lekkerste wegleest en -schrijft.
Ook zal ik – tenzij ik op een kwaad moment helemaal niks meer weet – altijd weten wat spraakklanken zijn. Die kennis gebruik ik ook bij elke vreemde taal waarmee ik te maken krijg, dood of levend. We weten misschien niet meer hoe het Oudgrieks of Sanskriet geklonken heeft, maar wel dat het geklonken heeft. Het Nederlands alleen geeft al genoeg houvast om oude teksten te laten weerklinken in ons hoofd.
Maar wat weet iemand die nooit (goed) gehoord heeft van die dingen? Stel u voor: van kleins af aan zag u monden bewegen en betekenisvolle blikken en nog meer volslagen onbegrijpelijks. Eraan meedoen ging niet, ook al deed u nog zo uw best en bewoog u ook uw lippen. Misschien hoorde u zelfs wel wat, maar niet genoeg om er wijs uit te worden. Later gingen ze u trainen, eindeloos oefenen, met vingers op uw keel en spiegels enzo. Zouden klanken dan het gevoel worden van trillende stembanden, van bepaalde mondstanden, spiertrekkingen? Ik weet het werkelijk niet, maar op de een of andere manier werkt het wel: onderwijs leidt bij doven tot spraak, die met een beetje wennen meestal behoorlijk verstaanbaar is.
De spiegel is trouwens ook een nuttig apparaat voor horenden, want die kunnen er in één keer in zien dat liplezen een helse klus is. Ga ervoor staan en zeg, liefst niet hardop: pier, bier, mier, paar, baar, maar, poer, boer, moer, en zoek de verschillen. Constateer: niet te doen. Mijn bewondering is daarom immens voor iedereen die zelfs maar een beginnetje kan maken met liplezen, of, zoals de officiële term niet ten onrechte luidt: ‘spraakafzien’ (je kijkt niet alleen naar de lippen). Er zijn doven van wie ik denk dat ze helderziend zijn, zo ongelooflijk veel pikken ze op als je een beetje duidelijk, articulerend tegen ze praat.
Dan nog, hoe knap ook, Nederlands spreken en ‘afzien’ is altijd keihard werken. Misschien is dit een vergelijking: alsof wij horenden een volstrekt vreemde taal, zeg Chinees, op het gevoel en op het oog zouden moeten spreken. Hele generaties doven hebben al hun Nederlands ook nog eens moeten leren zonder dat er een instructietaal voorhanden was. Tot voor kort meende de goedbedoelende horende goegemeente namelijk dat het gebruik van gebarentaal de ontwikkeling van gesproken taal maar in de weg zou zitten. Onderling gebaarden de kinderen natuurlijk toch, maar in klas werd het eruit geslagen, desnoods letterlijk.
Schandvlekken uit de zeer recente geschiedenis. Onlangs hebben de eerste doveninstituten hun excuses aangeboden aan oud-leerlingen. Dat is natuurlijk een mooi teken van emancipatie en integratie – de sorry-cultuur is nu ook in de dovengemeenschap binnengedrongen – maar er zijn waarachtig ook wel redenen voor.
Waar tegenwoordig de eerder vermelde standaard-riedel met antwoorden bestaat, stelde men vroeger niet eens de vragen. De horenden wisten namelijk al precies hoe het zat. Desnoods tegen beter weten in. Zo interviewde ik voor de Ikon-documentaire De Gebarenmakers een jaar of tien terug de beroemde en beruchte pater Van Uden, die in St. Michielsgestel jarenlang de scepter had gezwaaid. Dat het doveninstituut daar het enige is dat iedereen altijd kent, laat overigens weer het primaat van de horende zien: het onderwijs in Gestel was strikt ‘oraal’ en nergens anders heeft men daar zo lang aan vastgehouden.
Van Uden maakte nog eens duidelijk hoe dat mogelijk was. Het ging zo. Mijn vragen en zijn antwoorden werden simultaan vertaald door een gebarentolk. Soms reageerde een van de aanwezige doven daar ook weer op, in gebarentaal die dan weer in het Nederlands vertaald werd. En tóch wist de pater zeker dat gebarentalen geen volwaardige talen waren, dat je er niet over in abstracte dingen kon praten, en uitte hij nog meer bewijzen van ongelooflijke onwetendheid. Dat werd dus allemaal ter plekke ontzenuwd, als je tenminste aan wou nemen dat de tolk niet alles stond te verzinnen. Het is de enige keer dat ik me kan herinneren dat ik echt kwaad werd tijdens een interview en dat – vrees ik – ook heb laten merken.
Oh, dat van die ‘abstracte dingen’ en ‘volwaardige taal’ komt uit het standaardrijtje vragen en commentaren. Hoe onbegrijpelijk op het eerste oog ook: met bewegingen van je bovenlijf, armen, handen, gezicht, kun je exact dezelfde dingen uitdrukken als met je stembanden en de honderd spiertjes in en om je mond. Doven lachen trouwens ook, en maken taalgrappen, en ze houden ook van poëzie.
Nog eentje om over na te denken: de Nederlandse gebarentaal staat in principe helemaal los van het Nederlands. En waarom er overal weer andere gebarentalen zijn? Tja, daarop weet evenmin iemand het antwoord als op de vraag waarom er meer dan vijfduizend gesproken talen bestaan. Ons taalvermogen kent veel uitingsvormen.
Enfin, het kan nu niet meer als een grote verrassing komen dat doven gemiddeld het leesniveau van een tienjarige hebben. Knap zat, maar begin daar maar eens mee in Oorlog en vrede of De avonden, of Marsman. De complete wereldliteratuur in hun moedertaal, dat zou ik ze toewensen. Eindeloze rijen video’s en cd-rom’s. Want let wel: een schriftvorm voor gebarentalen bestaat vooralsnog niet (nee, is niks bijzonders, de meeste gesproken talen worden ook nooit geschreven).
Op dit moment is er nog he-le-maal niets wat betreft literatuur voor doven. Alleen voor kinderen bestaan er mondjesmaat wat vertalingen van kinderverhalen en -versjes. Om de doven dan zelfs één zo’n tonnetje van het Fonds voor de Letteren te misgunnen! Ik hoop het nu nooit meer te lezen.
Noot: Die documentaire De Gebarenmakers staat inmiddels op Youtube. In vier delen.
De ONS
Hij wilde-n-’t self met alle geweld hebbe, zo’n boek, maar ’t bestond niet. Dus ging-ie ’t make. En nou ’t ’r is, heeft-ie d’r niks an, want hij is t’r nie meer.
Ach, wat een tragiek. Jelle de Vries had in 1999 net het manuscript van Onze Nederlandse spreektaal (kort af als ONS) ingeleverd, toen hij zomaar ineens in zijn slaap overleed. Meer dan tien jaar had hij besteed aan proberen zo goed mogelijk op te schrijven hoe wij echt praten.
Wat een fantastisch oor moet de man gehad hebben. De Vries z’n boek (heus, zo zeggen we dat), zojuist alsnog uitgekomen bij de Sdu, werkt als een grote spiegel. Of, nou ja, ik weet even niet wat het auditieve equivalent van een spiegel is, maar wie in de ONS bladert en leest, hoort ineens zichzelf praten.
Er is namelijk heel veel dat we anders zeggen dan schrijven. Niet omdat we slordig zijn, of een accent hebben, of eigenlijk dialect spreken ofzo, maar omdat het Standaardnederlands nou eenmaal zo gesproken wordt: ‘Lieverd, ik ken die hele mensen niet’, ‘D’r staat wat in de krant dat je MOET lezen’, ‘Ev’oplette!’, ‘Dat slaat nerges op, jonges’, ‘Ik zat naast iemand die vond er niks an’, ‘Hier zitten d’r nog, van die vlekken’, ‘Wie z’n lipstick is dit?’, ‘Daar gaat ze nou met al d’r vele geld’, ‘Nee, ken ik niet’, ‘Kpas wel op’, ‘Záchjes!’ ‘Hijp-t’r kijk op’.
Het ziet er misschien raar uit, maar doe even uw ogen dicht, zeg het hardop voor uzelf, en het klinkt allemaal bekend, vertrouwd zelfs. Het is ook niet een kwestie van plat praten, het zijn voorbeelden uit de gewone, dagelijkse spreekpraktijk.
De Vries heeft er daar dus heel veel van verzameld, en zijn 563 pagina’s tellende ONS (natuurlijk een grapje op de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst) is een taalschat die barst van de juweeltjes. Nou was Jelle de Vries geen taalkundige, al had hij wel een MO Engels, maar onder meer een liedjesschrijver en programmamaker voor de VARA. Hij was de man achter Klatergoud, dat als ik het goed begrepen heb eerst een radioprogramma was, maar dat ik me zelf van de televisie herinner. Met Tonny Huurdeman in een prominente hoofdrol. Geen idee hoe het zou zijn om dat nu terug te zien, maar toen vond ik het geweldig. Het was grappig, vol woordspelingen en zo gewaagd dat veel van mijn klasgenootjes – het was rond 1970 en ik woonde nog in het diepe Roomse zuiden – er niet naar mochten kijken.
Het is natuurlijk het type werk waarbij een grote gevoeligheid voor en interesse in normaal, alledaags spraakgebruik geweldig van pas komt, maar een overzichtswerk waarin De Vries zijn eigen observaties eens kon toetsen was er inderdaad niet. Dat dan zelf maar gaan samenstellen, daar alleen al aan beginnen, is uiterst moedig. Talent voor taalkunde had hij absoluut. Toegang tot alle literatuur niet, want een aantal spreektaaldingen uit het Nederlands, is wel degelijk uitvoerig onderzocht en beschreven. Maar ik zou een kniesoor zijn als ik daarover doorzeurde.
De Vries was ook eigenwijs genoeg om waar het hem uitkwam zijn eigen onderscheidingen en terminologie te verzinnen. Het resultaat is niet overal even aantrekkelijk, maar als ik voortaan televisie kijk of radio luister zal ik vaak ‘bastaardtaal!’ denken. Dat woord gebruikt De Vries voor spreektaal waarin schrijftaal doorklinkt. De omroep is ervan vergeven. Dat gaat niet alleen om het schenden van de Nederlandse klankwetten (‘uitzending’ móet echt uitgesproken als ‘uitsending’, maar de Margrieten Branddzzma denken van niet), maar ook om woordkeus en zinsconstructies.
Zo houdt De Vries er glashard aan vast dat ‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ ongrammaticale bastaardtaal is. Zet dat inderdaad maar naast ‘Als ’t aan de kat lag kocht-ie rosbief’. Het gebruik van ‘hen’ (in plaats van ‘hun’) noemt hij krachtig taalverkrachting. En wie de vorige zin zo voorleest als hij er staat bezondigt zich ook aan een ongrammaticaliteit: dat ‘hij’ moet in gesproken Nederlands beslist ‘ie’ worden.
Heel Hilversum en ook Aalsmeer zou de ONS eens moeten lezen, dat zou ons van veel aanstellerij afhelpen. Maar ook iedereen die dat half miljoen buitenlanders waar van de week over bericht werd wat Nederlands probeert bij te brengen, kan ontzettend veel plezier hebben van het werk dat Jelle de Vries heeft verricht.
Groepsgesprek
Stel u voor: u zit aan een gigantische tafel met tientallen, zelfs honderden mensen en u kunt toch iedereen verstaan. Er wordt namelijk nooit door elkaar gepraat, maar uitsluitend om de beurt. Een tafelschikking is er niet, dus als u een gesprek begint, weet u niet wie van uw tafelgenoten zal reageren.
Wel lopen er vaak een paar conversaties door elkaar, en die kunnen in toon en aard mijlenver uiteen liggen. Zeker de helft van het gezelschap doet nooit een mond open. U kunt zelf beslissen tegen wie u iets terugzegt, en dat kan meteen, maar desgewenst ook rustig dagen later. De hele tafel kan steeds horen wat u te vertellen heeft, maar ondertussen kunt u zelf toch nog doen of iets u helemaal ontgaan is. En oh ja, onderonsjes behoren ook tot de mogelijkheden.
Vergelijkingen gaan altijd mank, maar dit is ongeveer waar het deelnemen aan een e-mailgroep op neerkomt. Mijn conclusie na ruim een half jaar dagelijkse ervaring met een paar van die groepen: het is werkelijk een nieuwe gespreksvorm en ik voorspel het een grote toekomst, ook al kan ik die nog niet helemaal overzien.
Iedereen kan op het internet een e-mailgroep beginnen, en dat kost vooralsnog niks (zie: http://groups.yahoo.com). E-mailberichten gaan automatisch naar alle leden van de groep, die er natuurlijk mee kunnen doen wat ze willen: uitvoerig beantwoorden, alleen even scannen, ongelezen weggooien, het staat je vrij. Een groepslid buiten de groep om mailen kan ook altijd. Mailtjes kun je een voor een laten binnenkomen, of in verzamelberichten die er maximaal vijfentwintig bevatten. Maar elke groep krijgt ook vanzelf een internetsite. Wie dat wil, kan afzien van post in zijn mailbox en zich beperken tot het volgen van en deelnemen aan de discussies via de website. Daar staan ook alle eerdere berichten nog.
Nou heb je heel veel algemeen toegankelijke groepen, over de gekste onderwerpen, maar mijn eigen ervaringen beperken zich tot de besloten variant. De eerste waar ik aan meedeed werd opgericht voor een groep die in de echte wereld al bestond: leden van de FreeLancers Associatie, van wie ik de meesten persoonlijk kende. Een e-mailgroep leek me al snel ideaal voor elk type vereniging, omdat het een efficiënte manier is om dingen uit te wisselen en te inventariseren, om eens een balletje op te werpen én om razendsnel iets aan de weet te komen.
Omdat er geschreven wordt in plaats van gepraat, gaat het vaak toch anders dan aan de cafétafel. Een ononderbroken betoog opzetten bijvoorbeeld is een stuk makkelijker. Andersom kun je even nadenken over een reactie. Zo groeien ideeën en plannen vanzelf, en ontstaat er een soort virtuele gemeenschap waarin iedereen een eigen rol heeft. Dat heeft beslist iets moois.
Het groepsgevoel bleek grappig genoeg ook sterk aanwezig bij de volgende e-mailgroep waar ik aan begon, en die op het internet ontstaan is. De Deininggroep (zie: www.deining.org) is voor zelfstandigen die hun brood verdienen in een communicatief vak. Honderd mailtjes per dag bleek hier gewoon te zijn.
Oef. Dat is wennen ja, maar als je jezelf even de tijd gunt, leer je om op een andere manier met zulke mail om te gaan. Er zit veel geouwehoer en geleuter bij, wat de ene keer een prettige afleiding is, en die je een volgende keer rustig overslaat. Maar ik pik ook een boel op. Bij Deining kende ik hooguit een of twee mensen van tevoren al, en desalniettemin dacht ik binnen de kortste keren dingen als: Oh, dat is Marietje weer, die is een beetje maf, of: ha, kijken wat Pietje vandaag te melden heeft. Net de echte wereld. Ook wrijvingen en geflirt komen voor, net als zeer geestige reacties.
Maar ondertussen zitten er wel een paar gevaarlijke kantjes aan veel e-mailgroepsgesprekken. Je praat al gauw behoorlijk vrijuit. We zijn nu eenmaal niet ingesteld op tegen pakweg twee honderd onzichtbare mensen tegelijk praten, en je vergeet dus dat je dat doet, en dat je van het merendeel van de luisteraars in feite geen flauw idee hebt wie ze zijn.
En waar gesprekken meteen vervluchtigen, schrijf je hier min of meer voor de eeuwigheid. Elke onbezonnenheid kan je dus nog heel lang nagedragen worden. Hmm. Ik zie ineens een toekomst vol Joschka Fischers voor me…
Maakbaar
Vroeger, ja, vroeger, jongens en meisjes, toen dachten de mensen nog dat je de wereld zo zou kunnen krijgen als je hem hebben wou. Je moest dan gewoon alleen maar goeie maatregelen nemen, en mooie wetten in elkaar timmeren enzo, en dan bouwde je vanzelf de ideale maatschappij. Daar zou iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden hebben, en dat zou vast ook gelukkig maken.
Tegenwoordig zijn ze niet meer zo naïef hoor. Dat merk je wel aan hoe ze praten over die ‘maakbare samenleving’: alsof het om een erg lief, vroeggestorven troetelbeestje gaat, waar je nog over glimlacht maar dat nou eenmaal bij een andere tijd hoorde.
Want nu, nee nu zijn we veel harder en zakelijker. Alles is op de economie gericht, en dus op geld en ‘de markt’. Over idealen hoor je niet veel meer, en over maakbaarheid al helemaal niet.
Enfin, elke generatie kent nu eenmaal zo zijn eigen kreten. Maar de maakbare samenleving uit mijn jeugd laat prachtig zien dat het verdwijnen van een term nog niet het verdwijnen hoeft in te houden van datgene waar hij voor stond.
Want in werkelijkheid, jongens en meisjes, dames en heren, is het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij juist veel groter dan toen ik jong was. Kijk maar hoe het gaat. Je ziet het misschien het duidelijkst bij zaken die iedereen schokken: een ontploffende vuurwerkfabriek, een cafébrand met veel doden en nog meer gewonden. Zegt dan iedereen meteen: wie laat er nou een bom in een woonwijk staan, of wie hangt zijn altijd bomvolle zaak nou toch vol met superbrandbaar spul? Nee, het gaat al gauw alleen maar over vergunningen die al of niet in orde zijn, over brandweervoorschriften die al of niet worden nageleefd.
Men is het vertrouwen in de overheid kwijt, lees ik steeds in de krant. Niet waar. Het vertrouwen is juist oneindig groot. Bij vrijwel elke kwestie, bij ieder probleem zoeken politiek, publiek en pers het massaal in maatregelen, nieuwe wetten, bepalingen, vergunningen, gedragscodes, reguleringen.
Een van de onderliggende gedachten daarbij is dat je de wereld in woorden kunt vangen, dat uitputtende opsommingen mogelijk zijn. En de overtuiging dat je daarmee het kwaad kunt uitbannen is diepgeworteld. Maar van oudsher draait het in het recht heel vaak om niet vast te pinnen woorden als ‘redelijk’ en ‘billijk’. Dat is niet voor niks. Ik zou er nog ‘gezond verstand’ aan willen toevoegen, en, vooruit, ‘fatsoen’. Hoeveel je ook vastlegt, wat je ook aan ‘naleving’ spendeert, zonder die dingen wordt het nooit iets.
Inmiddels leven we in een overgereguleerde, steeds verder dichtgetimmerde maatschappij, waarin niet wordt bijgeleerd. Een andersoortig voorbeeld: dat er van de flexwet helemaal niks flexibeler werd, heeft de overheid er niet van kunnen weerhouden om per dit jaar een begrip ‘zelfstandige’ in te voeren dat nog een ongelooflijke hoeveelheid gelazer gaat opleveren.
Geen wonder eigenlijk dat in een dergelijk klimaat het geloof in de maakbaarheid en regelbaarheid van taal zo groot is. Heeft u laatst de doven op het Binnenhof gezien? Van wie de verantwoordelijke staatssecretaris trouwens niet eens een petitie wilde aannemen? Ze stonden er herrie te maken omdat het met de erkenning van de Nederlandse Gebarentaal nu al jaren voor geen centimeter opschiet.
De gedeeltelijke smoes die Den Haag daarvoor heeft, is dat er eerst voor alles een standaardgebaar moet komen. Dat er nu zomaar vrolijk verschillende gebaren voor hetzelfde begrip worden gebruikt kunnen we natuurlijk niet hebben. Keuzes moeten er gemaakt! Dan krijgen we tenminste ‘Het Groene Boekje’ voor gebarentaal.
Daarbij vergeten we dan voor het gemak dat dat groene boekje alleen maar laat zien hoe je gangbare woorden opschrijft. Daar is het gangbaar worden juist aan vooraf gegaan. Een eeuw geleden sprak niet meer dan drie procent van de bevolking wat toen het ABN ging heten. Niet afspraken en regelgeving, maar scholing en de media hebben het Standaardnederlands ontwikkeld en tot een overweldigend succes gemaakt. Gebarentaal moet dus in opleidingen en op de televisie, en daar helpt erkenning nou net bij.
Dat je over taal van bovenaf besluiten kunt nemen is een misverstand dat steeds weer opduikt. Ook in al die eindeloze discussies over het Engels. Gelooft u mij: niemand kan beslissen ‘het Nederlands af te schaffen’ .
Magische woorden
Het heeft wel iets vertederends, en iets komisch tegelijk. Het ANP meldt: “2000 was vruchtbaar jaar voor nieuwe woorden”, en allerlei kranten nemen het bericht meteen gretig over, met vermelding van de frequentie waarmee het nieuwverzonnen ‘bereikbaarheidsoffensief’ en het oude ‘vuurwerkbedrijf’ voorkwamen.
Journalisten zijn vaak dol op lijstjes ‘nieuwe woorden’, die nu al ongeveer een decennium op gezette tijden en verschillende manieren tot ons komen. Deze keer is het gewoon reclame voor een boekje van Van Dale, dat dit jaar zijn nieuwjaarsgeschenk voor het gemak ook maar meteen in de handel brengt.
Niks tegen hoor, het bedrijf profiteert simpelweg van het feit dat de techniek de geestesgesteldheid van de mensen ver vooruit gesneld is. Want nog steeds heersen de middeleeuwen volop. Ook vijf en een halve eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst is het gevoel heel sterk dat dingen die zwart-op-wit staan een diepe waarheid vertegenwoordigen. Staat het in een boek dan is het helemaal echt.
Hoe krachtig die magie nog is, blijkt wel uit het enthousiasme van juist journalisten voor opsommingen van woorden die in de krant hebben gestaan. Daar zetten ze ze nota bene zelf in. En het is absoluut niks bijzonders, maar ook weer wel.
Om te beginnen bestaan er helemaal geen vruchtbare en onvruchtbare jaren voor nieuwe woorden. Zolang het Nederlands nog niet is uitgestorven, zal niet alleen elk jaar, maar elke dag, elke minuut supervruchtbaar zijn voor nieuwe woorden. Ze worden bij bosjes gemaakt, aan de lopende band.
Meestal uit oude woorden trouwens. Nieuw, ook in die jaarlijstjes, is zelden werkelijk nieuw. Bestaande elementen worden bij elkaar gebracht. Dat doen we automatisch, vanzelf, het is zelfs onmogelijk om te besluiten dat je geen nieuwe woorden zult verzinnen.
Dat is namelijk een buitengewoon cruciaal onderdeel van wat we ‘een taal kennen’ noemen. Woorden zijn wegwerpdingen die toch niet slijten. Je zet ze ter plekke in elkaar, en soms hou je ze dan een tijdje in de buurt, gebruik je er een vaker, soms ook blijft het bij eenmalig gebruik. De losse onderdelen blijven intussen altijd beschikbaar om weer andere woorden van te maken.
En het is ook heel wel mogelijk dat verschillende mensen hetzelfde woord verzinnen. Toen er vorig jaar in Enschede een vuurwerkfabriek ontplofte, waren er ongetwijfeld een heel stel die de samenstelling ‘vuurwerkramp’ voor het eerst van hun leven maakten. Dat dat woord ook al in woordenboeken stond, doet daarvoor niet ter zake. Ook een journalist zal het niet eerst gaan opzoeken, om te kijken ‘of het wel bestaat’.
Aan de meeste ‘nieuwe’ woorden wordt geen enkele gedachte gewijd. Ze spruiten namelijk helemaal vanzelf voort uit de creativiteit die ieder van ons in zich heeft. En zelfs bij een opvallend en origineel woord als ‘geninabrinkt’ (heeft vorig jaar ook in de krant gestaan) zal de maker hooguit achteraf gedacht hebben: verrek, dat is leuk. Maar het is al gebeurd voor je het weet. Dit voorbeeld laat overigens ook iets zien van de flexibiliteit van ons taalvermogen: van een naam kun je rustig een werkwoord maken. Het van de ene woordsoort een andere maken, en daar tussen heen en weer gaan, doen we ook allemaal.
Niet alleen journalisten dus. Want al die jaarlijstjes geven wel een beetje een vertekend beeld. Ze komen uit de computer rollen, maar wat er in die computer zit, is niet wat u en ik tegen elkaar zeggen, of wat er vorig jaar in alle koffiekamers van Nederland afgekletst is, of op de televisie. Het gaat om geschreven journalistieke teksten. Je hebt tegenwoordig prachtige databanken, waarin een heleboel kranten in digitale vorm staan. Daarin zoeken is een makkie, en zo verschijnen dan die overzichten.
Laat u overigens niet van de wijs brengen. Er komen ook getallen uit de computer, en dat ziet er lekker exact en verschrikkelijk wetenschappelijk uit. “Met 349 scores staat ‘bereikbaarheidsoffensief’ op de eerste plaats”, zegt het ANP-bericht. En daarin is dan niet meer terug te vinden dat er weliswaar gezocht is in veel kranten, maar bijvoorbeeld niet in de Telegraaf.
Zeggen al die nieuwe woorden dan helemaal niks? Jawel, precies dat wat u als krantenlezer al wist: wat er vorig jaar in het nieuws was.
De onbeleefden
De trein is bijna helemaal verlaten. Het is ellendig weer. In de verte op de snelweg zien we veel blauwe zwaailichten en voortkruipend verkeer. Van de bovenleidingbreuk die ons een uur extra zal gaan kosten, weten we nog niets.
We zitten, lezen, praten, maken aangenaam plannen voor het nieuwe jaar. Totdat Annemiek binnenkomt. De anonieme reiziger is een uitstervend ras. Bij het betreden van trein, tram of bus weten de meesten tegenwoordig immers niet hoe gauw ze zich bekend moeten maken. “Ja, met Annemiek”, tettert het ook dit keer meteen.
Bijna een uur blijven we proberen ook zelf een gesprek te voeren. Onze Annemiek belt op haar mobieltje de een na de ander, en denkt zo te horen dat ze haar stroom clichés vanuit pakweg Timboektoe helemaal aan de andere kant van de wereld moet zien te krijgen.
We komen domweg niet meer uit boven haar geklep, dat ons overigens inhoudelijk ook met stomheid weet te slaan. Werkelijk elke tweede zin bevat een ‘dan ik heb ik iets van’ en de rest bestaat voornamelijk uit uithalen van het type ‘jajohperciehies, vinnikoohook’. Vijf opeenvolgende gesprekken die vrijwel uitsluitend uit stoplappen bestaan.
Ons eigen volume omhoog brengen helpt niet, en nadat we voor de vierde keer zijn stilgevallen – wat, neemt u dat van me aan, in ons geval wel wat wil zeggen – zeggen we er maar eens iets van. Zowaar, dat blijkt feilloos te werken. Het lopende gekwek wordt direct afgebroken en er wordt geen nieuw slachtoffer gebeld.
Moet een goed voornemen voor dit jaar zijn om de onbeleefden sneller op hun onbeleefdheid te wijzen? Ik vind dat maar lastig. Deels uit gêne. Want ik snap eigenlijk niet dat mensen zelf niet snappen dat ze met hun herrie in volle vaart geheel ongevraagd het leven van onbekenden binnendenderen. Uit ongeloof dat ze dat niet zo dalijk alsnog zullen beseffen, houd ik dikwijls lang mijn lippen op elkaar.
Iets dergelijks heb ik ook met mailtjes. Nog steeds krijg ik dagelijks elektronische post onder ogen die een zoekplaatje is. Verbazingwekkend op hoeveel manieren je de prachtige antwoordfunctie die e-mail heeft verkeerd kunt gebruiken.
Voor wie beeldschermpost nog nieuw is: de meeste programma’s maken na een druk op de antwoordtoets niet alleen een kopietje van de tekst waarop je wilt reageren, maar zetten meteen ook voor elke regel een speciaal tekentje, meestal een haakje. Het doel daarvan is natuurlijk dat oorspronkelijke tekst en het antwoord daarop makkelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Schitterend bedacht.
Maar wat ik aan dwars door elkaar lopende oorspronkelijke en antwoordteksten zie, doet mij vermoeden dat bepaald niet iedereen automatisch begrijpt wat de achterliggende gedachte is. Dat is ook weer een beetje gênant. Waarom kijken mensen niet naar wat ze doen? Moet ik er wat van zeggen? Bij elk doolhofmailtje vraag ik het me weer af. Of ben ik dan een zeur? Of erger nog: even erg. Want met mijn commentaar kom ik ook ongevraagd iemand lastigvallen.
En natuurlijk ben ik ook wel eens te bang om iets te zeggen. Tegen de echte aso’s op straat bijvoorbeeld. Die zijn meestal sowieso resistent tegen sociale druk, en sommigen van hen vertonen ware heldenmoed. De treinreis met Annemiek eindigde veel te laat in een ijskoud Amsterdam, waar de trams allang naar huis waren. Dat levert altijd een fikse chaos bij de taxistandplaats op. Voer voor sociologen. Doorlopen en aansluiten in de rij is meestal te veel gevraagd, ook al kreeg ik de meute – ik meld het niet zonder trots – in mijn eentje wel zover naar voren dat we tenminste allemaal onder het afdak konden wachten in plaats van in vieze de regen die op onze hoofden miezerde.
Maar altijd heb je smerige voorkruipers, die gauw naar een aankomende taxi lopen terwijl ze nog lang niet aan de beurt zijn. Meestal zwijgt iedereen dan. Zo niet deze nacht. Gejoel en geroep van alle kanten viel zo’n smiecht dit keer ten deel. Hij trok er zich geen moer van aan, stapte in terwijl er allerlei volk op hem afliep, en was vertrokken. Ik zou het niet eens gedurfd hebben.
De onbeleefden hebben de halve wereld. Ik denk toch dat ik er in het nieuwe jaar sneller en vaker iets van ga zeggen, voordat ze de hele wereld hebben overgenomen. Doet u mee?
LOL + LOL
Nog steeds schrijft ze consequent verw8 en n8, en ook kr8ig. En ik vind het nog altijd leuk.
Tegenwoordig komt haar post elektronisch binnen, maar in de tijd dat het ouderlijk gezag nog zo groot was dat we minimaal de schijn van huiswerk maken moesten ophouden – we waren net vijftien – schreven we elkaar achter onze bureaus brieven met de hand. Omdat we in parallelklassen zaten, vond voor schooltijd de uitwisseling plaats van onze huiswerkvervangers vol verw8ingen en dingen die ge4d moesten.
Arme leraren. Het maakte niet uit wat ze deden of probeerden, alles was interessanter dan welke leerstof ook. Het was het eerste jaar dat de vrouw van Job Cohen Nederlands gaf, onder meer aan mij. Een vak dat ik later nog jarenlang zou studeren, maar toen ging al mijn aandacht tijdens de lessen naar de brieven van mijn hartsvriendinnetje, of naar mijn buurman, over wie die brieven dan weer gingen.
Het is een rare gewaarwording dat die lerares nu de voorpagina’s haalt als ‘de zieke vrouw van’, terwijl voor mij de nieuwe burgemeester van Amsterdam dus ‘de man van’ is. Ik kan het de pers niet echt verwijten, maar publiekelijk teruggebracht te worden tot iemand met alleen maar een gezondheid lijkt me gruwelijk. Zelf zie ik een aardige, voor de klas nog wat onzekere jonge vrouw voor me, die haar lenzen per ongeluk droog liet koken op de wc van een aftands pensione in Rome. Het beeld dat kranten je geven over zaken waar je al voorkennis over had pakt vrijwel nooit goed uit.
Ho, ik ontspoor. Dit is een luchtig stukje over het versieren en bekorten van informele schrijfcontacten met rebus8ige afkortingen. Daar is met al dat snelle e-mail- en chatverkeer veel meer markt voor dan toen ik op school zat. En het strekt zich ook verder uit dan de schooljeugd. Die heeft voor zijn natuurlijke speelsheid en grote voorliefde voor geheimschriften alleen nog het rijk alleen in de SMS-berichtenwereld, waar volgens mij geen volwassene aan meedoet.
Maar die zitten tegenwoordig allemaal wel achter beeldschermen waar ze berichten intikken en binnenkrijgen, vaak zelfs on line, zodat snelheid er erg toe doet. En ik heb sterk de indruk dat de creativiteit nog te wensen overlaat. Je ziet wel jatwerk uit het Engels, en dat is niet onbegrijpelijk. Er bestaan veel meer Engelssprekenden dan Nederlandssprekenden die kunnen helpen verzinnen, en bovendien hebben die bofkonten een paar erg bruikbare toevalligheden.
Twee cijfers die voor drie heel frequente voorzetsels staan (2 en 4 voor to, too en for) bijvoorbeeld, en een letter waarmee twee persoonlijke voornaamwoorden gespeld kunnen worden (U voor jij en jullie, zo kreeg je de popgroep U2), terwijl hun ik (I) van zichzelf al maar een lettertje telt. Dat schiet op, net als het feit dat er nauwelijks vervoegd wordt in het Engels. Als je hun C (voor zien) tegenover onze Z zet, dan kunnen zij daar dus meer mee dan wij. UC?
En toch is er alle reden ons te laten inspireren door wat ze in het Engels doen. Hebben wij immers niet FF T ZZ (inderdaad: effe thee zetten)? Veel mensen kennen die, maar waarom niet ook eens geschreven over een boterham met KK, en eten we met kerst geen HH?
Het is even wat zoeken en uitproberen, maar neem de N en de R die voor de heel veelvoorkomende woordjes ‘en’ en ‘er’ gebruikt kunnen worden. Je kan NX schrijven, in plaats van ‘niks’, en D voor ‘deed’. Er liggen mogelijkheden in de V en de W. Je kunt ge9 zijn met Wmoed en ver3t LLlange SS in MM te planten. Ik geef maar een willekeurig voorbeeld. Niet mee eens? Kl88 bij de bAA, en zelf in de kerstvakantie leukere zinnetjes bedenken.
Er ligt trouwens nog een groot terrein braak: dat van de afkortingen voor mededelingen die bestaan uit een rijtje beginletters. Die heb je in het Engels ook bij bosjes. De populairste daarvan in de Nederlandse elektronische kletswereld is LOL, die voor Laughing Out Loud staat, maar het natuurlijk zo goed doet omdat ‘lol’ en hardop lachen graag samengaan.
‘Lol’ is ook wat je leest als je het getal 707 op een rekenmachientje op zijn kop leest. Ik vraag me af of nog steeds elke nieuwe generatie scholieren de som lol+lol=hihi ontdekt. Het was indertijd een groot suc6.
Rijm fijn
Vreemde tijden. De volwassenen zijn tegenwoordig bang voor Sinterklaas. Nog helemaal niet zo lang geleden zaten de kinderen altijd in angst. Want die enge Zwarte Pieten praatten maar raar, en hadden zo’n harde roe, en je wist maar nooit of je niet meemoest in de zak, naar Spanje.
Typisch kindergegriezel, dat is uitgestorven. Maar nu die kleintjes van toen opgegroeid zijn, zelf allang kinderen hebben, lijden ze aan grote-mensenangst voor de Sint. En dat ze bang zijn verdoezelen ze, zoals grote mensen dat doen, met smoesjes. Ze zoeken ontsnappingsclausules. “Sinterklaas is voor de kleintjes”, zeggen ze, en trekken daar een stoer gezicht bij. “Wij zelf doen er niet meer aan, we geven mekaar wel wat onder de kerstboom.”
Kletspraat. Sinterklaas is juist voor de groten. Het is ons nationale jaarlijkse zuiveringsritueel en het is bijzonder slecht voor de geestelijke gezondheid van gans ons volk dat het om zeep wordt geholpen.
Want wanneer anders dan op vijf december kunnen wij elkaar zonder probleem, zo keurig aanvaard fijntjes de waarheid vertellen? Even die onderhuidse ergernis die toch vaak opspeelt gevaarloos ter sprake brengen? Bewondering en waardering op zo’n manier uitspreken dat het niet meteen klef of wel erg heavy wordt? Iemand eens lekker plagen met zijn gekke gewoontes?
Kijk, witte aanplakbaarden en zwarte schmink zijn alleen versierselen. Ook pepernoten en chocoladeletters dienen als aankleding. De kern van het Sinterklaasfeest, of beter: het hart, zit in de surprises en de versjes. Die zijn een fantastisch sociaal smeermiddel, en als dat verdwijnt – en er komt bovendien alleen maar zo’n domme, uitsluitend ‘hohoho’ uitstotende Santa voor in de plaats – dan wordt het zaakje stroever. Ik wil niet overdrijven, maar ik geloof eerlijk dat het langzaam verdwijnen van de oude Sinterklaastradities het zelfreinigend vermogen van onze samenleving aantast.
Dat is veel erger dan een keer per jaar even met de billen bloot te moeten. Want ik denk dat daar de angst ligt: oef, oef, dalijk zeggen ze iets naars van me! En ook het zelf de confrontatie met iemand anders zoeken wordt maar eng gevonden. Dat is sowieso kortzichtig, want de Sinterklaas-manier is verstandiger dan de recht-voor-zijn-raapmethode, waar het tenslotte vaak toch op uitdraait als dingen onuitgesproken blijven sudderen.
Ach, iedereen weet wel dat verpakken effectiever is dan iemand plompverloren de naakte waarheid voor de voeten te gooien. En juist Sinterklaasversjes zijn geweldig verpakkingsmateriaal. Dat heeft een duidelijke reden. Rijm maakt dat de vormkant van taal onevenredig veel aandacht trekt. Diep van binnen weten we namelijk allemaal dat het er niets toe doet welke klanken we voor welk begrip gebruiken. Uiteindelijk is dat alleen maar stom toeval. Zo behandelen we wat we horen ook: we pikken de bedoeling er direct uit, en vijf seconden later kunnen we ons de exacte bewoordingen ook met de beste wil van de wereld al niet meer herinneren.
Maar wie rijmt, zegt als het ware ‘sliep-uit’ tegen die arbitraire omhulsels van begrippen. Het is spelen met een basisprincipe van alle talen. Hé, wacht ’s, zeggen onze taalintuïties daarom als we rijm horen of lezen: dit is ineens geen toeval meer. En dan gaan we erop zitten letten. Dat leidt af van de inhoud, en dus kun je die inhoud veel pittiger dan anders maken.
Het mooie is: we zijn allemaal zo taalgevoelig dat er voor dat afleideffect maar weinig nodig is. Daarom doet het er ook niet toe als een Sinterklaasrijmpje typisch ‘sinterklaasrijm’ is. Laat ‘fijn’ fijn rijmen op ‘rijm’. Laat ook ritme en metrum lekker mank lopen. Doe er maar een stoplap met ‘denken’ en ‘schenken’ in. Gebruik gerust twintig regels achter elkaar die op ‘eren’ of ‘atie’ eindigen. Geeft allemaal helemaal niks. De werkzame bestanddelen zitten er toch in.
Daarom, lezers, hou nu meteen op met lezen. Stel een daad, doe iets voor uw land, en ga vanavond Sinterklaasgedichten schrijven. Giet uw liefde voor uw geliefde in een versje, leef uw frustratie voor uw baas of ondergeschikte uit in rijmwoorden, kastijd uw kind met een streng gedicht, gun uw oude moeder een rijmende persoonlijke noot.
Enfin, u ziet maar. Maar verlos uzelf in elk geval vandaag nog van de angst voor Sint en Piet, want geloof u mij: ze verdienen het niet.
Allergisch
Allergieën zijn rare dingen. Tijdenlang kun je iets toegediend krijgen en er gebeurt niets. En dan van de ene op de andere dag begint het te kriebelen, en dat wordt erger, totdat op een kwaad moment de kleinste dosis al uitslag, bulten en verschrikkelijke jeuk veroorzaakt.
Ik vrees dat ik dat niks-meer-verdragen-stadium inmiddels bijna bereikt heb voor de woorden emoties en emotioneel. Als ik ze hoor, slaan mijn oren meteen dicht, en mijn lichaam zet zich schrap. Het voelt alsof er ergens achter mijn borstbeen een benauwd stemmetje ‘nee! nee! niet doen!’ piept.
Dat ligt niet aan die woorden zelf. Die kunnen er ook niets aan doen dat ze voortdurend de geilheid van half journalistiek Nederland moeten bevredigen, noch dat de rest van de bevolking het al even lekker vindt, en dientengevolge vaak nog voordat de scoringsdriftige verslaggever ernaar vraagt begint te roepen over ‘de emoties’ die ‘kwamen’ of liever nog ‘loskwamen’, en over dat het zo ‘emotioneel werd’.
Zo schrikbarend vaak hoorde ik de laatste jaren in dat soort mededelingen een onecht, voos element, dat die valsheid voor mij een onderdeel van de betekenis van de woorden in kwestie is geworden. Een akelige parasiet die meelift en die zich niet eenvoudig laat verdelgen.
Want je mag er alleen maar naar kijken, liefst in close-up, maar aankomen niet. Emoties zijn heilig, zullen en moeten serieus genomen. Gezichten worden in de ernstig-stand getrokken. Ik kan het niet helpen, maar bij de journalisten zie ik er steeds zelfvoldaanheid doorheen schemeren (‘zeg er maar eens wat van’), en wie zijn verhaal mag doen zie ik vaak denken ‘nou hoor ik er ook bij’. En ook daar krijg ik ontzettend de kriebels van.
Bij andere taalverschijnselen verkeren mijn reacties in een minder ernstige fase. De mode van de wegvallende tussen-s’en werkt voornamelijk op mijn lachspieren. Zo hoorde ik gisteren Tineke Netelenbos over een ‘rijkdienst’ in plaats van een ‘rijksdienst’ praten. Ik zweer het u, vraag de band van Buitenhof maar op. Ik denk dat het een door ambtenaren verzonnen manier is om nepchic te doen. Op universiteiten doen ze ‘onderzoekvoorstellen’ en de NS verkoopt al vele jaren ‘vervoerbewijzen’. Onuitspreekbare woorden waar ik van ga giechelen.
Misschien kunt u in deze dingen met me meevoelen, ik weet het niet. Maar voor mijn afkeer van het woord ‘communicatie’ heb ik tamelijk particuliere motieven. Ja, het is natuurlijk ook zo’n flutwoord dat van alles moet verhullen. Als partijen elkaar het liefst het kot uit slaan zegt men in polder-Nederland dat de communicatie verbeterd moet, en maakt bijvoorbeeld een overheidsinstantie een giga-misstap dan beloven ze voortaan krachtiger te zullen ‘communiceren’ dat ze heus alleen goede bedoelingen hebben.
rgerniswekkend inderdaad, maar mijn allergie is elders begonnen. Bij de altijd als waarheid als een koe gebrachte gedachte dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Een van de grote, diepgewortelde mythen over taal. Nog onuitroeibaarder dan de overtuiging dat eskimo’s honderden woorden voor sneeuw hebben (nee, dat is een klein begonnen verzinsel dat grappig genoeg geleden heeft onder een sterk sneeuwbaleffect: decennialang groeide het aantal woorden in elke volgende publicatie zomaar aan).
Het gaat namelijk twee kanten uit niet op. Lang niet alle communicatie is taal. Zoals Jan Koster, hoogleraar taalkunde in Groningen, het zo treffend zegt: de verrichtingen van de PTT en het seksuele leven van de mier zijn ook communicatie. En als we het even tot mensen willen beperken dan horen de glimlach, uw haardracht of type horloge, en het behangetje van de buurvrouw er ook bij. Allemaal dingen die iets communiceren zonder dat er ook maar het kleinste beetje taal aan te pas komt.
Maar, en dit onderdeel van de mythe is het hardnekkigst, ook lang niet alle taal is communicatie. Wie een kruiswoordraadsel of een cryptogram zit op te lossen communiceert helemaal niets, maar gebruikt onmiskenbaar taal. Dat geldt ook voor de geheime-dagboekschrijver en verder voor iedereen door wiens hoofd flarden zinnen of hele monologen gaan als hij gewoon op de bank zit.
Wat is taal dan wel? Nou, deze omschrijving dekt de lading in elk geval beter: een middel om je gedachten uit te drukken, ook tegen jezelf, ook als je niet hardop praat.
Witzelsucht
Met geen mogelijkheid kan ik me herinneren wat er nou toch zo leuk was. Weet u het nog? Waarom hingen wij urenlang hikkend, snikkend en letterlijk slap van het lachen in onze schoolbanken? En waarom toch is die roes waarin álles grappig is nu bijna niet meer terug te halen?
Je zou zeggen: omdat we tegenwoordig geen tijd meer hebben voor flauwe geintjes. Maar misschien is het wel zo dat we er de hersens niet meer voor hebben. En dat we daar nog blij mee moeten zijn ook.
Witzelsucht is de prachtige Duitse term voor het verschijnsel dat je ziet bij mensen met een bepaalde beschadiging in hun voorhoofdskwab: ze hebben zelf ongelooflijke lol, maken de hele dag van alles een gebbetje, en zijn meestal in gezonde ogen niet grappig. Er kan eens een geestig bon mot tussendoor glippen, maar kinderachtige ongein is de regel, en veel is domweg ongepast.
Groeit er in onze voorhoofden op weg naar volwassenheid een rem op platte en slappe grappen? Er zitten daar wel meer remmen: op agressie en lust bijvoorbeeld. Ongeremdheid op allerlei gebied is vaak een kenmerk van mensen die de pech hadden dat er in dat deel van hun hersenschors iets stuk ging, om welke reden dan ook.
Ik snap ondertussen maar weinig van humor in het brein. Waar zit het nou? Zit subtiliteit middenvoor ofzo? Deels bevindt het zich natuurlijk ook links. Want om te kunnen lachen om iets wat je verteld wordt, zul je in elk geval taal moeten begrijpen. Uit klanken moet je de woorden kunnen vissen, uit opeenvolgende woorden moet je kunnen opmaken wat er bedoeld wordt, en dat gebeurt ruwweg in het gebied boven je linkeroor.
Maar dat is ook weer niet helemaal waar. In de linker hersenhelft zit, althans bij de meeste mensen, inderdaad de ‘rekenkant’ van taal, die al die reeksen pauzeloze, half ingeslikte en met elkaar versmolten klinkers en medeklinkers voor je in stukjes breekt, of andersom, als je zelf praat: voor je opbouwt, construeert. Maar voor het precies interpreteren heb je toch weer je rechter hersenhelft nodig.
Juist de leuke dingen, de dubbele bodems, de woordspelletjes ontgaan je bij een beschadiging rechts. Wie dat heeft, is geneigd alles letterlijk te nemen, ook beeldspraak, en daar zit elke taal tjokvol mee. Zo iemand heeft grote moeite iets ‘in zijn eigen woorden’ samen te vatten, en is zelf ook niet leuk. Zijn grappen zijn gauw ruw, onbeholpen.
Dus, grof gezegd: links ontleedt, rechts interpreteert? Nee. Ook dat is maar de vraag. Deze week komt Michael Gazzaniga (Gedzènniga, spreek de g’s uit als in goal) weer eens naar Nederland, de Amerikaan die erg beroemd werd met zijn onderzoek naar split-brain-patiënten: meestal lijders aan een zware vorm van epilepsie bij wie de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden om te voorkomen dat aanvallen overslaan naar de andere kant. Dat klinkt gruwelijk, maar werkt goed. Je merkt niets bijzonders aan ze, en nog mooier: ze voelen zichzelf ook gewoon.
Dat ze dat niet zijn, blijkt pas in het laboratorium, waar je ervoor kunt zorgen dat dingen werkelijk maar één van de twee hersenhelften bereiken. Woorden op een beeldscherm bijvoorbeeld. De rechter hersenhelft kan, dat werd duidelijk, wel wat taal verwerken. Korte opdrachten als ‘lach’ of ‘loop’ zijn geen enkel probleem, maar praten doet alleen onze linker hersenhelft.
En het blijkt ook nog een kletsmajoor. Want voert een split-brainpatiënt netjes de opdracht uit en je vraagt hem vervolgens waarom hij lacht of opstaat en wegloopt, dan komt de linkerhelft, die ware de reden niet kan snappen, met onzinpraatjes. ‘Ach, jullie met je rare onderzoeken ook’ zegt de lachende patiënt, en de wandelaar beweert bijvoorbeeld even een blikje cola te gaan halen.
Gazzaniga’s conclusie: we hebben links een ‘interpretator’ zitten, die greep op de wereld houdt voor ons, die graag dingen op een plausibele manier met elkaar verbindt, en die als het moet zelfs interpretaties voor je verzint uit het niets.
Maar interpreteren ging toch juist rechts? Of is dat weer een ander soort interpreteren? Ik ben nog zwaar in verwarring over dit alles. Maar zolang niemand me tegenspreekt, troost ik me met de gedachte dat mijn sterk afgenomen vermogen de slappe lach te krijgen een teken van een gezonde voorhoofdskwab is.
Rood waas
Nooit meteen reageren als je boos bent. Niet schelden, niet vloeken. Laten bezinken. Ik weet het, ik weet het, en ik heb het ook geprobeerd, een weekend lang. Maar ik blijf me toch wel zo allejezus verschrikkelijk kwaad maken.
Om de arrogantie, het misselijkmakende paternalisme, en de onbegrijpelijke ongeïnformeerdheid van mevrouw J.F. de Vries, die ik persoonlijk niet ken, maar die topambtenaar is bij het ministerie van WVC en die het bestaan heeft om afgelopen vrijdag op Werelddovendag tegen een zaal vol doven te zeggen dat ze eerst maar eens moeten bewijzen dat de Nederlandse Gebarentaal een levende taal is voordat er sprake kan zijn van erkenning.
Het rode waas wil maar niet voor mijn ogen vandaan. Al bijna veertig jaar is bekend dat gebarentalen in wezen niet verschillen van gesproken talen. Schandelijk genoeg zijn sindsdien toch nog vele generaties doven overal ter wereld eerst aangelopen tegen een bot verbod op gebarentaal gebruiken, en daarna tegen een halfslachtige ‘oplossing’ waarbij ze een door horenden verzonnen mengelmoesje van gebaren- en gesproken taal moesten leren. Dat noemde men, huilt en lacht u even mee, ‘totale communicatie’.
Allemaal goed bedoeld natuurlijk, heus waar, maar wel was het consequent zo dat die goedwillende horenden, ook en juíst op de doveninstituten, de dienst uitmaakten en bepaalden dat hier geboren en getogen doven geen onderwijs in hun eigen taal kregen. Zelfs nog in de tijd dat er voor immigrantenkinderen al van alles op dat vlak was. En laat me er voor de duidelijkheid dan nog één keer op wijzen dat elk immigrantenkind de taal van het nieuwe land prima vloeiend kan leren spreken en verstaan, terwijl dat een puur fysieke onmogelijkheid is voor vrijwel alle dove kleintjes.
Enfin, eindelijk, eindelijk is die achterstelling van doven nu ongeveer achter de rug en kan officiële erkenning de laatste restjes opruimen, maar dan komt zo’n ambtenaar de klok compleet terugdraaien. Hoe levend wou u het eigenlijk hebben, mevrouw de Vries? Een taal die nu al honderden jaren verdrukking, kleinering en verboden heeft overleefd, is niet dood te trappen, dacht ik.U niet?
Bovendien ligt er in Den Haag al sinds juni 1997 een uitstekend, op verzoek geschreven rapport van de Commissie Nederlandse Gebarentaal waarin glashelder wordt uitgelegd dat niets de erkenning van die taal in de weg staat. Waarom meent u het dan nu beter te moeten of kunnen weten? Dat het geld, kost kan toch verdorie op dit moment niet echt het probleem zijn!
Haagse rapporten… Zucht. Ik vrees een beetje dat mevrouw de Vries Méér dan een gebaar niet gelezen heeft, ook al verzekerden de staatssecretarissen van Onderwijs, Welzijn en Cultuur me indertijd alledrie vol vuur dat dit nou eens niet in een la zou verdwijnen. Het had immers allemaal al veel te lang geduurd. Hun drie opvolgers (Adelmund, Vliegenthart en Van der Ploeg) hadden bij aantreden ook beslist de beste intenties. Maar ondertussen zit de erkenning in een grote pot vol stroop, en komt de topambtenaar die daar iets aan zou kunnen doen met een miesmakend, in feite ronduit beledigend praatje.
Oké, goed, ze zal het vast niet kwaad bedoelen, dus laat ik dan nou maar eens ophouden me kwaad te maken. Misschien kan ik iets doen aan de wereld van onbegrip die ook verder spreekt uit het verslag over haar optreden dat Trouw maakte.
Ik las bijvoorbeeld dat ze gebarentaal een ‘visueel aantrekkelijke taal’ had genoemd. Goh, leuk voor de doven. Maar het is precies hetzelfde als zeggen dat het Nederlands een ‘akoestisch aantrekkelijke taal’ is. Een nogal onzinnige mededeling.
Voor sprekende horenden blijkt het vaak ontzettend moeilijk te snappen dat gebarentaal gewoon hetzelfde is als wat ze zelf doen, alleen dan via een ander kanaal. Dat bijvoorbeeld het vermogen abstracte begrippen te begrijpen en daarover dingen uit te wisselen in ons hoofd zit, en niet in onze monden, kelen en tongen.
En toch weet iedereen dat eigenlijk heel goed: aan hetzelfde begrip kunnen totaal verschillende klanken opgehangen worden. Wij noemen het oorlog en vrede, de Engelsen war en peace, en in Frankrijk hebben ze het over guerre en paix. Als willekeurige klanken een begrip kunnen ‘vangen’ en overbrengen, dan kunnen willekeurige bovenlijfbewegingen dat net zo goed. Zo simpel is het.
NOOT: Deze column is nogmaals verschenen in Woord en Gebaar van oktober 2000.
Dax, blob, gorp
“Kijk ’s, dit is een dax. Zie je de dax? Kun je hem op je hoofd zetten?” Er zitten soms licht mallotige kanten aan het vak van taalonderzoeker. Daar sta je dan, met een of ander poppetje in je hand een jonge peuter wijs te maken dat het een dax is. Dat lukt trouwens heel makkelijk. Want laat je het kind daarna een rij speeltjes zien, waaronder een soortgelijk maar bijvoorbeeld anders gekleurd poppetje en zeg je “pak de dax maar”, dan pakt het kleintje feilloos de dax.
Maar dat doet het niet wanneer je het eerste poppetje hebt geïntroduceerd met de woorden “Kijk ’s, dit is Dax. Zie je Dax? Kun je hem op je hoofd zetten?”. Alleen precies hetzelfde poppetje wordt dan als Dax herkend. Kinderen die nog niet eens anderhalf jaar oud zijn en zelf net een handvol woorden kunnen zeggen, hebben al haarfijn het verschil door tussen ‘een dax ‘en ‘Dax’. Tussen een soort en een naam dus.
Onzinwoorden als dax en blob en gorp maken inmiddels deel uit van een rijke onderzoekstraditie. Ze zijn op allerlei manieren ingezet om erachter te komen hoe kinderen het toch voor elkaar krijgen om in razend tempo het ene na het andere woord te leren.
Hun prestaties op dat vlak zijn werkelijk fenomenaal, het is een van de grote wonderen van ons taalvermogen: elk kind leert tussen zijn anderhalfste en zijn zesde iedere dag opnieuw tussen de vijf en de tien nieuwe woorden. En niet door stampwerk of invuloefeningen of andere inspanningen die wij arme volwassenen ons moeten getroosten als we zoiets willen, maar vanzelf. En die woorden zitten er dan ook echt in. Waar wij in een Frans restaurant voor de zoveelste keer moeten opzoeken wat pleurottes of rognons ook alweer waren, doet een kind zijn woordenschat met veel meer gemak op.
En het is allemaal nog indrukwekkender als je je realiseert wat een ‘een woord leren’ inhoudt. Het punt met woorden is namelijk dat ze nooit alleen komen. Er zit van alles aan vast. Natuurlijk de toevallige klanken, maar dat is in zekere zin nog het minst interessante. We hadden immers even goed ‘vies’ tegen ‘lekker’ en ‘lekker’ tegen ‘vies’ kunnen zeggen, en dat had verder niets uitgemaakt voor de eigenschappen van die woorden.
Want om de eigenschappen draait het. Die heb je in soorten en maten. Er zijn de dingen die met de betekenis te maken hebben. Daar zitten vaak hiërarchieën in: een pocket is een soort boek, rennen is een soort lopen wat weer een vorm van je voortbewegen is. En er zijn altijd allerlei dwarsverbanden. Alle boeken hebben met lezen te maken en alleen wat leeft en pootjes heeft kan rennen.
Maar een woord kennen betekent ook weten hoe je het kunt gebruiken, en hoe niet. Van werkwoorden moet je bijvoorbeeld altijd weten hoeveel bijbehorende ‘rollen’ er te verdelen zijn. Dat zijn er een, twee of drie. Nooit meer, nooit minder. Bij ‘zitten’ bijvoorbeeld kan er maar een: ‘Ik zit een kruk’ of ‘Ik zit hem het bankje’ is onzin, alleen de rol van de zitter (‘Ik zit’) kan uitgedrukt worden. De meeste werkwoorden hebben twee spelers in het ‘plot’ dat ze beschrijven: wie of wat het doet, en wie of wat er gedaan wordt (‘Rik schildert de achterkamer’, ‘Regen teistert Italië’). Drie rollen heb je bij woorden als ‘sturen’ en ‘verkopen’: ‘Floris stuurt/verkoopt Annetje een boeket.’
We doen die dingen vanzelf goed, we weten niet eens dat we ze weten. Laat staan hoe we aan die kennis gekomen zijn. Je weet niet wat je weet is voor mij nog altijd de mooiste samenvatting van waarom taal interessant is om je mee bezig te houden.
Het is de door Wim Klooster bedachte titel van een taalschoolboek. Klooster nam deze maand afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde. Toen hij in het vak begon, was de meeste onbewuste taalkennis nog echt helemaal onbewust. Nu hij vertrekt, begint zowaar de oorsprong van die kennis te dagen. Daarom zullen kindertjes in laboratoria nog een tijdje allerlei onzin te horen krijgen die toch zinvol is. ‘Kijk, dit is Pietje, hij is aan het gorpen’ tegenover ‘Pietje gorpt zijn neus’ bijvoorbeeld, of ‘Deze blob is nogal daxerig’ . Totdat we begrijpen hoe de hele machinerie werkt.
Leugens!
“Je liegt!” riep ik verontwaardigd tegen het televisiescherm. Het was zaterdag en Erwin Kroll had net enorm staan opscheppen over de prachtige dag die het in heel Nederland geweest was. Nou, hier aan de Zeeuwse kust, waar ik toevallig even zit, viel het anders zwaar tegen. En Krolls beloftes over de vrijdag daarvoor waren ook al vals gebleken.
Zijn valse beloftes leugens? ‘Beloven’ en ‘liegen’ kunnen in elk geval heel goed samengaan, maar het zijn in hun aard wel totaal verschillende woorden. Want beloven doe je door het te zeggen en liegen juist door het niet te zeggen. Ik bedoel dit: beloven hoort tot die grappige klasse van wat ze performative speech acts of ook wel, nogal lelijk, performatieve taaldaden noemen.
Zeg je ‘ik beloof dit of dat’ dan heb je het ook meteen gedaan. Het woord wordt niet bij de daad gevoegd, maar is de daad. Er zijn meer van die zeggen-is-doen-woorden, vaak in de plechtige, religieuze of feestelijke sfeer: Ik doop u, ik vervloek je, hierbij benoemen wij hem tot onze nieuwe secretaris, ik zweer dat ik het zal doen, laat me je feliciteren!
De magie van het woord, en wel die waar vooral kinderen zo prachtig hartstochtelijk in kunnen geloven. Beloftes van en aan kinderen wegen loodzwaar (“Vooruit, zwéér het!”, “Maar je had het beloohoofd!”), waar volwassenen wel weten dat ook de serieuste toezeggingen en de allerbeste voornemens in de praktijk lang niet altijd worden uitgevoerd. Daarom hechten wij aan afspraken op papier, stellen we contracten op en weten we intussen ook dat ook dat geen garanties biedt.
Levenservaring maakt zo dat we van veel woordbetekenissen in de loop van ons leven de scherpe randjes afschaven. Het is allemaal onderdeel van de grote vergrijzing die gewoonlijk al ver voor je grijs wordt begint: jeugdig zwart-witdenken verandert langzaam maar zeker in alle tinten die er tussen zwart en wit in zitten. Dat jaarverslag zou absoluut uiterlijk deze week af zijn? Wel, kennelijk is het niet gelukt, constateren we schouderophalend. Zij beloofde eeuwige trouw? Ach, ze zal het gemeend hebben, maar sommige dingen kún je nu eenmaal helemaal niet beloven.
En liegen? Leugenvrij overleven in het maatschappelijk verkeer is ondoenlijk, dus stellen we na onze kindertijd ook de betekenis van ‘liegen’ bij, al blijft er een harde kern over. In echt liegen zit bijvoorbeeld altijd opzet besloten. Wie liegt, wéét dat ie dat doet, ook al kun je nooit liegen door te zeggen ‘ik lieg’. Wel kun je weer heel goed leugens vertellen zonder te liegen.
Maar bovenal kom je er in de loop van de tijd achter dat veel liegen een kwestie is van niet-zeggen, van weglaten, van woorden kiezen die nou net een iets andere gevoelswaarde hebben en zo meer. Tegen zulke leugens is verweer ook veel moeilijker dan tegen flagrante, botte onwaarheden. Het is niet zo verschrikkelijk moeilijk een overtuigend beeld van iets te schetsen dat toch echt bezijden de waarheid ligt.
Eigenlijk denk ik nog steeds dat dat is wat Beatrix bedoelde toen ze een tijdje terug liet weten dat in haar ogen de leugen regeert in de journalistiek. Die journalistiek zelf vatte het woord leugen op de kinderlijke manier op, en ontkende dan ook kinderlijk heftig verontwaardigd.
Beschuldigd worden van liegen is naar, op een leugen betrapt worden vaak nog onaangenamer. Misschien is dat wel de reden dat er in onze hersens een ijzersterk beschermingsmechanisme is ontstaan dat liegen voorkomt. Ons geheugen richt veel zaken precies naar onze wens in. Het pakt hier eens een feit, daar eens een gebeurtenis, mengt dat met wat wishful thinking en een modderige redenering, en hup, daar ligt weer een kersverse leugen die niet zo aanvoelt.
Het is een onstuitbaar, autonoom proces dat al tot veel moord en doodslag aanleiding heeft gegeven, net als tot de stiekem door mij gehate wijsheid dat ‘de waarheid altijd in het midden ligt’.
Loog Erwin Kroll nou eigenlijk echt? Ik denk eerlijk gezegd altijd als ik hem zie dat de man veel liever weergod dan weerman geweest zou zijn. Dolgraag zou hij ons dagelijks mooi of dan toch ten minste interessant weer geven. Hij zal om die reden afgelopen zaterdag de weersomstandigheden wat zonniger hebben ingezien dan ik. Typisch grote-mensenliegen.
Zuh Frenzjuh
“Wat zijn ze toch arrogant en naar, hè?”, lachen mijn reisgenoot en ik telkens als we een staaltje Franse aardigheid of hulpvaardigheid meemaken. En al jarenlang gebeurt ons dat vaak, bij elk bezoek aan Frankrijk opnieuw. Onze theorie: de botte Fransen waar wij in Nederland zo lekker over kunnen sputteren, zijn een mythe. In werkelijkheid is het een simpele taalkwestie.
De meeste vakantiegangers hebben in hun bagage niet veel meer dan een paar handenvol Franse woorden en kreten, die ze overigens over het algemeen blijmoedig en met zwaar accent inzetten. Maar als de Fransen je niet snappen, slaan ze dicht, weten ze zich niet goed raad. Andere talen dan Frans spreken ze immers niet, en wat moet je dan? Oké, dat is ook een beetje de cultuur, die in Frankrijk wat nuffiger reacties voorschrijft dan pakweg in Italië of Spanje, maar dat even terzijde.
De praktijk leert dat je echt maar een beetje Frans hoeft te spreken om de gemiddelde Fransman direct te laten ontdooien. Met oog daarop nog eens een conversatiecursus volgen kan ik warm aanbevelen. Mij heeft dat over de drempel heen geholpen van het bij elk zinnetje opnieuw zo vreselijk moeten schakelen en nadenken. Er ligt nu altijd een voorraadje huis-tuin-en-keuken-Frans klaar in mijn hoofd, en mijn kijk op de mensheid, de Franse in het bijzonder, is daar beslist van opgeknapt.
Nou ja, dat was zo tot deze zomer. Ineens lijkt er iets veranderd in Frankrijk en ik ben erover in verwarring. In het eerste het beste hotel in Béthune zette de mevrouw achter de balie spontaan haar beste Engels in tegenover mijn beste Frans. De meneer in Chateaudun de volgende dag idem dito.
Ik ben hardnekkig Frans terug blijven praten, ook de rest van de reis. Tot mijn verbazing gebeurde iets dergelijks namelijk nog een paar keer.
Om te beginnen was ik natuurlijk een beetje beledigd. Doe je je best de taal van het land te spreken, willen ze het niet eens horen. Daar komt bij: ik kan met mijn hand op mijn hart zeggen dat mijn Frans beter is dan het zeer Fransklinkende Engels dat ik hoorde. Maar er is ook een andere kant.
De balie- en andere medewerkers deden immers ook hun best, wilden het mij gemakkelijker maken. En namen daarbij voetstoots aan dat ook ik dé lingua franca van onze wereld wel zou spreken. Nog terecht ook. Je kunt zelfs zeggen dat er iets eerlijks in zit als beide partijen niet hun eigen, maar een vreemde taal proberen te spreken.
Jaren geleden werd er al geschat dat anderhalf miljard mensen Engels spraken. Voor een groot deel daarvan is het niet hun moedertaal. En dat is praktisch. Tweetaligheid is ook helemaal niks bijzonders. Het grootste deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal. Dat valt alleen al te begrijpen uit het feit dat er niet meer dan een paar honderd landen zijn, terwijl er minstens vijfduizend talen bestaan.
Nieuw is het gebruik van een lingua franca zeker ook niet. In de middeleeuwen schreef elke wetenschapper in het Latijn, en wist men elkaar trouwens ook zonder internet en e-mail feilloos te bereiken. Overal zijn in de loop van de tijd handelstalen ontstaan. In India en grote delen van Afrika is Hindi spreken naast je moedertaal nog steeds absoluut noodzakelijk om mee te kunnen draaien in de maatschappij.
En toch, en toch. Ik voel een lichte spijt wanneer ik op de camping een Fransman met een Duitser Engels hoor praten, zoals laatst. Misschien komt dat doordat het Engels de taal van het alles lijkt te worden: niet alleen van de wetenschap, maar ook van de handel, van heel veel cultuur en van het toerisme. Nog even en het is voor niemand meer nodig om Frans of Duits te leren, en daarmee verdwijnt een deel van de diversiteit, de veelkleurigheid in de wereld. Wat dat betreft betreur ik stiekem de cultuuromslag die ik in Frankrijk bespeurde.
Nou ja, ik deed deze vakantie in elk geval veel begrip op voor de Engelstaligen in Nederland die ik vaak heb horen klagen dat het godsonmogelijk is hier Nederlands te leren. Want er is hier geen ober of buschauffeur of winkeljuffrouw te vinden die niet een mondjevol Engels spreekt. En de behoefte om vreemde-talenkennis bij elke gelegenheid ten toon te spreiden is kennelijk universeel.
Hele chique
Vandaag doen we les en een spelletje. Er staan toch alleen maar komkommers in de krant, dus het kan wel een keertje. Speciaal voor degenen die mij graag de les lezen het volgende.
Tientallen exact dezelfde terechtwijzingen moet ik inmiddels ontvangen hebben. Gemiddeld toch wel eens in de zes maanden krijg ik namelijk post van een lezer die dezelfde twee fouten bevat en die ongeveer zo luidt: “U schrijft in uw artikel van dan en dan ‘hele lekkere wijn’ (of ‘hele leuke dingen’, of ‘hele mooie gevoelens’). Dat u als neerlandica nou toch niet weet dat dat helemaal onjuist is! Wat valt me dat tegen. Het moet natuurlijk ‘heel’ zijn.”
Wel, gewaardeerde lezers, om te beginnen ben ik geen neerlandica – ik studeerde het zeer aanbevelenswaardige prachtvak algemene taalwetenschap, maar dat terzijde – en ten tweede weet ik best dat het ‘heel lekkere’ of ‘heel leuke’ of ‘heel mooie’ moet zijn.
Althans, ik weet dat dat een boel mensen is en wordt verteld op school. Maar ‘heel lekkere wijn’ loopt niet lekker. Daarom hoor je het ook nooit iemand zeggen. En daarom zal ik, ook al komen er nog honderd brieven, lekker ‘hele lekkere wijn’ blijven schrijven.
Is ‘het loopt niet’ dan een goede reden? Ja. Uiteindelijk is dat namelijk het enige uitgangspunt dat we hebben. Hoe anders zou je er ooit achter kunnen komen wat goed Nederlands is? Wat er kan en niet kan? ‘Zegt mijn gevoel dat dit in orde is’ vormt dan ook de beginvraag voor iedereen die graag wil weten hoe zijn taal op een bepaald punt in elkaar zit.
Maar inzicht daarin komt ook juist van wat niet in orde is. Fouten bedenken is een beproefd recept onder taalkundigen, maar experimentjes met de mogelijkheden kan iedereen doen. Laten we er een vakantiespelletje van maken. Woordvolgorde in het Nederlands leent zich daar opvallend goed voor. Een beetje puzzelaar zal het allicht aanspreken.
Het gaat zo: bedenk met zijn allen een lekker lange zin, met veel voorzetsels erin en minstens een handjevol bijvoeglijke naamwoorden. Zoiets als ‘Daar huppelde het vlotte meisje door de bloeiende weiden langs de eeuwiggroene coniferen het grote, boze bos in, recht in de armen van de lelijke toverkol’. Enfin, laat uw eigen fantasie werken.
Schrijf de zin op in duidelijke blokletters. Knip hem in stukken. Moeilijkheidsgraad een: hou zinsdelen als ‘door de bloeiende weiden’ en ‘de lelijke toverkol’ bij elkaar. Ga nu schuiven en kijk hoeveel verschillende goedlopende zinnen er te maken zijn. Verbaas u. Let ondertussen vooral ook even op het werkwoord. Met de rest kan bijna alles, maar iets als ‘huppelde’ is nauwelijks van zijn vaste plekje te krijgen.
Door naar moeilijkheidsgraad twee: knip elk woord los en sla ook met deze bouwstenen aan het metselen. Het aantal mogelijke zinnen is explosief gestegen. Wie de meeste zinnen kan maken is natuurlijk de winnaar. Kibbel daarbij vooral gezellig over vragen als ‘kan een bos vlot of langharig zijn?’, ‘bestaan er eeuwiggroene toverkollen?’ en ‘zag iemand soms ooit een bos huppelen?’.
Behalve vermaak biedt zo’n middagje woorden verwisselen ook gratis zicht op de indrukwekkende kennis die u van uw moedertaal bezit. Want bij al die combinatiemogelijkheden weet u toch maar mooi wat goed en wat fout is, en ook wat wringt, of een beetje raar aandoet. Daar wordt geknabbeld aan de randjes van de regels.
Dat u die kent, komt niet omdat de schoolmeesters ze met u hebben doorgeëxerceerd. Gelukkig mogen die zich beperken tot dingen in de marge, naast hun belangwekkendste taak: schrijfonderwijs geven.
Maar daar valt nog wel eens een gaatje in. Nog even een korte les over een blinde vlek voor een groot deel van schrijvend Nederland. Ook hopen journalisten zijn blijkbaar in de war over chic en chique, en daar heb ik last van. Want lees ik bijvoorbeeld ‘ze was chique gekleed’ dan blijven mijn ogen haken. ‘Chique’ is immers de manier om wat als ‘sjieke’ klinkt op te schrijven. En dat klopt niet.
Het is heel eenvoudig: ‘sjiek’ is ‘chic’ en ‘sjieke’ is ‘chique’. Wie dat onthoudt, doet het vanzelf goed. Dan heb je nog ‘sjieker’ en ‘sjiekst’, dat is altijd ‘chiquer’ en ‘chicst’. Zo, die komkommer heeft u ook weer op.
Handig
Ik kon een grinnik niet onderdrukken toen ik zaterdag in Het Parool las dat het woord ‘suffix’ webjargon is voor ‘achtervoegsel’. Maar meteen bedacht ik me, want ik ben braaf geconditioneerd: was dit niet het verwerpelijke superieure lachen van de gymnasiast? Het is tenslotte maar toeval dat die geleerd heeft dat ‘suffix’ Latijn is voor alle soorten achtervoegsels, niet alleen die in webadressen.
Er is iets moeizaams met dat Latijn kennen. Het lijkt soms wel of iedereen die gymnasium gedaan heeft lid is van een geheim genootschap, dat geheime kennis deelt. Het geheime wachtwoord is meestal een terloopse opmerking, een half zinnetje waaruit bijvoorbeeld blijkt dat iemand de herkomst van een bepaald woord kent. Zo weten wij: het is er een van de club.
De niet-gymnasiast kijkt over het algemeen tegen ons op, of geeft op ons af.
Een besmuikt ‘wij’ tegen ‘zij’. Kan het belachelijker? De diepere oorzaak ligt ongetwijfeld in de nog steeds heersende gedachte dat er geen moeilijker middelbaar onderwijs bestaat en dat je er dus verschrikkelijk knap voor moet zijn. Terwijl toch de mammoetwet al meer dan dertig jaar geleden is ingevoerd, en ‘gymnasium’ sindsdien voornamelijk betekent: meer cultuurgeschiedenis en meer taal dan het atheneum biedt. Het is maar net wat je ligt.
De elitegeur die er om gymnasiasten heen hangt – en die ze zich natuurlijk vaak maar al te graag laten aanleunen – maakt intussen dat het bij de altijd maar voortdurende discussies over het bestaansrecht van dit onderwijstype in mijn ogen steeds over de verkeerde dingen gaat. De ene kant vindt dode talen leren onzinnig en tijdverspilling, de andere kant schermt met grote woorden als Cultuur en Erfgoed en Grammatica. Maar ondertussen is mijn eigen kennis van het Grieks en Latijn bovenal een handige eerste-hulp-bij-vreemde-talen.
Een puur praktische functie die jaar na jaar inzetbaar blijft. Ik blijk een grote bak met puzzelstukjes in mijn hoofd te hebben. Lees ik een boek in het Engels, een krantenkop in het Spaans, hoor ik een Frans liedje of kijk ik naar de ondertitels bij iemand die Roemeens spreekt, steeds gebeurt er automatisch hetzelfde: ik haal uit mijn voorraad Griekse en Latijnse stammen een exemplaar en kijk of dat enigszins past op wat ik zie of hoor.
‘Suffix’ of iets dat daarop lijkt? Da’s ‘achtervoegsel’, concluderen mijn hersens nog voor ik er bewust over nagedacht heb. Het Engelse ‘radiate’ heeft vast met ‘stralen’ te maken, de Fransen zullen met ‘déculpabiliser’ wel zoiets als ‘ontschulden’ bedoelen, en als bij de Italianen de ‘amarezza’ overheerst, dan zijn ze zeker bitter. Het Grieks, en veel vaker nog het Latijn, geeft aanwijzingen, een richting waarin ik moet zoeken.
Vind ik op die manier inderdaad de oplossing, vallen de dingen op hun plaats, dan levert dat echte voldoening en een kick op. Behalve nuttig is kennis van de klassieke talen dus ook aangenaam. ‘Het nuttige met het aangename verenigen’ is trouwens een uitdrukking die we van de Romein Horatius hebben overgenomen.
Dat wist ik niet, maar ik las het in Nota Bene, een onderhoudend, leerzaam en gedegen boekje van Nicoline van der Sijs en Jaap Engelsman over de invloed van het Latijn en Grieks op het Nederlands. Die is groot. De truc met de puzzelstukjes pas ik ook erg vaak binnen mijn eigen taal toe. Bij bepaalde varianten van het Nederlands, bijvoorbeeld het Taalkundigs en het Dokters, kun je nauwelijks zonder. Artsen kunnen het meestal niet laten wat jargon te laten vallen, maar ook namen voor medicijnen begrijp je dikwijls vanzelf met kennis van de klassieken. Nou ja, wie in een Alfaatje rijdt of met Ajax sopt, staat indirect ook in contact met de klassieke oudheid.
Het allermooist en intrigerendst vind ik uiteindelijk het steeds maar verder uitdijende netwerk in mijn hoofd van verbanden en dwarsverbanden binnen talen en tussen talen, waarvoor dat Grieks en Latijn de basis vormen. Het gymnasium, echt, ik kan het van harte aanraden.
NB: Het boek met diezelfde titel is pas geleden uitgekomen bij de Sdu, en staat vol nieuws en doorkijkjes voor gymnasiast en niet-gymnasiast. De gustibus non est disputandum natuurlijk, maar mijn smaak is het.
Vaste gewoontes
Dit gebeurt me steeds vaker: ik bel zelf iemand op, en diegene beantwoordt de telefoon met een begroeting en mijn naam, in plaats van die van zichzelf. Net of er ineens op grote schaal telepathie onder mijn vrienden en bekenden voorkomt. Dat is het niet. Het is natuurlijk gewoon een technisch foefje.
Degene in kwestie krijgt op zijn telefoon, of op een speciaal apparaatje of zijn computerscherm mijn telefoonnummer in beeld, en herkent dat. Er is zelfs al een enkeling die niet mijn nummer maar mijn naam ziet, omdat hij die voorgeprogrammeerd heeft in zijn mobieltje.
Apparatuur voor- of omprogrammeren gaat in een keer, maar mijn eigen hoofd heeft meer tijd nodig, merk ik. Tientallen jaren verliep het begin van een telefoongesprek volgens een vast stramien. En een van de redenen dat ik altijd iets moet overwinnen als ik naar het buitenland bel, is dat ze daar meestal andere telefoongebruiken hebben. Maar de laatste tijd kan ik ook in Nederland niet meer op de vertrouwde patronen rekenen.
Met openingen van telefoongesprekken is het een beetje als met opmerkingen over het weer en andere gemeenplaatsen. Je uit ze gedachteloos. Veel van die dingen haal je ook in een klap op uit je geheugen. ‘Lekker weertje vandaag’ of ‘nou, nou, het is wat’ of ‘met de firma De Vries’ hoeven bij veelvoudig gebruik niet meer iedere keer opnieuw geconstrueerd te worden, maar vormen op den duur als het ware een woord. Wel zo efficiënt.
Stoplappen en rituelen, zoals begroetingen en afscheidswoorden, zijn ook noodzakelijke smeerolie in de omgang en de conversatie. Je kunt er veilig op terugvallen en bijvoorbeeld gaten in een gesprek mee opvullen. De vraag is of we nu voor het telefoneren nieuwe vaste gewoontes gaan krijgen.
Neem die gsm’etjes. Die hebben in elk geval een voordeel: ze zijn zo goed als altijd maar van één persoon. Je hoeft je daardoor niet meer eerst door partner en of kinderen van degene die je echt wilt spreken heen te werken. Er zitten ook geen telefonistes of secretaresses tussen. Het gevolg is dat mobiele bellers massaal met ‘hallo’ opnemen. Ze gaan er van uit dat de beller al weet wie hij aan de lijn krijgt. Bij hun gewone toestel thuis blijven ze wel hun naam zeggen.
Ik vrees dus dat de eenvormigheid voorlopig voorbij is, zeker met die mogelijkheid van nummerherkenning erbij. Al kun je je van dat laatste afvragen of het een succes blijft. Willen we wel altijd herkenbaar in beeld als we bellen? Het is heel eenvoudig om je eigen nummer te laten afschermen, dat kan zelfs per telefoontje dat je pleegt (eerst *31* intoetsen).
Enfin, de mobiele telefoons zijn natuurlijk een sterk staaltje individualisering. Het is grappig te zien dat het met e-mail, de andere grote hit op de communicatiemiddelenmarkt, nog niet zover is. Bij elektronische post zie ik zelfs een ware terugval in ouderwetse rolpatronen. Het barst momenteel nog van de vrouwen die de e-mailaansluiting van hun man gebruiken. Ik ken maar een omgekeerd geval, waar manlief omdat hij er tot zijn verdriet niet meer helemaal onderuit kan zich schoorvoetend mailtjes laat sturen op het adres van zijn vrouw.
Gezamenlijke aansluitingen zijn ook heel gewoon. Dat leidt om te beginnen vaak tot wonderlijke, slecht te onthouden adressen. Lotte en Sander Bakema zijn dan te bereiken op losa@provider.nl. Let op: meestal mag de vrouw voorop, waarschijnlijk onder invloed van het aloude gebruik dames te laten voorgaan. Of het hele gezin heeft gezellig een enkel adres, dat dan lsat@provider.nl luidt, omdat de Bakema’s twee kinderen hebben die Anna en Thomas heten.
Iets zeggen op het antwoordapparaat of de voicemail van ‘Lotte, Sander, Anna en Thomas’ die nu even niet thuis zijn, vind ik soms al lastig als ik toevallig alleen Sander maar niet zijn hele gezin ken. Nou ja, dan roep ik maar gewoon ‘Zeg Sander, de vergadering wordt toch de 23ste’, maar van mijn mailtje aan hem vraag ik me altijd af of Lotte, Anna en Thomas het ook lezen.
Post is privé. Natuurlijk kan Sander besluiten dat Lotte een aan hem gerichte brief mag lezen, maar het heeft iets wonderlijks om dat altijd al bij voorbaat te doen. Moet ik nou constateren dat de individualisering en emancipering maar hele dunne laagjes zijn? Benieuwd hoe lang het duurt voordat persoonlijke e-mailadressen de standaard zijn.
Glibberig goedje
Kunt u omschrijven wat een tafel is? Achterlijke vraag, natuurlijk kunt u dat. U zult bijvoorbeeld zeggen: een ding op poten waar je iets op kunt zetten. Uitstekende definitie. Alleen: de meeste stoelen en bedden vallen er ook onder, maar weer niet die grappige kubus naast de bank waar je zo prettig je koffiekopje op kwijt kunt. Je hebt trouwens ook tafels met één poot.
Andere definitie dan: een tafel is een meubelstuk dat je gebruikt om relatief kleine gebruiksvoorwerpen niet op de grond te hoeven zetten. Maar daar valt het kastje met de fruitschaal ook onder, net als de antieke muziekdoos in mijn ouderlijk huis. En de omgekeerde kartonnen doos op het balkonnetje van mijn buren, waarop ze bij mooi weer hun asbak en bier uitstallen, is dat een tafel? En als ik mijn glas nou op een stoel zet, wordt die stoel dan een tafel?
Daar kun je een oeverloze filosofische discussie aan wijden, maar wat ik maar wil zeggen is: zelfs van een volstrekt alledaags woord is het exact vastleggen van de betekenis erg lastig, zo niet onmogelijk. Dat is nogal raar, omdat ons gevoel ons zegt dat we precies weten wat een tafel is.
Betekenis is een glibberig goedje. Zo zijn er al heel wat generaties onderuit gegaan bij hun pogingen de wereld terug te brengen tot een beperkt aantal begrippen of onderliggende concepten waar alles onder valt.
De behoefte aan orde en netheid zit ons nogal ingebakken. Categoriseren moet natuurlijk ook om te overleven. Vrijwel het complete dierenrijk doet hetzelfde: indelen in eetbaar en niet-eetbaar, vijand en niet-vijand, geschikt om bij het nestje-bouwen te gebruiken en ongeschikt, enzovoort.
De gedachte dat je alles in één systeem kunt onderbrengen heeft een behoorlijke aantrekkingskracht. Of je als een veldheer de hele wereld in een blik kunt overzien. Het kan zijn dat het mogelijk is – je weet maar nooit – maar tot dusver loopt het steeds stuk op twee dingen.
Wie zo’n poging onderneemt kijkt met zijn eigen ogen, en die zijn niet objectief. Een prachtig voorbeeld vind ik altijd dr. L. Brouwers, wiens zeer kloeke Het juiste woord voor het eerst in 1931 verscheen. Hij ging uit van tien hoofdbegrippen, zoals ‘algemene betrekkingen’, ‘het verstand’ en ‘maatschappij’, die elk weer verschillende onderverdelingen kregen, zodat hij uiteindelijk op duizend ingangen uitkwam, waarachter dan vaak tientallen of honderden woorden en uitdrukkingen staan die te maken hebben met dat begrip. Dat levert een rijk boek op, maar als ik zo’n classificatie zou maken, dan zou ‘priesterkledij’ zeker niet een van mijn duizend begrippen worden, en ook zou ik het woord ‘masturbatie’ niet onderbrengen bij ‘oneerbaar’.
Daarnaast is er het probleem dat vergelijkbaar is met het inrichten van een boekenkast. Het doet zich al voor bij een paar honderd boeken waar wat uiteenlopende non-fictie tussenzit. Heb je eenmaal een aantal categorieën bedacht, dan blijf je toch altijd nog met stapeltjes zitten die in meer dan een of in geen enkele categorie thuishoren. Bij woorden gaat het net zo, en heb je er tien- of honderdduizenden dan zit je al gauw met je handen in het haar.
En dan te bedenken dat dit alleen nog maar gaat over woordbetekenissen. Hun invloed op zinsbetekenissen, het hoeft geen betoog, is groot. Maar ze maken zeker niet in hun eentje de dienst uit. Want met precies dezelfde woorden kun je heel verschillende dingen zeggen. ‘Hij heeft geleerd zijn vrienden te e-mailen’ is niet hetzelfde als ‘Hij heeft zijn vrienden geleerd te e-mailen’, en ‘Ik wist niet dat je kwaad werd’ is iets anders dan ‘Ik wist dat je niet kwaad werd’.
Dat we in ons hoofd een vormsysteem én een betekenissysteem hebben, blijft de enige verklaring voor het feit dat er talloze zinnen zijn waarvan ons gevoel zegt: prima zin, maar het betekent niks, of iets raars (klassieke voorbeelden: ‘de vek blakt de mukken’, ‘groene ideeën slapen woest’) en daarnaast evenzovele waarvan we zeggen: ik snap het wel, maar het is fout (‘deze zin fout is’). Het is nog steeds maar ten dele bekend hoe en waar die twee systemen op elkaar inwerken, maar dát ze het doen, en wij elkaar dus begrijpen, blijft mij met ontzag vervullen. Net als dat we allemaal precies weten wat een tafel is.
Opdringerig
Verzet is zinloos, besefte ik vorige week ineens tot in al mijn vezels. Nu nog komen er ook bij mij enorm veel emoties los, iedere keer als ik een verslaggever hoor zeggen dat ‘de emoties loskwamen’ of dat iets ‘heel emotioneel’ was, maar al die ergernis, afkeer, en walging leiden nergens toe. Ik moet het opgeven. Wat ik normale verslaggeving vind, is voorgoed iets van vroeger geworden, vrees ik.
Het is al zeker vijf jaar bezig: de omfloerste stemmen, het vragen naar de bekende weg, het inzoomen op – liefst zelfverwekte – tranen, en het wordt alleen maar erger. Wie nu opgroeit, denkt vast al dat het zo hoort.
Maar gevoelens zijn toch heel belangrijk? Wat is er eigenlijk tegen om daar alle ruimte aan te geven bij de berichtgeving over rampen en ellende in Nederland of elders?
Ik geloof dat mijn allergie voor de emo-tv voortkomt uit twee dingen. Het is net als met al die sentimentele Amerikaanse B-films waarvan ik er meer gezien heb dan me lief is. Ze dwingen me in een bepaalde richting, zijn bedoeld om mij de tranen in de ogen te brengen, en het ergste is: ik ben daar niet ongevoelig voor. Als ik niet uitkijk, knijpt ook mijn keel zich dicht bij de slotscène, waarin de happy family herenigd wordt of ongeluk blijkt te leiden tot nieuwe zingeving of onrecht na een lange strijd wordt omgezet in een nieuwe wet.
De B-filmformule maakt met welgekozen woorden en beelden misbruik van de menselijke natuur, en het is het opdringerige dat me het meest tegenstaat. Want ik kan echt en onecht gevoel daardoor niet goed meer in mezelf onderscheiden. De waterlanders die dreigen op te komen zijn een soort reflex, die zich trouwens heel eenvoudig laat onderdrukken.
Nu zijn het bij films en series scenarioschrijvers en acteurs die die standaardreacties teweeg brengen. Kijken hoeft ook helemaal niet. Maar in de echte wereld gaat het om echt leed, en dat journalisten zich daarbij tegenwoordig zo vaak gedragen als slechte acteurs vind ik werkelijk stuitend. Naast de opdringerigheid, die mij onvoldoende ruimte laat om na te gaan wat ik werkelijk vind en voel, is er dus de onoprechtheid. Ik hou er niet zo van om televisie een verderfelijke invloed toe te schrijven, maar hoe komen journalisten er anders toe een rol te spelen?
Ik geloof daarbij overigens niet in hun kwade bedoelingen. Volgens mij hebben ze de gemaaktheid van hun optreden meestal helemaal niet door. Toch is die voor iedereen na te gaan, ook voor henzelf.
Ze moeten ook maar eens doen waartoe ik ben overgegaan: het geluid uitzetten. Want alleen maar de kranten lezen voor het nieuws is onvoldoende. Sommige dingen moet je nou eenmaal zien. Zonder commentaar maken bijvoorbeeld die krankzinnige oorlogsbeelden uit Enschede zelfs meer indruk. Maar wie het geluid ook bij de interviews weglaat ziet het haarscherp. Gezichtsuitdrukkingen en gebaren laten er vaak geen enkele twijfel over bestaan dat wat er gezegd wordt niet voortkomt uit werkelijke betrokkenheid.
Het is een experiment dat iedereen wel eens toepast. In een gezelschap zie je in de verte dikwijls exact hoe iemand eraan toe is. Woorden en stembuigingen leiden niet af, en dat iemand zich ongemakkelijk voelt, zich aan staat te stellen, dolverheugd is, of over iets staat te draaien is dan onmiskenbaar.
Vorige week stond er een onderzoekje naar liegen in Nature beschreven. Daar kwamen interessante gegevens uit. Mensen met een hersenbeschadiging in hun linker hersenhelft die daardoor taalproblemen hadden, waren beter in het herkennen van leugenaars dan patiënten met een hersenbeschadiging aan de rechterkant, en ook dan een controlegroepje studenten. De onderzoekers concluderen dat afasiepatiënten dus extra gevoelig zijn voor misleidend gedrag.
Men had ze laten kijken naar video’s met personen die probeerden hun negatieve gevoelens te verhullen, afgewisseld met dezelfde vertellers die oprecht iets positiefs zeiden, in willekeurige volgorde. Maar één ding was niet geprobeerd. Wat gebeurt er nou wanneer je bij iedereen het geluid uitzet? Want in zekere zin is dat bij afasiepatiënten het geval: als je niet meer begrijpt wat er gezegd wordt, dan kijk je naar beeld zonder geluid. Ik maak me sterk dat de andere onderzochte groepen het dan significant beter zouden doen dan nu het geval was.
Schrijftaal
Op een kwade nacht in de zomer na mijn eindexamen zag ik een scheerlijn over het hoofd en ging genadeloos op mijn bek. Verbrijzelde voortand. Zo kwam het dat het Italiaanse talenwonder Pio, die ik net ontmoet had, een vriend voor het leven werd. Bij de tandarts in Macon, waarheen hij me dagen achtereen in zijn oranje fiatje 500 vervoerde, bleek ie ook al volmaakt Frans te spreken.
Maar indrukwekkender was natuurlijk zijn Nederlands. Dat had hij niet geleerd door hier te gaan wonen, maar door zich erin te laten onderwijzen aan de universiteit van Cagliari (spreek uit: Káljarie) door een Vlaamse, die dat trouwens deed aan de hand van fragmenten uit De familie Doorsnee.
Annie Schmidts hoorspelserie was op dat moment al tientallen jaren afgelopen, maar door Pio’s roerende vertolking ken ik nu toch een stuk van een liedje dat begint met ‘Achter de kinderwagen’. Pio zelf was toen overigens al van talen overgestapt naar muziek, en bezig met zijn dirigentenopleiding.
Studie niet afgemaakt dus, en Nederlands was sowieso maar een bijvak naast Engels en Duits, en toch is het als we elkaar zien nog steeds slechts een kwestie van even flink borstelen, en hup, de roest is weg, en we voeren weer hele gesprekken in het Nederlands. Intense interesse is de basis: pakweg de helft van ons gepraat gaat over hoe zeg je dit in het zus en hé, kijk, dat is verwant met zo. Ik heb zelfs meegemaakt dat hij na een weekje hier logeren tussen neus en lippen door ineens voortdurend grappen in en over het Nederlands begon te maken.
Dat is een kenmerk van echte kennis en waar talent. Spelen met een vreemde taal is ontstellend lastig, want het is helaas maar zeer zelden dat je eigen taal daar juist bij helpt. (Goed, terzijde een voorbeeldje van moedertaalhulp: in een wat melige opwelling vroeg ik eens aan de Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky toen die net een ‘eyes exam’ achter de rug had of hij geslaagd was. Vrijwel onmiddellijk lichtten zijn ogen op en sprak hij triomfantelijk: ja, ik had een tien! Had ‘examen’ ook in het Nederlands ‘onderzoek’ als tweede betekenis gehad dan was dat vast nooit in me opgekomen.)
Er ligt hier een onverwachte parallel met schrijven. Losjesweg kleine woordspelingen rondstrooien gaat een auteur zelden makkelijk af. Het lijkt wel of wat er moeilijk is aan het leren beheersen van een andere dan je moedertaal, ook moeilijk is als je probeert iets meer te schrijven dan alleen standaardbriefjes met standaardtekst. Juist dingen als je woordkeus en zinsbouw afwisselen (dat moet op papier veel harder dan in het gesproken dagelijks leven), een opvallende wending geven, een dubbele bodem leggen, geestig zijn, kosten tijd en denkwerk.
Vertoont leren schrijven trekjes van een nieuwe taal leren? Toen ik ooit de Amsterdamse cursus wetenschapscorrespondentie volgde dacht ik wel aldoor: pfoeh, dat is veel te veel, dat kan ik nooit allemaal onthouden, laat staan tegelijk toepassen. Precies het gevoel dat je overvalt bij taallessen. Braaf volhouden en oefenen leidden ook daar ertoe dat de stukjes op een gegeven moment op hun plaats vielen.
Maar het summum van moeilijk moet dan wel aantrekkelijk schrijven in een vreemde taal zijn. Ik denk dat dat waar is. Zelfs een vrij eenvoudig Engels mailtje naar Amerika kost me minstens twee keer zoveel tijd als eentje in het Nederlands.
Hoe lang William Shetter over zijn Nederlandstalige berichten aan mij doet, weet ik niet, maar ze lezen als een trein en meestal kun je helemaal nergens aan merken dat Engels zijn moedertaal is. Shetter begon in de jaren vijftig al Nederlands te leren, gewoon voor de lol. Hoewel hij hier nooit gewoond heeft, is zijn beheersing absoluut verbluffend. Een ongelooflijk staaltje maakte in een paar jaar geleden mee, toen mijn taalinterviews in een boek uitkwamen. Shetter bleek dat besteld te hebben, las de meer dan 300 pagina’s stuk voor stuk door en stuurde mij vervolgens vellen vol correcties. En op een of twee na, waar hij zelf ook twijfels bij had, waren die allemaal volledig terecht.
Nu is de man wel taalkundige, maar ik verzeker u dat dat weinig voorspelt over iemands talentalent. Schrijftalent heeft hij ook al. Zijn gevarieerde en instructieve taalcolumns vindt u op http://home.bluemarble.net/~langmin/.
Dubbelgesprek
“Hè get, daar zit weer de een of andere bobbel aan de bovenkant. Eroverheen maar. Voorzichtig, met het kleine kwastje. Ai, toch een likje op de muur. Waar is de rol keukenpapier? Voorzichtig afvegen, nee, niet uitvegen. Ah, maar daar komt zo’n stukje waar ie los zit van de muur, dat schiet even op. Nu weer een paar flinke repen afplakband voor het onderkantje. Zorgvuldig plakken, anders heeft het geen enkele zin, en dan lekker het middendeel opvullen met de brede kwast. Zo, daar is de volgende hoek. Nee, niet weer kijken hoe veel er nog moet, stug doorgaan, dan is het straks ineens toch klaar.”
Gedachten bij het schilderen van plinten. En ja, bij muren, deuren en ramen gaat het, mutatis mutandis, net zo. Maar zijn dit wel echt mijn gedachten? Ik kan ze opschrijven, maar had dat even goed met andere woorden kunnen doen.
Normaal gesproken werk ik met mijn hoofd. Lezen, schrijven, gesprekken voeren, soms anderen vertellen hoe ze hun schrijven kunnen verbeteren, dat is het wel zo’n beetje. Allemaal dingen waarbij je gedachten kunnen afdwalen, en ik kan u verzekeren: dat doen ze, meer dan me lief is. (Heb, nu ik een paar alinea’s gevorderd ben, al zesentachtig keer aan heel uiteenlopende, totaal andere zaken dan dit stukje gedacht.)
Wat niet kan, is doorwerken én de geest tegelijk op iets anders richten. Daar is een vorm van lichamelijke arbeid voor nodig. Nou is daar altijd voldoende van voorhanden in elk huishouden, maar dat zijn routineklussen, waar, in elk geval bij mij, nooit hele dagen in gaan zitten.
Wekenlang bijna alleen maar verven maakte me erg bewust van de vreemde gesprekken die je met jezelf voert. In mijn hoofd is het een groot onderhandelingshuishouden met mezelf. Een continu straffen en belonen bovendien: nu eerst dit vervelende deel van het karwei, en dan mag je weer met de grote kwast verder. Als dit stuk muur af is, dan heb je even rust en een sigaret verdiend. Ik geloof dat ik inderdaad mezelf toespreek, en ‘je moet, je mag’ denk, in plaats van ‘ik’.
Maar ik weet het niet zeker, want het is wel het type uiterst vage gesprekken, waarin je niet daadwerkelijk formuleert. De gedachten halen zelden of nooit het moment dat je ze omzet in echte klanken, afgezien dan van een enkel tevreden ‘Zo!’ of aanverwante kreten. Het is net of je half in taal kunt denken, want helemaal taalloos is die stream of consciousness niet. En af en toe dient zich wel degelijk een gewone hele volzin aan.
Dat halfbewuste gedenk heeft dan tot rekenwerk in je hersens geleid en die gooien vervolgens een heldere conclusie je bewustzijn in. Zoals: welbeschouwd bestaat een huis uit een waanzinnige hoeveelheid randjes, met daartussen op te vullen vlakken. Of: ‘Beneden alle peil’, dat liedje van Boudewijn de Groot, speelt natuurlijk door mijn hoofd vanwege die ene zinsnede: ‘ik ken er ieder plekje van’. Centimeter voor centimeter door je nieuwe huis gaan heeft hetzelfde resultaat.
Op die momenten wordt ook het dubbelgesprek doorbroken. Want dat is wat me nog het meest intrigeert: dat je moeiteloos dwars door dat geonderhandel over de te volgen verfkoers vrolijk een heel ander gesprek met jezelf kunt voeren. Sterker nog: dat je dat in feite aldoor doet. Hoeveel concentratie de arbeid ook vereist, de dingen die je in je verdere leven heftig bezighouden, dringen zich toch onstuitbaar op, als vochtplekken door de verf.
Dus herbeleeft mijn geest onder het witten de Balie-avond over auteursrecht-in-het-digitale-domein van laatst, met dat fantastische buffet met ‘gouden bergjes’ en ander lekkers na, of peins ik over de gelegenheidskrant ‘De Vrije Schrijver’ vol bijdragen van freelance-auteurs van naam, die wonderlijk genoeg nog geen merkbare belangstelling bij andere media heeft gewekt, en nog meer.
Letterlijk over die dingen praten met iemand anders lukt ook uitstekend. Ook dan hobbelt de kwast gewoon netjes achter mijn andere gedachtenstroom aan. ‘Vooruit, praten en breien’ was de aansporing die ik als kind kreeg (van mijn moeder, die overigens net zomin kon breien als ik) en dat heeft kennelijk geholpen.
Zo’n handenarbeidersbestaan vol dubbelgesprekken, in plaats van de wisselgesprekken waarmee mijn leven nu vol zit’ mhm, ik zal er wel niet geschikt voor zijn, maar de aantrekkelijkheid zie ik scherp.
Onbedoeld
Razend word ik er soms van, en ook heb ik er al dikwijls erg om moeten lachen, maar snappen waar het aan ligt, doe ik nog steeds niet. Ik heb het over het volgende, naar ik vrees universele verschijnsel: je denkt dat je zus of zo hebt gezegd of geschreven, dat weet je zelfs heel zeker, en dan blijkt dat het in de oren of ogen van iemand anders iets heel anders is geworden. De luisteraar of lezer heeft het omgekeerde begrepen, of geeft er een interpretatie aan die veel verder gaat dan je in je onschuld bedoelde.
Je schrijft bijvoorbeeld een stukje over je interesse in grappen die met zinsbouw te maken hebben, zoals ik in de vorige Zeggen & Schrijven deed. Ik vertelde – dacht ik – dat ik verschillende typen syntactische grappen spaarde, en dat ik het dus graag zou weten als iemand misschien nog een niet-genoemde soort kende. Meer niet.
Wel, ik ben de afgelopen weken bedolven onder de brieven, kaartjes, knipsels en mailtjes met grappen, moppen, woordspelingen en taalfouten in alle soorten en maten. Dat zo veel mensen kennelijk zomaar die moeite willen nemen, was een aangename ontdekking en een mooie opkicker voor mijn wereldbeeld. Ik ben u dan ook een zeer welgemeend ‘hartelijk dank’ verschuldigd.
Maar, maar, maar. Uit veel van al die post bleek dat u zich veel meer voorstelde van mijn verzameling dan terecht is. Of mijn collectie te bezichtigen viel, vroeg u, of ik hem op wilde sturen, of hij op het internet stond, of er een boek van kwam, het ging maar door.
Had ik echt de indruk gewekt dikke mappen moppen of ordelijke ordners in huis te hebben? Ja dus, maar het was niet mijn opzet, want dat is domweg niet het geval. Vergeef mij mijn afwijking, maar het gaat me uiteindelijk om het inzicht in de grammatica dat syntactische grappen bieden. Daar heb je geen eindeloze variaties op hetzelfde thema voor nodig, een soorten-inventarisatie en een idee over de frequentie zijn voldoende.
Blij was ik daarom onder meer met Ik zag haar hurken, een zinnetje dat niet alleen bij degene die het me stuurde maar ook bij mij direct de vraag oproept: oh ja, en hoe zien die er dan uit? ‘Hurken’ is hier natuurlijk bedoeld als werkwoord, althans, dat is de enige zinnige ontleding, maar omdat je heel goed kunt zeggen ‘Ze ging op haar hurken zitten’ schuift de bezittelijke betekenis van ‘haar’ er als het ware voor.
Hoe moeilijk het ook is te begrijpen waarom iemand jouw bedoelingen niet ziet, andersom vind ik het soms erg gemakkelijk te raden dat iemand niet bedoelt wat ik toch lees of hoor. Want niet alleen de weg naar de hel is volgeplaveid met goede bedoelingen, ze leiden gelukkig ook tot komieke mededelingen. Er zijn altijd wel een paar slogans of standaardzinnetjes in omloop die me steeds weer op het verkeerde been zetten.
‘Betaal met je pincode’ lees ik de laatste tijd overal in winkels. Ja zeg, ze mochten willen dat ik mijn pincode uitruilde tegen wat boodschappen! Mooi niet, en dat is natuurlijk ook helemaal niet echt wat ze van me verlangen. Winkeliers willen al duizenden jaren maar één ding: je geld. Alleen is het inmiddels niet langer van belang of het cash is of niet.
Op ditzelfde terrein zijn er meer onbedoelde boodschappen. ’s Nachts op de televisie bij een paar commerciëlen, lees ik aldoor de woorden ‘seks met je creditcard’ boven zo’n dame met beeldvullende borsten, en eerlijk gezegd: ik heb het nooit geprobeerd, maar het lijkt me niks. En ligt het nou helemaal aan mij, of wilt u soms ook de betaalautomaat toespreken met de woorden ‘Nou, zeg op, hoeveel heb ik?’ als weer eens het zinnetje ‘Uw geld wordt geteld’ verschijnt?
Het zijn voorbeelden van onbedoelde extra betekenissen die niet tot verwarring maar tot een glimlach leiden. Net zoals het staaltje bedrijfsblindheid van de Amsterdamse televisiezender AT5 waar ik me lang mee vermaakt heb. Een vast onderdeel van de uitzendingen is ‘het weer’, en dat onderdeel wordt altijd gesponsord. Tijdenlang werd het item afgekondigd met de woorden ‘Het weer werd mede mogelijk gemaakt door…’ en dan volgde de naam van de geldschieter van dat moment.
Iedere keer opnieuw vroeg ik me af hoe bijvoorbeeld een tuincentrum het geflikt had de temperatuur en de neerslag te beïnvloeden. Jammer genoeg zijn ze er een tijdje terug wakker geworden of gemaakt, en nou zegt de voice over ‘het weerbericht’ in plaats van ‘het weer’.
Grappen sparen
“Goed, goed, ik ga wel weer het hele weekend wassen”, verzuchtte ik, omdat de schone sokken op bleken te zijn. “Mooi, daar zal het weekend lekker schoon van worden. Vergeet je het niet af te drogen?”, kreeg ik terug.
Ik heb een gloeiende hekel aan vrijwel elke huishoudelijke bezigheid, maar nu was mijn dag goed. “Ha! Dat is er weer een”, antwoordde ik stralend. Want hoewel sparen ook al mijn fort niet is, spaar ik syntactische grappen, grappen die berusten op onze interpretatie van hoe een zin is gebouwd. Omdat ze zo zeldzaam zijn, en omdat het me intrigeert hoe dat komt.
De meeste zijn gek genoeg van precies hetzelfde type. Ze gaan allemaal ongeveer op dit stramien: Komt een klant de kledingwinkel binnen en zegt: ‘Ik wou graag die jurk in de etalage passen’. Antwoordt de winkeljuffrouw: ‘Nou mevrouw, liever niet, daar zouden de mensen die langslopen erg vreemd van opkijken’.
U snapt ’m? Dan kunt u ontleden. Want dit wat tuttige mopje draait helemaal om de vraag waar de voorzetselbepaling ‘in de etalage’ bij hoort. Onze kennis van de wereld zegt meteen: bij ‘die jurk’ natuurlijk, ze zijn samen bedoeld als het lijdend voorwerp van de zin. Maar volgens de grammatica van het Nederlands had ‘in de etalage’ echt net zo goed bij ‘passen’ kunnen horen.
Dat dat werkelijk zo is, valt te zien aan zinnetjes waar je zonder een duidelijke context niet uitkomt. Want wat betekent ‘Ik zag de man met de verrekijker’? Daar is maar een antwoord op: twee verschillende dingen. Ofwel ‘ik’ had een verrekijker, ofwel ‘die man’. Opnieuw gaat het om waar je de voorzetselbepaling – in dit geval ‘met de verrekijker’ – aan ‘vastkoppelt’
Onze woordvolgordemogelijkheden zijn veel groter dan we meestal denken. Juist die dingen met voorzetsels kun je bijna overal neerpoten. Ter illustratie een oefenzinnetje voor de liefhebber: Met een vrolijke lach ging ze in opperbest humeur op onderzoekingstocht door de stad, langs straten, pleinen en grachten. Opdracht: schud de zin op alle manieren door elkaar, maar maak alleen grammaticale zinnen, en hou de vijf voorzetsel-zinsdelen heel (als je op woordniveau gaat husselen komt er helemaal geen eind aan de mogelijkheden). Ontdek dat ze alle vijf het begin van de zin kunnen vormen, al verschuift de betekenis vaak een beetje. Merk onderweg ook op dat het werkwoord in het Nederlands altijd op de tweede positie moet staan, tenzij we een vraag stellen (ging ze‘?).
Sorry, het ging hier over grappen. Die met het lekker wassen van het hele weekend vanwege de vuile sokken, verheugde mij, omdat de clou nou eens niet in een voorzetsel zat. Wel in een verkeerde ontleding. Althans, formeel was het wel in orde – anders viel er niets te lachen – maar ‘het hele weekend’ was natuurlijk bedoeld als een tijdsbepaling, niet als lijdend voorwerp. Een heel geschikt exemplaar voor mijn verzameling dus.
Rest mij nog u over het topstuk in mijn collectie te vertellen. Dat dank ik aan ex-Monty Phyton Michael Palin, die ergens in de jaren negentig een schitterend neurotisch schoolhoofd met een onoverkomelijke bruggenfobie speelde, in een serie die GBH heette. Daarin sprak hij op een goed moment de woorden: ‘I wouldn’t trust bishop Tutu even wearing one’.
Kijk, dat is een pareltje. Een zeer originele grap, die in vertaling zelfs min of meer overeind blijft: ‘Ik zou bisschop Tutu nog niet vertrouwen als hij er eentje aan had’. Jammer alleen dat wij de naam Tutu net iets anders uitspreken dan wanneer we met ‘tutu’ een type danskledij bedoelen.
Hier zit de crux hem in dat het niet kan. Je kunt ‘one’ en ‘eentje’ helemaal niet terug laten slaan op ‘tutu’. Maar dat kunnen we dus wel, al wringt het en wordt het daarom grappig.
Naar analogie hiervan bedacht ik aan een rijk gevulde tafel in Frankrijk het volgende om bij thuiskomst te vertellen: ‘Ik zat in Sancerre en ik dronk het’. Het was nog waar ook. Niet zo mooi als Palins opmerking, geef ik toe, maar toch een aardig verwoorde vakantiebelevenis.
Ach, grappen moet je natuurlijk helemaal niet bewust zelf gaan zitten bedenken. Je moet ze horen, of desnoods lezen. Als u nog een ander soort syntactische grap kent, mag ik hem dan voor mijn verzameling?
In Spokanië
Is er grotere kleine-jongetjesromantiek denkbaar dan je eigen wereld fantaseren? Massa’s jeugdigen verzonnen ooit zelf een land, een taal. Maar geen een liet zijn kinderziel zo origineel volwassen worden als Rolandt Tweehuysen, die inmiddels de vijftig gepasseerd is.
Ademloze bewondering verdient hij. Met ongeëvenaarde volharding bouwt hij sinds het begin van z’n puberteit gestaag en bloedserieus voort aan het isolationistische koninkrijk Spokanië, waar de inwoners Spokaans spreken. De net in de Dominicusreeks uitgebrachte reisgids voor het hoofdeiland Berref bevat maar een fractie van zijn verzameling fictieve feiten over het eilandenrijk en de taal.
Dat boek, met de eenvoudige titel Spokanië: Berref, is een perfecte pastiche. Tweehuysen schreef het samen met zijn vriend Joost de Haan, en er staat geen woord in dat niet waar had kunnen zijn. Zelf vond ik het effect hilarisch. Die half-truttige stijl, de kleurenfoto’s en kaartjes en al die typische toeristenonderwerpen: de geschiedenis, legendes, beschrijvingen van plaatselijke bezienswaardigheden (frensnurps ofwel ‘grijnskoppen’) en gebruiken (maanbaden met maanbrillen), restauranttips, zelfs de telefoontarieven (20 toefos per minuut voor een gesprek naar Nederland) ontbreken niet.
En toch is de ijzeren consequentie waarmee de illusie van de echtheid van Spokanië gehandhaafd wordt in de gids nog niets vergeleken bij het monument dat Tweehuysen voor het Spokaans heeft opgericht. In het boek staat verhoudingsgewijs veel taalinformatie, maar ik leende een exemplaar van Tweehuysens nog steeds onvoltooide grammatica van het Spokaans: zo’n 220 hoofdstukken, meer dan 1500 pagina’s. Zo dik zie je ze zelden, en je kunt je niet eens een voorstelling maken van hoe veel uren daar in moeten zijn gaan zitten.
Een compleet uit de hand gelopen grap? Is Tweehuysen een doorgedraaide fanaat? Wellicht ook, maar zo eenvoudig ligt het niet. Nadat hij het Spokaans verzonnen had, ging hij namelijk taalkunde studeren. En vervolgens liet hij zijn taalkundige kennis los op het Spokaans. Niet voor de lol, maar gemeend.
Net als die reisgids is daarom ook de grammatica domweg niet van echt te onderscheiden. Tot in alle details klopt het. Volgens Tweehuysen is hij ook echt, en ik denk dat hij daar tot op grote hoogte gelijk in heeft.
Zijn redenering luidt ongeveer: ik heb dat Spokaans bedacht, en dat ging intuïtief. Waar het allemaal vandaan is gekomen weet ik niet, maar wat eruit is gekomen moet volgens mij een natuurlijke taal zijn. En al ben ik de enige spreker, en beheers ik het niet perfect omdat ik nooit met native speakers kan oefenen, hoe veel sprekers een taal heeft, doet er in principe niets toe. Het is gewoon een echte taal.
Tweehuysens liefste wens is dan ook dat behalve hij ook andere taalkundigen het Spokaans zouden onderzoeken. Een minder absurd idee dan je zo zou denken. Zo wees na een lezing een collega hem al eens op een samenhang tussen twee losstaande verschijnselen waar Tweehuysen zelf nooit bij stil had gestaan. Dat gaf wel inzicht in het taalsysteem van het Spokaans, en laat zien dat de gewone onderzoeksmethoden toe te passen zijn.
Wat de uitkomsten betekenen, is alleen de vraag. Kun je een beeld krijgen van wat er post heeft gevat in het hoofd van Tweehuysen, die zegt zelfs in het Spokaans te dromen? Hij noteerde wat er aan regels en constructies in hem opkwam als niet-taalkundige, al probeerde hij er wel een totaal andere taal dan het Nederlands van te maken. Dat is gelukt, en het Spokaans is knap ontoegankelijk geworden, in elk geval voor degenen uit onze toevallige taalfamilie.
Zou dat voor iedereen zo zijn? Er lijken unieke elementen in te zitten: de verleden tijd wordt gevormd door het werkwoord en het lijdend voorwerp om te draaien. Er is geen taal bekend die dat ook doet. Maar kun je zomaar een onmogelijke taal bedenken? Is dat geen contradictio in terminis?
Vooralsnog valt Tweehuysen nogal tussen twee werelden. Taalkundigen vinden bijvoorbeeld een congreslezing waarin een vergelijking getrokken wordt tussen Zweedse en Spokaanse passieven “te controversieel”, maar daarbuiten beschikt niemand over de kennis die nodig is om het Spokaans zien voor wat het is.
Avontuurlijke, ruimdenkende taalkundige gevraagd dus. Kijk voor u solliciteert ter oriëntatie vast even op www.spok.demon.nl.
Gauw, gauw
Soms zijn dingen zo gênant dat je moeite hebt ze door te vertellen. Goed. Even slikken; hier komt ie. Deze week zag ik in HP/de Tijd en in Vrij Nederland een paginagrote kleurenadvertentie van de NPS. De trotse kop: Taal en literatuur bij de NPS.
Daaronder staat wat ze ermee bedoelen: er volgt een complete opsomming van de NPS-programma’s over die twee prachtonderwerpen. U wilt dat ook niet missen? Wel, vanavond is er op de tv het jaarlijks dictee, eind januari komt er een keer Nederlandse poëzie en half mei al is er weer iets: dan zenden ze de uitreiking van de Librisprijs uit. Bovendien hebben ze, op Radio 5, een wekelijks boekenprogramma, met daarin een half uur het programma ‘Wat een taal’ dat al weer heel wat jaar geleden naar dat station verbannen werd.
Dat het intens treurig gesteld is met taal en literatuur op radio en televisie blijkt in feite eens te meer uit zo’n advertentie. Met een dermate armzalig rijtje opscheppen, het is toch ronduit schrijnend dat iemand dat bedenkt?
Het is akelig met die NPS, maar de omroepen zijn stuk voor stuk even fantasieloos. Ik zal u vertellen hoe het gaat. Voor literatuuritems weet ik het niet uit de eerste hand – ik zie of hoor alleen zelden iets geïnspireerds – maar voor taalonderwerpen word ik nogal eens opgebeld. Dat gebeurt inmiddels een jaar of tien, en redacties hebben in dat hele decennium precies twee onderwerpen weten te verzinnen. U kunt de evergreens raden: het populaire duo Spelling en Verloedering.
Zelfs als het telefoontje in eerste instantie over iets anders lijkt te gaan, draait het er meestal toch op uit dat ik moet komen praten over de schriftelijke weergave van het Nederlands, of over de teloorgang van onze geliefde moedertaal. Of het nou gaat om dat dictee ieder jaar, of om de steeds maar aanzwellende stroom Engelse leenwoorden, of om het verschijnen van een of ander woordenboek, bij alles ziet elke redactie alleen diezelfde invalshoeken. Ach, wat missen ze toch veel daarmee.
Weet u, in het afgelopen jaar heb ik voor het eerst nogal wat keren nee gezegd als er weer zo’n verzoek binnenkwam. Dat is niet om flauw te doen, al vindt de andere kant dat geloof ik wel al gauw. Maar ik begin me een grijsgedraaide plaat die blijft hangen te voelen (zou die uitdrukking uit het pre-cd-tijdperk blijven hangen?). Het krijgt op den duur iets belachelijks om jezelf alwéér te horen zeggen dat taal en spelling maar zeer ten dele met elkaar te maken hebben, en dat niet goed kunnen spellen dus niet betekent dat je je taal niet beheerst. En ik merk dat ik begin te raffelen bij mijn prevelementje over de onverbiddelijkheid waarmee iedereen zijn Nederlandse grammatica loslaat op al die Engelse woorden.
Nee, ik zeg niet dat ze het daar allemaal nooit meer over moeten hebben. Ik snap zelfs dat juist die onderwerpen perfect passen in de slappe emotieverslaggeving die nergens meer weg te slaan is. Maar ik heb zelf een beetje mijn bekomst van de matheid en beperktheid van programmaredacteuren. En dit jaar struikelde ik ook nog over een beangstigend gebrek aan journalistieke principes.
Mijn welgemeende complimenten aan de firma Van Dale, die zijn pappenheimers kent en vóór verschijning van de nieuwe editie van hun Dikke geen recensie-exemplaren gaf, maar wel een pakketje leuke voorbeelden en cijfers. Mijn weigering alleen op basis daarvan een oordeel te geven, maakte bij de redactie van onder meer Middageditie geen enkele indruk. Gauw, gauw ging voor goed. Het boek moest en zou besproken op de dag dat het uitkwam, en zo geschiedde, door mensen die er op zijn best een uurtje in hadden kunnen bladeren. Dat ging trouwens in de pers al net zo. Zelfs deze krant plaatste prominent de inhoud van het Van Dalepersbericht op de voorpagina.
Maar ik geef de hoop niet op. Het gaat komen. In de volgende eeuw wordt wat in deze ontdekt is gemeengoed. Dan gaat er bijvoorbeeld eens gediscussieerd worden over de onuitroeibaarheid van het Nederlands, en over de inventiviteit van het taalsysteem dat we delen. Ik weet het zeker. Er komen programmamakers die, gegrepen door de ontzagwekkende kanten van menselijke taal, uitzendingen gaan maken waaraan verwondering en echt-willen-weten ten grondslag liggen.
O, o, Den Haag
De parmantigheid van zo’n GroenLinks-kamerlid dat zaterdag in de Volkskrant laat weten hoe hij ‘staande de vergadering’ zelf een motie in elkaar heeft gedraaid. Want het schoot hem toevallig weer te binnen. Zijn voorstel: de regering mag voortaan niet meer praten over ‘inactieven’ en ‘uitkeringstrekkers’ enzo, want “woorden kunnen nu eenmaal beledigend zijn”, verklaarde hij.
Voorwaar, een diep inzicht. Zucht. Het is ook elke keer hetzelfde als het in Den Haag over taal gaat. Wat er bedacht wordt is lachwekkend, of geldverslindend, of fnuikend, en vaak alledrie. Een fundamenteel onbegrip voor het onderwerp, gecombineerd met Haagse zeden en gewoonten zijn telkens de oorzaak.
Kijk, GroenLinks, zolang miljoenen Nederlanders het gevoel hebben dat er van hun met hard werken verdiende belastinggeld veel meer landgenoten onderhouden worden dan strikt noodzakelijk is, kun je nieuwe woorden verzinnen wat je wil, maar ze zullen allemaal toch weer een negatieve bijklank krijgen. En ik heb nog meer slecht nieuws: de behoefte de medemens te beledigen zal eeuwig in zwang blijven, wat er ook aan lichtgeraaktheid-bevorderende moties ingediend wordt.
Enfin, je zou het diepreligieuze geloof in de maakbaarheid van de samenleving – wie zei toch dat dat verdwenen was – nog aandoenlijk kunnen vinden als het nooit kwalijke gevolgen had. Reguleren, verplichten, wetten maken, vormen nu eenmaal het denkkader van kabinet en Kamer. Pas je dat op taal toe, dan loop je automatisch aan tegen het onregelbare karakter van diezelfde taal.
Maar ondertussen wordt er wel schade aangericht. Ach, niet direct door zo’n GroenLinkser, hoewel ik die er nog graag even op wijs dat woorden verbieden iets is dat ze vooral in hele enge landen doen, maar wel bij andere kwesties.
Wat mij al een tijd erg dwarszit, is de eis die Paars-een gesteld heeft aan het formeel, juridisch erkennen van de Nederlandse Gebarentaal. U moet weten dat we die doven niet zomaar hun eigen taal kunnen laten, ook al heeft die al eeuwen ontkennen-dat-ie-bestond en verbieden-dat-ie-gebruikt-werd overleefd. Nee zeg. Die taal moet eerst netjes gestandaardiseerd!
De onnadenkendheid die ten grondslag ligt aan deze voorwaarde kan me werkelijk witheet maken. Waar gaat het om? Dat ze aan de ene kant van het land soms een ander gebaar voor iets gebruiken dan aan de andere. Erg veel meer is ’t niet. So what, zou ik willen zeggen. Maar dan nog. Stel, je wil dat die regionale verschillen verdwijnen. Hoe doe je dat? Hoe verdwenen en verdwijnen zulke verschillen in het Nederlands? Waardoor komt het eigenlijk dat de meerderheid van de bevolking indien gewenst Standaardnederlands spreekt?
Dat kunt u zo raden: door de radio en de tv. Voordat die er waren was er geen sprake van een gesproken norm voor iedereen, en dan nog heeft dat generaties lang geduurd. Goed, een geschreven standaardvorm was er al eerder, en die heeft ook geholpen.
Kijk met dat in het achterhoofd nog eens naar de mogelijkheden voor standaardisatie van een gebarentaal. Een gangbaar gebarenschrift bestaat niet. (En even terzijde, omdat het een onuitroeibaar misverstand is: ‘gewoon Nederlands lezen’ is echt alleen weggelegd voor degenen die pas later doof werden, voor alle anderen betekent het informatie moeten opnemen via een hondsmoeilijke, vreemde taal, ook al komt de een daar allicht wat verder in dan de ander.) Dat de radio doven weinig te bieden heeft, is nogal wiedes, dus zouden ze het moeten hebben van veel gebarentaal zien op de televisie, en sinds kort kun je ook het internet inzetten.
Gebeurt dat? Nee, er zit een Haagse catch 22 tussen: bijna alle plannen voor voorzieningen worden nu alweer jarenlang vooruit geschoven. Geld kan pas vrijgemaakt als de erkenning er is, maar daarvoor is weer standaardisatie nodig, en dieÂ&
Door die Haagse dwang wordt momenteel wel gepoogd een standaard te formuleren, maar of de dovengemeenschap de zaak vervolgens overneemt, is maar de vraag. Standaarden moeten groeien, wortelen, ze zomaar opleggen gaat niet. Het is hoe dan ook een overbodige, irritante omweg.
Oké, een lichtpuntje tot slot dan: eindelijk, eindelijk gaat de NOS binnenkort ’s ochtends één journaaluitzending in een hoekje van een tolk voorzien. En dat is beter dan de huidige standaard: niets.
“Je weet dat de koningin Beatrix heet, maar hoe je die informatie ophaalt?”
Vruchtbare kruisbestuivingen tussen de psychologie en de biologie? Prof. dr. Peter Hagoort, een van de sprekers op de themamiddag die de KNAW eind november aan dat onderwerp wijdde, heeft er geen enkele moeite mee nog een stap verder te gaan. Leg je de Nijmeegse hoogleraar neuropsychologie de stelling voor dat álle psychologie in feite biologie is, dan zegt hij beslist: “Ja, natuurlijk vind ik dat.”
Ach, voor iemand die laatst – nota bene in het publieksblad Psychologie – het einde der psychologie-tijden aankondigde, hoeft dat misschien niet zo veel verbazing te wekken. Hagoort (45) is ervan overtuigd dat de psychologie na het succes in deze nog net lopende eeuw, tijdens de volgende helemaal op zal gaan in het brede, boeiende en bloeiende terrein dat onder de naam ‘cognitieve neurowetenschappen’ bekend begint te worden.
Menselijke geest
Onderzoek naar hoe de menselijke geest werkt, dat is misschien nog de kortste omschrijving van dat relatief jonge vak. Zien, geheugen, het plannen en uitvoeren van bewegingen, aandacht, emoties, en ook taal – Hagoorts eigen onderzoeksterrein – spelen zich allemaal af in onze hersenen. En die maken deel uit van de biologische wereld, dus in die zin is psychologie ook biologie.
Dat we die hersenen ook aan het werk kunnen zien, is pas heel recent. Vroeger kon je hooguit na iemands dood kijken of er ergens beschadigingen zaten, die je dan in verband zou kunnen brengen met problemen die iemand tijdens zijn leven had. Op die manier werd in de vorige eeuw bijvoorbeeld ontdekt dat onze belangrijkste taalfuncties meestal in een paar hersengebiedjes ergens boven ons linker oor zitten.
Grove methode
Maar vergeleken bij de subtiele dingen die je nu kunt meten, is sectie achteraf een erg grove methode, die navenante resultaten geeft. De cognitieve neurowetenschappen zijn een rechtstreeks gevolg van een reeks nieuwe technieken en apparaten. De elektriciteit en het magnetisme in de hersenen zijn nu voor iedereen zichtbaar te maken, net als de hersengebieden waar op een bepaald moment extra bloed of zuurstof naartoe stroomt. Het brein-in-actie bekijken, heeft ook al een eigen naam: cognitive neuroimaging.
“Een vertaling daarvoor? Mhm…” zegt Hagoort. “‘De verbeelding aan de macht’, vind ik wel mooi. Zo heb ik mijn lezing voor de KNAW ook genoemd.” We praten in zijn kamer op het Max Planck Instituut voor Psycholinguistiek, dat vlakbij de universiteit van Nijmegen ligt. Hagoort wijst uit het raam. “De bedoeling is dat ik straks naar de overkant verhuis”, zegt hij.
Daar moet het F.C. Donders Centre for cognitive neuroimaging komen, en Hagoort is de beoogd directeur. Een mooie volgende stap voor iemand die al vele jaren de F.C. Donders-lezingen organiseert. Vijf keer per jaar houdt een neurowetenschapper – en die kan overal vandaan komen – voor een steevast goedgevulde zaal een verhaal over zijn onderzoek. Donders, die 110 jaar geleden overleed, was een van hun voorlopers. De Nederlander introduceerde onder meer technieken om oogbewegingen en reactiesnelheden bij mentale processen te meten.
Supergevoelig
Maar van de gigantisch grote en tegelijk supergevoelige meetapparatuur die in het naar hem genoemde Centrum moet komen te staan, heeft hij vast nooit kunnen dromen. Hagoort legt uit: “De afgelopen jaren zijn er dertien zogenaamde ‘Verkenningsrapporten’ over allerlei onderzoeksgebieden uitgebracht aan de regering. Maar er was er maar één waarvan Den Haag zei: daar moet een onderzoeksinstituut voor worden opgezet. Dat was voor dat neuro-imaging.”
“De achterliggende gedachte is dat we technieken gaan combineren. Zodat je bijvoorbeeld zowel de exacte locatie als de snelheid van een reactie in je hersenen kunt nagaan. Nu is het nog steeds telkens een van die twee, maar we willen dat verschillende apparaten tegelijkertijd hetzelfde gaan registreren. Om dat te kunnen doen moet je alles bij elkaar hebben, in één gebouw. Communicatie en expertise-uitwisseling gaan trouwens ook het beste in een gezamenlijke koffiekamer. De subsidieaanvraag voor de apparatuur ligt nu bij NWO, verder is het rond.”
Krap
Lachend gaat hij verder: “En dan moet ik nog even dertig mensen van zeer diverse pluimage zien te vinden. Ik ben daar al mee bezig, en er zullen er zeker ook uit het buitenland moeten komen. Er worden op dit moment over de hele wereld zo veel centra opgericht dat de markt voor fysici die met MRI-apparatuur om kunnen gaan zelfs ronduit krap is. Maar willen we in Nederland op dit terrein mee blijven tellen dan moeten er meer faciliteiten komen.”
Het Centrum is ook echt bedoeld voor iedereen in het land. “Het moet een open instituut worden”, verklaart Hagoort, “waar iedereen met een goed plan terecht kan. De onderzoeksstaf moet samenwerkingen met anderen kunnen aangaan.”
En er zijn nog veel goede plannen mogelijk. Want volgens Hagoort weten we nog bijna niks, is alleen een heel, heel klein topje van de ijsberg bekend, en ligt vrijwel alles nog onder water. “Godallemachtig complex”, noemt hij de werking van de hersenen. En naarmate er preciezere technieken komen, blijkt het nog weer ingewikkelder te zijn. Hagoort: “Bij elk soort taak zie je nu dat er een heleboel verschillende gebieden geactiveerd worden. Het zijn samenwerkende netwerken. Het idee van één-plaats-één-functie moet nu echt definitief overboord.”
Talenknobbel
Geen “moderne frenologie”, zoals Hagoort het noemt, meer. De frenologen uit de achttiende en negentiende eeuw bedachten voor ons onder meer een talenknobbel en een wiskundeknobbel, maar in werkelijkheid hebben we die niet. De hersens laten zich niet netjes in stukjes en kwabjes verdelen, waarbij elk klein gebiedje één duidelijk omschreven functie vervult, en dat is het dan. Ook al speelt ‘plaats’ wel degelijk een belangrijke rol, er is meer. Tijd bijvoorbeeld.
Tijd blijkt een terugkerend thema in het gesprek. Ooit promoveerde Hagoort op het belang van tijd bij de taalproblemen die je kunt krijgen na een hersenbeschadiging. Hij kwam erachter dat een grote groep afasiepatiënten woorden 100 milliseconden later dan normaal ophalen uit het werkgeheugen. Dat staat zo’n woord in zijn context plaatsen, dus begrijpen wat er nou gezegd wordt, danig in de weg. Taal is razendsnel rekenen, en een vertraging ergens in het systeem kan desastreus zijn, ook al is iemands woordenschat nog helemaal intact.
Rekenfout
Een taalfout en een rekenfout lijken overigens een zelfde reactie in de hersenen teweeg te kunnen brengen. Althans, een zin met een vreemde betekenis (‘De vrouw zet de bloemen in een pater’) geeft een zelfde, met behulp van elektroden gemeten hersengolfje, als een sommetje met een foute uitkomst. Na 400 milliseconden slaan als het ware de metertjes ineens uit, en wel dezelfde kant uit.
“Het gaat om hele subtiele aspecten”, zegt Hagoort daarover, “en het is onbekend wat je nou eigenlijk oppikt. Is zo’n reactie direct of indirect? Zit het echt in het taalsysteem, of gaat het om iets gemeenschappelijks?”
De factor tijd is waarschijnlijk ook van cruciaal belang voor ons vermogen zaken als één geheel waar te nemen. Dat spreekt niet vanzelf namelijk. Hagoort: “Ik kan dit kopje hier bekijken, en het is één kopje. Maar het linkerdeel van mijn gezichtsveld gaat via mijn netvlies naar mijn rechter hersenhelft, en het rechter naar de linkerkant. Hoe wordt dat nou één geheel? Dat heet het bindingsprobleem, en Wolf Singer van het Max Planck Instituut in Frankfort heeft bedacht dat de oplossing waarschijnlijk zit in het gelijktijdig vuren van neuronen.”
Kleur
Dus als de zenuwcellen op verschillende plekken in de hersenen tegelijk actief worden, dan nemen we dingen ook als één, bij elkaar horend iets waar. Hagoort geeft ook het zien van kleur en beweging als voorbeeld. Die functies zitten op verschillende plaatsen in de visuele hersenschors, en elk apart kan door een beschadiging uitgeschakeld worden, maar normaal gesproken zien we iemand of iets in kleur bewegen. Kwestie van synchroon vurende cellen dus.
Van onderzoek naar het samenspel tussen ruimte en tijd, ofwel “de spatio-temporele dynamiek”, zoals Hagoort het noemt, is nog veel te verwachten, voor allerlei cognitieve functies. Vandaar dus ook dat verlangen om verschillende meettechnieken tegelijk in te zetten, zodat zowel tijd als plaats zo goed mogelijk kunnen worden vastgelegd.
Van buitenaf naar binnen kijken, het is de enige manier, want bij jezelf naar binnen kijken levert meestal maar weinig op. We praten over hoe veel dingen onbewust gaan. Het merendeel van wat er in de hersenen gebeurt. “Neem taal”, zegt Hagoort, “je weet wel dat de koningin Beatrix heet, maar hoe je die informatie ophaalt? Hoe we een gedachte vormen en die dan omzetten in zinnen? Daar hebben we zelf absoluut geen toegang toe.”
Illusies
En datgene waar we wel toegang toe hebben, kan ons bedriegen. Zo zijn er nogal wat optische illusies. Hagoort neemt even pen en papier, en tekent een bekende: twee exact even grote rondjes, de een omgeven door veel kleinere cirkeltjes, de ander door veel grotere. Dat die twee middelste rondjes even groot zijn, geloven je ogen niet.
Maar je handen weten beter. Hagoort: “Op een gegeven moment kwam iemand op de gedachte die tekening om te zetten in staven en staafjes, die je vast kunt pakken dus. Daar zijn we heel erg goed in. Als je je hand uitsteekt, heb je voor het oppakken al bepaald wat de goede afstand tussen je duim en andere vingers is. Dat is een onbewust systeem. En dat rekent het traject en de nodige ‘greep’ in beide gevallen goed uit, of die middelste staaf nou door kleine of door grote staven omgeven is.”
Herfstdepressieweer
Buiten is het inmiddels donker. Het blijft echt herfstdepressieweer, en we hebben het nog even over de relatie psychologie-biologie. Of eigenlijk: psychiatrie-biologie. Op de discussie over ‘pillen of praten’ die al een aantal jaren loopt, heeft Hagoort een simpel commentaar: “Wat mensen nog wel eens vergeten, is dat stofjes als Prozac en therapeutische gesprekken alle twee aangrijpen op hetzelfde systeem: onze hersenen.”
Maar zal de beschikbaarheid van allerlei pillen niet tot een andere wereld leiden? Hagoort lacht: “Dat je geen zuurpruimen en bromberen meer overhoudt, bedoel je? De keuzemogelijkheden worden natuurlijk groter, en elk individu moet maar zelf bepalen wat hij wil. Het gebruik van middelen die uitgevonden zijn, hou je niet tegen. Wat kan, gebeurt ook. Ik zie ook wel eens met verbazing aan hoe ver mensen gaan in hun verlangen naar een kind of naar geluk. Ondertussen heb ik toch sterk de indruk dat de hoeveelheid onbehagen en ongeluk een constante is. Want hoe gelukkig je bent, staat altijd in relatie tot je omgeving.”
Uitbarsting
“Ja! Ja! Ja!”, zeiden Christopher Nolans ogen met het teken waarmee hij al die jaren al bevestiging uitdrukte. Het was het antwoord op zijn moeders vraag of dit was hoe hij dacht, of hij zo in elkaar zat.
Christopher had zojuist zijn allereerste woorden aan de buitenwereld kenbaar kunnen maken. Het was augustus 1977, en hij was bijna twaalf. De krachtsinspanning moet ongehoord zijn geweest, maar hij had een vijfregelig gedicht getypt. ‘I learn to bow’, Ik leer te buigen, heette het.
Voor iemand die nooit ook maar de geringste controle over zijn spieren, en dus over zijn bewegingen had gehad een zinnetje vol dubbele bodems. Vanaf zijn derde al bedacht Christopher gedichten, en borg die ergens in zijn hoofd op, maar niemand die het wist. Want hij kon niet praten, niet gebaren en ook een typemachine bedienen lukte op geen enkele manier.
Zuurstofgebrek bij de geboorte gaven de dokters als oorzaak voor het feit dat hij totaal gevangen zat in zijn telkens door spasmen opgeschrikte lichaam. Ook al wist zijn moeder onmiddellijk dat daarbinnen een gewoon, intelligent kind leefde, hij kon dat alleen met zijn ogen vertellen. Het Ierse gezin, dat in Dublin woonde, liet hem wel zo veel mogelijk meedoen met alles. Christopher ging ook naar school, maar wat hij daar leerde viel niet te toetsen.
Een nieuw medicijn bewerkstelligde tenslotte net genoeg ontspanning om hem zelf de letters op een toetsenbord te laten raken met een ‘eenhoorn’, een stokje dat met behulp van een band om zijn hoofd bevestigd zat. Zolang althans iemand zijn kin ondersteunde.
Moeizaam en langzaam ging het, en het lukte ook niet altijd, maar het verschil met helemaal nooit een woord kunnen zeggen, moet overweldigend geweest zijn. Christopher bleek het Engels tot in de puntjes te beheersen. Hij vormt het levende bewijs dat zelf oefenen – met eerst gebrabbel, dan de een-woordfase, de twee-woordfase enzovoort – niet noodzakelijk is voor een gewone taalontwikkeling. Puur op het gehoor had hij zich alles eigen gemaakt, ook een opvallend grote woordenschat.
Christopher Nolan kon nu losbarsten, en dat deed hij. Dam-burst of Dreams heet zijn eerste boek dat in 1981 uitkwam. Het bevat gedichten, verhalen, toneel. En het begint met een korte autobiografie. Niet alleen de geschiedenis zelf is aangrijpend. Christophers levenslust is indrukwekkend, maar ook zijn taalgebruik.
Bij een andere auteur zou je denk ik al gauw een beetje moe worden van het eindeloze allitereren (‘Increasingly incredibly, incongruously she incorrigibly invited impertinent, irrelevant collation of identical ideologies.’) en het anderszins op elkaar laten aansluiten van klanken, maar in dit geval heeft het iets roerends, omdat je er zo de ontdekking van het spelen met taalvormen in ziet. Christophers vreugde daarover straalt van de bladzijden.
Hij bedenkt ook graag nieuwe woorden. Dat ‘dam-burst’ bijvoorbeeld staat in geen van mijn woordenboeken, maar beeldend en duidelijk is het wel. Je ziet zijn dromen plotseling met kracht naar buiten stromen.
In 1987 verscheen Under the Eye of the Clock, Nolans levensverhaal. De ergste woordspeligheid was daar al uit verdwenen, maar de creativiteit geenszins. En nu, na twaalf jaar, ligt er een heel ander boek. Een roman die speelt op het Ierse platteland.The Banyan Tree is de titel.
Als je het niet al weet, kun je nergens aan zien dat het boek letter voor letter bevochten is. De bekende loftuitingen op de achterflap gaan uitsluitend over Nolans schrijftalent, de korte biografische gegevens reppen niet van spasticiteit. Ik denk dat Christopher Nolan nu puur beoordeeld wil worden op zijn schrijfkunst, en dat snap ik, maar ik kan het niet. Nog niet eens een alinea lang ben ik in staat te vergeten dat de auteur niet kan praten, niet kan bewegen zoals hij wil.
Ik schiet dan ook helemaal niet op met het boek. Het is opvallend lastig Engels, maar bovenal word ik afgeleid door bijgedachten. Zo beschrijft Nolan uitvoerig en minutieus allerlei bewegingen, hoe het voelt om te karnen bijvoorbeeld. Hij verlustigt zich erin, proef ik. Dus daar ga ik dan over na zitten denken, in plaats van door te lezen.
Daarom begrijp ik die eindeloze discussies over dat je een werk puur op zichzelf moet bekijken en beoordelen ook nooit. Alsof je die keus hebt.
Kijkje in de ziel
Het heeft iets magisch, dat je het kan meten, terwijl het toch zo logisch als wat is. Leest u even het volgende: ‘De sheriff zag de indiaan en de cowboy merkte de paarden op’. Had ik u de woorden van die zin met hele kleine tussenpoosjes (om precies te zijn 686 milliseconden) een voor een op een scherm kunnen geven, dan hadden uw hersenen 600 milliseconden na het woordje ‘merkte’ zeker duidelijk meetbaar gereageerd.
Of het ook werkt als je meteen de hele zin kunt overzien, is de vraag, maar dan nog kunt u het waarschijnlijk wel navoelen. Er is niets verkeerd met dat wildwesttafereel, maar pas bij ‘merkte’ merk je dat ‘de cowboy en de indiaan’ niet bij elkaar horen. En juist díe interpretatie ligt kennelijk het meest voor de hand. Misschien omdat je al lezend, en dus ontledend, uitgaat van het simpelste type zinsbouwsel, of wellicht stel je je automatisch in op wat het meeste voorkomt.
Hersenactiviteit kun je via elektroden op je hoofd vastleggen in getekende golfpatronen, in een elektro-encefalogram, de hersenvariant van een ECG. Bij daadwerkelijke fouten in de zinsbouw slaan de metertjes op een soortgelijke manier uit als net, bij dat ietsje onverwachte vervolg met ‘merkte’ op ‘de cowboy’. En het mooie is: je kunt die reactie voorkomen door mensen ‘De sheriff zag de indiaan, en de cowboy merkte de paarden op’ te laten lezen. Hetzelfde, alleen nu met een kommaatje na ‘indiaan’, zodat je niet gaat denken dat ‘de indiaan en de cowboy’ een geheel vormen.
Dat dergelijke subtiliteiten nu echt zichtbaar te maken zijn, heeft iets van een kijkje in de ziel. Rare betekenissen (‘ik beleg mijn brood met sokken’) veroorzaken weer een andere kenmerkende hersenreactie (al na 400 milliseconden), die trouwens op zijn beurt lijkt op wat er gebeurt wanneer je een sommetje met een verkeerde uitkomst ziet.
Ik geloof eerlijk waar niet dat er een scheiding tussen lichaam en ziel is. Maar ja, het dualistische Descartes-denken is metersdiep geworteld in de cultuur waarin ik ben grootgebracht, dus die nieuwe mogelijkheden om naar binnen te kijken terwijl je hersenen gewoon hun dagelijkse werk doen, vervullen me telkens weer met ontzag en verbazing.
En er kan nog veel meer. Met die elektroden kun je uitstekend reactiesnelheden meten, maar allerlei hersenscans (er komen steeds meer soorten) zijn juist weer goed in laten zien waar de activiteit plaatsvindt. Het combineren van verschillende technieken die op hetzelfde moment meten, is de volgende stap.
En die moet nodig gezet, want nog steeds weten we in feite verbazingwekkend weinig over het hoe, waar, wanneer en waarom van taal in ons brein. Maar het begint iets te worden. Voor het eerst is er een boek uitgekomen – The Neurocognition of Language – waarin grote hoeveelheden onderzoek op dat gebied worden samengevat. Samenstellers zijn Colin Brown en Peter Hagoort van het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek in Nijmegen, die ook die sheriff-zinnen aan proefpersonen voorlegden.
Als het een beetje meezit (het is nog niet helemaal rond) gaat diezelfde Peter Hagoort binnenkort een gloednieuw onderzoeksinstituut leiden waar een enorme batterij apparatuur taal en ook andere cognitieve functies (zien, geheugen, aandacht) letterlijk in beeld zal kunnen brengen.
Er moet nog veel basiswerk verzet worden, maar daarmee komt wel het moment in zicht dat een theorie die ik al jaren aanhang, getest zou kunnen worden. Volgens mij zit de aantrekkelijkheid van de meeste humor, maar ook die van poëzie, of schitterend geschreven proza simpelweg in afwijkingen van onze verwachtingspatronen.
We moeten al lachen om een ander accent, en ook dubbele betekenissen zijn een onuitputtelijke bron van vermaak. Ons ‘natuurlijke uitgangspunt’ bij luisteren en lezen is dat er bij één vorm niet meer dan één betekenis hoort. En welke vorm welke betekenis heeft, is toeval, doet er niet toe. Maar bij poëzie, zeker rijmende, wordt er met die regel gespeeld. De vorm doet er daar ineens juist erg toe. Goed proza moet het ook hebben van onder meer onverwachte woordkeuzes en zinswendingen.
Stel je voor dat je straks iemands hersenreacties kunt meten op grappen, gedichten, romans, dan zou je die uitslagen voortaan zelfs als recensies, of illustraties bij recensies in de krant kunnen zetten.
Eskimosneeuw
Vergelijken is leuk. Neem de Turken. Die hebben een en hetzelfde werkwoord, içmek, voor ‘roken’, ‘drinken’ en ‘soep eten’. Of kijk naar het Italiaans. Daarin heb je aan de ene kant ‘zien’, vedere, maar alles wat er via je andere zintuigen binnenkomt – dus ‘horen’, ‘voelen’, ‘ruiken’ en ‘proeven’ – kun je uitdrukken met sentire. En wat wij Nederlanders met ‘leren’ afkunnen, moet per se in tweeën gesplitst in bijvoorbeeld het Frans, Duits en Engels (apprendre/enseigner, lernen/lehren, learn/teach).
Geen twee talen delen de wereld in exact dezelfde partjes in, lijkt het, en dat heeft vaak een grote aantrekkingskracht. Volgens mij doordat we er zo graag een verborgen boodschap in zien. Want hoe je de dingen zegt in een bepaalde taal, zegt dat niet tegelijk alles over de volksaard en het wereldbeeld van de groep in kwestie?
Wel, eigenlijk geloof ik daar geen barst van. Onze perceptie van het leven en de wereld hangt veel minder af van de inhoud van onze woordenschat dan we geneigd zijn te denken. Drinken en roken hetzelfde in Turkije? Kan zijn. Maar reken maar dat iedereen daar het verschil kent tussen zijn slokdarm en zijn luchtpijp, en probleemloos een fles van de nationale drank raki kan onderscheiden van een pakje Maltepe-sigaretten.
En Italianen hoef je heus niet uit te leggen dat je rozegeur niet vast kunt pakken, of dat er aan geluid geen smaak zit. Net zo goed als wij best kunnen vatten dat je voor ‘zelf iets leren’ altijd een ander woord gebruikt dan voor ‘iets leren aan een ander’.
Mijn stelling is: het is soms lastig, en wennen, maar wat ze in een andere taal doen is nooit onbegrijpelijk. En waarom zo veel mensen het in hun hart liever anders zien, is me een raadsel. Ze hebben u vast ook wel eens verteld dat de Eskimo’s tientallen of zelfs honderden woorden voor sneeuw hebben. Als een kind in een iglo opgroeit, omringd door ijs en sneeuw, dan leert het onderscheidingen zien die voor een gewoon mens niet zijn weggelegd.
Klaarblijkelijk is die gedachte zo bekoorlijk dat dit ongeveer het bekendste taalverhaal ter wereld is. Maar het is je reinste flauwekul. De Amerikaanse antropologe Laura Martin ging de gangen van de eskimosneeuw na, en het bleek een hilarische zwaan-kleef-aan-geschiedenis.
Begonnen in 1911, met een artikel waarin niet meer dan vier termen werden genoemd, in 1940 gevolgd door een stuk dat op grond van niets beweerde dat er minstens zeven waren, waarna er bij elk volgend artikel in hoog tempo zomaar meer sneeuwtermen uit de lucht kwamen vallen. Martins speurtocht is voorlopig geëindigd bij de topscore van vierhonderd! En na die vier beginwoorden werd er natuurlijk nooit meer ergens een Eskimowoordenlijst gegeven.
Saillant detail is dat de eerste uit-z’n-duimzuiger de amateur-taalkundige Benjamin Lee Whorf was, wiens naam voortleeft in de Sapir-Whorf-hypothese. Die stelt, jawel, dat taal bepaalt hoe we denken, en dat bij elke taal een andere manier van denken hoort, omdat talen allemaal verschillende onderscheidingen maken.
Dat doen ze, maar zelfs als je van het woordniveau afwijkt, gaat het nog steeds om concepten die te begrijpen zijn, en die je dus kunt leren gebruiken. Als wij Spaans of Italiaans gaan studeren, of Frans willen leren schrijven, dan blijken we ons ineens veel vaker rekenschap te moeten geven van de sekse van degenen over wie we het hebben. Dat heeft namelijk nogal eens invloed op de vorm van onze zinnen. Simpel voorbeeld: wie zijn de ‘wij’ in ‘wij zijn vrij’?
Alleen mannen, alleen vrouwen, of een gemengd gezelschap? In het eerste en laatste geval zeg je in Italië ‘siamo liberi’, anders ‘siamo libere’. Het is inderdaad wennen, maar heus, dat kan.
Net zoals een Chinees in staat is de gewoonte op te doen om bij elke zin na te denken over het moment waarop die zich afspeelt of -speelde. Dat hoeft niet in het Chinees, maar in onze contreien zit er altijd automatisch een tijd besloten in de werkwoordsvorm. Gelukkig is ‘tijd’ een concept dat ook elke Chinees uitstekend snapt.
De dingen die aan de oppervlakte kunnen en moeten komen, verschillen van taal tot taal, maar alleen wat bij elk mens aanwezig is, al is het maar in de diepte, kan daadwerkelijk ergens opduiken.
Open kanalen
Gierende frustratie. Je zit als een vis stom te happen in de lucht, en er komt niks, of hooguit een enkel woord dat ook nog krakkemikkig klinkt. Een taal een miniem klein beetje spreken is een verschrikking.
Ik weet niet of u dat gevoel onverdraaglijk dom te zijn kent. Er bestaat die fase waarin er een gapend gat ligt tussen actieve en passieve taalkennis: je begrijpt veel simpele huis-tuin-en-keuken dingen die tegen je gezegd worden best, maar je kúnt er maar niet adequaat op reageren. Dat wringt geweldig, omdat het intuïtief niet lijkt te kloppen. Toevallig staat het zo met mijn Spaans, en het kwam hard aan deze vakantie.
Weliswaar is het al dertig jaar geleden dat ik mijn allereerste Spaans leerde (dos cola), maar het is sindsdien niet hard opgeschoten. Goed, in plaats van twee cola kan ik al lang ook bier en wijn (cerveza en tinto) bestellen, maar verder groeide mijn kennis van het Spaans eigenlijk alleen maar doordat ik een paar andere Romaanse talen leerde.
Dat heeft een merkwaardig effect. Een paar jaar terug ontdekte ik dat ik met behulp van een woordenboekje een heel end kwam met het lezen van El Pais, maar in een winkel of restaurant maakt het kunnen volgen van het wereldnieuws weinig tot niets uit voor je spreekvaardigheid.
Die blijkt voor een groot deel af te hangen van standaardfrasen, beleefdheden en kreten. Van die dingen die als het ware het kanaal tussen sprekers openhouden, de ander laten weten dat je het volgt en dat je geen botte hond bent. En dat is precies waar woordenboekjes tekortschieten. Ik had er twee bij me, een heel klein handtasexemplaar en een iets uitgebreider. Typisch boekjes die gericht zijn op de toerist, en ik heb me er dit jaar met verve op gestort.
Dat moest ook wel. Niet eens zo erg ver van Torremolinos – waar ik op doorreis op een terrasvol zich te pletter vervelende Nederlandse pubers eens een broodje at bij ik meen ‘De kaashut van Piet’ – is er een schitterend stukje Zuid-Spaanse kust waar obers en winkelpersoneel werkelijk geen woord over de grens spreken en nog bijzonder onwennig reageren op het taalgestuntel van een buitenlander. Daar wil je bijvoorbeeld foutloos en met overtuiging ‘oké’ kunnen zeggen. Kan het eenvoudiger?
Wel, het ene woordenboekje gaf ‘muy bien’ en ‘correcto’ als vertaling, het andere begon met ‘O.K.’ en ‘está bien’. Niet dat de Spanjaarden je niet snappen als je dat zegt, maar zelf gebruiken ze aldoor ‘vale’. Daar is in de praktijk nog achter te komen, maar wanneer je nu precies wel of niet ‘por favor’ voor ‘alstublieft’ zegt, weet ik nog steeds niet. De woordenboekjes geven geen enkele aanwijzing.
En dat is niet uit ruimtegebrek, want ze stikken van de woorden waar je nou niet meteen op zit te wachten. Dat ‘appendicitis’ ‘apendicitis’ is, ‘formule’ ‘fórmula’, ‘opera’ ‘ópera’ en ‘patent’ ‘patente’ kan ik wel ongeveer raden, voorzover ik het al zou willen weten. Bovenop de frustratie zo weinig te kunnen zeggen, kwam dus nog eens de frustratie het niet eens op te kunnen zoeken.
Enfin, ik heb me wel weer eens gerealiseerd wat in het intermenselijk verkeer de werkelijk belangrijke dingen zijn. Het eerste waar je over moet kunnen praten is handel. Hoe heet een product en wat kost het in welke hoeveelheid? Een portie inktvis, een ons ham, een week huur, daar begint het. Daarna kom je eventueel toe aan wat basisconversatie. Daar is het weer natuurlijk nummer een. Lukt dat eenmaal, dan is de volgende stap familie (‘Is dat uw zoon?’) en daarna komt het werk (‘Wat doen jullie als je niet op vakantie bent?’). In een vreemde taal wordt het leven gauw tot zijn essentie teruggebracht.
Door alles heen drong zich trouwens sterk de factor op die tijd speelt bij taal. De gewone spreeksnelheid gaat voor een beginneling nou eenmaal echt te hard. Je moet dus hopen op een gesprekspartner die begrijpt dat volumevermeerdering niet helpt (wat is dat toch voor ingebakken reflex?), maar langzamer praten wel. Tegelijk merk je dat er wel een limiet op zit. Superlangzaam praten, houdt niemand lang vol, terwijl je eigen ‘bedenktijd’ voor een antwoord ook beperkt is. Stiltes tussen spreekbeurten mogen niet te lang duren. Ik ga maar eens tijd vrijmaken voor Spaanse les.
Rudy weet raad
Wat was dat nou eens prettig om te lezen. Heeft u het ook gezien? Rudy Kousbroek die de strijd aan wil binden met de verloedering van het Nederlands? Het stond op 21 juli hier op de Achterpagina.
Vertelde ik u laatst nog dat ik me geen raad wist met al het leed van Nederlanders die beroerd worden van het Nederlands van andere Nederlanders, nu gloort er ineens hoop voor de ongelukkigen. Zelf schreef ik rust en kalmte voor, bij gebrek aan taalpijnstillers, en ik maande tot inschikkelijkheid omdat ik geen idee had bij welke rechter ik wie of wat zou moeten aanklagen. Maar dat zag ik helemaal verkeerd volgens Rudy Kousbroek.
Het kan anders. Tenminste, dat begrijp ik uit wat hij schrijft. Hij roept op tot verzet. Hoe hij dat wil gaan aanpakken, houdt hij nog even geheim, maar ik heb er alle vertrouwen in. Ik weet natuurlijk niet hoe het voor u is, maar ik lees Kousbroek graag. Over de meest uiteenlopende zaken zegt hij zinnige dingen, dus hij zal heus niet over dit onderwerp zomaar wat roepen.
Ik ben dus razend benieuwd welke methoden en technieken hij denkt te gaan gebruiken, en hoop van harte dat hij die binnenkort in het openbaar zal willen onthullen. Voor mij persoonlijk is dit ondertussen een flinke opluchting. Voortaan kan ik alle taalergeraars verwijzen naar verzetsleider Rudy Kousbroek.
Dus stuur uw mooie, de afgelopen maanden uit de monden van nieuwslezers opgetekende verzameling verkeerd uitgesproken Nederlands (twijfeláchtig, óverleg) de volgende keer niet meer naar mij, maar naar hem. Doe dat ook met de klacht dat er véél te vaak accenten op het woord ‘een’ staan, én met de verzuchting dat dat werkelijk te weinig gebeurt. Vergeet niet de twee pagina’s bewijsmateriaal (zorgvuldig uitgeknipte en opgeplakte stukjes artikelen) in de envelop te stoppen, en denk eraan ergens op te merken dat dit alles nota bene in deze kwaliteitskrant gestaan heeft.
Betrapt u een journalist op een fout gespelde naam, of ‘gemeenzame taal!’ (het woord ‘heleboel’)? Schrijf een briefje of kaartje aan Rudy Kousbroek. Wilt u protesteren tegen het afzichtelijke woord ‘inzichtelijk’ of moet u van het hart dat van alle onmogelijke woorden ‘imago’ wel de kroon spant, u weet nu bij wie u moet wezen. Leg hem ook uw met vellen vol voorbeelden gelardeerde stelling voor dat er geen land in Europa is waar zo veel bastaardwoorden worden gebruikt als Nederland. Uw bloeddruk loopt op elke keer als u ‘volslagen onnodig vreemde woorden’ leest, zoals ‘compliment’ en ‘discussie’ en ‘consequent’? Geen nood, Rudy weet raad.
En hij zal vast ook commentaar willen geven als u nog eens een korte verhandeling (nou ja, kort…) schrijft over het hedendaagse gebruik van de gebiedende wijs (waarbinnen onder meer onderscheiden dienen te worden de ‘wenselijkheids-’ en de ‘werkbare’ en ‘onwerkbare imperatief’). Uw zelfbedachte nieuwe uitdrukkingen, uw zelfverzonnen etymologieën, wellicht dat ze voortaan in vruchtbaarder aarde vallen dan bij mij het geval was. En denkt u er niet zelf aan, vanaf heden stuur ik de mij toegezonden klachten, scheldkanonnades, elk taalleed waar ik geen oplossing voor weet linea recta door. Heerlijk!
Ik ben ook zo gelukkig blij met de actiebereidheid van mijn collega, omdat ik er eerlijk gezegd niet op had durven rekenen. In datzelfde stukje las ik dat hij de nieuwe spelling net zo verfoeit als ik. Dat is nou ook wat. Het enige waar ik mij zelf ooit tegen verzet heb op taalgebied, en wel met hand en tand, was de invoering van die ondoordachte nieuwe regels. Ik was er van overtuigd dat dat nu wél iets was dat je tegen zou kunnen houden.
Toen ik indertijd het ene na het andere boze stuk schreef, toen ik mede zorgde dat er Kamervragen kwamen, en stomverbaasd constateerde dat er vrijwel geen journalist bleek te bestaan die zich voldoende in de plannen verdiept had om ze zelfs maar correct te kunnen weergeven, toen ik liet zien dat het broddelwerk was en volksverlakkerij, ach, wat had ik toen graag wat meer steun gehad van mensen als Rudy Kousbroek.
Nou ja. Zand erover. Ik wens hem nu graag van ganser harte alle sterkte toe in de strijd, en ik zie uit naar zijn oorlogsverslagen.
Ontspan u, schik u
Mijn wereldbeeld is een beetje verwrongen geraakt. Net zoals een dokter bijna niet anders kan dan denken dat er een monsterlijke hoeveelheid lijders aan kwalen rondloopt, en een advocaat voortdurend ziet dat de mensheid gekweld wordt door onrecht, zo ontmoet ik verhoudingsgewijs verschrikkelijk veel slachtoffers van het hedendaags Nederlands.
Van dokters en advocaten heb ik wel gehoord dat ze het stomvervelend vinden, of anders toch knap vermoeiend, dat familie, vrienden, kennissen en zelfs willekeurige types met wie ze even aan de praat raken in het café zo vaak ter plekke advies en hulp verlangen. Hier pijn, daar een echtscheidingszaak, iedereen heeft wel wat lijkt het.
En toch hebben alle dokters en advocaten één groot voordeel: ze hebben een praktijk, en anders wel collega’s met een praktijk. Daar kunnen ze tante Mien met haar knieklachten en neef Jan met zijn arbeidsconflict naar verwijzen. Met “maak gerust een afspraak” of “bel eens met die en die” kunnen ze een opkomende hulpvraag (want zo heet dat tegenwoordig) meestal makkelijk smoren. En er is ook nog een gerede kans dat een daaropvolgend praktijkbezoek daadwerkelijk zal helpen.
Maar wat moet ik nou met het leed dat men mij voorlegt? Geheel ten onrechte wordt in mij een taaldokter en taaladvocaat tegelijk gezien. Door velen. Want schrijven over taal, verzeker ik u, levert vanzelf een substantiële uitbreiding van je kennissenarsenaal op. Dat wil zeggen: sommige lezers krijgen op den duur het gevoel je te kennen, en om de een of andere reden zijn er nogal wat die vermoeden dat ik schriftelijk spreekuur houd.
Dus schrijven ze mij waaronder ze lijden. De klachten zijn ernstig. Het Nederlands-van-nu is doodziek, en dat doet hevig pijn, vaak chronisch. De toestand schreeuwt om krachtig ingrijpen. En wetten worden op grote schaal geschonden, het Nederlands is bijvoorbeeld voortdurend slachtoffer van verwaarlozing, mishandeling zelfs. Dat onrecht dient nu werkelijk bestreden, want het heeft al veel te lang geduurd.
Maar in een taal kun je niet snijden om kwaadaardige gezwellen te verwijderen, en ik weet ook niet hoe je hem genezende pilletjes of injecties zou kunnen toedienen. En voor welke rechter zou ik mijn moedertaal moeten dagen? Tegen wie zou ik een procedure kunnen aanspannen?
Als ik toch even een diagnose mag stellen en een analyse van de zaak geven: het Nederlands is kerngezond en lijdt absoluut niet onder ‘misbruik’. Klachten zijn meestal eenvoudige maar onvermijdelijke verouderingsverschijnselen. Bij de klager, wel te verstaan. Die constateert verschillen met vroeger, en veranderingen voelen nu eenmaal al gauw als achteruitgang. Of nee, de formuleringen die ik in ruim een decennium brieven het vaakst ben tegengekomen waren varianten op het hand over hand toenemen van ‘onnodige’ en ‘onlogische’ zaken in het huidige Nederlands.
Daar ligt een opmerkelijke veronderstelling aan ten grondslag. Wie, vraag ik me dikwijls af, leert toch de Nederlanders dat hun taal uit strikt noodzakelijke en volledig logische elementen bestaat, of hoort te bestaan, of bestaan heeft? Alle variatie en creativiteit zouden onmiddellijk verloren gaan als dat zo was. We zouden een kille, saaie en ook onbegrijpelijker taal overhouden. Dat je dingen op verschillende manieren kunt zeggen, en dat er steeds nieuwe dingen bijkomen en andere wegvallen, is een heel essentieel kenmerk van iedere levende taal.
Erger ik me nooit dan? Jazeker wel. Ik word ook steeds ouder. Maar ik weet dat het allemaal verspilde energie is. En dat er eindeloos veel boeiender kanten aan taal zitten. Ook heb ik het voordeel dat ik de stelling dat taal zijn eigen gang gaat, wat je ook ageert of roept, regelmatig bevestigd krijg. In het openbaar iets stellen, helpt echt nooit, ik zweer het. Of dacht u dat er ook maar een ‘Zerviër in Kozovo’ minder in het Journaal te horen was geweest nadat ik hier mijn verbazing over de voortschrijdende ‘verzetting’ van het Nederlands had opgeschreven?
Van echte dokters weet ik dat stressen niet gezond is. Je wild ergeren aan het Nederlands van anderen is daarom buitengewoon onverstandig. Echte advocaten vertellen me dat schikken bij een niet te winnen zaak de slimste strategie is. Dus taalergeraars: ontspan u, schik u.
Een wát?
Johnny Kraaijkamp – de enige echte ouwe – leerde mij het woord revérence. Het moet de zomer van 1967 geweest zijn. Ik droeg mijn appelgroene mini-jurkje met de oranje en witte lengtestrepen. Het was warm in de grote tent van Circus Toni Boltini. De mevrouw die ons naar onze plaatsen was voorgegaan, had intens smerige blote voeten gehad, en ook van de olifanten was ik nog een beetje onder de indruk, toen Kraaijkamp opkwam en vroeg welk kind bij hem in de piste wilde komen. In een nog altijd onverklaard moment van grote moed stak ik mijn vinger op.
En ik ging – ook al zette mijn kleine broertje het direct op een brullen, bang dat de olifanten onverhoeds opnieuw de arena zouden betreden. Kraaijkamp droeg me meteen op een revérence voor het hooggeëerd publiek te maken. ‘Een wát?’, vroeg ik. ‘Een revérence’, zei hij, en hij deed het voor. Ik herhaalde het rare woord in de dikke microfoon, en deed een knullige poging net als hij met gekruiste enkels een buiginkje te maken. Daarna zongen wij hand in hand dat wij zo blij, zo blij waren dat onze neuzen van voren en niet opzij zaten.
Bij veel van de revérences die ik sindsdien ben tegengekomen, heb ik eventjes aan Johnny Kraaijkamp gedacht. Maar het is natuurlijk maar heel zelden dat je een nieuw woord leert onder omstandigheden waarvan je je later alle niet ter zake doende details herinnert. Van hooguit een handje vol kan ik me spontaan tijd en plaats herinneren, wat inhoudt dat mijn kennismaking met tienduizenden woorden volledig in de mist verdwenen is.
Nou leg je natuurlijk de stevigste basis voor je moedertaal in een periode van je leven waar je later sowieso niets meer van afweet, maar ook de herkomst van mijn buitenlandse woordenschat is me eigenlijk een raadsel.
Weet u meer dan dat u wel eens rijtjes stampte? Mij staan een paar beginbladzijden van leerboeken voor ogen. Een groengekleurd Engels, waaruit ik ‘verlaten’ en ‘schort’ (abandon en apron) oppikte, een Latijns dat ambulare, wandelen, tot mijn verbazing in verband bracht met ‘ambulance’, en ooit leerde ik om te imponeren expres het belachelijk lange, maar toch lekkere woord apomnèmoneumata (Grieks voor ‘memoires’) uit mijn hoofd.
Ook van nog weer later staat me verdacht weinig bij. Mijn vriend Andrea moet me toen ik begin twintig was gebruik en betekenis van honderden Italiaanse woorden en uitdrukkingen hebben uitgelegd, en ik weet alleen nog dat we na een bezoekje aan een buurtbioscoop in een buitenwijk van Florence liepen en dat hij vroeg: ‘Gaat je een pizza?’ (Ti va una pizza?), wat een volstrekt gangbare manier bleek te zijn om te informeren of iemand ergens trek in heeft.
Daar zit een verschijnsel dat ik graag zou begrijpen. Ik was op dat moment al maanden in Italië, studeerde ontzettend braaf op mijn lessen Italiaans, praatte niets anders en had die uitdrukking met ‘gaan’ ongetwijfeld al eindeloos voorbij horen komen. Niet geregistreerd dus.
Ik kom er maar niet achter wat nou bepaalt of er een extra bandje in je hoofd meeloopt als je luistert of leest – avonturen als met Johnny Kraaijkamp even daargelaten. En het overkomt geloof ik iedereen: vlak nadat je op een dag een begrip voor het eerst opmerkt of opzoekt, kom je het strijk en zet nóg een paar keer tegen. En toch had je er voor die tijd nog nooit van gehoord. Dat moet haast wel betekenen dat je dat woord eerder gewoon genegeerd hebt. Je hebt er als het ware ‘omheen geïnterpreteerd’.
Op zichzelf is dat een mooie efficiencymaatregel. Iets ongeveer snappen is meestal wel genoeg. We zetten de letterlijke woorden die we horen of lezen ook altijd verbluffend snel om in zoiets ongrijpbaars als ‘de bedoeling’. Helemaal perfect, woord-voor-woord herhalen wat iemand net zei en zelfs wat je zelf zei, is iets waar we heel slecht in zijn, al bedriegen we onszelf graag door die vage bedoeling als uitgangspunt te nemen voor een ‘reconstructie’.
En ook zo merkwaardig: wie zet het registratiemechanisme weer af? Want een nieuw woord in je vocabulaire valt je niet de rest van je verdere leven telkens op. Dat gebeurt alleen vlak na de (bewuste) kennismaking. Is het daarna een kwestie van langzaam outfaden? Of gaat de knop radicaal om?
De zaken en het meisje
Een gesprek over werk was het, met een man die ik mag en wiens werk ik waardeer. Wat niet wegneemt dat hij volgens mij soms dingen anders zou moeten zien en doen. Dat zei ik, daar ging het over, toen ik zomaar, pats, out of the blue kreeg toegevoegd: “Ach, ga jij toch lekker naar je mannie.” Woede vlamde in me op, en die spatte ook naar buiten. Tot zijn onbegrip.
Eerder diezelfde avond had ik met weer een andere man, die ik ook al mag en wiens werk ik eveneens waardeer, een nogal wezenloze discussie stopgezet. Een tijdje terug was ik maar opgehouden zijn e-mailtjes te beantwoorden waarin hij zinnige opmerkingen over mijn werk consequent vermengde met gedroom over mijn “verrukkelijke borsten”. Mijn uitleg dat zulk gedoe mijn plezier in een gedachtenwisseling danig in de weg stond, leverde me, nog steeds per mail, een tedere kus op mijn tepel op. Met een knipoog, dat wel.
Nu we elkaar weer eens live ontmoetten, werd me ook uitgelegd dat het maar aardigheidjes waren en dat het natuurlijk allemaal als een compliment bedoeld was. Impertinent? Buiten de orde? Welnee. Ik moest niet zo flauw doen.
Op het verwijt dat je flauw doet, is het altijd lastig reageren. Wat moet je zeggen? Nietes? Jij doet juist flauw? Ik had het dus verder maar laten zitten, net zo goed een teken van onmacht als boos worden. En het is alletwee erg onbevredigend. Ik sliep er slecht van die nacht.
Het ging tenslotte over iets wezenlijks, en ingewikkelds: de omgangsvormen tussen de seksen. En het kennelijke onvermogen bij die twee mannen om de zaken en het meisje gescheiden te houden. Want daar kwam het bij beiden op neer, al verschilde de uitingsvorm. Je praat over zaken en ineens komt er een opmerking die geen enkel verband heeft met het voorafgaande, maar die mijn rol even inperkt tot die van meisje: iemand met een mannie en borsten.
Wil ik soms ontkennen dat ik ze heb? Nee. Denk ik dat dergelijke gegevens geen rol spelen in het dagelijks verkeer tussen mannen en vrouwen? Ook niet. Maar hoe en wanneer dat aan de oppervlakte komt, maakt nogal wat uit.
Net als bij wie. Natuurlijk kan ik ook mijn schouders ophalen en denken: ach, kerels. Dat is precies wat ik doe wanneer ik op straat word nageroepen, of in de kroeg zo’n versiertype met mooie praatjes tegenkom. Want dat is zoiets als een menselijke variant op wat mannetjeschimpansees doen: vrouwtjes gewoon even het volle zicht op hun erectie geven – ik las er net nog over in Frans de Waals opnieuw uitgebrachte boek Chimpanseepolitiek, Macht en seks onder mensapen. Zulk gedrag kun je tamelijk moeiteloos negeren.
Maar dat wil ik niet bij mannen die ik aardig vind en met wie ik graag praat en lach. Ik wil ze niet simpelweg afdoen als vervelende mannetjes. Ik vind ze immers niet vervelend, maar juist prettig gezelschap. Maar ook heb ik geen zin om door een onverhoedse opmerking op de gekste momenten ineens teruggebracht worden tot een vrouwtje.
Want dat levert mij telkens een dilemma op. Ik wil ze graag serieus blijven nemen. Hoe doe je dat op zo’n moment? Daar heb ik geen antwoord op. Iets anders is dat het na zo’n onverwachte overgang in het gesprek aan mij is om het allemaal een beetje prettig en gezellig te houden. Dat is natuurlijk wat ik het liefste wil, maar ik heb niet altijd trek om die verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven te krijgen.
En vooral staat het me tegen om ook in het vuur van een interessante conversatie steeds verdacht te moeten zijn op de mogelijkheid dat weer even duidelijk gemaakt moet worden dat het een ontmoeting van een mannetje met een vrouwtje betreft. En hoe ik ook mijn hersens pijnig, ik weet werkelijk niet wat ik daaraan kan veranderen. Ik voel me op dat punt dus machteloos.
Daarom, heren, werd ik boos op jullie. En toen mijn pogingen het uit te leggen vruchteloos bleven, beloofde ik te proberen het eens op te schrijven. Rustig en weloverwogen enzo. Wel, ik vond het maar een helse klus, en vrees dat woorden de kloof toch niet echt zullen kunnen dichten.
Netjes vragen
“Doorlopen!”, beveelt de conducteur door zijn microfoontje. Hij klinkt streng, en even later bozig: “Loop naar voren! Loop door!” Tramlijn vier in Amsterdam in de spits. Loeidruk dus. Ik had zelf de laatste zitplaats, terwijl ik toch op het beginpunt instapte.
Bij de achterste ingang, net als bijna iedereen, want op lijnen met een conducteur mogen uitsluitend abonnementhouders via de voorste deur de tram in. Klaphekjes maken van alle andere deuren uitgangen. Het gevolg laat zich raden: drommen zich verdringende passagiers achterin, en voorin nog staruimte zat. Daar helpt inderdaad maar een ding tegen: doorlopen. Maar niemand doet het. Al gauw spreekt de conducteur ons licht wanhopig en erg vermoeid toe: “Voor de zoveelste keer, mensen, loop nou toch door.”
Je hoort aan zijn stem dat hij dit dag in dag uit meemaakt. Om de moed er een beetje in te houden, neemt hij nu zijn toevlucht tot humor. Er klinken tongklakgeluiden door de tram, zoals je voor paarden gebruikt, maar vooralsnog sukkeldraft zelfs niemand naar voren. Ook de mededeling dat er voorin nog genoeg sta- en ligplaatsen zijn, zet niemand in beweging. Er wordt hier en daar gelachen als de conducteur de oplossing voor de nog steeds groeiende drukte omroept: “Mensen in het midden: doorlopen! Mensen vooraan: uitstappen!” Maar gehoorzamen, ho maar.
Ik heb begrip voor de arme man in zijn conducteurshok. Een van de zwaarste onderdelen van een serviceverlenend beroep als het zijne, is te leren leven met het gebrek aan variatie in het menselijk gedrag. Want je ziet het in alle trams en bij alle typen mensen: een diep verlangen om op een eenmaal veroverd plaatsje te blijven staan. De kudde in beweging proberen te krijgen, is dus een soort lopende-bandwerk voor conducteurs.
En het uitentreuren herhalen van iets dat zó voor de hand ligt, iets dat iedere oen toch moet snappen, valt niet mee. In de jaren dat ik caissière in een grote bioscoop was, werd ik ook gek van zeshonderd keer op een dag hetzelfde uitleggen. Dat de zeven zalen over drie kassa’s verdeeld waren bijvoorbeeld, was voor de meesten zeker niet in een oogopslag duidelijk. Ze volgden hun instinct en sloten bij de kortste rij aan, om als ze aan de beurt waren te ontdekken dat het de verkeerde was. Wederzijdse irritatie (“Hoe kan ik dat nou weten?” “Mevrouw, kijk dan, de zaalnummers staan in koeiencijfers boven mijn hoofd!”) lag voortdurend op de loer.
De behoefte om flauwe grappen te gaan maken (je geldlaatje naar je toe trekken en zeggen “Nou, dankjewel” als iemand weer denkt dat je gedachten kan lezen en dus alleen maar zwijgend een bankbiljet voor je neerlegt) bleek op den duur ook voor mij niet altijd te onderdrukken. Maar dat had ik wel moeten doen, weet ik ineens zeker, zittend in lijn vier.
Want al snap ik de conducteur nog zo goed, ik geef mijn medepassagiers groot gelijk dat ze stokstijf blijven staan. Mijn intuïtieve reactie blijkt precies dezelfde. Ik wens mij niet te laten commanderen, voel ik, ook niet door een geinig bedoeld bevel. Ik wil dat het me netjes gevraagd wordt.
Net als de rest van de tram. Want zodra een van de half geplette passagiers roept: “Toe nou mensen, alsjeblieft, doe nou niet zo lullig, loop nou alsjeblieft even door”, stroomt iedereen ineens zonder morren naar voren. Het verzet is in één klap gebroken door het simpele woordje ‘alsjeblieft’.
De fout van de conducteur intussen, is dat hij er geen rekening mee houdt dat zijn publiek niet dezelfde ‘kennis’ heeft als hij. Dat hij de godganse dag hetzelfde zegt, betekent immers niet dat wij het ook de hele dag horen. Want ‘wij’ zijn telkens weer anderen. Bij wie je dus gewoon bij het begin – de normale, beleefde omgangsvormen – moet beginnen.
Om bij iemand het gewenste effect te sorteren, is het nu eenmaal het verstandigst van diegene uit te gaan, en niet van jezelf. Dat is iets dat we in de loop van onze kindertijd leren. Een kleuter kan nog heerlijk tegen een wildvreemde voorbijganger hele verhalen ophangen over de juf en de poes en er daarbij volkomen van uitgaan dat de toevallige passant die ook kent. Een achtjarige heeft dat al grotendeels afgeleerd. Maar het kind in ons kan altijd weer bovenkomen.
Hard huilen
Net een paar doldwaze uurtjes gehad. Mijn nieuwe grammaticacontrole losgelaten op teksten die ik schreef toen ik nog helemaal uit het blote hoofd moest bepalen of mijn zinsbouw en woordkeus wel deugden.
In de vorige versie van mijn tekstverwerker zat wel al een spellingchecker, ook goed voor menige glimlach (voor ‘Alzheimer’ zag hij liever ‘Alchemie’ en ‘visverwerking’ leek hem beter dan ‘zinsverwerking’), maar nu ik Word 97 gebruik, heb ik er een echte dijenkletser bij gekregen.
Dat wil zeggen: hard lachen wanneer het woord ‘beroemde’ iedere keer de tekst ‘Wederkerend voornaamwoord: Beroemde wordt altijd wederkerend gebruikt’ op je scherm doet verschijnen, is verstandiger dan hard huilen. Beroemde wederkerend gebruikt? Ik begrijp niet eens wat daar staat.
Heeft u moeite met ‘als’ en ‘dan’ uit elkaar houden? Laat ik u troosten, ik verzeker u dat u het beter kunt dan Word 97. Het zou immers niet in u opkomen om van ‘iemand gaf als beschrijving…’ ‘iemand zag dan beschrijving…’ te willen maken. Word 97 wil zelfs ‘Nederlands als moedertaal’ veranderen in ‘Nederlands dan moedertaal’.
Geestig is ook de ongelooflijke verwarring over hoofdletters, iets dat maar zijdelings met grammatica te maken heeft, maar a la. Schrijf je na een dubbele punt een hoofdletter, bijvoorbeeld omdat er citaat begint, dan krijg je te lezen: ‘Gebruik van hoofdletters: Na een dubbele punt schrijft men doorgaans geen hoofdletter.’ Ziet u de interne inconsistentie van deze mededeling? Het wordt nog leuker, want schrijf je na een dubbele punt wél een kleine letter, dan krijg je als commentaar: ‘Gebruik van hoofdletters: Begin de zin met een hoofdletter.’
Maar ja, van waar een zin begint, heeft Word 97 geen flauw benul. Kennelijk heeft de maker van de grammaticacontrole gedacht: da’s simpel, na elke punt. Wat bijvoorbeeld betekent dat ‘prof. dr. van Veenendaal’ ‘prof. Dr. Van Veenendaal’ moet worden. Daarnaast dient dus ook de dubbele punt als markeerder voor het einde van een zin, en (je moet er maar opkomen) het haakje sluiten.
Toch haalt dat het allemaal nog niet bij de absolute abracadabra die telkens onder het kopje ‘Overeenkomst in getal of geslacht’ gebracht wordt. Daar zou het dus echt om grammatica moeten gaan. En dan lees je over de zinsnede ‘die paar straten’ dat ‘die’ en ‘paar’ niet overeenkomen in persoon en/of getal. Breng daar maar eens wat tegen in. Een vraag die begint met de woorden ‘welke gebieden’ levert dezelfde opmerking op: ‘welke’ en ‘gebieden’ komen niet overeen in persoon en/of getal. Oh nee?
Mooi is ook: ‘Als ‘duiven’ het onderwerp is van ‘gaan’, komen onderwerp en persoonsvorm niet overeen in persoon en/of getal.’ Mijn controleur stelt daarom ‘de duiven gaat’ voor. En schrijf je ‘…vertelt hij wat hem het meest verbaasd heeft’ dan luidt het commentaar: ‘als vertelt afhangt van heeft dient dit woord te eindigen op -d’. Voorwaar een indrukwekkend staaltje inzicht in de zinsstructuur.
Een feest is tenslotte het toetje van elke spelling- en grammaticacontrole. Aan het eind verschijnt er een venstertje met ‘Statistiek leesbaarheid’. Het staat vol mooie getalletjes. Hoe lang je zinnen gemiddeld waren bijvoorbeeld (denk nog even aan de moeite die Word 97 heeft te bepalen waar een zin ophoudt) en je woorden. Bovendien wordt hier een heus cijfer uitgedeeld. Voor moeilijkheidheidgraad van je tekst. Dit stukje valt in de categorie ‘tamelijk moeilijk’. Mijn excuses. Als u het daarentegen best te doen vond, bedenk dan dat die waardering uitsluitend gebaseerd is op het aantal woorden per zin en het aantal lettergrepen per woord.
Dat is dan meteen ook het enige dat tenminste nog íets zegt, al is het belang van dat soort lengtes voor de toegankelijkheid van teksten erg relatief. Voor het overige is de ‘grammaticacontrole’ volmaakt waardeloos. Doodordinaire volksverlakkerij. Niet één keer ben ik gewezen op iets dat inderdaad fout was, en andersom passeren ongrammaticale zinnen waarin bijvoorbeeld staat het werkwoord op de verkeerde plaats moeiteloos.
Zou je de Reclame Code Commissie ook handleidingen kunnen laten beoordelen? Want dat Word over mijn schouder kan meelezen en ‘achter de schermen’ mijn tekst controleren, onder meer op eventuele grammaticale fouten, zoals staat in het boekje dat ik erbij kreeg, is niet eens meer misleidend, het is een aperte leugen.
Puberhand en stress
Me per ongeluk een avondlang verloren in het verleden. Met behulp van mijn eigen woorden, indertijd in allerlei schriftjes opgeschreven, zoals de halve bevolking nu eenmaal doet in zijn of – vaker – haar jonge jaren. Een gebruik dat leidt tot collecties heftige flarden van je adolescente leven, vellen vol onbevangen clichés. Wonderbaarlijk toch, dat die me even hard en plotseling terug in de tijd kunnen plaatsen als een voorbijwaaiende geur of melodie.
Mijn onbeholpen formuleringen van toen zitten nu vol magie: voor ik het weet voel ik me urenlang in alle opzichten weer vijftien. Toen de gemeenplaatsen nog niet afgezaagd waren, en een halve zin van iemand met groot gemak de hele dag kleurde. Duister door zo’n rotopmerkinkje van R. bijvoorbeeld, altijd over uiterlijk, altijd raak. Of helemaal roze, na een paar lieve woorden van J., voorwerp van al mijn dromen. Een puberhand is gauw gevuld.
Allesbepalend was het, wat de peergroup zei, of doeltreffender nog: schreef. Dingen op papier hebben immers eeuwigheidswaarde, zijn hun eigen herhaaltoets die je desgewenst op slow motion of still kunt zetten. En altijd komen ze harder aan dan wanneer ze mondeling worden overgebracht, ook de woorden die je juist erg graag verneemt. Vandaar ook die noteerdrift natuurlijk. Zo kreeg ik alsnog zwart-op-wit dat D. had gezegd dat J. vond dat ik misschien ach.
Verliezen woorden hun kracht, hun effect naarmate je ouder wordt? Sommige zeker. Nieuwe, die een naam geven aan wat je net aan het ontdekken bent. Ik herinner me bijvoorbeeld lange gesprekken over ‘introverte’ en ‘extraverte’ persoonlijkheden.
Woorden met de charme van een zekere objectiviteit, wat geweldig van pas kwam bij de uiterst belangwekkende plaatsbepaling van iedereen in de vriendengroep. Definities geven hielp ook, want zo bleek dat de tweedeling toch niet noodzakelijkerwijs gelijk opging met ‘gesloten’ en ‘open’ karakters, wederom verrukkelijk gespreksvoer. Maar naarmate je beter in staat raakt bijna iedereen in één oogopslag te plaatsen en je ook wel ongeveer weet waar je jezelf bevindt, verdwijnt de aantrekkingskracht van de indelingstermen.
Als gewoonlijk zit het hem dus niet in de taal. Die is maar een vervoermiddel met een onderweg aldoor automatisch veranderende lading. Wat met hartstochtelijke liefde of haat gezegd wordt, blijft natuurlij kuitwerking hebben, maar bij je derde vriendje weet je dat zijn zo gelukkig makende uitspraken van gisteren morgen kunnen omslaan. En dat dat iets is waarvan je bovendien wonderwel blijkt te kunnen herstellen, net als trouwens van grove beledigingen. Als je wereld groter wordt, je meer weet, krijgen sommige woorden een minder absolute betekenis.
Het boek Prediker heeft ongelijk. Kennis vermeerdert niet de smart (ja, ook, soms), het vermindert de angst. Maar lang niet alle kennis doe je met behulp van simpele levenservaring op. Zonder onderwijzers blijf je op de meeste gebieden snel steken. Voor bijna iedereen vervullen bijvoorbeeld dokters en journalisten een leraarsrol, maar die ligt hun lang niet allemaal.
De gevolgen daarvan zijn onophoudelijk te zien en te lezen telkens als het over getuigen van de Bijlmerramp gaat die zich sindsdien niet gezond voelen. Het is een gruwelijk en ingewikkeld spel van nauwelijks te ontwarren misverstanden. Patiënten hebben vaak huizenhoge verwachtingen van wat dokters of ‘een algemeen medisch onderzoek’ kunnen uitrichten.
Die worden voor een groot deel gewekt door de dokters zelf, die altijd liever iets dóen, wat dan ook, dan dat ze vertellen dat ze het allemaal ook niet weten. Dat is een algemeen verschijnsel, dat je helaas niet even rechtzet door nu – terecht – te melden dat ongericht zoeken geen zin heeft, en alleen meer mensen onnodig het medisch circuit in zal trekken.
Daarbij komt: zo goed als we zijn in taal, zo slecht zijn we in rekenen. Met ‘risico’s’ kan bijna niemand omgaan. Ook journalisten niet, die sowieso op een uitzondering na slecht geïnformeerd zijn, en dat graag zo houden, lijkt het vaak.
Door alles heen speelt het taboe op het woord stress. Als dat de ziekteverwekker is, dan is het je eigen schuld, voelen velen, hoe vaak inmiddels ook is aangetoond dat je afweersysteem er meetbaar op reageert. Meer uitleg, minder emotiejournalistiek, wat zou dat gezond zijn.
Negers en mensen
Nou, het is gelukt hoor, ik kan het woord neger niet meer gedachteloos gebruiken. Beetje bij beetje is die term zijn neutraliteit kwijtgeraakt en steeds verdachter geworden. Grote flauwekul vind ik dat, maar ondanks mijn goede voornemen me er niks van aan te trekken, blijk ik er dus niet ongevoelig voor.
Waarvoor eigenlijk? Toch vooral voor de druk van goedbedoelende blanken. Je hebt in Nederland immers geen Black Power-achtige beweging die aandringt op een ander woordgebruik. Oké, ik heb één Surinaamse begin jaren tachtig al eens horen voorstellen om voortaan iedereen uit alle immigrantengroepen ‘zwart’ te noemen, maar zij is een uitzondering gebleven. De Surinamers zelf schijnen intussen nog steeds wel met een gerust hart over negers te praten. Of is dat net zoiets als dat alleen joden jodenmoppen mogen vertellen?
Ik geloof dat vooral in het kielzog van de onafhankelijkheid van Suriname het linkse smaakmakende deel van blank Nederland een collectief schuldgevoel ontwikkelde, dat het vervolgens ook aan de rest van het land probeerde over te brengen.
De grondgedachte was dat diep van binnen elke blanke een racist was. Of we dat nou wilden of niet. Wie dat inzag, kon als het ware schuld bekennen door niet langer het woord neger, dat juist de hele koloniale periode gewoon was geweest, te gebruiken.
Inmiddels is de neger vrijwel geheel uit de media verdwenen. Is dat niet juist mooi dan, en een goed teken? Welnee, ik geloof er niets van. Om te beginnen deugde de methode om dat te bereiken niet: iedereen bij voorbaat schuldig verklaren druist nogal tegen het rechtsgevoel in.
Het gevolg is dat ik het iemand eens ‘maatschappelijke censuur’ heb horen noemen. Dingen verdwijnen niet doordat je ze censureert. En bovendien: stel dat ik inderdaad een racistische ziel heb, dan gaat dat natuurlijk niet over van een bepaald woord niet meer gebruiken.
Al denken geloof ik veel mensen van wel. Als je het nou maar anders noemt, dan gaat de wereld er vanzelf anders tegenaan kijken, is dan de hoop. Dat het zo niet werkt, kun je zien aan de lange rij benamingen die verzonnen is voor degenen die als ‘gastarbeider’ binnenkwamen. ‘Immigrant’, ‘allochtoon’, het willen maar geen vriendelijke, gewone woorden worden. Zelfs ‘buitenlander’ heeft nu vaak een nare bijklank.
Er wordt wat geworsteld met benamingen voor groepen die we juist niet willen beledigen. En het is ook echt lastig. Neem nou die verdwenen negers. We zitten daardoor met een praktisch probleem. Het is veel lastiger geworden om over ze te praten en schrijven, want er is geen goed woord voor teruggekomen.
Althans, geen goed zelfstandig naamwoord. ‘Er liep een zwarte door het parkje’ of ‘Mijn buurman is een zwarte’ blijven raar klinken. Minder problemen heb ik met het bijvoeglijk naamwoord ‘zwart’. ‘De zwarte bevolking’ voelt min of meer neutraal.
Maar bij ‘zwarte mensen’ gaat het wat mij betreft weer helemaal mis. Het inzetten van ‘zus-of-zo-mensen’ is een steeds meer voorkomende poging om niet-negatieve benamingen te gebruiken. Maar daardoor is het juist een waarschuwingsvlaggetje geworden.
Wanneer een deel van de spraakgemeenschap zich geroepen voelt je consequent bij een groep mensen in te delen, pas dan op, zegt dat vlaggetje. Want men heeft het idee dat er omzichtig met je omgesprongen moet worden. Er is iets niet helemaal goed met je. Je bent niet zoals wij, dus benadrukken we voor de zekerheid dat je toch een mens bent.
Daarom hebben we tegenwoordig naast zwarte ook veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, we hebben joodse mensen, invalide mensen, dove mensen. Wat de gebruikers van die woordcombinaties niet doorhebben, is dat ze toch weer discrimineren, wat ze nou net niet wilden. Want we spreken toch ook niet van bijvoorbeeld Amerikaanse mensen, Franse mensen en katholieke mensen?
Heeft het dan nooit zin te proberen de wereld te verbeteren door de taal aan te passen? Ik weet het eigenlijk niet. Laat ik zelf eens proberen op goede gronden een woord in discrediet te brengen. Daar gaat ie: u moet niet meer ‘doofstom’ zeggen. Erg veel doven hebben grote bezwaren tegen die aanduiding, en ik vind dat ze een punt hebben.
‘Stom’ betekent – naast ‘dom’, wat het woord niet aantrekkelijker maakt – dat je niet kan praten. En doven kunnen wel praten, meestal zelfs op twee manieren: ze krijgen allemaal spraakonderwijs, en daarnaast is er natuurlijk de Nederlandse Gebarentaal.
Niet fluit, maar fluit!
Ik had er wel bij willen wezen. Zeven Japanners en de Amerikaanse Patricia Kuhl, allemaal taalonderzoekers, die samen in een geluiddichte cabine zitten te luisteren naar reeksen klanken. Kuhl die glimt van voldoening, want haar uit Amerika meegebrachte geluidsmateriaal heeft de reis goed doorstaan, dus het experiment kan zo beginnen. En dan, als ze opkijkt, die zeven vragende, wat benauwde gezichten die elkaar en haar niet-begrijpend aankijken.
Prachtige series glasheldere la’s en ra’s had Kuhl net gehoord. Maar hoewel alle Japanners Engels spraken, was er niet een die die twee uit elkaar kon houden. Enfin, het is natuurlijk een nooit ophoudende bron van grappen over Japanners die ‘emmels flietsaus’ willen en Chinezen die ‘lekkele lijst’ serveren, maar dat onvermogen de l en de r als verschillende klanken te horen, blijft moeilijk om je voor te stellen als ze in je eigen taal zo overduidelijk anders zijn.
Toch is het een feit dat ze erg veel op elkaar lijken. Een l of een r maken, gaat bijna hetzelfde. Het zit ’m in hoe je de lucht uit je mond laat komen. Gebeurt dat via de zijkanten, dan krijg je een l, hou je je tong anders dan klinkt er een r, waarvan er overigens verschillende soorten bestaan. Peuters en kleuters hebben er vaak ook moeite mee hun mond in de goede stand te krijgen, zoals dat jongetje dat stampvoette ‘Nee, niet fluit maar fluit!’ , toen hij geplaagd werd met zijn uitspraak van het woord fruit.
Zijn productie was nog niet helemaal op peil, maar dat een l en een r verschillend klinken had hij al haarscherp in de gaten, denk je dan. Maar zo zit het niet. Je hoeft helemaal niet te leren dat de l en de r twee klanken zijn, je kunt het hooguit áfleren. Voor Chinese en Japanse baby’s – op die laatsten wilde Kuhl haar testmateriaal ook loslaten – bestaan de l en de r namelijk wel degelijk. Ieder kind zonder hoorproblemen komt fantastisch toegerust ter wereld voor alle talen.
Ze kunnen bijvoorbeeld meteen de ongeveer honderd menselijke spraakklanken die er bestaan herkennen, en in de eerste maanden van hun leven begint het ‘toespitsen’ op hun moedertaal al.
De standaardtestmethode om achter de ‘taalkennis’ van baby’s te komen, is het meten van de frequentie en intensiteit waarmee ze op een speen zuigen. Laat je ze aldoor hetzelfde horen dan raken ze verveeld, maar horen ze iets nieuws dan zuigen ze meteen weer enthousiast verder. Na een reeks la-la-la-la vindt elke zuigeling het interessant om ra-ra-ra-ra te horen.
Op die manier is nog veel meer gebleken. Pasgeborenen kunnen klinkers al altijd herkennen als ‘dezelfde’. Of een i of een è nou wordt voortgebracht door een bassende man, een aanstellerig hoog pratende vrouw, een snoezig kinderstemmetje of een zwaar verkouden type, een baby hoort steeds precies wat wat is. Het is nog altijd niemand gelukt dat een computer bij te brengen.
Hoe mensenhersenen het doen, weten we niet precies. Netzomin als we snappen hoe het komt dat we niet in de war raken van klanken die eigenlijk tussen twee klanken in zitten.
Ook daar zijn mooie experimenten mee gedaan. Je kunt met behulp van techniek een reeks klanken genereren die bijvoorbeeld ba met kleine, exact gelijke stapjes laten overgaan in pa. Dan krijg je automatisch een continuum van spraakklanken, met aan de ene kant een heldere ba die geleidelijk aan verandert in een perfecte pa aan de andere kant. Maar mensenoren, ook die van net-geborenen, horen die stapjes niet. In plaats daarvan horen ze een rij ba-ba-ba die ineens overgaat in een rij pa-pa-pa-pa.
Over dit soort verbazingwekkende onderzoeksresultaten en ook over de hele verdere kindertaalontwikkeling, verschijnt deze week nou eindelijk eens een boek dat bedoeld is voor ouders die er aardigheid in hebben te volgen wat er met hun kind gebeurt. Het is van taalkundige Maaike Verrips, heet De taal van je kind en al ziet het er een beetje uit als een kinderboek, de tekst is zeker niet kinderachtig. Geen gezwam, geen geteut, maar een begrijpelijk overzicht van alle beschikbare kennis, die voor een groot deel nog niet bestond toen de ouders van nu baby’s waren. En wie dan nog meer wil weten: dat kan. Verrips geeft ook al een hele tijd antwoord op kindertaalvragen in het uitstekende elektronische tijdschrift Ouders Online (www.ouders.nl).
Benepen
Als ik het me probeer voor te stellen moet ik er iedere keer zo van grinniken. In Amerika heb je een echtpaar – zij heeft haar gewone baan nog, maar hij doet het full time – dat naar films en video’s kijkt en cd’s afluistert en dan zit te turven. Het moet enorm opletten zijn voor ze, want een heel scala aan dingen wordt bijgehouden.
Ieder glaasje wijn dat op tafel staat bijvoorbeeld is goed voor een streepje in het vakje ‘alcohol/drugs’, elke sigaret of sigaar die al dan niet op de achtergrond in beeld komt, ja, zelfs de Marlboro-man op een billboard wordt onder het kopje ‘roken’ vermeld. Wapens, geweld en bloed zijn nog drie turf-categorieën, en over deze en nog een paar zaken praten of zingen is ook genoeg voor vermelding op de internet-site (www.screenit.com) van de man en vrouw die hun namen er niet bijgeven.
Het draait allemaal om de kinderziel. Ouders kunnen hier lezen of de hedendaagse uitingen van ‘popular culture’ wel geschikt zijn voor hun opgroeiend grut. Het is inzichtgevend om eens een beetje rond te dwalen over de screenit-site. Alle issues die spelen in de Amerikaanse maatschappij zijn hier samengebald in keurige overzichtjes, en wat vooral opvalt, is de buitenproportionele macht die het woord aldoor krijgt toegedicht. Tussen zeggen en doen bijvoorbeeld lijkt maar weinig verschil te zitten.
Zo is er natuurlijk ook een categorie ‘seks/bloot’, die zeer ruim – of beter: erg benepen – geïnterpreteerd wordt. Bij Gone with the Wind (naast recente films zijn er ook een aantal op video uitgebrachte klassiekers gescreend) valt onder dat kopje bijvoorbeeld te lezen dat er ‘gesproken wordt over een ongetrouwde vrouw die zwanger is’. En in de dit jaar met Oscarnominaties overladen film Shakespeare in love maakt iemand een opmerking over een sonnet dat in haar bed is achtergelaten. Het is maar dat u het weet. ‘Bloot’ betekent in Amerika overigens ook elk beetje damesinkijk (some cleavage). Komt erg veel voor.
Bij de dingen die kunnen leiden tot ‘nadoen’ (de categorie Imitative Behavior) heeft het woord vaak ook al de overhand. Je laat je kind naar E.T. kijken, en dat is toch oppassen, want voor je het weet zegt ie dalijk ook ‘hou je mond’ of ‘stommerd!’. Of aapt ie Michael J. Fox na die in Back to the Future onder meer ‘idioot’ roept.
Enfin, dan hebben we het nog niet eens over de vloeken (Profanity) gehad. Helemaal funest voor een kind is woorden te horen als fuck(ing/er), goddamned en… ja, wat eigenlijk? Het echtpaar is zo puriteins dat ze wat ze tellen niet voluit durven op te schrijven. Nou weet ook in Nederland iedereen zo langzamerhand wel wat het f-woord is, maar wat de fuck is het s-woord? Shit? Screw? Sucker? In Pulp Fiction komt het maar liefst tachtig keer voor. Het f-woord viel daar kennelijk niet helemaal bij te houden, want daarvan wordt gemeld dat het ‘minstens 260 keer voorkomt’, waarvan overigens veertig maal in combinatie met ‘mother’, een keer ‘geschreven op een portefeuille’, en vier maal ‘seksueel gebruikt’.
Wat is dat toch in die Angelsaksische cultuur? De BBC die ver na middernacht voor het uitzenden van een film nog waarschuwt dat die ‘explicit language’ bevat, en dat krankzinnige wegpiepen van elk eventueel onwelgevallig woord waardoor Jerry Springer zo mogelijk nog minder het aankijken waard wordt. Zou er nou echt één ouder zijn die de illusie heeft dat zijn kind het gebruik van prettig opluchtende termen als ‘hell’, ‘Jesus Christ’, of ‘son of a bitch’ niet perfect onder de knie zal krijgen?
Misschien. Vorige week las ik dat de TVGuardian binnenkort ook in Engeland verkrijgbaar zal zijn. In Amerika was het apparaat, dat aan de hand van de ondertitels voor doven en slechthorenden alle vieze en heftige woorden wegfiltert, al te koop. Ook daar moet ik om grinniken, want het lijkt me vooral een buitengewoon aantrekkelijk kinderspelletje opleveren: proberen met liplezen te raden wat er echt gezegd wordt. Spánnnunt!
Wat hou ik toch van Nederland, waar de Bond tegen het Vloeken alleen een soort aardige folklore is, en waar uitsluitend de SGP-fractie denkt dat wij ook een TV-Guardian nodig hebben. Staatssecretaris Van der Ploeg zal het net ingediende verzoek daaraan mee te werken ongetwijfeld glimlachend naast zich neerleggen.
Roep maar wat
Benijdenswaardig was het: die zekerheid, dat geweldige gemak waarmee de vergaandste conclusies getrokken werden. Ik heb laatst mijn ogen uitgekeken bij Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO. Heeft u het gezien? Het ging over het ontstaan van taal, althans, dat zeiden ze.
Er was een mevrouw die als jongmaatje op een opgravingsplaats in Israël het rottigste karweitje had gekregen. Ze moest in een diepe, stinkende put graven. Maar de wraak van deze paleo-antropologe-in-wording was zoet: ze vond prompt een zeer gave Neanderthaler. En die Neanderthaler had een botje in z’n keel. Een botje dat u en ik ook hebben, en dat we gebruiken als we bepaalde spraakklanken maken.
De Neanderthaler kon dus praten, concludeerde de inmiddels allang afgestudeerde dame en de commentaarstem zei het haar na. En er was nog een vondst daar uit de buurt. Een brokje steen, wel 230.000 jaar oud. Het was bewerkt, en het leek het meest op een vrouwenfiguurtje. Ah!, wist iedereen op het scherm: het was een symbool. En wie om kan gaan met symbolen beschikt over taal, dus konden de oermensen die het gemaakt hadden praten.
Er was ook een meneer. Een psycholoog die enorm oude stenen pijltjes liet zien, die vastgebonden moesten worden aan stokjes. Dat was gereedschap maken, dat moest je bedenken, plannen, en daarvoor, zo wist hij, had je taal nodig. Toen kwam de mevrouw weer in beeld en die wist ineens dat taal wel meer dan een miljoen jaar oud is. Zalige zekerheid. Ik zei het al: ik was jaloers.
Maar ja, weet u wat zo vervelend is? Al die vondsten zeggen helemaal niets. Papegaaien hebben ook een keel die spraakklanken kan maken, en toch hebben ze geen taal. En symbolen? Tja. Duiven bijvoorbeeld gaan daar ook ontzettend goed mee om. Je kunt ze zo symbolen leren voor rode, blauwe en groene lichtjes. Even oefenen en het gaat vlekkeloos: bij een rood lichtje drukken ze met hun snaveltjes een toets in met daarop het woord rood, blauw licht brengt ze naar de toets waarop blauw staat, en bij groen gaat het ook goed.
Gereedschap plannen dan? Wel, het is al meer dan dertig jaar bekend dat mensapen dat uitstekend kunnen. Die gaan bijvoorbeeld eerst een goede tak zoeken, ontdoen die vervolgens van alle blaadjes, om hem daarna als hengel in een termietenheuvel te gebruiken. Maar erbij praten doen ze niet.
Ook buiten de journalistiek hebben velen niet zo’n trek om een goed verhaal kapot te checken. Iets dat zeker geldt voor de ergste zwammer in het programma. Dat was meneer Terrence Deacon. Wat hij zei over communicerende diersoorten en rituelen viel integraal in de categorie ‘roep maar wat’. Ik kende deze neuroloog al van een fabelachtig verhaal over taal dat ik u niet wil onthouden. U dacht misschien dat uw taalvermogen in u verankerd zat. Is niet zo. U heeft alleen maar grote hersens. En taal, ja, die is al in de wereld, en dat enorme brein hoort dat, pikt het op, en gaat het dan ook gebruiken. Als apen een grotere hersenpan hadden konden ze het ook.
Het staat allemaal in een heel dik boek. En nee, natuurlijk heeft Deacon daarvoor niet lang en oplettend in al bestaande boeken over taal gegrasduind. Dat zou niet goed zijn voor het verhaal. Wie weet had ie anders gelezen over kinderen met maar één hersenhelft. Die gaan toch praten, terwijl ze het met minder moeten doen dan een aap. Of misschien had hij wel in een inleidend taalwerkje gelezen over de vele dovengemeenschappen in de wereld, die allemaal een complete taal ontwikkeld hebben, terwijl ze de taal in hun omgeving toch heus niet konden horen.
Dove kinderen die je geen voorbeeld geeft, doen dat nog steeds: die gaan spontaan zinnen gebaren, en niet eens met een willekeurige gebarenvolgorde. Net zoals kinderen die een beperkte contacttaal – een pidgin – hoorden de elementen daaruit inzetten om er volwaardige zinnen mee te gaan maken. Daarom hebben we nou talloze creolentalen, waarover eindeloze literatuur bestaat. Maar ja, daar kun je je natuurlijk allemaal niet mee bezighouden als je een theorie wilt opstellen over de aard en het ontstaan van taal.
Net zo goed als de VPRO er niet is om dingen tegen te werpen wanneer al die geleerden-in-andere-dingen-dan-taal toch zo’n lekker simpel taalverhaal hebben. Zeg nou zelf, dat zou zonde zijn.
Vetwerk
Een halve seconde van dat echte EO-gepraat is genoeg: mijn hand gaat onmiddellijk automatisch naar de uitknop. Een puur allergische reflex van mijn hele lichaam dat roept: weg, weg! Maar soms blijf ik halverwege steken, omdat een ander deel van mijn hersens al gebiologeerd zit te luisteren.
Onbegrijpelijk is het. Dat mensen met dezelfde moedertaal als de mijne die zó anders kunnen laten klinken. Dat ze me ogenblikkelijk zo geweldig aan het griezelen kunnen krijgen. Waarmee? Hoe doen ze dat? Meestal lig ik me dat in bed af te vragen. Op woensdagnacht is er zo’n man op radio 1 en 2, die de EO-sound tot in de puntjes beheerst. Wat ik er in elk geval voortdurend in hoor is dat hij jaagt, nee geilt op menselijk leed, maar altijd met een hoger doel. Die extra laag die elk woord meekrijgt door de toon waarop het wordt uitgesproken is een essentieel ingrediënt van het EO-geluid.
De jacht slaagt altijd tot op zekere hoogte. Treurnis en ellende zijn ruim voorhanden in nachtelijk Nederland, dus je hebt zat bellers die de EO-man en wakkere meeluisteraars alles willen vertellen. Wat ze terugkrijgen is een bizar mengsel van welzijnsjargon en gepreek. Favoriete woorden zijn bijvoorbeeld ‘verdriet’ en ‘pijn’ (nooit het fysieke verschijnsel, steeds de geestelijke variant) waarmee, aan het stemgedruip af te meten, verschrikkelijk wordt meegeleefd, maar tegelijk hoor je het hijgerige ongeduld om het verlossende woord te spreken. En dat ligt uiteraard bij de Verlosser. Pas als die weer ter sprake is gebracht, maakt het gehijg soms plaats voor flemende getuigenissen die de ongelukkige tot het Grote Geloven moeten overhalen.
Dat blijft toch het mirakel van de rotsvaste gelovige. Alle wegen, van wie dan ook, leiden voor hem nu eenmaal naar de Heer. Of nee, dat zeg ik verkeerd. Die mógen naar de Heer leiden. Bij EO’ers mág er heel veel, is me opgevallen. Naast zinnen als — en ik citeer hier letterlijk — “Dus dan denk je: dat is een straf van God naar mij toe?” hoor je ze dus zeggen “Dat ik mág geloven, is zó fijn!” en “Je praat gewoon met God? Dat mág ook gewoon hoor!”.
Nog één staaltje typisch EO-taalgebruik: het is volgens mij de enige omroep waar je ‘christen’ kunt zijn (of worden). Een tamelijk recente vinding. Toen ik opgroeide was je katholiek of protestant of gereformeerd of nog een andere afsplitsing, en desnoods was je ‘niks’, maar je was zeker geen ‘christen’. Alleen het meervoud ‘christenen’ figureerde in geschiedenisboekjes en dergelijke contexten. Voor dit nieuwe gebruik zullen we de wat godsdienstwaanzinnige Amerikanen wel weer moeten danken.
Ik beleef de EO-praat als stuitend hypocriet, omdat ze zo overduidelijk maar één ding willen: al die betrokkenheid is niet gericht op daadwerkelijk meevoelen en -denken met anderen, maar op de eigen God en het eigen geloof daarin. Dat die zielige telefoontypes kennelijk nergens anders terecht kunnen, vind ik smartelijk, en tóch haalt de EO-schijnheiligheid het niet bij die van die andere christelijke omroep, de NCRV.
Volgt u die geldverslindende ledenwerfcampagne van ze? Paginagrote krantenadvertenties die telkens worden opgehangen aan één woord. Het begon met FATSOEN, vorige week was VERTROUWEN aan de beurt, en daar tussenin zat ook nog wat. In lange teksten trekt de NCRV, godbeteret, ten strijde tegen zaken als ‘de manipulatie met mensen op de buis’ en ‘de sensatiezucht’.
Uit de koker van een omroep die een paar keer per week verantwoordelijk is voor het programma Netwerk is dat een absolute gotspe. In Hilversum schijnt het ‘Vetwerk’ genoemd te worden. En vet is het. Het is een prestatie hoe men erin slaagt vrijwel uitsluitend op sensatie beluste onderwerpen te vinden, en die in beeld- en woordkeus nog eens dik aan te zetten. Mensen worden gemanipuleerd bij het leven. Is het voor elke kijker glashelder dat iemand op het dieptepunt van zijn leven zit, dan is Netwerk toch nooit te beroerd nog even te vragen hoe het voelt, en betekenisvolle stiltes te laten vallen. En gelukkig maar, het werkt altijd: hop, daar zijn de verlangde waterlanders. Terug naar de studio, waar NCRV’s Aart Zeeman er vaak nog verlekkerder van zit te genieten dan de zelfingenomen, correcte praatjes verkopende Fons de Poel van de KRO. Fatsoen, vertrouwen? Me hoela.
Verrekte leuk
Ik verkneukel me. De beste Nederlandse tv-serie aller tijden is weer begonnen. Hoera voor Oud Geld, hoera dus voor schrijfster Maria Goos en een stoet acteurs van wie er niet één slecht of zelfs maar matig speelt.
Zelden heb ik zo kunnen geloven in personages als in deze, al was het in het begin – ik geef het toe – heel even wennen. Het zijn namelijk allemaal net echte mensen, en dus kunnen ze niet zomaar onderverdeeld worden in de good guys en de bad guys waarop wij televisiekijkers geconditioneerd zijn. De levensechtheid zit ’m natuurlijk niet alleen in de karakters, maar vooral ook in de manier waarop die zich uitdrukken.
Het is gek dat het zo’n zeldzaamheid is, maar Maria Goos geeft de acteurs teksten mee die zo uit het dagelijks leven lijken te komen. Sommige mensen hebben dat oor voor hoe er nou écht gepraat wordt. Het is bijvoorbeeld de kracht van Jan (Turbotaal) Kuitenbrouwer, die uitstekend typerende dialoogjes van bepaalde groepen kan weergeven.
En van de week werd er nog een zeer verdiende Zilveren Harp toegekend aan Maarten van Roozendaal, die het zelfs voor elkaar krijgt om rijmend en zingend heel natuurlijk klinkende, alledaagse spreektaal te laten horen (luister bijvoorbeeld eens naar zijn prachtnummer Moe).
Het flardachtige karakter is een van de geheimen van spreektaal. Niet alle zinnen hoeven af. Eén woord, of een paar; als onderdeel van een hele conversatie is het vaak genoeg. Maar iedereen weet ook dat we niet allemaal hetzelfde spreken, al is dat gauw een licht gênant onderwerp. Vorig jaar, bij de eerste reeks Oud Geld was er van alles te doen over het taalgebruik in de kringen waar ze van oudsher rijk zijn. Daar hoort in elk geval het licht geaffecteerde bij dat degenen die de oudste generatie spelen zo knap in hun stem leggen. Het is subtiel, zeker niet het ergste corpsgebral. Bolkesteins aardappel is veel opvallender.
Maar ook de woordkeus is van groot belang. Goos had daar voor ze aan haar scenario’s begon uitvoerig studie van gemaakt, en in een van de afleveringen in het eerste seizoen kreeg de pas in de oude bankiersfamilie ingetrouwde ‘gewone jongen’ Erik een lesje in hogere-kringenspraak van zijn zwager en diens zoon.
Die leken zich erg bewust van wat er zeer zeker niet kon. ‘Ik lust wel een broodje’ zeggen, was geloof ik de ergste doodzonde. Erik moest er hartelijk om lachen. Zouden chique kinderen werkelijk onderricht krijgen in dit soort dingen? Het zette mij aan het denken over mijn eigen afkomst. Helaas heb ik geen echt rijke voorouders, maar toevallig aten wij thuis wel taartjes, die in de ijskast bewaard werden, en uiteindelijk in de wc belandden. Ik weet alleen zeker dat ik er nooit op gewezen ben dat je geen gebakjes, koelkast of toilet moest zeggen. Enfin, die inmiddels wel bekende voorbeelden laten mooi zien dat het allemaal nogal willekeurig is, want verzin maar eens een zinnig argument tegen gebakje.
Maar zou de hogere-standenwoordenschat nou nog uitbreiden? En verdwijnt er ook woordgebruik? Neem dat verrekte leuk dat de oude Splinter zo overtuigend roept van tot tijd, zijn kinderen hoor je het niet zeggen. Klopt dat met de werkelijkheid?
Ik verkeer waarschijnlijk te weinig in de hoogste kringen, en op radio en tv laten ze zich maar zelden horen. De lagere standen hebben daar een grotere plaats veroverd. Daardoor zijn ontwikkelingen in hun jargon beter te volgen.
Wat mij (en u waarschijnlijk ook) al een tijd opvalt, is het bijzonder frequente gebruik van zeker weten, als antwoord op een vraag. Iets dat mijn eigen omgeving volgens mij alleen voor de grap zou zeggen. Net zo is het met de lofprijzing kanjer.
Grenzen tussen klassen zijn natuurlijk altijd diffuus, maar ze bestaan, en tien tegen een dat een zeker-wetenzegger niet uit de hoger opgeleide, beter verdienende sociale laag komt. Hoe toch worden modekreten geboren, en wat bepaalt of ze klassebepaald zijn? Iets kan immers ook leeftijdgebonden zijn, of geografisch begrensd, of ineens bij alles en iedereen aanslaan.
Nog een, geloof ik wat rare vraag. Een van de meest beproefde geintjes is expres plat praten, maar gebeurt dat andersom nou even veel? Ik bedoel, praat de ongeschoolde arbeider als hij geestig wil zijn graag zomaar ineens superbekakt?
Opperboek
Kun je een goed voornemen voor een ander hebben? Ik weet het niet, maar ik heb er een. Battus, lees even mee.
Het is nu meer dan tien jaar bezig. De boekenkast naast mijn bureau is allang overgelopen. Erbovenop, ernaast en ervoor liggen inmiddels ook stapels taalboeken en -boekjes. Ik bezit werkjes over jongerentaal, voetbaltaal, de taal van de adel, politieke taal, banktaal, homotaal, thuistaal, medische taal, vrouwentaal, kantoortaal, zus-taal en zo-taal. En nog ben ik niet tevreden.
Oké, ik snap het wel. We zijn nu eenmaal een groepsdier dat van meer groepen deel uit kan maken dan welk beest ook. Het varieert van familie en leeftijd-, vak-, club-, sekse-, klas- en klassegenoten tot collega’s en medeweggebruikers. Zelfs aan de groepen waar we niet in zitten, ontkomen we niet: die zien we op tv. Bij elke groep hoort groepsgedrag, en bij groepsgedrag hoort meestal groepstaal. In de maatschappelijke struggle for life vervullen die taalboekjes dus een functie: het is een voordeel als je overal mee kunt praten, of in elk geval in staat bent te volgen wat anderen zeggen.
En ja, ik heb die naslagwerkjes vaak zelf met plezier gelezen of doorgebladerd. Maar toch… In mijn hart vind ik ze zo gauw saai. Het groepsgevoel lijkt zich namelijk maar op één niveau af te spelen: dat van woorden en uitdrukkingen. En ook het deel van mijn bonte collectie flinters van het Nederlands dat niet aan een bepaalde groep vastzit, bestaat voornamelijk daaruit. Ik heb boeken met rijmwoorden, scheldwoorden, beeldspraken, leenwoorden; de Nederlandse woordenschat laat zich eindeloos uitsplitsen. Het is een prachtbezit, heus, maar toch kunnen al die meters bij elkaar voor mij niet tippen aan het allermooiste en inzichtgevendste boek over het Nederlands.
Dat bestond al voordat de verzamelwoede bij iedereen toesloeg. Hugo Brandt Corstius, in vrijwel al zijn verschijningsvormen, bracht jarenlang de wonderlijkste zaken bijeen, en in 1981 culmineerde dat in het ultieme boek over het Nederlands. Natuurlijk probeerde de auteur (hij noemde zich in dit geval Battus) ons zand in de ogen te strooien door het Opperlandse taal- en letterkunde te noemen, maar dat moet u niet geloven.
Wie wil weten wat je met het Nederlands kunt doen, leze dit boek. Juist omdat het één grote knabbelpartij aan de randjes van de mogelijkheden is. Het oneigenlijk gebruik van allerlei taalelementen en de volstrekt onzinnige zelfopgelegde beperkingen draaien bijvoorbeeld voor een groot deel om de vraag bij welke vorm er nog enige inhoud rest. Zijn er genoeg woorden met alleen maar a’s om een aanvaardbaar, raar maar waar ‘Zaans drama’ te schrijven? Antwoord: ja. Kun je een zin van enige lengte maken die je twee kanten uit kunt lezen, en die tóch nog iets betekent? Antwoord: moeilijk. Vergelijk de uitroepen ‘Ai de massamedia!’ of ‘Gadsi, ’t is dag’ maar met ‘U, ongure teef, neem een fee terug nou.’
Het Opperlands, dat is nou net zo leuk, bevindt zich overal. Bijvoorbeeld in verwisselingen die gewoon versprekingen kunnen zijn: ‘rafeltand’, een ‘rokje blond’. Het komt telkens neer op spelen met hoe wij woorden en zinnen bouwen, en hoe we die opschrijven. Battus leent ons zijn oog dat ingesteld staat op mooi toeval. Dat zit bijvoorbeeld in simpele woorden als ‘volledig’, ‘lafhartig’ en ‘staren’, die zichzelf intern tegenspreken. Maar ook in het feit dat dingen soms anders klinken dan ze er op schrift uitzien, of andersom (‘Marie, pak die peen ’s’, ‘Wat zalmen er van zeggen’). In het taalkundegedeelte wordt het allemaal haarfijn en op onnavolgbare wijze uitgelegd, het letterkundedeel laat ons bovendien meekijken met het absurdistische oog dat anderen, zoals Daan Zonderland en Kees Stip, bezitten.
Nou is er alleen één tragisch feit. U kunt Opperlandse taal- en letterkunde op het ogenblik niet kopen. Dat is allemaal de schuld van Battus zelf, zegt zijn uitgever. Want die heeft in de laatste druk beloofd dat de volgende een geheel herziene zal zijn. En die moet hij dus maken.
Beste Battus, ik begrijp heel goed dat het een gruwelijke klus is om alle vorderingen in het taalkundig onderzoek en de hele nieuwe letterkundige productie te verwerken, maar oh, wat zou het heerlijk zijn als je mijn goede voornemen voor dit jaar zou uitvoeren.
Kommaatjes
Het is een pietepeuterig, miniem kwestietje, maar het moment lijkt me gepast. Vorige week was er weer het tv-dictee. Nu dat niet meer alleen gesponsord blijkt te worden door woordenboeken- en pennenmakers, maar ook door een grote gloeilampenfabriek in het zuiden des lands – het werd gepresenteerd door Philips Freriks zei de aftiteling – wou ik het maar eens geheel onafhankelijk over de meest voorkomende spelfout in het land hebben.
U komt hem iedere dag tegen, welke krant u ook leest. In bladen en folders, in opschriften en advertenties, echt overal staan kommaatjes waar ze niet horen. Kommaatjes in de lucht, wel te verstaan, ofwel apostrofs, zoals ze officieel heten. Cliché’s, armelui’s (eten), abonnee’s, opoe’s, salade’s, cadeau’s, shampoo’s, Jan’s, Marie’s, Komrij’s, Reve’s, je ziet het voortdurend, en het is allemaal fout. Een groot deel van Nederland is kennelijk nogal in de war over het kommaatje.
Is dat erg? Welnee, ontelbare zaken zijn onnoemelijk veel erger natuurlijk. Het is wel verbazingwekkend. Ik begrijp niet zo goed waarom zo veel mensen, inclusief zo veel broodschrijvers, het regeltje niet snappen. Want je kunt over de Nederlandse spelling op sommige punten terecht klagen, maar de gedachte achter de apostrof-voor-een-s is glashelder.
Een apostrof schrijf je namelijk simpelweg om te voorkomen dat een woord verkeerd uitgesproken of gelezen wordt. Dus na een enkele a, o, u of i. Want spel je bikinis dan zou je kunnen denken dat het woord eindigt op wat we tegen een uitholling in een muur zeggen, en paraplus doet al gauw paramin vermoeden. Iets soortgelijks geldt voor loempias (heb je ook loempivest?) en intros (invara?).
Niet moeilijk, snapt iedereen. En dat gaat ook vrijwel altijd goed. Maar naar analogie van papaja’s, jojo’s, tutu’s en ski’s (en misschien ook baby’s, na leenwoorden op y komt ook een apostrof) denken veel spellers dat er achter élke klinker een kommaatje voor de s hoort. Dat analoge denken is mooi, en helpt ons bij van alles, ook in de spelling, maar hier nou juist niet.
De grootste verwarring komt geloof ik voort uit de e, onze meest frequente letter die maar liefst drie klanken kan weergeven (zie beresterk). Binnenin woorden is niet altijd automatisch duidelijk welke het moet zijn, maar aan het eind is er geen probleem. Een lange ee wordt ofwel als inderdaad een lange ee geschreven (mee, dictee, prostituee), of een accent geeft uitsluitsel (café, logé, prostitué). Voor het verschil tussen hè en hé hebben we twee accenten (ik weet verder trouwens niets op è). Een enkele losse e aan het eind van een woord is altijd een toonloze uh (stage, hutje, egoïsme). Daarvan heb je er een heleboel, en ik ken maar één uitzondering: de muzieknoot re. Twee re’s moet je dus aldus schrijven, maar verder hoeft er na een e echt geen apostrof voor de s. En tweeklanken (ei, ij, ie, oe, ui) of het Franse eau ga je ook niet anders uitspreken als er een s achter komt.
Door alles heen speelt, vooral bij namen, soms een ander punt. Zo’n ’s aan het eind van een woord kan twee bronnen hebben: het is ofwel een meervouds-s, of een bezits-s. Bij die laatste doen velen graag de Engelse spelling na. Als het John’s is dan ook Jan’s, vinden ze. Maar Jan’s is echt nooit goed. Dat bedrijven al sinds mensenheugenis toch een apostrofje gebruiken om hun merknamen beter uit te laten komen (Heineken’s bier) is begrijpelijk, maar heus een spelfout.
En nu ik toch over een futiliteit bezig ben, ik heb nog een kleinere. In veel tekstverwerkers en opmaakprogramma’s kun je tegenwoordig de kommaatjes zo mooi twee kanten uit laten krullen. Een aanhalingsteken-openen wordt dan een op zijn kop gezette komma, en sluiten gaat met een gewone: ‘zo’.
Maar ja, er is niet altijd sprake van openen en sluiten. Het programma zelf weet natuurlijk van niets, dat reageert alleen maar op of er wel of niet een spatie aan de apostrof voorafgaat. Na een spatie volgt consequent een kommaatje op z’n kop, dus ook bij ’t, en ’m, en ’s avonds, en ’s-Heerenberg. Zelfs in koppen boven stukken zie ik dat vergeten is er even een gewone apostrof van te maken. Is dat erg? Ach, het heeft hetzelfde nadeel als alle verkeerde of verkeerd geplaatste leestekens: het leidt af. Jammer, want leestekens zijn er voor ons leesgemak.
Zware kost over zelfzuchtige genen
Steven Pinker: Hoe de menselijke geest werkt., vertaald uit het Engels door Han Visserman en Henri da Silva, Contact, 654 blz.
De mens is een verzameling wonderbaarlijke vermogens. We hebben er een hoofd vol van.
Zoals ons gezichtsvermogen, dat zelf weer uit een aantal kleinere vermogens is opgebouwd: we kunnen bijvoorbeeld kleur zien, en diepte en beweging. Of neem ons taalvermogen, dat onder meer bestaat uit onmiddellijk de goede klanken kunnen vinden bij tienduizenden woorden, en de kunst die telkens op een andere manier zinvol te combineren.
Ook kunnen we liefhebben, ons verbazen, haten, treuren en nog veel meer voelen. We redeneren en reageren aan een stuk door en het speelt zich allemaal af in onze geest. Ik zou niet zo gauw een boeiender vraag weten dan hoe dat werkt. Wat voor samenspel van mechanismen is de geest? Hoe komen we aan die hele machinerie?
Wie niet in godswonderen gelooft, heeft daar maar een antwoord op: wij zijn het product van de evolutie, dus onze geest ook. Steven Pinker behoort tot de vier procent Amerikanen die niet in een hogere macht geloven. In zijn boek How the Mind Works, onlangs vertaald als Hoe de menselijke geest werkt, speelt de evolutie dus een grote rol.
Het andere uitgangspunt: de geest lijkt qua organisatie op het lichaam. Zoals we nieren, longen en een hart hebben die stuk voor stuk toegerust zijn voor een specifieke taak, zo hebben we ook een heel stel gespecialiseerde ‘mentale organen’, zoals die voor ‘zien’ en voor ‘taal’. Samen vormen ze een systeem dat allerlei typen informatie kan verwerken, en dat ook volcontinu doet. De menselijke geest ‘rekent’ zich rot.
In de wetenschap zijn dat zeker geen nieuwe gedachten meer, en ze zijn bovendien vruchtbaar gebleken. Maar de uitkomsten zijn verre van gemeengoed. Een uitstekend idee dus van Pinker om wat we inmiddels weten bij elkaar te zetten in een boek voor een breed publiek.
Hij heeft er ook de juiste achtergrond voor. Pinker is directeur van het Centrum voor Cognitieve Neurowetenschappen van het Massachusetts Institute of Technology in Boston. Zelf is hij psycholoog en in zijn eigen onderzoek heeft hij zich vooral met taalverwerving beziggehouden. In 1994 verscheen zijn eerste ‘publieksboek’: The Language Instinct (vertaald als Het taalinstinct) en dat sloeg aan, vooral in Amerika (zelfs zo dat het voorschot voor How the Mind Works naar verluidt een half miljoen dollar bedroeg).
De grote verdienste ervan was dat het de moderne theoretische taalkunde buiten de kring van taalkundigen wist te brengen. Niet alleen doordat ‘gewone’ lezers het lazen, maar Pinker vond ook gehoor en daardoor aansluiting bij onderzoekers van allerlei andere terreinen. Dat was tot die tijd meestal maar slecht gelukt.
Zelf ziet hij Het taalinstinct en Hoe de menselijke geest werkt als complementair. In het nieuwste boek gaat het daarom nauwelijks over taal. Dat is immers zo’n ‘mentaal orgaan’ dat de evolutie ons opgeleverd heeft, en dus in zekere zin niet meer dan een voorbeeld van het bredere beeld dat hij in Hoe de menselijke geest werkt wil schetsen.
De twee boeken zijn onmiskenbaar van dezelfde hand: Pinker wil cognitie (onze ‘hogere’ geestelijke vermogens) en evolutie samenbrengen. Ondertussen laat hij telkens zien een scherp oog te hebben voor aansprekende voorbeelden en illustraties uit de dagelijkse praktijk, die hij bovendien in niet-academische bewoordingen weet na te vertellen. Zijn teksten staan er vol mee.
Maar er zijn meer overeenkomsten. Beide boeken maken ook duidelijk dat Pinker rampzalig slecht is in een lijn uitzetten en vasthouden. Bovendien kent hij nauwelijks twijfel, wat voor een onderzoeker nogal opmerkelijk is. Pinker poneert veel en graag.
Neem nu die aanname dat onze geest uit losse, maar wel op elkaar inwerkende ‘modulen’ bestaat. Daar zijn enerzijds zeker concrete aanwijzingen voor, terwijl er anderzijds ook grote problemen liggen, bijvoorbeeld met de afbakening: wat moet je nou precies een module noemen, en uit welke modulen zijn die zelf weer opgebouwd?
Om de moeilijke punten fietst Pinker vrolijk heen, en aan onderbouwing doet hij niet veel. Dat kan ook vrij gemakkelijk, want anders dan je na het lezen van de inleiding zou verwachten, is het boek geen overzicht geworden van het onderzoek naar de functie en werking van onze geestelijke vermogens.
Waarom niet is een raadsel, want gegevens zijn er tegenwoordig zat. Als er nou één bloeiend en wereldwijd explosief groeiend onderzoeksterrein bestaat, dan is het wel wat de ‘cognitieve neurowetenschappen’ is gaan heten. Daaronder valt al het onderzoek naar het verband tussen de bouw en werking van onze hersenen en onze cognitieve functies. Dan gaat het niet alleen om zien en taal, maar ook om dingen als: hoe plannen we, hoe richten we onze aandacht ergens op, hoe werkt het geheugen en nog veel meer.
Er wordt driftig gebruik gemaakt van de relatief jonge technieken waarmee je levende, reagerende hersenen kunt bestuderen, en dat levert een complex maar per definitie interessant beeld op. Pinker is nota bene directeur van een instituut voor cognitieve wetenschappen, en waar anders dan in het brein zou zich onze geest moeten bevinden, maar in Hoe de menselijke geest werkt spelen de hersenen maar een miniem rolletje.
In plaats daarvan begint het boek met verhalen over robots, over kunstmatige intelligentie dus. Bepaald geen terrein waarin recentelijk grote doorbraken zijn geweest. De pogingen onze eigen vermogens na te bouwen in een machine hebben in elk geval één ding duidelijk gemaakt: hoe waanzinnig knap we zelf zijn. Het kost ongelooflijk veel moeite een computer bijvoorbeeld iets te laten herkennen, of zich voort te bewegen op oneffen terrein, zoals Pinker ook laat zien. Maar wat hij er nou precies mee wil aantonen, blijft in de lucht hangen.
Gaat het hem erom duidelijk te maken dat er veel meer in ons zit ingebouwd dan we geneigd zijn te denken? Hij heeft het onder meer over een neuraal netwerk, dat getraind is om familierelaties ‘uit te rekenen’.
Maar het systeem moest bijna alles ‘voorgezegd’ krijgen en had maar liefst 150.000 lessen nodig om zelf een paar juiste conclusies van het type ‘Pietje is dus de broer van Marietje’ te trekken. Dat lijkt natuurlijk in de verste verte niet op hoe kinderen familierelaties leren, zegt Pinker. Waarom dan zijn nadruk op computers als hij zelf ook concludeert dat er te veel belang aan wordt gehecht aangezien wat een machine kan uiteindelijk toch helemaal afhangt van wat je erin stopt? En waarom zoveel tekst gewijd aan het raadsel van ons bewustzijn, als hij toch net zomin als wie ook een oplossing heeft?
Ondertussen is het allemaal wel behoorlijk zware kost, en gek genoeg werkt de ‘verlichting’ die Pinker aan probeert te brengen alleen maar averechts.
Ik zou nooit gedacht hebben dat dat mogelijk was, maar het hele boek gaat gebukt onder een teveel aan voorbeelden. Op den duur werd ik ook helemaal dol van de opsommingen, die soms wel erg gewild aandoen. Eén keer is een omschrijving zoals die van verliefdheid met de woorden “aantrekking, verzotheid, hofmakerij, ingetogenheid, overgave, verbondenheid, onvrede, rokkenjagerij, jaloezie, verlating en hartzeer” misschien aardig, maar een boek vol met opeenstapelingen van zulke uitweidingen en telkens nóg een voorbeeld en nóg een voorbeeld beneemt je al gauw het zicht op de kwesties waar het om draait.
Ik moet bekennen dat het me zelden zo veel moeite heeft gekost een boek helemaal uit te lezen. Over de evolutie van onze ‘mentale organen’ heeft Pinker uiteindelijk maar bitter weinig te zeggen, vind ik.
De laatste hoofdstukken bleken nog het aardigst. Daarin worden ons maatschappelijk functioneren en onze relaties consequent door een evolutionaire bril bekeken. Alles wat we doen, is het gevolg van adaptaties, en dan niet aan de wereld van vandaag, maar aan een bestaan als jagers-verzamelaars in een savannelandschap.
Die blik heeft zowel iets verfrissends als iets benauwds. De schakeringen ontbreken. Waarom mannen verkrachters zijn en vrouwen niet is natuurlijk best uit onze ‘zelfzuchtige genen’ te verklaren, maar waarom de ene man wel een bruut is en de ander niet wordt daarmee niet duidelijk. De ene menselijke geest is de ander niet.
Iets anders is dat ik juist die dingen allemaal al wel eens elders gelezen had. Ook in boeken voor een breed publiek, zoals Helen Fischers Anatomy of Love en Robert Wrights The Moral Animal, die weliswaar in de literatuurlijst staan, maar in de tekst nergens genoemd worden.
Met bronnen lijkt Pinker wat merkwaardig om te gaan. Aan de ene kant barst zijn boek van de dikwijls niet ter zake doende academische verwijzingen (‘Jan en Klaas hebben eens gezegd’), maar ik bespeur tegelijk een neiging veel zaken naar zich toe te trekken.
Datzelfde gold voor Het taalinstinct, en je ziet het zelfs in hoe hij daar in zijn nieuwe boek naar terugverwijst, met zinsneden als ‘zoals ik in Het taalinstinct al aantoonde’. Dat hinderde me omdat het daarbij consequent om dingen gaat die door anderen dan hemzelf zijn aangetoond.
Grappig is dat Pinker aldoor de gelijkheid van alle mensen benadrukt. Telkens haalt hij de overeenkomsten tussen culturen naar voren: overal wordt getrouwd, geloofd in god, gestreden om de macht.
Dat is natuurlijk ook zo, maar tegelijk laat zijn boek de beperktheid van die visie zien, omdat het volledig doortrokken is van de Amerikaanse cultuur. De Amerikaanse verhoudingen, omgangsvormen en kwesties bepalen toch het gezichtspunt. Zo voert Pinker denkbeeldige discussies met radicale feministes en zelfs met advocaten. Dat dingen in onze natuur zitten, betekent nog niet dat ze ‘goed’ zijn, houdt hij ons keer op keer voor.
Terecht, maar zijn gehamer op dat soort zaken geeft het boek een bepaalde moralistische bijsmaak, die in Nederland niet goed past.
Ook Pinkers voorbeelden komen natuurlijk vooral uit zijn eigen omgeving. Hier laten de vertalers – die een heidense klus hebben gehad, maar naar mijn smaak iets te formeel zijn in hun woordkeus (‘de idee’, veel verwijzingen met ‘zij’ en ‘haar’) – hun grootste steken vallen.
Uitleg of een Nederlands equivalent ontbreken veel te vaak. ‘Cheese cake’ is wel kwarktaart, maar onze standaardtaart is slagroomtaart. ‘Letters to Ann Landers’ zijn natuurlijk letterlijk vertaald ‘brieven aan Ann Landers’, maar dat zegt hier niets. Daar had ‘Lieve Lita’ of ‘Margriet weet raad’ ofzo moeten staan. Botweg een letterlijke vertaling geven leidt tot meer onbegrijpelijke dingen. Een passage over Mr. Spock is alleen te volgen als u net als ik een Startrekfan bent en precies weet wat er aan het begin van elke aflevering gezegd wordt. Had daar niet een klein voetnootje bij gekund?
Of neem hoofdstuk zeven, dat zo begint: “Kom op mensen, lach eens naar uw broeders en zusters! Allemaal hand in hand, probeer nú elkaar lief te hebben. We beleven nu het ochtendgloren van het Aquariustijdperk: harmonie en wederzijds begrip, sympathie en vertrouwen overal om je heen. Geen onwaarheid meer, geen spot: gouden, levende dromen van visioenen, glasheldere mystieke openbaringen en een echte bevrijding van de geest. Stel u voor: geen bezit meer; ik vraag me af of het u lukt.”
Het gaat nog verder (zoals gezegd: Pinker houdt van veel voorbeelden), maar hebt u ’m door? Het zijn popsongteksten.
De laatste zin bijvoorbeeld is het begin van John Lennons Imagine, en de eerste twee, zo leerde een zoektochtje over het Internet, komen uit het mij volslagen onbekende nummer Get together, onder meer uitgevoerd door de Indigo Girls en de Young Bloods. Dat staat er dus allemaal niet bij, ook niet verderop. Wie het vanzelf snapt, heeft terugvertaald, zo ongeveer het allerlaatste dat de bedoeling van een vertaling kan zijn. Voor zover deze teksten in Nederland bekend zijn, zijn ze dat in hun oorspronkelijke Engelse versie. Ze allebei geven (zoals elders in het boek bij stukjes poëzie wel gebeurt) was hier echt het minste geweest.
De ogen van Chomsky
Opsommen wat je in een taal allemaal kunt zeggen, kan niet. Al wil je nog zo graag, al zet je alles wat ooit op schrift verschenen is achter elkaar, en je doet er elk uitgezonden radio- en tv-programma bij, dan nog heb je maar een minieme fractie te pakken. Iedere dag worden er in Nederland miljarden Nederlandse zinnen uitgesproken en opgeschreven die daarvoor nog nooit iemand geformuleerd had.
De eerste keer dat me dat verteld werd, had ik moeite het te geloven. Het is een beetje als met het heelal: dat dat niet ergens ophoudt, is eigenlijk niet te vatten. Nu is het universum heel ver weg, vrijwel helemaal onzichtbaar en onbereikbaar, maar het vermogen om eindeloos nieuwe taal te produceren en te begrijpen, dat bevindt zich dichterbij dan wat ook: in mijn eigen, qua omvang zeer beperkte hoofd.
Wat speelt zich daar af? Wat dóe ik als ik praat of luister? Hoe weet ik wat er kan? En ook: wat er juist niet kan. Want naast eindeloos veel mogelijkheden zijn er ook ontelbare ónmogelijkheden. Grove: zinnetje deze voorbeeld is. Of veel subtielere: ze gaf ’t ’m loopt lekkerder dan ze gaf ’m ’t. Maar geef je ’m een naam, en vul je iets in voor ’t, dan ligt het ineens andersom: de volgorde ze gaf Joep soep is dan gewoon, terwijl ze gaf soep Joep ronduit fout is. Of neem dit: waarom zouden als je zegt zij ziet haar die zij en die haar niet dezelfde persoon kunnen zijn, als dat wel kan in het zinnetje zij hoopt dat Joep haar ziet?
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de vele die mij onmiddellijk intrigeerden toen ik erop gewezen werd. Misschien zegt u: ‘nou, ’t zal wel’, maar ik vind het raar om zo veel dingen te weten en te kunnen waarvan ik helemaal niet wist dat ik ze wist of kon.
Ook van die stof tot nadenken: dat mijn onbewuste kennis over het Nederlands gaat, is volstrekt toevallig. Was ik als baby naar pakweg Frankrijk of Japan gesleept dan wist ik zulke dingen over het Frans of Japans, want dan sprak ik dat nu vloeiend, en dat had ik me dan met hetzelfde gemak en in dezelfde tijd eigen gemaakt als het Nederlands. Ruim vijfduizend talen zijn er, en ik had me in allemaal precies zo kunnen thuisvoelen als nu in het Nederlands.
Ik heb een reden om u dit alles vandaag te vertellen. Het is de zeventigste verjaardag van Noam Chomsky, en de constateringen, de vragen en het soort voorbeelden van hierboven vormen een belangrijk deel van het fundament van zijn werk. Hij was een jaar of dertig toen hij geheel eigenhandig een revolutie in gang zette. Omdat hij als het ware met verse ogen naar het verschijnsel taal keek.
Echt originele geesten zijn zeldzaam, maar eens in de zo veel tijd is er ineens iemand wiens blik een vakgebied totaal verandert. Inmiddels werken in alle werelddelen mensen aan een gezamenlijk giga-project: aan de hand van heel veel verschillende talen proberen te begrijpen hoe het menselijk taalvermogen in elkaar zit. Welke mechanismen maken bijvoorbeeld dat je in alle talen oneindig veel nieuwe zinnen kunt produceren? Welke elementen kom je in iedere taal weer tegen? Met welke kennis komt een baby ter wereld, en wat moet hij precies leren?
Dankzij Chomsky zijn er stukken van antwoorden op die vragen gekomen, en het lijkt nu al bijna onbegrijpelijk dat vroeger zelfs de vragen niet gesteld werden. Net zoals het in de jaren negentig eigenlijk niet goed meer te snappen is dat Chomsky verketterd werd vanwege zijn uitspraak dat mensen kennelijk een aangeboren taalvermogen hebben.
Hoe dat eruit ziet, kun je niet van tevoren weten. Dat moet de taalkunde nou net onderzoeken, zegt hij. Ik meld dat nog maar even omdat Chomsky nog wel eens verweten wordt dat hij zo veel rigide, vooropgezette ideeën heeft. Anderzijds krijgt hij regelmatig op zijn kop omdat hij zijn theorie steeds weer verandert. Het is allebei niet waar, en alleen degenen die het niet goed gevolgd hebben zeggen zulke dingen, maar het volgen is ook niet zo eenvoudig.
De techniek die komt kijken bij de tegenwoordige theoretische taalkunde is knap ingewikkeld. Maar wat u nu presteert met dit stukje uitlezen, is dat ook. Dat blijf ik een van de aardigste dingen van het werk van Chomsky vinden: ik had vroeger geen flauw idee hoe geweldig ingenieus en fraai het taalsysteem was dat ik de hele dag gebruik.
“Ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken”
Verandering één: de naam. Het is niet meer het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, maar het Meertens Instituut, zoals het in de wandeling altijd al heette. De nieuwe samenvatting van wat ze er doen luidt: Onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur.
Verandering twee: de locatie. Geen oud grachtenpand in hartje Amsterdam meer, maar een oude Coca Colafabriek met volop parkeergelegenheid aan de rand van de stad. Toch is het geen kille, grauwe kantooromgeving geworden. Op alle verdiepingen zijn in het oog springende rode draperieën te vinden, enorme gordijnachtige lappen van telkens een andere stof, in telkens een andere tint. Ze nodigen uit tot aaien, even voelen. In het vergaderkamertje, nu al algemeen aangeduid als de Casa Rosso, zijn er ook stukken langharig, lichtgevend rood tapijt op de wanden aangebracht.
De meningen over de inrichting zijn verdeeld. Ook aan de uiterst moderne lichtsensoren moeten sommigen nog wennen: wie te lang niet beweegt, komt vanzelf in het donker te zitten, en moet dan even opspringen om het licht weer aan te laten gaan.
Verandering drie: er is sinds 1 september weer een directeur, theoretisch taalkundige dr. Hans Bennis. Die heeft de leiding over alle andere veranderingen. Het Meertens Instituut heeft woelige tijden achter de rug. Na problemen trad prof.dr. Jaap van Marle vorig jaar terug als directeur, en begon een commissie onder voorzitterschap van de historicus prof. dr. W. Frijhoff zich te beraden over de toekomst van het instituut, waarbij ook de vraag of die er überhaupt wel was op tafel kwam. Het antwoord daarop luidde: jazeker. Maar er moeten wel heel wat zaken anders. Ondertussen leek het (P.J.) Meertens Instituut de laatste jaren niet uit het nieuws te slaan.
Standaardbabbel
Dus meteen maar even over Het Bureau, de naam waaronder J.J. Voskuil het instituut opvoert in een serie succesvolle, maar voor wie erin voorkomt vaak weinig vleiende autobiografische romans.
Is de nieuwe directeur het al helemaal zat om daarover te moeten praten? “Nee hoor”, zegt Bennis (47) vrolijk, “Ik ben wel blij met die man. Laat hij maar lekker doorschrijven. Zonder Voskuil haalde het Meertens niet telkens de krant. Veel meer mensen dan vroeger kennen het tegenwoordig. Wie een culturele belangstelling heeft – en dat is overigens toch lang niet iedereen hoor, heb ik gemerkt – heeft ervan gehoord. Dat heeft voordelen, want het geeft je een opening om dingen te vertellen. Ik word alleen soms een beetje moe van de standaardbabbel: dat Voskuil het over een andere tijd heeft, dat het natuurlijk toch een roman is, enzovoort. Als ik de mensen hier hoor vertellen over hem, dan blijkt dat het beeld dat hij van zichzelf geeft in die boeken helemaal niet klopt. In werkelijkheid nam hij het allemaal wel degelijk serieus. Hij was toch het genie van de afdeling Volkskunde, heeft die echt opgebouwd.”
Deel een van de cyclus heeft Bennis inmiddels uit. “Stilistisch vind ik het goed”, zegt hij, “het is alleen allemaal nogal uitgerekt, en daarom wat saai. Het is een soort soap, een Medisch Centrum West uit de jaren zestig. Ik herken natuurlijk wel dingen. Voskuil had inderdaad een afkeer van publiceren. De hele cultuur hier is nog steeds een introverte, een van weinig lawaai maken richting wetenschap. Wat dat betreft moet er een omslag komen, zodat het in plaats van een ‘sorry-een-mens-moet-toch-wat’-houding’ voor iedereen ‘Kijk, ik zit op het Meertens’ wordt. Dat gaat komen. Ik denk dat het niet moeilijk zal zijn veel te veranderen.”
Reuze trots
Want er zijn mogelijkheden te over volgens Bennis. Om te beginnen alleen al de collecties van het Meertens. “We hebben hier databases, te mooi voor woorden”, zegt hij met onverholen enthousiasme. “Laatst hielden we een open dag. Daar kwamen vier-, vijfhonderd man op af, ik was reuze trots. Die konden bijvoorbeeld met behulp van de Namenbank onderzoek doen naar hun eigen achternaam. En de popliedjes in dialect en de Moppenbank waren ook een groot succes. De hele vertelcultuur zit in een fantastische databank, met bijvoorbeeld verhalen die doktoren van hun patiënten opgetekend hebben.”
En dat is maar een fractie. Vorig jaar verscheen er onder de mooie titel Gouden eieren een inventarisatie van alles wat het instituut in huis heeft. Een greep: 200.000 uit de volksmond opgetekende en van kaarten overgenomen veldnamen, foto’s van koekplanken en gevelstenen, geluidsopnamen van Amerikanen van Nederlandse afkomst, van het Nederlands in Duinkerken, van Laag en Hoog Maastrichts én Maastrichts Algemeen Nederlands, soldatenfolklore, grote hoeveelheden microfiches met krantenknipsels vanaf 1930 over volkskundige zaken, vooral nieuwe tradities, carnavalsonderzoek, bidprentjes, het archief van de Stichting Magie en Tovenarij, het Volksliedarchief met beginregels, refrein en melodieaanduiding van 100.000 Nederlandse liederen, de complete laatste volkstelling uit 1947. Natuurlijk is er een bibliotheek met boeken en tijdschriften, en overal staan nog ladenkasten tjokvol systeemkaartjes.
Beroemde nageboortes
“Alle bakken moeten het Internet op”, verwoordt Bennis een van de plannen om meer naar buiten te treden. “Als overheidsinstelling zijn we daar ook toe verplicht, vind ik. Het publiek moet toegang hebben tot dat materiaal. Zodat ze straks thuis de geschiedenis van hun familienaam kunnen uitzoeken, en nog veel meer. Er moet alleen een enorme inhaalslag gemaakt worden, want het meeste wat we hebben zit niet in de computer. Daar zal beslist extra geld voor moeten komen. Voor je alleen al Voskuils werk gedigitaliseerd hebt… die vele meters inmiddels beroemde kaartjes met gegevens over de gebruiken rond de nageboortes van paarden en andere volkskundige zaken. Over dat woord volkskunde wordt trouwens nog een beetje gesputterd. Het is uit de ondertitel van het instituut verdwenen, maar sommigen hier zien het als een soort geuzennaam, waar helemaal niet die ouderwetse en in hedendaagse ogen ook ongewenste associaties van ‘volksaard’ enzo aan vastkleven.”
Veel moet op de schop, zoveel is duidelijk. Bennis zegt het met zoveel woorden: “Echt alles moet hier gereorganiseerd. Het is tamelijk ongelooflijk, maar in de 68 jaar dat dit bureau bestaat, is er nog nooit een onderzoeksplan geweest. Inmiddels is de grond omgeploegd, kan er begonnen worden. En nu komt iedereen zijn doos met onvervulde wensen van de afgelopen twintig jaar bij mij omkieperen. Kijk, de structuren die er waren, werken niet meer. Ik gooi dus alles overhoop. Ook de financiële structuur. Die is nu nog hetzelfde als veertig jaar geleden, wat onder meer betekent dat ik moet tekenen voor elk reisje dat iemand naar België wil maken. En er lopen nogal wat samenwerkingsverbanden met Vlamingen.”
Thema ‘Feest’
“Beslissingen moeten gedecentraliseerd worden. Onderzoek wordt georganiseerd per thema, en die thema’s moeten zo breed mogelijk zijn, over grenzen heen kijken. Daar hoort ook een eigen begroting bij, die dan bij de instituutsleiding ingediend kan worden. Daarna is men zelf verantwoordelijk. Net zoals het hele Meertens een lump sum krijgt om alles van te doen, ben ik van plan dat ook met de thema’s te gaan doen. We hebben bijvoorbeeld bij volkskunde al het thema ‘Feest’. Dat gaat van Kerst tot bruiloften, en daar zitten veel invalshoeken aan vast. Volgens mij zit daar de meerwaarde van het Meertens Instituut: echt goede vakmensen uit verschillende gebieden naar één onderwerp laten kijken. Dus én een goede cultureel antropoloog, én een goede sociolinguïst, én een historicus, én een syntacticus. We hebben gelukkig al veel goede mensen, maar het moeten er nog meer worden.”
Meer onderzoek zo inrichten dat zowel taal als cultuur aan bod komen, was een van de aanbevelingen van de commissie-Frijhoff. Een voorbeeld van dat soort onderzoek, dat ook Bennis voor ogen staat, is een NWO-project in de zeer multi-culturele Utrechtse wijk Lombok, waar het Meertens Instituut inmiddels bij betrokken is. Bennis: “Dat gaat over integratie. We gaan daar de wijk in om met mensen te praten over welke talen ze spreken, en of ze bijvoorbeeld Sinterklaas vieren. Het is een leuke vraagstelling: in hoeverre gaan talige en culturele aanpassing hand in hand? Wat is de correlatie? Je kunt je voorstellen dat als iemand Sinterklaasgedichten schrijft de acculturatie compleet is, dat je zo iemand dan als het ware het stempel ‘Nederlander’ kunt geven.”
Taalstrijd
Natuurlijk blijven dialecten een belangrijk onderwerp, al zullen ze voortaan vooral gezien worden als onderdeel van de aandachtsgebieden ‘taalstructuur’ en ‘sociale inbedding en ontwikkeling van taalvariëteiten’. “Er is sprake van een dialect-renaissance”, vertelt Bennis. “Je hebt het succes van het zingen in dialect, dat met Normaal begonnen is, en er is cabaret, denk maar aan Herman Finkers in het Twents, en veel klassieke toneelstukken worden met succes in dialecten opgevoerd. Maar daarnaast schijnt zich op allerlei plaatsen een normatieve taalstrijd tussen de generaties dialectsprekers af te spelen. Dialect is weer in opkomst bij de jeugd, maar die zet zich af tegen het dialect zoals dat in allerlei heemkundeverenigingen juist door de ouderen bewaard wordt.”
“Maar de tijd van dialectkaarten waarop dan met allemaal van die v’tjes staat aangegeven waar ze wel en niet ‘ontbijtkoek’ of ‘peperkoek’ zeggen, is toch een beetje voorbij aan het raken. Daar gaat het niet om. Je wilt de verscheidenheid in de cultuur zien te vangen, en de bewegingen die er zijn. Dat is veel interessanter. Langzaam maar zeker moeten we dus het traditionele in kaart brengen afstoten, ook al is het zonde om de geschiedenis kwijt te raken.”
De geschiedenis is een beetje een teer punt. “Waarschijnlijk zullen we ons hier tot het heden moeten gaan beperken”, zegt Bennis. “We hebben gewoon niet genoeg staf voor alles. Maar dat is wel erg. Als wij er hier mee ophouden dan is er niet één instantie in Nederland meer die zich met historische taalkunde bezighoudt. Er is nergens een hoogleraar, en er blijft dus heel veel braak liggen. Ik vind dat een schande. Ik ben dan ook van plan om voortaan bij iedereen die ik spreek het gesprek te eindigen met ‘Overigens ben ik van mening dat de historische taalkunde een fatsoenlijke plek moet krijgen’.”
Ans en Hans
De kans dat hij dat inderdaad gaat doen, lijkt groot. Bennis is niet bang zijn mening krachtig te verwoorden. En glashelder is hij meestal ook. Een recent voorbeeld valt te lezen in het laatste nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde, dat helemaal gevuld is met besprekingen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, kortweg de ANS, waarvan eind 1997 een ingrijpend herziene editie verscheen.
Hans Bennis’ bijdrage, onder het kopje ANS en Hans op avontuur (voor de te oude en te jonge lezers: Ans en Hans waren ondeugende stripfiguren in het Hitweek-tijdperk), eindigt aldus: ‘Vanuit taalkundig perspectief is dit boek een anachronisme. Het biedt de lezer inhoudsloze categoriseringen, een nutteloos begrippenapparaat, en een chaotische hoeveelheid feiten. Wat mij betreft kan iedere liefhebber van de taalkunde van het Nederlands dit boek gerust in de winkel laten staan.”
Zelf is Bennis zeker zo’n liefhebber. En het is natuurlijk zijn vak. Hij studeerde, na een kandidaats Nederlands, Algemene taalwetenschap in Amsterdam. Vanaf 1982 was hij verbonden aan de universiteit van Leiden, eerst als docent, daarna hoofddocent, en de laatste jaren bovendien als wetenschappelijk directeur van het mede door hem opgezette onderzoeksinstituut Holland Institute of Generative Linguistics, in de wandeling het HIL.
Kleine woordjes
Bennis is de man van de kleine woordjes. In taalkundig Nederland werd hij beroemd door zijn onderzoek naar bijvoorbeeld er en het en om en dat. Waar kunnen die wel en niet staan in een zin, waar móeten ze beslist staan, wat is hun functie? Zinsbouw, of syntaxis, is zijn specialisatie, maar hij heeft evengoed colleges gegeven over bijvoorbeeld betekenisleer, klankleer, taalfilosofie, taalverwerving, dyslexie en zelfs spelling.
Een paar jaar geleden zat hij in de commissie die ‘taalkunde als schoolvak’ moest voorbereiden. De plannen op de middelbare school taalkunde te gaan onderwijzen zijn (overigens om ook voor Bennis onduidelijke redenen) in de ijskast verdwenen, en daarmee ook het schoolboek waar Bennis al aan werkte.
Wel op stapel staat De Zin, een boek over de syntaxis van het Nederlands voor studenten, waarvan er ook een interactieve versie op het Internet moet komen. Een groot deel van zijn publicaties tot dusver maakte hij samen met zijn vriend en collega Teun Hoekstra. ‘Bennis en Hoekstra’ is een begrip geworden. Ten tijde van het gesprek is Hoekstra nog maar net overleden, pas 45 jaar oud, na lang ziek geweest te zijn. Bennis spreekt bedroefd en met warmte over hem. “Syntaxis zonder Teun is voor mij eten zonder zout”, zegt hij.
Maar hij verwacht op het Meertens Instituut op een gegeven moment wel weer aan onderzoek toe te komen. “Ik ga natuurlijk naar syntactische variatie kijken”, klinkt het stellig, “naar de mogelijke volgordes met ‘dat’. Het is ook voor een onderzoeker een enige baan. En ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken, waar voortdurend mensen van buiten binnen komen, en andersom. We zijn al bezig een programma te maken dat een ‘minor’ wordt, een keuzevak, voor studenten Nederlands en Culturele studies aan de UvA, met drie colleges cultuur en drie colleges taalvariatie.”
“En het is hier natuurlijk perfect voor wie een sabbatical heeft. Meer samenwerking met de universiteiten lijkt me geen enkel probleem. Al was het alleen al omdat daar tegenwoordig zo bezuinigd wordt dat ik nu al allerlei mensen met mooie plannen op de stoep heb gehad. Ik ben nog nooit zo populair geweest.”
Brieven aan de Toekomst
Bennis geniet zo te zien oprecht. Dat hij dit werkelijk wilde gaan doen, staat wel vast: hij liet er een hoogleraarschap in Leiden voor schieten. Ondertussen doet hij nu aldoor dingen waarvan hij zijn leven lang niet gedacht had ze ooit te zullen doen: “Ik heb kennis gemaakt met de bisschop van Den Bosch, ik heb op een ouwe schuit gezeten ter ere van het vijftigjarig bestaan van het Zuiderzeemuseum. Ik ben al bij de Heilig Landstichting geweest, en het Openluchtmuseum. Daar werken we mee samen, net als met het instituut voor Volkscultuur. We maken onder meer afspraken over wie wat doet. Zo verzamelen wij eigenlijk geen spullen, maar het Openluchtmuseum natuurlijk wel.”
“Met z’n drieën doen we ook het project ‘Brieven aan de Toekomst’. Dat was die actie eerder dit jaar. Iedereen werd gevraagd op 15 mei een brief te schrijven met wat hij die dag deed, om later een uitvoerig beeld te hebben van het dagelijks leven nu. Er zijn er meer dan 50.000 binnengekomen. Volgend jaar op 15 mei komt er een selectie uit. Daar wordt hier hard aan gewerkt, de brieven worden uitgetikt, en dat schijnt af en toe behoorlijk zwaar te zijn: veel mensen schrijven over ellende en verdriet. Enfin, op de open dag in februari is er voor het eerst iets van te zien.”
Maar jammer genoeg niet van de brieven die de meeste nieuwsgierigheid wekken, want die zitten achter slot en grendel, en blijven dat voorlopig ook. In een speciaal afgesloten deel van de bibliotheek staan twee grote dozen: de brieven waarvan de schrijvers bepaalden dat ze pas over vijftig of honderd jaar opengemaakt en gelezen mogen worden…
Mysterie van taal
De eerste keer dat ik over haar hoorde, was ik een jaar of tien, en het verhaal kwam van mijn aartsvijandin uit de parallelklas. Die was kennelijk zo onder de indruk dat er op de terugweg van school een spontane wapenstilstand uitbrak. De juf had die ochtend verteld over een meisje dat zowel doof als blind was, en dat daardoor niet kon praten.
Dat meisje had zelf ook een juf, en die had een waar wonder bereikt: telkens had ze het kind een pop laten voelen, en dan had ze haar hand gepakt en de letters p-o-p in haar handpalm geschreven. Vijandin deed het bij me voor. Er was waar engelengeduld aan te pas gekomen, maar uiteindelijk had het gewerkt! Het doofblinde meisje had het begrepen en na het woord pop wilde ze van alle dingen weten hoe die heetten. In razend tempo leerde ze alsnog taal.
Tijdenlang heb ik gewacht tot deze waanzinnig tot de verbeelding sprekende geschiedenis ook in mijn eigen klas verteld zou worden, maar het bleek niet tot de afgesproken leerstof te horen. Dat het om de Helen Keller ging, een van Amerika’s grootste nationale heldinnen, begreep ik pas toen ik al volwassen was. Achteraf gezien was het waarschijnlijk haar dood (in 1968, ze was toen bijna 88) die de aanleiding vormde voor mijn enige goede herinnering aan dat nare leeftijdgenootje.
Ik zal later nog wel eens over haar gehoord hebben, maar op een gegeven moment vond ik in mijn oma’s boekenkast The Story of my Life, Helen Kellers autobiografie over de eerste 23 jaar van haar leven. Toen bleek dat het verhaal uit mijn jeugd een beetje bijgesteld diende te worden. Juf Anne Sullivan was inderdaad met ‘ p-o-p’, (of liever gezegd: d-o-l-l) begonnen. Maar ze had nog meer woorden voortdurend gespeld, en de kleine Helen – toen zes, bijna zeven jaar oud – was het handspellen meteen na gaan doen. Alleen snáppen deed ze het niet. Ze haalde bijvoorbeeld ‘w-a-t-e-r’ en ’m-u-g’ (beker) steeds weer door elkaar. Ze raakte zelfs zo gefrustreerd dat ze op een dag de pop in stukken smeet. De doorbraak kwam vlak daarna.
Tijdens een wandeling kwamen juf Anne (Helen zou haar levenslang ‘Teacher’ blijven noemen) en Helen langs iemand die stond te pompen. Terwijl Helen één hand onder het stromende water hield, spelde Anne in de andere w-a-t-e-r. Eerst langzaam, toen snel. En ineens begon het Helen te dagen. Later schreef ze: “Op de een of andere manier werd het mysterie van taal me onthuld. Ik wist op dat moment dat ‘w-a-t-e-r’ dat heerlijk koele iets betekende dat over mijn hand stroomde.”
Op de terugweg naar huis al begon het grote leren. Helen had begrepen dat dingen een naam hebben, en wilde nu van alles weten hoe het heette. Anne was dag en nacht bij haar, en ze spelden voortaan onafgebroken in elkaars hand. Binnen de kortste keren had Helen zich het Engels eigen gemaakt. Ze leerde schrijven (met voorgevormde letters) en lezen, ook in braille, en al heel snel volgden er lessen Frans, en Duits. Nog weer later kwam het spreken, maar tot Helens verdriet werd ze nooit goed verstaanbaar.
Wel converseerde ze over echt alles mee. Ze werd zelfs politiek actief, en maakte zich zeer druk over vrouwenrechten. De hele wereld reisde ze af, vaak om ter plekke te pleiten voor betere voorzieningen voor blinden, en overal ontmoette ze de groten der aarde. Haar geschiedenis leest tegelijk als de geschiedenis van de eerste helft van deze eeuw.
Dat laatste is een van de aantrekkelijke aspecten van het ruim acht honderd pagina’s tellende Helen and Teacher van Joseph Lash dat ik onlangs las. Maar met al mijn lezen ben ik eigenlijk nog steeds net zo onder de indruk als toen ik tien was. Helen begreep misschien het mysterie van taal, maar ik niet. Poppen en water en natuurlijk nog meer kun je voelen, dat snap ik. Maar het merendeel van taal is letterlijk ontastbaar. Politieke pamfletten? Uitvoerige landschapsbeschrijvingen? Complete reisverslagen? Er is niets merkwaardigs te vinden in Helens taalgebruik.
Misschien heeft het veel uitgemaakt dat Helen de eerste anderhalf jaar van haar leven wél kon horen en zien. Inmiddels weten we dat de taalontwikkeling al in de baarmoeder begint. Ook had ze, voor Anne arriveerde, als zo veel dove kinderen, zelf gebaren verzonnen. Gebaren doet iedereen onder het praten, ook blinden, zo werd deze week gerapporteerd. Nog zo’n mysterie: hoe hangt dat allemaal samen?
De waarheid liegen
Uiteindelijk is dit de truc: een goed interview liegt de waarheid. En de journalist die goede interviews schrijft, heeft daar – naast wat talent natuurlijk – twee dingen voor nodig: voldoende voorkennis en voldoende fatsoen.
U moet er niet van schrikken, maar als er in een paginagroot interview tien zinnen te lezen staan die exact zo gezegd zijn, dan is het veel. Daar zijn goede, praktische redenen voor. Wij praten met een snelheid van twee tot zeven woorden per seconde. Gemiddeld komen we uit op zo’n 180 woorden per minuut. Stel, een interview duurt een uur. Zestig keer 180 levert al meer dan tienduizend woorden op. Maar wat u een heel lang kranteninterview vindt, is drieduizend, heel misschien drie en een half duizend woorden lang. Meer tekst past er beslist niet op een pagina waar ook nog een foto, een kop en tussenkopjes op moeten staan.
Over het algemeen ziet u kortere interviews, en ik verzeker u dat die vaak gebaseerd zijn op gesprekken van langer dan een uur. Anders gezegd: het is heel gebruikelijk dat een journalist twintig duizend gesproken woorden terugbrengt tot tweeduizend op schrift. Tot tien procent dus, en eigenlijk is dat ook niet waar, want het zaakje moet bovendien geïntroduceerd. Vertellen wie er waar en waarom aan het woord gelaten wordt, kost zo een paar honderd woorden.
Een interviewer is dus een samenballer. Nu is er altijd wel ballast die direct overboord kan. Gepraat zit vol herhalingen, wijdlopigheden, valse starts, niet-afgemaakte zinnen en andere dingen die geen mens wil teruglezen. Maar dat allemaal schrappen, levert in de verste verte nog niet het gewenste resultaat. Voor elk interview moet bijvoorbeeld echte spreektaal omgezet in schrijftaal die líjkt op spreektaal. Dat is met tamelijk simpele middelen te doen, maar veel belangrijker is dat de journalist moet kiezen. Het is vrijwel nooit mogelijk om alle onderwerpen waarover gesproken is ook in de schriftelijke weergave op te nemen, dus er moeten dingen uit. Daarnaast moet besloten worden welke van de dan resterende zaken veel ruimte verdienen, welke iets er tussenin en wat met een enkel zinnetje afgedaan kan worden. Hoe doe je dat? Waar haal je je selectiecriteria vandaan?
Wel, een fikse portie voorkennis is dan bijzonder handig. Wie goed is ingevoerd in een onderwerp, op de hoogte is van wat er in een bepaalde wereld speelt, en wie al bij voorbaat van alles wist van de geïnterviewde kan veel makkelijker beoordelen wat belangrijk is en wat niet. En dus de dingen samenvatten met begrip, en met oog voor de echte bijzonderheden. Voor het verloop van het gesprek heeft voorkennis natuurlijk ook gevolgen, al was het maar dat je je niet gauw iets op de mouw zult laten spelden.
Maar het is ook een kwestie van fatsoen. Ten aanzien van de ondervraagde, bij wie je toch moeilijk kunt aankomen – al schijnt dat heus te gebeuren – met vragen als ‘Ik had weinig tijd, kunt u even uw boek voor me samenvatten?’. Maar zeker ook ten aanzien van de latere lezers, wie niet maar iets wijsgemaakt mag worden. De journalist moet altijd beide partijen bedienen. Hij is de tussenpersoon die het publiek een helder, eerlijk en juist beeld dient te geven van de persoon en de bedoelingen van de geïnterviewde, en van waar die ‘staat’.
Dat houdt bijvoorbeeld in dat van de drie god-alle-jezussen die in het gesprek gevallen zijn, er maar één op papier mag terecht mag komen, omdat anders het scheve beeld ontstaat van iemand die aldoor vloekt. En soms betekent het juist dingen erbij verzinnen die helemaal niet gezegd zijn. Extra uitleg: het uitschrijven van een afkorting, een bijzinnetje over een persoon die genoemd wordt, een omschrijving van een begrip, de samenvatting van een theorie.
Mag dat dan, iemand dingen in de mond leggen? Ik vind dat het moet. Dat wil zeggen: zolang het bijdraagt aan de soepelheid en de duidelijkheid van het verhaal. Een tijdens het gesprek gedane suggestie (‘U bedoelt…’) mag dus best binnenin een citaat terechtkomen. Wat niet mag, is als het antwoord op de vraag ‘Dus u vindt X een zak?’ ‘Ja’ luidt, opschrijven: ‘Ik vind X een zak’. Voor gevoelig liggende zaken is de formule: ‘Op de vraag of hij X een zak vindt, antwoordt hij: “Ja.”.’
Tot zover mijn bijdrage aan de discussie over citeren naar aanleiding van het geval Huibregtsen versus Van Wissen/de Volkskrant.
Stom, stom
Blikvernauwing, dat moet het zijn. Soms heb ik het als ik lees. Een beetje een particuliere afwijking, geloof ik. Een komische column of een ironisch commentaar heeft op mij een bizar effect. Ik lees dat grappige stukje, en grinnik mee tot het uit is. Maar dan kan ik niet zomaar ophouden.
Mijn ‘leesblik’ blijft meestal nog even op ‘grappig bedoeld’ staan, en de eerste paar zinnen van het artikel waar ik direct daarna aan begin, bekijk ik in de verwachting dat ik erom zal kunnen lachen. Wat natuurlijk zelden het geval is, en dan zet ik de knop dus gauw weer om naar ‘neutraal lezen’. Ik begrijp zelf eerlijk gezegd niet veel van dit verschijnsel, en om die reden leg ik het wel eens voor aan iemand, maar dat levert altijd niet-begrijpende blikken op. Beter uitleggen kan ik het jammer genoeg niet, en ach, er heeft verder niemand last van.
Soms heb ik het ook als ik praat. Dat is al vervelender. Tenminste, als de vernauwing een negatieve blik oplevert. Een simpel voorbeeld, waarvan ik wel zeker weet dat het anderen ook overkomt. Een vriendin is nou al drie keer achter elkaar veel later dan afgesproken komen opdagen. Ineens zie je het glashelder: dat mens komt ook ALTIJD te laat.
Je spreekt haar daar dus eens duchtig op aan, vaart lekker uit. Maar er komt weerwerk: twee van de drie keer was er aantoonbaar sprake van overmacht, en trouwens, jijzelf bent toen en toen ook te laat gekomen, weet je nog wel? Ja, dat weet je nog wel, en ineens begrijp je niet meer hoe je blik zich zo heeft kunnen versmallen. Je denkt: wat zit ik ook te zeuren, en hop, je kijk op de zaken en daarmee de gespreksstof en conversatietoon staan weer in de normaal-stand.
Helaas, ook schrijvend lijd ik wel eens aan blikvernauwing. Zo heb ik eens een keer in een naschrift bij een ingezonden brief gezet dat de schrijver zijn kritiek maar voor zich moest houden als hij zelf geen oplossing kon geven voor het probleem waar het over ging. De precieze kwestie ben ik vergeten, en de bewoordingen waren netter, maar ik begrijp tot op de dag van vandaag – meer dan tien jaar later – niet wat me bezield heeft dat op te schrijven. Ik vínd helemaal niet dat je iemand pas mag aanvallen op wat hij beweert als je exact kunt uitleggen hoe het dan wel zit. Dat zou een mooie boel worden. Nou ja, kennelijk voelde ik me in het nauw gedreven. Beschamend blijft het.
Maar nog niet zo gênant als de fout die ik in de vorige aflevering van deze rubriek maakte. Toen ging het onder andere over het abominabele Engels van veel internationaal opererende politici, multinational-directeuren en hoogleraren. Dat Engels is vaak gruwelijk, maar mijn pedante vermaning maar eens te beginnen met voortaan een s altijd als een s uit te spreken, zal daar geen verbetering in brengen. Dat moet namelijk helemaal niet altijd. Wel bij bijvoorbeeld ‘research’ en ‘loose’, waar Nederlandse monden er al gauw een z van maken, maar probeer de s maar eens als s te laten klinken in woorden als ‘resume’, ‘intrusion’ of ‘feasibility’. No way. Alsof ik dat niet wist!
Dagen heb ik me het hoofd gebroken over hoe ik nou zo achterlijk geweest kon zijn. Het enige dat ik kon bedenken: blikvernauwing. De wel degelijk aanwezige alarmbelletjes bij het schrijven genegeerd. Verblind geraakt door ergernis over iemand die ik net daarvoor stapels s’en ten onrechte als z’en had horen uitspreken, en half in de war met een andere regel, die ik ook gaf, en die wél waar is: een d aan het eind van een Engels woord moet, anders dan in het Nederlands, echt als een d worden uitgesproken. Stom, stom, stom.
Ik had mijn vergissing al ingezien, maar er verscheen ook een ingezonden brief in de krant waarin een en ander me fijntjes onder de neus gewreven werd. Ai! En maar goed dat dat gebeurde. De heilige angst voor dergelijke brieven heeft van mij al lang een ander mens gemaakt: het is een zeer werkzaam bestrijdingsmiddel tegen mijn natuurlijke luiheid, mijn ingebakken gebrek aan lust om voor alle zekerheid iets tóch nog even na te kijken. Maar om de angst erin te houden, moet er inderdaad een terechtwijzing komen als ik hem verdien. En natuurlijk gaat dat niet alleen voor mij op. Ingezonden-brieven-schrijver-met-groot-gelijk, u bent de nachtmerrie van elke gewetensvolle journalist, maar wie corrigeert ons nou anders? Blijft u vooral schrijven.
Hondsberoerde vorm
Ze waren zo meedogenloos als dertienjarigen maar kunnen zijn, mijn nieuwe klasgenootjes. Ik praatte raar, en voor zover ik dat zelf nog niet door mocht hebben, werd het me bij bijna elk woord dat ik zei met luide commentaren duidelijk gemaakt. Met een accent uit het diepe zuiden viel op die leeftijd in het westen niet te overleven. Binnen twee maanden kon je daarom aan mij niet meer horen dat ik in Limburg had leren praten.
Het rare was dat ik in Limburg ook al nooit echt voor vol was aangezien op taalgebied. Mijn ouders kwamen er niet vandaan en ik sprak dus geen dialect, al verstond ik het wel, wat met het oog op straatspelletjes en later de grappen van de leraar Latijn overigens maar goed was ook. Inmiddels voldoe ik al weer vele jaren braaf aan de taalnormen van mijn regionale omgeving, maar juist omdat ik tot in mijn vezels gevoeld heb hoe onzinnig en gemeen het is om iemand aan te kijken op zijn toevallige taalgebruik, ben ik mordicus tegen taaldiscriminatie.
En toch doe ik er zelf voortdurend aan. Ik kan het niet laten. Verschrikkelijk genoeg mag zelfs een Limburger niet zomaar op mijn consideratie rekenen. Natuurlijk, ik ben geen puber meer die iemand unverfroren gaat lopen nabauwen en uitlachen. Het is ook niet dat ik een zachte g en een zangerige zinsmelodie grappig vind ofzo, ik kan me er alleen zo slecht van losmaken. Het leidt af, trekt de aandacht naar zich toe, of ik dat nou wil of niet. Net zo goed als het taalgebruik van een duidelijke Groninger, Tukker, Vlaming of welke buitenlander dan ook dat doet. Daar discrimineer ik nou weer niet in.
Maar ik ben in feite net zo erg als die klasgenootjes die me frustreerden door steeds maar te letten op hóe ik iets zei, in plaats van op wát ik ze vertelde. Hoe dat kan? Ik ben bang dat het gaat om een alomtegenwoordig, krachtig fenomeen waar geen goede voornemens tegen helpen. Afwijkende vormen zijn voor ons mensen nu eenmaal onweerstaanbaar. Of het nou om het zien van een superdunne taille of een knoeper van een neus gaat, of om het horen van gestotter of een ander accent of woordgebruik dan het onze, het valt ons op.
Alles wat anders is dan anders onmiddellijk je aandacht geven, is natuurlijk een mooi overlevingsmechanisme, maar zo’n instinct komt wel eens ongelegen. En dan kun je maar een ding doen: wachten tot het overgaat (en ondertussen de zaak zoveel mogelijk negeren). Want ken je iemand eenmaal een poosje, dan kijk je vanzelf voorbij aan dat litteken of die driedubbele onderkin, en dan hoor je dat geslis en die wonderlijke uitspraak niet langer. Gewenning verloopt via een eenvoudige wet: hoe kleiner de afwijking, des te sneller wen je eraan.
Bij een eerste kennismaking blijft hoe iemand klinkt ondertussen van groot belang voor of hij ook gehoord wordt. Wie graag iets wil bereiken bij zijn gesprekspartner zal er, als hij slim is, dus alles aan doen zo ‘normaal’ mogelijk te praten, want alleen dan kan de inhoud alle aandacht krijgen. Ja, dat zou je denken. Maar zelfs (of juist?) in de hogere regionen van de maatschappij lijkt dit erg slecht door te dringen. Al jarenlang ben ik regelmatig verbijsterd over het hondsberoerde Engels waarmee veel politici menen aan de onderhandelingstafel te kunnen gaan zitten. Ook zag ik eens een promotievideo-voor-het-hele-bedrijf van een Nederlandse multinational, waarin de hoogste baas er niet in slaagde ook maar één zin echt Engels te laten klinken.
En laatst hoorde ik een heel stel hooggeleerde heren praatjes houden over prestigieuze onderwerpen voor een uitgelezen internationaal gezelschap. In het Engels dus. Nou ja, Engels, er was er tenminste één over wie iemand bij het verlaten van de zaal aan me vroeg: ‘Welke taal sprak die man, weet jij dat?’ Juist in academische kring vind je dikwijls een raar soort dédain hierover. Bij hen gaat het immers niet om de vorm, maar om de inhoud van wat ze zeggen, vinden ze. Merkwaardigerwijs kun je ze niet duidelijk maken dat een afwijkende vorm de toehoorders het zicht op die inhoud totaal kan benemen. Ondertussen kan iedereen gemakkelijk beter Engels leren. Hier is vast les een: een s is in het Engels echt een s, ook tussen twee klinkers, zoals een d echt een d is, ook aan het eind van een woord. Rezearch en wort zijn dus niet goed. Tip: kijk eens in een woordenboek om te zien waar die Engelsen hun woordaccenten leggen.
Prettige zweer
“Nee joh, het is samen, niet zamen. Je hebt het ook al aldoor over een zleutel.” Opgevangen conversatie van een willekeurig gezelschap aan een tafeltje verderop in het restaurant.
De ‘verzetting’ van de s-klanken van het Nederlands lijkt onstuitbaar, en het valt steeds meer mensen op. Zommige, zenzuur, rezurzjeurs, zirca, verperzoonlijkt, zoldaten, zeizoenen, ik hoor ze aan de lopende band voorbijkomen. “Een hele speziejale manier…”, zegt een showmaster, en iemand anders spreekt over een “dizzident geluid”. Je zou er licht van in je hoofd worden.
Af en toe neemt het hilarische vormen aan. Een hoogleraar had het een tijdje terug over “een ruimtezonde”, en ‘VOZee-schepen’ vond ik ook een pracht van een nieuwvorming.
Waarom doen mensen zo raar? Wat is er aan de hand? Is tegenwoordig ineens iedereen benauwd om voor een platprater aangezien te worden? Want op zichzelf is het geen nieuw verschijnsel. Amsterdammers die netjes willen praten, staan er al heel lang om bekend dat ze op dit punt aan het hypercorrigeren slaan. “De son in de see sien sakken”, is fout weten ze, en daarom krijgen ze neiging om van álle s-en een z te maken, ook van de s-en die wel degelijk tot het ABN horen.
Hypercorrectie is het mechanisme dat sommigen ertoe brengt over een ‘beeldhouder’ te spreken – ‘houwen’ is immers de platte vorm van ‘houden’ – en dat velen ‘twee maal zo groot dan’ laat zeggen of opschrijven. Want ‘groter als’ kan een doodzonde zijn in het sociaal verkeer.
Maar de ‘verzetting’ is inmiddels een wel heel wijdverbreid verschijnsel, dat niet (meer?) per se afhangt van een Amsterdamse achtergrond. Is het misschien iets Randstedelijks? Ik hoop van harte dat iemand binnenkort eens gaat uitzoeken wat er gaande is, want ik kan er niet echt de vinger op leggen. Maar ik heb wel een paar indrukken.
Om te beginnen gaat het niet alleen om de s, maar ook om de f. De f is alleen niet zo vrequent als de s, en het valt dus minder op. Maar gehoord binnen één SBS6-actienieuws-uitzending uit dezelfde op dit punt erg getalenteerde nieuwsleestersmond: vamilieleden en oevenwedstrijd.
Het past in hetzelfde patroon, ‘feel fan mijn frienden finden fakantie ferrukkelijk’ is ook plat. En het verschil tussen een s en een z , en dat tussen een f en een v is exact hetzelfde, en maar heel klein.
Niet meer dan een trilling van de stembanden, zoals iedereen die even een vinger op zijn keel, boven de adamsappel houdt, kan voelen: bij de s en de f gebeurt er niets, bij de z en de v vibreert de boel. Stemloos tegenover stemhebbend heet dat onder fonologen.
Ik heb ook het idee dat het erger is wanneer mensen voorlezen. Dat is niet onbegrijpelijk als het inderdaad om onbewuste pogingen gaat ‘beschaafd’ te praten. Wie van papier of autocue spreekt, wil dat graag vooral netjes doen.
En bovendien schrijven we niet alles zoals het klinkt. Sommige s-en moet je wel degelijk als een z uitspreken, vaak als ze tussen twee klinkers staan: prezident, rezultaat, en alles wat eindigt op -iseren en -isatie. Maar andersom komt ook voor: een z na een f of een t-klank bijvoorbeeld wordt automatisch een s (afseggen, rotsooi). Dat laatste is geen kwestie van onbeschaafdheid, maar gewoon de fonologie van het Nederlands. Die voorkomt geloof ik ook nog steeds dat een s of f aan het eind van een woord ooit een z of v wordt. We hebben immers juist de omgekeerde regel (van grazen komt altijd gegraas, van graven gegraaf).
En om de een of andere reden zit de c erg dwars. Ik kan niet één voorbeeld bedenken van een c die een z moet worden, maar voor mijn gevoel hebben de z-zeggers het extra op de c gemunt: zertificaat, gedezideerd, zitaten, ik heb het allemaal gehoord. Mooi is ook ‘doceren’, dat er heel vaak uitkomt als ‘dozeren’, terwijl dat nou net de goede uitspraak van ‘doseren’ is.
Aparte vermelding verdient tot slot de onsmakelijkste resultante van deze trend. Dat is de ‘prettige zweer’ waar ik het mensen steeds over hoor hebben. Oké, het is het logisch gevolg van de s in ‘sfeer’ vervangen door een z. Want bij gebrek aan de mogelijkheid in het Nederlands een woord met ‘zv’ te beginnen wordt de f geen v, maar vanzelf een w, alleen moet ik er toch telkens even van slikken.
Verhaarders
Op elke eindredactie zit er wel een: een verhaarder. Zo iemand die wekelijks uren in het Groene Boekje bladert. Doel: kijken of er in de tekst die hij moet corrigeren misschien woorden staan die ‘vrouwelijk’ zijn. Schrijft een auteur bijvoorbeeld over ‘de werkelijkheid en hoe we hem manipuleren’ dan weet de eindredacteur: dat is fout, ‘werkelijkheid’ is vrouwelijk, dus manipuleren wij ‘haar’. En zo komt het dan in de krant.
Want de eindredactie heeft nu eenmaal letterlijk het laatste woord. Is er dus weer eens een ‘hem’ van me verhaard, dan zie ik dat pas als het te laat is, en de ‘haren’ in honderdduizenden de wereld in zijn gegaan. U mag het geneuzel en zwaar overdreven vinden – in mijn betere momenten denk ik er ook zo over – maar een dergelijke verbetering maakt me iedere keer weer écht boos. Zeg ik er vervolgens iets van dan wordt het meestal ruzie.
De verhaarders menen namelijk eerlijk dat ze zoiets als een spelfout verbeterd hebben, terwijl ik volhoud dat het gaat om een ingrijpen in de stijl, in de toon van het artikel dat ik geschreven heb. Waarom ik gelijk heb, zal ik u uitleggen. Dat gelijk is overigens niet absoluut, maar deels regionaal.
Wie boven de rivieren opgroeit, weet aan het eind van zijn kindertijd weliswaar van vele duizenden woorden of er ‘de’ of ‘het’ voor moet, maar hij kan de de-woorden niet opsplitsen in mannelijk en vrouwelijk . Waarom niet? Omdat het verschil er gewoon niet is. Dat is in de loop van vele eeuwen langzaam maar zeker verdwenen. Iets dat hand in hand ging met het afslijten van het naamvalssysteem dat inmiddels alleen nog voortleeft in bepaalde woorden en uitdrukkingen (uitentreuren, te zijner tijd, in der minne, ’s avonds).
Als standaardtaalsprekers het onderscheid mannelijk-vrouwelijk niet kennen, dan maakt dat per definitie geen deel uit van de standaardtaal. En net als overal elders bepaalt ook hier de bevolkingsgroep met de meeste economische en culturele macht de norm.
Het standaardnederlands is daarom het Nederlands van de bovenste maatschappelijke lagen in de randstad. En die zeggen zowel over een stoel als over kast: ‘hij staat daar niet goed, kun je hem niet aan de andere kant van de kamer zetten?’ Weet u welk van de twee ‘eigenlijk’ vrouwelijk is? Dan komt u waarschijnlijk van beneden de rivieren, waar het voor veel mensen anders ligt.
In dialecten vind je ook wél nog vaak verbogen lidwoorden. Als ze het daar over een kast hebben, dan is de opmerking ‘ach, ze staat weer open, ik doe haar wel even dicht’ dus helemaal niet gek. In de ondertiteling op de Vlaamse tv zie je dat soort dingen nogal eens voorbijkomen.
Maar in de rest van de Nederlandssprekende wereld valt het op. ‘Haar’ en ‘zij’ klinken, zodra het niet gaat om vrouwen (of voor de dierenwereld: vrouwtjes), deftig en ouderwets. Naar echte schrijftaal. En dat klopt precies. Juist in de schrijftaal is het verschil nog heel lang min of meer kunstmatig in stand gehouden. Colijns voorgelezen toespraken zaten nog vol verbuigingen, maar van Kok zouden we het absurd vinden als hij sprak over ‘den helen dag’.
Er zijn wel nog wat restjes. Zo is het nog steeds gewoonte om bijvoorbeeld naar ‘regering’ en ‘commissie’ met ‘haar’ te verwijzen. Op papier althans. Welke woorden uit die klasse vrouwelijk zijn, is – anders dan het de-het-onderscheid – iets dat je bewust moet leren. Iets dus waarmee je kunt laten zien dat je een fatsoenlijke opleiding genoten hebt, dat je niet van de straat bent. Ook al zal wie veel ‘haart’ en ‘zijt’, daar meestal niet bij nadenken.
Maar dat het allemaal niet echt deel uitmaakt van het Nederlands valt af te lezen aan een ander verschijnsel. In navolging van het haar- en zij-gebruik bij woorden als ‘regering’ en ‘commissie’ lees je ook vaak dingen als ‘het kabinet heeft haar standpunt bepaald’ en ‘het comité zal haar werkzaamheden voortzetten’. Daarmee wordt ‘haar’ en ‘zij’ puur aan de betekenis van woorden gekoppeld.
Mijn bezwaar tegen verharende redacteuren is dus dat ze mijn tekst ouderwetser maken, en gekunsteld. Hun geblader in het Groene Boekje is veelzeggend. Grappig en ook tekenend is dat ze het ondertussen bij datzelfde Groene Boekje ook niet meer weten. In de nieuwe versie staat achter een hele hoop woorden (stoel en tafel bijvoorbeeld) geen geslachtsaanduiding meer.
Over de doden
Sinds er ruim twintig jaar geleden tot mijn enorme schrik ineens iemand die ik kende tussen stond, van mijn eigen leeftijd, sla ik de overlijdensadvertenties nooit meer over. Ik lees ze goed, kijk vaak verder dan de namen. Een beetje een morbide gewoonte, maar ik kan het niet laten.
Het is in elk geval een dagelijkse les in pluk-de-dag-technieken. Kijk, zegt zo’n bericht, ieder moment kan je leven totaal en voorgoed overhoop gegooid worden. Dan kunnen de allerliefsten en allerbelangrijksten zomaar verdwenen zijn.
Nou ja, andere mensen lezen in de Privé lezen over de ellende van Bekende Nederlanders, of kijken naar programma’s vol enge ziektes of naar Het spijt me voor hun portie gevoelens-via-een-omweg. Een emotionele uitwerking hebben rouwadvertenties al gauw. Allereerst natuurlijk in de vorm van – nogal gratuit, ik weet het – medeleven: goh, wat jong, jee, ook nog veertig jaar weduwe geweest, ach, wat een mooi weemoedig tekstje, enzovoort. Maar vaak ook in de vorm van ergernis.
De grootste is dat ik er dikwijls niet achter kan komen wie er dood is. Wat moet ik met een Els die betreurd wordt door Yolanda, Peter-Hans, Corianne, Moepie en nog zeventien andere collega’s? Wie zijn al die mensen, en waarom mag ik hun achternamen niet weten? Misschien kende ik Els namelijk wél. Ze kan ook de dochter van iemand zijn, of de moeder, of een vriendin van een bekende, en dan wil ik dat weten. Om de een of andere reden zijn het overigens vooral Volkskrantadverteerders die lezers in het ongewisse willen laten.
Ronduit ongemakkelijk voel ik me bij twee steeds populairdere gewoontes, die ik in alle kranten tegenkom. Ik weet heus wel dat iedereen de dood op zijn eigen manier moet verwerken enzo, en dat is ook echt waar, maar ik kan er niet aan wennen dat daarbij de overledenenaldoor aangesproken moeten worden. Ik vind het raar om aan iemand die het nooit zal kunnen lezen te schrijven: “je was een fantastische vriend” of “jouw gevoel voor humor heeft ons keer op keer geïnspireerd”. Het heeft ook iets bitters: nou ineens al die aardige dingen zeggen. Had dat maar eerder gedaan, denk ik dan.
Dode ondertekenaars zijn een ander gekte. Steeds meer zie ik onder de dode om wie het gaat namen met een kruisje staan (hetzelfde gebeurt trouwens ook wel erg vaak in geboorteaankondigingen). Ik maak me sterk dat de dode rouwenden in kwestie daar meestal geen inspraak in gehad hebben. Laat ik gauw de gelegenheid te baat nemen om nu al iedereen te verbieden om mij na mijn eigen overlijdensadvertentie ooit nog op te voeren in die van een ander. Het kan wel wezen dat jullie het gevoel hebben dat ik ‘er nog helemaal bij hoor’, maar dat is leuterkoek.
Aan de dood zitten ook merkwaardige taalproblemen. Heel veel proppen in weinig (inderdaad spuugdure) regeltjes leidt gauw tot verwarrende berichtgeving. Overbekend zijn natuurlijk de onuitroeibare varianten op “Net genietend van zijn pensioen nam God tot zich…”.
Maar ik lees ook nogal eens dat “mijn lieve man, vader en opa” gestorven is. Hoe je het ook draait of keert: dat kan niet, in dat zinnetje moet meer dan één bezittelijke voornaamwoord, of ‘mijn’ moet ‘onze’ worden (ook niet echt fraai, maar alla).
En ik struikel altijd over “Geschokt vernamen wij…” of “Diep bedroefd ontvingen wij het bericht…” Dat is ook onmogelijk, althans er zit een verkeerde volgorde in besloten. Want éérst hoor je dat iemand dood is, en dan pas ben je geschokt of ontroerd of ontroostbaar. En of ze daarmee ook ruimte proberen te besparen weet ik niet, maar advertentieopstellers lijken zich niet meer te herinneren dat ‘herinneren’ een wederkerend werkwoord is, en schrijven dus rustig “We zullen Piet herinneren als een…” of “We herinneren haar als degene die altijd…”.
Enfin, ook buiten het advertentiewezen is het soms lastig. Sinds mijn moeder dood is, loop ik zelf tegen een onmogelijkheid in het Nederlands op. Ik kan niet goed meer over mijn ouders praten. Want ik weet soms niet wat er op moet volgen. Zijn of waren ze bijvoorbeeld mensen die altijd een biertje en een borrel klaar hebben staan? Voor mijn vader gaat dat nog steeds helemaal op. Een verleden tijd klopt daarom voor mijn gevoel niet, maar een tegenwoordige tijd kan ook niet. Vreemd dat ze net als in het echt ook in in de taal gescheiden moeten worden.
Ik ben fijn
Moet ik de hoop dan maar opgeven? Ik ben zo langzamerhand bang dat ik het nooit leer. Net vier weken door Amerika getrokken en weer honderden keren ‘Hoe zijn jullie jongens het vandaag aan het doen?’ gehoord, maar aan het end van de reis kon ik nog stééds de neiging tot een echt antwoord nauwelijks onderdrukken.
Ik weet het al jaren, ‘How are you guys doing today?’ betekent niet meer dan ‘Hallo’, maar dat blijft op de een of andere manier een oppervlakkig weetje, niet iets dat ik me zo eigen heb gemaakt dat ik automatisch de goede reactie geef. Telkens als ik niets terugzeg, of vlakjes ‘Fine’ mompel, zoals het hoort, voel ik me een onbeleefde hork.
Het rare is dat eigenlijk juist de andere partij dat is. Volslagen onbekende obers, hotelhouders of winkeljuffrouwen vragen je in Nederland niet hoe het met je gaat bij wijze van begroeting. Dat wel doen, doorbreekt onze codes. Je neiging: desalniettemin welwillend ingaan op de vraag.
Ik weet niet wat er zich in mijn binnenste afspeelt bij deze zich steeds herhalende gelegenheid, maar het lijkt wel of codes, rituelen, beleefdheidsformules ‘dieper’ zitten dan de toevallige taal. Ze laten zich in elk geval minder makkelijk vervangen dan de klanken en grammatica van je eigen taal.
Je moet ook een stap verder. Letterlijk terugvertalen helpt je alleen van de wal in de sloot. In feite moet je gewoon vergeten wat de woorden in ‘Have a nice day’ betekenen, en die klankreeks in zijn geheel opslaan en er het etiketje ‘Tot ziens’ opplakken. Zoals je andersom ‘Nee, dank u’ in de Amerikaanse horeca dient te vervangen door de letterlijke vertaling van ‘Ik ben fijn’. Ook dat blijf ik lastig vinden. ‘I’m fine’ zeggen, klinkt in mijn eigen oren of ik toneelspeel.
En je moet het ook zo verschrikkelijk vaak zeggen. De beleefdheid schrijft in de Verenigde Staten immers voor dat het bedienend personeel je elk moment komt vragen of alles wel naar wens is, en of je nog iets wil. In Nederland zal geen barman het in zijn hersens halen om je voordat je glas bier leeg is, aan te bieden een nieuwe te tappen. In het betere restaurant hier is vragen of het smaakt en of je nog iets nodig hebt zoveel als een doodzonde.
Toch wennen dat soort ‘onbeleefdheden’ van de andere partij gek genoeg makkelijker dan die van jezelf. Ik kijk ook niet meer op van het tempo waarin de gangen opgediend worden in Amerika. Ik weet bovendien dat de vraag ‘Kan ik nog iets voor u halen?’ wil zeggen ‘Zal ik de rekening maar brengen?’, en ik voel me als die prompt arriveert terwijl mijn bord nog half vol is veel minder weggekeken dan de eerste keer dat ik het land bezocht (gezellig blijft overigens iets anders). Sterker nog, toen ik dit maal in een wegrestaurant bijna een half uur op mijn bestelling moest wachten, ben ik verontwaardigd gaan klagen. Dat zou hier niet gauw in me opkomen. Maar de formule ‘I’m fine’ uitspreken, blijft een ongemakkelijk gevoel geven.
Beleefd zijn in een vreemde taal is altijd lastig. Nog zo een: hoe maak je netjes duidelijk dat je een fooi wilt geven van zo- en zoveel? Wat is het protocol in Amerika? ‘Geef me maar tien dollar terug’, of ‘Maak er maar vijfentwintig van’ werkt niet, heb ik gemerkt. Daarmee bezorg je de ander kennelijk dezelfde onzekerheid die je zelf voelt bij allerlei omgangsrituelen. Personeel kijkt je een beetje raar aan, en gaat toch het complete wisselgeld staan uittellen. Met gênante vervolgdialogen als gevolg.
Onderweg heb ik me vaak afgevraagd waarom ze mij op school nooit het standaardantwoord ‘I’m fine’ bijgebracht hebben. Ze doen in al die schoolboekjes wel alsof alles over ‘dagelijkse situaties’ gaat, maar in de praktijk blijk je al gauw met je mond vol tanden te staan. Het moet toch simpel zijn? Ik ben tenslotte ook van het kinderlijke idee afgebracht dat ‘Welke tijd is het?’ een wel erg merkwaardige manier is om te vragen hoe laat het is. Dan moet het vrij eenvoudig zijn om in de klas een Amerikaans-restaurant-scenario te oefenen.
De juiste openingszinnen kennen, is goud waard in het intermenselijk verkeer. Het zijn basisvaardigheden, die tegelijk juist speelruimte geven. Want heb je je door het juiste taalgebruik geïdentificeerd als een keurig, net iemand, dan kun je je daarna gerust allerlei fouten permitteren.
Seks hebben
Het is allemaal de schuld van Clinton. Of, nou ja, het komt door dat gedoe met die processen. Dat meisje Lewinsky* heeft volgens mij de genadeklap gegeven, en nou komen we er niet meer vanaf: voortaan moeten we het in Nederland over ‘seks hebben’ hebben. Het begon ermee dat ineens elke journalist zich afvroeg of Bill Clinton nou wel of geen seks had gehad in z’n achterkantoortje, maar al snel bleek dit type activiteit een grote vlucht genomen te hebben.
Een politieagent werd veroordeeld omdat hij seks had met een suïcidale vrouw, las ik in de krant, en scholieren gebruiken hun vakantie dikwijls voor het hebben van onveilige seks. En iedere keer als ik het lees of hoor, voel ik weerzin. Ik vind deze leenvertaling uit het Engels, want dat is het, onverteerbaar.
Maar dat vind ik tegelijkertijd grote flauwekul van mezelf. Er is niks tegen leenvertalingen. Tranentrekker (van tearjerker) bijvoorbeeld, is in mijn ogen bepaald een aanwinst. Harde schijf, dubbeldekker, streepjescode en haalbaarheidsonderzoek, allemaal uit het Engels vertaald en zo geleend. Prima woorden. Maar met ‘seks hebben’ wringt er iets. Het past niet helemaal in het Nederlandse systeem.
Aan de losse woorden kan het niet liggen: ‘seks’ is niks nieuws, dat hebben we volgens Van Dales Etymologisch Woordenboek al rond 1950 overgenomen, en ‘hebben’ is een van de frequentste Nederlandse woorden. Toch kun je in het Engels veel meer ‘hebben’ dan in het Nederlands. Weliswaar hebben wij honger, dorst, zin, pijn, angst, en nog zo wat, terwijl de Engelstaligen ‘hongerig’ of ‘in pijn’ zijn.
Maar in het Engels héb je weer lunch, koffie, diner, een snack, nou ja, alle etens- en drinkwaren. En je hebt seks. ‘Have’ is als het ware consumptiever dan ‘hebben’. Het consumptieve ‘hebben’ gebruiken wij in het Nederlands alleen bij een paar woorden als lol en plezier.
Dat sluit dan mooi aan bij ‘seks hebben’, zult u zeggen. Maar er wringt nog iets anders. De criminele contexten waarbinnen we deze zegswijze hebben leren kennen, maken hem niet aantrekkelijker, maar ook de associatie met de verwrongen manier waarop Amerikanen tegen seks aankijken bezorgt me mijn gevoel van afkeer.
Voor Amerikanen is seks al heel snel vies, voos en vunzig. Uit alle Amerikaanse films, series, comedy’s, soaps en talkshows waarmee we in Nederland overvoerd worden, spreekt angst voor seks. Het is een enge, eigenlijk oncontroleerbare drift. Dat leidt tot moeizame verhoudingen tussen de seksen, tot dat rare dating-circuit, auto-achterbankengefoezel, obsessies en stiekem gedoe. En in filmscènes natuurlijk tot het beroemde krankzinnige gedrapeer van, in en met lakens.
Ik ben misschien een beetje bang dat die Amerikaanse blik op seks besmettelijk is. Seks is toch al bezig een verdacht artikel te worden. Het lijkt wel of alles wat je erover in de media tegenkomt, gaat over de een of andere vorm van misbruik, en dat woord misbruik devalueert bovendien in rap tempo. Eén kneep in je billen, of één vrijpartij die achteraf toch niet zo verstandig was, en je bent getekend voor het leven. Dat is zo’n beetje de tendens aan het worden, en het bevalt me niks. Voor je het weet, praat je dat mensen nog aan ook.
Al die dingen kleven voor mij ‘seks hebben’ aan. Maar helaas moet ik deze uitdrukking een grootse toekomst voorspellen. Hij vult namelijk een gat in de taal. Op twee manieren. Seks is van oudsher taboe, en dus zo’n onderwerp waar we twee typen woorden voor hebben: platte en verhullende. De eufemismen kun je onderverdelen in oubolligheden als ‘gemeenschap’ of ‘het doen’, medische/Latijnse termen zoals ‘coïtus’, en woorden met een nogal diffuse, maar wel vriendelijke betekenis (vrijen, naar bed gaan). Allemaal niet erg geschikt voor modern mediagebruik.
Daarnaast lijkt ‘seks hebben’ een uitdrukking te worden met een echte eigen betekenis, een verzamelterm die we nog niet hadden: ofwel het gaat om orale seks (alweer zo’n leenvertaling, geloof ik), of om handmatige bevrediging van de ander, ofwel om echte penetratie. En het kan ook een combinatie uit die drie zijn. Alleen geknuffel, gezoen en geaai vallen er zeker niet onder. Enfin, gelukkig is het alleen een mediawoord. Tenminste, het lijkt mij sterk dat er in de huiskamer tegenwoordig gezegd wordt “Zullen we even lekker seks hebben, schat?” Brr, ik zou er niets van moeten hebben.
*Noot: ‘Dat meisje Lewinsky’? Foei toch. Schaam me met terugwerkende kracht voor die misplaatste laagdunkendheid. Zag de serie ‘The Clinton Affair’. Met afgrijzen gekeken naar wat Monica Lewinsky over zich heen kreeg. Had er toen weinig oog voor, sterker nog: ik deed in feite mee. Bah.
Jijën en uën
Catherine Keijl van de week tegen de Minister van Binnenlandse Zaken: “Nou Hans, jou hoeven we eigenlijk niet meer voor te stellen, maar doe het toch nog maar even.” Boink. Er botst iets in mijn hoofd. Ik vind dat Catherine Keijl, of welke tv-ondervrager dan ook, géén jij tegen een minister moet zeggen. Ben ik een ouwe zeurneus aan het worden?
Als er íets aan het veranderen is in Nederland, dan zijn het wel de sociale codes voor tutoyeren. Zou er over honderd jaar nog iemand u zeggen? Dat valt serieus te betwijfelen. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat we met z’n allen het pad aan het effenen zijn voor het Engelse systeem dat alleen ‘you’ kent. Maar onderweg zitten wij in ons dagelijks taalgebruik wel met een uiterst gevoelige, subtiel liggende kwestie. Je zal maar een buitenlander zijn die Nederlands wil leren. Kunt u zo iemand uitleggen wat hier moet en mag als het om jijen en uën gaat?
Wellicht heeft u er nooit last van, maar voor mijzelf is het een van de weinige zaken waar ik al pratend geregeld bewust over nadenk. Vaak is het knap lastig, en ik weet eigenlijk niet wat ik precies voorsta, of doe. Toch heb ik strikte ideeën. Jij tegen Dijkstal is kennelijk over de schreef, maar ik ben geloof ik niet consequent. Toen ik een keer stomtoevallig aan de praat raakte met minister Melkert, op een feestje dat helemaal niets met politiek te maken had, probeerde ik de directe aanspreekvorm te vermijden, omdat zowel u als jij me ongepast voorkwam.
Anderzijds laat dat misschien wel precies zien waar de tutoyeer-criteria liggen: het zit ’m in leeftijd en status. En dat is altijd zo geweest, maar allebei die dingen zijn aan het schuiven. Melkert is weliswaar minister, maar hij was niet in functie, en bovendien is hij net zo oud als ik. Onze generatie spreekt in principe leeftijdgenoten en alles daaronder met jij aan. Ik schat dat die gewoonte al iets eerder begonnen is: bij de babyboomers. Toen die opgroeiden is de zaak van ‘je tutoyeert nooit, tenzij…’ omgeslagen naar ‘je tutoyeert altijd, tenzij…’
Het zal wel weer het gelijkheidsideaal geweest zijn. Dat morrelde ook nogal aan de status van mensen. De dokter, de politieagent en de professor verloren mét een deel van hun gezag het recht op altijd met u aangesproken worden.
Schuift de tutoyeer-grens nu langzaam op, tot iedereen die nog u zei uitgestorven is? Zo simpel blijkt het ook weer niet te zijn, want het aantal jongeren dat denkt u tegen mij te moeten zeggen groeit gestaag. Met de jaren, om precies te zijn. En ondertussen past een deel van de zestigers en zeventigers zich ook driftig aan. Op de middelbare school zei je meneer en mevrouw tegen de ouders van je vrienden, en tegen de vrienden van je ouders. Maar ontmoet ik diezelfde mensen nu, ruim twintig jaar later, dan stelt de ene helft zich aan me voor met voornaam, terwijl de andere helft nota bene u tegen mij zegt. Ondertussen tutoyeren de kinderen van mijn vrienden me allemaal.
Het is erg verwarrend. En vaak is het onduidelijk of de veranderingen nou alleen in jezelf of in de hele maatschappij zitten. Leeftijd is een relatief begrip. Voor tieners zijn twintigers hele oude volwassenen, maar voor veertigers zijn vijftigers vrijwel leeftijdgenoten. Maar ook status is iets relatiefs. Die groeit niet alleen met je mee (als het goed is), hij blijft ondertussen je leven lang afhankelijk van de omstandigheden. Ben ik patiënt dan zeg ik u tegen de co-assistent al is dat nog zo’n jong knulletje, maar een oudere collega-journalist die ik voor het eerst ontmoet, spreek ik met jij aan. En soms ook weer niet.
Jongleren met je sociale vaardigheden, dat is het. Want ondertussen kan de verkeerde wel of niet tutoyeren een geweldige faux pas zijn. Of Catherine die maakte tegenover Dijkstal is trouwens discutabel. Je moet je status natuurlijk ook een beetje bewaken, en al die toeterende, vals zingende, uitzinnig juichende, in Sterrenslag en praatshows optredende politici hebben daar bepaald afbreuk aan gedaan. Of is dat ouderwets gedacht?
Geen gehoor
Als je doof geboren wordt, is dat maar om één reden vervelend: dat er hier niet veel meer mensen doof geboren worden. Want was dat wel zo, dan kende iedereen vanzelf gebarentaal. Zoals in het begin van deze eeuw nog, op het Amerikaanse eilandje Martha s Vineyard, waar in een paar piepkleine plaatsjes eeuwenlang veel erfelijke doofheid voorkwam. Doof zijn was er niks bijzonders en het weerhield niemand van het vervullen van welke functie dan ook, omdat iedereen van kleins af aan gebarentaal begreep én gebruikte. Ook de horenden benutten graag de extra mogelijkheden, zoals op afstand roddelen met een verrekijker, of in een loeiende storm op een bootje de bemanning iets duidelijk maken.
Weliswaar groeit de meerderheid van de wereldbevolking tweetalig op, maar dat heeft uiterst zelden als reden dat er zo veel doven zijn. Dus is bijna nooit een van die twee talen een gebarentaal. Dove kinderen zijn daarom over het algemeen akelig afhankelijk van de goodwill van de horende wereld.
Goddank wonen u en ik in een beschaafd land. Wij laten dove kindertjes niet eenzaam wegrotten. We hebben doveninstituten. En daarom is er gelukkig een Nederlandse Gebarentaal ontstaan. Ons taalvermogen heeft namelijk de opmerkelijke eigenschap dat het er hoe dan ook uit komt als je mensen bij elkaar zet. Is er geen (gemeenschappelijke) taal dan vinden ze die vanzelf uit. Onder doven wordt het altijd een gebarentaal, die telkens volkomen gelijkwaardig blijkt te zijn aan gesproken talen. Dat laatste is nu ruim dertig jaar bekend. Ook weten we al een hele poos dat ons vermogen om als een spons een taal op te nemen in de loop van onze jeugd snel afneemt.
Dus, denkt u, in Nederland doet iedereen er alles aan om te zorgen dat dove kleintjes meteen aangesproken worden in de enige taal waarin ze gegarandeerd een normale taalontwikkeling kunnen doormaken. En uiteraard heeft deze autochtone taalminderheid recht op onderwijs in eigen taal en cultuur. Er is dus goed onderwijsmateriaal, zoals gebarenwoordenboeken, ook bijvoorbeeld voor horende ouders en familie en buren. Die kunnen ook allemaal naar het wekelijkse televisieprogramma in gebarentaal kijken. Universitair onderzoek naar de Nederlandse Gebarentaal wordt gestimuleerd, er verschijnen regelmatig uitgaven in, en de overheid subsidieert mooie festivals waar gebarenpoëzie valt te zien, en voorstellingen in gebarentaal.
En omdat moedertaalsprekers van de Nederlandse Gebarentaal in het aardige, nette en steenrijke Nederland wonen, wordt er andersom hard aan gewerkt de Nederlandse taal en cultuur toegankelijk te maken voor doven. Nieuwsuitzendingen worden getolkt, en ook bij andere programma’s zie je vaak de ‘gebarenpostzegel’ in een hoekje. Bij toneelvoorstellingen en lezingen wordt dikwijls een hoekje gereserveerd voor de gebarentolk.
Wel. Mooi niet. Eigenlijk kan ik niet geloven dat van al die dingen er nog steeds zelfs niet één waar is. Hoe dat kan? Ik hoop dat het vooral gebrek aan kennis en niet alleen onwil is. De regering vindt (hoera!) dat gebarentaal als officiële taal erkend moet worden, en liet daarom een commissie uitzoeken hoe dat het beste kon. Die commissie ontdekte meteen dat de Haagse ambtenarij geen flauw benul maar wel vooroordelen had, en nam dus in haar heldere rapport, dat in juni 1997 verscheen, veel extra uitleg op. Paarlen voor de zwijnen van de Raad voor Cultuur. Die bestond het onlangs om negatief te adviseren over een op te zetten televisieprogramma over en in gebarentaal, onder meer omdat sommige woorden en begrippen niet met gebaren uit te drukken zouden zijn.
Zo blijft gebarentaal onbekend. Dus als er dan eens iets aardigs gebeurt, zoals laatst toen de voorstellingen van de Spice Girls vertaald werden door gebarentaaltolk Mindy Brown, dan wordt die door een Parool-recensent als een soort aanstelster afgeschilderd. Nooit gebarentaal gezien natuurlijk, en dus ook niet bedacht dat alles wat hij zelf met intonatie en volume doet in gebarentaal met expressie gebeurt. Enfin, in 2010 moet het hier een beschaafd land zijn. Volgens de aanbevelingen in het commissierapport, maar ook volgens de VPRO-serie Het jaar van de opvolging die dan speelt: bij een spreekbeurt van een politicus staat er een tolk naast hem. Alleen vindt de camera van nu dat nog zo gek dat hij er voortdurend op inzoomt.
Voor aap
De pratende aap is een soort monster van Loch Ness. Wat je ook doet, eens in de zoveel tijd duikt hij weer op, en altijd tot grote vreugde van de verzamelde pers. Toch wil Nessy daar in Schotland nooit eens een rondje zwemmen voor de camera, en heeft niemand ooit een aap vastgelegd die riep: ‘Ha, jongens, leuk dat jullie er weer allemaal zijn. Waar zullen we het vandaag eens over hebben?’
Dat is wel verschrikkelijk jammer. Zo’n voorwereldlijk beest, wat zou het prachtig zijn als hij bestond. En geen mens die niet valt voor de charme van onze bijna-soortgenootjes de mensapen. Wie wil er nou niet weten hoe het voelt om een chimpansee te zijn?
Dus staan toeristen en journalisten als Nessy weer eens gesignaleerd is, gebroederlijk naar dat Schotse meer te turen, en wordt elk verslag over een aap die iets doet dat op taal lijkt gewoonlijk grif geloofd. Maar dat uitgerekend de chimpansee Washoe momenteel opnieuw de kolommen van kranten en tijdschriften haalt – een van haar verzorgers heeft een boek over haar geschreven – is toch licht bizar.
Het is nu bijna een kwart eeuw geleden dat ‘Project Nim’ begon. Nim Chimpsky moest voor eens en voor altijd duidelijk maken of Noam Chomsky gelijk had met zijn uitgangspunt dat alleen mensen een taalvermogen bezitten. Waarom? Omdat de gegevens over Washoe niet beschikbaar of niet controleerbaar waren.
De vrouwtjeschimpansee van het psychologenechtpaar Gardner had eind jaren zestig voor flink wat consternatie gezorgd. Het begon toen net een beetje door te dringen dat de gebarentalen van doven volwaardige talen waren, die je dus zou kunnen gebruiken om de taaltalenten van apen te testen. Want op praten met een stem zijn apen nu eenmaal niet gebouwd. En inderdaad bleek Washoe in staat om, met veel oefenen, in een paar jaar tijd meer dan honderd verschillende gebaren uit de Amerikaanse Gebarentaal te leren. Sensationeel nieuws. De Gardners verkondigden dat ze een aap taal geleerd hadden.
Nou ja, de verschillen met mensenkinderen lagen wel voor het oprapen: die hebben immers geen intensieve taaltrainingen nodig, en ze pikken desalniettemin zodra ze een beetje met praten begonnen zijn élke dag zes tot tien nieuwe woorden op, minstens tot aan hun zesde verjaardag. Maar daarover ging het in de verhitte discussies meestal niet. Die spitsten zich toe op het combineervermogen van Washoe. Kon ze zelf nieuwe gebaren maken, en als ze meer gebaren achter elkaar zette, zat daar dan een patroon in? Met andere woorden: beschikte Washoe, net als elk kind dat aan een taal is blootgesteld, over een grammatica?
Het viel voor de buitenwereld niet uit te maken. Er waren tot de verbeelding sprekende anekdotes, er waren stukjes film en aantekeningen, maar precieze gegevens ontbraken. Dat wilde psycholinguïst Herbert Terrace met Nim beter doen. Bij Nim Chimpsky werd alles van het begin af aan exact vastgelegd, op nauwomschreven manieren. Toen het project na vier jaar stopgezet werd, lag er een gigantische berg ruwe gegevens, en was iedereen die Nim onderwezen of verzorgd had enthousiast en optimistisch over zijn prestaties. Allemaal hadden ze gezien hoe slim en creatief hij was, en hij leek zelfs voorkeuren voor bepaalde gebarenvolgordes te hebben.
Meer dan twintigduizend genoteerde ‘uitingen’ van Nim, met hun context, werden er uiteindelijk geanalyseerd, en tientallen banden met video-opnames. Maar tot Terraces verbazing en teleurstelling kon hij geen enkel patroon vinden. Hoe veel grammaticale zinnen in gebarentaal Nim ook als voorbeeld gehad had, hijzelf maakte geen zinnen. Volgordes waren willekeurig, en heel vaak bleek hij alleen zijn leraren na te praten. Volgens Terrace was bovendien al Nims taalgebruik gericht op iets (gedaan) krijgen. Niet echt het inkijkje in de chimpanseeziel waar we op wachtten.
Er zijn na Nim nog meer projecten geweest. Sommige lopen nog. Maar nooit is er meer zo veel materiaal verzameld, of een soortgelijke analyse gemaakt. Enfin, over de blinde vlekken en menselijke zwakheden van de meeste apentaalonderzoekers een andere keer meer.
Nim Chimpsky is ondertussen allang met pensioen. Hij woont ergens in Texas, op de Black Beauty Ranch, een soort bejaardentehuis voor beroemde dieren. Jammer dat hij niet nog véél beroemder is.
Pasgemaaid gras
Hoe ruikt een roos? Wat is een typische verflucht? Waarnaar stinkt kattepis? Ik zal het u vertellen. Rozen ruiken onmiskenbaar naar rozen, verse verf naar verse verf en kattepis naar kattepis. Een betere omschrijving is er niet.
Voor geuren hebben we nauwelijks een eigen woordenschat. Goed, we spelen soms leentjebuur bij het kleine woordreservoir voor smaken en onze tastzin (zoet, zuur, scherp), of we doen het met onze lichamelijke reacties (iets ruikt opwindend, misselijkmakend), maar voor de rest ruikt pasgemaaid gras uitsluitend naar pasgemaaid gras en sinaasappel naar sinaasappel. ‘Geur’ en ‘stank’, dat onderscheid kennen we: een positief-neutraal woord en een negatief woord. Nou vooruit, er is nog de overkoepelende term ‘lucht’, en wijn heeft ‘bouquet’, en eten, drinken en roken kunnen een ‘aroma’ verspreiden.
Betekent dat armzalige rijtje nou dat we slecht zijn in geur waarnemen? Domme vraag. Nee. We kunnen eindeloze hoeveelheden geuren onderscheiden, opslaan en herkennen. Het reukvermogen werkt zelfs perfect als we geen flauw benul hebben wát we ruiken. Een bepaalde geur brengt ons in een flits automatisch terug naar het huis van oma, naar die eerste grote liefde, of naar een ellendige vakantie. Maar wat er nou indertijd in de lucht hing, is vaak met geen mogelijkheid te benoemen.
Toch is bijna iedereen geneigd te denken dat we de wereld zien, voelen, beleven in de termen die we ervoor hebben. Zo ook de kunsthistoricus John Gage, die vorige week in deze krant werd aangehaald nadat hij een prijs had gewonnen voor zijn onderzoek naar kleur, kunst en cultuurgeschiedenis.
De prestaties van onze neus staan niet alleen. Ons oog, memoreerde Gage, kan ook ontelbare kleurnuances onderscheiden. Toch hebben de meeste talen niet meer dan tussen de acht en elf verschillende basistermen voor kleuren, en Gage zou heel graag zien dat taalkundigen zich met de kleuren van kunstwerken gingen bezighouden. Hij denkt namelijk dat het beperkte kleurvocabulaire een dwingend effect heeft op de waarneming, want perceptie en taal zijn nauw met elkaar verweven.
Dat is vreemd. Of hij het echt zo bedoeld heeft, weet ik niet, maar volgens mij zegt Gage: we nemen al die nuances wel waar, maar omdat we er geen namen voor hebben, nemen we ze toch niet waar. Haalt hij misschien ‘waarnemen’ en ‘overbrengen wat je waarneemt aan een ander’ door elkaar?
Maar er is wel het een en ander bekend over kleur en taal, en daar zitten intrigerende universalia tussen. Talen verschillen inderdaad in hoeveel basistermen ze hebben om het kleurenspectrum mee te beschrijven, maar niet willekeurig.
Het minimum aantal schijnt drie te zijn, en dan gaat het steevast om zwart, wit en rood. In talen met vier termen komt groen erbij, en dan volgen geel en blauw. Zonder de primaire kleuren dus geen woorden voor de plekken op het spectrum die daar tussenin zitten. Er is een duidelijke hiërarchie, die naarmate het keurenvocabulaire van een taal groter is, minder voorspelbaar wordt, maar bij een uitbreiding gaat het wel telkens om complementaire paren van het spectrum.
Weinig termen betekent dat het ‘bereik’ van een kleur relatief groot is. Oranje heet ook rood, en paars blauw. Het grappige is nu dat als je mensen vraagt om het roodste rood of het groenste groen aan te wijzen, dat iedereen op een kleurenkaart hetzelfde rood en groen aanwijst. Onafhankelijk van hoeveel kleurentermen een taal toevallig heeft. In die zin is onze waarneming dus helemaal niet afhankelijk van taal.
Toch blijf ik met een vraag zitten, die bij mijn weten in al die taalonderzoekjes nooit gesteld is. Zouden de sprekers van zo’n taal met bijvoorbeeld maar vijf kleurentermen zich in het dagelijks leven niet toch vaak wat preciezer uitdrukken? Combineren, omschrijven, ter plekke iets nieuws verzinnen, kan immers in elke taal.
Als wij over de geur van sinaasappels kunnen praten, dan kan een oranjeloze taal ook over de kleur van sinaasappels praten. De Engelsen doen dat met orange standaard, wij gebruiken bijvoorbeeld aubergine, smaragd en saffraan dubbel, of we nuanceren met samenstellingen – van roomwit tot gitzwart – of praten over ‘die gelige kleur van jouw trui’. Het zou me ongelooflijk verbazen als dat géén universele mechanismen waren.
Laffe honden
Hoera, onze minister van onderwijs heeft openlijk spijt betuigd. Onder Ritzens directe verantwoordelijkheid werd de pannenkoek geboren, samen met onder meer het gedachtegoed de ruggengraat en secondelang, spelwijzen waar iedereen van schrok. Ritzen hield tot dusver zijn mond, maar van de week werd hij geciteerd in een aantal kranten. Hij had in een interview met het blad van de Taalunie laten weten niet dolverheugd te zijn over die nieuwe spelling, en meteen wees hij de boosdoeners aan: het waren de taalkundigen geweest. ‘We’, zo liet hij weten, waren toch nog te veel met die mensen meegegaan. Voor ‘we’ moet u lezen: het Comité van Ministers (van onderwijs) van de Taalunie, dat sinds 1980 als enige kan besluiten de spelling van het Nederlands te veranderen. Van die mogelijkheid werd in 1995, onder Ritzen, voor het eerst gebruik gemaakt.
Terugkijkend is Ritzen daar dus niet tevreden over, maar ja, omzien doet hij liever niet. “We moeten naar de toekomst kijken”, zegt hij ferm. Daar ziet hij een mooie oplossing: “De komende twintig à dertig jaar geldt: handen af van de spelling.” Een vertrouwd geluid, niet? Ritzens reactie past in de paarse traditie: krokodilletranen plengen en de rotzooi de rotzooi laten, in plaats van de verantwoordelijkheid nemen en de zaak oplossen. Maar, eerlijk is eerlijk, voor zo’n houding hoef je geen politicus te zijn. Ritzen is de hekkesluiter van een hele stoet zwarte-Pietspelers.
Want de minister zegt nu dat de taalkundigen het fout hebben gedaan, maar lang daarvoor hadden die taalkundigen al laten weten dat het de schuld van de ministers was. Hadden die nou maar integraal alle voorstellen van de deskundigen overgenomen, dan was er niets aan de hand geweest. Dat je onder geen beding mag aankomen met bijvoorbeeld een spellingsvoorschrift dat afhangt van een mechanisme dat ook geen taalkundige precies snapt (woorden die naast een meervoud op -en er ook een hebben dat eindigt op -s, krijgen géén tussen-n, maar welke woorden dat zijn weet letterlijk niemand), was kennelijk niet in de deskundige hoofden opgekomen. Wel vertelde een van de verantwoordelijken in het openbaar dat hij zich net een burgemeester in oorlogstijd voelde. En ook kwamen de taalkundigen die zich niet met de spelling hadden beziggehouden bijeen. Dat u hun voorgenomen gezamenlijke protest nergens gehoord hebt, kwam doordat men uiteindelijk toch te bang was misschien een collega voor het hoofd te stoten.
Maar er waren meer laffe en luie honden. De journalisten bijvoorbeeld. Bijna alles wat er in de media over het onderwerp gemeld werd, zat vol feitelijke onjuistheden. Hadden de verslaggevers geen zin zich echt te verdiepen in wat er voorgesteld werd, of ontbrak het ze aan de moed te bekennen dat ze er geen barst van snapten? Hoe dan ook: vrijwel niemand protesteerde.
En vervolgens gingen de uitgevers, inclusief die van kranten, een voor een om, ook al was er geen enkele wettelijke verplichting dat te doen. Dat was de grootste gemiste kans: een boycot van alleen Van Dale en de dagbladen was hoogstwaarschijnlijk al genoeg geweest om de zaak terug te draaien. Maar nee, het zou allemaal wel meevallen, je kon het toch opzoeken, en je had toch spellingcheckers, zo luidde de redenering. Wie boeken uitgaf, was bovendien bang voor een kopersstaking. Het resultaat is nu al anderhalf jaar te zien: het omgekeerde van wat de bedoeling was, namelijk minder eenheid in de spelling dan eerst. Deels omdat de nieuwe regels niet eenduidig zijn, deels omdat velen begrijpelijkerwijs geen enkele behoefte voelen zich eraan te houden. Nog dagelijks kreunen en morren dus de redacteuren en schrijvers, en de rest van de bevolking is in totale verwarring achtergebleven. Eigenlijk is het ook niet te snappen dat aan zoiets futiels als een spellingswijziging op een paar kleine punten zoveel tijd, geld en energie gespendeerd wordt, terwijl het bijna uitsluitend ergernis en onzekerheid blijkt op te leveren.
Ondertussen lacht er één in zijn vuistje. Dat is de Sdu, die met het groene boekje de droom van elke uitgever zomaar in de schoot geworpen kreeg: een compleet manuscript waar zelfs geen letter aan veranderd mág worden, en dat alleen in honderdduizendvouden gedrukt en verkocht hoeft te worden.
Laten we het voorgaande resumeren
De sprekende aap, over oorsprong en evolutie van de menselijke taal, (Seeds of Speech, Language Origin and Evolution), door Jean Aitchison. Vertaling en bewerking: André Abeling. Uitgever Het Spectrum, 302 p.“
Wat er over de oorsprong van taal gezegd en geschreven wordt zijn merendeels louter holle frasen, subjectieve beweringen die slechts onthaal vinden bij degenen die ze naar voren brengen, en die doorgaans worden opgeworpen met een zelfverzekerdheid en verdedigd met een vasthoudendheid die omgekeerd evenredig is met hun aannemelijkheid.” Dat verkondigde een Amerikaanse taalkundige meer dan een eeuw geleden. In haar pas vertaalde boek De sprekende aap, Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal haalt de Engelse bijzonder hoogleraar Jean Aitchison hem aan.
Na de grote mode van de boeken over het bewustzijn, verschijnt er de laatste tijd ineens van alles over de oorsprong van taal. En voor beide onderwerpen geldt dat dat oude citaat nog steeds erg toepasselijk is, op één ding na: met omhaal van woorden en met eigen verzinsels kun je wel degelijk succes hebben. Heel hard maar iets roepen (Daniel Dennett: ‘Het bewustzijn verklaard’, Robin Dunbar: ‘taal bij mensen is eigenlijk hetzelfde als vlooien bij apen’) levert zolang je uit het academische milieu komt meteen een uitgever en lezers op, lijkt het soms.
Het zijn natuurlijk ook geweldig intrigerende menselijke eigenschappen, die een aantal dingen gemeen hebben. Zo kunnen we ons onmogelijk een leven zonder indenken, en lijkt het een onlosmakelijk verbonden aan het ander. Want wat heb je aan een taalvermogen zonder bewustzijn, en wat blijft er over van je bewustzijn als je niets kunt verwoorden? Maar hoe ‘eigen’ beide ook voelen, niemand kan bij zichzelf naar binnen kijken om te zien hoe het daar ‘werkt’, laat staan hoe het daar ooit gekomen is.
Een baanbrekende theorie over het begin van taal of het ontstaan en de aard van het bewustzijn heeft zich nog steeds niet voorgedaan. ‘Taal’ lijkt voorlopig de beste kansen te hebben. Voordeel van het taalvermogen boven het bewustzijn is dat je meer gegevens hebt om mee te werken. Bruikbare onderzoeksmethoden en technieken bestaan voor de taalkunde langer dan voor het meeste bewustzijnsonderzoek. Wie terug naar de oorsprong wil, kan inmiddels putten uit een heel scala aan inzichten in wat een taal tot een taal maakt.
Dat niet iedereen dat doet, is een andere kwestie. De arrogantie van onderzoekers die denken het wel zonder te kunnen zal me altijd blijven verbazen, maar Jean Aitchison heeft wél kennis van zaken. En trouwens ook een behoorlijk vlotte pen, waarmee ze eerder boeken schreef over ons mentale woordenboek, over taalverandering en over taalverwerving. Bij mijn weten is De sprekende aap de eerste Nederlandse vertaling.
Aitchison vertelt erin over de vreemde eigenschappen van taal (en mensen). Met het grootste gemak communiceren we over dingen die niet aanwezig zijn, of die niet eens bestaan. Hebben we geen gemeenschappelijke taal, dan maken we een hulptaal, of pidgin. En krijgen we als pidginsprekers kinderen, dan maken die er vanzelf een échte taal van, met een complete grammatica. Taal is ook voor veel meer goed dan om sec informatie door te geven.
Sterker nog: soms, bijvoorbeeld als het over ruimtelijke dingen gaat (een route beschrijven, hoe je knopen moet leggen), is taal juist niet het geschiktste middel om iets over te brengen. En je kunt er natuurlijk mee liegen, de sociale contacten smeren, macht uitoefenen. Het is een flexibel systeem met aanpassingsvermogen, dat kennelijk uit aangeboren en aangeleerde elementen bestaat (beesten gaan nooit praten, maar mensen leren allemaal de taal van hun omgeving). En aangezien een zware geestelijke handicap vloeiend spreken niet in de weg hoeft te staan, is het erg aannemelijk dat er speciale taalcircuits zijn in de hersenen.
Ondertussen is de moderne mens zo’n 200.000 jaar oud. Onze roots liggen in Afrika, vanwaaruit we de rest van de wereld zijn gaan bevolken.
De vraag is nu: levert dit soort kennis – en ook die over de werking van onze spraakorganen en de over bouwstenen van talen, waaraan verderop in het boek aandacht wordt besteed – een antwoord op de vraag hoe en wanneer taal ontstaan is?
Misschien ooit wel, maar niet in Aitchisons boek. Als het daarom gaat, komt ook zij bijna nergens verder dan holle frasen en subjectieve beweringen. ‘Toen de mens eenmaal taal ontwikkeld had kon hij niet meer terug, want het bood zoveel voordelen.’ Ja, dat haalt je de koekoek. ‘Veel groepen sprekers zullen misschien een embryonale taal gehad hebben’. Wie zal het zeggen. ‘Mensen moesten in het onherbergzame landschap hun verstand gebruiken, en begonnen taal te ontwikkelen.’ Moesten andere dieren dat dan niet? En waarom gingen die dan geen taal ontwikkelen? ‘In het allereerste begin is taal waarschijnlijk niet door kinderen geïnitieerd.’ Hoezo? ‘Taal is niet van de ene op de andere dag bij de mens ontloken.’ Hoe weet je dat? Tientallen keren beweert Aitchison dingen waarop alleen de reactie ‘dat kun je niet weten’ of ‘dat is niet gezegd’ van toepassing is.
Het is erg jammer dat al dat gespeculeer je het zicht ontneemt op de passages die wel degelijk tot nadenken stemmen, en een sleutel tot (delen van) ons taalvermogen zouden kunnen bevatten.
Zoals het gegeven dat woorden voor het menselijk lichaam en de ruimte daaromheen heel geschikt lijken te zijn voor betekenisuitbreiding, en dus misschien als basis voor een groot deel van de woordenschat hebben gediend. In pidgins is dat ook wat je ziet gebeuren. Lichaamsmetaforen zijn bijvoorbeeld rivierarmen en afdelingshoofden. Lichamelijk vatten of vasthouden, en lichamelijke verplaatsing worden op ‘het geestelijke’ overgedragen: Je houdt vast aan een niet te vatten idee, of je wilt even nalopen hoe ver je nou met je plannen gekomen bent.
Ruimtelijke voorzetsels kun je dikwijls ook in de tijd gebruiken: tot dan, op zaterdag, in 1998, et cetera. Noties als boven-beneden, hoog-laag en in-uit zijn waarschijnlijk universeel, en ook die worden heel veel overdrachtelijk gebruikt: je zit aan je top, of bent juist diep gezonken, de criminaliteit stijgt, je duikt in een boek, enzovoort enzovoort Net als bij als-dan-relaties, waarvoor je ook in elke taal uitdrukkingen hebt, zou het heel goed kunnen gaan om dingen die al deel uitmaakten van ons denkkader voordat we taal hadden.
Er is meer dat interessant is, maar waarvan je niet direct weet wat het nou precies zegt. Er lijken bijvoorbeeld opvallende tendensen te zijn: hoe meer medeklinkers een taal kent, des te meer klinkers zul je er waarschijnlijk in aantreffen, bijvoorbeeld. En achterzetsels (in plaats van voorzetsels) kom je het vaakst tegen in talen waarin het lijdend voorwerp normaal gesproken voorafgaat aan het werkwoord. Talen die het onderwerp in principe aan het eind van de zin zetten, zijn uitzonderlijk. Maar absoluut zijn al deze verschijnselen niet. Natuurlijk wreekt zich bij dit soort onderwerpen dat er zo verschrikkelijk weinig van de ongeveer vijfduizend bestaande talen goed onderzocht zijn.
Wat niet wegneemt dat er bergen literatuur over taal bestaan. En ook dat laat Aitchison ons weten. Veertig, vijftig noten per hoofdstukje, twintig pagina’s bibliografie. Op zichzelf hoeft dat niet erg te zijn, maar dit ‘voor een breed publiek samengesteld overzicht’ (achterflap) zit boordevol hinderlijke academische tradities. Enerzijds is de opzet die van een leerboek. Tot vervelens toe wordt aangekondigd wat we nog krijgen (‘We gaan daar nu nader op in’, ‘Dat is het onderwerp van hoofdstuk..’), en staan er verwijzingen naar het voorafgaande, die Aitchison op hun beurt weer aankondigt (‘Laten we het voorgaande resumeren’). Ieder hoofdstuk wordt ook nog eens gevolgd door een samenvatting.
Maar de noten werken op de gewone wetenschappelijk-artikel-manier, dat wil zeggen: Aitchison durft vrijwel geen alinea voor eigen rekening te nemen, en heel vaak laat ze het simpelweg bij een verwijzing, zónder voor de lezer even samen te vatten hoe de geciteerde auteur zo bij zijn gedachte of theorie kwam, of wat er nou in dat boek beweerd wordt.
De concessie die Aitchison wel aan het brede publiek doet, is in veel gevallen de naam van de auteur of het werk die een noot krijgen, in haar tekst weglaten. Een slechtbegrepen idee van populariseren. Mij ging het in elk geval mateloos irriteren om telkens te lezen ‘…aldus een onderzoeker’, ‘de auteur van een Engels boek over…wist’, ‘in een bekend boek staat..’. Deze nogal in het oog springende tekortkomingen zijn extra jammer omdat Aitchison wel degelijk goed kan uitleggen (alleen sommige gedeeltes aan het eind van het boek zijn ben ik bang niet te volgen zonder voorkennis), en over enig verteltalent en een goede neus voor voorbeelden en anekdotes beschikt. Hopelijk kan ze in haar volgende boek dat academische keurslijf eens afschudden.
Tot slot de ‘vertaling en bewerking’ door André Abeling. Een haastklusje, lijkt me. Dat blijkt alleen al uit het feit dat citaten uit de Engelse literatuur soms wel en dan ineens weer niet vertaald worden, en bij de voorbeeldzinnen uit allerlei exotische talen is in veel te veel gevallen de letterlijke Engelse vertaling daaronder gewoon blijven staan. Een Nederlandse ontbreekt. Erg slordig.
En om te zeggen dat alles wat wel vertaald is nou zo lekker loopt… Het Engels schemert er naar mijn smaak te vaak doorheen. Wij zeggen bijvoorbeeld liever ‘rudimentair’ dan ‘embryonaal’, het woord ‘linguïst’ mag heus wel eens met ‘taalkundige’ vertaald worden, en ‘primordiaal’, ‘marker’ en ‘laterale verwant’ kun je toch echt geen Nederlands noemen.
Ook heb ik niet de indruk dat de ‘bewerking’ onnoemelijk veel tijd gekost heeft. Buddinghs ‘Blauwbilgorgel’ als voorbeeld van een tekst over denkbeeldige wezens bijvoorbeeld, is niet echt origineel te noemen, en Abeling laat kansen liggen. Als Aitchison schrijft dat de meeste talen maar één r gebruiken, dan was het aardig geweest daar even iets bij te zetten over de Nederlandse brouw-r en huig-r. En waarom zou je in hemelsnaam het Engelse voorbeeld laten staan bij de mededeling dat dezelfde woordstam in heel veel talen zowel een werkwoord als een zelfstandig naamwoord kan zijn? (Vlieg dan, vlieg! Je kunt je paard in de stallen stallen et cetera.)
Helemaal geestig is een voorbeeld uit het op Birma gesproken Lisu. Dat is zo’n gekke taal, moet u weten. Daar hebben ze een speciaal elementje ‘nya’ nodig om aan te geven wie in de zin het onderwerp is. Want ‘tijgers honden bijten’ kan zowel betekenen dat de tijgers bijten, als dat de honden bijten. ‘Nya’ haalt het gespreksthema naar voren, en geeft zo aan wie er handelend optreedt. In het Nederlands kunnen wij precies hetzelfde, zonder een extra elementje, met niet meer dan de juiste intonatie. ‘Tijgers bijten honden’ betekent immers met de juiste nadruk op tijgers dat de honden degenen zijn die bijten.
Bent u daar nog?
ANS, Algemene Nederlandse Spraakkunst, onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn.
Tweede, herziene editie. Twee gebonden delen in cassette
Martinus Nijhoff uitgevers, 2000 pag.
Reeds gesignaleerd: een wassenrette en een bakker die roggenbrood verkoopt. De verwarring over wel of niet een tussen-n in de nieuwe spelling is hopeloos groot. De weerstand is trouwens ook niet gering. Veel mensen blijken schrijfwijzen als ruggengraat en hartenkreet eigenlijk niet over hun hart te kunnen krijgen.
Dat geeft meestal niks. Er staat geen straf op hartewens spellen, of andersom gedachtengoed (moet officieel gedachtegoed zijn), zelfs niet de gebruikelijke ‘maatschappelijke straf’ die spelfouten van het type ‘ik wordt’ opleveren. Wat dat betreft kunt u over die tussen-n’en dus inderdaad maar het beste de stem van uw hart volgen. Alleen als u bijvoorbeeld scholier, docent, ambtenaar of journalist bent, dan heeft u die vrijheid niet helemaal.
Vooral scholieren hebben pech. Een tussen-n te veel of te weinig kan bij proefwerken en examens het verschil tussen een voldoende of een onvoldoende uitmaken. Hun onderwijzers en docenten moeten dus goed kunnen uitleggen hoe het zit. De gewetensvollen en dapperen onder hen zullen zich daarom inmiddels op de uitleg voorin het nieuwe groene boekje gestort hebben, en erachter gekomen zijn dat de tussen-n onder meer samenhangt met meervouden (al mogen we van de spellingscommissie juist helemaal niet meer denken aan meervouden, alleen bij koninginnedag en maneschijn… enfin, dat is een ander onderwerp). Want heeft een zelfstandig naamwoord geen of juist twee meervouden, dan blijft de tussen-n achterwege. Maar welke woorden zijn dat? Hoe zit dat eigenlijk in het Nederlands? Wanneer kunnen we kiezen tussen we (e)n en s, en wanneer zetten we niets achter een zelfstandig naamwoord?
Verder speurende docenten lopen sinds kort een goede kans voor die vraag terecht te komen bij de herziene editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, volgens het bijgesloten reclamekaartje ‘het grote naslagwerk voor correct Nederlands’. Afgelopen november kwam die tweede versie uit, dertien jaar na de eerste. Van één dik gebonden deel zijn het er nu twee in een cassette. ‘De meest complete beschrijving van het hedendaags Nederlands’ zegt het kaartje ook nog, en ‘optimaal toegankelijk dankzij heldere doorverwijzingen en een gedetailleerd register’. Dat register staat net als de twintig pagina’s inhoud in alletwee de delen. Een mooie service aan de gebruiker. De uitvoering – het lettertype, het papier – oogt zonder meer fraai.
De zoekende leraar kan de ANS dus met plezier openslaan. Heeft hij ook de bijgeleverde toelichting te pakken gekregen, dan weet hij al gauw: ik ben aan het juiste adres. Weliswaar gaat de ANS niet over de spelling van het Nederlands of over klankpatronen, maar aan woorden en zinnen worden maar liefst twee duizend bladzijden tekst gewijd (daar gaat alleen, net als in de eerste editie, een lange lijst aardrijkskundige namen en hun afleidingen af, waarin je bijvoorbeeld kunt vinden dat er in Laos Laotianen wonen, en in Oss Ossenaren).
Band 1 gaat in zijn geheel over ‘Het woord’, en meervoudsvorming van substantieven is een van de behandelde onderwerpen volgens de toelichting. En die belooft nog meer moois. Een belangrijk uitgangspunt van de ANS is “het bruikbaar zijn voor een heel breed publiek, ook voor niet-specialisten”. Je hebt er alleen een elementaire kennis van woordsoorten en zinsdelen voor nodig. De gebruikte terminologie sluit aan bij die van de schoolgrammatica.
Geen punt. De termen ‘meervoud’ en ‘zelfstandig naamwoord’ moet elke onderwijzer kennen, en zelfs iedereen die lagere school gehad heeft. Weliswaar heeft de redactie besloten ‘zelfstandig naamwoord’ te vervangen door het kortere ‘substantief’, maar wie dat woord niet kent, vindt het al snel via het register. De index leert ook dat ‘meervoudsvorming op -en of -s‘ behandeld wordt op de pagina’s 180-185.
Gauw aan de slag dus. De paragraaf over ‘Meer dan één meervoudsuitgang’ begint aldus: “In een drietal vormcategorieën komen systematisch substantieven met meervoudsvormen op -en en -s voor; in een vierde vormcategorie heeft de meerderheid van de substantieven een meervoud op -s, maar is er een aanzienlijke minderheid met dubbel meervoud. Heeft hetzelfde substantief zowel een meervoudsvorm op -en als een op -s, dan wordt de eerste dikwijls (maar niet altijd) stilistisch hoger gewaardeerd. Ook betekenisverschillen tussen deze beide vormen (zie 3.5.5.2) hangen soms met dit stilistische verschil samen: de vorm op -en hoort dan tot een ‘hogere’ sfeer dan die op -s (…)”
Bent u daar nog, goedwillende onderwijzer, geïnteresseerde taalgebruiker, gevorderde Nederlands-als-tweede-taalleerder voor wie de ANS zo uitdrukkelijk bedoeld is? Helaas is het taalgebruik in dit toevallig gekozen stukje exemplarisch voor de stijl van de ANS, en vaak is het allemaal nog ontoegankelijker. De Neerlandici uit de redactie lijden kennelijk aan beroepsblindheid. Ze hebben consequent over het hoofd gezien dat de toegankelijkheid van een opzoekboek ’m niet alleen in een fijnmazig zakenregister zit, maar nog meer in de manier waarop je die zaken onder woorden brengt. Wie “een heel breed publiek” wil bedienen, moet om te beginnen zijn uitleg en woordkeus daarop afstemmen.
Dat alleen al maakt de nieuwe ANS tot een tegenvaller. Maar ook wie zich niet zomaar gewonnen geeft en bereid is de rest van de genoemde paragraaf door te nemen, komt bedrogen uit. De systematiek achter dubbele meervoudsvormingen in het Nederlands blijft totaal duister. We moeten het vooral doen met voorbeelden en opsommingen, met daarbij doorlopend aanduidingen als ‘soms’, ‘vaak’, ‘de meeste’, ‘sommige’, ‘andere’ en ‘onder andere’ . Weet niemand hoe het zit? Dat kan natuurlijk, maar waarom staat dat er dan niet?
Over woorden die géén meervoud hebben, is via de index niets te vinden. ‘Enkelvoud’ verwijst door naar ‘getal’, maar de verwijzingen daarachter gaan niet over woorden die alleen een enkelvoud hebben. Daar kun je met behulp van het register alleen maar terechtkomen als je al weet hoe zo’n woord in het Latijn heet: singulare tantum. Ik ben bang dat niet meer dan een uiterst smal publiek die term spontaan kan produceren.
En wie dat wel kan, moet zich ook weer door lastig leesbare tekst werken en zal onder meer oplopen tegen ‘opmerking 4’, waarvan de raadselachtigheid ook na verscheidene keren lezen niet afneemt. Maar misschien ligt dat aan mij, en snapt u het wel: “Een aantal abstracta kent in de betekenis ‘geval van x’ in weerwil van niet-telbaarheid toch een meervoud, bijv. winst – winsten, fraude – fraudes, opbrengst – opbrengsten, controle – controles, twijfel – twijfels, verlies – verliezen.” Een ‘geval van opbrengst’? Niet-telbare winsten? Vaagweg begrijp ik geloof ik wel wat er bedoeld wordt. Bij de meeste voorbeelden kun je het enkelvoud vervangen door het meervoud, zonder dat de betekenis echt verandert (‘ik heb zo m’n twijfel(s)’, ‘Fokker leed te veel verlies/zen’), maar of het de ANS-redactie daarom gaat, weet ik niet zeker.
De docent op zoek naar uitsluitsel over dubbele meervouden en verplichte enkelvouden vindt dat dus niet. En het blijft ook na stevig doorzetten onduidelijk of dat nou aan hem ligt, aan de schrijvers van de ANS, of aan het feit dat er over de mechanismen te weinig bekend is. De lust nog eens in de ANS te kijken, zal ondertussen niet zijn toegenomen.
En dat is treurigmakend. Zeker als je bedenkt welke immense hoeveelheden tijd, geld en energie er inmiddels in het boek zijn gaan zitten. Aan de tweede editie is zes jaar gewerkt, door een rijk geschakeerd gezelschap. Rijker dan bij de eerste editie. Op die manier heeft men geprobeerd tegemoet te komen aan een belangrijk punt van kritiek: de meeste gegevens over het Nederlands die de moderne theoretische taalkunde had opgeleverd, waren bij de eerste ANS buiten beschouwing gebleven. Die sloten immers niet aan bij de traditionele schoolgrammaticakennis van de doelgroep.
Dat had merkwaardige gevolgen. Bijvoorbeeld een stapel literatuur over waar en hoe je in een zin het woordje ‘er’ kunt gebruiken (typisch iets dat voor buitenlanders bijna niet te vatten is), was op de literatuurlijst niet terug te vinden. De observaties die erin stonden hadden de ANS ook niet gehaald.
Het probleem met alleen de schoolgrammatica als uitgangspunt nemen, is dat je automatisch achter de feiten aanloopt: al tientallen jaren wordt een enorm deel van het onderzoek naar de structuur van het Nederlands in heel andere kaders uitgevoerd. Om te beginnen is er het werk van de unieke eenling P.C. Paardekooper, die overigens met een aantal van zijn ideeën over zinsbouw niet zover afwijkt van de moderne inzichten, hij was alleen eerder. Voor de eerste ANS was de redactie wel uitgebreid in zijn werk gedoken, en men gebruikte her en der diens – ook op sommige scholen gedoceerde – terminologie.
In de nieuwe ANS zijn nu ook begrippen terug te vinden uit moderne theorieën. Begrijpelijk, want bijvoorbeeld zinnen bouwen is een stuk ingewikkelder (en interessanter) dan de schoolgrammatica’s ons willen doen geloven. Met alleen traditioneel ontleden mis je te veel inzicht in wat de bouwstenen van een taal zijn en met welk cement je ze aan elkaar kunt metselen. Over de relaties tussen zinsdelen (wat moet of mag bijvoorbeeld op wat terugslaan) heeft de traditionele grammatica – die tenslotte teruggaat op Aristoteles – nog te weinig te zeggen.
Een van de fundamentele bouwstenen voor taal is wat een constituent genoemd wordt, een stukje zin dat bijvoorbeeld het onderwerp of het lijdend voorwerp kan zijn. In de nieuwe ANS heeft dat woord de term ‘woordgroep’ vervangen. De reden is simpel: een constituent kan gemakkelijk uit één woord bestaan. Het kan ‘Marie’ zijn, of ‘je’ of ‘geluk’. En daarnaast heb je wat inderdaad woordgroepen zijn, bijvoorbeeld ‘dat sardonisch grijnzende meisje’ of ‘jij met dat groene truitje’, die in een zin dezelfde grammaticale rol als ‘Marie’ kunnen vervullen.
Een overkoepelend begrip als constituent kun je in een grammaticabeschrijving van een taal niet goed missen. Terecht dus dat de ANS-redactie hem nu gebruikt, zou je zeggen. Maar het resultaat van dat grasduinen en overal een termpje meepikken is dat er nu een nogal halfslachtig produkt ligt. Als je bijvoorbeeld bekijkt hoe de basisvolgorde van Nederlandse zinnen beschreven wordt dan blijkt dat te gebeuren in een allegaartje van traditionele, moderne, Paardekooperiaanse en zelf verzonnen terminologie. Weg dus de aansluiting bij de schoolgrammatica.
Het is een fiks dilemma, maar het hele boek berust ook op een misverstand. “Theorieën veranderen of verdwijnen, maar taalgegevens blijven”, stelt de redactie voorin de ANS. Dat lijkt een waarheid als een koe, maar het is niet waar. En het aardige is dat de tweede ANS het ook laat zien. Dat zit zo. Het is nu eenmaal principieel onmogelijk alle zinnen uit een taal op te sommen, want dat zijn er letterlijk oneindig veel. Wat een grammatica, of een ‘spraakkunst’ zoals de ANS zich wat ouderwets noemt, dus moet doen is je vertellen welke taalelementen er zijn en hoe je die wel en niet kunt combineren.
Maar wat zijn ‘taalelementen’? Je kunt bijvoorbeeld niet voor elk woord afzonderlijk gaan opschrijven wat je ermee kunt doen. Daarom zijn woordsoorten een handig onderscheidingsprincipe: een werkwoord gedraagt zich anders dan een voorzetsel of een zelfstandig naamwoord. Maar die traditionele klassen ‘dekken’ niet alles.
Neem het werkwoord ‘hoeven’. Daarover staat in de eerste ANS dat het met een ontkenning in plaats van ‘moeten’ gebruikt wordt. Correct. ‘Ik hoef een boterham’ is fout, terwijl ‘ik moet een boterham’ en ‘ik hoef geen boterham’ prima zijn. Maar dat is geen losstaand verschijnsel. Er bestaan in het Nederlands (net als in alle andere onderzochte talen) honderden woorden en uitdrukkingen die het een of andere negatieve element in de buurt moeten hebben (kunnen luchten, bijster, talen naar).
Ze vormen een klasse die de traditionele grammatici nog niet kenden: die van de negatief-polaire uitdrukkingen (positief-polaire bestaan trouwens ook). In de tweede editie van de ANS wordt ‘hoeven’ niet langer ergens in het voorbijgaan behandeld, maar binnen het hele verschijnsel negatief-polaire uitdrukkingen. Terecht. Maar daarmee is het gedrag van hoeven een veel normaler taalgegeven geworden dan je uit de eerste editie zou opmaken.
Stellen dat “taalgegevens blijven”, onafhankelijk van theorieën is een te simpele voorstelling van zaken. Wel jammer trouwens dat de redactie de pogingen om uit te leggen waarmee woorden als ‘hoeven’ precies kunnen samengaan zo snel opgeeft, omdat ze het dan te ingewikkeld vinden worden.
Valt er niet ook nog iets goeds over de ANS vertellen? Zeker wel. Het boek bevat een gigantische collectie voorbeeldzinnen. Daar valt natuurlijk voor allerlei mensen iets uit te halen, en gewoon bladeren en al die voorbeelden lezen brengt je vanzelf onder de indruk van de mogelijkheden van het Nederlands. Onderzoekers zullen zeker hun voordeel kunnen doen met deze verzameling. Ook denk ik dat degenen die twijfelen over een aantal klassieke kwesties, zoals of je ‘als’ of ‘dan’ moet gebruiken, en de vraag of de volgorde ‘is gekomen’ de voorkeur verdient boven ‘gekomen is’, een gedegen en onderbouwd antwoord krijgen. Misschien niet altijd het antwoord dat ze verwachten, maar wat er staat is wel juist (er is geen enkele reden onderscheid te maken tussen ‘gekomen is’ en ‘is gekomen’).
Overigens of de Belgen blij zullen zijn met dit naslagwerk vraag ik me af. Veel ruimte voor het Vlaamse taalgebruik is er niet ingeruimd. Dit Nederlands-Belgische produkt, voor de helft gefinancierd door de Taalunie, laat er geen twijfel over bestaan: West-Nederlands is absoluut de norm. En hoe uitgebreid het register ook is, wie op zoek gaat naar wat er nou typisch Vlaams of voor mijn part ‘Zuidelijks’ is, moet een grote omweg bewandelen om daarachter te komen. Dat lukt alleen via de ongeveer 150 registerverwijzingen achter ‘regionaal’, en daar vallen ook andere regio’s onder. Een helder overzicht van de belangrijkste verschillen wordt nergens gegeven. Dat is een politieke keuze waar niet iedereen het mee eens zal zijn.
“De gemiste kansen van de ANS” stond er boven een vakbladartikel over de eerste editie. De tweede ANS laat wat mij betreft nog steeds te veel kansen liggen. En dat zal ook in volgende edities zo blijven, zolang de redactie wel glashelder ziet dat je er met alleen schoolgrammatica niet komt, maar daar niet de conclusie aan verbindt dat het concept dus helemaal omgegooid moet worden. Een eenvoudige oplossing is er niet, daar zou goed en creatief over nagedacht moeten worden. Maar ik ben er diep van overtuigd dat het heel goed mogelijk is een overzichtelijker, inzichtelijker en bovenal leesbaarder naslagwerk van het Nederlands te maken.
De ongrijpbare, doodgewone dood
Dat in den beginne ‘Het Woord’ was, is een misverstand. Alles aan en in ons is eerder ontstaan. Ons drift- en verdere gevoelsleven, onmisbare lichaamsfuncties als de bloedsomloop en het spijsverteringsstelsel, het was er allemaal allang toen de menselijke evolutie zijn voorlopig eindpunt bereikte in ons taalvermogen.
Maar zoals bekend bouwt de evolutie vrolijk in het wilde weg voort op wat er al aanwezig was. Als de soort er maar mee overleeft. ‘Oud’ en ‘nieuw’ sluiten daardoor soms op wonderlijke, moeilijk te snappen manieren op elkaar aan. Er zijn bijvoorbeeld overduidelijk verbindingen tussen ‘gevoel’ en ‘verstand’, maar hoe die precies liggen, weet niemand.
Zo blijft het knap lastig om gevoel in taal te vangen, terwijl we dat toch graag willen. Het gemoed moet van tijd tot tijd gelucht. Soms om enthousiasme te ontladen, vaker om iets negatiefs kwijt te raken. En laten we daar nou juist het ongrijpbare en oncontroleerbare in ons voor aangrijpen, die oude dingen die er al waren voor we konden praten.
Want om onze woorden een extra gevoelswaarde mee te geven, putten we onophoudelijk uit het lexicon dat hoort bij seks, ziekte en stofwisseling: klootzakken leveren trutten kutstreken of komen met lulsmoezen, idiote teringlijers hebben een pestbui als ze lopen te kankeren, en kakmadammen en snotapen vinden slijmjurken retegezellig, vooral als het poepiedruk is.
Dat extra effect komt natuurlijk voort uit het feit dat het eigenlijk taboe is die woorden te gebruiken. Waarom dat zo is? Dat is een universeel raadsel.
Want we hebben hier zeker niet te maken met een vreemde Nederlandse afwijking. Volgens dr. Reinhold Aman, de ‘Vorst van de Vloek’, die voor zijn tijdschrift Maledicta 220 talen uit alle delen van de wereld onderzocht op verbale agressie, kom je in elke cultuur de lichaamsfuncties (inclusief seks) als expressiemiddel tegen.
Religie en familie zijn de twee andere bronnen, en afhankelijk van de cultuur is het een beetje meer van het een dan van het ander. Familie doet het bij ons toevallig niet zo goed (je kunt hooguit ergens een broertje aan dood hebben), maar god des te beter (godallemachtig nou! jezus, dat kan je wel zeggen). En ook in die twee categorieën zit dat element van het oncontroleerbare en ongrijpbare, terwijl je er toch afhankelijk van bent: temidden van wie je geboren wordt, kun je niet zelf bepalen, maar je zit er op vele manieren aan vast, en godsdiensten zijn speciaal uitgevonden om alles waar je in het leven niets aan kunt doen nog een schijn van zin en samenhang te geven.
Maar het ongrijpbaarste en oncontroleerbaarste van alles is de dood. Het moment dat alle lichaamsfuncties stoppen, en dat er geen moedertjelief of Heilige Vader meer aan helpt.
Geen wonder dat het woord het goed doet als ‘versterker’. Het gaat bijvoorbeeld uitstekend samen met allerlei ‘gevoelswerkwoorden’: je kunt je dood lachen, vervelen, schrikken, generen, ergeren, schamen en nog meer. Opnieuw is het de taboewaarde van het woord die zorgt voor het versterkende effect, maar de overdrijving (mooi dat je van al die dingen niet echt doodgaat) helpt ook. Net als bij de uitdrukking ‘ergens mee doodgegooid worden’, en combinaties met ‘dodelijk’ (die opmerking was dodelijk, hij is dodelijk verlegen), en uiteraard in de verwensing ‘ach, val dood’.
Dood is het engste, naarste, gruwelijkste, afschuwelijkste dat er bestaat. Als positieve versterker zul je het dan ook niet aantreffen. Dingen zijn doodgriezelig, je bent er doodsbenauwd of gewoon ‘als de dood’ voor. Je wordt doodsbleek uit doodsangst voor een doodsmak. En allemaal verwijst dat naar de verschrikkelijke angst die de dood ons inboezemt. Maar naast ‘bloedmooi’ is er geen ‘doodmooi’, naast ‘godsallejezus lekker’ klinkt ‘dodelijk lekker’ raar, en waar ‘tering (of kut) hé, wat gaaf’ dagelijks opklinkt uit jeugdige monden, zul je ze nooit ‘dood hé, wat gaaf’ horen roepen. Het enige positieve is misschien dat je altijd nog stukken beter ‘doodmoe’ kunt zijn dan ‘levensmoe’.
Maar er zit nog een kant aan de dood. Het is de enige absolute zekerheid voor iedereen. In elk opzicht kunnen we wel een beetje verschillen, maar dood moeten we werkelijk allemaal. Daarom beschouwen we het kennelijk ook als eigenlijk niks bijzonders.
Dat moet je althans opmaken uit een hele reeks samenstellingen die allemaal iets laconieks uitstralen, een no big deal-gevoel opleveren. Je kunt op je dooie gemakkie, doodgemoedereerd met je doodonschuldigste gezicht iemand eens doodleuk doodgewoon de waarheid zeggen. Dat is doodeenvoudig en doodgemakkelijk. Doodnormaal toch?
Grappig in dat verband is dat ‘dood’ in feite het gewoonste woord voor niet-langer-levend is dat we hebben. Synoniemen zijn óf eufemismen (overleden, gestorven, heengegaan, wijlen, weggenomen, weggerukt, ontvallen, overgegaan et cetera) óf een stuk platter (gecrepeerd, kapot, kassiewijlen, er geweest, de pijp uit, tussen vier plankjes, onder de groene zoden, of zoals Haagse Harry zegt: een tuin op z’n buik).
En dat zijn allemaal andere woorden voor ‘dood zijn’, De Dood zelf moet het zonder een fatsoenlijk equivalent stellen. Er zijn alleen wat van die personificaties als ‘de man met de zeis’ en ‘Magere Hein’, en een paar altijd verder uitbreidbare omschrijvingen als ‘het eeuwige niets’ en ‘het grote zwarte gat’. Ze hebben gemeen met woorden als ‘het overlijden’, ‘het sterven’, en voor mijn part ‘het heengaan’, ‘de ogen voorgoed sluiten’ en ‘de pijp aan Maarten geven’ dat ze allemaal alleen maar slaan op het moment dat De Dood intreedt.
Wat dat ook moge wezen. Aan het woord dood kun je prachtig zien hoe ongrijpbaar de betekenis van woorden kan zijn, en ook dat dat niks geeft. Geen mens weet wat dood is, ook al gelooft inmiddels een flink deel van de Nederlanders in reïncarnatie (maar dat roept gek genoeg nooit herinneringen aan het dood zijn op schijnt, alleen aan andere levens). En toch is dood een doodgewoon en zeer frequent woord, dat we aan de lopende band zonder nadenken gebruiken.
Behalve dan in rouwadvertenties, daar wordt het beestje nog steeds heel zelden bij de naam genoemd. Toch gek, want niemand lijkt er in diezelfde advertenties nog een been in te zien om eerdere doden, die van niets weten, met behulp van kruisjes als treurenden op te voeren, noch om de dode over wie het gaat, en die niets meer kan horen, toe te spreken. Of ben ik een dooievisjesvreter als ik me daaraan erger?
Dilemma’s met lemma’s
Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90
“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.
Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .
De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.
Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.
Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.
Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.
Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).
Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.
Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.
Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.
Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.
Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.
‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.
Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.
Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.
Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).
Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.
Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.
Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.
Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.
Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.
Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.
Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?
Chomsky’s spijkerbroek
Er is waarschijnlijk geen enkele auteur van wie ik al zo vaak plezier gehad heb als van Noam Chomsky. Zijn idee dat taalkunde in feite een zoektocht naar de menselijke natuur is, maakte er een echt spannend vak van.
Chomsky’s vermogen zich te verbazen over de meest simpele, alledaagse taalverschijnselen, wierp voor het eerst een helder licht op de ingenieusheid van een systeem dat iedereen met het grootste gemak hanteert. Maar zijn taalboeken lezen, is bepaald geen makkie. Taal zit nou eenmaal knap lastig in elkaar, en bovendien is Chomsky zo’n auteur die al redenerend schrijft, met als gevolg dat hij soms aan het eind van een redenering concludeert dat hij er zo niet uitkomt, en dus een andere redenering moet opzetten.
Verwarrend voor de eenvoudige student die ik was toen ik met zijn boeken kennismaakte, maar ook heel inzichtgevend.
Toen ik hem in mei 1986 voor het eerst ontmoette voor wat mijn allereerste kranteninterview zou worden, had ik vrijwel al zijn taalwerk gelezen. Ik was dus prima voorbereid, maar oh, wat vond ik het doodeng. Totaal onnodig, bleek meteen. Chomsky’s glimlach was geloof ik wat me toen nog het meest verbaasde. Die was niet alleen buitengewoon aardig, maar ook een beetje verlegen. En toch combineerde dat wonderwel met zijn gedreven antwoorden.
Zijn onstuitbare spreken is wat iedereen bijblijft. Of je nou alleen met hem bent, of hem voor publiek hoort spreken, of het over taalkunde gaat, of politiek, of de rol van de media: Chomsky lijkt volstrekt onvermoeibaar. En al gaat het in een ongelooflijk tempo, hij klinkt nooit gehaast.
Ik ken verder niemand die zo indringend, maar toch niet opdringerig praat. En het gaat hem steeds om de zaak, niet om zijn eigen, onwaarschijnlijk succesvolle persoon (in de Arts and Humanities Citation Index, die aanhalingen van 1980 tot 1993 geeft, is hij de enige nog levende persoon uit de top tien. Hij staat op nummer acht, net na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero).
De god van de taalkunde is wars van aanbidding. Ook in uiterlijk vertoon heeft hij geen interesse. Legendarisch is het hok op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston dat zijn werkkamer is. Thuis – zo ontdekte ik een paar jaar geleden – ontvangt hij in spijkerbroek en kapotte trui, in de huiskamer waar sinds de jaren vijftig nooit meer een nieuw meubelstuk is binnengekomen.
Laat ik bekennen dat het leuk is om een mok superslappe koffie van Chomsky geserveerd te krijgen, en interessant om te zien hoe hij woont, maar tegelijk heeft die platte nieuwsgierigheid (‘beroemdheidje kijken’) iets gênants. Want daar gaat het natuurlijk allemaal niet om. Als ik aan Chomsky denk, schaam ik me ook voor mijn geestelijke luiheid, maar word ik meteen geïnspireerd om ertegen te vechten. Met hem praten heeft iets opwindends omdat zijn geest jouw geest aan het werk zet. Wat hij vertelt is namelijk echt origineel en meestal glashelder.
Er zit één andere kant aan. Met al zijn briljantie is Chomsky dermate rationeel en cerebraal dat er geen ruimte overgebleven lijkt voor begrip voor het volle leven, waarin kolkende passies en dierlijke driften de overhand kunnen krijgen. De vraag is ook of ze dat bij hem kunnen. Intrigerend feit: er bestaat niet één roddel over hem, op welk vlak dan ook. Ik denk ook dat Chomsky oprecht meent dat de mens van nature goed en welwillend is, hooguit te irrationeel (“Wat rationaliteit betreft zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zei hij eens tegen me).
Dat Chomsky terwijl hij zo vaak gelijk heeft, het toch lang niet altijd krijgt, heeft volgens mij alles te maken met zijn slechte oog voor zwakheden als ijdelheid, geldingsdrang of ordinaire angst en onzekerheid. De meeste mensen gaat het namelijk wél vooral om zichzelf en hun positie in de wereld. Daar rekening mee houden, lukt hem slecht.
Dit zijn natuurlijk mijn eigen, gekleurde gedachten. Graag zou ik die van een ander ernaast zien. Juist daarom was laatst het lezen van de eerste biografie over Chomsky (Noam Chomsky, a life of dissent, MIT Press, door Robert F. Barsky) zo’n totale desillusie.
Niets van wat mij zo boeit, kwam ik erin tegen. Het bleek een gortdroge opsomming van wie Chomsky wanneer in zijn leven tegenkwam, waaraan hij wanneer bijdroeg, et cetera. Geen mooie introductie op zijn denkbeelden, vrijwel niets over hun impact, en veel te weinig over zijn wonderlijke persoonlijkheid. Zonder voorkennis zou je denken: waarom in vredesnaam een biografie over deze man?
Wie dat wil snappen, kan beter een keer naar hem gaan luisteren, of desnoods een boek van hemzelf lezen.
Wie een tweede taal laat leert vertoont tweetalige hersenen
Als je twee talen vloeiend spreekt, hebben die dan elk hun eigen plek in je hoofd? Onderzoek van Joy Hirsch en een aantal andere neurowetenschappers in New York, dat deze week gepubliceerd is in Nature, lijkt het begin van een antwoord op die vraag te geven: het ligt eraan wanneer je die tweede taal geleerd hebt. Wie tweetalig opgevoed wordt, houdt daar deels een andere ‘organisatie’ van de hersenschors aan over dan degenen die als ‘vroeg-volwassene’ een nieuwe taal leren.
Uit de klinische literatuur waren wel gevallen bekend van mensen die na een hersenbeschadiging hun moedertaal niet meer spraken en overschakelden op een tweede taal, of die na een operatie problemen kregen met een of meer van de talen die ze kenden. Elektrische stimulatie van de hersenschors (vaak door neurochirurgen gebruikt om te bepalen waar er vooral níet gesneden mag worden) liet ook iets soortgelijks zien: daarmee blijk je soms een van de talen die iemand spreekt te kunnen ‘uitschakelen’.
Over hoe en waar taal in de hersenen zit, is nog veel onduidelijk, maar de onderzoekers hebben zich beperkt tot de twee gebieden in de linker hersenhelft waarvan al sinds de vorige eeuw vaststaat dat ze belangrijk zijn voor taal: het gebied van Broca (in de voorhoofdskwab) en dat van Wernicke (wat verder naar achteren, in de slaapkwab).
Zes ‘vroeg-tweetaligen’ en zes ‘laat-tweetaligen’ moesten in stilte in beide talen een gebeurtenis beschrijven. Tijdens die opdrachten werden met behulp van magnetische velden afbeeldingen, zogeheten fMRI-scans, gemaakt.
Bij iedereen lichtte zowel het gebied van Broca als dat van Wernicke telkens op, maar de bij de laat-tweetaligen was er in het gebied van Broca een duidelijke anatomische scheiding te zien tussen de twee talen. Tussen de eerste en de tweede taal werd bij alle zes een afstand gemeten, variërend van 4,5 tot 9 millimeter. Bij de vroeg-tweetaligen was die afstand er niet, en het gebied van Wernicke liet bij beide groepen nauwelijks of geen verschil tussen de talen zien.
Resultaten die vooral nieuwe vragen oproepen. Bijvoorbeeld: wat gebeurt er precies in ‘Broca’, en wat in ‘Wernicke’? Wat zegt dit over de ‘kritieke periode’ voor taal, ons tot in de puberteit aldoor afnemende vermogen een taal tot in de puntjes te leren beheersen? Hoe zit het met mensen die meer dan twee talen goed beheersen? Kun je ook zes gescheiden gebiedjes hebben? En hoe goed moet je kennis van een taal zijn voordat je een duidelijk afgebakend stukje hersenschors hebt ontwikkeld?
Beetje vlooien, beetje roddelen
GROOMING, GOSSIP AND THE EVOLUTION OF LANGUAGE door Robin Dunbar. Uitgever Faber and Faber, 230 p. f 27,50
Nederlandse vertaling: VLOOIEN, RODDELEN EN DE ONTWIKKELING VAN TAAL Vertaling Tinke Davids. Uitgever Ambo, 248 p., f 39,90
Wie een plausibele theorie over de oorsprong van de taal ontwikkelt, zal niet over het hoofd worden gezien. Totnogtoe zijn er slechts aanzetten toe gegeven, maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar denkt dat hij meer heeft: er zou een rechtstreeks verband zijn tussen het vlooien van apen en de oorsprong van taal.
Praten, oreren, luisteren, klagen, kletsen, mompelen, lezen, schrijven, grappen maken, uitleggen, ratelen, aanraden, fantaseren, stamelen, opdreunen, samenvatten, pleiten, liegen, puzzelen, zwatelen, vlijen, vloeken, voorzeggen, rijmen, redeneren, roddelen.
Je kunt met gemak een hele pagina vullen met bezigheden waarbij we voortdurend ons taalvermogen, dat oppermachtige instrument, inzetten. Een wereld zonder is ondenkbaar.
En toch heeft de wereld het vrijwel altijd zonder gedaan. Wat er toen gebeurde? Hoe, waar, wanneer?
Tja, voor de eerste die met een goed doortimmerde, aannemelijke theorie over de oorsprong van taal komt, ligt er beslist eeuwige roem in het verschiet. Ook al zullen we, omdat taal nu eenmaal onmiddellijk vervliegt als je het niet vastlegt (op schrift, op band), natuurlijk nooit helemaal zeker weten wie ermee begonnen is.
Maar stel je wil een gokje wagen. Waar zou je moeten gaan kijken? In welke richting zou je kunnen denken? Gelukkig is iedereen – behalve natuurlijk de creationisten maar die hébben alle antwoorden al – het over een paar dingen wel eens. Zoals dat taal per definitie een produkt van de evolutie is, en dat je er menselijke hersens met flink veel neo-cortex voor nodig hebt.
Dus zou je om te beginnen de aanwezige kennis over taal, evolutie en het menselijk brein eens kunnen gaan bestuderen. En wat ook nooit kwaad kan, is een kijkje nemen bij onze naaste verwanten: apen.
Met de titel Grooming, gossip and the evolution of language, net in het Nederlands vertaald als Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal, zit de Engelse hoogleraar psychologie Robin Dunbar dus helemaal goed. Het zit er allemaal in.
En dit is zijn theorie: omdat apen grotere hersens ontwikkelden, gingen ze in grotere groepen leven, van ongeveer 150 individuen.
Dat aantal zie je nog steeds op allerlei plaatsen terug. Niet alleen kleinschalige gemeenschappen van jagers en verzamelaars hebben ongeveer die grootte, de meeste maatschappijvormen kennen wel een of ander soort groepering van deze omvang (militaire compagnieën bijvoorbeeld). Ook in de moderne wereld blijkt het persoonlijk netwerk van mensen ongeveer 150 personen groot te zijn.
Maar met 150 individuen de sociale banden in stand houden met behulp van vlooien, zoals apen doen, kost te veel tijd. Je zou niet meer aan eten zoeken toekomen. En daarom hebben apen taal ontwikkeld. Want als je praat kun je meerdere soortgenootjes tegelijk vlooien. Dat is ook de reden dat we zo graag over anderen roddelen.
Gaat Dunbar wereldberoemd worden? Dat lijkt me stug. Zelf doet hij veel apenonderzoek, en de literatuur van anderen over dat onderwerp kent hij dus ook.
Voor de rest ontbreekt het hem aan zelfs maar de meest basale kennis. Zo is taal voor hem uitsluitend een sociaal verschijnsel (namelijk roddelen, kletsen over anderen) dat trouwens eigenlijk alleen uit woorden bestaat. Het hele booming onderzoeksterrein van de cognitie is kennelijk aan hem voorbij gegaan. Hij heeft het wel over de grootte van onze neo-cortex, maar nergens over de bouw of de werking.
Of toch, hij meldt ergens dat vanuit die hersenschors neuronen worden rondgestuurd. Nou, onze zenuwcellen blijven toch echt mooi zitten waar ze zitten. Ze sturen hooguit signalen rond.
Maar het ergste is dat hij de essentie van de evolutieleer gemist heeft. Talloze keren, door het hele boek heen, blijkt dat hij denkt dat de evolutie doelbewust is, en dat soorten ergens naar streven. Vanwege die grotere hersenen moesten er wel grotere groepen ontstaan, en dus hadden apen ineens echt taal nodig.
Verder dan dat gaan Dunbars ideeën echt niet. Nu is de overtuiging dat de evolutie een doel heeft een veelvoorkomend misverstand. Maar Dunbar zou beter moeten weten. Hij denkt ook dat hij het beter weet, want in een van de eerste hoofdstukken legt hij het Darwinisme nog even uit, juist omdat het in de populaire literatuur zo wemelt van de misverstanden. Een van de gênantere onderdelen van het boek.
Hoewel? Er zijn meer redenen om af en toe een flink te knipperen met je ogen. Rijp en groen onderzoek wordt voortdurend op één hoop gegooid, en alles is ook waar.
Elke correlatie is meteen een oorzakelijk verband (ook zo’n beginnersfout), en zijn eigen hypotheses zet Dunbar een pagina verder rustig in als harde feiten. En laat hij een student een keer een onderzoekje doen, dan blijkt daaruit bijvoorbeeld meteen hoeveel tijd wij mensen besteden aan het praten over anderen. Niets over methoden, onzekerheden, en zelfs geen literatuurverwijzing.
En iets als de zwarte-Eva-theorie, dat idee dat we allemaal afstammen van één vrouw in Afrika, neemt hij gewoon voor waar aan, terwijl dat onderzoek nogal onderuit is gehaald in de wetenschappelijke pers. Een theorie over de oorsprong van taal die op zo’n wankele basis staat, kun je niet serieus nemen.
Het is een beetje merkwaardig dat uitgevers dat wel doen. Zijn het onderwerp en de titel al genoeg om te besluiten een boek uit te brengen? Zelfs in vertaling?
Die vertaling verdient overigens speciale vermelding, omdat hij zeldzaam slecht en slordig is. Niet alleen kun je in het Nederlands van vertaalster Tinke Davids het oorspronkelijke Engels zo teruglezen, wat je zo vaak ziet, maar ze maakt het nog erger. ‘De grotere soorten’ (the larger species) vertaalt ze bijvoorbeeld ergens als ‘de grootste groepen’, waardoor een hele alinea totaal onbegrijpelijk wordt.
Enfin, daar wórdt het woord ‘species’ tenminste nog vertaald, zij het verkeerd, het is ook wel honderd keer gewoon onvertaald blijven staan. Maar ze vergeet ook cruciale woordjes als ‘net als’, en zelfs overschrijven lukt niet: Sir William Jones is in de vertaling Sir William James geworden.
Commissie bepleit formele erkenning gebarentaal
Telkens moest een adviescommissie uitleggen wat gebarentaal is. Terwijl het er haar alleen maar om ging dat degene die de gebarentaal nodig heeft deze ook kan gebruiken.
De Nederlandse Gebarentaal moet formeel erkend worden. Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen. Bij het onderwijs aan dove kinderen dient tweetaligheid het uitgangspunt te zijn, waarbij kennis van gebarentaal de basis moet vormen voor het zo goed mogelijk leren van het Nederlands. Er dient geïnvesteerd te worden in onderzoek, opleidingen en leermiddelen. Het is nodig de tolkenvoorzieningen uit te breiden, en naast meer ondertiteling zou er een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal moeten komen. Cultuuruitingen moeten voor subsidie in aanmerking komen.
Dat zijn hoofdlijnen uit Méér dan een gebaar, een vandaag verschenen advies van de Commissie Nederlandse Gebarentaal met 66 aanbevelingen aan het kabinet.
“Voor kinderen die al vóór hun derde verjaardag doof waren, geldt dat gebarentaal de enige taal is die zij op een natuurlijke manier kunnen verwerven” schrijft de commissie die onder leiding stond van prof.dr. Anne Baker, hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De commissie werd in 1996 in het leven geroepen door de staatssecretarissen Terpstra (Welzijn) en Netelenbos (Onderwijs).
Uitgangspunt in het rapport is dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal, omdat taal een cruciale rol speelt in de cognitief-sociale ontwikkeling van kinderen. Formele erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is daarom volgens de commissie een principiële aangelegenheid.
Dat elke dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal ontwikkeld heeft, en dat die talen stuk voor stuk alle essentiële kenmerken van menselijke taal hebben – alleen het kanaal is een ander, luisteren en spreken worden vervangen door kijken en gebaren – is al tientallen jaren bekend.
Heel lang heerste de overtuiging dat het gebruik van gebaren het leren liplezen en spreken, en dus de integratie van doven in de horende maatschappij, in de weg zou staan. Pas sinds kort is tweetaligheid het uitgangspunt bij alle doveninstituten in Nederland, maar nog lang niet alle docenten daar hebben voldoende kennis van de Nederlandse Gebarentaal. Medewerkers van doveninstituten dienen dan ook op korte termijn een intensief nascholingsprogramma te volgen. Dan kan in het dovenonderwijs de Nederlandse Gebarentaal consequent als instructietaal gebruikt gaan worden, en kan het tegelijk als apart vak in het programma opgenomen.
Integratie van dove leerlingen in het reguliere onderwijs is mogelijk vanaf het niveau van de middelbare school, maar dan moeten ze wel recht hebben op een doventolk. Het aantal tolkuren waarop een dove recht heeft (in onderwijs, op het werk en in de privésfeer), moet in elk geval drastisch omhoog. In 2010 moet de huidige capaciteit vertienvoudigd zijn, vindt de commissie. In dat jaar zou ook de gefaseerde invoering van alle voorstellen gerealiseerd moeten zijn.
Sommige aanbevelingen (zoals over meer ondertiteling op televisie, ook door de commerciële) komen ten goede aan alle ongeveer 900.000 Nederlanders met een gehoorbeperking, andere aan kleinere groepen. Het aantal potentiële Nederlandse Gebarentaalgebruikers heeft de commissie becijferd op 15.000. De commissie schat dat er in het eerste jaar vijf miljoen nodig is voor een goede start bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Daarbij hoort dan ook de oprichting van een Lexicografisch Instituut – dat bestaande gebaren zal inventariseren, en tegelijk voor een zekere standaardisatie en ontwikkeling van de gebarenschat kan zorgen – en de instelling van een leerstoel Nederlandse Gebarentaal.
Staatssecretaris Nuis komt pas in september met een reactie op de aanbevelingen over cultuur en de media. Zijn collega Netelenbos wil wel al reageren: “De omvang van de groep zelf vind ik niet relevant. Het is ook een kwestie van leerrecht en leerplicht. Daar zijn momenteel nogal wat gehandicapte kinderen van verstoken. Dat kan niet.” Over het gevraagde geld laat ze zich niet uit. “Eerst maar eens kijken wat er sowieso al kan.”
Staatsecretaris Terpstra is optimistisch over de te verwachten effecten van het advies. “Ik ben ook zo blij met het rapport omdat er van alles in staat waar je meteen mee kunt beginnen. We zullen al dingen meenemen op Prinsjesdag, in de actualisatie van De perken te buiten, het meerjarenprogramma voor gehandicaptenbeleid. Kijk, natuurlijk is het makkelijker steun te vinden voor iets waar de halve wereldbevolking van afhankelijk is, maar dit is zó essentieel voor mensen. Ik ben bereid om het gevecht aan te gaan.”
Weetjes over woorden
C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50
Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.
De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.
Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.
Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.
Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.
Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.
Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.
Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.
Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.
Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.
Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.
Uitgever wil voor schijntje op Internet
Het conflict over de auteursrechtelijke status van artikelen op Internet en cd-rom is onzinnig, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. De wet verschaft immers allang duidelijkheid.
Achter de wat hebberig klinkende kop ‘journalisten eisen geld voor Internetgebruik artikelen’ in de Volkskrant van zaterdag 22 februari gaat een van de merkwaardigste kwesties schuil die de explosieve ontwikkeling van nieuwe media en het internet tot nu toe heeft opgeleverd.
Drie freelance Volkskrant-medewerkers, Jan Mulder, Hans Heg en Huib Stam hebben een proces aangespannen tegen uitgever PCM, omdat de Volkskrant zonder toestemming of betaling hun eerder in diezelfde krant gepubliceerde artikelen verspreidt via de Volkskrant-Internetpagina en op een CD-ROM uitgave.
Zij eisen zowel alsnog een honorarium voor de herpublicatie als een schadevergoeding wegens het ongevraagd herpubliceren, maar vooral willen zij van de rechter een principiële uitspraak. Dat is merkwaardig om drie redenen. Ten eerste is er helemaal geen kwestie, de wet is in gevallen als dat van Mulder, Heg en Stam duidelijk, en maar voor één uitleg vatbaar. Ten tweede is er in Nederland al jurisprudentie uit een soortgelijk geval voorhanden. Ten derde is er sinds midden vorig jaar ook uit Engeland een precedent beschikbaar.
Alledrie geven maar een ding overduidelijk aan: PCM zit aan alle kanten fout. Dat PCM het toch op een rechtszaak lijkt te laten gaan aankomen, is verspilling van de toch schaarse tijd van de rechterlijke macht. Anderzijds is het vragen om een principiële uitspraak van de rechter door Mulder c.s. om diezelfde redenen zowel irrelevant als ongewenst. Je vraagt ook niet om een principiële uitspraak over een bekeuring voor een eenvoudig geval van rijden door rood licht.
Laat het, om misverstanden te voorkomen, allereerst duidelijk zijn dat het hier gaat om freelance-journalisten. Mensen dus, die niet in dienst zijn van de Volkskrant of PCM. Dat is belangrijk, omdat de auteursrechtelijke positie van freelancers een andere is dan die van journalisten-werknemers. Artikel 7 van de Auteurswet van 1912 bepaalt dat het auteursrecht op de in dienstverband vervaardigde producten van de laatsten, tenzij onderling andere afspraken gemaakt zijn, bij de werkgever ligt, die het dus vrijstaat om daarmee te doen wat hem goeddunkt.
Per CAO zijn in de journalistiek inderdaad zulke afspraken gemaakt, die de journalist een toestemmingsrecht geven. Journalisten in dienstverband hebben daardoor een soort moreel recht om in elk geval herpublicatie van hun artikelen te weigeren. Of betaling daarbij ook een rol speelt, is ons niet duidelijk. Over journalisten in dienstverband hebben wij het hier verder uitdrukkelijk niet.
Voor freelancers, zoals Mulder en consorten, ligt het anders, en eenvoudiger. Het auteursrecht op hun producten blijft steeds hun eigendom (artikel 1 en 4, lid 1). In gewone-mensentermen kun je zeggen dat een freelancer niets aan de krant verkoopt, maar een artikel voor eenmalig gebruik verhuurt.
Een freelancer kan dus hetzelfde artikel keer op keer opnieuw verkopen, zoals een schrijver dezelfde roman keer op keer verkoopt, een cursusontwikkelaar dezelfde cursus, een musicus hetzelfde deuntje, en een televisieproducent dezelfde natuurfilm. Voor elke publicatie is opnieuw toestemming nodig, wat uiteraard ook overeenstemming over de prijs inhoudt. Het is gewoon hele alledaagse handel, op glasheldere voorwaarden: wie iets wil publiceren, moet het recht om dat te doen zien aan te kopen. Daar hoeft toch warempel in een beschaafd land als Nederland de rechter niet aan te pas te komen. Wij stellen dit artikel overigens bij deze om niet aan de Volkskrant ter beschikking, en geven hierbij ook toestemming voor gratis opname op de Volkskrant CD-ROM en de Internet editie van de Volkskrant. We zijn immers de beroerdsten niet.
Wat Mulder, Heg en Stam nu overkomt, is een van de grovere uitingsvormen van een handelwijze waar ook wijzelf al verschillende keren mee geconfronteerd zijn: uitgevers, de goede niet te na gesproken, zijn wel dol op de nieuwe media – zij zien op termijn een omvangrijke en profijtelijke nieuwe markt – maar alleen als ze voor een dubbeltje op de eerste rang kunnen zitten.
In het beste van de slechte gevallen wordt je dan op de wie-zwijgt-stemt-toe manier gevraagd om je artikelen om niet ter beschikking te stellen, vergezeld van een al dan niet verhuld beroep op je loyaliteit ten opzichte van het blad waaraan je levert – NRC Handelsblad (ook PCM) probeerde het zo, maar schrok terug na een stroom van protesten.
In het gênantste geval gaat men over tot regelrechte intimidatie. Een voorbeeld daarvan zijn de pogingen van de VNU om freelancers een wurgcontract te laten tekenen waarbij zij tegen dezelfde betaling die zij eerder voor het recht op eenmalige publicatie ontvingen, van al hun rechten afstand doen.
Maar nog tenenkrommender is de aanvaring die Max Pam had met Vrij Nederland uitgever Hugo Arlman over betaling voor opname van zijn stukken in een door VN commercieel te exploiteren elektronische databank, die hem, zo meldde hij in NRC Handelsblad van 1 november 1996, onder meer toevoegde: “Nee, hoor. Wij hebben besloten dat zoiets niet de bedoeling is. Waarom zouden we ook? Je wilt gewoon geld voor iets waarvoor je geen zak meer hoeft te doen.”
Of je tegen Marco Borsato en zijn tekstschrijvers zegt: “Hoor eens, we betalen natuurlijk alleen maar voor de eerste persing cd’s, want voor een volgende hoeven jullie toch geen werk meer te verzetten.”
In nog weer andere gevallen, zoals het onderhavige, doet men domweg of zijn neus bloedt en wordt eenvoudigweg gepubliceerd, in de hoop dat niemand het merkt. En altijd weer is het verweer van de uitgevers gelijk aan dat van PCM-jurist Kramer, op 22 februari in deze krant: “De cd-rom-uitgave en Internet hebben allebei nog een experimenteel karakter. Als we daar nu al voor zouden moeten betalen, is dat voor ons een forse streep door de rekening.”
Het is bijna te knullig voor woorden, en er is maar één antwoord op: dan had je, zoals elke ondernemer weet, een behoorlijke rekensom moeten maken. Op de begroting is voor het gemak de post inkoop van te publiceren materiaal vergeten, en men lapt willens en wetens de auteurswet aan zijn laars, een misdrijf waar maximaal zes maanden gevangenisstraf op staat, en als het structureel gebeurt, zelfs maximaal vier jaar.
Niet alleen is de wet helder, behalve voor concernjuristen van uitgevers, ook is er al geruime tijd jurisprudentie. In mei 1995 won Hans Warren zijn zaak tegen het Nederlands Bibliotheek en Lectuurcentrum (NBLC) wegens het ongevraagd en onbetaald opnemen van literatuurkritieken van zijn hand op de zogenaamde LiteROM, een cd-rom.
Verder is er een precedent uit Engeland inzake herpublicatie op het Internet. Freelance-journalist Bruce Tober trof begin vorig jaar op de Internetpagina van een blad drie artikelen aan, die hij eerder voor publicatie in druk aan dat blad geleverd had, en spande een procedure aan. De uitgever heeft het er niet op aan laten komen, en schikte de zaak, door Tober voor de herpublicatie hetzelfde bedrag te betalen als oorspronkelijk voor de artikelen betaald was.
Het is dus niet alleen zonneklaar dat PCM onrechtmatig handelt, en dat het bedrijf daarvan ook redelijkerwijs op de hoogte behoort te zijn, er is zelfs een duidelijke aanwijzing hoeveel PCM aan heel wat mensen nog aan achterstallig honorarium verschuldigd is. De rechtszaak van Mulder, Heg en Stam kan nog slechts gaan over een extra schadevergoeding voor het niet vragen van toestemming alvorens tot publicatie over te gaan.
Bovenstaande is het artikel zoals we het aanboden. Maar dat is niet wat de Volkskrantlezers als onze opinie werd voorgeschoteld. De Volkskrantredactie wilde slechts publiceren als haar eigen mening en belang, alsmede dat van de journalistenvakbond NVJ erin verwerkt werd. De voornaamste ingrepen, deels door ons onder druk van de redactie uitgevoerd, deels eigenmachtig door de redactie:
1. “Drie freelance Volkskrant-medewerkers, Jan Mulder, Hans Heg en Huib Stam hebben een proces aangespannen” werd veranderd in “Namens drie Volkskrant-medewerkers – Jan Mulder, Hans Heg en Huib – heeft de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) een proces aangespannen”. Ook elders treden in de gepubliceerde versie, maar de NVJ. Pikant, vooral omdat de NVJ als mede-eiser door de rechter onmiddellijk niet-ontvankelijk werd verklaard.
2. De vierde alinea, die begint met “Alledrie geven maar een ding overduidelijk aan: PCM zit aan alle kanten fout” mochten de lezers niet zien. Die werd in zijn geheel geschrapt.
3.Uit de vijfde alinea verdween de toevoeging “die het dus vrijstaat om daarmee te doen wat hem goeddunkt”, plus de complete de rest van de alinea, het CAO-punt. In plaats daarvan kreeg de lezer dit te lezen: “De NVJ en de dagbladuitgevers hebben al geruime tijd een conflict over de vraag of dat alleen geldt voor de krant of kranten waarvoor de journalist werkt, of ook voor herpublicaties op Internet of cd-rom”. Een onzinnige uitspraak, waarvan wij zeer betreuren dat hij zomaar in een artikel van onze hand staat. Want alleen licenties hebben een bepaalde, onderling overeen te komen reikwijdte. De werkgever van een journalist in loondienst heeft echter geen licentie, maar het auteursrecht op het werk van zijn personeel. Het staat hem dus werkelijk vrij ermee te doen wat hij wil.
4. De laatste zin van alinea zeven, “We zijn immers de beroerdsten niet”, bleek meer dan het gevoel voor humor van de Volkskrant kon verdragen. De redactie bepaalde dat wij in plaats daarvan “graag toestemming om dit artikel gratis te herpubliceren…” gaven. Natuurlijk deden we dat niet “graag”, het was de enige manier om het verhaal überhaupt gepubliceerd te krijgen.
‘Je kunt de ANS zelf het gezag toekennen dat je wilt’
Onlangs verscheen de tweede, ingrijpend herziene druk van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Vijf auteurs, gesteund door meer dan veertig redactieleden, waren er ruim tien jaar mee bezig. Liesbeth Koenen sprak met twee van de auteurs. ‘De mensen willen horen: dit is goed, dat is fout.’
We zitten aan een tafeltje in de kantine van de Nijmeegse letterenfaculteit. Buiten is het kil en duister, binnen zijn er koffie en krentenbollen. En naast de kopjes liggen de twee dikke delen van de nieuwe editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst.
Resultaat van een enorme hoeveelheid werk. Eindredacteur Walter Haeseryn (neerlandicus, Vlaming en al twintig jaar in Nijmegen werkend aan de ANS) bekijkt de tweeduizend pagina’s dan ook met “gepaste trots, ja toch wel”, terwijl bij redacteur Maarten van den Toorn (Nederlander, emeritus-hoogleraar Nederlandse taalkunde) de “opluchting, dat de tweede editie er nu ís” overheerst.
De eerste oplage van het boek is al bijna uitverkocht, terwijl er tot dusver opvallend weinig publiciteit geweest is (Van den Toorn: “De uitgever heeft het een beetje laten zitten. Ze hadden de NOS kunnen krijgen, maar er is veel te lang getalmd”). Reacties uit vakkringen zullen nog even op zich laten wachten, al zit een speciaal nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde wel al in de planning, en ook de veertigkoppige redactieraad is nog niet bijeen geweest om het eindresultaat te bespreken.
Tijd dus voor een bescheiden startschot. De Belgisch-Nederlandse delegatie van de vijf auteurs (de anderen zijn Kirsten Romijn, Guido Geerts en Jaap de Rooij) is bereid zich vast enig commentaar voor te laten leggen én te laten ontlokken.
Maar eerst nog even de achtergronden. De tweede editie van de Belgisch-Nederlandse, voor de helft door de Taalunie gefinancierde onderneming die ANS heet, verscheen afgelopen november, dertien jaar na de eerste. Plannen voor een groot naslagwerk over het Nederlands bestonden echter al in de jaren zestig.
Haeseryn: “Het verzoek kwam uit de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, al heette die toen nog niet zo. Docenten Nederlands in het buitenland zijn onze oorspronkelijke, en in zekere zin ook de voornaamste doelgroep. Er zijn in het buitenland meer dan tweehonderd instellingen waar op universitair niveau Nederlands gedoceerd wordt. Bij die mensen – altijd een enthousiaste groep – bestond een grote behoefte aan een naslagwerk. Vaak zitten ze geïsoleerd, en hebben ze maar weinig toegang tot bronnen.”
Van den Toorn valt in: “Voordat de ANS er was, had je alleen leergrammatica’s, die ook veel kleiner waren. De ANS is geen leerboek, maar een grote verzameling gegevens waaruit docenten kunnen putten voor hun leerprogramma.”
Gegevens over woorden en zinnen wel te verstaan, want daarover gaat de ANS, al is in de tweede editie een ‘kleine klankleer voor de morfologie’ toegevoegd.
Afleidingen, vervoegingen en verbuigingen van woorden zijn nu eenmaal ten dele onderhevig aan klankwetten. Van den Toorn: “Het gaat om dingen als ‘huis-huizen’. Anders moet je dat elke keer weer uitleggen.” De manier waarop taalverschijnselen in de ANS beschreven worden, sluit zo veel mogelijk aan bij de traditionele schoolgrammatica’s.
Daar is een reden voor. Haeseryn: “Die docenten Nederlands zijn lang niet altijd taalkundigen, en zelfs lang niet altijd neerlandici. Meestal zijn ze vooral letterkundig geïnteresseerd. Het uitgangspunt moet daarom zijn dat je geen al te hoge eisen aan je publiek kunt stellen. Je mag niet verwachten dat ze ingevoerd zijn in de modernste theoretische taalkundige ontwikkelingen.”
Datzelfde geldt voor een andere doelgroep, van wie Van den Toorn het belang wil benadrukken: “Naast die ‘buitenlanders’ heb je ook de mensen die willen weten of iets goed Nederlands is. Die graag hun vooroordelen bevestigd zien, wat dan trouwens dikwijls niet gebeurt. Kwesties als ‘als of dan’ en ‘doordat of omdat’, en de volgorde ‘gekomen is’ tegenover ‘is gekomen’. Over die volgordes bestaat allerlei geouwehoer. Er staat bijvoorbeeld een heel verhaal over in het Stijlboek van de Volkskrant, de ene volgorde is dan ‘helderder’ en ‘krachtiger’. Dat is allemaal onzin, beide volgordes zijn gewoon goed. Maar dat soort dingen moet je ook in de ANS kunnen vinden.”
Beschreven in termen die je bekend mag veronderstellen bij iedereen die zich nog aardig wat herinnert van schoollessen over woordsoorten en ontleden. Maar daar zit een probleem: veel onderzoek naar hoe het Nederlands in elkaar zit, is niet gedaan door schoolgrammatici. Er zijn allerlei stromingen en uitgangspunten.
Zo heb je in Nederland al heel lang de unieke onderzoeker P.C. Paardekooper, die met zijn eigen ontleedmethode grote delen van de Nederlandse syntaxis (zinsbouw) te lijf is gegaan. Zijn Beknopte ABN-syntaksis (tegen de duizend pagina’s) wordt alom geprezen vanwege de vele, vaak scherpzinnige observaties over de (on)mogelijkheden van het Nederlands.
Op sommige scholen is en wordt Paardekooperiaanse terminologie gebruikt, maar lang niet op alle. Sommige van Paardekoopers inzichten vind je ook bij de generatieve grammatici (hij was er alleen eerder mee), die juist in de afgelopen tientallen jaren grote hoeveelheden gegevens over het Nederlands boven tafel hebben gekregen. Maar in het onderwijs is daar vooralsnog weinig van terug te vinden.
Hoe los je dat op? Haeseryn: “We gaan eclectisch te werk. In deze tweede druk nog meer dan in de eerste.” Het is een feit dat een flinke hoeveelheid literatuur die bij de eerste editie ontbrak nu wel verwerkt is. Ook heeft een rijker geschakeerd gezelschap zijn medewerking verleend.
Van den Toorn: “De ANS heeft dus een breder draagvlak dan eerst. Toen werd er ook wat meesmuilend gereageerd: die lui die willen iets, laat ze hun gang maar gaan. En toen het er was, kwam het commentaar van dit deugt niet en dat deugt niet. Voor de tweede editie waren alle vakgenoten wel bereid mee te doen.”
Onder meer door in de redactieraad en daaruit gevormde werkgroepjes zitting te nemen en advies te geven over hoe bepaalde onderwerpen het best behandeld konden worden. Eerste versies van door de redactieleden geschreven hoofdstukken gingen naar raadsleden die tevoren hadden aangegeven waarin ze geïnteresseerd waren. Voor het woordje ‘er’, de behandeling van werkwoordstijden en voor de aanpak van nevenschikkingen en samentrekkingen werden speciale conferenties belegd en adviezen gemaakt.
Op basis daarvan werden dan de stukken over die onderwerpen uit de eerste ANS bewerkt voor de nieuwe versie. Eindredacteur Haeseryn had dat graag voor nog veel meer onderwerpen zien gebeuren. “De ideale situatie zou zijn over alle kwesties advies te kunnen vragen. Maar de tijd is toch beperkt. Subsidiegevers willen een keer resultaten zien.”
Het nu gepubliceerde resultaat, daarover zijn beiden het eens, is een hele verbetering ten opzichte van de vorige editie. Maar een volgende zal ongetwijfeld nóg beter zijn. “Soortgelijke naslagwerken in het buitenland hebben ook moeten groeien, pas na vele edities wordt het echt de standaard”, vertelt Van den Toorn, en Haeseryn zegt: “Waarschijnlijk is niemand zich zo goed bewust als wij van wat er allemaal nog niet goed is”.
Maar is het doel van begrijpelijkheid voor een groot publiek met die eclectische aanpak eigenlijk wel haalbaar? Wordt het niet vanzelf een enigszins hybride product? Wie nu kijkt naar het hoofdstuk over zinsbouw vindt daar Paardekooperiaanse termen als achter-pv en voor-pv, de ANS-redactie zelf bedacht de term ‘polen’, en uit de moderne theoretische taalkunde komt het begrip ‘constituent’.
Niet bepaald gesneden koek voor de gemiddelde ex-scholier. “Ja, we gaan toch uit van wat er beschikbaar is”, zegt Haeseryn, en Van den Toorn voegt toe: “Stel, je wilt de hele zaak Paardekooperiaans doen. Dan kom je met de syntaxis een heel eind, maar we hebben ook een heel deel morfologie. Daar voorziet hij niet in. De generatieve grammatica heeft ook alleen bepaalde dingen goed uitgezocht. Je blijft hoe dan ook met manco’s zitten, en er is geen tijd om dat allemaal aan te vullen.”
Maar ook als je de verschillende terminologieën uit de diverse onderzoekskaders er even buiten laat, valt er op de toegankelijkheid van de ANS heel wat af te dingen. De nieuwe editie heeft weliswaar een veel groter en verfijnder register, maar de argeloze opzoeker komt wel erg vaak terecht bij lastig te volgen tekst. De taal waarin de dingen worden uitgelegd vertoont veel trekjes van die van de specialist die er zelf helemaal in zit.
“Mm”, mompelt Haeseryn, “is het toch nog te moeilijk…” “Dat weet ik niet”, zegt Van den Toorn, “Je moet voor het raadplegen natuurlijk wel de terminologie kennen. In een atlas of een woordenboek is het makkelijker dingen op te zoeken. En er wordt helaas nou eenmaal erg weinig aan taalkundige vorming gedaan op school.”
Allebei willen ze graag voorbeelden horen van dat moeilijke, gecondenseerde taalgebruik. Dat kan. Een passage uit het deel waar de ANS op tafel net openligt. Een zin die begint met: “in het algemeen geldt dat de wederkerende voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon gebruikt worden om te verwijzen naar de in persoon en getal overeenkomende persoonlijke voornaamwoorden…” is typerend voor de stijl van de ANS.
Er worden weliswaar alleen schoolgrammaticatermen gebruikt, maar zijn Van den Toorn en Haeseryn niet bang dat veel mensen aan het eind van zo’n stukje tekst het begin alweer vergeten zijn? “Nou”, bromt Van den Toorn, “het moet natuurlijk ook niet infantiel gaan worden.” “Het is niet de bedoeling dat ze het niet kunnen volgen”, zegt Haeseryn, “daarom gebruiken we juist ook veel voorbeelden.”
“Wat een beetje aan die kritiek tegemoet zou kunnen komen, is een project dat nog niet van start is gegaan, maar waar wel plannen voor zijn. We willen op basis van het materiaal van de ANS een modulaire grammatica gaan maken die op een groter publiek gericht is, en waarin alles geconcentreerd wordt rond klassieke twijfelgevallen en problemen. Neem een kwestie als de congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm. Die wordt nu wel behandeld, maar het staat ingebed in een heel hoofdstuk over het onderwerp. In zo’n modulaire grammatica – de Duitse Duden heeft iets soortgelijks – zou je dat als het ware zonder theoretische ballast kunnen uitleggen.”
Haeseryn verwacht overigens dat op den duur alleen dat soort afgeleide producten nog in boekvorm zullen verschijnen. Hij begint nu met een aantal collega’s in Nijmegen aan de ontwikkeling van een elektronische ANS. Daarnaast heeft hij als taak als het ANS-materiaal ’te beheren’. Maar als je dat alletwee tegelijk moet doen, kan het laatste nooit goed gebeuren, zegt hij.
Het gesprek komt op de praktische invulling van de toekomst. Er zijn nu weer een paar aan de ANS gerelateerde projecten begonnen (zoals die ‘elektronisering’, maar er komen ook contrastieve deelgrammatica’s voor het Duits en voor het Frans), maar er is geen ‘vaste voorziening’.
Van den Toorn zou het liefst een ‘ANS-bureau’ opgericht zien: “Zoals je ook het Instituut voor Nederlandse Lexicologie hebt. Het hoeft niet zo groot te zijn. Je zou het met twee mensen kunnen ‘bemensen’, die het materiaal beheren en vast aan een volgende editie beginnen. Maar het zal er niet van komen, want de Taalunie wil het niet.”
“Momenteel is er maar een persoon echt voor de ANS aangesteld”, valt Haeseryn in, “en dat ben ik. Een complete staf zou natuurlijk veel beter zijn, en op den duur komt dat ook aan de orde. Maar ik moet even iets corrigeren over de Taalunie. De mensen van het algemeen secretariaat zien wel degelijk het belang van een permanente voorziening. Het Comité van Ministers is veel lastiger te bereiken, want je stuit bij de ambtenaren op de ministeries vaak op een muur van onbegrip.”
“Ja”, zegt Van den Toorn, “dat een woordenboek nooit af is, begrijpt iedereen: er komen steeds nieuwe woorden bij. Maar over zo’n grammatica denkt men al gauw ‘die is nu klaar, mooi zo’. Terwijl er natuurlijk steeds nieuwe dingen bekend worden. Bovendien verandert het Nederlands ook. We hebben nu in de tweede editie bij de zogeheten ‘Croma-constructie’ (Hou je van vlees, braad je in Croma) gezet dat het informeel taalgebruik is. In de eerste editie stond nog dat het niet goed was. Ikzelf vind het nog steeds vreemd, volgens mij moet het ‘dan braad je in Croma’ zijn, maar jonge mensen vinden die constructie heel gewoon.”
Goed en fout. Ook over de normativiteit van de ANS is naar aanleiding van de eerste editie heel wat gediscussieerd. De reacties liepen nogal uiteen: sommige vonden de ANS veel te tolerant, anderen juist weer te streng.
“Kijk”, legt Van den Toorn uit, ‘je kunt het boek zelf het gezag toekennen dat je wilt. Je kunt natuurlijk zeggen: ik maal niet om zo’n ANS, ik weet het zelf beter. Maar er zijn ook mensen, zoals bij het blad Onze Taal, die krijgen vragen te beantwoorden en dan grijpen ze terug op de ANS.”
Haeseryn: “Maar dan kun je er wel verschillende kanten mee uit. Aan wie zich daar iets aan gelegen wil laten liggen, proberen we adviezen te geven. Vaak zeggen we: je hebt A en B, en veel mensen vinden B niet goed. Dat kun je als ANS-gebruiker als een waarschuwing opvatten. Maar we hebben er ook vaak bijgezet dat er volgens ons als redactie geen bezwaar hoeft te bestaan tegen een bepaald woord- of zinsgebruik.” Van den Toorn: “Maar dat willen mensen meestal niet. Die willen horen: dit is goed, dat is fout.”
Maar er bestaat ook zoiets als ‘varianten’, en taalveranderingen. Wie weet komt er nog eens een ANS-editie die ‘hun hebben’ goed vindt. Nu is dat nog een deels regionale, deels sociale variant: beneden de rivieren, en in de bovenste sociale lagen hoor je het niet.
Hoewel? ‘Hun’ als onderwerp lijkt steeds normaler te worden. Van den Toorn: “Heel veel studenten zeggen het. Ze vinden het afschuwelijk als je het erover hebt, veroordelen het, maar ze doen het wel. Als je ze daar dan op wijst, schrikken ze. Maar ik hoorde het laatst ook uit de mond van de vrouw van een vroegere minister-president. Overigens is het Zweeds ons hier allang in voorgegaan.” Haeseryn wijst nog op de zuidelijke variant ”m heeft’, ‘hem heeft’ dus, die juist in het ‘noorden’ weer niet voorkomt.
Overigens geeft de ANS alleen regionale varianten, de sociale blijven buiten beschouwing. “Dat ligt ook verdomd gevoelig hoor”, zegt Van den Toorn.
De regionale soms ook. Wie een tijdje doorgebracht heeft met bladeren en lezen in de ANS ziet onmiddellijk dat het West-Nederlands dé norm is voor het complete taalgebied. En wie erachter wil komen waaruit de verschillen tussen het Nederlands en het Vlaams bestaan, moet een fikse omweg bewandelen. Via het register kan hij alle ongeveer 150 ‘regionale verschijnselen’ opzoeken. Maar daar zitten alle regio’s tussen.
Is dat een politieke beslissing geweest? Haeseryn: “In de meeste gevallen gaat het ook niet om Vlaamse, maar echt om zuidelijke varianten. Noord-Brabant, Zuid-Limburg en Zeeland doen dikwijls mee. Een van de kritieken op de vorige ANS was dat we niet vertelden over welke regio het ging. Dat hebben we nu geprobeerd wel zo veel mogelijk te doen. Maar om nu te zeggen dat de norm voor wat we standaard-Nederlands noemen in de meeste gevallen uit het westen komt, ik weet niet of dat helemaal waar is… De standaardtaal is daar historisch natuurlijk wel ontstaan.”
Protesten uit België verwachten de twee niet. Die zijn bij de eerste editie ook uitgebleven, en het beleid is niet wezenlijk veranderd. We praten nog even door over wat je nou wel en niet moet opnemen. De manier waarop in België ‘ge’, ‘jij’ en ‘u’ door elkaar gebruikt worden, is voor Nederlanders niet te volgen. Welk systeem daarachter zit, wordt in de ANS niet uitgelegd. “Maar het gebruik van die woorden in Vlaanderen is vaak gewoon fout”, legt Haeseryn uit. “Ze halen systemen door elkaar. Dan hebben ze geleerd dat het anders is, maar ze weten het niet goed. Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Je hebt uw boek vergeten’. Maar het Vlaamse systeem is eenvoudiger: ‘ge’ is daar altijd onderwerp, en ‘u’ wordt voor de voorwerpen gebruikt. En met beleefd en onbeleefd heeft het niets te maken.”
Was het niet een goed idee geweest dat Vlaamse systeem in de ANS uit te leggen? Het maakt veel duidelijk. “Ik denk niet dat dat in de ANS moet”, reageert Van den Toorn. Haeseryn: “Het is een niet-standaardtaalsysteem. En ik geloof ook niet dat je het in de Vlaamse pers zult tegenkomen. Want dat is ook een van onze criteria geweest. Daarom hebben we nu het achtervoegsel -ster voor inwoners, ook de mannen, opgenomen. In Oost-Nederland is een Leekster iemand uit Leek. Dat hadden we in de vorige editie niet, maar we werden bestookt met krantenartikelen waarin dat achtervoegsel stond. Maar goed, het blijven allemaal afwegingen. Iemand anders zal de grens ergens anders leggen.”
“Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag”
Vloeken, schelden, beledigen. Er is geen taal of tijdperk waarin het niet gebeurt. Toch is Reinhold Aman de enige die zijn levenswerk gemaakt heeft van het inventariseren en onderzoeken van de manieren waarop mensen elkaar met woorden dwarszitten. Amans tijdschrift Maledicta bevat materiaal uit 220 talen. Abonnees heeft hij in 78 landen. “Je komt er vanzelf achter wat in vreemde culturen ideaal en goedgevonden wordt”, zegt hij. Op bezoek bij ’s werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver.
Hij houdt de Californische zon buiten. “Dit hier is mijn wereld”, zegt hij, een tikje verlegen een armzwaai makend de verduisterde kamer in. Dr. Reinhold Aman, ‘The King of Curse’ (de Vorst van de Vloek) zoals de Amerikaanse pers hem noemde, de misdadiger ook die vanwege verbale bedreigingen in de gevangenis zat en slechts voorwaardelijk vrij is, blijkt het type van een beminnelijke ‘man alleen’.
Een paar keer per jaar ontvangt hij iemand in zijn huis in Santa Rosa, zo’n vijftig mijl boven San Francisco. Het kleine zitje “is normaal gesproken het domein van de katten”. Zelf zit hij meestal achter zijn computer, te werken aan Maledicta, het unieke internationale tijdschrift dat hij halverwege de jaren zeventig opzette.
‘Vermaledijd’
Maledicta is Latijn, en betekent zoiets als ‘kwaad gezegd’ ofwel ‘vermaledijd’. Aman (1936) bedacht dat etiket voor alle vormen van verbale agressie. In het verzamelen en bestuderen van dat universele menselijke verschijnsel heeft hij zijn hele ziel en zaligheid gelegd. Beledigen, schelden, uitjouwen, beschimpen, sarcastisch zijn, vloeken, belachelijk maken, vuilbekken, verketteren.
Het gebeurt in alle talen en alle culturen. Het is ook van alle tijden en van alle rangen en standen. Maar nog nooit had iemand er serieus naar gekeken.
Dat Aman dat wel doet – hij heeft gegevens uit zo’n 220 talen – wordt dikwijls slecht begrepen. Wie zich met taboes bezighoudt, is al gauw verdacht. Daar zitten merkwaardige kanten aan. In de eerste aflevering van Maledicta wees Aman er in zijn beginselverklaring al op dat dokters over de meest misselijkmakende, gore dingen publiceren, zonder dat iemand er iets van vindt, maar dat uitgevers paradoxaal genoeg aan een primitieve angst voor het woord blijken te lijden zodra een keurige filoloog en middeleeuwse-literatuurkenner als hij iets wil publiceren over beledigend woordgebruik.
Vandaar dat Aman zelf maar een nieuwe carrière begon, als uitgever. Maar ook als hoofdredacteur, typist, opmaker, bestellijstenontwerper, enveloppenschrijver, pr-man, telefoonbeantwoorder en postzegellikker.
Abonnees in 78 landen
Ervaring had hij niet in de meeste van die dingen. Maar hij wilde dolgraag iets doen met al het materiaal dat hij in de jaren daarvoor verzameld had. Inmiddels is er een stevige stapel afleveringen van het tijdschrift, en zijn er bij de Maledicta Press een aantal nieuwe boeken uitgegeven (onder meer Maledicta-bloemlezingen, zoals Talking Dirty en Opus Maledictorum) en oude heruitgegeven (zoals A Dictionary of International Slurs uit 1944). Alles valt nog steeds te bestellen. Abonnees heeft Aman in 78 landen. In Nederland zijn er enkele tientallen trouwe afnemers (relatief veel, zegt hij), waaronder tenminste één grootindustrieel, en een aantal schrijvers.
De inhoud van Maledicta vertoont alle trekjes van een wetenschap in wording: er zijn wat indelingen in categorieën, wat ‘basistaxonomie’, en er is nog weinig theorievorming. Als je bladert, zie je een bonte collectie van soms doorwrochte, soms anekdotische gegevens van over de hele wereld, en uit allerlei tijden.
De vertaling door een Balkanoloog van een vroeg-Macedonische eufemistische zang op een hoertje, naast een inventarisatie van de behandeling van het woord ‘smegma’ in Amerikaanse woordenboeken. Een lijst van pejoratieve termen (Tok Nogut genoemd) uit het Tok Pisin van Nieuw-Guinea, en een bespreking van het vrouwbeeld dat uit Chaucers Canterbury Tales naar voren komt. Sommige artikelen eindigen met een hele rij literatuurverwijzingen of voetnoten, andere bestaan uit een pagina met alleen een pastiche op brave kerstliedjes.
Het is letterkunde, taalkunde, psychologie, folklore en nog veel meer door elkaar. De actualiteit zit er ook vaak in. Zo is er in Maledicta 12 een artikel verschenen van een Sloveense socioloog over “de consequenties van de Joegoslavische oorlogen voor het gebruik van verwensingen in de massamedia”. Toen de Challenger ontploft was, drukte Aman de grappen af (Waar staat NASA voor? Need Another Seven Assholes), tijdens de Golfoorlog hield hij de benamingen bij voor Saddam Hussein (‘Saddam Who’s Sane?), en op de Maledicta-Internet-site kun je soms al binnen een dag de eerste komische commentaren en raadsels vinden met betrekking tot het laatste schandaal en de recentste moord of zelfmoord.
Het grootste taboe van je cultuur
“Wat ik zo mooi vind, en wat me ook na al die jaren nog steeds even sterk boeit, is het inzicht dat ik krijg in culturele waardesystemen”, legt Aman gedreven uit, “want dat zijn de dingen die niet worden aangevallen. En bij schelden gebruik je het grootste taboe van je cultuur. Die taboes vind je feitelijk maar op drie terreinen: religie, familie en lichaamsfuncties, waartoe ook seks behoort. Alles is daar altijd bij onder te brengen.”
“Natuurlijk weet ik niet van alle – wat zijn het, 10.000 talen en dialecten hoe het daar zit, maar die 220 talen waarvan ik het wel weet, liggen verspreid over de hele wereld. Het gaat van het Arabisch tot het Zoeloe, en alle grote taalfamilies en culturen komen in mijn steekproef voor.”
Scheet in je vaders baard
“In de Afrikaanse, Indiaanse en de Aziatische culturen bijvoorbeeld, is de familie het heiligst. Dus als daar je vrouw, je vader, je dochter beledigd wordt, dan is dat het ergste. Beledigen kan lopen van alleen een naam noemen (bij alle Indianen ligt dat gevoelig) tot smerige verwensingen waarin ook andere taboes voorkomen. In het Perzisch heb je bijvoorbeeld ‘Ik schijt op je vaders graf’, in het Arabisch ‘Je zuster zuigt aan de eikel van een syfilitische kameel.’ Bij ons zouden die niet werken. Als de ene Hollander, of Duitser of Fransman tegen te ander zegt: ‘Ik laat een scheet in je vaders baard’, dan is dat bijna komisch. Je gaat je voorstellen hoe dat zou moeten, met een ladder ofzo? Het betekent in feite niks, maar een Arabier of een Bengali zou je er razend mee kunnen krijgen.”
“In een puriteinse cultuur als de Amerikaanse, en tot op zekere hoogte de Britse, zijn seks en lichaamsfuncties taboe, daar praat je niet over. Dus wordt ‘fuck’ erger gevonden dan ‘Jesus Christ’. Maar bij de katholieken, van de Brazilianen tot de Catellanen en de Italianen, vind je heel veel blasfemie: er wordt op Christus gescheten, Maria is een hoer (Madonna puttana), God een varken (Porco Dio).”
“En de Hongaren en de Roemenen leven bijvoorbeeld duidelijk tussen twee culturen, die hebben de godslasteringen van hun katholieke westerse buren en de obsceniteiten van hun Slavische oosterburen. Van de Hongaren is ook de vreselijkste vloek die ik ooit ben tegengekomen, daar zitten alle taboes in: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken’. Die is zo erg, daar krijg ik kippevel van. En ik ben niet religieus. Ik ben al uit de katholieke kerk vertrokken toen ik tien was, en de schijnheiligheid van die zuipende en hoererende priesters en nonnen zag, die ons met de hel dreigden als we ons zouden aftrekken.”
Van rood haar tot hamertenen
Er zijn drie typen taboes, én er zijn drie typen afwijkingen waarmee de ene mens de ander kan beledigen. Aman: “Allereerst iemands uiterlijk. Dat is het eerste wat je ziet, en het aantal mogelijke afwijkingen is gigantisch. Dat gaat van rood haar tot hamertenen. Te groot, te klein, te dik, te dun, flaporen, enzovoort. Dan zijn er iemands intellectuele vermogens (er zijn heel veel manieren om ’te dom’ of ’te slim’ uit te drukken) en dan heb je het gedrag: zij roddelt, hij liegt, jullie poetsen je tanden niet, je kleedt je idioot. Enzovoort.”
Aan te publiceren materiaal dat dat allemaal nog eens adstrueert, ontbreekt het hem niet. Het komt zijn oren uit zegt hij. De stapel kartonnen dozen met artikelen uit de hele wereld, reikt tot zijn buik, en in zijn computer zit nog veel meer.
Aman doet zijn uiterste best allerlei dingen te publiceren vóórdat de auteur dood is. “Die man die laatst dat artikel had over latrinalia, wc-opschriften, in het Nederlandse leger, is al heel lang met pensioen”, zegt hij. Geld is het probleem. De Maledicta Press is een eenmansbedrijfje, met smalle marges, en telkens moet Aman zien voldoende vooruitbetalingen voor het volgende nummer binnen te hebben voordat het gemaakt kan worden.
Dat vindt hij eigenlijk verschrikkelijk, maar hij is in al die jaren maar een keertje echt uit het rood geweest: toen The Wallstreet Journal in 1983 een artikel over hem bracht op de voorpagina, kwamen er voor 40.000 dollar bestellingen binnen. Het jaar daarna kreeg hij een hartaanval, en zulke zware medicijnen dat hij nog maar een paar uur per dag kon werken. De verschijningsfrequentie van Maledicta liep terug, en na zijn echtscheiding bracht hij een paar jaar alleen een zeer onderhoudend krantje uit: Maledicta Monitor.
De beruchte Watergate-tapes
Aman geniet al sinds 1974 nationale bekendheid als ‘scheld-expert’ in de Verenigde Staten. Dankzij Richard Nixon. Toen de beruchte Watergate-tapes in de openbaarheid kwamen, waren die, naar algemeen Amerikaans gebruik, gekuist. Ieder fuck of goddamned, elke diepgevoelde woede-uitbarsting – en Nixon kon er wat van – was eruit geknipt. Aman reconstrueerde de weggepiepte gedeeltes. Deels op basis van de context, deels met behulp van zijn fantasie. Hij stuurde ze naar de kranten, die er met graagte over schreven, en hij mocht meteen in de supergoed bekeken Today Show in New York optreden.
Hij glimt nog steeds een beetje als hij daarover vertelt. “Daarna begonnen mensen me dingen toe te zenden. Ik heb me erg vermaakt toen in New York, en ik sprak beter Jiddisch dan de joodse jongens in de control room daar”, zegt hij.
Het blijkt iedere keer opnieuw: Aman is niet alleen geïnteresseerd in vloeken en schelden, het liefst zou hij álles van álle talen weten. Hij heeft er ook een uitgesproken talent voor. Zelfs zijn kennis van het Nederlands is heel behoorlijk, en wordt in de loop van het gesprek (“Hoe zeggen jullie dat?”) nog aangevuld. ‘Schiphol’ en ‘Scheveningen’ komen er in elk geval vrijwel perfect uit.
Maar zijn moedertaal is het Beiers, hij is geboren in Zuid-Duitsland. Na veertig jaar in Amerika is zijn Engels vlekkeloos, met slechts heel af en toe een Duits klankspoortje, maar in en tegen zichzelf spreekt hij nog altijd Beiers, dat naar zijn zeggen sterk op het Jiddisch lijkt.
Nederlandse specialiteit: ziektes
Het Jiddisch ziet hij ook als mogelijke bron voor een Nederlandse specialiteit: het gebruik van allerlei ziektes in verwensingen. Pest, pokken, tering, kolere (=cholera) en kanker worden creatief ingezet. Pokkenweer, teringhuiswerk, kankerhoer, de mogelijkheden zijn legio.
Omliggende culturen hebben het niet. “Het Jiddisch heeft een enorm arsenaal aan vloeken”, zegt Aman, “en ze gaan allemaal over drie dingen: rijkdom, religie en gezondheid. De joden hebben natuurlijk heel lang niet veel wapens gehad, en de meesten hadden het zwaar. Religie is uiteraard een belangrijke bindende factor, maar geld, brood op de plank, en gezondheid zijn onder moeilijke levensomstandigheden van levensbelang. Omdat er in Nederland altijd zo veel joden gewoond hebben, denk ik dat het heel goed mogelijk is dat een aantal van die ziekteverwensingen uit het Jiddisch vertaald zijn.” Wie weet, het is in elk geval eerder een randstedelijk verschijnsel, dan iets uit bijvoorbeeld het katholieke zuiden.
Amans interesse in het Jiddisch heeft ook te maken met de verwantschap tussen die taal en het Duits uit de Middeleeuwen. Daarmee begon ooit zijn interesse in schelden en wat dies meer zij.
Amerika betoonde zich voor de immigrant het land van de ongekende mogelijkheden. “In mijn generatie was de universiteit alleen weggelegd voor de crème de la crème. Ik ben maar een eenvoudige boerenjongen uit een klein dorpje”, legt hij uit. In Duitsland had Aman een opleiding tot chemisch analist gevolgd, en in 1957 vertrok hij om voor Shell in Canada in een raffinaderij oliemonsters te gaan analyseren. Dat beviel niet echt. Een paar jaar later kwam hij naar de Verenigde Staten, waar vrienden hem al snel aanraadden te gaan studeren.
Toch niet zo dom
Bij de colleges Engels haalde hij als Duitser, temidden van allemaal Amerikanen de beste cijfers. “Kennelijk ben ik toch niet zo dom”, concludeerde hij. Hij ging verder met Duits, Frans en Spaans, en in 1965 kreeg hij een schaars en felbegeerd ‘National Defense fellowship’ toegekend. “Ik kon overal heen”, zegt hij, “Yale, Harvard, Princeton. Maar ik koos Texas, omdat ze daar een van de beste opleidingen Germaanse talen hadden, en omdat het leven daar relatief goedkoop was.”
Een analyse van de 151 gevechtsscènes in Wolfram von Eschenbachs Parzival, een Middeleeuws episch gedicht over de ridder uit het gevolg van koning Arthur die de heilige graal vond, werd het onderwerp van zijn dissertatie. “Daarin kwam ik een paar vreemde beledigingen tegen”, vertelt Aman. “Parsifal wordt op een gegeven moment bijvoorbeeld voor ‘domme gans’ uitgescholden, iets wat nu alleen voor vrouwen gebruikt wordt. Toen ik daarover na ging denken, gebeurde er iets in mijn hoofd. Een tijdje later kwam ik een zinnetje tegen waarin iemand voor aap uitgemaakt werd, en toen zat ik op een avond ineens beledigingen met dieren op te schrijven.”
Jij hond!
“In een paar uur had ik er 200. ‘Jij hond’ is trouwens de oudste bewaard gebleven vervloeking. Dat is in een tekst in het Sanskrit, en dat zeggen we nog steeds. Maar ik bedacht meteen meer categorieën, zoals groente en fruit: Kartoffelkopf, Krautkopf, fruitcake. En je hebt beroepen, relaties, mythische figuren. Enfin, de 42 categorieën waarop ik uiteindelijk uitkwam, zijn opgenomen in Maledicta I.”
Een Beiers Scheldwoordenboek was zijn eerste publikatie op dit gebied. Het wordt nog steeds herdrukt. Het gesprek komt op de voor- en nadelen van schelden. “Schelden is gezond”, zegt Aman, “want als je je kwaad maakt, krijg je allerlei fysieke reacties. Je adrenaline loopt op, je gaat veel maagzuur aanmaken, enzovoort. Die spanning moet je kwijt, ofwel door uit te halen, of een gebaar te maken, ofwel verbaal. Even flink vloeken, geeft je je fysieke en psychische evenwicht weer terug.”
Maar schelden doet ook wel degelijk pijn. Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag. Dat geldt vooral voor kinderen. Flaporen, stotteren, rare tanden, te kleine borsten, ze weten feilloos de zwakke plek van een ander kind te vinden. Dat kan je tekenen voor het leven, maar een klap ben je meestal na een paar jaar vergeten.”
“Onder bepaalde omstandigheden kunnen woorden extreem gevaarlijk zijn. Iemand hoeft bijvoorbeeld een sensitieve, wat meisjesachtige jongen maar een paar keer ‘nicht’ te noemen, en het is gebeurd. Ik weet van zo’n geval in Wisconsin. Dat was gewoon een lieve jongen, en die heeft zich doodgeschoten omdat ze hem flikker noemden.”
Kon net zo goed de mafia zijn
Dat woorden gevaarlijk kunnen zijn, heeft Aman ook aan den lijve ondervonden. “Ik heb mijn portie wel gehad, ja”, verzucht hij. De scène met de zeven FBI-agenten heeft zich afgespeeld in het huis naast dat waar hij nu woont. “Ik zag twee van die grote wagens aankomen, en ik wist: dit is helemaal fout”, vertelt hij, “maar ik had geen idee dat het de FBI was, het kon net zo goed de mafia zijn. Ze belden niet aan, dus ik liep hier maar rond: wie heb ik beledigd, wie heb ik beledigd? Ik kon niets bedenken.” Uiteindelijk is hij toch maar naar buiten gegaan, en heeft gevraagd of hij de zes heren en één dame kon helpen. “Bent u Rienhold Aman?” “Nee, Reinhold Aman.” “U staat onder arrest.” “Natuurlijk”, zei Aman spottend, “waar is de verborgen camera?”
Opgesloten met moordenaars
Die was er niet. Aman werd afgeblaft en afgevoerd. Hij mocht nog net de medicijnen voor zijn hart meenemen. Hij kreeg handboeien om, voetboeien, en werd vastgeketend aan andere gevangenen. In de gevangenis werd hij gevisiteerd (“Til je ballen op!” – “Bedoelt u dat ik mijn scrotum moet optillen?” – “Til je ballen op!”) en hij eindigde die avond in een ‘Maximum Security’ gevangenis, waar hij een week lang werd opgesloten met moordenaars en gewapende roofovervallers.
De verbijstering staat hem nog steeds op het gezicht te lezen, als hij erover vertelt. “Ik had zelfs nog nooit een parkeerbon gehad. Ik kwam in een totaal onbekende wereld terecht, waar ik werd behandeld of ik een levensgevaarlijke killer was.”
Het had met Maledicta allemaal niets te maken, bleek. Wel met verbale agressie, en een akelige echtscheiding. Fijngevoelig of smaakvol kun je zijn actie niet noemen, maar Aman werd in eerste instantie maar liefst tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het per post versturen van een scheldkannonade gericht tegen een advocaat en een rechter, en twee kaartjes aan zijn ex-vrouw, waarop hij krantekoppen uit de San Francisco Chronicle geplakt had. ‘Man kills ex-wife” luidde de een, en de ander ‘estranged wife found slain in her home’ (gescheiden vrouw doodgeslagen in haar huis gevonden).
Een oude wet
Aman werd ervan beschuldigd bedreigingen gestuurd te hebben, en omdat hij dat per ‘U.S. Mail’ had gedaan, werd het een federaal misdrijf. Een oude wet. Als hij een fax gestuurd had, was er niks gebeurd.
Meer dan vijftien maanden bracht Aman uiteindelijk in de gevangenis door, de meeste tijd sliep hij onder een Hell’s Angel. De zeven maanden daarvoor, wachtend op zijn proces, had hij huisarrest en een apparaatje aan zijn been waarmee hij volcontinu in de gaten gehouden kon worden. Sinds begin 1995 is hij voorwaardelijk vrij, en dat ‘voorwaardelijk’ duurt tot februari 1998.
Als hij zich tenminste niet buiten een bepaald deel van Californië begeeft, én zich koest houdt. Van alle kanten is hij gewaarschuwd, dat ze het minste of geringste zullen aangrijpen om hem weer in de cel te krijgen. Hij wacht dus nog maar even met het publiceren van The Cat-Man of Lompoc, zijn verslag van zijn verblijf in onder andere de Lompoc-gevangenis, en natuurlijk zo genoemd naar analogie van de beroemde Birdman of Alcatraz.
Gestolen potloodje
De totstandkoming heeft verfilmbare kwaliteiten. Elke dag heeft Aman geschreven, maar in het begin moest hij een potloodje stelen, dat hij scherpte aan de muren. Uit de vuilnisbakken haalde hij kranten, waar hij de marges vanaf scheurde: zijn papier. Dagelijks gingen er een paar velletjes op de bus, naar zijn dochter.
Een dagboek bijhouden mocht, maar iets laten lezen aan een ander zeker niet. Dat kan namelijk, volgens ”Regulation number 5350.7, Manuscripts, Inmate’ van het Federal Bureau of Prisons de veiligheid van de instelling in gevaar brengen. Net zogoed als je ook niks onder je eigen naam mag publiceren zolang je in de gevangenis zit.
“Vrijheid van meningsuiting? Amerika, the Home of the Free?! Pff!”, Aman spuugt het bijna uit. Hij zal zijn (en ieders) recht op ‘freedom of speech’ tot zijn laatste snik verdedigen, maar het bestaat niet, zegt hij.
Een grote doos met zijn gevangenisschrijfsels staat in de kamer. Een deel van het boek dat daaruit moet groeien, is af, en het eerste hoofdstuk belooft dat het bijtend, schokkend, geestig en informatief zal worden.
Maar die kwalificaties zijn op bijna al zijn werk van toepassing. Op zijn eigen bijdragen in Maledicta, maar zeker ook op het boek dat hij al wél heeft uitgegeven: Hillary Clinton’s Pen Pal, a guide to life and lingo in federal prison (‘pen pal’ betekent penvriend, maar ‘pen’ is ook slang voor ‘zwaarbewaakte gevangenis’). Gezien alle beschuldigingen tegen Hillary, verwacht Aman niet anders dan dat ze op zeker moment in het cachot zal belanden. Hij heeft zijn eigen ervaringen omgezet in aan haar gerichte (vaak hilarische) adviezen en een lijst met gevangenisbegrippen en -woorden. Het boek eindigt met een open brief aan Janet Reno, de Amerikaanse minister van Justitie.
Verklikken
De vernederingen en het keiharde regime (“Of je in de Goelag zit”, zegt Aman) zijn schokkend, maar het aangrijpendste is het systeem van de ‘samenzweerders’ en de ‘co-samenzweerders’. Dat werkt zo: wie ergens van beschuldigd wordt, krijgt strafvermindering of zelfs -kwijtschelding als hij of zij verklikt wie er geholpen hebben (de samenzweerders). Die mensen worden dan ook opgepakt, en krijgen dezelfde deal voorgelegd. Enzovoort. Uiteindelijk zitten alleen ‘co-samenzweerders’ straffen van vijf of tien jaar uit, voor het aannemen van een pakje of het doorgeven van een telefoonnummer.
“Je gelooft het niet”, zegt Aman, “maar ik heb het met eigen ogen gezien. Degenen die geweigerd hebben te klikken, zijn de helden van de gevangenis. Het systeem is zo onrechtvaardig. Een vriend van mij, een computerspecialist, heeft acht jaar in een cel gezeten, omdat hij zijn huis verhuurd bleek te hebben aan iemand die in drugs dealde. Hij woonde zelf nota bene in een andere stad, en wist er niets van. Al die flauwekul over tough on crime en three strikes and you’re out. Er zat bij mij in de gevangenis een man die tot levenslang veroordeeld was, voor het stelen van een fiets. Het was de derde keer dat hij gepakt werd.”
Groeiende overgevoeligheid
Van ‘America the Great’ heeft Aman geen hoge pet op. Het wordt er ook niet beter op. We praten over de politieke-correctheid-beweging, de nog steeds groeiende overgevoeligheid voor het mogelijkerwijs beledigen van wie of wat dan ook. “Ik heb daar in Maledicta in 1987 al de draak mee gestoken”, zegt hij. “Je hebt geen domme of langzame leerlingen meer, maar alleen kinderen met een ‘aandachtsspanne-stoornis’. Het is zo hypocriet, en het gaat tegen de menselijke natuur in.”
“Afwijkingen registreren, is een overlevingsmechanisme. En dat dat uitgaat van de universitaire wereld, cacademia, waar de vrijheid van meningsuiting, van uitwisselingen van ideeën het hoogste goed was, vind ik nog het ergst. Al die schijterige mannen die oplikken tegen feministische vrouwen, en tegen minderheden. De taal wordt hier zo langzamerhand net als het eten: een grijze brij, alles ‘geprocessed’, net als de kaas.”
Crimineel naïef
Heeft hij spijt van zijn scheldpamflet en de verstuurde kaartjes? “Nee. Ik heb nooit iemand fysiek bedreigd”, zegt Aman, “mijn enige misdaad is dat ik crimineel naïef ben. Ik had zes maanden voorwaardelijk kunnen krijgen, verder niets. Dat ik dat niet heb aangenomen, daar heb ik wel spijt van, maar mijn klootzak van een advocaat wilde ervaring opdoen met een ‘federal case’, en we kónden niet verliezen. Nou, we hebben op alle punten verloren.”
Verbaal agressief is hij zelden, zegt hij. Meestal reageert hij zijn kleine ergernissen (bijvoorbeeld op abonnees die te beroerd zijn een postcode op te zoeken, of die zijn bestelformulier dat nu toch heus ‘fool proof’ leek, niet fatsoenlijk kunnen invullen) in zijn eentje af. “Theoretisch gezien zou ik erg tolerant moeten worden van mijn werk. Maar ik word ook een beetje een narrige ouwe man.”, lacht hij. Of hij scheldt mensen uit in een vreemde taal. Hij heeft tenslotte genoeg om uit te kiezen. “Het klinkt misschien raar”, zegt hij, “maar ik ben werkelijk alleen maar een simpele, goedhartige jongen. Ik ben alleen wel door alles en iedereen genaaid.”
Witte kerkje uit Hitchcocks Birds
’s Werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver, zoals hij zichzelf tegenwoordig noemt, heeft voor de middag een prettig tochtje gepland. Via het direct herkenbare witte kerkje uit Hitchcocks Birds rijden we naar een onbeschrijflijk fraai punt, daar waar de ‘Russian River’ overgaat in de Pacific Ocean. Je kan vanaf de weg naar beneden kijken. Er is een klein landtongetje, afgeladen vol met zeehonden, de meeuwen zijn enorm en de zon is nog net niet onder. Aman praat, wijst, vertelt.
Ook onderweg geeft hij bij alles uitleg, en oefent zijn Nederlands. En hij heeft het over zijn jeugd, en zijn huwelijk. Het kleine boerendorpje, waar hij als jongetje een bijna erotisch genoegen beleefde aan het op blote voeten door de weilanden lopen, van verse koeievlaai naar verse koeievlaai. Zijn vader was politiechef, hij beschrijft hem als een zachtmoedige man, type Bromsnor. Om zijn moeder te plezieren bleef Aman bij zijn echtgenote. “Die twee mochten elkaar nu eenmaal”, zegt hij met een licht schouderophalen. “Maar zodra mijn moeder dood was heb ik gezegd: nu is het genoeg. De laatste vijf jaar had ik al op de bank geslapen.”
Een geheime boodschap
Hij schetst het huwelijk. Vooral het beeld van het halve brilletje waarover zijn vrouw altijd en eeuwig opkeek van haar handwerkje of haar boek, om naar hem te loeren, blijft hangen. En haar jaloezie die zo ver ging dat ze een geheime boodschap las in een ansichtkaart met daarop een foto van een of ander patriottisch standbeeld. ‘Erected by…’ stond erbij. ‘Opgericht door..’. ‘Erected’? Dat was al bijna hetzelfde als ‘erection’, erectie.
Aman zou wel vreemdgegaan zijn met de dame die het kaartje stuurde. “Later heb ik het inderdaad een keer met haar gedaan, en het was verdomd lekker”, kan hij niet nalaten met triomf te melden. Een beetje bitter klinkt hij ook: “Mijn vrouw vond het vreselijk wat ik deed, ze schaamde zich voor Maledicta. Het was echt zo’n burgerlijk, benauwd dorpsmeisje.”
De rechtszaak moet onfris geweest zijn. Het eindigde ermee dat zij 120.000 dollar kreeg, en Aman met 20.000 een nieuw leven moest zien op te bouwen. Wat hem vooral dwars zit, is dat de rechter zijn ex de erfenis van zijn moeder toekende, en (nog erger), de vooruitbetaalde abonnementsgelden voor Maledicta. “Dat was nog niet verdiend inkomen!”, roept hij uit. Je begrijpt die kaartjes ineens iets beter.
Toen Aman uit de gevangenis kwam, stuurde hij noodgedwongen, en met het schaamrood op de kaken, een bedelbrief rond. Ook al reageerde negentig procent van de aangeschrevenen niet, met wat er binnenkwam, kon hij Maledicta 11 en 12 maken, zodat er na vijf jaar eindelijk weer twee nieuwe afleveringen kwamen. Maar de volgende moest weer even wachten.
Wat hij nog wel eens zou willen vinden is een katachtige vrouw. Eentje die hem niet aan zijn kop komt zeuren over d’r haar, of iets anders onbenulligs als hij net de fonologie van het Urdu aan het uitzoeken is. Een vrouw die haar eigen gang gaat, net als zijn katten.
Z’n katten. En de katten van het kattenopvangcentrum waar één dag per week vrijwilligerswerk doet. “Ik compenseer”, zegt hij wat later zelf. “Ik stop al mijn liefde en hartstocht in mijn werk en mijn katten.” In zijn achtertuin, die hij de jungle noemt, wonen er twintig. De organisatie waar hij voor werkt vangt namelijk verwilderde katten (in zijn county alleen al lopen er zo’n 25.000 rond) en probeert die te temmen. Lukt dat niet, dan worden ze in elk geval gesteriliseerd voor ze teruggezet worden, lukt het een heel eind dan kunnen ze in Amans jungle terecht. Slechts een enkele waagt zich ook binnen.
Eén grote bol katjes
Amans huis hangt vol met plaatjes en foto’s van katten. In de gevangenis maakten ze, naast zijn opstelling als antropoloog en lexicograaf, het leven draaglijk. “Ik krijg bijna tranen in mijn ogen als ik dit vertel”, zegt hij, terwijl hij in kleermakerszit op de grond plaatsneemt. “Ik had een nest jonge katjes verborgen. Dan kwam ik ze gestolen of bewaard eten voeren, en dan kwamen ze zo, een voor een, op mijn schoot zitten, tot ik één grote bol katjes op mijn knieën had. Dat ware de enige vredige momenten.”
Van half twaalf ’s ochtends is het bijna vanzelf negen uur ’s avonds geworden. De koffie is op, de zoveelste sigaret en het zoveelste sjekkie (“You’re one tough mama“, riep hij bewonderend toen ik de eerste draaide) zijn uitgedrukt. Bezorgde raadgevingen voor de terugweg vormen het laatste gespreksonderwerp. Of wou hij misschien nog iets kwijt? “Nee. Ik heb het allemaal verteld zoals het is, ik heb niks te verbergen.” En dan lachend: “Of ja, toch een ding. Koop godverdomme mijn boeken!”
De beste boeken van 1996
Van alle genres wat. Hanny Michaelis schrijft poëzie die ik snap. Ben blij dat haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot, f 55,-) dit jaar verschenen.
Marianne Wiggins (de ex van Rushdie) sleepte me met haar Eveless Eden (Harper Collins f 46,45) mee in een hartstochtelijke romance tussen een journalist en een fotografe die speelt tegen de achtergrond van recent wereldgeweld.
Good Natured (Harvard University Press, f 53,45) van Frans de Waal is opnieuw een prachtboek over apen en mensen (ook vertaald en met gruwelijk lelijk omslag uitgegeven bij Contact onder de titel Van nature goed, f 69,90).
Het enige echt leuke taalboek dat ik tegenkwam was Dubbel Dutch, praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren (BoekWerk, f 36,50) van vertaler Kevin Cook. De frisse blik van een goed ingevoerde Brit op het Nederlands brengt je en passant ook heel veel Engels bij.
Mooi, slim en nuttig
Er is sinds eind jaren tachtig over vergaderd, geïnspraakt en gecommissied, en het leek er nou écht te komen: taalkundeonderwijs op de middelbare school. Maar afgelopen zomer is het plan, alle positieve adviezen ten spijt, toch weer door staatssecretaris Netelenbos onder het tapijt geschoffeld. In het nieuwe programma voor de hoogste klassen van HAVO en VWO, dat in 1998 moet ingaan, komt – zoals het er nu uitziet – wel een algemeen vak literatuur, maar geen algemeen vak taal.
Onder taalkunde kan veel vallen, maar het belangrijkste is dat je niet naar een willekeurige taal kijkt, maar naar het hele verschijnsel menselijke taal. Daarbij ligt de nadruk vanzelf op overeenkomsten in bouwprincipes en in gebruik, zoals die uiteindelijk in aanleg in onze hersenen verankerd liggen. Heeft een mens daar iets aan? Nou en of. Nog afgezien van een aantal nobele filosofische redenen (taal vormt een onmisbaar fundament van ons bestaan, onze cultuur, als er geen taal was zou het vak literatuur helemaal niet kunnen bestaan, et cetera) bestaan een hoop handige, praktische of anderszins wenselijke zaken die zo’n vak kan opleveren.
1. Zelfvertrouwen
Zelfs wie voor het eerst naar de lagere school gaat, weet bijna alles al, en tegen de tijd dat je de middelbare school betreedt, heb je een kennis van je moedertaal die alleen ontzagwekkend genoemd kan worden. Die kennis is een goudmijn voor docenten, het is hun werkkapitaal. Daar kunnen ze uit putten door hun leerlingen te laten zien hoe verschrikkelijk veel ze weten en kunnen. Want al zijn we ongehoord goed in taal, we merken daar meestal niets van omdat het bijna allemaal vanzelf gaat. Iemand zal ons moeten wijzen op hoe knap we zijn, vaak een kwestie van onbewuste kennis bewust maken. Een paar feiten om leerlingen mee te verleiden en hun ego’s op te krikken.
Allereerst zijn er de ongekende mogelijkheden. De onbegrijpelijke oneindigheid die je in het heelal vindt, zit ook in ons taalvermogen, en daarmee in ons alledaagse taalgebruik. Met wat we in de eerste jaren van ons leven onontkoombaar aan kennis opdoen (geen kind dat het vertikt zijn moedertaal te leren, als dat niet vanzelf gebeurt, is er echt iets grondig mis) kunnen we letterlijk eindeloos veel. De godganse dag horen, lezen en zeggen we nieuwe dingen.
Deze krant bijvoorbeeld bevat voor elke lezer duizenden zinnen die hij nooit eerder tegengekomen is. Is dat een probleem? Absoluut niet. Zelf maken we ook elke dag duizenden nieuwe zinnen, en het is maar heel zelden dat degenen tegen wie we ze uitspreken ons niet-begrijpend aankijken. En dat houdt ook niet morgen op, of wordt langzaam aan minder. Als iemand het eeuwig leven zou hebben, zou hij tot in alle eeuwigheid aldoor dingen zeggen en horen die hij nog niet eerder heeft gezegd of gehoord. Taal (let wel: elke taal) zit zo in elkaar dat je met een beperkt aantal bouwstenen, en een beperkt aantal principes en regels onbeperkt kunt bouwen.
En daarover hoef je bijna nooit na te denken. Je hebt het allemaal door voordat je het weet. Zelfs een kind van twee weet al dat er bij een woord als ‘hoeven’ (er bestaan, in elke taal zulke negatief-polair genoemde woorden en uitdrukkingen) een soort ontkenning hoort. Ouders en onderwijzers vertellen niet dat ‘ik begrijp er een moer van’ niet klopt, maar zo’n fout maak je niet (behalve natuurlijk als grapje, maar de meeste grappen zijn niets anders dan het schenden van regels).
Een moedertaalspreker van het Nederlands ook nooit zou deze zin zeggen, waarin staan twee werkwoorden op de verkeerde plaats. Niemand wijdt er uit zichzelf een gedachte aan dat de volgorde van ‘Joep’ en ‘soep’ in het zinnetje ‘Miep geeft Joep soep’ omkeert zodra je van ‘Joep’ en ‘soep’ onbenadrukte voornaamwoorden maakt. Dan móet het echt ‘Miep geeft ’t ’m’ worden, terwijl ‘Miep geeft soep Joep’ heus fout is.
Ook vinden we het niet verwarrend dat ‘hij’ en ‘Jan’ beslist twee personen moeten zijn als je zegt ‘Hij hoopt dat je Jan belt’, maar dat ze gemakkelijk dezelfde kunnen zijn als je ‘hij’ en ‘Jan’ verwisselt. Zodra je hoort zeggen ‘Jan hoopt dat je hem belt’, dan weet je zeker dat dat heel goed kan inhouden dat Jan degene is die naast de telefoon zit te smachten.
De beheersing van de regels die al die dingen bepalen is perfect, terwijl ze toch knap ingenieus in elkaar zitten. Ze allemaal precies achterhalen is nog lang niet gelukt. Nog zo een die nooit verkeerd gaat: als je van twee woorden een samengesteld woord maakt, komt het ‘hoofdwoord’ in het Nederlands altijd aan de rechterkant te staan: een keukendeur is een soort deur, geen soort keuken. Daarom is waterleiding ook een soort leiding en leidingwater een soort water.
Aan de linkerkant zit daarentegen een grote flexibiliteit in de interpretatiemogelijkheden. Koeiemelk en babymelk zijn allebei onmiskenbaar melk, maar dat koeien koeiemelk geven, wil nog niet zeggen dat babymelk door baby’s geproduceerd wordt. In slagroomtaart zit slagroom verwerkt, in verjaardagstaart geen verjaardag. Al kun je een tenniselleboog of een voetbalknie oplopen door te veel tennissen of voetballen, een wipneus is daarom nog niet het gevolg van te veel wippen.
Aardig is dat die flexibiliteit niet voorgoed verloren gaat als een samenstelling eenmaal ingeburgerd is. Een andere interpretatie blijft mogelijk. Daarom kon Philip Freriks vorige week rustig het journaal openen met de tekst dat België wederom in kinderverdriet gedompeld was, ook al bedoelde hij ‘verdriet om kinderen’, en niet ‘verdriet van kinderen’, zoals gebruikelijk.
Het tempo waarin we taal verwerken en produceren is ondertussen ijzingwekkend. Gemiddeld spreken we twee à drie woorden per seconde uit, maar dat kan oplopen tot zeven. Daarbij sturen we zo’n honderd verschillende spieren en spiertjes aan. Misschien houdt dat toch op, want lezen gaat nog veel sneller. Waar we gemiddeld 180 woorden per minuut horen, lezen we er 300.
En wie onder de indruk wil komen van onze zoekmechanismen moet maar eens opletten hoe weinig aanwijzingen en tijd mensen bij spelletjes als Lingo of Het Rad van Fortuin nodig hebben om het gevraagde woord te vinden. Kruiswoordpuzzels en cryptogrammen kunnen alleen bestaan omdat woorden via zoveel verschillende manieren te bereiken vallen: via hun vorm, hun betekenis, hun categorie, of zelfs alleen via associaties (waar denk je aan bij rood, vuur en ladder? Juist, aan de brandweer). Geen computer kan ons dat allemaal nadoen.
2. Gemak bij het leren van andere talen
Talen zijn variaties op een thema. Veel meer dan het op het eerste gezicht lijkt. Al dat rare Frans, Engels en Duits (en ook het Grieks en Latijn) bestaat in feite uit dezelfde ingrediënten als Nederlands, en het prettige is: dat ken je al. Het zijn de woorden en klanken die het zicht op de grote overeenkomsten belemmeren.
Met die klanken is het trouwens nog best te overzien. Er zijn er waarschijnlijk maar grofweg honderd op de wereld. Elke taal heeft zijn eigen subset. Het Nederlands doet het met een stuk of veertig. Ook bij klanken heb je kleine variaties. Zo kent het Engels er een paar die net zo zijn als de onze, je moet ze alleen ‘aanblazen’ . Het testje is simpel, een goed aangeblazen Engelse p of t bijvoorbeeld, blaast een vlammetje voor je mond uit.
Ook bij het maken van woorden zijn de verschillen vaak niet zo groot als het lijkt. De Fransen bijvoorbeeld hebben het omgekeerde van wat wij (en de Engelsen en de Duitsers) hebben: bij een samenstelling staat het hoofdwoord niet rechts, maar links (een waterleiding heet er ‘conduite d’eau’, leidingwater ‘eau de conduite’). Ze draaien daar meer zaken om (van ons uit bekeken althans). Meestal staat een bijvoeglijk naamwoord in het Frans áchter het zelfstandig naamwoord: ‘les mains sales’, tegenover ‘de vuile handen’.
Maar de woorden ‘les mains sales’ nemen net als ‘de vuile handen’ (of ‘the dirty hands’ en ‘die schmutzigen Hände’) samen één positie in de zin in. Posities zijn zo’n basiskenmerk van zinnen, dat je je eigenlijk niet kunt voorstellen dat er vreemde-talenonderwijs bestaat waarin ze niet als uitgangspunt voor de grammatica genomen worden. Toch barst het daarvan. Maar een leraar die eerst laat zien wat zijn leerlingen al weten, en op basis daarvan de verschillen met andere talen bespreekt, kan veel concreter zijn.
Een voorbeeld: in hoofdzinnen kun je in het Nederlands alles op de eerste positie zetten: onderwerp, lijdend of meewerkend voorwerp, een bepaling, het maakt niet uit (je krijgt hooguit betekenisverschuivingen). Daarna moet dan altijd éérst het verbogen werkwoord komen (alleen bij ja/nee-vragen komt het werkwoord voorop). Probeer maar met [Ik] [gaf] [Roos] [gisteren] [op straat] [een orchidee]. Alles wat (samen) tussen haken staat (dat zijn de constituenten, de bouwstenen voor zinnen), kan ook voorop gezet worden, maar je ontkomt er niet aan om direct daarachter ‘gaf’ te zeggen.
In het Duits gaat het net zo, maar in het Engels komt dat verbogen werkwoord altijd achter het onderwerp. Soms komt het daarmee, net als in het Nederlands, terecht in de tweede positie, maar lang niet altijd. Een bekende valkuil. Ook in het Frans kom je het verbogen werkwoord dikwijls tegen op de tweede positie, maar bijvoorbeeld een onbeklemd lijdend voorwerp verdrijft het van die plek (‘j’ai vu Jean’ tegenover ‘je l’ai vu’). Ingewikkeld? Als je het uittekent, en bijvoorbeeld in een boomstructuur neerzet dan wordt het een stuk overzichtelijker.
3. Wiskundig inzicht
De behendigheid waarmee we al pratend en luisterend omgaan met hiërarchieën, en een lastig fenomeen als recursie, is een buitengewoon bruikbare sleutel voor begrip van die zaken. Als die dingen aan de hand van een zin die gewoon iets betekent worden uitgelegd, dan wordt het begrijpelijker, minder abstract.
Hiërarchie is onmisbaar in taal. Zo bepaalt hun hiërarchische positie binnen de zinsstructuur onder meer waarop woorden als ‘hem’ of ‘zichzelf’ of ‘die’ kunnen of moeten terugslaan. En recursie is het Drosteblikjes-effect: het binnen de toepassing van een regel diezelfde regel opnieuw gaan toepassen, wat in principe tot in het oneindige herhaald kan worden.
Een voorbeeld met een bijzin waarin weer een bijzin begint: De man, die de vrouw, die de hond aaide, liefhad, lachte. De mogelijkheden worden alleen begrensd door onze beperkte geheugencapaciteit. Stoppen we er nog een bijzin in (De man, die de vrouw, die de hond, die kwispelde, aaide, liefhad, lachte) dan wordt het heel lastig het geheel nog te interpreteren. Recursie zit overigens ook in de manier waarop zinsdelen (constituenten) worden opgebouwd, waarvan dan weer grotere constituenten kunnen worden gemaakt, enzovoort. Hierin zit ook het geheim van de oneindige mogelijkheden.
Niet genoeg? Wel, van recursie krijg je bijvoorbeeld ook die prachtige fractals, en je kunt er allerlei handige en snelle algoritmes mee maken. En gevoel hebben opgedaan voor hiërarchieën werpt vruchten af bij zaken als het doorzien van organisatiestructuren, of bij het werken met de menu’s die in steeds meer computerprogramma’s zitten, en met directory-structuren.
4. Verbindingen met andere vakken
Niet alleen talen en wiskunde hebben duidelijke linken met taalkunde. Zo leeft ook de geschiedenis vaak nog lang voort in de taal. De Franse overheersing is in het Nederlands bewaard gebleven in zeker tienduizend leenwoorden, van abuis en letter tot melodie en zone, en zelfs van de oude Romeinen hebben we nog heel wat overgehouden (de namen van onze maanden bijvoorbeeld). Andersom valt ons roemruchte zeevaartverleden terug te vinden in andere talen (dock en yacht in het Engels, foc en bǎbord in het Frans, Fracht en Matrose in het Duits, maar ook sjturman in het Russisch en masuto (= mast) in het Japans).
Maar taalkunde is ook voor een deel biologie. Specifieke gedeeltes van de hersenen zijn kennelijk vanaf de geboorte voorbestemd voor taal. Meestal zitten die ergens boven je linkeroor. Interessant is bijvoorbeeld de plasticiteit van het brein: als je jong genoeg bent, hoeft zelfs het verwijderen van een hele linker hersenhelft niet te betekenen dat je je taal voorgoed kwijtraakt. Andere gedeeltes nemen de zaak dan over, een vermogen dat vermindert met de jaren. Overigens: hersenen draaien op chemie en elektriciteit, daar kunnen de vakken scheikunde en natuurkunde weer iets over zeggen.
En er zit natuurlijk een sociaal-maatschappelijke kant aan taal. Het dagelijks leven barst van de sociale codes waar we ons aan houden. Er bestaat bijvoorbeeld zoiets als ‘beurtnemingsstrategieën’. We praten niet maar een beetje willekeurig door elkaar heen, maar geven een ander (vaak onbewust) aan dat hij nou weer wat mag zeggen, en zelf vallen we ook meestal alleen op bepaalde punten in. Pas als je die regels doorbreekt, zie je hoe belangrijk ze zijn.
Dat geldt ook voor de ‘samenwerkingsprincipes’ die P. Grice zo’n twintig jaar geleden formuleerde. Die komen er simpel gezegd op neer dat we proberen samen te werken als we praten en ervan uitgaan dat onze gesprekspartner datzelfde wil en geen flauwekul zit te verkopen. Huiswerkopdracht: vraag je ouders iets doodnormaals (‘Mag ik van tafel?’) en trek vervolgens hun antwoord in twijfel (‘Meen je dat nou?’, ‘Weet je het heel zeker’, ‘Zeg, ik vroeg of ik van tafel mocht’). Hou dat minstens twee minuten vol. Beschrijf hoe snel je ruzie krijgt.
Daarnaast sluit taalkunde naadloos aan bij een aantal grote issues in de wetenschap. Neem de kwestie aangeboren-aangeleerd, het nature-nurture-debat. Dat taal aangeboren is, kan niet missen: je konijn zal nooit iets terugzeggen, hoeveel je ook tegen hem praat, maar een kind gaat wél terugpraten. Maar dat is tegelijk aangeleerd gedrag, want het doet dat in dezelfde taal als jij, en niet in willekeurig een van die pakweg vijfduizend andere talen. Over de vraag hoeveel er al is ingebakken (of: in ons genetisch programma zit) en hoe groot de rol van de buitenwereld is, valt op basis van onderzoek van alles te zeggen. De nog altijd lopende discussies daarover geven inzicht in hoe je tegen zo’n probleem kunt aankijken, hoe je een toetsbare theorie kunt opstellen, in fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kortom.
5. Begrip voor wie taalproblemen heeft
Het ergste is denk ik afasie. Dan heb je gewoon kunnen praten en luisteren als ieder ander, maar een hersenbeschadiging heeft daar een deel van weggenomen. Het kan een groot deel zijn (de patiënt roept sinds het ongeluk alleen nog ‘Kijk uit’), het kan een klein deel zijn (de patiënt kan moeilijk op woorden komen, of is de woorden uit één bepaalde categorie, zeg groente, kwijt). Het kan geen kwaad te weten dat je opa of de buurman die zo hakkelt, of die zulke wonderlijke woorden produceert niet gek is, en in veel gevallen heel goed snapt wat je tegen hem zegt.
Ook de vreemde geluiden die doofgeborenen maken, hebben geen enkele relatie met hun verstandelijke vermogens. Omdat ze anderen en zichzelf niet kunnen horen, ontbreekt hen de mogelijkheid vanzelf, spelenderwijs een gesproken taal te leren. Maar niet-functionerende oren zeggen niets over het taalvermogen.
Doven bewijzen juist hoe krachtig dat is. Niemand weet nog hoe dat in zijn werk gaat, maar in elke groep doven ontstaat een gebarentaal. Telkens een andere, maar ze hebben gemeen dat ze alle essentiële eigenschappen van gesproken taal bevatten: je kunt er steeds iets nieuws in zeggen, je kunt er mee spelen, er komen nieuwe woorden bij en nog veel meer. Sluit je één kanaal af (het gehoor) dan neemt ons taalvermogen gewoon een ander (het gezichtsvermogen).
In elke klas zit wel iemand met dyslexie: soms een meisje, vaker een jongen, die slim genoeg is om de stof te volgen, die zich op alle fronten normaal ontwikkelt, maar die onevenredig veel moeite heeft met (leren) lezen. Elke klasgenoot zou moeten horen dat dat geen stommigheid of luiheid is, maar een neurologische afwijking waarvan we nog niet eens precies weten waaruit die bestaat (het is vooral een probleem op klankniveau, maar onlangs kwamen er aanwijzingen dat dyslectici ook moeite hebben met het verwerken van snelbewegende beeldpatronen), laat staan dat er een pasklare remedie is. Ook belangrijk om te weten: veel extra oefenen maakt het lezen meestal op den duur toch iets beter te doen.
En dan zijn er de buitenlanders. Een Turk die ‘Hij ziek’ in plaats van ‘Hij is ziek’ zegt, klinkt ineens een stuk minder domme-buitenlanderachtig voor wie weet dat het Turks geen koppelwerkwoord ‘zijn’ heeft. Daarover zijn al vaker misverstanden geweest. Het is nog maar kort geleden dat men in Amerika de toch al heersende opinie dat negers dom waren, aldoor bevestigd zag in hun krakkemikkige taalgebruik. In wat in de literatuur ‘Black English’ is gaan heten, wordt toevallig vaak ook geen koppelwerkwoord ‘zijn’ gebruikt: ‘He ill’ is heel gewoon.
Gebarentaal doet er ook niet aan, net zomin als aan lidwoorden, zoals we die in het Nederlands gebruiken. Heel recent waren dat nog aanleidingen om gebarentaal als minderwaardig en onvolledig af te doen. Als dat zo was, dan zouden ook alle Russen een primitief taaltje spreken. Zoals je vaak kunt horen aan een Rus die op tv Engels of Nederlands praat, heeft het Russisch geen lidwoorden.
Over de interferentie tussen talen, en over het switchen van de een naar de ander, soms midden in een zin, is op school genoeg interessants te vertellen. En in elke plaats in Nederland waar buitenlanders wonen, kun je dat op straat live horen gebeuren. Het geeft een ander perspectief.
6. Spannende verhalen
Amala en Kamala zijn de enige kinderen in de geschiedenis van wie met redelijke zekerheid aangenomen kan worden dat ze door wolven zijn grootgebracht. Ze waren ongeveer zes en drie toen ze in 1920 in India letterlijk uit een wolvenest gehaald werden. De meisjes voelden geen kou, liepen op handen en voeten, en aten het liefst halfverrot rauw vlees.
Bij de pogingen hen te ‘vermenselijken’ hoorde natuurlijk ‘taalles’. Amala ging al gauw dood, maar ook Kamala kwam in de negen jaar die ze nog leefde niet verder dan een paar handenvol losse woorden. Zinnen leren bouwen lukte niet meer. En dat vertoont weer opmerkelijke overeenkomsten met de geschiedenis van Genie, het Amerikaanse meisje dat de eerste dertien jaren van haar leven opgesloten zat in een kamertje. Er bestaat een hartverscheurende Horizon-aflevering over haar, echt iets om een taalkundeles mee te vullen.
Een geheide topper lijken me ook de levensgeschiedenissen van Washoe, Nim en Kanzi, om eens drie apen te nemen die men geprobeerd heeft menselijke taal bij te brengen. Apen kunnen een eindje komen, maar lopen stuk op de wiskundige kant van taal, die hiërarchieën en recursie waar wij zo goed in zijn. Maar van symbolen begrijpen ze wel iets. Tenminste: als er wat te halen valt. Het onderwerp laat mooie speculaties toe over de evolutie, waarbij zeker ook de vraag aan de orde hoort te komen wat slimme apetrucjes zijn, en wat echt taal is.
7. Borreltafelvoer
Het zijn de clichés op feestjes, de mythes op kantoor, de praatjes in de kroeg. Het Nederlands is een hele moeilijke taal. Er zijn al lang vertaalcomputers te koop. Het Nederlands is maar een klein taaltje, dat sluipenderwijs door het Engels wordt overgenomen. Dat steeds meer mensen ‘hun hebben’ zeggen is een teken van verloedering. Zelfs de nieuwslezers weten niet meer waar de juiste klemtoon in woorden ligt. Een spellingsverandering tast onze taal aan. Enzovoort.
Wel, wie taalkundeonderwijs gehad heeft, weet voortaan dat ‘moeilijk’ of ‘makkelijk’ alleen iets kan betekenen wanneer het gaat om een vreemde taal leren. Een verwante taal is dan vaak inderdaad makkelijker dan eentje uit een andere taalfamilie.
Maar voor kinderen is er geen verschil. Een baby’tje dat hier geboren is en dan naar Japan gebracht wordt, zal even vlot Japans leren als het Nederlands had geleerd. Op taalkundeles leer je ook dat we pas een fractie van onze eigen vermogens in kaart gebracht hebben, waardoor we nog lang niet aan goedwerkende vertaalcomputers toe zijn. En dat het Nederlands op de wereldranglijst met zijn twintig miljoen sprekers een duidelijke middenklasser is, die al vele invasies leenwoorden doorstaan heeft, en dat die woorden keurig in het ijzersterke Nederlandse systeem worden ingepast (saven, savede, gesaved is geen Engels).
En dat de enige talen die niet veranderen (in woordenschat, grammatica, klemtoonpatronen) dode talen zijn. Na een eindexamen taalkunde weet je dat een spellingsverandering nog zulke schandalige flauwekul mag zijn, maar dat hij er niet zomaar voor kan zorgen dat de uitspraakregels van het Nederlands veranderen. Nederlanders gaan in hun gewone spraakgebruik nu echt niet ineens panneNkoek zeggen, of zieleNrust. Ze zeiden immers ook vroeger al geen besseNjenever.
Dyslectici minder goed in het verwerken van snelbewegende beelden
Het begon net te lukken: de woorden ‘leesblindheid’ en ‘woordblindheid’ worden steeds vaker vervangen door de term ‘dyslexie’ (Grieks voor ‘niet kunnen lezen’).
Daar werd ook op aangedrongen, omdat nog nooit iemand had kunnen aantonen dat er iets mis was met het gezichtsvermogen van de vijf à tien procent van de bevolking die ondanks een normale intelligentie en ontwikkeling toch problemen hebben met (leren) lezen.
Dat is nu wél, althans een klein beetje, gebeurd. In Nature van 4 juli wordt een neurologisch onderzoek beschreven van G. F. Eden en vijf co-auteurs dat aangeeft dat dyslectici minder goed zijn dan anderen in het verwerken van snelbewegende beelden, dat wil zeggen: van willekeurig wisselende puntjespatronen op een scherm. ‘Blind’ blijft weliswaar een veel te sterk woord (in het dagelijks leven merkt niemand er iets van), maar er lijkt bij dyslectici wel degelijk een kleine afwijking te bestaan in hun visuele systeem.
Zes dyslectische mannen werden vergeleken met acht probleemloze lezers, die in alle andere opzichten (IQ, leeftijd, sociaal-economische klasse) vergelijkbaar waren met de dyslectici.
Het onderzoek bouwde voort op een aantal dingen die al bekend waren. Zo zijn er veel meer dyslectische mannen dan vrouwen, en is er meestal een aantoonbaar probleem met het decoderen van klanken. Dyslectici hebben bijvoorbeeld van kleins af aan meer tijd nodig om te bepalen of twee klanken rijmen, en ook degenen die in de loop van hun leven heel behoorlijk hebben leren lezen, blijven haperen als ze een nieuw (onzin)woord moeten voorlezen. Bij dergelijke taken blijkt een kleiner deel van de taalgebieden in de linker hersenhelft actief dan bij niet-dyslectici.
Daarnaast was ook bekend dat beweging in een bepaald gebiedje (V5 genoemd) in het achterhoofd verwerkt wordt. Is je V5 kapot, dan kun je geen beweging waarnemen, en verdwijnt iemand die (bewegend) met je staat te praten aldoor ‘uit beeld’.
Met behulp van een zogeheten fMRI-scan, een relatief eenvoudige en goedkope methode om een goed beeld van activiteit in de hersenen vast te leggen, is bij de zes dyslectische mannen uit het onderzoek vastgesteld dat hun V5-gebiedje bij het zien van bewegende puntjes veel minder actief was dan dat van de controlegroep. Ook op de weg naar V5 toe zijn er afwijkingen te zien.
Wat betekent dit nu? Hoe hangen al die dingen samen? Dat is niet zomaar duidelijk. Chris en Utah Frith van het Instituut voor Neurologie in Londen suggereren in een ander artikel in dezelfde aflevering van Nature dat tijd, of beter nog timing, misschien het cruciale punt is. Zowel het snel decoderen van klanken als het decoderen van snelle bewegingen lukt dyslectici niet zo goed als niet-dyslectici.
Misschien ook, stellen ze, levert dit onderzoek ooit de mogelijkheid al heel vroeg vast te stellen dat iemand leesproblemen zal krijgen, omdat het hersengebiedje in kwestie al volgroeit is bij de geboorte. Je zou zelfs bij een baby al op een scan kunnen zien of de activiteit in en naar V5 afwijkt.
Maar voordat daar iets definitiefs over te zeggen valt, zal er nog veel meer onderzoek (bijvoorbeeld ook bij vrouwen en kinderen) gedaan moeten worden.
Oor voor taal
KEVIN COOK: Dubbel Dutch Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch 256 blz., BoekWerk 1995, f 36,50
Het zijn de smeermiddeltjes voor alledaagse gesprekken: uitroepen als ‘Hoe is het in godsnaam mogelijk?’ , ‘Dat is pas werken!’ en ‘Hij blij!’, of aansporingen in de trant van ‘Zullen we dan maar?’ en ‘Slaap ze!’. Gedachteloos larderen we onze conversaties met zinnetjes als ‘Ik ga ervandoor’, ‘Dat stelt niets voor!’ en ‘Daar word je niet goed van!’.
Maar weet u hoe u die doodgewone dingen in een vreemde taal moet zeggen? In het Engels bijvoorbeeld, dat we allemaal zo goed lijken te kennen?
Ik weet het nu. Althans, ik weet het nog niet allemaal uit mijn hoofd, maar ik kan het opzoeken in Dubbel Dutch, Praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren/Practical guide for foreign students of Dutch, ook al is het boek eigenlijk helemaal niet voor iemand als ik bedoeld.
De van oorsprong Britse Kevin Cook schreef het voor mensen als hijzelf: Engelstaligen die op een gegeven moment het beginnersniveau van hun lessen Nederlands ontstegen zijn.
Die zullen er een hoop aan hebben. Het is een prettig opgezet, leesbaar en informatief boek, vol met dingen die je nergens anders kunt vinden. Maar voor Nederlanders die behoorlijk thuis zijn in het Engels is Dubbel Dutch dubbel leuk en leerzaam.
Plezier
Hoe komt dat? Vooral door het messcherpe oor dat Cook voor taalbijzonderheden blijkt te hebben, en door het kennelijke plezier waarmee hij dat te luister heeft gelegd. Hij woont al sinds 1983 in Nederland, maar hij kent daarnaast nog een handvol andere vreemde talen.
Cook verdient zijn brood dan ook als vertaler. Dubbel Dutch heeft hij losweg opgezet als een woordenboek. Dat wil zeggen, hij behandelt in alfabetische volgorde een paar honderd Nederlandse woorden, uitdrukkingen of kwesties.
Onder de A vallen bijvoorbeeld ‘aambeien’, ‘aan/uit’, ‘alla’, en ‘averechts’, de L biedt onder meer ‘lachen (en ik,…)’, ‘lelijk’ en ‘lief’, en bij de Z worden ‘zak’, ‘zich’, ‘zitten, staan, liggen’ en ‘zuinig’ besproken.
De tekst, voorbeelden en uitleg onder een zo’n ingang variëren van een paar regeltjes (zoals bij ‘aambeien’, waarbij ook de waarschuwing ze niet met ‘aardbeien’ te verwarren) tot meer dan een pagina (zoals bij ‘zitten, staan, liggen’ waar bijvoorbeeld ‘zit er al suiker in?’, ‘ik zit krap’ en ‘ik sta rood’ voor Engelstaligen verklaard worden). De toon is nergens die van het gemiddelde leer- of woordenboek. Cook vertelt in gewone-mensentaal hoe het zit.
Voor Nederlanders is het handig dat ze zo achter de Engelse equivalenten kunnen komen van heel veel vaak typisch Nederlandse manieren van zeggen.
Dingen opzoeken gaat ook nog via de indexen achterin het boek: een met Engelse en eentje met Nederlandse woorden. Als het zo uitkomt haalt Cook er andere talen bij. Het Nederlands zit vol valkuilen voor degenen die al Duits kennen, weet hij uit ervaring.
Ook daar kun je als Nederlander weer een graantje van meepikken. Net als van Cooks uitleg over ‘valse vrienden’ tussen het Nederlands en Engels (in ‘haten’ zit veel meer echte haat dan in ’to hate’, en het woord ‘heuvel’ kun je al bij een veel lagere hoogte gaan gebruiken dan het woord ‘hill’).
Maar daarnaast is Cooks onbevangen blik op het Nederlands een bijzonder aantrekkelijk extraatje van zijn boek.
Zalig
Vreemde ogen dwingen soms tot rare dingen. Cook laat je voortdurend even stilstaan bij al dan niet toevallige (on)mogelijkheden van het Nederlands, waar je nooit bij nadenkt.
Dat je een figuurlijke ‘aanvaring’ met iemand kunt hebben, maar dat een ‘aanrijding’ altijd letterlijk bedoeld wordt, bijvoorbeeld. En dat we hier ‘de Verenigde Naties’ uitspreken als ‘de Verenigde Nazi’s’. De winkels liggen vol met ‘wegwerpluiers’ en ‘wegwerpflessen’ en dergelijke, maar we zeggen liever dat we die ‘weggooien’ dan dat we ze ‘wegwerpen’.
Terecht observeert Cook dat ‘Voel jij jou verdrietig?’ in feite geen Nederlands is, en dat het correcte ‘Voel je je verdrietig?’ in de praktijk al gauw klinkt als ‘Voel j’je verdrietig?’. Zijn oplettendheid blijkt ook uit wat hij opmerkt over het gebruik van ‘wat’ in plaats van ‘dat’ in spreektaal: het mag nooit van de schoolboekjes, maar je kunt de hele dag mensen dingen horen zeggen als ‘het artikel wat ik ga schrijven…’ en ‘het meisje wat de prijs gewonnen heeft…’.
Geestig is Cooks regelmatig terugkerende verbazing, bijvoorbeeld over zegswijzen als ‘iets tegen (voor hem letterlijk: against) iemand zeggen’, of over het woord ’telefoon’ in ‘koptelefoon’, en over het gebrek aan verband tussen de woorden ‘onlangs’ en ‘langs’.
Een enkel keertje zit Cook mis. Zo is het hem opgevallen dat vooral oudere mensen soms ‘zalig Pasen’ of ‘zalig nieuwjaar’ zeggen. Dat zal in Nijmegen, waar hij woont, zeker zo zijn, maar in de niet-katholieke delen van het land zul je dat gebruik van ‘zalig’ nooit horen. De culturele annex geografische beperktheid van de kringen waarin hij verkeert, blijkt ook uit Cooks opmerking dat Nederlanders ‘liggen’ en ‘leggen’ nooit door elkaar halen, anders dan sommige Engelstaligen die ‘lay’ en ‘lie’ verwarren.
Iedere schoolmeester in in elk geval de Randstad weet dat dat bij veel van zijn leerlingen heel anders legt. Maar dat zijn kleinigheden in een hoogst origineel boek waarin iedereen die maar een beetje lol in taal heeft uren lering en vermaak kan vinden.
“Mijn generatie heeft niet geleerd om de mouwen op te stropen”
Tony Bloem droomt en denkt in gebarentaal. De Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt zijn moedertaal: vrijwel zijn hele familie is doof. Maar tegelijk is Bloem gefascineerd door het Nederlands. De Nederlandse cultuur heeft doven een hoop te bieden vindt hij, meer dan de meesten in de gaten hebben. Vraaggesprek met een voormalig buitenbeentje “Voor de meeste doven staat de Nederlandse taal ver van hun bed.”
“Ik herinner me dat er zo’n clubje jongens stond te giechelen, en dat ik werd uitgelachen omdat ik niet wist wat ’tieten’ waren. Dat soort woorden, en vloeken, heb ik geleerd van een vriendje uit de buurt. Net als ik was hij een beetje een buitenbeentje. Ik ging naar de dovenschool, en mijn klasgenootjes woonden erg verspreid, een heleboel waren zelfs intern. Dat vriendje moest naar een streng-gereformeerde school, die ook verder weg lag.”
“We zijn tien jaar lang vrienden door dik en dun gebleven, en achteraf denk ik dat hij deur van de horende wereld voor me open heeft gezet.”
Tony Bloem (34) had geluk, vindt hij. Van jongs af aan had hij iemand die hem liet zien wat er allemaal te halen viel in de horende maatschappij. En dat beviel hem. Bloem is nog altijd hongerig naar de Nederlandse cultuur.Het baart hem zorgen dat veel andere doven daar minder trek in hebben.
“Doven bewegen zich anders in de maatschappij. Ik zie de verschillen in normen en waarden steeds beter. Het houdt me bijvoorbeeld erg bezig waarom andere gehandicapten als groep veel beter voor zichzelf kunnen opkomen.”
Foetsie
“Ik denk dat het alles te maken heeft met gebrek aan informatie. Doven hebben zo’n beperkt zicht, en daardoor kunnen ze de zaken niet goed organiseren. Dat heeft gevolgen. De dovenwereld heeft de laatste jaren de ene klap na de andere gehad: de Dovenraad is foetsie, de tolkenopleiding ligt stil, Madido – het maatschappelijk werk voor doven – krijgt te weinig steun, en de Docom, een drukkerij van en voor doven, heeft het ook niet gered.”
Maar waarom zoeken doven die broodnodige informatie dan niet op? Bloem heeft daar wel een idee van. We praten en drinken koffie bij Vi-taal, het ontwerpbureau voor visuele communicatie met de bijbehorende Gebarenwinkel in Den Haag, die hij opzette samen met grafisch ontwerper Ruud Janssen, en lachend houdt Bloem zijn koffiebeker omhoog. “Kijk”, zegt hij, “Juliana. Die heb ik nog van vroeger. Alle kinderen op het doveninstituut kregen een beker met haar portret toen ze zoveel jaar koningin was ofzo. Dat is typerend. In die sfeer ging alles: we waren zielige kinderen, afhankelijk van liefdadigheid.”
‘Krijgen, krijgen’
“Dat paternalisme heeft verstrekkende gevolgen voor mijn hele generatie doven gehad, en ook voor iedereen die ouder is dan ik. Alles wat er nu rondloopt, heeft een bepaalde houding: die van ‘krijgen, krijgen’. En ze kregen tenslotte ook altijd alles. De mouwen opstropen en zelf eens aanpakken hebben ze niet geleerd. Dat je iets moet doen om iets te krijgen, is ze nooit bijgebracht. Op school niet, maar thuis meestal ook niet.”
“Vergeet niet dat bijna alle dove kinderen horende ouders hebben. Zulke ouders zeggen niet gauw ‘ga jij even brood halen op de hoek’ tegen hun dove kind.”
Bloems ouders zeiden dat wel. Die waren immers zelf doof, net als zijn broertjes en zusje, en nog een heleboel andere familieleden. Nog steeds is Bloem, ook in het gezelschap van horenden, de eerste om de weg te gaan vragen op straat of een pilsje te bestellen in de kroeg.
“Ik kon altijd al vrij goed spreken”, verklaart hij, “daarom was ik als jongetje in staat om mee te doen met de rest. Contact maken is me altijd makkelijk afgegaan. En ik vond het leuk om te lezen.”
Maar hoe komt het nou dat doven meestal niet zo ver komen? Ze hebben toch allemaal heel veel jaren onderwijs in het Nederlands gehad? “Ja”, zegt Bloem, “maar dat zijn van die echte ’taallessen’. Ze leerden je niet wat je er mee kunt doen in het dagelijks leven. Op scholen had je alleen verantwoorde, saaie boeken, in keurig Nederlands. Het had allemaal zo weinig met de werkelijkheid te maken, met wat er buiten de muren van de school of het internaat gebeurde.”
“Die scholen liggen meestal ook ver van de wereld, in de bossen. En de mijne was ook nog christelijk, zoals de meeste trouwens. Ik kan me herinneren dat ik indertijd Pietje Bell wilde lezen. Dat had ik in de bibliotheek ontdekt, en dat vond ik prachtig. Dat was meer spreektaal, maar dat mocht niet.”
Boodschappen
Is het onderwijs niet verbeterd? Bloem: “Wel een beetje, maar er zit nog geen filosofie of gedachte achter. Er zou meer ‘zelfredzaamheid’ onderwezen moeten worden. Kinderen boodschappen laten doen, een maaltijd laten organiseren, dat soort dingen. Het punt blijft dat horende kinderen opgroeien met gesproken taal, en daar helemaal in leven. Pas daarna maken ze de overstap naar lezen en schrijven.”
“Doven begínnen met geschreven tekst pas Nederlands te leren. En dat is zo lastig. Voor de meeste doven is alles wat met de Nederlandse taal te maken heeft iets dat ver van hun bed staat. Ze gebruiken het voor de meest noodzakelijke behoeften, en dan houdt het op. En het nare is dat ze zelf niet het idee hebben iets te missen, ze dénken dat ze alles weten. Dus gaan ze ook niet op zoek in de horende wereld. Er wordt niet gezocht naar professionalisme, kwaliteit.”
Alles ‘onder ons’
“En alles blijft altijd ‘onder ons’. Als doven een probleem hebben, willen ze dat altijd onderling oplossen. Laatst werd ik nog opgebeld of ik op een dovenclub les wilde komen geven in video’s maken, omdat wij met Vi-taal die tweetalige banden met kinderversjes en -verhalen hebben gemaakt.”
“Toen heb ik gezegd: vraag daar nou eens een professionele scenarioschrijver of iets dergelijks voor. Neem er een tolk bij, dan haal je tenminste eens iets binnen van de buitenwereld in de dovenwereld. Later hoorde ik via via dat ze toch weer een dove gevonden hadden. Dat vind ik zo zonde, want er valt daarbuiten zo veel te halen.”
Bloem spreekt bijna lyrisch over de rijkdom van de Nederlandse cultuur. Hij heeft daar zelf toegang toe gekregen, en zijn grote streven nu is die cultuur voor andere doven toegankelijk te maken. Daarom werkt hij bij Vi-taal, ook al is het vaak lastig om in een team van doven en horenden te werken.
Bloem: “Overleggen kost verschrikkelijk veel tijd. Je moet aldoor checken of je wat de ander zegt wel goed begrepen hebt. En dan gaat het nog niet altijd goed. Het ondermijnt soms je zelfvertrouwen. Dan denk ik dat we het een hebben afgesproken, en dan blijkt dat de anderen iets anders denken.”
Daar zal hij nooit aan wennen: dat hij gesprekken niet vanzelf kan volgen, dat er daardoor veel mis gaat. “Doven kiezen ook bijna nooit voor praatvakken”, zegt hij. “Meestal gaan ze werk doen dat je in je eentje af kan. Het is echt een vicieuze cirkel.”
Verjaardagskalender
En die valt alleen te doorbreken als er van beide kanten aan gewerkt wordt. “Dat vind ik zo leuk van het werken met Ruud Janssen”, zegt Bloem enthousiast. “Die heeft dan een idee dat leuk is voor hem als – horende –ontwerper, maar tegelijk ook voor doven. Als we bijvoorbeeld een verjaardagskalender willen maken, dan wordt dat hier iets met veel gebaren en grapjes waarmee de dovencultuur verrijkt wordt.”
“Ruud heeft de functie van dat vriendje van vroeger een beetje overgenomen. Vanaf het moment dat ik hem leerde kennen, en dat was een hele tijd voordat we Vi-taal oprichtten, heeft hij me aangemoedigd en de horende wereld toegankelijk voor me gemaakt. Toen we elkaar nog maar pas ontmoet hadden, vertelde hij me bijvoorbeeld dat het Haagse Filmhuis een budget had voor jongeren die films wilden maken. Daar zou ik zelf nooit opgekomen zijn, maar daardoor heb ik toen Koffie kunnen maken, een film over de dovencultuur. Ik krijg soms te horen dat ik voor de doven moet kiezen, en niet zoveel met Ruud moet doen, maar ik denk eerlijk dat ik juist voor de doven kies door bij Vi-taal te werken.”
Schitterende meubels
Bloem fungeert graag ales bemiddelaar tussen de twee culturen. Zo wist hij, samen met Janssen, Bloems broer met heel veel praten en overreden zover te krijgen dat hij de Kunstacademie ging volgen. Inmiddels wint hij prijzen en exposeert hij zijn meubelontwerpen op grote tentoonstellingen.
“Zoals zo veel doven had hij alleen een LTS-opleiding”, vertelt Bloem. “Hij was timmerman, maar op een gegeven moment ging hij zelf schitterende meubels ontwerpen. Maar hij wilde niet eens naar een open dag van de Academie, ‘omdat zijn taal zo slecht was’. Ook dat is typerend voor doven. Ik heb geprobeerd hem uit te leggen dat zijn Nederlands misschien niet goed was, maar met zijn Nederlandse Gebarentaal is niets mis.”
“Dat wordt doven ook nog steeds veel te weinig verteld. Omdat gebarentaal zo lang verboden is geweest, hebben doven een heel andere taaldiscipline. Als de gelijkwaardigheid van gesproken en gebarentalen ook in het onderwijs als uitgangspunt werd genomen, dan zou het Nederlands veel minder ‘eng’ worden.”
Babbelen en kletsen
“Pas de jonge generatie begint wat taalbewuster te worden. Laatst corrigeerde een klein meisje mij: ‘dat gebaar doe je niet goed, dat moet zo!’ Wij werden nooit gecorrigeerd, en in de praktijk wordt gebarentaal ook nog steeds vooral gebruikt om mee te babbelen, om in te kletsen. Hoe je andere dingen kunt aanpakken moeten we nog leren. Ik vertel anderen wel eens dat je een lezing in gebarentaal kunt oefenen door jezelf op te nemen op de video. Maar dat is allemaal nog zo nieuw”
“Door de Nederlandse Gebarentaal ook voor andere dingen dan dagelijkse gesprekken te gebruiken, kun je het niveau van taal opkrikken. Als ik de culturele rijkdom van het Nederlands zie! Mijn dochtertje Noga van twee kan horen, en die heeft nu al zeker twintig boeken.”
Opperlands
“Zo veel boeken in gebarentaal krijgt een doof kind zijn leven lang niet. Er zijn dan nu voor het eerst een paar tweetalige video’s. Dingen als poëzie, rijmpjes, taalspelletjes, in gebarentaal staat dat allemaal nog in de kinderschoenen. Op een bruiloft horen voor Nederlanders bijvoorbeeld voordrachten en gedichten. Toen mijn broer ging trouwen heb ik dat ook gedaan in gebarentaal. Veel doven doen niet aan Sinterklaas, terwijl dat zo leuk is. Zoiets als Opperlandse Taal- en Letterkunde van Battus kan ik inmiddels beter begrijpen, nu ik bijvoorbeeld Annie M.G. Schmidt vertaald heb, en ik vind dat prachtig.”
Juist grappen en woordspelletjes zijn altijd het lastigst te begrijpen in een vreemde taal. Ze vereisen ook dikwijls een soort ‘cultural literacy’. Bloem: “Als ik tegen doven ‘Even Apeldoorn bellen’ zeg, begrijpen ze er niks van. Reclameslogans enzo vind ik zelf heel leuk.”
Bloem volgt de Nederlandstalige cultuur op de voet, zoveel is duidelijk. Zelfs de kreet ‘Busje komt zo’ blijkt gesneden koek voor hem te zijn. Niet omdat hij dat liedje gehoord heeft natuurlijk, maar omdat hij erover gelezen heeft.
Hij kan inmiddels ook, zoals hij dat zelf noemt “tussen de regels door lezen”. Hij weet dingen als dat ‘met een zachte g spreken’ betekent dat iemand uit Limburg komt. En doven moeten vaak nog meer tussen de regels door kunnen lezen dan horenden. Letterlijk. Bloem: “De ondertitels via Teletekst van het Journaal en Nova zijn zo beknopt en raar. Er blijft maar zo’n 25 procent over van wat er werkelijk gezegd wordt, en de titels lopen ook niet synchroon met de bijbehorende beelden.”
Witteman
“Het gaat iets beter wanneer ondertitels van tevoren gemaakt kunnen worden. Ik keek van de week naar een heel interessante aflevering van De ronde van Witteman, en daar viel het erg mee. Achteraf zag ik ook dat Aukje Bijlsma de ondertiteling gedaan had, en die is zelf slechthorend, dus ze snapt het beter.”
“En dan mogen we nog blij zijn dat er in Nederland niet nagesynchroniseerd wordt, zodat we wel veel buitenlandse dingen een beetje kunnen volgen, want via Teletekst wordt er maar heel weinig ondertiteld. Het gevolg is overigens dat doven meestal meer van de Amazone dan van de Biesbosch weten, zeg ik altijd, en meer van de Amerikaanse dan van de Nederlandse politiek.”
Hoever kun je doordringen in de horende wereld? Wat is er mogelijk? Wat is de echte werkelijkheid? Telkens komt Bloem in zijn overpeinzingen bij die vragen terug. Er zijn nog veel culture clashes. Soms leiden die zelfs tot echt akelige misverstanden. Zo raakt men elkaar in de Nederlandse cultuur niet veel aan. “Bij de Marokkanen hier in de buurt zie ik altijd dat dat bij hen heel anders is”, zegt Bloem, “die pakken elkaar voortdurend vast. Ze maken ook meer gebaren bij het praten. Nederlanders schrikken gauw als je ze aanraakt.”
“Doven raken elkaar ook veel aan, al is het maar omdat je op die manier iemand moet ‘roepen’. Een tijdje terug hoorde ik van een dove man die ergens zat te vissen, toen twee meisjes hem iets vroegen. Hij verstond dat niet, en pakte er een even vast, om beter naar haar lippen te kunnen kijken. Die meisjes zijn zich rotgeschrokken. Ze gingen er zelfs de politie bijhalen, en uiteindelijk heeft een maatschappelijk werker moeten uitleggen dat die man geen ouwe viezerik was.”
Onbeleefd
Wat beleefd en onbeleefd wordt gevonden, wil ook nog wel eens verschillen. Bloem: “Het valt mij op dat horenden zich altijd verexcuseren, of bukken als ze tussen twee gebarende doven heenlopen. Maar dat leidt alleen maar af, op die manier onderbreken ze het gesprek juist.”
“Andersom heb ik heel rationeel moeten leren dat een horende je niet aan hoeft te kijken om je te kunnen verstaan. Ik vind oogcontact nog altijd prettiger. Ook zoals nu: ik weet dat een horende kan schrijven en luisteren tegelijk, maar het voelt niet echt aangenaam. Misschien dat je ook zoiets als ‘gedragskunde’ zou moeten onderwijzen. Liefst aan beide zijden. We zijn eigenlijk nog niet eens zo ver dat we goed kunnen formuleren wat de verschillen zijn die er bestaan in de omgang tussen doven en tussen horenden . En een term als ’tweetaligheid’ vat ook niet alles samen. De zoektocht naar hoe je de dingen kunt verbeteren is nog maar nauwelijks begonnen. Maar dat is wel de reden dat ik zo veel mogelijk dingen probeer te maken waar zowel doven als horenden iets aan hebben.”
Gewetensvraag
Tot slot een gewetensvraag. Bloems vrouw is net als hij doof, hun oudste kind kan horen; de kleine Noga zal daarom vanzelf tweetalig worden. Maar ze heeft net een zusje gekregen. Pas over een tijdje kan vastgesteld worden of Romi horend of doof is.
Wat hoopt Bloem? Hij lacht. “Als ik alleen naar mezelf kijk dan ben ik geneigd te denken: het is gemakkelijk en gezellig als we allemaal alleen gebaren. Maar als ik aan de toekomst denk, dan is het voor Romi waarschijnlijk beter om horend te zijn.”
Broddelwerk en volksverlakkerij
Woordenlijst Nederlandse taal, Instituut voor Nederlandse lexicologie in opdracht van de Nederlandse Taalunie (samenstelling) (leidraad door Jan Renkema), 1055 blz., geb., Sdu Uitgevers en Standaard Uitgeverij, 1995.
De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal, prof.dr. Anneke Neijt en dr. Riemer Reinsma (hoofdredactie), 1223 blz., Wolters, Van Dale en Prisma, 1995.
Zo. Dit wordt zonder enige twijfel de zinlooste recensie die u ooit van me zult lezen. Want u hebt allemaal het nieuwe Groene Boekje al in huis, of anders wel de Nieuwe Spellinggids van Van Dale, Wolters’ en Spectrum. Immers, de Sdu en de Standaard uitgeverij laten ons in advertenties weten dat er 400.000 (vier-honderd-duizend!) exemplaren verkocht zijn van wat officieel de ‘Woordenlijst Nederlandse taal’ heet, en Van Dale c.s. wil weliswaar niet vertellen hoeveel van hun gidsen er al weg zijn, maar het boek staat aldoor in de non-fictie toptien, dus dat zal ook wel lekker oplopen.
Die opmerkelijke koopdrift laat zich alleen verklaren uit een diepgeworteld verlangen ‘het goed te doen’. Goed spellen willen we allemaal, maar dat is helemaal niet makkelijk. Ik denk zelfs dat er maar weinig zaken te bedenken zijn waarover zo’n massale onzekerheid heerst. Wie zich onzeker voelt is bang, en wie bang is kijkt niet goed, wil er vanaf, grijpt elke zekerheid aan, of er nou een groen of een rood (de Nieuwe Spellinggids) kaftje om zit.
Nu ja, wat ook de psychologie erachter moge wezen, feit is dat u bedrogen uit zult komen. Want schijnzekerheid is echt het enige dat het Groene Boekje of het Rode, of welke andere op de nieuwe spellingregels gebaseerde woordenlijst dan ook, te bieden heeft. Dat de rode gids in wat hij biedt aan informatie met kop en schouders boven het Groene Boekje uitsteekt, doet daar helaas niets aan toe of af. Die hele nieuwe spelling is namelijk een cocktail van broddelwerk en volksverlakkerij (dat laatste vooral om het eerste te verhelen).
Hoezo? Wel, griezelt u maar even mee. Eerst het broddelwerk. Ik ga u niet weer met de precieze inhoud van alle regels lastigvallen, maar het kan u nauwelijks ontgaan zijn dat de zogeheten tussen-n het grootste probleem vormt in de nieuwe spelling. Dat die kwestie ook met de beste wil van de wereld niet in een paar zinnen uit te leggen valt, is overigens op zichzelf genomen het beste bewijs dat er door de Taalunie slecht werk is geleverd.
Geeft niets, zegt u misschien, ik wil helemaal geen regels leren, ik zoek de woorden wel op in een woordenboek. Helaas, die vlieger gaat niet op.
De twee belangrijkste wijzigingen (de tussen-n en de keus tussen trema of streepje) hebben namelijk betrekking op samenstellingen. En laat het Nederlands nou net in het maken van samenstellingen een ongehoorde souplesse vertonen. Niets is zo gemakkelijk als van twee of nog meer woorden één nieuw woord vormen, al is het maar voor eenmalig gebruik. Wie wel eens met een spellingchecker werkt merkt dat ook: juist samenstellingen kent uw programma vaak niet. Dan moet u dus zelf beslissen wat goed is, en dan is het toch erg praktisch de regels te kennen.
Nou was die tussen-n in de oude spelling ook al een struikelblok, maar in retrospectief lijkt dat niet meer dan een lastig kiezelsteentje. Want wat we hadden was een op zichzelf genomen eenvoudig regeltje: schrijf in samenstellingen waarin je een verbindingsklank e hoort alleen dan een n als je beslist aan een meervoud moet denken. Daarvan kreeg je bramesap (omdat dat al uit één braam komt) naast bramenjam (waar je er meer voor nodig hebt). Doodsimpel. Alleen kun je over het aantal voor jam benodigde bramen twisten.
Maar wat we nu dreigen te krijgen is een ingewikkelde regel vol uitzonderingsclausules en subcategorieën, met daarin nog stééds criteria waarop niet voor iedereen het antwoord hetzelfde hoeft te zijn. Wanneer is een samenstelling bijvoorbeeld ‘versteend’? En wie zal dat bepalen? Wie een beetje gaat bladeren en zoeken in de woordenlijst van het Groene Boekje, ontdekt al gauw dat in die lijst de criteria uit de Leidraad voorin niet consequent worden toegepast.
Hoe dol dat ook klinkt: het Groene Boekje houdt zich niet aan zijn eigen regels. (En dan laat ik maar even buiten beschouwing dat de Leidraad zelf ook weer afwijkt van het uiteindelijke ministersbesluit, waarin het expliciet gaat om regels die ‘luizebaan’ en ‘hondeweer’ zullen opleveren, regels die in de Leidraad weer veranderd zijn, zodat in de woordenlijst nu ‘luizenbaan’ en ‘hondenweer’ staat.)
Ik bedoel: als ‘ruggespraak’ en ‘kinnebak’ ‘versteende samenstellingen zijn waarvan het eerste lid een lichaamsdeel is’ (regel 1b van hoofdstuk 5, uitzondering 4), dan zijn ‘ogeschouw’ ‘handebinder’ en ‘hartekreet’ dat volgens mij ook. Toch zijn die in de woordenlijst opgenomen als ‘ogenschouw’, ‘handenbinder’ en ‘hartenkreet’ (maar het is weer wel ‘hartelap’).
Oh ja, nog een aardigheidje. ‘Ogenschouw’ vindt u in de woordenlijst na het woord ‘inofficieel’. Daar was u zelf vast niet opgekomen, maar de redactie van het Groene Boekje heeft gemeend vaste uitdrukkingen onder het voorzetsel waarmee ze beginnen te moeten opnemen. En ze zijn gewoon ‘doorgealfabetiseerd’, spaties stellen niet mee, dus je krijgt niet na het woord ‘in’ of ‘op’ of ‘met’ het rijtje uitdrukkingen met die voorzetsels.
Daarom staat ‘op z’n jan-boerenfluitjes’ nu pal boven ‘opzoeken’, en vindt u ‘salarissfeer’ (van de bekende uitdrukking ‘in de salarissfeer’) direct onder ‘indertijd’. Als u wilt weten hoe je ‘sintjuttemis’ spelt, dan moet u natuurlijk kijken onder de ’m’ van ‘met sintjuttemis’. Het is dat ik het toevallig tegenkwam daar, anders had ik er tot sintjuttemis naar kunnen blijven zoeken. Een heel fijne service ook aan vergevorderde sprekers van het Nederlands-als-vreemde-taal, die graag de puntjes op hun Nederlandse i’s willen leren zetten. Juist uitdrukkingen met voorzetsels zijn notoir lastig in wat niet je moedertaal is.
Nog zo’n leuk onbeslisbaar criterium is het al dan niet bestaan van twee meervouden (een op -n, een op -s) van woorden waarmee je een samenstelling wilt maken, althans voor die woorden die in het enkelvoud op een e eindigen. Zijn er twee (linden-lindes), dan schrijf je géén tussen-n bij samenstellingen (daarom vinden we straks in het bos lindebomen naast eikenbomen).
Maar juist met die dubbele meervoudsvormen is iets vreemds aan de hand. Daar lijkt een verandering in het Nederlands gaande te zijn: het wordt gemakkelijker om meervouden op een s te maken, zij het dat die vaak wat informeler klinken dan de meervouden op een n (vergelijk hersens-hersenen, keuzes-keuzen, gildes-gilden). Waar dat heen gaat is nog helemaal onduidelijk. En vervelend genoeg ligt dit nu al niet voor iedereen hetzelfde. Hoe onmogelijk dit criterium is, blijkt ook uit de woordenlijst. Ik zou werkelijk niet weten waarom ‘keuzes’ en ‘rotondes’ wel goed zijn, maar ‘gildes’ en ‘pesticides’ niet, toch is dat zo volgens het Groene Boekje.
De bedoeling was natuurlijk om de zaak eenvoudiger te maken. Maar die bedoeling is zo grandioos mislukt dat het feit dat de Taalunie nog durft te spreken van een spellingsvereenvoudiging ronduit komisch aandoet. Als het allemaal niet zo treurig was, zou ook het voortdurend achter elkaar verstoppertje spelen van alle verantwoordelijke personen een vermakelijk schouwspel zijn.
Het bureau van de Taalunie bijvoorbeeld zegt aldoor in contact met de ministers gebleven te zijn, ook over de na het officiële spellingbesluit doorgevoerde veranderingen. So what? Dat zou fraai worden als andere adviesorganen dat met andere wettelijke regelingen ook gingen doen. Als burger weet je zo nooit meer waar je aan toe bent. De Taaladviescommissie van de Taalunie (die de regels uitwerkte) is ook niet gelukkig met de einduitkomst, maar het is allemaal de schuld de ministers die de meeste adviezen van de commissie Geerts niet wilden aanvaarden, zeggen ze. De adviescommissie heeft gewoon gedaan wat de ministers gezegd hadden.
Ook het INL, samensteller van de lijst, beroept zich op de minister. Nadat twee redacteuren van Kramers woordenboeken in de Volkskrant op voorbeeldige wijze hadden uiteengezet tot welke waanzinnige willekeur het maken van een woordenlijst op grond van uitsluitend elektronische tekstbestanden leidt, antwoordde INL-directeur Van Sterkenburg in feite alleen maar dat hij zich braaf aan de opdracht gehouden heeft.
De minister op zijn beurt (in casu overigens staatssecretaris Nuis) doet of zijn neus bloedt. Op kamervragen geeft hij antwoorden die voorbijgaan aan de feitelijke kwestie, en aan vertaalster Anneke Reinders, die in haar eentje een actie tegen de nieuwe spelling is begonnen, laat hij een brief schrijven waarin ze wordt afgescheept met verhalen over enquêtes en adviezen die stuk voor stuk niet gingen over de regels die er nu liggen.
Dat Nuis er weinig voor voelt ergens serieus op in te gaan, is wel begrijpelijk. Alsnog ingrijpen, en zeggen we zien af van de wijzigingen (officieel zouden die pas volgend jaar september in moeten gaan) heeft nogal wat financiële consequenties. Niet in de laatste plaats voor uitgeverijen van woorden- en schoolboeken. Die zijn helemaal niet gelukkig met de wijzigingen.
Ook Van Dale is dat niet. Het is vreselijk jammer dat men zich daar uit commerciële motieven (het aantal verkochte woordenboeken liep erg terug) genoodzaakt heeft gezien mee te gaan doen aan die nieuwe spelling. Zeker toen bleek dat toepassing van de nieuwe regels op het (dikke) Van Dale-bestand onmogelijk was, had men eigenlijk groot alarm moeten slaan. Ik maak me sterk dat de hele zaak was afgeblazen wanneer Van Dale zijn autoriteit gebruikt zou hebben, en domweg gezegd had ‘we doen hier niet aan mee, want de nieuwe regels zijn onwerkbaar’.
In plaats daarvan besloot men een Spellingraad in te stellen, waarvoor trouwens onbegrijpelijk genoeg prof. Anneke Neijt gevraagd werd, die eerst in de Taaladviescommissie mede die onmogelijke regels had opgesteld. Enfin, de raad bedacht een aangepaste versie van de regels. Zo is het onbeslisbare criterium van de dubbele meervouden eruit geknikkerd.
Dat lijkt mooi, maar het lost uiteindelijk niets op. De nieuwe editie van de dikke Van Dale, en ook de rode Spellinggids, geven nog steeds regels voor de tussen-n die voor een normaal mens niet te onthouden zijn. En natuurlijk geven andere regels andere uitkomsten. Dus waren er een paar honderd woorden net iets anders gespeld dan in het Groene Boekje.
Daarover ging het laatste staaltje volksverlakkerij, dat deze week naar buiten kwam. De Taalunie en Van Dale, Wolters en Prisma zouden het eens geworden zijn, volgens de kranten. De spellingseenheid is gered, onder meer omdat Van Dale lijstjes zal uitdelen met woorden die in het Groene Boekje anders gespeld zijn, en omdat men in volgende edities van woordenboeken en spellinggidsen de Groene Boekje-spelling zal opnemen. Ja, dat gaan ze wel doen, maar ze houden ondertussen natuurlijk gewoon vast aan hun eigen regels. Wat krijg je dan? Bij weduwedracht, -fonds, -pensioen en -verbranding wordt voortaan netjes aangegeven dat die woorden zó in het Groene Boekje staan, maar daarnaast blijven dan de samenstellingen die het Groene Boekje niet geeft er allemaal alleen mét een n in staan. Dus: weduwenbeurs, weduwenhaar, weduwenkas, weduwenverzekering. Enzovoort.
De spellingseenheid, belangrijk doel van de hele operatie, is helemaal niet gered. We lijken er zelfs verder vanaf dan ooit. Want wat doen de media? Wel, iedereen doet weer wat anders. Men weet kennelijk niet goed wat er mee aan te vangen, en reageert buitengewoon halfslachtig. Er zijn wel overal nieuwe Groene Boekjes aangeschaft, maar bijvoorbeeld bij zowel de Volkskrant, als Trouw als NRC Handelsblad is men bezig zijn eigen lijstjes uitzonderingen op te stellen, die ongetwijfeld onderling weer zullen verschillen.
De oplossing? En er is er echt maar één: de politiek moet het lef hebben in te zien dat je niet met dit gekluns kunt aankomen wanneer je besluit na vijftig jaar een spellingsverandering in te voeren. Dames en heren in Den Haag: word nou eindelijk eens wakker.
Aap leert lezen
Sue Savage-Rumbaugh en Roger Lewin Kanzi, The Ape at the Brink of the Human Mind. 299 blz., Doubleday 1994, f 53,20
Kanzi’s start was al behoorlijk bijzonder. Hij was nog geen half uur oud toen hij bij zijn moeder werd weggehaald. Niet door wrede apenonderzoekers, maar door Matata, een bonobo-vrouwtje uit Zaïre, dat zelf niet lang daarvoor ook een kleintje had gekregen.
Het gebeurde in de dierentuin van San Diego, op 28 oktober 1980. Heel voorzichtig plukte Matata Kanzi van de buik van zijn uitgeputte moeder Lorel.
Lorel was in gevangenschap door mensen grootgebracht. Kanzi was haar eerste kind, en ze was duidelijk helemaal niet op haar gemak met dat netgeboren bolletje zwart haar met spichtige armpjes en beentjes. Ze werd wakker op het moment dat Matata gauw haar eigen zoontje naar haar rug had geduwd, en Kanzi zijn plaats op haar buik had laten innemen.
Lorel protesteerde hevig, en ging achter Matata aan, maar om de een of andere reden (bang haar kind pijn te doen, bang dat de rest van de bonobo’s de kant van Matata zou kiezen, die hoger in de ‘pikorde’ stond) durfde ze niet echt aan te vallen.
En Matata wilde Kanzi houden, dat was zonneklaar. Lorel probeerde het nog een paar dagen, maar al gauw behandelde ze Kanzi alsof het Matata’s kind was. Matata op haar beurt betoonde zich een toegewijde moeder, voor allebei haar kinderen.
Bonobo’s zijn laat ontdekt, en pas een jaar of twintig erg in trek in de wetenschap. Ze worden ook wel dwergchimpansees genoemd, maar dat is eigenlijk onzin. Het zijn geen kleine uitvoeringen van chimpansees, maar echt een andere soort.
Eleganter gebouwd dan chimpansees, met langere benen, een hoog voorhoofd en een buitengewoon expressief, heel donker gekleurd gezicht. Ze lopen relatief gemakkelijk op twee benen, en paren heel vaak naar elkaar toegekeerd, dus in de missionarishouding.
Ook zijn ze intelligenter dan gewone chimpansees. Het is met andere woorden de diersoort die het meest op mensen lijkt (wie meer over hun gedrag wil weten, leze Frans de Waals bijzonder boeiende boek Peacemaking among primates). In het wild komen bonobo’s alleen voor in een klein gebied in Zaïre, en het staat er erg slecht met ze voor. Ongeveer driekwart van de populatie is in de afgelopen twintig jaar verdwenen door ontbossing en doordat er op ze gejaagd wordt (de lokale bevolking eet de apen op of verkoopt ze). Er zijn nog hooguit 10.000 bonobo’s over. In dierentuinen en onderzoekscentra leven er zo’n 85.
Onderzoeksinstituut
Matata en Kanzi kwamen al snel terecht in het Yerkes Regional Primate Research Center in Georgia, waarschijnlijk het bekendste apenonderzoeksinstituut ter wereld.
Het heeft ook een afdeling taalonderzoek. Daar ging psychobiologe Sue Savage-Rumbaugh aan de slag met Matata., die ze probeerde woorden te leren, dat wil zeggen, willekeurige geometrische figuurtjes die op een soort toetsenbord kunnen worden aangewezen, en die dan staan voor begrippen als ‘buiten’, ‘appel’, ‘kietelen’, ‘m&m’ (de snoepjes), ‘geven’ et cetera.
De vorm van de figuurtjes staat bij dat soort onderwijs helemaal los van de betekenis die ze symboliseren: een slingertje met een driehoek kan heel goed ‘appel’ betekenen, en een paar strepen ‘geven’.
Het Yerkes-instituut heeft een traditie op dat gebied, en speelt dientengevolge al tientallen jaren een prominente rol in de oorlog die er woedt tussen wetenschappelijk onderzoekers over de vraag of (mens)apen nu wel of niet de capaciteiten bezitten om taal te leren.
Tegenover elkaar in de discussie staan meestal degenen die apen trainen en taalonderricht geven (vrijwel altijd psychologen) en theoretisch taalkundigen. Simpel samengevat houden de psychologen vol dat hun leerlingen wel degelijk taal geleerd hebben, en zeggen de taalkundigen telkens ‘maar waar jullie het over hebben dat is geen taal’, of nog erger ‘jullie belazeren de boel doordat je niet alle gegevens laat zien’.
Dat het nog lang geen vrede aan het front is, wordt al duidelijk op de eerste bladzijden van het boek dat Savage-Rumbaugh over haar ervaringen met apentaalonderzoek schreef.
Ze is overigens zo verstandig geweest Kanzi, The Ape at the Brink of the Human mind te maken in samenwerking met wetenschapsjournalist Roger Lewin. In Amerika gebeurt dat wel vaker, en het doet de leesbaarheid van dit soort ‘onderzoeksverslagen’ veel goed. Kanzi is bij vlagen zelfs spannend om te lezen, ook al is het niet direct gezellige bedlectuur.
En dat komt vooral doordat Savage-Rumbaugh voortdurend in de verdediging is, en telkens weer haar afkeer van taalkundigen kwijt moet. De frustraties spatten hier en daar echt van de pagina’s. Dat leidt nogal af. Mensen die zich beklagen, sorteren gek genoeg maar zelden het gewenste effect, al hebben ze nog zo’n gelijk. En Savage-Rumbaugh heeft in een heleboel opzichten gelijk. Wat er met Kanzi gebeurde is echt spectaculair.
Gebarentaal
In 1980 was dit ongeveer de stand van zaken in het apentaalonderzoek: men had allang opgegeven apen echt te leren praten. Hun anatomie staat dat per definitie in de weg: ze kunnen niet genoeg verschillende klanken maken met hun strottenhoofd, en het ontbreekt ze aan het motorisch systeem dat ons in staat stelt razendsnelle tong-, mond- en lipbewegingen te maken. Dus werd er gewerkt met, al dan niet op een computer aangesloten, aanwijsborden met symbolen.
In de jaren zestig – toen net duidelijk begon te worden dat de gebarentalen van doven ook alle aspecten van menselijke taal bevatten – kwam het psychologen-echtpaar Gardner op de tamelijk briljante gedachte chimpansees gebarentaal te leren.
Over hun methoden en hun resultaten is heel wat gestecheld, maar ze maakten aannemelijk dat je chimpansees (Washoe werd hun beroemdste pupil) met veel instructie en hard werken enkele tientallen tot soms zelf zo’n tweehonderd gebaren kon aanleren. De apen begrepen ze, en gebruikten ze ook zelf, zij het dat het wel om een aangepaste versie van Amerikaanse Gebarentaal ging. De conversatie was heel simpel en handelde meestal over eten en drinken, en spelen.
In de jaren zeventig was het Nim Chimsky die moest bewijzen dat taalkundige Noam Chomsky en de zijnen ongelijk hadden, en dat chimpansees behalve een beperkt aantal woorden (u en ik kennen er in elk geval tienduizenden) ook grammatica konden leren.
De geschiedenis van Nim is uitvoerig (en zeer leesbaar) beschreven in het boek Nim van Herbert Terrace, leider van het Nim-project, dat onder veel strengere regels was opgezet dan het onderzoek van de Gardners. Nim werd van heel jongs af aan in gebarentaal aangesproken, en erin onderwezen, elke dag urenlang.
Ontelbare sessies werden op video gezet. Vaak leek Nim structuur aan te brengen in zijn gebaren. “GEEF NIM APPEL”, “WIL SINAASAPPEL” gebaarde hij dan bijvoorbeeld. Maar nadat er bergen gegevens verwerkt waren, was Terrace om. ‘How Nim Chimsky changed my mind’ heette het artikel dat in 1979 van hem verscheen in Psychology Today.
Er bleek, als je alles samen bekeek, geen enkel systeem te zitten in de ‘meerwoordsuitingen’ van Nim, het was ‘woordsalade’, behalve dan dat hij vaak precies herhaalde (naäapte dus) wat zijn onderwijzers tegen hem zeiden. Het pleit leek beslist: syntaxis lag buiten het bereik van apen. En zonder de bouwprincipes van taal geen taal.
In dat klimaat begon Savage-Rumbaugh haar onderzoek met Matata. Alle discussies uit het recente verleden (er zijn nog meer projecten geweest, Savage-Rumbaugh bespreekt er een aantal heel kort) hadden de verdienste dat ze haar tot grote voorzichtigheid aanzetten bij opzet en interpretatie van taalonderzoek bij apen.
Het is namelijk ontzettend gemakkelijk je in de luren te laten leggen. Savage-Rumbaugh probeert heel consequent om uit te sluiten dat haar apen (voor Matata arriveerde, werkte ze al met chimpansees) alleen maar een trucje leren.
De zorgvuldigheid waarmee ze dat doet overtuigt: haar chimpansees snappen echt dat een plaatje een symbool voor iets anders kan zijn. Net als de toevallige klankcombinaties die wij woorden noemen.
Met Matata komt ze tot haar teleurstelling niet zo ver. Na twee jaar oefenen, en 30.000 keer proberen, kan Kanzi’s adoptiefmoeder een beperkt gebruik maken van niet meer dan zes symbolen. Maar in de tussentijd is er wel iets anders gebeurd.
Dat blijkt als Matata vertrokken is en men wil beginnen met taalonderwijs aan Kanzi. De eerste de beste dag gebruikt hij het symbolenbord 120 keer, en goed. Hij weet waar acht van de symbolen voor staan. Savage-Rumbaugh kan haar ogen niet geloven. Kanzi lijkt wat ze zijn moeder heeft proberen te leren spontaan opgepikt te hebben. Gewoon, door erbij te zitten, en in de kamer te spelen.
Niet eerder had een aap zonder moeizame trainingssessies iets dergelijks geleerd. En dat was ook altijd aangevoerd om te wijzen op de grote verschillen tussen mensen en apen: kinderen leren allemaal hun moedertaal zonder expliciete instructies.
Nu is acht symbolen bepaald nog geen moedertaal, maar Kanzi leerde er daarna gemakkelijk enkele tientallen bij: voor verschillende soorten voedsel, voor plaatsen in het nabijgelegen bos waarheen dikwijls uitstapjes gemaakt werden, voor activiteiten, voor verschillende mensen. Allemaal concrete dingen.
Stout
Als Kanzi vijf is, worden er wat abstractere symbolen toegevoegd, schrijft Savage-Rumbaugh, maar de voorbeelden die ze daarvan geeft zijn niet erg indrukwekkend. Dat Kanzi aan kan geven dat hij ‘stout’ is, of van plan iets ‘stouts’ te gaan doen, verbaast me niet: dat kan mijn hond ook. Over de symbolen voor ‘nu’ en ‘later’ wordt verteld dat Kanzi ze niet gebruikt omdat hij daar ‘vocalisaties’ voor ontwikkeld heeft. Een kreet die ‘straks’ betekent? Dat zou ik wel eens met eigen ogen willen zien.
Enfin. Misschien nog bijzonderder dan spontaan een beginnetje maken met symbolen leren, is dat Kanzi ook gesproken woorden begrijpt.
Het symbolenbord ging in eerste instantie niet mee bij uitstapjes (later werd een draagbare versie gemaakt), en daar begon men te vermoeden dat hij gesproken instructies soms goed snapte.
Bij systematisch testen bleek Kanzi inderdaad van alles te verstaan. Daar heeft hij inmiddels ook al verscheidene malen de televisie mee gehaald. Misschien hebt u hem wel eens bezig gezien in de keuken, waar hij in opdracht netjes de groente spoelt, of zag u hem de rode bal uit een andere kamer halen, zoals hem verteld was, terwijl er toch ook een rode bal voor zijn neus lag.
Razendslim
Kanzi is een aap met opmerkelijke kwaliteiten. Hij is razendslim, wil heel graag communiceren, en is ongelooflijk handig in het overbrengen van zijn bedoelingen. Maar hij heeft natuurlijk toch ook grote beperkingen.
Meer dan Savage-Rumbaugh wil geloven, denk ik. Ze claimt in haar boek dat ze bewezen heeft dat apen wel syntaxis kunnen leren. In werkelijkheid gaat het maar om een ding (ik ga ervan uit dat de gegevens kloppen): door middel van training heeft ze Kanzi geleerd om altijd eerst de activiteit en daarna het object waarop die van toepassing is aan te wijzen op het bord. Dus ‘verstoppen pinda’ en niet ‘pinda verstoppen’.
Dat is de basisvolgorde van het Engels (overigens niet van het Nederlands), en de meeste kinderen gebruiken die als ze ergens tussen te anderhalf en twee zijn. Die doen dat overigens spontaan. Kanzi gebruikte al jarenlang verschillende volgordes door elkaar.
Bij een paar andere voorbeelden van schijnbaar verregaand begrip van Kanzi (let op: hij produceert zelf nooit iets dat op een ingewikkelde zin lijkt), wreekt zich de verkeerde oorlogsstrategie van Savage-Rumbaugh. Wie zijn vijand wil verslaan, moet zorgen dat hij hem goed kent. Savage-Rumbaugh is alleen maar boos op die nare taalkundigen die syntaxis zo vreselijk belangrijk vinden.
Maar als ze die boosheid even opzij zou kunnen zetten, en zich eens een tijdje goed ging verdiepen in al dat onderzoek naar taalstructuren van de laatste tientallen jaren, dan zou ze misschien zien dat die taalkundigen wel degelijk een punt hebben.
Mensen maken gebruik van een ongehoord krachtig en ingenieus vervoermiddel voor hun woorden en gedachten, maar daar merken we in het dagelijks leven (gelukkig) bijna niks van. Het lijkt op het oog zo eenvoudig, en dus zo weinig voor te stellen.
Daarom lijkt wat de apen kunnen zo dichtbij. Maar wie een carrière maakt van taal bij dieren onderzoeken, moet eigenlijk beter weten. Zij het dat andersom de taalkundigen ook heel wat te verwijten valt: van daaruit wordt inderdaad vaak nogal arrogant alleen een wegwerpgebaar gemaakt.
Pas als er aan beide zijden wat vooroordelen opgeruimd worden dan kan je echt iets zeggen over waar de gelijkenis tussen aap en mens ophoudt. Die vraag blijft intrigeren, en het lijkt er op dat ‘de mens’ telkens weer een stukje van zijn exclusiviteit moet opgeven.
Het laatste, en overigens erg speculatieve deel van haar boek wijdt Savage-Rumbaugh aan de vraag of apen naast het te gebruiken, ook gereedschap kunnen vervaardigen. Dit alles uitgaand van de veronderstelling dat er een evolutionair verband zit tussen het vermogen vuistbijlen te vervaardigen en het taalvermogen. Ook hier trekt Savage-Rumbaugh naar mijn smaak te vlot te verregaande conclusies, maar het zet allemaal wel aan tot nadenken. En elk boek dat dat doet, is de moeite waard.
Nederlandse spelling is nu wel ingewikkeld genoeg
De spelling is weer in opspraak sinds het verschijnen van de nieuwe grote Van Dale. Niemand kan de aanpassingen goed uitleggen. Dat is niet zo gek, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. Het Nederlands heeft nog veel geheimen. Laten we die eerst eens ontsluieren, en de spelling voorlopig met rust laten.
Een ‘spellingsvereenvoudiging’ noemt de Taalunie het. Maar buiten die Taalunie en dat deel van de pers dat folders en persberichten eenvoudig napraat, zijn we nog niemand tegengekomen die ook zo denkt over de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) die in september 1997 in moeten gaan. Wel praat inmiddels iedereen erover.
De reacties variëren van “Ik vind correct spellen heel belangrijk, maar ik merk dat ik me voor die nieuwe spelling totaal afsluit” en “Het is me allemaal duister” tot het meest gehoorde commentaar “Ik blijf het maar gewoon zo doen als ik het altijd gedaan heb”. En niemand, ook geen verslaggever en geen redactie, die correct kan uitleggen wat de nieuwe spelling behelst. Hoe is het mogelijk dat wat bedoeld was als een vereenvoudiging, is uitgelopen op iets dat kennelijk zelfs voor professionele taalgebruikers niet te snappen is?
Vooral nu Van Dale is uitgekomen met een nieuwe editie van zijn driedelige woordenboek, waarin andere regels voor de tussen-e(n) worden gehanteerd dan in het ook zojuist verschenen nieuwe ‘Groene Boekje’, is de chaos bijna compleet. Dat zal hij helemaal zijn als dadelijk ook De Nieuwe Spellinggids van datzelfde Van Dale (in samenwerking met Prisma en Wolters’ Woordenboeken) op de markt is.
Die gids is bedoeld als een directe concurrent van het Groene Boekje (een tientje goedkoper, 20.000 woorden meer), en net als de dikke Van Dale wijkt hij af van het ministersbesluit van oktober 1994, waarin de spellingsveranderingen werden vastgelegd. Wat moet je daar als consument nu toch mee? Het gezaghebbendste woordenboek en de goedkoopste woordenlijst links laten liggen, omdat ze niet volgens de wet spellen?
Nee hoor, want ook het Groene Boekje, de officiële woordenlijst van de Nederlandse taal zelf, spelt niet volgens het door de ministers van Nederland en Vlaanderen ondertekende spellingbesluit. De Taalunie, die het besluit door een adviescommissie liet uitwerken, ontkent dat, maar het is wel degelijk waar. Het GPV-kamerlid Van Middelkoop heeft er begin november vragen over gesteld aan minister en staatssecretaris, en waarschijnlijk moeten ze er in Den Haag erg hard op studeren, want ondanks alle commotie van de laatste tijd is er nog geen antwoord gekomen.
De kwestie is dan ook onwaarschijnlijk ingewikkeld. Toch is hij belangrijk genoeg om je er druk over te maken. Bij die e(n) (kippehok of kippenhok, luizebaan of luizenbaan) gaat het namelijk om samenstellingen, en daar kun je er oneindig veel van bijmaken. Dat gebeurt ook. U doet het zelf, en elke dag kunt u in de krant wel weer een paar woorden tegenkomen die redacteuren al dan niet voor de gelegenheid bedacht hebben.
Immers, u kijkt niet vreemd op als iemand omschreven wordt als een ‘tijdschriftenfanaat’ of een ‘eierkoekenliefhebber’, of als hij spreekt van een ‘kloteklusje’ of ‘bereongezellig’. Die woorden staan niet in een woordenboek, en dat zal ook niemand verwachten. Juist daarom is een heldere, begrijpelijke regel voor het schrijven van de tussenklank e(n) absolute noodzaak. Daarom ook is het van minder belang dat de Van Dale (zo claimen ze) maar in een paar honderd woorden afwijkt van het Groene Boekje dan dat hij andere regels geeft.
Om wat voor verschillen tussen ministersbesluit en Groene Boekje gaat het? Daarvoor moeten we even terug naar het eerste ministersbesluit, dat genomen werd op 21 maart 1994 en dat een adviescommissie van de Taalunie moest uitwerken. Het uiteindelijke, uitgewerkte besluit dateert van 24 oktober 1994. In maart was er een regel aanvaard die in samenstellingen een tussen-n voorschreef wanneer het eerste lid niet van zichzelf al op e(n) eindigde, en de kortste vorm tenminste een meervoud op -en had.
Maar die regel bleek ongewilde effecten te hebben. De notie ‘kortste vorm’ zorgde voor de problemen. Eindigde die op een e, dan kwam er geen n achter, maar dan zou je dus ziekehuis en doveschool krijgen, en dat wilden de ministers niet. Ook viel niet uit te maken of het nou een weidenvogel of een weidevogel moest worden. Ga je ervan uit dat wei de kortste vorm is dan zou je weidenvogel krijgen (de kortste vorm eindigt niet van zichzelf op een -e en er bestaat een meervoud op -en), maar neem je weide als kortste vorm, dan zou dat leiden tot weidevogel.
Enfin, de ministers vroegen de spellingsadviescommissie de regels zo te herformuleren dat die twee typen gevallen werden rechtgezet, maar dat de uitwerking van de regels verder gelijk zou blijven.
Dat is niet gelukt. De adviescommissie liet het begrip ‘kortste vorm’ vallen, en maakte een regel die een tussen-n laat verschijnen bij woorden die uitsluitend een meervoud op -en hebben. Zo kwam het goed met de dovenschool (doves bestaan niet) en de weidevogel (kennelijk gaat men er vanuit dat het meervoud weides bestaat, ook al stond dat tot dusver noch in de Van Dale, noch in het Groene Boekje).
Maar er gebeurde nog meer. Hadden we in maart bijvoorbeeld nog runeschrift, basevolgorde, sekseverschil en krenteweggesneetje, in oktober werd dat runenschrift, basenvolgorde, seksenverschil en krenteweggensneetje omdat in al die gevallen het eerste lid van de samenstelling uitsluitend een meervoud heeft op -en.
Daar hadden de ministers niet om gevraagd, en ze hebben het waarschijnlijk niet geweten toen ze hun handtekening zetten. Wat ze ook niet merkten was dat ze de weg vrijmaakten voor redacteure-overleg, debiteure-administratie, ballonnewedstrijd, tractorefabriek en nog veel meer. De –n moet daar achterwege blijven, want je hebt immers ook redacteurs, debiteurs, ballons en tractors.
Op het allerlaatste moment zagen de makers van het Groene Boekje dit onbedoelde gevolg wel, blijkt. In het proefhoofdstuk 5.1 van de bij de Woordenlijst horende leidraad (waar de regels gegeven worden), dat in oktober in omloop was, ontbreekt nog wat nu regel 1b geworden is. Die zegt dat de tussen-n óók geschreven moet worden bij woorden met zowel een meervoud op -s als een op -en die niet op een toonloze e eindigen. Dat is een eigenmachtig ingevoerde uitzondering, waarover niets in het ministersbesluit te vinden valt.
En er wáren al zo veel uitzonderingscategorieën (voor alle andere moeten we hier verwijzen naar ‘Het abc van de nieuwe spelling’ dat op 7 oktober in het Zaterdagsbijvoegsel van deze krant verscheen).
Het toevoegen van die regel 1b is onjuist, want in strijd met het spellingbesluit, maar niet echt onbegrijpelijk. Dat is de gang van zaken rond luizebaan en hondeweer en klerezooi wel. Het ministersbesluit zondert woorden van dat type (het eerste lid is normaal geen bijvoeglijk naamwoord, maar heeft in bedoelde gevallen een versterkende of waardetoekennende betekenis) nadrukkelijk uit. Die drie woorden staan letterlijk in het besluit.
En wat zegt het nieuwe Groene Boekje, evenals overigens de nieuwe editie van de Schrijfwijzer, die net als de ‘Leidraad’ door Jan Renkema geschreven is? Het wordt luizenbaan en hondenweer. Waarom? Omdat om onbegrijpelijke redenen is toegevoegd dat die versterkende ‘voorvoegsels’ alleen dan geen tussen-n krijgen wanneer de hele samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is. Gevolg: reuzeleuke (bijvoeglijk naamwoord) reuzenzwaaien (zelfstandig naamwoord) en berelekkere berenporties. Dat is in regelrechte tegenspraak met ‘de wet’, c.q. het besluit van 24 oktober. En daarover gaan die kamervragen.
Bent u er nog? Dan gaan we nog heel even door. In de Woordenlijst staat gek genoeg weer wel klerezooi en klotefilm, of gaat hier misschien uitzonderingscategorie 5 van regel 1 op (een van de delen is niet (meer) herkenbaar als afzonderlijk woord in de oorspronkelijke betekenis)? Nu ja, wij herkennen in klere en klote heel goed de oorspronkelijke betekenis.
Wat valt er uit dit alles te leren? Bovenal dat we te weinig weten. Het opstellen van een regel voor de tussen e(n) blijkt daardoor telkens weer te leiden tot iets dat niet de bedoeling is (daar krijg je dan dat haastige lapwerk van). Het Nederlands heeft nog veel geheimen, ook voor taalkundigen.
Het gekke is dat de laatste Spellingscommissie dat ook inzag. Men zei indertijd met zo veel woorden niet voldoende kennis in huis te hebben, en dat er onderzoek gedaan zou moeten worden. Maar dat was geen reden de opdracht terug te geven, men kwam toch met voorstellen. Hetzelfde gold voor de adviescommissie.
Ook de redactie van Van Dale riep helaas niet ‘met deze regels is niet te werken, we beginnen er niet aan’. Nee, men besloot de regels wederom te veranderen. En wie deed dat? Een Redactieraad met daarin hoogleraar taalkunde Anneke Neijt die eerst in de spellingscommissie en daarna in de adviescommissie had gezeten, en daar al had laten weten over te weinig kennis te beschikken. Met Riemer Reinsma samen voert ze ook de redactie over De Nieuwe Spellinggids. Soms gelooft een mens zijn eigen ogen niet. Overigens zijn ook de schema’s waar Van Dale mee komt net zo ingewikkeld en even slecht te onthouden als die in het Groene Boekje.
Wat moet er nu gebeuren? Ons inziens twee dingen: het is de allerhoogste tijd dat er serieus onderzoek gestart wordt naar alles wat met spellen en lezen te maken heeft. Op dit moment weten we van hoe de dagelijkse taalgebruiker daarmee omgaat zo goed als niets. Het lijkt ons een mooi interdisciplinair speerpunt voor NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Dat onderzoek (van taalkundigen, psychologen, didactici, neurologen enz.) gaat een hele tijd duren.
Ten tweede moet in elk geval tot dan de spelling met rust gelaten worden. Wij verzoeken daarom onze Staatssecretaris van Cultuur, Nuis, met zijn Vlaamse collega te overleggen over de mogelijkheid de regeling over de tussenklank e(n) alsnog terug te draaien. Echt moeilijk kan dat niet zijn, want hij is nog niet ingevoerd. We beseffen terdege dat dat erg vervelend is voor een aantal uitgeverijen. Maar we denken ook dat de volstrekt onhanteerbare regel die per 1997 dreigt te worden ingevoerd nog veel vervelender is: daar lijden anders straks twintig miljoen Nederlandstaligen nog jaren en jaren onder.
‘Hadewych zingen gaat je niet in je kouwe kleren zitten’
We hebben het nog nauwelijks kunnen hebben over de laatste cd waaraan hij heeft meegewerkt, of er wordt een nóg recenter produkt van de hand van dr. Louis Grijp zijn werkkamer binnengebracht. Vers van de pers: een stapeltje exemplaren van Zingen in een kleine taal. De positie van het Nederlands in de muziek.
De titel van dit themanummer van het Volkskundig Bulletin, dat het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde drie keer per jaar uitbrengt, vat in een keer het onderzoeksterrein van Grijp samen.
De smaakvol uitgevoerde illustratie op het omslag laat iets zien van de breedte: tegen een witte achtergrond in rood een muziekbalk met een stukje uit Rozemond die lagh en sliep, een lied uit de bundel Zang-Wortel die in 1653 verscheen. Daaronder, in blauw, nog een muziekbalk. Dat blijkt een fragment uit 1994 van Doe effe normaal, een nummer van de Achterhoekse popgroep Normaal.
Grijp (41) werkt sinds 1990 bij het Meertens Instituut als ‘onderzoeker Nederlandse liedcultuur’, maar hij was al veel langer een trouw bezoeker van het grote pand aan de Keizersgracht. “Dit was echt het Walhalla”, zegt hij, wijzend op de wand kaartenbakken achter zich. “Daarin kun je de geschiedenis van heel veel Nederlandse liederen terugvinden. Met behulp van de doorverwijzingen kun je als het ware de ‘overgrootvader’ van het lied over Reintje de Vos traceren.”
“Ik ben hier erg vaak aan het zoeken geweest. Op een gegeven moment ging het opvallen: die jongen die aldoor in die bakjes kwam kijken.”
Melodieën bij teksten terugvinden is Grijps specialiteit. “Veel is ‘op de wijze van'”, legt hij uit, “want de meeste mensen konden – en kunnen – geen noten lezen.” Daarom begon hij met de aanleg van wat eerst een ‘voetenbankje’ was, maar inmiddels een volwassen voetenbank: een computerbestand met nu ongeveer 19.000 liederen uit de 16e en de 17e eeuw waarvan de melodie bekend is.
De ‘voeten’ zijn versvoeten, dat wil zeggen: rijm- en lettergrepenschema’s. Past een liedtekst waarvan de bijbehorende muziek niet bekend is op een wél bekend versvoetenschema, dan is het zeer waarschijnlijk dat je met een contrafact te maken hebt: een liedtekst die geschreven is op een bestaande melodie.
Wilde en tamme zangster
In zijn proefschrift uit 1991, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur, zet Grijp dat allemaal uiteen. De voetenbank bleek een krachtig hulpinstrument. Voordat Grijp aan zijn onderzoek begon, waren er bijvoorbeeld van het beroemde Groot Liedboeck van Bredero uit 1622 nog 22 melodieën niet bekend. Met behulp van de voetenbank vond hij er alsnog negen terug.
Op die manier kwam ook de wijs van Vondels ‘Rommelpot vant Hanekot’ weer boven water. Overigens is niet alleen de vorm belangrijk: bij een contrafact sluit de inhoud van een liedtekst dikwijls aan bij het lied waarop het gebaseerd is.
“Maar je hebt nog een vorm van terugvinden”, vertelt Grijp. “Bij de tweede soort gaat het om reconstrueren. Van meerstemmige muziek werden vroeger de verschillende stemmen in stemboekjes opgeschreven. Je moet je voorstellen dat de bas en de tenor en de bovenstem ieder een eigen boekje hadden. Ieder had zijn eigen partij voor zijn neus. Daar kan er wel eens een van kwijtraken, en die kun je dan opnieuw maken.”
Gepassioneerd praat hij over Joan Albert Ban. “Je kunt zeggen dat ik helemaal in de ban van Ban ben geraakt”, zegt hij lachend. “Dat was een priester uit de 17e eeuw, die nog voortleeft in de Banstraat hier in Amsterdam. Hij maakte madrigalen, minnezangen, voor drie stemmen. Als daar de bovenstem van weg is, dan is dat een ramp. Het is of je iemands gezicht kwijt bent.”
“Dat was bijvoorbeeld gebeurd met Bans muziek bij het Onderscheyt tussen een wilde en een tamme zangster, een bekende liedtekst van Tesselschade, die beroemde dochter van Roemer Visscher. Vorig jaar was haar vierhonderdste geboortedag, en ter ere daarvan is er van alles georganiseerd. Tesselschade maakte deel uit van de Muiderkring rond P.C. Hooft, en daarom is er onder meer een cd gemaakt Muziek uit de Muiderkring. We hebben daar ook opgetreden.”
“Van de bovenstem van dat bewuste lied was nog één minuut over, omdat Ban die in een brief had overgeschreven. De rest heb ik er toen bijgemaakt, en ik had een extra reden om daar mijn best op te doen: mijn dochter heet Tessel.”
Lustpriëlen
Muziek uit de Muiderkring is er maar één uit de flinke rij cd’s die Grijp bovenop een kast heeft staan. Hij is wat je noemt een ’toegepast muziekwetenschapper’. Met het steeds deels van samenstelling wisselende ensemble Camerata Trajectina (Italiaans en Latijn voor ‘Utrechts Muziekgezelschap’) ontrukte hij al heel veel oude liederen aan de vergetelheid.
Zijn rol is niet alleen die van de theoreticus, hij speelt zelf ook altijd mee: luit en citer. “Ik vind het prachtig om de wetenschap met muziek te combineren”, zegt hij. “Het zijn ook echt fantastische musici. We proberen zoveel mogelijk spul te doen dat buiten de gewone concertkaders valt. Het soort muziek dat vroeger op schuitjes over de Amstel werd gespeeld en gezongen, en in lustpriëlen, of aan de oever van ’t Spaarne.”
“Alles wat iedereen die voor zijn plezier wilde zingen vroeger zong. Teksten van Hooft, van Cats, van Bredero, van Huygens. Cats maakte bijvoorbeeld liedteksten op Franse melodieën voor Haagse juffers die graag iets zedigs wilden zingen. Maar veel liedjes gingen toch om het versieren van meisjes. En daarnaast had je natuurlijk de geestelijke liederen voor alle gezindten.”
‘Geestelijk’ is niet hetzelfde als saai of braaf. “Als je liederen van de doopsgezinden hoort, schieten de tranen je in de ogen”, vertelt Grijp. “Veel van hen werden om zeep geholpen in naam van God. De doopsgezinden waren de volgelingen van Menno Simonszoon, en in Amerika heb je nog een hoop Mennonieten. Met de Camerata gaan we daar binnenkort ook op tournee, zoals we vaker doen.”
“Er zijn heel veel doopsgezinde liederen, maar de ‘martelaarsliederen’ vormen de kern. En die zijn echt gruwelijk. Die vertellen dan bijvoorbeeld het verhaal van een simpele jongen, die om zijn geloof door de politie aan zijn handen wordt opgehangen en die wordt volgegoten met een emmer pis.”
Bavianen en slijkgeuzen
“Maar het leuke van liedjes vind ik dat ze zo ongeveer alle gebieden van het maatschappelijk en cultureel leven bestrijken. Wat voor tentoonstelling of jubileum er ook is: er valt altijd wel een liedje bij te vinden. Het eerste Camerata-programma hebben we halverwege de jaren zeventig gemaakt. Dat waren Geuzenliedjes, en dat sloeg enorm in.”
“Het bleek echt een toverformule. In ’81 had je het Hooftjaar, en vanaf dat moment hebben we vrij consequent allerlei jubilea gevolgd: Willem van Oranje in 1984, Constantijn Huygens in ’87, Coornhert in ’90. Dat heeft allemaal tot programma’s en platen of cd’s geleid. Vrij recent is Bavianen en Slijkgeuzen verschenen. Dat is de titel van een boek van de historicus Van Deursen, en ons programma was het muzikale vervolg op zijn werk.”
“Het gaat allemaal over de Remonstranten en de ‘vrije wil’. De Remonstranten werd verweten dat ze heulden met de roomsen, omdat ze niet in volledige predestinatie geloofden: wie goed deed kon nog een beetje aan zijn lot ontsnappen. De liederen gaan onder meer over Van Oldenbarneveldt die geen gratie van Maurits kreeg, en over Hugo de Groot en de boekenkist, en over de Dordtse Synode.”
De laatste Camerata-cd past in elk geval in het seizoen. Cantiones Natalitiae, kerstliederen uit de tijd van Rubens heet hij. Het zijn 27 liedjes, deels in het Nederlands, deels in het Latijn. Succesnummers als ‘Herders hy is gheboren’ en ‘Hoe leyt dit kindeken’ blijken al in de 17e eeuw ontstaan te zijn.
“Mooi dat hij uit is”, zegt Grijp, “ik had hem nog niet gezien. We hebben dat ding opgenomen toen de mussen zo’n beetje van het dak vielen. Overigens is het wel een beetje een a-typisch produkt. Meestal moet ik veel meer onderzoek doen, in dit geval hoefde ik eigenlijk alleen een collega te raadplegen die alles over die liederen weet.”
‘Aardigh Martijntje’
Maar er zijn meer toepassingen van Grijps werk. Hij haalt een loodzwaar boek vol schitterende kleurenreprodukties tevoorschijn: The Hoogsteder Exhibition of Music and Painting in the Golden Age, waar hij aan meewerkte. “Het is een catalogus van kunsthandel Hoogsteder. Van alle schilderijen uit de Gouden Eeuw gaat ongeveer tien procent over muziek. Een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid gaven die overigens niet. Ik ben nagegaan of wat er wordt afgebeeld wel denkbare of zinvolle combinaties van instrumenten zijn.”
“Dat zijn het allemaal, maar er ontbreken ook gangbare dingen, zoals een gambaconsort, zeg maar het 17e eeuwse equivalent van een strijkkwartet. En wat je ook nooit ziet zijn vier blokfluiten ofzo, ik denk dat schilders het niet interessant vonden een paar keer hetzelfde te schilderen.”
Grijp maakte ook een cd rond de blinde beiaardier Jacob van Eyck. “Dat is een wereldberoemd blokfluitcomponist uit de Gouden Eeuw”, verklaart hij. “Je hebt maar weinig composities alleen voor blokfluit, dus die man wordt nog steeds tot in Japan gespeeld. De oorspronkelijke melodieën zijn bij zijn liedteksten gezocht. ‘Aardigh Martijntje’ zit daar bijvoorbeeld tussen, over het Amsterdamse hoerenleven.”
“Het zijn allemaal teksten over mensen van vlees en bloed. Die speelde men vroeger op het Janskerkhof in Utrecht, waar je toen allemaal iepen en linden had. De Utrechtse jeugd verzamelde zich daar ’s avonds om in de lommer te knuffelen en te doen.”
Grijp vertelt over het verleden of hij er zelf bij geweest is. Ooit, nog als student muziekwetenschap, viel hij voor Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck. Zo is het begonnen. “Dat is nu ongeveer het beroemdste liedboek aller tijden, maar toen nog helemaal niet”, zegt hij.
“Wat mij zo aansprak was dat bij alle liederen de begeleiding voor luit en citer wordt gegeven. Kijk maar: niet in een notenschrift, maar in een zogeheten ‘greepschrift’, waarbij de lijntjes de snaren voorstellen. Er staan van die evergreens in als ‘Merck toch hoe sterck’. De Gedenck-clanck was een adaptatie voor de elite van het Geuzenliedboek, dat echt iedere soldaat en matroos kende. Die liedjes gingen over de Tachtigjarige Oorlog, en de boekjes waren voor drie stuivers te koop. Valerius, een rederijker uit Veere, deed alles wat daarin stond wat godvruchtiger en beschaafder over.”
Voor al zijn onderzoek kreeg Grijp in oktober de penning van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis uitgereikt. “Eerst was dat een jaarlijkse penning, nu een driejaarlijkse, dus ik voel me extra gecoiffeerd”, zegt hij vrolijk.
Cultureel verzet
Maar Grijp houdt zich niet alleen met de geschiedenis bezig, op het Meertens Instituut telt ook het heden. Sinds een tijdje werpt hij zich op het regionale lied. Linken en doorlopende lijnen met het verleden en het Nederlandse lied zijn er wel.
“Ik heb in feite alle uitersten gezien”, zegt Grijp, “van de middeleeuwen tot nu.” Uit die middeleeuwen vond hij ondermeer de muziek terug bij het werk van de mystieke dichteres Hadewych, waarvan totvoorkort niemand wist dat er melodieën bij hoorden. “Dat zingen gaat je niet in de kouwe kleren zitten”, merkt hij op. “Maar wat me aanstaat in het lied is dat het een levende vorm is, die in essentie in al die eeuwen niet veranderd is. Bijna altijd gaat het over de liefde of over God. Het is een waanzinnig constant fenomeen.”
Nog iets keert telkens terug. Grijp: “In je eigen taal zingen was altijd al een daad van cultureel verzet. De elitemuziek was altijd in een vreemde taal. De grachtengordeldieren van vroeger luisterden de hele Renaissance naar Franse muziek, in de Gouden Eeuw was het Italiaans, toen werd het weer Frans en Duits in de Romantiek, en tegenwoordig is het Engels, zelfs voor de ‘serieuze’ muziek.”
Tegenwoordig betekent ‘zingen in je eigen taal’ steeds vaker ‘zingen in een regionale taal’. Grijp: “De regionale identiteit en het dialectlied leven enorm. Ik merk dat er veel behoefte is aan artikelen, lezingen. De regionale omroepen spelen er een grote rol in. De algemene ontwikkeling is ook van dialecten naar regiolecten, en die omroepen zijn natuurlijk een ideaal podium voor plaatselijke muziekgroepen.”
“Op het moment ben ik bezig het verschijnsel in kaart te brengen. Daar moet ik flink de provincie voor in. Om met lokale kenners te praten, maar ook om de muziek aan te schaffen. Waarschijnlijk het enige dat je níet in Amsterdam kunt kopen, alleen Normaal en sinds kort Rowwen Hèze dringen wat verder door.”
“Ik begin wel al een beeld te krijgen. In de liedjes zit veel nostalgie. Vaak gaan ze over het dorp en het dialect, en het agrarische gebeuren. Soms ook over het ‘verwerpelijk toerisme’. Je hebt ook wat ik maar de ‘Normaal-achtigen’ noem. Normaal was in 1975 met ‘Oerend hard’ een voortrekker. Zelf heb ik dat nummer pas op mijn veertigste ofzo gehoord, moet ik bekennen, maar ik probeer echt voor alle muziek open te staan.”
“Er is momenteel een soort anti-Randstad, anti-Westerlingen trend. ‘Boerenmuziek’ is een Geuzennaam aan het worden. Wat ik heel leuk vind is dat die regionale groepen zich de internationale stijlen toeëigenen: je hebt plaatselijke hardrock, country, rap. Maar oudere vormen leven ook nog steeds heel sterk.”
“Binnenkort wil ik achter het fenomeen ‘revue’ aan. In plaatsen als Hengelo hebben ze eens per jaar een revue, met conferences over de lokale ontwikkelingen en nog veel meer. Dat schijnt een groot succes te zijn.”
Het geheim van de blind-uh-darm*
*Een waarschuwing vooraf: zoals destijds voorgesteld en hieronder beschreven, werd het toch weer niet precies, her en der is daarna nog haastig gesjoemeld. En ook jaren later zijn er nog bijstellingen geweest.
In 1997 wordt de nieuwe spelling van kracht, de eerste wijziging sinds 1947. Iedere Nederlander zal zich dan moeten bezinnen op het koppelteken, de verbindings-n, de s-tussenklank en het c of k-vraagstuk. De taalunie en het comité van Nederlandse en Vlaamse ministers leverden een zeldzaam ingewikkeld werkstuk af, dat het uiterste zal vragen van de gebruiker van de Nederlandse taal. Daarom een uitputtende alfabetische bespreking van alle veranderingen.
Apostrof
Er verandert in de nieuwe spelling bijna niets. ’t Kofschip bijvoorbeeld vaart gewoon door, en ook bij de d- of dt-kwesties blijft alles bij het oude. Ondanks allerlei geruchten en gedelibereer geldt dat ook voor de apostrof (het kommaatje in de lucht in bijvoorbeeld bikini’s, ‘ s ochtends, Trix’ en WK’s). Dat betekent dat de meest gemaakte spelfout in kranten en tijdschriften (tussen een naam en een bezits-s consequent een apostrof zetten: Van Straaten’s levensgevoel, Homme’s hoest, Shell’s woordvoerder), gewoon fout blijft.
Boekuitgeverijen
Voor uitgeverijen van boeken kunnen vooral de financiële gevolgen van spellingswijzigingen groot zijn, zowel positief als negatief. Voor de school- en woordenboekuitgeverijen valt er flink te verdienen, zie daarvoor Kosten/baten.
Voor andere uitgeverijen ziet het er minder zonnig uit. Uiteraard zijn er voor hen, net als voor ieder ander, kosten gemoeid met de omschakeling zelf. Maar wat te doen met bestaande voorraden en met toekomstige nieuwe drukken van al bestaand zetsel? Moeten bestaande voorraden worden vernietigd? Moet duurbetaald bestaand zetsel bij een toekomstige herdruk opnieuw gemaakt en gecorrigeerd worden? Nu de veranderingen zo marginaal zijn, zullen uitgevers zich wel twee keer bedenken voordat ze daartoe overgaan. En dan is er nog de vraag wie het geestdodende karwei moet gaan klaren om in duizenden pagina’s tekst tussen-ennen te gaan toevoegen of weghalen, of trema’s in koppeltekens te veranderen. Anders dan het omwisselen van c’s en k’s of qu’s en kw’s, is dat niet gemakkelijk te automatiseren.
De kans is daarom groot dat de huidige en de nieuwe spelling tot in lengte van jaren naast elkaar zullen blijven bestaan, ook in recente, veelgelezen boeken. Leerlingen krijgen Nederlandse les uit boeken die in de nieuwe spelling de nieuwe spelling onderwijzen, maar lezen tegelijkertijd literatuur in de oude spelling. Of het doel van de hele operatie, het verminderen van verwarring en onzekerheid, gehaald wordt staat dus ook om deze reden te bezien.
Computers
‘De nieuwe spelling gaat pas definitief gelden in 1997, dan heeft iedereen de tijd gehad om zijn computer bij te stellen,’ kondigde staatssecretaris Nuis onlangs aan in het NOS-Journaal. Het is te hopen dat niet al te veel computerbezitters zich daar veel van aantrekken, want hoeveel er ook aan een computer bij te stellen valt, de spelling hoort daar niet bij. In plaats daarvan is het wachten op complete nieuwe woordenlijsten voor spellingscorrectie, die de leveranciers van tekstverwerkers, computerwoordenboeken en vertaalhulpen zullen moeten gaan produceren, en die u vervolgens kunt kopen. Een probleem daarbij is, dat de nieuwe regel voor het trema het lastiger maakt om bij woorden die niet in zo’n woordenlijst zitten automatisch een trema te plaatsen. Tot nu toe hoefde je daarvoor immers alleen maar te letten op combinaties van opeenvolgende klinkers, maar nu komt daarbij het moeilijke onderscheid tussen samenstelling en afleiding. Zie daarvoor Trema en koppelteken.
Het gaat overigens alleen om de spellingscontrole. Aan de algoritmen voor woordafbreking hoeft niets te veranderen. Alle wijzigingsvoorstellen die daarop betrekking hadden, zijn gesneuveld. Dat is bijna jammer te noemen, omdat veel uitgevers nu nog werken met speciaal voor hen gemaakte afbreekprogramma’s die minder goed zijn dan wat tegenwoordig wordt bijgeleverd bij een topklasse tekstverwerker. Maar een verstandige uitgever neemt natuurlijk de gelegenheid te baat om naast zijn spellingscorrector meteen ook zijn afbreekalgoritme te vernieuwen.
Dubbelspelling
Cantharel of kantarel, organisatie of organizatie, kwibus of quibus? Van de samenstellers van de in 1954 verschenen Woordenlijst van de Nederlandse taal mocht u in onder meer c/k-, th/t-, qu/kw- iz/seren- of iz/satie-kwesties zelf kiezen, zij het dat men wel bij alle dubbelspellingen een voorkeur voor de een of de ander had uitgesproken. Cantharel, organisatie en kwibus hadden bijvoorbeeld de voorkeur, terwijl de andere vormen het stempeltje ‘toegelaten’ kregen. Die toegelaten spelling wordt nu geschrapt. Dat heeft in Nederland niet zo gek veel gevolgen, maar in Vlaanderen wel. Zowel de Nederlandse als de Belgische overheid besloot indertijd al heel snel dat in het onderwijs en bij de overheid de voorkeurspelling verplicht moest worden.
In Nederland houden ook de meeste gedrukte media zich aan de voorkeurspelling, maar nogal wat Vlaamse kranten schrijven juist de toegelaten vormen: kontrakt, kultuur, sukses, sjiek. De reden laat zich raden: de toegelaten spelling pakt vaak uit als een ‘vernederlandsing’ van Franse leenwoorden. Voor de lezers van de Standaard en de Gazet van Antwerpen zullen woorden als contract, cultuur, succes en chic straks vreemd aandoen.
Maar de keuze voor de ‘voorkeursvariant’ en de ‘toegelaten variant’ is niet altijd goed te snappen. Meestal kreeg de c-variant bijvoorbeeld de voorkeur, maar weer niet bij oktober, kritiek, kopie, insekt, en produkt. Een echt consequente spelling van de bastaardwoorden (ingeburgerde leenwoorden) viel daardoor noch te bereiken met consequent ‘op z’n voorkeurs’ spellen, noch met de toegelaten spelling. De feitelijke opwaardering van de voorkeurspelling tot enige spelling betekent dus níet dat het systeem nu consistent wordt, en de spelling van bastaardwoorden dus voorspelbaar. We houden bilocaal naast lokaal, kwaliteit naast quorum.
Slechts bij 35 woorden wordt er in de nieuwe woordenlijst ‘stuivertje gewisseld’: de in de lijst van 1954 toegelaten spellingen fotokopie, product, insect en kroket (voorkeurspelling is croquet, maar dat gebruikt vrijwel niemand) worden in 1997 de norm. Maar oktober blijft oktober (ondanks octet, octaaf, octopus) en kritiek blijft kritiek (ondanks criticus) omdat we zo gewend zouden zijn aan die spellingsbeelden. Zie verder bij Massale verontwaardiging.
Voor een aantal woorden blijven er overigens wel twee (gelijkwaardige) spellingen bestaan. We houden bijvoorbeeld ceramiek naast keramiek omdat sommigen dat woord met een s-klank aan het begin uitspreken, anderen met een k-klank. Vreemd genoeg lijkt echter de charitas het loodje te gaan leggen. In de nieuwe woordenlijst komt alleen nog caritas (en caritatief) voor. Zegt niemand meer garitas? Dubbelspellingen blijven ook bestaan bij samenstellingen waar de een wel en de ander geen verbindings-s hoort (geluidhinder/ geluidshinder, tijdverschil/tijdsverschil).
E(n)
Is het bessejenever of bessenjenever? Over die kwestie is de laatste veertig jaar menige zweetdruppel vergoten. De regel was dat je en moest schrijven als de samenstelling de gedachte opriep aan een noodzakelijk meervoud. Het was een onbruikbaar voorschrift, dat leidde tot dusdanig subtiel gefilosofeer over de vraag of van één bes wel jenever te maken viel, dat kwesties als hoeveel engelen op de punt van een naald kunnen dansen erbij verbleekten. De nieuwe regel is eenvoudiger, belooft de Taalunie in de folder die ze overal verspreidt, maar dat valt tegen. Zo eenvoudig mogelijk weergegeven luidt hij als volgt:
In veel samenstellingen (twee aan elkaar geplakte complete woorden) hoor je tussen de delen een extra uh-klank. Bijvoorbeeld: blind plus darm levert in de uitspraak de samenstelling blind-uh-darm op. Die tussenklank schrijf je in beginsel altijd als en. Maar we schrijven hem als e wanneer: 1. het eerste deel niet een zelfstandig naamwoord is (blindedarm en brekebeen, want blind is een bijvoeglijk naamwoord en breken een werkwoord); 2. het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat (ook) een meervoud op s heeft (dus: perenboom omdat peers niet bestaat, maar keuzevak omdat keuzes wel bestaat); 3. het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat geen meervoud heeft (rijstepap); 4. de samenstelling tot een van de volgende uitzonderingscategorieën behoort: a. het eerste deel is normaal geen zelfstandig naamwoord, maar functioneert in de samenstelling wel zo en dient ter versterking of als waardetoekenning (luizebaan, hondeweer, klerezooi); b. het eerste lid verwijst naar iets waarvan er maar één bestaat (Koninginnedag, want die dag slaat uitsluitend op onze eigen, unieke koningin; zonneschijn, omdat er maar één Zon is. ); c. een van de delen is niet meer als afzonderlijk woord herkenbaar (papegaai, bolleboos); d. het eerste deel is een dierenaam en het geheel een plante- of schimmelnaam (kattekruid, paddestoel, vliegezwam); e. het geheel is een versteende samenstelling en het eerste deel duidt een lichaamsdeel aan (kakebeen, ruggespraak). En let op: vrouwelijke vormen als studente en agente tellen niet mee, zie Politiek correct?
Hoor je in afleidingen (dat zijn combinaties van een woord en een voor- of achtervoegsel) tussen de delen een extra uh-klank, dan schrijf je die in beginsel eveneens als en. Maar we schrijven e: 1. voor de achtervoegsels –tje, -lijk, -ling en -loos (biggetje, vreselijk, boeteling, haveloos); 2. als voor de achtervoegsels –heid, -schap, -dom en -achtig een woord wordt geplakt dat van zichzelf op een stomme e eindigt (dus secretaressedom en asperge-achtig maar heidendom en meidenachtig); 3. de uh-klank onderdeel is van de achtervoegsels -erig of -erik (hangerig, bangerik).
Zie verder ook Inconsistentie.
Frequentie
Of een woord de nieuwe Woordenlijst haalt, hangt af van hoe frequent het voorkomt. De frequentie wordt bepaald aan de hand van een aantal zogeheten taalcorpora (grote tekst- en woordbestanden) van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden. Het INL is de leverancier van het materiaal voor het nieuwe Groene Boekje (zie ook Woordenlijst(en) Nederlandse taal). ‘Frequent’ betekent voor het Instituut: het woord komt minimaal vier keer voor in de corpora én is in minstens twee verschillende tekstbestanden te vinden. Dat laatst voorkomt opname van een woord als aardappelkoekjesmonster als gevolg van een toevallig in de bestanden voorkomende column waarin zo’n fantasiefiguur vier keer genoemd wordt. Toch is er bij het werken met tekstbestanden (het gaat dus niet om gesproken Nederlands) altijd een toevalsfactor in het spel. Weliswaar bevatten de corpora ook gegevens uit bijvoorbeeld de Libelle en de Playboy, maar je kunt nooit zeker weten dat je al het gangbare Nederlands echt te pakken hebt. Bovendien zit er in de corpora nauwelijks Vlaams materiaal. Dat heeft men nu proberen te ondervangen door van de uitgever van de tweedelige Verschueren (de Vlaamse Van Dale) informatie te kopen over welke woorden een toevoeging ‘uitsluitend in Vlaanderen’ hebben gekregen. De lijst die daaruit kwam is voorgelegd aan drie verschillende hoogleraren, en die schijnen flink geschrapt te hebben. Er bleven 1500 woorden over die in het standaardvlaams gebruikelijk zijn. Althans, volgens die professoren. Met frequentiemetingen heeft het niets te maken. Aan het toevoegen van Belgische bronnen aan de corpora wordt overigens hard gewerkt, maar voor het nieuwe Groene Boekje is dat te laat.
Omdat alleen woorden en woordvormen die echt voorkomen in het INL-materiaal in aanmerking komen voor opname in de nieuwe Woordenlijst, geeft die lijst geen oplossingen voor bepaalde lastige gevallen. Mensen vermijden die namelijk bij het schrijven. In de nieuwe Woordenlijst zult u dus het verkleinwoord van chassis (chassietje, chassisje, chassistje?) niet aantreffen. Tot verdriet van de Taaladviescommissie van de Taalunie. Die had het Comité van Ministers van harte aanbevolen om voortaan het verkleiningsachtervoegsel -tje met behulp van een apostrofje aan het woord waar het bij hoort te koppelen: chassis’tje, maar dan ook: papa’tje, bikini’tje. De ministers wilden er niet aan.
Geschiedenis
Begin vorige eeuw werd er voor het eerst een officiële spelling van het Nederlands vastgelegd, de spelling Siegenbeek, die sindsdien slechts twee keer gewijzigd is. In de eerste helft van deze eeuw onderwees men nog de spelling-De Vries en Te Winkel (bloote beenen en mensch), en in 1947 werd de thans geldende spelling bij wet vastgesteld. Maar vanaf het verschijnen van de Woordenlijst van de Nederlandse taal (het Groene Boekje) in 1954 is er wel op vrijwel elk moment een of andere Advies- of Spellingcommissie aan het werk geweest. Dat heeft telkens geleid tot commotie, maar nooit tot een wijziging. Behalve deze keer. Ondertussen zijn nu wel alle ooit gedane eerdere voorstellen helemaal van tafel verdwenen. Zo ook die van de Commissie Pée-Wesselings (ingesteld in 1963, ‘eindvoorstellen’ vrijgegeven in 1969), die onder veel meer het probleem van de tussenklank e(n) wilde oplossen door juist altijd te kiezen voor de e, met een paar uitzonderingen (ogenblik, merendeels). Dat sluit zo op het oog en oor goed aan bij het spraakgebruik, want die tussenklank n hoor je in feite nooit. Maar de mogelijkheid de e als uitgangspunt te nemen in plaats van en, werd verworpen door de Werkgroep ad hoc Spelling, die in 1988 verslag uitbracht. De Werkgroep koos de en als basis, onder andere op grond van de “stellige indruk dat dit alternatief veel minder wijzigingen van de bestaande spelling impliceert”. Wie de ingewikkeldheid van nu opgestelde regel bekijkt, zou zich kunnen afvragen of het niet verstandiger geweest was, eerst na te gaan of die stellige indruk wel juist was.
Hoofdletters
In het gebruik van hoofdletters valt er maar één veranderingetje te bespeuren. Het ontzag voor wie doorgeleerd heeft, is gestaag afgenomen. De afkortingen van titulatuur (Mr., Drs. Lic., Prof., Dr. Ir.) hoeven in de toekomst niet langer met een hoofdletter geschreven te worden (wél allemaal met een punt erachter). Een aanpassing die aansluit bij de toch al veranderende praktijk op dit punt.
Lastig blijft het onderscheid tussen woorden waarin (nog) echt een naam gevoeld wordt, en woorden waarin dat niet het geval is. Een schilderij is natuurlijk een echte Rubens, maar is het nu Rubensfiguur of rubensfiguur? Ook verwarrend zijn samenstellingen met feestdagen. Naast Pasen heb je paasbrood, en Hemelvaart valt op hemelvaartsdag, terwijl in afleidingen en samenstellingen van aardrijkskundige namen, en namen van talen, de hoofdletter gehandhaaft blijft: Maasproject, Engelstalig. Ook bínnen aardrijkskundige afleidingen blijft in de toekomst de hoofdletter gehandhaaft (zie Zeeuws-Vlaams).
InconsistentieTot op het laatste moment zit de wordingsgeschiedenis van de spellingswijziging vol inconsistenties en plotselinge, toevallige koerswijzigingen. Als uiteindelijk op 21 maart 1994 het Comité van Ministers met een Spellingbesluit de knoop doorhakt, waarbij een groot deel van de voorgestelde wijzigingen van tafel wordt geveegd, geeft het tevens opdracht aan de Taaladviescommissie om nog wat laatste schaafwerk te doen.
Dat schaafwerk houdt ten aanzien van de tussenklank e(n) twee dingen in. De regel moet een definitieve, nette formulering krijgen, en er moeten nog wat uitzonderingscategorieën worden gecreëerd voor woordtypen die volgens de in het Spellingbesluit vastgestelde regel en als tussenklank krijgen, terwijl de ministers dat toch wel erg raar vinden staan. Het gaat dan om gevallen als klerenzooi, bollenboos, paddenstoel, ruggenspraak.
Die uitzonderingscategorieën komen er (zie daarvoor E(n)). Maar de commissie doet méér. In haar ijver om bovendien te voorkomen dat de weidevogel een weidenvogel wordt, overschrijdt ze met reuzenschreden de grenzen van haar opdracht, en wijzigt de grondregel voor samenstellingen bijna in haar tegendeel. Het Spellingbesluit van 21 maart schrijft en voor in alle samenstellingen waarvan het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud op en kán hebben. Dus ook in gevallen waarin het eerste deel tevens een meervoud op s heeft. De commissie verandert dat in: ‘indien het eerste deel een zelfstandig naamwoord is dat uitsluitend een meervoud heeft op en‘. Dus juist niet in die gevallen waarin het eerste deel mogelijk ook een meervoud op s heeft. Volgens het besluit van 21 maart zou het hoogtenvrees worden omdat het meervoud hoogten bestaat, maar nu wordt het hoogtevrees omdat ook het meervoud hoogtes mogelijk is. Op 24 oktober zetten de ministers desondanks moeiteloos hun handtekening onder deze niet door hen besloten of opgedragen regeling.
Jeugd
De groep die het sterkst met de nieuwe spelling geconfronteerd gaat worden is de jeugd, vooral het grut dat nu peuter- en kleuterscholen bevolkt. Vanaf september 1997 moet het taalonderwijs de nieuwe spelling doceren. Interessant is dat in het opinie-onderzoek Speling in de spelling, dat de Taalunie in 1988 liet uitvoeren, vooral de ondervraagde onderwijzers klaagden dat de spelling te lastig was – tot hilariteit en misprijzen van de andere ondervraagde groepen professionele taalgebruikers. De leerkrachten meenden dat het te veel moeite en tijd kost om de regels er bij de leerlingen in te krijgen. Vooral de werkwoordsvervoeging (d of dt, d of dd, t of tt) was de gebeten hond.
Of die onderwijzers nu een punt hadden of niet, één ding staat vast. De huidige wijzigingen komen op geen enkele manier aan hun klachten en bezwaren tegemoet. Aan de werkwoordsvervoeging verandert niets, en de nieuwe regel voor de tussenklank e(n) lijkt ons aan een zevenjarige niet te verkopen (Zie ook U), als de leerkracht hem zelf al onder de knie kan krijgen.
Kosten/baten
Wie verdient er aan de hele operatie, en wie betaalt de rekening? Over dat laatste kunnen we kort zijn, de betaler bent u. U betaalt in 1997 de nieuwe schoolboeken Nederlands voor uw kinderen, waar anders tweedehandsjes volstaan hadden. U betaalt uiteindelijk de kosten die uitgevers van boeken en kranten maken om hun produktieproces aan te passen. U betaalt de nieuwe spellingchecker voor uw tekstverwerker en het personeel van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie dat de woordenlijst samenstelt. En u heeft de onderzoekjes, de vergaderingen en de rapporten betaald waaruit de wijzigingen zijn geboren, tot en met de publiciteitscampagne.
Verdienen doen de uitgevers van schoolboeken en woordenboeken, Van Dale voorop, die probeert om nog dit jaar een extra editie van zijn driedelige turf te slijten. Maar de grootste winnaar is zonder twijfel de Sdu, die de opdracht tot het produceren van het nieuwe Groene Boekje gekregen heeft (zie ook: Woordenlijst(en) Nederlandse taal). Dat is een bijzonder lucratieve order: alleen al van de editie 1954 zijn naar schatting meer dan een miljoen exemplaren verkocht. De op eigen gezag uitgebrachte editie 1991 legde het bedrijf met 370.000 verkochte exemplaren, ondanks zijn halfslachtig karakter, ook geen windeieren.
Dat deze vette uitgeverskluif ook deze keer zonder meer aan de Sdu gegund werd, is pikant. Immers, anders dan in 1954 is de voormalige Staatsdrukkerij/-uitgeverij geen overheidsbedrijf meer, maar een commerciële uitgeverij als elke andere. Het had een regering die op Prinsjesdag koningin Beatrix laat pleiten voor meer marktwerking dan ook niet misstaan om een opdracht van deze omvang en status openbaar aan te besteden. Even opmerkelijk is het dat de verzamelde uitgevers nauwelijks tegen de gang van zaken geprotesteerd hebben. Maar zie ook Nieuwe woordenlijst(en).
Leidraad
Net als vroeger zal ook de nieuwe editie van het Groene Boekje uit twee delen bestaan: de woordenlijst, met daarin de meest voorkomende basiswoorden en de uitzonderingen, en de leidraad, waarin de spellingsregels worden opgesomd en uitgelegd. In het ideale geval bevat de woordenlijst dus alles wat onregelmatig en onvoorspelbaar is, en vertelt de leidraad hoe u van elk woord dat er niet in staat de spelling kunt berekenen.
Wordt die Leidraad, die dit keer wordt geschreven door de Tilburgse professor Jan Renkema, een helder, overzichtelijk geheel? Daar kunnen we nog niet definitief over oordelen, omdat nog maar één hoofdstuk, getiteld Speciale kwesties, in principe helemaal klaar is. Gemakkelijk wordt het in elk geval niet, naar dat hoofdstuk te oordelen. Alleen al voor het afbreekstreepje zijn zeven regels nodig (van 1 via 2 en 2a tot 6), aangevuld met drie noten met uitzonderingen en een losse slotparagraaf met ‘nog de volgende afspraken’. Regel 2a is een uitzondering op regel twee, waarop weer drie uitzonderingen bestaan. Arme Renkema, die ook maar moet roeien met de riemen die het Comité van Ministers hem via de Taaladviescommissie aanreikt. Maar ook: arme gebruiker, die zich door regels moet ploeteren als ‘Samenstellingen en afleidingen van Griekse of Latijnse herkomst waarvan de delen niet meer als zodanig worden herkend, worden niet afgebroken volgens regel [1] of [2] maar volgens regel [6]’, aangevuld met de voetnoot: ‘Bij woorden waarin het Griekse of Latijnse woorddeel wel als zodanig wordt herkend, blijven de regels [1] en [2] van kracht’. Moet de gebruiker nu concluderen dat hij regel [6] moet toepassen op woorden waarvan hij niet weet dat ze van klassieke herkomst zijn? En hoe moet hij dan weten welke dat zijn?
Massale verontwaardiging
Vooral de ginecoloog en de preses lokten begin vorig jaar grote volkswoede uit. Het toen uitgebrachte voorstel van de Spellingcommissie maakte velen zelfs zo blind van boosheid dat ze niet goed meer konden lezen wat er over allerlei mogelijke spellingen geschreven werd. Er ontstonden meteen misverstanden. Men dacht dat er voorgesteld was om voortaan sjampanje te schrijven, terwijl de Commissie (afleidingen van) namen nu juist expliciet niet wilde veranderen, dus ook de spelling champagne niet. Ook de laatste weken kwam de sjampanje weer overal in de kranten op de proppen. Nu was het voorstel voor een gedeeltelijke aanpassing van de spelling van bastaardwoorden inderdaad nogal ingewikkeld. Dat zat hem echter niet zozeer in het werk van de Commissie, alswel in de opdracht die het Comité van Ministers gegeven had. De ministers wilden graag dat in vreemde woorden de ‘vreemde’ spelling zou blijven bestaan, maar dat bastaardwoorden het Nederlandse systeem zouden gaan volgen. Maar wat is ‘vreemd’ en wat is ‘bastaard’? Na veel discussiëren besloot de Commissie om ‘bastaardwoorden’ te definiëren als alle leenwoorden waarin geen ‘uitheemse’ klanken te horen vielen, en die alleen volgens het Nederlandse systeem verbogen of vervoegd werden. (Aan de Engelse leenwoorden waagde men zich helemaal niet, die werden vanwege hun recente entree in het Nederlands allemaal als vreemd bestempeld.) Dat leidde logischerwijze tot ginecoloog, preses en roete. Lastig voor de gemiddelde taalgebruiker was weer om te snappen dat gymnasium niet gimnasium zou worden (vanwege het niet-Nederlandse meervoud gymnasia), en dat je naast roete gewoon rouge zou houden (vanwege de uitheemse zje-klank). Dat neemt niet weg dat het voorstel gezien de opdracht nog zo gek niet was. Maar kennelijk hadden de ministers zich niet gerealiseerd dat een aanpassing van de spelling van bastaardwoorden per definitie een verandering inhield van de spelwijze van een aantal woorden. Ook zij schrokken zich een hoedje van de ginecoloog en gooiden met een grote zwaai het voorstel onmiddellijk het raam uit. Pikant is dat de preses het nu toch gaat halen. Het is met pre een van de 35 woorden waarvan niet de voorkeur- maar de toegelaten spelling de enige officiële gaat worden (omdat prae en praeses de enige twee woorden waren waar ‘pre’ als prae gespeld werd).
Nieuwe Woordenlijst(en)
De tijden veranderen, en de woorden met hen. Dat idee overheerst bij het doorkijken van de lijst grondwoorden die nieuw aan het Groene Boekje toegevoegd zullen worden. De officiële Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal komt waarschijnlijk nog dit jaar bij de Sdu uit, en zal ongeveer 110.000 woorden tellen. Het oude boekje bevatte er zo’n 67.000. Daaruit worden er nu ongeveer 14.000 in onbruik geraakte verwijderd. Snelle rekensom: dat betekent 57.000 woorden in de nieuwe Woordenlijst die er niet in de oude stonden. Ze weerspiegelen aardig hoe anders we zijn gaan eten en drinken (chablis, espresso, escargots, gamba, martini), hoeveel er sinds 1954 is uitgevonden (deodorant, playbackshow, magnetron, ecotaks, CT-scan), en dat seks nu mag bestaan (condoom, masturberen, erectie). Nog een paar veranderingen: in de nieuwe Woordenlijst staan alle af.breek.pun.ten aangegeven, en men spreekt van de-woorden en het-woorden. Of die de-woorden nu mannelijk of vrouwelijk zijn, is een zaak waar volgens de directeur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (prof. Piet van Sterkenburg), nodig eens onderzoek naar gedaan moet worden. Wat er nu over in de nieuwe Woordenlijst komt te staan is nog niet helemaal duidelijk.
De concurrentie zit overigens intussen niet stil. In november of december – als alles goed gaat dus tegelijk met de uitgave van de Sdu – komen de uitgeverijen Van Dale, Wolters en Het Spectrum met een eigen, aparte lijst die naar schatting 150.000 woorden zal bevatten. Welke dat zullen zijn, is nog niet bekend.
Onderbouwing
Voorstellen tot wijziging van de spelling vloeien altijd voort uit de wens de spelling eenvoudiger of doelmatiger te maken, en deze keer vormt daarop geen uitzondering. Er was sprake van onzekerheid en verwarring, onder meer over de dubbelspelling. In de bewoordingen van de Taalunie was er zelfs sprake van ‘chaos’. En chaos dient bestreden te worden, dat spreekt vanzelf.
Wat niet vanzelf spreekt is hoe je dat dan moet doen. Hoe je werkelijk een optimale spelling bereikt. Dat hangt immers af van hoe mensen met spelling omgaan. Wat voor strategieën ze echt toepassen, hoe ze in werkelijkheid met woordbeelden en dergelijke omgaan. Dat zijn typisch dingen die je niet kunt uitvinden door mensen ernaar te vragen. Zoals bij zoveel vaardigheden het geval is, van lopen tot praten, weten we wel dát we het kunnen, maar niet hóe we het doen. Daarvoor is gedegen onderzoek nodig, wetenschappelijke onderbouwing.
De laatste spellingcommissie was zich daar ook van bewust, evenals van het feit dat de benodigde wetenschappelijke onderbouwing ontbrak. In haar slotbeschouwing begin 1994 meldde zij met zoveel woorden dat men met te weinig kennis van zaken aan het karwei begonnen was, en stelde zij voor om in zowel Nederland als België één universitaire instelling aan te wijzen die zich zou moeten specialiseren in onderzoek op het gebied van spelling.
Met dat voorstel is niets gedaan, en dat is misschien maar goed ook. Spelling is wel een interessant, maar zeker geen geïsoleerd, eigenstandig terrein. Eerder zou je van spellingsonderzoek een speerpunt binnen de cognitiewetenschappen, met name taalkunde en (perceptie)psychologie moeten maken.
Vreemd genoeg werd toch doorgegaan met het maken van wijzigingsvoorstellen, nu binnen de Taaladviescommissie, waarin deels dezelfde personen zaten die eerder verklaard hadden niet te weten waar ze mee bezig waren. Als doekje voor het bloeden schermt de Taalunie nu met een (voorlopige versie van een) artikel van de taalpsycholoog Gerard Kempen. Jammer genoeg berust dat artikel op een welhaast klassieke denkfout in de psychologie, vooral veel voorkomend bij psychologen die met computers werken.
Er zijn traditionele veronderstellingen over hoe we klankvormen en geschreven vormen van woorden met elkaar in verband brengen. Kempen stelt dat je met behulp van een zogenoemd neuraal netwerk een computersysteem kan bouwen dat die verbanden op een andere manier legt. En omdat dat in een computermodel kan, concludeert hij dat het in ons hoofd zo moet gaan. De fout is dat hij zomaar aanneemt dat een neuraal netwerk, of welk ander model dan ook, een correcte afspiegeling van onze hersenen zou zijn. Het enige dat je werkelijk uit Kempens artikel kunt concluderen is dat er kennelijk vele wegen naar Rome leiden. Maar welke de koninklijke weg is, de weg die onze hersens kiezen, blijft even duister als voorheen. Bijgevolg berusten ook de nu voorliggende spellingswijzigingen uitsluitend op onbewezen en zelfs vaak onbeargumenteerbare vooronderstellingen en indrukken.
Politiek correct?
De adviseuse, cabaretière, conservatrice, historica, econome, mentrix en rectrix ontbraken in het oude Groene Boekje, maar dat wordt nu goedgemaakt. En wel op een moment dat allerlei vrouwelijke vormen het aan het afleggen zijn: een beetje historica noemt zich tegenwoordig historicus, en wie wil er nog rectrix worden? De maatschappelijke trend gaat richting één vorm voor mannen en vrouwen: de mannelijke. Zouden de samenstellers van de nieuwe lijst, bewust of onbewust, toch ons spraakgebruik willen beïnvloeden?
Maar zoveel consideratie als er met de vrouwen is in de nieuwe woordenlijst, zo weinig tellen ze mee in de nieuwe regel voor de verbindings-en. Ze moeten zelfs de enige uitzondering gaan vormen op de regel dat de tussenklank alleen als en geschreven mag worden wanneer het woord in kwestie uitsluitend een meervoud op en kent. Vrouwelijke vormen op een stomme e krijgen in het meervoud een s (adviseuses, conservatrices, agentes), maar bij het maken van een samenstelling mag daar geen rekening mee worden gehouden. Zo wordt een uniformrokje voor agentes een agentenuniformrokje (het voorbeeld komt van de Taalunie).
Quo vadimus?
Waar moet het van nu af heen? Komen er weer nieuwe spellingcommissies? Gaat de hele geschiedenis van de afgelopen vijftig jaar zich herhalen? De Taalunie gelooft en belooft van niet. Met deze wijzigingen is het schluss. Nou ja, bijna dan. De Taalunie voorziet een ‘dynamische situatie’, met elke tien jaar een aanpassing van de woordenlijst aan de actualiteit, maar verder niets.
De kans dat de Taalunie gelijk krijgt lijkt ons klein, al was het maar omdat de Taaladviescommissie zelf al niet echt gelukkig is over het resultaat van haar inspanningen, volgens voorzitter professor van der Toorn. De Taaladviescommissie had oorspronkelijk veel verdergaande voorstellen gedaan, waarvan het grootste deel door het Comité van Ministers eenvoudig van tafel is geveegd.
Een voorbeeld daarvan zijn de bastaard’tjes (zie: Frequentie): de verkleinvormen van sommige bastaardwoorden. Van compromis en chassis komen compromisje en chassisje, maar de uitspraak daarvan is compromietje en chassietje. Spelling en uitspraak lopen daar wel erg ver uiteen, maar het voorstel van de Taaladviescommissie om die kloof te dichten, vond in Den Haag en Brussel geen genade, zodat alles voorlopig bij het oude blijft. Het blijft compromisje, het blijft chassisje. Zo liggen er nog meer kwesties waar spellingsverbeteraars zich ongetwijfeld op zullen gaan werpen. En zolang de overheid de spelling bepaalt, betekent dat vroeg of laat een spellingcommissie.
Regeldrang
Spellingswijziging lijkt wel een nationale sport in Nederland. Al langer dan een mensenleven hebben dikke wolken kruitdamp het spellingsfront verduisterd, meestal zonder veel effect (zie ook Geschiedenis). Er zijn drie voorname oorzaken aan te wijzen. De oudste, vooral belangrijk tijdens de eerste helft van deze eeuw, is de toenmalige, typisch Nederlandse verwevenheid van de bestudering van het Nederlands met het lager en middelbaar onderwijs. In andere landen waren spelling en spraakkunst meer iets voor universiteiten.
Hier ontfermden onderwijzers zich erover, zodat meer dan elders een vanzelfsprekende koppeling ontstond tussen spelling, taalonderwijs en sociaal-democratische idealen. Beheersing van de taal in woord en geschrift was onder meer een wapen op weg naar emancipatie, en daarbij hoorde een zo goed mogelijk onderwijsbare spelling. Maar over wat dat was, liepen en lopen de meningen flink uiteen.
Vanaf 1947 komt daar volgens een eenvoudig mechaniek een tweede drijvende kracht bij: de spellingwet. Een wet betekent ambtenaren om hem uit te voeren. Die ambtenaren stellen commissies in, die voorstellen doen die weerstand oproepen, zodat er een nieuwe commissies komt, die… en zo voort.
In 1954 komt er nog een factor bij: een psychologische blunder van jewelste. Onder meer ten behoeve van de altijd wat anti-Frans georiënteerde Vlamingen was besloten tot de dubbelspelling, met vooral veel vrijheid bij de keuze tussen c en k (zie Dubbelspelling). Fataal was, dat men onmiddellijk één van beide spelwijzen tot voorkeurspelling verhief, daarmee de andere automatisch als minderwaardig bestempelend. Juist de angst betrapt te worden op het gebruik van een minderwaardige spellingvorm verklaart de bijna hysterische afkeer van de toegelaten spelling in Nederland. Dat stigma verklaart ook het geringe verzet in België tegen de spellingswijziging. Weliswaar moeten ze ‘hun’ geliefde toegelaten vormen als klown en kwerulant opgeven, maar daar staat tegenover dat ze niet langer gebruikers zijn van een door grote broer Nederland als tweederangs beschouwde spelling.
De mate van rust aan het spellingsfront lijkt overigens omgekeerd evenredig met de mate van overheidsbemoeienis. In Engeland doet de overheid niks en gebeurt er nooit wat. Ook Amerika is sinds Noah Websters toonaangevende woordenboeken, twee eeuwen geleden, rimpelloos gebleven. In Duitsland stelt woordenboekmaker Duden de norm, en begint het voor het eerst in lange tijd een beetje te rommelen. Frankrijk, met zijn Academie Française en actieve ministers van Cultuur, kent veel meer taalwoelingen, onder meer over het Franglais en over accenten. En Nederland spant met zijn spellingwet de kroon: altijd herrie, altijd twist.
S
“Bij de tussenklank -S verandert er bijna niets”, zegt de Taalunie in de folder ‘De nieuwe spelling komt eraan’. Maar wat er dan wel verandert, staat er niet bij. Vergelijking van de oude en de (voorlopige) nieuwe Leidraad doet vermoeden dat voortaan alleen een ander testje dan vroeger uitmaakt of het nu wel of niet een verbindings-s geschreven wordt. Waar nu naar analogie van dorpsweg ook dorpsstraat geschreven wordt, gebeurt dat straks omdat je bij een samentrekking (dorps- en stadsstraten) een s hoort. Dat laatste criterium is helder en werkt goed. Wij konden tot dusverre geen geval bedenken waarin de nieuwe test een ander resultaat geeft dan de oude.
Wat blijft bestaan is een verschil in taalgevoel tussen mensen. De verbindings-s wordt niet altijd door iedereen gehoord. Het staat u ook in de toekomst vrij om voorbehoedmiddelen danwel voorbehoedsmiddelen te gebruiken.
Trema en koppelteken
Trema’s zijn een soort waarschuwingstekens. Ze zeggen ‘hier begint een nieuwe lettergreep, deze klinker hoort niet bij de vorige’. Ze worden dus alleen gebruikt wanneer een woord anders verkeerd gelezen kan worden. Vandaar geërgerd, ruïne, naäpen, eindeëi. Het trema houdt in de nieuwe spelling dezelfde functie, maar het zal voortaan alleen nog gebruikt worden in afleidingen. In samenstellingen (woorden gevormd uit twee of meer losse woorden) neemt het koppelteken het over. Naast geërgerd en ruïne krijgen we daarom na-apen en eende-ei. Alleen samenstellingen die een getal vormen, houden weer wel een trema (tweeëntwintig). Het achtervoegsel -achtig en de voorvoegsels bio-, macro-, micro-, mini-, multi-, en neo- gelden kennelijk als woorden, want daarbij wint het koppelteken het van het trema (zebra-achtig, macro-economie, neo-expressionisme). Overigens wordt bij samenstellingen van wat langere woorden nu meestal ook al een koppelteken geschreven (radio-omroep, auto-ongeluk).
Wanneer de voorlopige Leidraad inderdaad de definitieve wordt dan vervalt per 1997 een voorrecht dat “wetenschappelijk gevormden” in het oude Groene Boekje nog hadden. De democratisering van de spelling is een feit, want in de nieuwe Leidraad is er niets terug te vinden van de tekst “Dit betekent echter geenszins, dat het wetenschappelijk gevormden – die aan het gebruik van het deelteken in bastaardwoorden, bestaande uit elementen ontleend aan talen die het deelteken niet kennen, minder behoefte zullen gevoelen – niet vrij zou staan linguist, reinterpretatie en derg. te spellen”.
U
Het vertrouwen dat het Comité van Ministers en de Taaladviescommissie van de Taalunie in u hebben is groot. Om de nieuwe spelling te kunnen toepassen moet u om te beginnen het verschil kennen tussen afleidingen en samenstellingen. Immers: de eerste kunnen een trema krijgen, de tweede een koppelteken. Nu maak je samenstellingen van twee (of meer) losse woorden. Maar ook bij de Taaladviescommissie bestond, zo werd vorige week op een Taalunie-perslunch verteld, onzekerheid over wat een los woord is. Bio en para kennelijk wel, vonden ze (in de nieuwe Woordenlijst zult u bio-energie en para-universitair aantreffen), maar pre niet (preëxistent), terwijl iets toch een hele pre maar geen reuze para kan zijn. U moet verder van alle zelfstandige naamwoorden weten of ze een meervoud op en, s, of allebei hebben. Want alleen in het eerste geval wordt er in samenstellingen een verbindings-en geschreven. Maar of je zowel linden als lindes kunt zeggen, daarover denkt niet iedereen hetzelfde. In het nieuwe Groene Boekje zal daarom worden aangegeven welke woorden twee meervouden kunnen hebben.
Een uitputtende lijst is het niet geworden. Zo ontbreken onder meer: geneugte, karbonade, ode, tombe, kariatide, sage, spermatozoïde, gilde, prelude, rotonde, druïde, pagode, insekticide, catacombe, episode, pesticide, boutade, bolide en marinade. Deels staan die woorden wel in de lijst, maar dan wordt er niet bij aangegeven dat ze een dubbel meervoud hebben. Daarnaast moet u voor de regel over de tussenklank e(n) ook nog feilloos zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, werkwoorden, drie typen achtervoegsels, en vrouwelijke en mannelijke vormen uit elkaar kunnen houden. En tot slot moet u er bij nadenken of er misschien sprake is van een versterkend of waardetoekennend eerste deel, van planten of schimmels met een dier in de naam, van een versteende samenstelling met daarin een lichaamsdeel, of van iets waarvan er maar één bestaat (is er echt maar één zon, maan of koningin?).
Dat het misschien allemaal wat veel gevraagd is, moge blijken uit het feit dat ook getrainde beroepsspellers moeite hebben de veranderingen goed te interpreteren. In het hoofdartikel van de Volkskrant van 27 september j.l. worden de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) en de verbindings-s geprezen omdat ze soepeler geworden zijn. Soepeler? Van de e(n)-regel kun je dat moeilijk volhouden, en de regels voor de tussen-s zijn in feite helemaal niet veranderd. De Volkskrant verwacht van de nieuwe spelling geen noemenswaardige problemen, ook al omdat niemand wakker zal liggen van de veranderingen rond trema en koppelteken. Toch is een beetje wakker liggen misschien wel nodig, want het hoofdartikel meldt ook nog ten onrechte dat we voortaan ge-emmer zullen schrijven.
Verplichting
Een uitvloeisel van de spellingwet is de verplichting voor overheidsdienaren in functie en voor het onderwijs tot het gebruik van de officieel vastgestelde spelling (tot nu toe: de voorkeurspelling). Maar hoe wordt die wet gehandhaafd? Een ambtenaar die weigert zich eraan te houden zou je theoretisch een dienstbevel kunnen geven. Weigeren zo’n bevel op te volgen kan dan grond voor ontslag zijn. Maar in het onderwijs ligt het moeilijker. Wat doe je met een schoolbestuur dat zijn school zo bijzonder acht dat het besluit de nieuwe spelling aan zijn laars te lappen? Navraag bij het Ministerie van OCW leert drie dingen: er is daar geen geval bekend waarin zich zoiets heeft voorgedaan, er is nooit serieus over nagedacht, en het zal in het uiterste geval wel uitdraaien op het hanteren van de subsidiekraan.
Voor alle anderen in Nederland heeft de spellingwet geen formele betekenis. Er is geen verplichting, dus ook geen straf als u het anders wilt doen.
Woordenlijst(en) Nederlandse taal
In 1954, zeven jaar na het aannemen van de laatste wijziging in de spellingswet, verscheen als bijlage bij de Staatscourant de Woordenlijst van de Nederlandse taal, die door zijn uiterlijk als roepnaam het Groene Boekje kreeg. De lijst bestond uit ongeveer 67.000 woorden, voorafgegaan door een leidraad waarin de spellingsregels werden behandeld. Er zijn er ongeveer een miljoen van verkocht, maar op dit ogenblik wordt een ander boekje waarschijnlijk het meest gebruikt. In 1990 werd het oude Groene Boekje namelijk niet meer herdrukt, en kwam de Sdu op eigen gezag met een merkwaardig, maar uiterst succesvol produkt op de markt: de Herziene Woordenlijst van de Nederlandse taal (die officieel niet zo mocht heten, want de echte herziene lijst verschijnt op zijn vroegst eind dit jaar).
Daarin stond het complete oude Groene Boekje (met dien verstande dat alle toegelaten spellingen naar een aparte lijst achterin werden verbannen), aangevuld met 30.000 nieuwe trefwoorden. Voor die nieuwe woorden had men een voorschot op een eventuele spellingswijziging genomen. Daarbij ging het ook toen al om de tussenklank e(n). Maar aan de oorspronkelijke woordenlijst wilde de uitgever geen letter veranderen. Gevolg: naast hondeneus en hondekop (stonden er al in) verschenen hondenoog en hondenlul (stonden niet in het oorspronkelijke boekje). Hondenoog is echter volgens de huidige spellingwet illegaal. Pas als de nieuwe Maatregel van Bestuur ingaat, wordt het correct. En dan moet u ook hondenneus en hondenkop schrijven.
Zijn die 30.000 nieuwe trefwoorden (te herkennen aan een eraan voorafgaand wiebertje) dan tenminste allemaal in de nieuwe spelling geschreven? Nee. Door alle clausules op de en-regel zijn sommige weer anders. De lijst uit 1990 geeft bijvoorbeeld hondenbaan en vliegenzwam, die in de nieuwe spelling van 1997 geen tussen-n krijgen. Overigens zullen ook niet alle 30.000 in 1990 toegevoegde woorden het échte nieuwe Groene Boekje halen.
XXL
Groene boekjes hebben maar een beperkte waarde: u zult er nooit alles in kunnen vinden wat u zou willen weten . Het oude Groene Boekje was een maatje ‘Small’, het nieuwe komt met zijn 125.000 woorden niet verder dan ‘Medium’. Misschien dat de driedelige Van Dale het predikaat Large verdient, maar het echte, levende Nederlands is Extra Extra Large. Dat echte Nederlands bevat namelijk ook alle afleidingen (dus bijvoorbeeld alle vormen van alle werkwoorden), en kent bovendien een letterlijk oneindig aantal samenstellingen, omdat je er telkens weer nieuwe bij kunt bedenken. Geen woordenlijst of woordenboek dat al het Nederlands kan bevatten. Zo staan de sloffenfetisjist, de godenvervloeker, en de tranenlikker nergens, maar met een beetje fantasie kunt u zich wel iets bij die woorden voorstellen. En er zelf nog tien bijverzinnen. Jammer alleen dat nou net de regel voor de tussenklank e(n) in samenstellingen en afleidingen zo ingewikkeld wordt.
Y, ei, au en ou
Ook wat betreft de ij en de ei, en de au en de ou blijft alles bij het oude. Het opinie-onderzoek dat in opdracht van de Taalunie in 1988 werd verricht liet zien dat Nederlanders in het algemeen het onderscheid niet als problematisch maar zelfs als nuttig ervaren en ten aanzien van het gebruik ervan vaak nog logische of betekenisverschillen voelen. Ook zijn er nog dialecten waarin de uitspraak van de varianten verschilt.
Zeeuws-Vlaams
Buitenlandse namen, en dan vooral de aardrijkskundige, vormen altijd een bron van verwarring, al was het maar omdat de meeste per definitie uit talen afkomstig zijn die maar weinig op het Nederlands lijken. De variatie in opvattingen over hoe een bepaalde naam hier in Nederland moet worden uitgesproken, en vervolgens weer geschreven, is enorm. Zo zijn er maar liefst 124 verschillende manieren in omloop om de naam Chroestjov te schrijven, en zegt de een ‘peking’ waar de ander per se over ‘beedzjing’ wil praten. Officieel is daarom over de spelling van aardrijkskundige namen maar weinig geregeld, en dat weinige wordt nu gestroomlijnd.
Onveranderd blijft dat in samenstellingen met aardrijkskundige namen een koppelteken tussen de delen staat, waarna een hoofdletter volgt: Nieuw-Zeeland, Oost-Groningen, Zeeuws-Vlaanderen. Volgens de oude regeling verviel dat koppelteken, en dus ook de daarop volgende hoofdletter, in sommige afleidingen. Dat is nu niet meer zo. Het is dus voortaan simpelweg Nieuw-Zeelands, Oost-Groninger en Zeeuws-Vlaams.
Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet
Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50
Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.
Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.
Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”
Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”
Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.
Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.
Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.
Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.
Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.
In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?
De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.
Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.
Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.
En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).
Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.
Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.
Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.
Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.
Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.
Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.
Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.
Onzinreeks
D. Beekman: Woordzoeker 995 blz., Elmar 1994, f 39,50
“Een volgende stap in de puzzel-evolutie”, “Een bedreiging voor de puzzelwereld”, “Het Puzzelen wordt weer op een iets hoger niveau gebracht!” Ir. D. Beekman levert bij zijn kilo Woordzoeker niet gewoon een persbericht, maar een klein boekwerkje vol uitleg en aanprijzingen.
Hier is duidelijk een fanatieke liefhebber aan het werk. Maar liefst tien jaar heeft Beekman gewerkt aan het verzamelen van ruim 200.000 woorden die nu op een bijzonder originele manier gerangschikt zijn. De letters van de woorden zijn namelijk in alfabetische volgorde gezet.
Woorden kun je ze dan niet meer noemen. Wat je krijgt is iets heel wonderlijks dat de canonieke vorm genoemd wordt. Een voorbeeld: Dick Beekman heet canoniek Cdik Abeekmn, of, als je voor- en achternaam als een geheel beschouwt: Abcdeekkmn. De canonieke vorm van Woordzoeker is Deekooorrwz. Alle 200.000 onzinreeksen zijn in Beekmans boek naar lengte gerangschikt (van zeven tot dertig letters). Elke lengte heeft zijn eigen, alfabetische afdeling gekregen, en achter elke canonieke vorm staat het woord dat je ervan kunt maken.
Waar is dergelijke abacadabra goed voor? Wel, volgens Beekman, en hij legt dat keurig uit, voor het oplossen van puzzels waarbij je letters in een andere volgorde moet zetten. Dat kunnen gewone anagrammen zijn, al dan niet cryptisch omschreven (opgave: een vreemde rotsklip kan uitdagend zijn, oplossing: zet rotsklip in alfabetische volgorde, dan krijg je ikloprst, kijk daaronder in de Woordzoeker, dan vind je splitrok), of puzzels die onder de naam ‘Het visitekaartje’ bekend staan (T. Overbuur uit Rheden is via de canonieke vorm bdeeehnorrrtuuv te herleiden tot een botenverhuurder), of zogeheten ‘gelijkheidspuzzels’ (pat + riet + ruiter = rob + radio + hevig, dat wil zeggen: aeeiimprrtttu is hetzelfde als abdeghiioorrv, en dat zijn de canonieke vormen van prematuriteit en voorbarigheid) en zo zijn er nog een paar.
“Het leuke bordspel scrabble”, schrijft Beekman verder in zijn inleiding, “is met De Woordzoeker in de buurt niet leuk meer.” Immers, als je geluk hebt blijken de zeven letters op je plankje via hun canonieke vorm te kunnen leiden tot een zevenletterig woord dat in de Woordzoeker staat.
Inderdaad, dan is het niet leuk meer. Beekman heeft groot gelijk, maar het lijkt me dat dat niet alleen voor scrabble geldt, maar voor al die puzzels. De lol van puzzelen zit hem bij mijn weten in het lichte gevoel van triomf dat de kop opsteekt als je de oplossing gevonden hebt. En alleen het gebruik maken van de opzoekmechanismes in je hoofd geeft de gewenste bevrediging. Met de antwoorden ernaast is er niks aan.
Mij lijkt de Woordzoeker daarom – behalve voor wie zelf puzzels wil maken – een nutteloos boek, want wie wil zijn antwoorden nu vinden uitsluitend op basis van het feit dat hij het alfabet kent? Een bedreiging voor de puzzelwereld kan het boek dus ook niet zijn, en waarom de Woordzoeker het puzzelen op een hoger plan zou brengen is me al helemaal een raadsel. Je verlaagt het niveau juist als puzzelen gereduceerd wordt tot dom opzoekwerk.
Maar misschien zie ik het wel verkeerd. Puzzelen is immens populair, en ook big business. Dat zie je niet alleen aan de variëteit aan puzzeltijdschriften en -boekjes bij iedere willekeurige sigarenboer, maar ook aan de omzet van puzzelwoordenboeken. Van zo’n ding maken schijn je rijk te kunnen worden. Ze staan in heel wat meer huishoudens dan de Van Dale of de Koenen.
Het stikt kennelijk van de onsportievelingen onder de puzzelaars. Misschien dat die in de subklasse van de letterherschikkers ook rijk vertegenwoordigd zijn. In dat geval zit Beekman goed, en is zijn boek geen curiosum, maar een gouden greep.
De beste boeken van 1994
Op taalgebied hoeft alleen Genie. An abused child’s flight from silence genoemd (Harper Collins, f 44,80, houterig vertaald als Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, Anthos, f 29,90) van journalist Russ Rymer, die helaas niet genoeg in de taalkunde doordrong voor een werkelijk goed boek over het lot van dit meisje dat haar hele jeugd opgesloten zat, en niet had leren praten.
Las veel over apen en hersenen. Beste apenboek was van de Nederlandse etholoog Frans de Waal: Peacemaking among Primates (belachelijk genoeg uitverkocht), dat ook het verzoengedrag van mensen nog even meeneemt. Van de hersenboeken wil ik Simon LeVays The Sexual Brain noemen (MIT Press, f 56,65, net vertaald als Het seksuele brein, Bert Bakker, f 34,90) en Conversations with Neil’s Brain van William Calvin en George Ojemann (Addison-Wesley, f 55,70, verschijnt februari als Ontdekkingstocht door de hersenen, Bert Bakker ± f 49,90). Eerste gaat over hormonen en man/vrouw- en homo/hetero-verschillen (LeVay doet overigens of Swaabs Herseninstituut niet bestaat), tweede neemt een fictieve neurologiepatiënt als uitgangspunt om heel veel uit te leggen over hersenfuncties.
Was verder verrast door de originaliteit van Helga Ruebsamens De Dansende Kater (Querido, 21,95), las in no-time Asbestemming (Querido, f 35,-) van Van der Heijden (ondanks dat het me soms te bloemrijk is) en vond Ishiguro’s The remains of the day (Faber & Faber, f 21,95) briljant.
Accu wel, politie niet; balneologie wel, margarine niet
Vreemde Woorden Samenstelling A. Kolsteren en Ewoud Sanders. Uitgever Het Spectrum, 640 p., f 59,90
Vreemd Nederlands, 25000 moeilijke woorden en hun betekenis Samenstelling Jan Meulendijks en Bart Schuil. Uitgever Tirion, 348 p., f 39,50
De droom van één woordenboek waarin alles staat wat tegenwoordig in afzonderlijke boeken te vinden is (jongerentaal, vreemde woorden, eponiemen, etymologieën, katholiek woordgebruik, bargoens), zal wel een droom blijven, maar hij duikt wel weer op bij het verschijnen van twee boeken met vreemde woorden.
Is ‘margarine’ moeilijk Nederlands? Is het een vreemd woord? Zou u het opzoeken in een woordenboek? Dat wil zeggen, in een woordenboek dat Vreemde Woorden of Vreemd Nederlands heet?
Vreemde titels als je er even over nadenkt. Ik weet eigenlijk niet zo goed wat ik van zulke boeken moet vinden.
Als ze al bestaansrecht hebben dan zullen ze dat moeten ontlenen aan het bieden van veel extra’s boven een gewoon verklarend woordenboek Nederlands. Vreemd Nederlands, uit de serie ‘Tien voor Taal’ van puzzelmakers en spelletjesbedenkers Jan Meulendijks en Bart Schuil, doet dat in ieder geval niet.
Van 25.000 uit andere talen overgenomen woorden wordt een synoniem of een korte betekenisomschrijving gegeven. Verder niets, behalve af en toe een aanduiding als (biol.) of (fotogr.) of (spottend) of (W.O.II).
Het boek mikt waarschijnlijk ook op een publiek dat niet gauw meer dan een pocketwoordenboekje Nederlands zal aanschaffen. ‘Enthousiaste reacties’ op een quizonderdeel uit Tien voor Taal waarin ‘de kennis van de wat moeilijker woorden getoetst wordt’ waren volgens de achterflap aanleiding tot het samenstellen van dit woordenboek. Worden de Robert Long-fans geholpen? Wel, ze kunnen waarschijnlijk met Vreemd Nederlands in de hand de Twee-voor-Twaalftechniek toepassen en de vragen voortaan opzoeken.
Maar juist bij ‘vreemd Nederlands’ moet je, buiten een quiz-omgeving, vaak meer weten. Stel, ik heb het gevoel dat ik mijn woordenschat eens moet uitbreiden. Bijvoorbeeld omdat ik naar Tien voor Taal kijk. Moeilijke woorden kennen en gebruiken – zo blijkt ook op de televisie – werkt nu eenmaal statusverhogend. Tegelijkertijd is er niets zo dodelijk in het sociaal verkeer met de hogere standen als die woorden verkéérd gebruiken. Als je normaliter zegt val je door de mand.
Met alleen Vreemd Nederlands om op af te gaan zal ik hoogstwaarschijnlijk normaliter en catalogus zeggen. Ik pas dan namelijk mijn (overigens onbewuste) kennis van het Nederlands toe, en volg het gewone Nederlandse klemtoonpatroon. Maar de ellende met al die leenwoorden is nou juist dat ze niet Nederlands zijn. Tenminste, niet altijd. Sommige zijn wel helemaal vernederlandst en passen op alle mogelijke manieren (uitspraak, klemtoon, uitgangen, vervoegingen) binnen het systeem, maar andere (nog) niet. Een goed woordenboek helpt je erachter te komen hoe dat zit.
In dat opzicht is Vreemd Nederlands bepaald een slecht woordenboek. Het geeft geen aanwijzingen voor de juiste uitspraak, geen accentjes of streepjes die de klemtoon aangeven, niets.
Daar staat tegenover dat het boek, juist doordat er geen andere informatie is toegevoegd, heel toegankelijk oogt. De omschrijvingen zijn over het algemeen correct, zij het niet altijd volledig.
Een ‘label’ bijvoorbeeld is nog wel wat meer dan een ‘naamkaartje’, net zoals een ‘lemming’ niet zomaar een ‘knaagdier’ is en een ‘limerick’ niet gelijk staat aan willekeurig welk ‘grappig versje’. Die toegankelijkheid zal wel verklaren waarom er nu al een tweede druk is van dit boek dat vorig jaar voor het eerst verscheen.
Helpt de keuze uit de Nederlandse woordenschat die Meulendijks en Schuil gemaakt hebben me de mijne te vergroten? Natuurlijk. Dat is per definitie zo. Er zal geen Nederlander bestaan die al die woorden uit zijn hoofd kent.
Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit gehoord van balneologie (leer der geneeskrachtige baden) of rafactie (korting wegens beschadiging van het produkt). Maar zijn ze ook alle 25.000 moeilijk? Dat was tenslotte het criterium.
Over opnamebeleid valt bij ieder woordenboek te twisten, maar in een land waar bijna niemand boter op z’n brood doet lijkt het mij onzin om ‘margarine’ tot de ‘moeilijke woorden’ te rekenen.
En om even in de keuken en bij de m te blijven: macaroni, maggi, maïs, maïzena, mandarijn, marsepein, martini, mayonaise, mineraalwater, mixer en mokka zijn ook nogal ingeburgerd. En zou er met die zes miljoen auto’s, of hoeveel zijn het er op het moment, echt nog iemand in Nederland zijn die geen idee heeft wat accu, all-risk of motor betekent? (Overigens de airbag ontbreekt juist weer.)
Misschien is het Meulendijks en Schuil bij die woorden om de spelling te doen, maar dat is weer een apart onderdeel van hun taalspelletje. Misschien een ideetje: een woordenboek waarin alle woorden met ei/ij’s, au/ou’s, c/k’s en zo nog een paar dingen staan.
Doet het Spectrumwoordenboek Vreemde Woorden het allemaal beter? Het meeste wel. Om te beginnen staat er een helder voorwoord in dat het vreemde van het concept ‘vreemde woorden’ bespreekt. Strikt genomen zou een woordenboek dat zich zo noemt alles moeten bevatten dat niet “puur Hollands” is, stelt historicus, journalist en lexicograaf Ewoud Sanders.
De gebonden Spectrumuitgave is zijn bewerking van een prismapocket die tussen 1956 en 1987 tien drukken beleefde en die was samengesteld door de inmiddels overleden A. Kolsteren. Kolsteren nam het puur-Hollands-criterium (Sanders: “Waar en wanneer sprak men puur Hollands? In Haarlem in de zeventiende eeuw? In Limburg in de middeleeuwen? In de tijd dat jagers in berevellen in de Hollandse oerwouden op everzwijnen jaagden?”) niet al te nauw: moeilijk Middelnederlands, dialectwoorden en bargoens mochten er bijvoorbeeld ook in.
‘Moeilijkheid’ is ook voor Sanders’ opnamebeleid belangrijk. Hij schrapte gemakkelijke vreemde woorden als ‘politie’ en ‘paraplu’ “die toch niemand in een boek als dit zou opzoeken”.
‘Margarine’ bleef het rode potlood bespaard. Misschien wel omdat er een aardig verhaal bij te vertellen valt. Waar het woord vandaan komt: “naam afgeleid van margarinezuur, dat in parelmoerglanzende blaadjes kristalliseert; de oorspr. margarine was eveneens parelmoerglanzend; van Gr. margaron = parel” staat er, en dan volgt een uitvoerige beschrijving van wat het is, en bij wijze van extraatje mogen we ook nog weten dat Nederland sinds 1968 het produkt ‘halvarine’ (met een vetgehalte van ongeveer veertig procent) kent. Het is het type informatie dat ik graag lees, maar dat voor een groot deel eigenlijk in een etymologisch woordenboek thuishoort. Maar zo mooi als in Vreemde Woorden staat het noch in het etymologisch woordenboek van Spectrum, noch in dat van Van Dale. In de verste verte niet zelfs.
In geschiedenissen van woorden is Sanders goed. Van zijn hand is onder meer het Eponiemenwoordenboek, woorden die teruggaan op historische personen. Ook dat boek bevat veel prettig en leerzaam leesvoer. Van zijn kennis van zaken op dat gebied kan het Spectrum nu meegenieten: bij de eponiemen “zijn vrij veel correcties aangebracht”, staat er fijntjes in het voorwoord.
Overigens, wat precies Sanders’ toevoegingen aan Vreemde Woorden zijn weet ik niet. In ieder geval zit er veel Engels tussen. Logisch. Dat is nu eenmaal de taal waaruit tegenwoordig de meeste vreemde woorden in het Nederlands worden opgenomen. Nieuw is ook het gebruiken van voorbeeldzinnen, wat heel verhelderend kan zijn. Vreemde Woorden biedt ook in andere opzichten meer dan Vreemd Nederlands. Er staat bijvoorbeeld een streepje onder de lettergreep die de klemtoon heeft, en er wordt consequent vermeld uit welke taal een woord komt. Dat laatste kan helpen bij het raden van de goede uitspraak, maar een fonetische weergave had ik in dit boek eigenlijk geen overdreven luxe gevonden.
Ook aan het moeilijkheidscriterium houdt het Spectrum zich zo te zien beter dan Meulendijks en Schuil. Van het hele rijtje keukenzaken met een m hierboven geeft het uitsluitend de mandarijn, en dan nog alleen in de betekenis van ‘hoge ambtenaar’ en ‘bureaucraat’, met wederom een verhaal over het hoe en waarom erbij.
Toch blijft het kennelijk lastig oordelen welke woorden nu wel en niet een plaatsje verdienen. Bij wijze van steekproef vergeleek ik de eerste pagina van de l in Vreemd Nederlands met hetzelfde ’traject’ in Vreemde Woorden, dat drie in plaats van twee kolommen nodig heeft om bij ‘lamaïsme’ te komen. Meulendijks en Schuil hebben 26 woorden niet die het Spectrum wel heeft, maar andersom ontbreken er in het Spectrum ook weer 21 woorden die wel in Meulendijks en Schuil staan.
Leg je het allemaal naast gewone woordenboeken Nederlands dan zie je weer andere overlappingen en gaten, terwijl natuurlijk in feite al het ‘vreemde Nederlands’ in een goed woordenboek Nederlands thuishoort.
Soms droom ik van een tiendelig of voor mijn part twintigdelig woordenboek waar nou eens alles tegelijk in staat. Om te beginnen de woordenschat van alle bestaande boeken bij elkaar geveegd.
Alles van Kramers, Koenen, Van Dale, Spectrum, en ook het bruikbare materiaal uit die op geen enkele wijze in te dammen stroom gespecialiseerde woordenboekjes. Het kan me niet schelen of een woord ‘vreemd’ is, of teruggaat op een persoon, of een neologisme is, of bargoens, of ‘jongerentaal’, of katholiek, of politiek of god weet wat. Dat kan je er altijd bijvertellen.
En dan wil ik bij alle woorden netjes de uitspraak en de klemtoon terugvinden, en heldere betekenisomschrijvingen zonder dat rare woordenboekenjargon, en ook van alles over hoe je ze gebruikt. Afkortingen en spreekwoorden en uitdrukkingen kunnen er ook in. En er moeten overal synoniemen bij, en etymologieën zoals Sanders die schrijft.
Nou ja, misschien dat mijn droom alleen een nachtmerrie voor een grafisch ontwerper zou zijn.
Mysteries rond de hersenpan
William H. Calvin en George A. Ojemann: Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language 344 blz., geïll., geb., Addison-Wesley 1994, f 55,70
Wie een hoog IQ heeft, heeft ook meer grijze cellen dan gemiddeld. Dat kun je zien op een zogeheten MRI-scan, een van de nog tamelijk nieuwe typen afbeeldingen die je van levende hersenen kunt maken.
De benaming ‘grijze cellen’ dateert uit de tijd dat alleen dode hersenen bekeken konden worden. De hersenschors, het gekronkelde en geplooide dunne laagje hersenweefsel dat de buitenkant van de hersenen vormt (oppervlakte als je de plooien gladstrijkt ongeveer vier velletjes A4) ziet er voor een opererende neurochirurg eerder roodbruin uit.
Het zijn maar een paar van de dingen die je kunt leren uit Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language. In dat rijk met zwart-wit tekeningen geïllustreerde boek bieden neurobioloog (en veelschrijver) William Calvin en neurochirurg George Ojemann een kijkje onder het steriele operatielaken. Aan de hand van het geval Neil proberen ze in begrijpelijke taal een totaaloverzicht te geven van wat er inmiddels bekend is over onze hersenfuncties.
Daartoe converseren ze overigens niet zozeer met Neils brein, als wel met hemzelf. Neil heeft als gevolg van een auto-ongeluk zo vaak zulke hevige epilepsieaanvallen dat zijn dagelijks leven er zwaar door beïnvloed wordt. Hij hoort bovendien tot degenen (zo’n vijfentwintig procent) bij wie medicijnen niet helpen. Dus wil neurochirurg Ojemann proberen het stukje hersenweefsel van waaruit Neils aanvallen beginnen weg te snijden.
Maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat Neil verlamd, sprakeloos of anderszins erger gehandicapt dan hij was uit de operatie komt. Dus wordt hij eerst op allerlei manieren getest, onder meer door een soort kijkoperatie waarbij er een luikje in zijn schedel gemaakt wordt.
De chirurg dient Neils zo blootgekomen hersenschors elektrische schokjes toe om erachter te komen waar bijvoorbeeld de bewegingen van zijn hand en been precies geregeld worden: elektrische stimulatie van de motorische cortex geeft Neil het absurde gevoel dat ‘iemand’ zijn hand of iets anders beweegt. Een beetje stroom op weer andere plekjes (in de linker hersenhelft, rond de zogenaamde ‘groeve van Sylvius’ die ergens boven je oor loopt) maken dat hij niet meer op een woord kan komen, of zelfs helemaal geen woord meer uit kan brengen.
Soms kan hij nog wel het Engelse woord bij een plaatje geven, maar niet meer het Spaanse, terwijl Spaans zijn tweede taal is.
Bij de uiteindelijke operatie, waarbij een deel van de temporaalkwab (achter de slaap) verwijderd wordt, heeft Ojemann dus een soort kaart met plaatsen waar hij uit de buurt moet blijven.
Die kaart is in grote trekken voor iedereen gelijk, maar op het millimeterniveau waarop een neurochirurg werkt zijn de individuele verschillen in feite groot. Als Neil ontwaakt lijkt het allemaal goed afgelopen te zijn, maar alleen de toekomst zal leren of het ook echt geholpen heeft.
Neil is de ideale patiënt. Opgewekt draagt hij zijn lot, hij stort zich op literatuur over hersenfuncties, ondergaat gewillig elke test, en hij stelt zijn artsen voortdurend de goede vragen.
Neil bestaat dan ook niet echt. Hij is ontsproten aan het brein van de schrijvers, die al hun ervaringen en kennis van zaken samen laten komen in een concreet geval.
Die truc werkt behoorlijk goed. Conversations with Neil’s Brain is heel leesbaar en heel leerzaam tegelijk. Okee, soms ligt het er wel erg dik bovenop. Bij de zoveelste vrolijke conversatie in het knusse koffiehoekjes waar het alweer zo heerlijk naar cappuccino ruikt, begint het wat tuttige toontje wel eens irritant te worden, maar er staat veel tegenover.
De auteurs blijken in staat via die zogenaamde gesprekken een beeld te geven van een heel scala aan hersenonderzoek. Het gaat van bewustzijn tot slaap en dromen, van het visueel systeem tot de werking en bouw van hersencellen. Technieken worden netjes uitgelegd, en er komen reeksen ziekten en afwijkingen (Parkinson, autisme, dyslexie, Alzheimer) ter sprake, en heel veel neurologische gevallen.
Ook al hoeft alleen Neils linker hersenhelft onder het mes, de functies van de rechter hersenhelft komen even goed aan bod. Hersenbeschadigingen daar kunnen weer tot heel andere dingen leiden. Bijvoorbeeld tot de neiging om voortaan alles letterlijk te nemen, niet meer gevoelig te zijn voor bijbetekenissen, ironie, grapjes.
Weer iets anders gebeurde met de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die een hersenbloeding kreeg tijdens de conferentie over het Verdrag van Versailles, na de Eerste Wereldoorlog. Zijn persoonlijkheid veranderde op slag: van een verzoener werd hij een wraakzuchtige man.
Calvin en Ojemann suggereren dat de wereldgeschiedenis er wel eens anders uit had kunnen zien, als Wilson zichzelf was gebleven, en het Verdrag van Versailles minder streng voor Duitsland had uitgepakt.
Voor Wilson (en zijn medewerkers) was het drama met die hersenbloeding overigens niet voorbij. Een paar weken later kreeg hij er nog een, toen in de linker hersenhelft, en raakte hij halfzijdig verlamt, iets dat hij zelf ten enenmale ontkende. Er was niets mis met hem, vond hij. Zijn vrouw en dokters namen het Witte Huisroer daarna min of meer over. Gebrek aan inzicht in de eigen ziekte komt trouwens vaker voor.
Zo zijn er tientallen verhalen in het boek te vinden. En passant komen de auteurs ook nog met plausibele ideeën over wat Paulus op weg naar Damascus overkwam (een epileptische aanval vanuit zijn temporaalkwab) en wat de reden is dat Jeanne d’Arcs hart niet wilde branden (ze had waarschijnlijk hersentuberculose, wat kan leiden tot een soort kalklaagje om het hart).
En er worden wat misverstanden weggezet. Zoals het idee dat alle herinneringen in hun geheel ergens liggen opgeslagen, en dat je alleen het juiste plekje hoeft te prikkelen om alles weer opnieuw te beleven.
In werkelijkheid gebeurt het maar heel zelden dat iemand zo’n ’totaalbeleving’ heeft en het wil ook niet zeggen dat de herinnering daar zit.
Ojemann vertelt van iemand die bij elektrische stimulatie van een bepaald stukje hersenschors muziek van Led Zeppelin hoorde. Soms hetzelfde liedje, soms een ander nummer van dezelfde lp. Maar nadat dat stukje weefsel bij een operatie verwijderd was kende de patiënt de plaat nog steeds, en hij herinnerde zich ook nog wat er destijds in de operatiekamer gebeurd was, inclusief de sensatie Led Zeppelin te horen.
Er staat kortom heel veel aardigs en ook heel veel wonderlijks in Conversations with Neil’s Brain. Maar tegelijkertijd laat het boek feilloos de beperkingen van de neurologie zien. Die komt op de keper beschouwd niet zo heel veel verder dan het nogal grof localiseren van functies: als je hier in de buurt iets stuk maakt dan krijg je daar en daar waarschijnlijk problemen mee, ook al is dat nooit zeker.
Maar wat zegt nou bijvoorbeeld het feit dat een hoog IQ samengaat met meer grijze cellen? Begrijpen we nu beter wat intelligentie is? In de verste verte niet. Of neem de persoonlijkheid van Wilson. Weten we nu waar iemands karakter zit? Dat lijkt me niet. De plekjes hersenschors die bij elektrische stimulatie woordvindingsmoeilijkheden opleveren zijn niet per se dezelfde die bij een hersenbeschadiging (zoals een bloeding) tot dezelfde problemen leiden. Dus wat weten we dan? Ik weet het werkelijk niet.
De ondertitel van het boek die ‘de neurale aard van denken en taal’ belooft bloot te leggen, wordt dan ook niet waargemaakt.
Van denken weet nog altijd niemand wat het is, en als het om taal gaat maken Calvin en Ojemann zelfs een paar stevige uitglijders. Zo laten ze diverse keren merken niet te begrijpen dat de toevallige schriftvorm die voor een taal gebruikt wordt niets over die taal zegt. Schrijven dat het Engels ‘een fonetische taal’ is, zoals ze doen, is ronduit belachelijk. Iedere gesproken taal is per definitie op klanken gebaseerd.
Ook bij andere onderwerpen, zoals de discussie over wat apen niet en mensen wel kunnen op taalgebied, blijkt dat ze in dat onderwerp niet voldoende thuis zijn.
Soms ook trekken ze ineens conclusies die ik niet kan volgen, of lijken ze zomaar wat te roepen. Bijvoorbeeld dat ‘muziek neurologisch gezien op taal lijkt’. Wat ze daarmee bedoelen leggen ze niet uit.
Over mensen die wel in staat zijn een gezicht als een gezicht of een auto als een auto te herkennen, maar niet een bepaald gezicht (hun eigen moeder) of een specifieke auto, concluderen ze dat eigennamen voor zulke patiënten een probleem vormen, maar gewone zelfstandige naamwoorden niet. Maken ze daarmee van het herkenningsprobleem een taalprobleem, of is dit een ongelukkig gekozen analogie?
Gelukkig roept het boek verhoudingsgewijs zelden zulke vragen en bedenkingen op. Het bevat een onwaarschijnlijke hoeveelheid materiaal die nu voor iedereen toegankelijk is. Daarvoor verdienen de auteurs een grote schouderklop. Ook voor de uitvoering van het boek heb ik alleen maar lof. De plaatjes zijn simpel en duidelijk.
Zo is er onder meer het slimmigheidje om met behulp van een spiegel telkens zowel de buiten- als de binnenkant van een hersenhelft te laten zien. Aan de noten met literatuurverwijzingen heb je echt iets, en natuurlijk zit er een register in het boek.
Scheldexpert in de lik
Reinhold Aman (samensteller): Talking Dirty, A Bawdy Compendium of Abusive Language, Outrageous Insults & Wicked Jokes 213 blz., Robson Books 1993, 33,55
Zelf heeft hij Talking Dirty nog niet gezien, want in de gevangenis mag hij geen boeken ontvangen.
Reinhold Aman, de man die Maledicta maakt, het enige tijdschrift ter wereld over verbale agressie, zit een straf van 27 maanden uit. Twee kaartjes stuurde hij zijn ex-vrouw, allebei met een uitgeknipte krantekop erop geplakt. “Man Kills Ex-Wife” stond er op de een, “Estranged wife is found slain in her home” (‘ex-vrouw vermoord in haar huis aangetroffen’) luidde de ander.
Zeven FBI-agenten kwamen Amman in de boeien slaan, want dreigementen per post versturen is een federaal misdrijf in Amerika. In afwachting van het proces kreeg hij huisarrest en een elektronisch apparaatje om z’n been, zodat hij er niet ongemerkt vandoor kon gaan.
Nu zit hij met 339 anderen in een gevangenkamp in Californië. De delinquenten zijn verdeeld over twee slaapzalen. Aman deelt een stapelbed met een Hell’s Angel van over de honderd kilo die zeven jaar heeft gekregen voor het verkopen van marihuana.
Aman is zelf de eerste om de ironie van dit alles in te zien. Dat hij, die sinds 1965 zijn leven wijdt aan het verzamelen en bestuderen van alles wat met verbale agressie te maken heeft, wegens verbale agressie veroordeeld is, lijkt een crue grap.
Daar zit hij dan, een Beier die Duitsland in 1959 verliet, Engels, Frans en Spaans studeerde en promoveerde op een keurig Duits filologisch onderwerp. Hij is nu 58, “een oude man met een hartkwaal, die nooit een geweer leeg zou schieten, maar in plaats daarvan zijn mond leegschiet”, zo omschrijft hij het zelf. Tien Maledicta’s met bijdragen van over de halve wereld zijn er verschenen. Aman verzamelde materiaal uit 220 talen, dode en levende.
Schelden, vloeken en taboes zijn een boeiend cultuurverschijnsel. Maar je er mee bezighouden is gevaarlijk. In politiek correct Amerika wordt het Aman niet in dank afgenomen dat hij ook grappen en beledigingen verzamelt over homo’s, joden, negers, invaliden en andere groepen die steeds vaker met een bijvoeglijk naamwoord en de toevoeging ‘mensen’ (‘joodse mensen’, ‘zwarte mensen’) worden aangeduid. De discriminatie die daaruit spreekt (we hebben in Nederland heel veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, maar nog steeds geen Italiaanse mensen of Franse mensen) is typisch zo’n verschijnsel waar Amman in geïnteresseerd is.
Dat Aman zich bovendien op geen enkele wijze de mond laat snoeren en ook advocaten en rechters met de meest creatieve scheldpartijen te lijf ging, zal hem tijdens het proces geen goed hebben gedaan. Toch blijft hij erbij dat hij in “The Land of the Free” waar “Freedom of Speech” zo ongeveer als het hoogste goed beschouwd wordt, in zijn recht staat. Maar Amerika is tegelijk het land waar elke ‘damned’ en iedere ‘fuck’ op tv wordt weggepiept.
Erg fijnzinnig waren die kaartjes aan zijn ex natuurlijk niet, maar het is moeilijk te geloven dat Amans dagelijkse bezigheden op geen enkele wijze meegewogen hebben in zijn veroordeling. Enfin, er is nog een klein kansje dat zijn straf verminderd wordt tot achttien maanden.
Het zal nog wel even duren voordat Maledicta nummer 11 uitkomt, maar als troost voor de fans ligt er nu Talking Dirty, de tweede verzamelbundel met ‘het beste uit Maledicta tot dusver’. Het boek bevat 33 bijdragen van 27 verschillende personen: docenten in allerlei talen, schrijvers, dichters, maar ook een radioloog en een bioloog.
Wie alle stukken leest krijgt vanzelf een beeld van de grenzen waartussen verbale agressie zich kennelijk kan bewegen. Veel dingen lijken universeel te zijn. Elke (sub)cultuur put uit de woordenschat voor seks, de stoelgang en godsdienst.
Ook de dierenwereld is een belangrijke bron. Als ze je in Iran of in China voor ezel uitschelden betekent dat hetzelfde als hier. En overal tref je die diepgewortelde behoefte van de ene groep om de andere te verketteren. Dat het niet altijd de joden en negers hoeven te zijn valt goed te zien aan een acht pagina’s tellend ‘Glossarium van etnische beledigingen’. Atheners, Egyptenaren, Hottentotten, Jamaicanen, niemand blijft in Amerika gespaard.
Ook de Hollanders niet. Nieuw was voor mij ‘go Dutch’ voor zelfmoord plegen, en de ‘Dutch Girl’, een lesbiënne, zo genoemd vanwege de Hollandse dijken. Daarvoor moet je weten dat wat wij een ‘pot’ noemen, in Amerika een dyke heet.
Er komt wel vaker flink wat creativiteit bij kijken. Beledigingen krijgen dikwijls de vorm van een grap. Zo zijn er de drie bewijzen dat Jezus een Californiër was: hij knipte zijn haar nooit, liep blootsvoets rond, en hij stichtte een nieuwe godsdienst.En weet u wat een Frans-Chinese hoer doet? Die zuigt op je wasgoed.
Varianten op bekende gezegdes vallen ook min of meer in die categorie. Zoals deze, die het uitsluitend moet hebben van het weglaten van een spatie: ‘De penis machtiger dan het zwaard’.
Gezonde frustratie spreekt uit ‘Vergissen is menselijk, maar je hebt een computer nodig om de zaak volkomen te verkloten’.
Natuurlijk ontbreken ook de eindeloze reeksen t-shirtteksten en bumperstickerflauwiteiten niet. Inventief is de lijst slogans die tot condoomgebruik moeten aanzetten (‘Don’t be silly, protect your willy’, ‘Before you attack her, wrap your wacker’, ‘She’ll be into fellatio, if you wrap your Horatio’, enzovoort).
Aman vat het onderzoeksterrein breed op. Vandaar dat er ook altijd ruimte is voor de mechanismen die juist moeten voorkomen dat mensen beledigd raken. Eén manier om daarvoor te zorgen is een beetje aan de vorm morrelen: god- wordt potverdomme, de Italianen in Parma zeggen ‘par bio’ in plaats van ‘par dio’.
Of je gebruikt in plaats van het taboewoord iets totaal anders. In Talking dirty zijn bijvoorbeeld koosnaampjes voor geslachtsdelen opgenomen (de zijne heet Alice, de hare Wonderland, of ze praten over zijn versnellingspook en haar aapje).
Eufemismen zijn niet altijd even doorzichtig. Wat ‘knielen voor de witporseleinen troon’ betekent, of ‘je kleine broertje slaan’, is misschien nog wel thuis te brengen (overgeven en masturberen voor mannen), maar waarom je zou zeggen dat je Miss Murphy gaat opzoeken wanneer je wilt urineren, is mij niet duidelijk.
Zoals altijd behoren Amans eigen bijdragen tot de best geformuleerde, origineelste en grappigste. Daarom kijk ik vol verlangen uit naar het boek dat hij over zijn belevenissen vanaf de arrestatie zal schrijven.
Daar wordt al hard aan gewerkt. Een hilarische beschrijving van de bestorming van zijn huis en de daaropvolgende gebeurtenissen, waaronder een lichaamsvisitatie (“Turn around!” he barked. “Lift your nuts!” “Lift my nuts? You mean I should raise my scrotum?” “Lift your nuts!”, he repeated, not one muscle moving in his face. “Yes, sir.” So I lifted my nuts to show him that I had no money, drugs or a gun strapped to my scrotum.) stuurde hij tijdens zijn huisarrest als voorproefje aan zijn perscontacten.
Nu hij in de gevangenis zit mag Aman weliswaar niet bellen en ook niet gebeld worden, en de lessen Engels, Frans en Spaans die hij zijn mede-veroordeelden gaf moesten al snel weer stopgezet worden, maar schrijven hebben ze hem nog niet verboden.
De berichten die hij de wereld in stuurt laten zien dat zijn gevoel voor galgehumor niet onder zijn gevangenschap lijdt. Zo heten de twee artsen in het kamp in zijn brieven Dr. Alzheimer en Dr. Mengele, en de ‘counseler’ wordt door iedereen “The Missing Link” genoemd, “want zo ziet hij eruit”. Ook kan hij nu als participerend onderzoeker werken.
Sinds ze hem een keer zijn papieren afnamen stuurt hij iedere dag een paar velletjes aantekeningen naar zijn dochter, over wat hem overkomt, en over het taalgebruik van zijn ‘fellow inmates’ die uit zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen komen. Ook het gevangenisslang (‘de bewaker voeden’ voor ‘poepen’) wordt vastgelegd.
“Ik kan nu lopen en praten als een gettoneger en een Mexicaanse boer, pinche madre!”, schreef hij me laatst.”Ik heb ook een hoop lol, echt, ondanks alles”.
Komma
Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90
Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’
U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?
Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.
Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.
Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.
Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.
En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.
Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.
Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.
De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.
Een modern wolvekind
Bij zijn zelfmoord liet Genies vader een paar briefjes achter. Eentje was bedoeld voor zijn zoon en bevatte vooral instructies over overhemden en schoon ondergoed. Het andere was voor de politie. “De wereld zal het nooit begrijpen,” had Clark, naar waarheid, geschreven. Clark was 70 toen hij op 20 november 1970 een deken en een stuk plastic op de grond uitspreidde en zich door zijn rechterslaap schoot. Op dat moment bevond zijn twintig jaar jongere echtgenote Irene zich in de rechtbank. Clark werd daar eigenlijk ook verwacht, want beide ouders waren aangeklaagd voor zware mishandeling van hun dochter Genie.
Een paar weken eerder was het allemaal voor het eerst in de openbaarheid gekomen. Irene was per ongeluk de Sociale Dienst in Los Angeles binnen komen wandelen, op zoek naar het bureau voor blindenondersteuning, omdat ze bijna niets meer zag. Aan haar ene arm voerde ze haar ook al bijna blinde moeder mee, aan de andere Genie. Het moet een onvergetelijk gezicht geweest zijn. De eerste maatschappelijk werkster die Genie zag, dacht dat het een autistisch kind van een jaar of zes, zeven was. Maar toen Genie die dag stilletjes binnen kwam hinken, met die houding die aan een konijntje deed denken, handen voor zich, vingers naar beneden hangend, alsof ze een denkbeeldige railing vasthield, was ze ruim dertien en een half. En ze was bepaald niet autistisch.
Al gauw werd duidelijk dat Genies uiterlijk en haar gedrag alles te maken hadden met haar leven tot dan toe. Of leven? Ze had vrijwel altijd opgesloten gezeten in een klein slaapkamertje. Afgezien van een enkel zachtgekookt ei had ze uitsluitend babyvoedsel te eten gehad, als ze tenminste al eten kreeg, en niet gewoon vergeten werd. In het kamertje stond bijna niks. Een kast, een kinderbed met kippegaas en een po-stoeltje. Haar vader had zelf een soort keurslijf genaaid waarmee Genie aan de po-stoel werd vastgebonden. In dat keurslijf kon ze alleen haar handen en voeten en haar vingers en tenen bewegen. Zo bracht ze het grootste deel van haar tijd door. De ramen waren dichtgeplakt. Alleen bovenaan was een smalle reep waar licht door kon vrijgelaten. Aan het plafond hing een zwak peertje. Soms kreeg Genie een oude tv-gids of een leeg doosje om mee spelen.
Er viel dus niet veel te zien voor Genie, noch te proeven, ruiken of voelen. Maar het ergste was misschien wel dat er ook niets te horen viel. Niemand praatte tegen haar. Het enige wat ze soms aan taal opving was het getier en gevloek van haar vader als hij kwaad was. Een radio of televisie was er niet. Als Genie huilde of anderszins geluid maakte omdat ze honger had, of pijn, dan kwam haar vader binnen om haar te slaan met een stok die altijd klaarstond. Of hij ging staan grommen en blaffen als een hond, vaak buiten haar deur. Clark kon niet tegen lawaai. Daarom had hij eigenlijk ook geen kinderen gewild.
Maar hij kreeg ze toch, zij het dat de eerste pas na vijf jaar kwam. Die werd niet ouder dan twee en een halve maand. Haar gehuil maakte Clark zo woest dat hij haar in de garage zette. Daar stierf ze aan wat ‘vliegende longontsteking’ genoemd werd. Het zoontje dat daarna kwam overleefde zijn vroegste kindertijd wel, maar was heel traag in zijn ontwikkeling, waarschijnlijk doordat hij verwaarloosd werd. Het schijnt dat zijn oma, Clarks moeder, hem min of meer redde door hem een tijdje in huis te nemen.
Maar op een dag werd oma geschept door de auto van een dronken tiener. Haar dood was het begin van Genies nachtmerrie. Ze was twintig maanden oud toen het gezin verhuisde naar het huis in Temple City in Californië waar de grootmoeder gewoond had. Op de stille Golden West Avenue begonnen Genies jaren van eenzame opsluiting in het slaapkamertje. Clark kwam nooit over het verlies van zijn moeder heen. En toen duidelijk werd dat de jongen die haar dood op zijn geweten had alleen een proeftijd kreeg, besloot hij dat hij niets meer met die afschuwelijke buitenwereld te maken wilde hebben. Zijn zieke geest dacht bovendien dat hij Genie moest beschermen tegen de wereld die niets te bieden had. Clark was er van overtuigd dat zijn dochter zwaar geestelijk gehandicapt was, en nooit ouder dan twaalf zou worden. Dat ze die leeftijd toch haalde mag inderdaad een wonder heten.
Irene heeft altijd beweerd dat haar leven ophield op de dag dat ze trouwde. Clark mishandelde haar ook, en in feite was ze zijn gevangene. Ze mocht zelfs haar ouders die vlakbij woonden niet opzoeken, en ze was te blind om een telefoonnummer te draaien, vertelde ze later. Tot ze op een dag, toen het gezin al bijna twaalf jaar in het kleine huisje woonde, eindelijk de moed vond in opstand te komen tegen Clark. Na een verschrikkelijke ruzie vertrok Irene naar haar ouders en ze nam Genie mee. Waarom het toen nog weken duurde voordat er hulp gezocht werd weet niemand. En het was nota bene niet eens voor Genie.
Nadat de sociale dienst de politie gebeld had werden de ouders gearresteerd, maar door Clarks zelfmoord kwam het nooit tot een rechtzaak. Irene werd meteen vrijgesproken omdat ze zelf als een slachtoffer werd gezien. De zoon ging naar een pleeggezin, en zou later op het criminele pad raken.
Genie werd naar het Kinderziekenhuis van Los Angeles gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was – ze woog zevenentwintig kilo en was maar een meter dertig lang – maar er was natuurlijk veel meer met haar mis. Zo kon ze haar ogen maar tot op een afstand van ongeveer vier meter scherpstellen, groter was haar wereld nooit geweest. Haar armen en benen helemaal strekken lukte niet. Ze was ook niet zindelijk, en op haar billen had ze een dikke laag eelt en verkleuringen in de vorm van het gat van de po-stoel. Ze had nooit geleerd haar eten te kauwen en kwijlde aan een stuk door. Ook masturbeerde ze waar en wanneer het haar uitkwam, en dat was overal en vaak. Verder leek ze geen verschil te zien tussen mensen en dingen. Ze reageerde niet op mensen en keek ze niet aan.
En ze praatte niet. Meestal maakte ze zelfs geen enkel geluid. Wel had ze vreselijke driftaanvallen. Ze spuugde, snikte, snoof en krabde haar gezicht open, allemaal zonder een kik te geven. Het enige wat ze haar in het ziekenhuis in het begin ooit hoorden zeggen was ‘Houwop’ en ‘Nietmeer’ en nog een paar korte ontkenningen. Meestal had ze het dan tegen zichzelf.
Maar ze leek wel een handjevol andere woorden te begrijpen. ‘Konijntje’, ‘moeder’ en ‘lopen’ bijvoorbeeld. Waarschijnlijk was ze net begonnen haar eerste woordjes te zeggen toen ze werd opgesloten en veroordeeld tot stilte. Nu, twaalf jaar later, werd er eindelijk tegen haar gepraat.
Eerst alleen door de ziekenhuismedewerkers, maar al snel stond er een stoet geïnteresseerde wetenschappers uit allerlei disciplines klaar. Genie was een uniek geval. Een soort modern wolvekind. Allerlei mensen wilden haar sociale, emotionele, intellectuele, en fysieke ontwikkelingen volgen. Zouden die er zijn? Kon iemand die zo gruwelijk verwaarloosd was, en in veel opzichten op het niveau van een baby was blijven steken, de ontwikkeling nog inhalen? En wie mocht Genie gaan volgen? Vrij snel werd besloten dat haar taalontwikkeling het belangrijkste onderzoeksobject zou worden.
Het noodlot had op een bijzonder moment voor een volstrekt onaanvaardbaar experiment gezorgd. Toen Genie gevonden werd was er binnen de taalkunde een hevige discussie gaande over het taalvermogen van de mens. Noam Chomsky had het vak in een stroomversnelling gebracht met zijn ideeën over de aangeborenheid van dat vermogen. Van hem kwam de hypothese dat we ter wereld komen met allemaal dezelfde ‘blauwdruk’ in ons hoofd. De taal van de omgeving, die elk kind vanzelf leert, vult die blauwdruk als het ware in.
Maar de neurobioloog Eric Lenneberg had niet lang daarvoor extra stof tot nadenken geleverd. Zijn boek The biological foundation of language was in 1967 uitgekomen. Op basis van onder meer onderzoek met kinderen die hersenbeschadigingen hadden opgelopen, concludeerde hij daarin dat er voor taal zoiets als een ‘kritische periode’ moest zijn: wanneer een kind zich niet voor zijn puberteit een moedertaal eigen maakte, dan lukte het niet meer. En eigen maken betekent: eraan blootgesteld worden.
Nu was de kritieke periode een bekend verschijnsel in de biologie. Zo leren katten bijvoorbeeld nooit meer goed met twee ogen kijken als je in de eerste paar maanden van hun leven één oog dichtplakt. Hun hersens kunnen zich dan kennelijk niet normaal ontwikkelen: zulke poezen blijken een sterk afwijkende visuele cortex te hebben. En dat is echt afhankelijk van die specifieke periode. Want plak je daarna een oog dicht, dan verandert er, ook als het lang duurt, niets aan hun gezichtsvermogen. De natuur kent talloze kritieke periodes, maar niemand had het begrip ooit met taalontwikkeling in verband gebracht. Lennebergs boek maakte indruk. Zijn bewijsmateriaal is ook vandaag nog overtuigend, maar een experiment dat het ultieme bewijs kon leveren: een kind tot zijn puberteit in een taalloze omgeving laten opgroeien, was natuurlijk onuitvoerbaar.
Zou Genie Lennebergs gelijk bewijzen? Het was de taalkundestudent Susan Curtiss die dat ging onderzoeken. Ze bracht een onwaarschijnlijke hoeveelheid tijd met Genie door. Ze maakten uitjes, Curtiss speelde piano voor haar, en natuurlijk nam ze dingen op en maakte ze aantekeningen van wat Genie zei. Tests moest ze zelf ontwikkelen: met wat er was kon ze niets beginnen in het geval van Genie. Curtiss schreef het allemaal op in haar proefschrift.
Taal horen, toegesproken worden had namelijk wel degelijk effect op Genie. Vlak nadat ze in het ziekenhuis was opgenomen begon ze al te reageren, en leek ze regelmatig te begrijpen wat er tegen haar gezegd werd. Ze was zelf ook begonnen met praten, ook al was het dikwijls onverstaanbaar.
Maar Lennebergs leek het toch in ieder geval deels bij het rechte eind gehad te hebben. Genies taalontwikkeling was verre van normaal. Met vrijwel iedere onderdeel was er iets mis, en dat bleef ook zo. Zo gebruikte ze bijvoorbeeld vrijwel geen intonatie, en sprak met een heel hoog stemgeluid. De uitspraak van woorden was een groot probleem. Ze liet klanken weg: ‘soep’ werd ‘soe’, ‘Steve’ werd ‘Teve’. Er verdwenen ook hele lettergrepen, ‘another’ (een andere) kwam eruit als ‘noth’, ‘refrigirator’ (ijskast) werd ‘frid’. Andersom voegde ze vaak klanken toe, vooral klinkers, om de uitspraak te vergemakkelijken: ‘stove’ (fornuis) werd dan zoiets als ‘setove’. Nu gaan kinderen bij hun spraakontwikkeling allemaal door een soortgelijke fase heen, maar Genie kwam er niet voorbij.
Wel leerde ze eindeloos veel nieuwe woorden. Die aan elkaar rijgen was het probleem. Ze bleef op z’n best in telegramstijl praten. Meestal sprak ze maar een of twee woorden tegelijk. Als je haar bijvoorbeeld vroeg ‘Waar was je vandaag’ dan antwoordde ze ‘Grote gymzaal’. Zelfs na jaren zei ze nog ‘Niet spugen bus’ als ze bedoelde ‘ik heb vandaag niet gespuugd in de bus’. Werkwoordsverbuigingen, meervouden, het verschil tussen ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ bleven een groot probleem. Tegen haar zeggen dat ze in zinnen moest praten of vraagwoorden moest gebruiken, leek haar alleen maar in de war te brengen. Pas toen die instructies niet meer gegeven werden hield Genie op woordsalade uit te brengen als ‘ik waar Graham cracker’.
Tot voor kort was het proefschrift van Curtiss het enige – naast indertijd een paar sensatiestukken in de krant – wat de buitenwereld over Genie te horen kreeg. Maar vorig jaar verscheen er een boek over haar, van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Russ Rymer. Vanaf volgende week is ook de Nederlandse (jammer genoeg iets te letterlijke en houterige) vertaling, Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, verkrijgbaar.
Rymer heeft met zo ongeveer iedereen gesproken die bij Genie betrokken is geweest nadat ze gevonden werd. Het BBC wetenschapsprogramma Horizon (in samenwerking met hun Amerikaanse tegenhanger Nova) deed dat nog eens dunnetjes over, en haalde bovendien een grote hoeveelheid filmmateriaal boven tafel. Afgelopen maandag werd het resultaat uitgezonden: beelden van een knap tenger meisje, met een hartveroverende glimlach. Voor wie dat gemist heeft: zaterdagmiddag wordt het programma herhaald.
Zowel het boek als de aflevering van Horizon laten je in verbijstering achter. Het leven van Genie is een lange aaneenschakeling van tragische misverstanden en menselijk onvermogen. En de tragiek hield niet op toen ze gevonden werd. Al na een half jaar kwam ze met een smoesje tijdelijk in huis bij Jeane Butler, een hulpverleenster van het ziekenhuis, die openlijk verkondigde dat dit meisje haar wereldberoemd zou gaan maken. Haar poging officieel Genies pleegmoeder te worden strandde, onder andere omdat ze onderzoekers (waaronder Susan Curtiss) de toegang tot haar huis ontzegde. Ze beschuldigde de wetenschappers ervan Genie te misbruiken: ze kreeg geen rust omdat ze aldoor allerlei tests moest doen. Waarschijnlijk wilde ze Genie vooral voor zichzelf houden.
De leider van het onderzoeksteam dat zich met Genie bezighield was de psycholoog David Rigler. Hij en zijn vrouw besloten haar in huis te nemen. Ze bleef er vier jaar, de jaren die Curtiss beschrijft in haar proefschrift, en die er op de film heel gelukkig uitzien. Maar wat er daarna gebeurde is feitelijk onvoorstelbaar. In 1975 kregen de Riglers geen onderzoeksgeld meer, vooral omdat ze geen duidelijk onderzoeksprogramma hadden. Inderdaad hebben ze nooit iets over Genie gepubliceerd. De Riglers, die nooit van plan waren geweest Genie voorgoed te houden lieten haar gaan. Waarheen? Terug naar haar moeder (die inmiddels door een operatie weer kon zien), en terug naar het huis waar ze al die jaren gevangen had gezeten.
Het werd geen succes, om het zacht uit te drukken. Genie kwam terecht in het ene pleeggezin na het andere. En het ene na het andere mishandelde en misbruikte haar. Een grote terugval was het resultaat. Stuitend is het verhaal over het eerste pleeggezin. Daar werd ze geslagen omdat ze een paar keer overgegeven had. Het gevolg was dat Genie letterlijk haar mond niet meer open durfde te doen.
Ze hield op met praten, en vertelde het verhaal met het beetje gebarentaal dat ze gelukkig ook geleerd had aan de Riglers, nadat ze teruggehaald was naar het ziekenhuis (de scène is in Horizon te zien). Maar daarna ging de pleeggezinnenellende gewoon door. Rymers boek eindigt met de beschrijving van een Genie die er nu inderdaad zwaar achterlijk uitziet, niet meer praat en in een tehuis voor geestelijk gehandicapten woont.
Genies moeder verbiedt het de onderzoekers van indertijd al meer dan tien jaar om haar dochter te zien. Waarschijnlijk onder invloed van Jeane Butler, die inmiddels overleden is, deed ze hen zelfs allemaal een proces aan omdat Genie als proefkonijn gebruikt zou zijn. Een zeer onverkwikkelijke zaak die uiteindelijk geschikt is. In zijn boek probeert Rymer zorgvuldig geen schuldigen aan te wijzen, maar aan de telefoon zegt hij geschokt te zijn geweest door het gedrag van de Riglers. “Meteen nadat het geld ophield stuurden ze haar weg,” zegt hij.
Curtiss denkt daar iets anders over: “Nu ik zelf kinderen heb weet ik hoe zwaar dat is. Voor Genie zorgen was een grote extra belasting,” zegt ze. Haar eigen frustratie zit hem in het feit dat ze indertijd nog maar een student was, en niets kon doen om te voorkomen dat Genie uit het zicht verdween. “Niemand bij officiële instanties zag hoe bijzonder ze was. Ik heb toen veel over macht geleerd,” meldt ze spijtig via de telefoon. Curtiss spreekt met grote liefde en bewondering over Genie: “Ze had zo’n sterke persoonlijkheid, zo veel vechtlust.”
Over het boek van Rymer heeft ze gemengde gevoelens. Ze ziet het als het zoveelste verraad aan Genie dat al die persoonlijke gegevens die ze zelf zorgvuldig verborgen had gehouden nu alsnog op straat liggen. Het is nu zelfs heel gemakkelijk haar echte naam via de Los Angeles Times te achterhalen.
Curtiss verwijt Rymer ook fouten. “Ik heb hier een hele lijst, maar ik wil er niet meer naar kijken omdat ik er alleen maar beroerd van wordt,” vertelt ze. Ook is Rymer naar haar smaak niet diep genoeg in de taalkundewereld binnengedrongen. Daar heeft ze wel een punt: Rymers (overigens vaak iets te bloemrijke) beschrijvingen van het taalkundejargon en wat dies meer zij, zijn soms hilarisch, maar of ze altijd duidelijk maken waar het dat vreemde volkje nu precies om gaat, valt te betwijfelen. Anderzijds vindt ze dat Rymer het in de media heel goed doet, en heeft het boek tot haar vreugde ontwikkelingen in gang gezet waarvan ze voorzichtig hoopt dat die haar weer bij Genie zullen brengen.
Achter haar conclusies van indertijd staat ze nog steeds, en al het onderzoek dat ze sindsdien gedaan heeft bevestigt dat alleen maar. Zo volgde ze jaren een vrouw die ze ‘Chelsea’ noemt en die vergelijkbaar is met Genie, alleen leed ze niet onder emotionele verwaarlozing. Chelsea groeide op in een gewoon gezin waar ze werd aangezien voor achterlijk, maar in feite bleek ze doof te zijn. Ze was al over de dertig toen ze voor het eerst gehoorapparaten kreeg en kon beginnen met taal leren. “Het is hetzelfde patroon,” zegt Curtiss: “nieuwe woorden leren dat lukt, dat kan iedereen trouwens zijn leven lang, maar met de grammatica wordt het niets. Ze kan wat dat betreft zelfs minder dan Genie. Waarschijnlijk omdat ze zo veel ouder was toen ze begon. Ik denk dat die kritieke periode een glijdende schaal is.”
Rymer hoopt Genie binnenkort voor het eerst te ontmoeten. Zijn boek liet open of hij geprobeerd had haar zelf te spreken. “Nee,” zegt hij, “ik heb op een bepaald moment besloten haar via al die anderen te beschrijven.” Nu dat gebeurd is, kan hij zijn nieuwsgierigheid bevredigen. Maar er is nog meer gebeurd. Rymer heeft tot dusver de aanbiedingen zijn boek te verfilmen afgeslagen. “Want dan willen ze toch altijd een held en een boef, en die kun je hier niet aanwijzen, “ legt hij uit. “Bovendien heb je een happy end nodig natuurlijk.” Toch is het end minder unhappy dan je op grond van Rymers boek alleen zou concluderen. Sinds twee jaar woont Genie bij een pleegmoeder die ook drie mongoolse kinderen in huis heeft. Voor het eerst in vele jaren gaat het haar beter: Genie praat weer.
Ook blikken kunnen hongerig zijn
Synoniemenwoordenboek door Riemer Reinsma 987 blz., geb., Het Spectrum, f 69,90 ISBN 90 274 2205 2
Als je hem vraagt waarom zijn synoniemenwoordenboek beter is dan dat van Van Dale, dat een paar jaar geleden verscheen, overwint Riemer Reinsma razendsnel een lichte schroom, om dan te antwoorden: “Het is preciezer en gedetailleerder. En er staat meer grammaticale informatie in, dus meer over hoe je de woorden kunt gebruiken in een zin.”
Achttien jaar geleden begon hij erover na te denken, op de kop af tien jaar terug ging hij daadwerkelijk aan de slag, en nu ligt er een boek dat zo’n vijftigduizend woorden en uitdrukkingen behandelt.
Doel: het bedienen van iedereen (Reinsma: “elke secretaresse”) die eens een ander woord voor hetzelfde wil gebruiken, of die een woord op het puntje van zijn tong heeft liggen, maar er niet op kan komen.
Tijdens de lunch die de uitgever afgelopen donderdag voor de pers organiseerde om de verschijning van het Synoniemenwoordenboek te vieren, vertelde Reinsma dat er in 1984 nog geen computerprogramma’s te krijgen waren die goed en gemakkelijk met schema’s overweg konden. En schema’s moesten het worden. Met groepjes woorden die qua betekenis bij elkaar horen, en met lijnen die verbintenissen tussen verschillende groepjes aangaven. “Waarschijnlijk is het de laatste keer geweest dat een woordenboek nog ambachtelijk gemaakt is,” luidt Reinsma’s commentaar.
De schema’s werden woordenboekartikelen, stukjes lopende tekst waarin verwante woorden behandeld worden. Deze bijvoorbeeld: ‘Inslapen: beginnen te slapen. Synoniem met in slaap vallen en onder zeil gaan. Langzaam sukkel je in slaap. Met betrekking tot een lichte slaap gebruiken insluimeren, indommelen en wegdoezelen.’
Gedetailleerder dan Van Dale? Ja. In Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek vind je ‘onder zeil gaan’, ‘in slaap sukkelen’ en ‘wegdoezelen’ niet. Preciezer? Ach. Bij Van Dale staat er in een kleiner lettertje in de marge vóór ‘indutten/indommelen/insluimeren’ het woordje ‘langzaam’, en wordt er verder doorverwezen naar ‘slapen’. Is Reinsma’s boek dus beter? Nee, hooguit soms.
In de opzet alleen al zijn er een paar punten waarop Van Dale wat mij betreft hoger scoort. Allereerst de overzichtelijkheid. Wie alles in lopende tekst uit de doeken wil doen, levert automatisch in op dat vlak. Terwijl Van Dale door in de marge aanwijzingen te geven toch kan precizeren (‘zeen’ is alleen in vlees een synoniem van ‘pees’).
Daarnaast biedt Van Dale een hele mooie extra service: je kunt elk woord mét zijn synoniemen onder dat woord zelf vinden. Dat wil zeggen: je kunt ook ‘indutten’ opzoeken, en dan vind je daar meteen ‘indommelen’ en ‘insluimeren’ (en een doorverwijzing naar de algemenere termen ‘inslapen’ en ‘slapen’). Maar je kunt ook beginnen bij ‘indommelen’, en dan staat daar ‘indutten’ en ‘insluimeren’ weer, en hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor ‘insluimeren’. Dat vreet natuurlijk ruimte, en de Van Dale is dan ook dikker en een prijsklasse duurder dan Reinsma.
Die laatste geeft alle behandelde woorden nog eens in een lange lijst achterin het boek: vetgedrukt als ze een eigen ingang hebben gekregen en anders met een doorverwijzing naar het lemma waar ze behandeld worden.
Indommelen is een soort inslapen, en dat is weer een soort slapen. Zulke hiërarchieën kun je bij bossen opstellen. Ze laten iets zien van de organisatie van het ‘woordenboek’ in ons hoofd. In jargon heet het dat ‘indommelen’ een hyponiem is van ‘inslapen’. ‘Inslapen’ heet in dat geval hyperoniem (‘overkoepelende term’ is een redelijke omschrijving), maar het is op zijn beurt weer een hyponiem van ‘slapen’.
Overigens, wie die terminologie voor het eerst tegenkomt in Reinsma’s inleiding zal een harde dobber hebben het te begrijpen; zijn hele voorwoord komt me onnodig duister voor.
Toch is het juist bij die hyponiemen dat synoniemenwoordenboeken veel te bieden hebben. In een gewoon woordenboek kom je nergens met de frustrerende ‘hoe heet dat ook alweer’-vraag die iedereen wel eens kwelt. ‘Zo’n type sigaar, met een Spaanse naam’ bijvoorbeeld. Een verklarend woordenboek vertelt je onder ‘sigaar’ alleen wat het is, bij Reinsma vind je onder meer ‘coronas’ en ‘senoritas’ en ‘cigarillo’.
Reinsma geeft in dit geval meer ondersoorten dan Van Dale, en ook vertelt hij meer over de verschillen tussen bolknakken, tuitknakken en wat dies meer zij.
Maar wie uitgebreidere informatie wil geven neemt ook een groot risico. Je moet kiezen wat je wel en niet vertelt, en Reinsma’s keuzes zijn me dikwijls een raadsel. Onder kaas vind je onder meer cheddar. De enige uitleg die daarbij staat is dit: “de hoogte van de cilinder van cheddar is ongeveer gelijk aan de middellijn.”
Daar koop je niet veel voor als je een stukje op je bord hebt liggen. En je krijgt ook geen uitsluitsel als je wilt weten of cheddar misschien die oranje kaas uit Engeland is.
Onder siersteen vermeldt Reinsma bij jade: ‘bestaat uit mineralen van de groep amfibolen’. Ik geloof het graag, maar ik heb er niks aan. Als ik dat soort dingen wil weten kijk ik wel in een encyclopedie.
En als ik wil weten wat een woord betekent kijk ik in een gewoon woordenboek. Reinsma kan het vaak niet laten om zijn ingangen te voorzien van een omschrijving. Dat kan soms zin hebben, om een woord te onderscheiden van een ander.
Maar neem dat ‘inslapen’ van hierboven. Is het nodig om daar ‘beginnen te slapen’ achter te zetten? En trouwens, als je het daar doet, waarom dan niet overal? Desgevraagd is zijn verweer: “het is vaak gebruikersvriendelijk, en ik vind mijn omschrijvingen om eerlijk te zijn dikwijls preciezer dan in gewone woordenboeken.”
Weer dat precieze. Maar daar zit een groot probleem van dit boek.
Reinsma wil de wereld preciezer maken dan hij is. Bijvoorbeeld met die extra grammaticale informatie die naar zijn zeggen een voordeel van zijn synoniemenboek is. Zo geeft hij vaak aan wat voor soort onderwerp je bij een bepaald werkwoord kunt hebben. Alleen mensen, dieren en magen kunnen ‘hongerig’ zijn lees ik. Maar blikken dan? Beeldspraak is een machtig instrument, dat er vaak de oorzaak van is dat je woorden niet vast kunt pinnen op één betekenis.
In een heleboel andere gevallen zit Reinsma domweg fout. Zo kan helemaal behalve op bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden ook prima betrekking hebben op zelfstandige naamwoorden (‘Vanuit hier zie ik het schilderij helemaal’). En het woord serieus kan net zo goed op mensen slaan als op “zaken die niet als grapje bedoeld zijn”.
Over welke woorden wel en niet zijn opgenomen valt natuurlijk ook altijd te twisten. “Synoniemiseerbaarheid” was het criterium, zegt Reinsma.
Daarom is een woord als ‘de’ niet opgenomen: daar bestaat geen synoniem voor. Okay. Maar vaak zijn er nog meer synoniemen voor een woord. Onder ‘bij vergissing’ ontbreekt ‘per ongeluk’, achter ‘hemel (uitroep)’ staat alleen ‘hemeltjelief’.
Ook over de aangegeven stijlverschillen kun je van mening verschillen: ‘lichaam’ een gewoon synoniem van ‘voorwerp’, en ‘object’ de formele variant? Alles bij elkaar staat er naar mijn smaak te veel aanvechtbaars in dit boek, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat je er met enig geluk wel in kunt vinden wat je zoekt.
De politiek heeft de spelling weer verknoeid
Inconsequentheid, onzekerheid en onduidelijkheid. Het is geen fraai rijtje, maar met die drie woorden is toch heus bijna alles wat met spellingskwesties te maken heeft te beschrijven. Gisteren zei minister d’Ancona van WVC op het journaal ferm dat zij en haar Belgische collega niets moeten hebben van de voorstellen die een in 1990 ingestelde Spellingcommissie doet in een rapport dat van de week uitlekte. Dat wil zeggen: van de bastaardwoorden heeft iedereen af te blijven. Leve de praeses, de gynaecoloog en het theater.
Toch waren het diezelfde ministers die indertijd de opdracht gaven een consistente regeling van de spelling van bastaardwoorden te ontwerpen. Dat kan niet als je niets wil veranderen.
Maar er zijn nog veel meer inconsequenties. De commissie wil de spelling van een aantal uit vreemde talen overgenomen woorden wel vernederlandsen, maar wanneer een nieuwe spelling op te veel maatschappelijke weerstand stuit, dan moet zo’n woord in een uitzonderingenlijst worden opgenomen. Het invoeren van al hun voorstellen (ook die voor de verbindingsletters -n en -s, en voor de apostrof, het liggende streepje en de trema) zou naar hun eigen zeggen niet meer dan ‘een chirurgische ingreep’ zijn, die slechts ongeveer een half procent van de Nederlandse woordenschat betreft. Het resultaat voor de speller: minder uitzonderingen dan er waren, en meer duidelijkheid.
Is de commissie inderdaad duidelijk? Ik ben bang dat de leden veel te veel inzicht en kennis van de gemiddelde taalgebruiker verwachten.
Het rapport zelf is bepaald pittige kost geworden. In eerste instantie zat ook de commissie met de handen in het haar, zegt commissielid Prof. A. Neijt in een telefonische reactie. Criteria vaststellen voor de verschillen tussen bastaardwoorden en vreemde woorden was “een heidense klus”.
Vreemde woorden zouden hun vreemde spelling moeten behouden, terwijl bastaardwoorden in principe aangepast konden worden. Uiteindelijk besloot men die woorden als ‘vreemd’ aan te merken die een duidelijke niet-Nederlandse klank bevatten (beige, rouge), of die twee uitspraken kennen (gristelijk en kristelijk voor ‘christelijk’, septisch en skeptisch voor ‘sceptisch’) of die een niet-Nederlandse verbuiging of vervoeging hebben. Maar alle uit het Engels overgenomen woorden blijven voorlopig per definitie ‘vreemd’, omdat ze zo nieuw zijn. Dat zijn ze lang niet allemaal, en er is geen enkele pricipiële reden waarom je die criteria niet ook op Engelse leenwoorden zou kunnen toepassen.
Invoering van de voorstellen zou er dus toe leiden dat je je van elk woord moet afvragen of het misschien uit het Engels komt. En zou de gemiddelde Nederlandstalige duidelijk te maken zijn dat ‘gymnasium’ gymnasium blijft, omdat dat woord (soms) het niet-Nederlandse meervoud ‘gymnasia’ heeft, maar dat ‘gynaecoloog’ ginekoloog moet worden, want daar zitten alleen inheemse klanken in, en met de verbuigingen is ook niets bijzonders aan de hand?
En wie snapt dat ‘rouge’ gewoon rouge blijft (vanwege de onnederlandse zje-klank) maar ‘route’ roete wordt? Ik denk dat dat domweg te veel gevraagd is. En dat je daarom de onzekerheid bij de gemiddelde speller niet wegneemt. Die onthoudt vooral dat er uitzonderingen zijn, maar welke waren dat nu ook alweer?
Het fundament van de voorstellen is te wankel om tot duidelijkheid en zekerheid bij de gebruiker te leiden. Nog één voorbeeld: thans, thuis en thee mogen blijven omdat we daar zo aan gewend zijn, maar daarnaast zouden we teater en altans en nochtans krijgen.
Maar de opdracht aan de commissie ging over meer dan alleen bastaardwoorden. Of het comité van ministers ook de voorstellen voor de verbindings-n en -s en de zogeheten diacritische tekens verworpen heeft, is voorlopig onduidelijk.
Terwijl ook daar wel wat kanttekeningen te plaatsen zijn. Zo is er de genitief-apostrof-plus-s, maar dan alleen bij namen. Anneke’s jas naast tantes jas krijg je dan, en wat te denken van de tot slissend stotteren aanzettende spelling Parijs’s? De kans dat dat er komt is zeker niet denkbeeldig.
Ook de verbindings-en zou het wel eens kunnen halen, ook al moet er hier en daar misschien nog wat aan gesleuteld worden volgens commissielid Neijt. Het idee: als het eerste woord van een samenstelling een meervoud op -en heeft, dan schrijf je ook -en: dus ziekenhuis, krantenlezer, leeuwendeel, huizenhoog et cetera. Koninginnedag zou de uitzondering mogen vormen.
Meestal hoor je die -n niet, maar dat is voor de commissie geen argument. Dat wil zeggen, in het geval van de -n. Gaat het om de verbindings-s, dan mag die ineens wel worden weggelaten als je hem niet hoort: dus raadzaal in plaats van raadszaal en dorpstraat in plaats van dorpsstraat.
De diepere bedoeling daarvan ontgaat me, en het lost ook een ander probleem niet op. Zelf vind ik bijvoorbeeld dat het spellingscommissie moet zijn, maar de commissie denkt daar anders over, en heeft het in het rapport bijvoorbeeld ook over ‘uitzonderingregels’. Mijn eigen taalgevoel zegt dat daar een -s tussen moet, maar op dit punt verschillen de sprekers van het Nederlands onderling nogal eens. Overigens wordt in het rapport wel gemeld dat hier een probleem zit waar eigenlijk nog onderzoek naar gedaan moet worden.
In de slotbeschouwing staat met zoveel woorden dat men aan de slag is gegaan met te weinig kennis in huis. De commissie stelt zelfs voor om in alle twee de landen een (universitaire) instelling zich te laten specialiseren op het gebied van spelling. Het heeft iets merkwaardigs om dan toch met voorstellen te komen.
Maar over een ding schijnt vriend en vijand het eens te zijn: het moet maar eens afgelopen wezen met die toegelaten spelling naast de voorkeurspelling (kultuur naast cultuur). Ordnung muss sein!
Voortaan willen we voor alle woorden nog maar een officiële spelling toestaan. Daar was d’Ancona tenminste duidelijk over.
Maar ook hier is onzekerheid weer het sleutelwoord. Iedereen denkt dat de onzekerheid verdwijnt met het afschaffen van de toegelaten spelling. Dat is natuurlijk onzin. Ook dan moet je woorden opzoeken.
En wat is er toch zo verschrikkelijk aan twee spellingsmogelijkheden voor een deel van de woorden? Ik gun de Belgen van harte hun kultuur, bijvoorbeeld. In België zijn andere woordbeelden gewoon geworden dan in Nederland. Is dat erg? Ik vind van niet.
Wanneer je die twee gewoontes naast elkaar laat bestaan voorkom je ook andere problemen. Wil je een spelling dan moet er natuurlijk gekozen worden voor het een of het ander. En dan mag het alleen zó in het Groene boekje.
De heiligheid van het Groene Boekje is een van de raadselen van de Nederlandstalige cultuur. Er moet een nieuw komen, ook dat schijnt iedereen, inclusief de ministers, te vinden. En dat moet dan voortdurend bijgehouden worden, in een mooi computerprogramma waar op dit ogenblik al aan gewerkt wordt. Iets dat veel geld en energie kost.
Ondertussen bestaan er voor het Nederlands al eeuwen gezaghebbende woordenboeken. Waarom laten we het niet aan die woordenboekenmakers over? En dan heeft de Verschueren uit België soms maar andere voorkeuren dan de Van Dale in Nederland. Wie ligt daar wakker van? Ik maak me sterk dat geld en energie als het om taalkwesties gaat beter gebruikt zouden kunnen worden.
Maar de politiek spreekt natuurlijk bij dit alles voortdurend een stevig woordje mee. Daarom kunnen ministers het ene moment een opdracht geven en als die dan op een ander moment is uitgevoerd, de resultaten direct naar de prullebak (prullenbak?) verwijzen.
Enfin, de oprichting van de Taalunie, die als een van de belangrijkste taken het regelen van de Nederlandse spelling heeft, was al een politieke kwestie. Grof gezegd: de schijn moet opgehouden worden dat er geen verschillen zijn tussen het Vlaams-Nederlands en het Nederlands-Nederlands. En het zijn de Vlamingen die dat willen. Nederland betaalt daar miljoenen per jaar aan. Is dat nuttig besteed geld? Ik waag het te betwijfelen.
Taal
The art of conversation, door Peter Burke 178 blz., Polity Press 1993, geb. f 128,- paperback f 128,-
Gêne is een naar gevoel. Het roept een sterke behoefte op om weg te vluchten, je ogen te sluiten. Maar dat kan niet altijd, en dan hoop je maar dat wat er volgt minder erg zal zijn.
Het gevoel heeft me tijdens het lezen van Peter Burkes The art of conversation niet meer echt willen verlaten. Burke is een gerenommeerd historicus. Cultuurgeschiedenis is zijn terrein, maar nu heeft hij onlangs een ander vakgebied ontdekt: de sociolinguïstiek. Burke heeft het zelf over de ‘sociale geschiedenis van taal’ en denkt daarmee iets nieuws in handen te hebben, maar net als de sociolinguïsten heeft hij het aldoor over de verbanden tussen taalgebruik en allerlei sociale of maatschappelijke zaken.
Taalgebruik is een bijzonder machtig instrument in het dagelijks verkeer, en sociolinguïsten zoeken naar de manieren waarop dat instrument, soms onbewust, ingezet wordt.
Zo is er het verschijnsel dat je bij de bakker een andere toon aanslaat dan bij een sollicitatiegesprek, en dat je tegen de rechter meestal niet luchtigjes ‘ach lul’ roept.
Meestal gaat het over macht en identiteit. Wie het economisch voor het zeggen heeft bijvoorbeeld, legt in veel gevallen ook zijn taal op aan anderen. Dialect of plat spreken, of juist niet, kunnen veel verraden over iemands afkomst en maatschappelijke positie. Jongerentaal, dieventaal en andere jargons zijn goed voor de groepsidentiteit.
Het moet gezegd, Burke heeft zich met grote ijver op die verschijnselen gestort en verschrikkelijk veel gelezen. Maar wat voor hem nieuw is, is gesneden en zelfs ouwe koek voor de sociolinguïstiek. Daar komt nog eens bij dat dat vak weliswaar voor een aantal nuttige eye openers gezorgd heeft, maar verdere doorbraken laten al heel lang op zich wachten.
In de praktijk, ook uit de opsommingen die Burke geeft, blijkt telkens opnieuw dat omstandigheden – in de breedste zin van het woord – invloed uitoefenen op taalgebruik. Honderden jaren geleden was dat ook al zo.
Burke vindt dat allemaal heel verbazingwekkend, maar hij ziet kennelijk ook niet zo scherp dat veel van de dingen die hij uit historisch materiaal heeft opgedoken in het heden overal om hem heen precies zo gebeuren.
Neem het dilemma met het Latijn waar hij het tweede van de vijf hoofdstukken aan wijdt. Latijn was, zoals bekend, heel lang de taal van de wetenschap (en van de kerk natuurlijk). Maar wie daar in schreef of sprak werd door het gewone volk niet begrepen.
Je moest dus kiezen. Zo koos de wiskundige Simon Stevin voor het Nederlands, omdat hij dat belangrijk vond (hij leverde ons zelfs de term ‘wiskunde’) en Erasmus hield het op Latijn. Burke geeft vele voorbeelden van anderen ‘door de eeuwen heen’, en vertelt wat er zoal door wie over is opgeschreven.
Maar nergens snijdt hij aan dat wetenschappers van nu in feite met hetzelfde punt zitten, tenzij ze toevallig van huis uit Engelstalig zijn. De oplossing is ook nog hetzelfde: wie wil schrijven voor vakgenoten doet dat in bijna alle disciplines in de lingua franca van de wetenschap, het Engels, en wie een groter publiek wil bereiken zal zijn moerstaal moeten gebruiken.
Dan zijn er de normen, regels en modes. Onder meer het hoofdstuk dat zijn titel aan het hele boek heeft gegeven gaat daarover. En wat blijkt? Ook in vroeger tijden vond men het in welopgevoede kringen niet netjes anderen in de rede te vallen, of ruzie te maken, of vieze woorden te zeggen.
En er zijn al heel lang boekjes en andere geschriften waaruit je dat kunt leren, net als werkjes over wat wel en niet ‘kan’ in het taalgebruik (geen leenwoorden is een sterke, en voorschriften van het type ’taartje’ is netter dan ‘gebakje’, of bij Burke ‘looking-glass’ is beter dan ‘mirror’).
Ook het hoofdstuk over ’taal en identiteit’ in Italië roept geen andere gedachte op dan dat er niks nieuws onder de zon is: het pushen van een standaardtaal en nationalisme gaan hand in hand.
Had Burke zijn enthousiasme voor dit alles in een iets andere vorm gegoten dan had het misschien best een aardig boek kunnen worden. Nu ontbreekt het aan te veel dingen. Allereerst had hij wel eens wat meer consideratie met zijn lezers mogen hebben. De leesbaarheid is ronduit slecht. Burke somt eigenlijk alleen maar op wat hij waar gevonden heeft.
Op pagina 25 zijn we al bij voetnoot 105, om maar eens iets te noemen. Van een boek is sowieso geen sprake: het zijn vijf losstaande stukken, waarvan de feitelijke tekst overigens niet meer dan 140 pagina’s beslaat; begrijpelijkerwijs is de bibliografie nogal lang geworden. De prijs is trouwens bepaald publieksonvriendelijk. En de manier waarop Burke strooit met Italiaanse, Franse, Deense, Latijnse, Duitse en Nederlandse citaten, en ook zijn verdere woordkeuze lijken me voer voor sociolinguïsten: Peter Burke is beslist niet van de straat, zo laat hij op elke pagina zien.
Toch was ik nog wel bereid geweest onder die omgevallen boekenkast uit te kruipen als Burke met wat flitsende ideeën gekomen was. Een plan, iets wat je zou kunnen doen met al die voorbeelden en citaten, een eigen inzicht. Nu doet Burke vooral sterk denken aan een postzegelverzamelaar die al zijn prachtexemplaren voor je uitstalt: “Kijk eens, dit is een mooie, en deze, die is al heel oud, die heb ik daar en daar gevonden, en dan heb ik die nog..” et cetera.
En zijn collectie telt heus mooie staaltjes, je moet alleen wel zelf een postzegelverzamelaar zijn om dat genoeg te vinden.
Kluifje voor psycholinguïsten
De taal op zichzelf is niets, door J.L. Heldring, 143 blz., L.J. Veen, 1993
Je hoort de redenering vaak, en J.L. Heldring schrijft er al ruim vijfentwintig jaar regelmatig zijn column in deze krant mee vol: Nederlanders, in tegenstelling tot andere -landers, geven te weinig om hun taal. Daarom kennen of gebruiken ze het Nederlands vaak niet goed, en is vooral hun schriftelijk taalgebruik bedroevend.
Ik begrijp van alles niet in die gedachtengang, en het lezen van een selectie uit Heldrings taalcolumns, net verschenen onder de titel De taal op zichzelf is niets, heeft me niet veel wijzer gemaakt.
Zou iemand mij nou bijvoorbeeld toch eens uit kunnen leggen wat er bedoeld wordt met ‘Nederlanders geven niets om hun taal’, of ‘ze verwaarlozen hun taal’? Ik weet dat Heldring daar in elk geval níet mee bedoelt dat er zo slecht gespeld wordt of dat het Nederlands zo veel leenwoorden opneemt.
Hij zegt dat een aantal keren met zo veel woorden in zijn artikelen. Spelling vindt hij niet zo interessant en op purisme kun je hem alleen heel af en toe betrappen. Wel vindt hij het onzin een woord uit een andere taal te halen wanneer er een goed Nederlands woord beschikbaar is. Ach, daar kun je over twisten: een buitenlands woord heeft vrijwel altijd een andere gevoelswaarde, al is het maar dat het buitenlands klinkt, en dat is vaak precies de reden dat mensen het gebruiken in plaats van zo’n ‘goed Nederlands woord’.
Als dat het niet is – en ik denk inderdaad dat dat het niet kán zijn, want spelling en taal hebben hooguit zijdelings met elkaar te maken, en alleen dode talen lenen niet van andere – wat dan? Hoe kun je iets verwaarlozen dat je met de paplepel ingegoten hebt gekregen en dat je vervolgens je hele leven lang, dag in dag uit gebruikt?
Op letterlijk ontelbaar veel manieren zet wie Nederlands als moedertaal heeft, telkens datzelfde Nederlands in. Er niks om geven? Elke dag doe je er weer iets anders mee, zeg je weer andere dingen, formuleer je weer als nooit eerder. Je zou ook niet anders kunnen. Er is een hersenbeschadiging voor nodig om je dat vermogen af te pakken, en dat is zo ongeveer het meest dramatische dat een mens kan overkomen.
En begrijp ik goed dat ik beter schrijf naarmate ik het Nederlands meer liefheb? Wat moet ik me daar dan bij voorstellen? Warme gevoelens die in de vorm van mooie zinnen naar buiten borrelen? En bestaan er heus mensen die denken dat de Fransen beter Frans spreken dan de Nederlanders Nederlands? In welk opzicht dan? Kan iemand me een uitgebreide vergelijking laten zien?
Ik kom er niet uit, maar Heldring ook niet. Als een ding duidelijk wordt uit dit boekje dan is het wel dat zijn gehamer op hetzelfde aambeeld hem niet veel verder heeft gebracht. Hij schrijft trouwens zelf in het Woord vooraf dat hij sommige van de ‘rode draden’ zo vaak ziet terugkeren in de selectie die Marijke Friesendorp maakte, dat hij het bijna gênant vindt, en soms is het moeilijk hem daar ongelijk in te geven.
Alle vier de stukken over de komma bijvoorbeeld vertellen gewoon letterlijk hetzelfde. Namelijk dit: zo’n klein leestekentje kan het verschil tussen leven en dood uitmaken, vergelijk ‘De inwoners, die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’ maar met ‘De inwoners die de vijand hebben geholpen, krijgen de doodstraf’. In het eerste geval gaan alle inwoners er onherroepelijk aan (het stukje zin tussen de komma’s is een specificering van wat ervoor staat), in het tweede is dat maar de vraag.
Een lezer snapt dat de eerste keer, of hij snapt het niet. In ieder geval staat vier keer hetzelfde vertellen mijns inziens garant voor het verliezen van de aandacht van elke lezer. En het staat ook zo armoeiig. Had dan het boekje nog maar wat dunner gemaakt.
Toch, laat dat duidelijk zijn, heeft Heldring vaak mijn sympathie wel. Om te beginnen is het zeker geen domme man. Hij is nooit te beroerd om een discussie aan te gaan, en hij wil zich ook best laten overtuigen.
Daarbij benadrukt hij vaak dat hij zelf geen taalkundige is, maar dat levert jammer genoeg weer een ander probleem op. De gekste mensen kunnen daarom voor hem een autoriteit zijn, waardoor hij bijvoorbeeld met instemming een Belgische professor (niet in de taalkunde overigens) citeert die de meest baarlijke nonsens beweert. Dit bijvoorbeeld: dat het standaard-Nederlands ‘wat spelling, grammatica en andere structurele kenmerken betreft weinig houvast biedt’. Knap van zo’n man om dan toch een heel boek te schrijven. Enfin, ook Heldring had hier eigenlijk beter moeten weten.
Mijn grootste sympathie gaat uit naar het punt waar het Heldring uiteindelijk allemaal om gaat. Althans, ik denk dat dat is wat hij echt bedoelt. Heldring ergert zich bovenal aan slecht en slordig redeneren. In zijn boekje staan zat voorbeelden: van die warrige ambtelijke en politieke teksten. Hij heeft groot gelijk zich daar druk over te maken. Maar net als zo veel anderen heeft Heldring dat onuitroeibare idee, dat je dat allemaal kunt oplossen door schoolkinderen te trainen goed en verzorgd Nederlands te gebruiken.
Maar het probleem zit hem niet in de taal. Iemand die van tevoren goed uitgedacht heeft wat hij nu precies wel en niet wil vertellen, en waarom, schrijft het meestal ook wel fatsoenlijk op. In elk geval kun je hem daar dan vrij gemakkelijk in bijspijkeren. Vanaf de andere kant beginnen helpt nooit: van nette zinnen bouwen krijg je echt geen nette redenering.
Er zijn in Nederland niet zo veel mensen die een helder betoog kunnen houden, en dat heeft, denk ik, inderdaad te maken met het onderwijs. Je wordt hier niet van jongs af aan stelselmatig getraind in stellingen op papier verdedigen, of spreekbeurten houden die over iets anders dan Snuffie het marmotje gaan. Dat doen ze inderdaad in sommige andere landen beter. Maar het feit alleen al dat er goed opgebouwde, prettig leesbare, overtuigende teksten in het Nederlands bestaan, bewijst dat het niets te maken heeft met dat Nederlands.
Zelfs de fouten die Heldring sinds 1985 iedere maand weer opsomt (het boekje eindigt met een bloemlezing daaruit) hebben niet altijd met het Nederlands te maken. Zijn voorbeelden laten bijvoorbeeld zien dat mensen de neiging hebben in de war te raken zodra er wat ontkennende elementen in een zin verschijnen. Dat het zo moeilijk is om ‘niet nadat’ en ‘niet dan nadat’ uit elkaar te houden, en ‘niet in het minst’ en ‘niet het minst’ lijkt me dan ook een leuk klein kluifje voor psycholinguïsten.
Stemmen
De stem van…, door Wim Daniëls, 131 blz., SDU Uitgeverij, 1993
Als je de witgekuifde spreeuw niet tussen zijn tiende en vijftigste levensdag het liedje laat horen van zijn soortgenoten, dan leert hij het nooit meer. Want laat je hem er daarna pas naar luisteren, dan zal zijn eigen deuntje voorgoed afwijken. En je kunt hem ook niet zomaar in plaats daarvan een ander wijsje leren.
Aan het beestje is heel wat onderzoeksliteratuur gewijd, maar die is niet terug te vinden in De stem van..., een boekje over stemgeluiden van kinderboekenauteur Wim Daniëls die eerder soortgelijke werkjes maakte over namen en ‘thuistaal’. Wel wordt er een klankdeskundige geciteerd die gezellig alinea’s lang doorfilosofeert over de parkietjes die hij spraakklanken probeerde bij te brengen. De man oppert onder meer dat sprekende vogels geen aangeboren programmering hebben van de besturing van hun vocale organen. Alsof er nog nooit iemand gekeken heeft naar het (al dan niet aangeboren) gedrag van vogels.
Dat is het probleem met dit boekje. Het raakt aan van alles, maar het scheert er alleen maar even langs, zodat je aan het eind niet veel meer weet dan aan het begin. Dat komt doordat Daniëls nauwelijks meer doet dan nogal willekeurig citaten aan elkaar babbelen. Soms werkt dat best aardig. Markante stemmen genoeg (van Tosca Hoogduin tot Jan Pelleboer), net als leuke anekdotes en jeugdsentiment. Wist u bijvoorbeeld dat Jean Dulieu, de schrijver van Paulus de Boskabouter, bijna alle stemmen zelf deed in het hoorspel van ‘Paulussie’, inclusief die van Eucalypta de heks en Oeroeboeroe de uil?
Voor wie het interesseert vertelt Daniëls verder dat de luisteraars van het programma Radio Vrijplaats vorig jaar Marga van Arnhem de mooiste vrouwelijke radiostem vonden hebben, en Cor Galis de mooiste mannelijke, en wat ze erover zeiden (“Ze articuleert zo goed”, “Hij durft zijn stem te gebruiken”). Hij laat Polygoon-stem Philip Bloemendal vertellen over vroeger, en VPRO-stem Harmke Pijpers over de lessen die ze van Bloemendal kreeg. Nou ja, dat wil zeggen: Daniëls citeert uit een interview met Pijpers dat in de Volkskrant heeft gestaan. Dat gebeurt heel veel. Sterker nog: ik kreeg het gevoel dat iedereen die het in de afgelopen jaren gewaagd heeft in een krant iets op te schrijven waar het woord stem in voorkwam, zichzelf geheid in De stem van… zal terugvinden. Oh, overal staat keurig een bronvermelding bij, maar het boekje heeft zo wel veel trekjes van een knipselarchief gekregen.
Dat heeft soms rare gevolgen. Zo staat er een lang stuk uit het Brabants Dagblad in, geschreven ten tijde van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn (“Mag ik de heer Rosa van u?”), waarin uitgebreid wordt verteld over de stem-analytische kwaliteiten van het BKA, het Bundeskriminalamt in Wiesbaden. Daar waren ze in staat een ‘vingerafdruk’ van iedere stem te maken. Na het citaat meldt Daniëls doodleuk: “Alle lof ten spijt, in het geval van de ontvoering van Gerrit Jan Heijn wisten de BKA-speurders geen bruikbare aanwijzingen te geven.” En daar mag de lezer het mee doen. Ja, zo krijg je je boek natuurlijk wel vol. Maar ik zou wel eens willen weten hoe die Wiesbadense stemafdrukken eruit zien. Nu weet ik niets, alleen dat er een keer een artikel in het Brabants Dagblad heeft gestaan van iemand die dacht dat ze in Duitsland heel knap waren.
Maar goed, Daniëls’ boekje haalt wel veel herinneringen boven, en dat ik leuk. Grappig trouwens, dat lezen over een stem die je kent vaak genoeg is om hem op te roepen. Ik had al lang niet meer aan Theo Koomen gedacht, maar de woorden “JAAA, HET IS EEN DOELPUNT, HIJ ZIT ERIN!!!!” brachten hem weer helemaal terug.
Andersom werkt het natuurlijk niet, al doet Daniëls nog zo zijn best en geeft hij onder meer een pagina omschrijvingen voor stemmen (van fluwelen tot metaalachtige), de persoonlijke klank van een stem laat zich niet op papier vastleggen.
Weet u nog hoe Jan Roelands klonk? Roelands, die commentaar gaf bij talloze documentaires en die de Taalshow, later Wat een taal voor de NOS-radio maakte, is al sinds 1989 dood, maar Marga van Arnhem vindt zijn stem nog steeds de mooiste. Ik ben het met haar eens, en Wim Daniëls ook, merkte ik via een wonderlijke omweg. Op pagina 40 van zijn boekje staat: “Een hommage aan de stem van Jan Roelands is te vinden in de jongerenroman ‘Daan verliest en verliefd’ (1993). Daar is in hoofdstuk 55 sprake van een stemmenmuseum dat als naam heeft de Jan Roelands-larynx.”
Op de laatste bladzijde van De stem van.. komt die jongerenroman terug: in het rijtje ‘Eerder verschenen werk van Wim Daniëls’.
Alles kan een naam worden
Misschien dat Max Pam vandaag zijn eerste glimlachje produceert, want hij is nu precies zes weken oud. Trouwe Achterpaginalezers zal dat verbazen, die kennen Max Pam al jaren als columnist, maar zijn geboorte werd onlangs echt in deze krant aangekondigd. Dat wil zeggen: Max en Pam waren zijn voornamen. De advertentie deed daarom vermoeden dat het hier ouders betrof met een stevige dosis schrijfverwachtingen voor hun zoon. Die magie schijnt soms nog te werken ook. In de jaren vijftig werd er een onderzoek gedaan bij de Ashanti in Afrika, die hun kinderen altijd de naam van de dag gaven waarop ze geboren waren. Bij de namen hoorde in het geval van de jongens ook een bepaald karakter, en vooral voor de Maandagen (Kwadwo’s) en de Woensdagen (Kwaku’s) bleek dat erg goed uit te komen: iemand die ze in de klas bestudeerde moest concluderen dat de Maandagen zich inderdaad stukken rustiger en vrediger gedroegen dan de Woensdagen die heetgebakerd en agressief heetten te zijn (het verhaal is te vinden in het aardige boekje Zogenaamd zogeheten van Renee Damstra).
De naamkundige dr. Rob Rentenaar (55) is helemaal niet verbaasd over de Afrikaanse Weekdagen die zo overtuigend aan de verwachtingspatronen voldoen. “Het lukt toch ook al heel lang om jongetjes tot jongetjes en meisjes tot meisjes te socialiseren?”, zegt hij opgewekt. Rentenaar, werkzaam bij het P.J. Meertens Instituut in Amsterdam, houdt aanstaande zaterdag de eerste lezing op het Onze Taal-congres in Utrecht dat dit jaar geheel aan ‘namen’ gewijd is. Namen zijn duidelijk Rentenaars lust en leven, die van plaatsen, streken, wijken, stukken grond en straten in het bijzonder. Het gesprek over al die dingen is nauwelijks een kop koffie ver of Max Pam komt de gelegenheid waar we zitten binnenwandelen. Hij helpt ons uit de droom: de kleine Max Pam heet bij toeval zo, bleek toen de grote – die met overgave naamgenoten verzamelt – zijn ouders opbelde.
Onmiddellijk ontspint zich een discussie over het mannelijkheidsgehalte van de naam Pam. Is dat niet meer een meisjesnaam? Rentenaar: “We hebben inderdaad zeer uitgesproken normen voor wat jongens- en meisjesnamen zijn, de taalgebruiker is daar keihard in, maar als je probeert vast te stellen waar het verschil hem in zit, dan kom je daar niet uit. Er zijn wel wat systeempjes aan te wijzen: verkleiningen zijn vaak meisjesnamen, Jannetje of Jannie bijvoorbeeld, maar daar staat dan weer het Friese Rientje tegenover. Die namenvoorraad hoort bij onze woordenschat, die nemen we gewoon mee terwijl we onze moedertaal leren. Met buitenlandse namen gaat het ook vaak fout. Ik schreef een keer een brief aan een collega in Noorwegen die Inge heette van voren. Ik had er ‘mevrouw’ boven gezet, en toen kwam er een keurige brief terug van een meneer die het misverstand even rechtzette. En inderdaad, alle Italiaanse Andrea’s zijn mannen.”
Bij namen denk je vaak in eerste instantie aan namen voor baby’s, maar er valt veel meer te benoemen. Rentenaar: “Dat je een stoel een ‘stoel’ noemt hoort daar niet bij, want dan gaat het om een klasse voorwerpen. Namen geef je individueel, maar je kunt wel zo ongeveer alles een naam geven. Niet alleen huisdieren, maar ook je auto en je huis bijvoorbeeld. Alles kan ook een naam worden, je kunt heel gemakkelijk van de ene woordklasse naar de andere. Je hebt bijvoorbeeld de plaatsjes Kijkoverdedijk en Nummero Een. Een imperatief en een telwoord die een naam zijn geworden. Andersom kan een naam van een persoon een soortnaam worden. Dat is al zo oud als de wereld. Vroeger had je al een Croesus voor iemand die heel rijk is, nu heb je misschien een J.R.. Overigens heb je in de Wieringermeer al een een boerderij die Southfork heet, net als de ranch in Dallas. En er is ook een Ponderosa, dat komt uit Bonanza. Dat zie ik allemaal als ik rondfiets. Ik fiets heel veel, en altijd en overal let ik op namen.”
Het zijn de culturele en historische kanten van namen die Rentenaar zo boeien. “Ze kunnen zoveel zeggen over de maatschappij, en over het verleden”, zegt hij. “Om te beginnen zit er het oudste bekende Nederlands tussen. Ze hebben het wel altijd over dat zinnetje van olla vogala, maar in veel oudere Latijnse en andere teksten staan de namen er altijd in zoals ze waren. Vaak zeggen plaatsnamen iets over de nederzettingen, en er zijn ook regionale verschillen. Zo zijn plaatsnamen die eindigen op -rade typisch Limburgs, en in het Hollands-Utrechtse middengebied zie je veel namen op -koop. Dat was vroeger een groot veengebied, waarvan de graven van Holland en de bisschop van Utrecht dan stukken verkochten. Boskoop werd gekocht door een meneer Bukke, volksetymologie heeft daar Boskoop van gemaakt. In de vroege Middeleeuwen ontstonden al die plaatsen die op -heim en -hem en -em en -um eindigen: dat betekende nederzetting. De beheersing van het water zie je natuurlijk ook terug: al die dammen en sluizen, daar ontstonden vaak ook nederzettingen. De dam die de bewoners van het gebied dat Amstel heette hebben aangelegd, de Amstelredam, leverde Amsterdam op.”
Het komt er volgens Rentenaar op neer dat je elke vernieuwing of maatschappelijke verandering kunt teruglezen uit namen. “Het zijn gidsfossielen”, vat hij het samen. “Als je bijvoorbeeld kijkt naar persoonsnamen, dan zie je dat in de Middeleeuwen de heiligennamen echt beginnen door te dringen, terwijl het christendom al sinds pakweg 800 was ingevoerd. Dat duidt op een verandering van mentaliteit. In de zeventiende en achttiende eeuw zie je Franse invloed terug in de persoonsnamen, en nu zijn er Amerikaanse invloeden. Het gaat om diffuse dingen, het zijn wat lijnen waarlangs vernieuwingen binnenkomen.”
Ook het wereldgebeuren vindt zijn weerslag in de naamgeving. “Dat laat ook iets zien van de opvattingen”, zegt Rentenaar. “Al die Lombokken bijvoorbeeld. Dat is nu honderd jaar geleden, maar het heeft kennelijk grote indruk gemaakt. Zo zijn er ook tientallen wijken die Korea zijn gaan heten tijdens de Koreaanse oorlog. Dat was altijd negatief bedoeld: het ging om buurten waar anderen – die die naam ook gaven – het maar een rotzooitje vonden. En het gekke is dat er nooit een Vietnam gekomen is. Dat zag men op de televisie, dat was te dichtbij blijkbaar. Ik verwacht ook geen ‘Joegoslavië’ binnenkort.”
Straatnamen zijn pas echte politieke barometers, stelt Rentenaar. “Ik zit in de straatnamencommissie van Amsterdam, en dat is echt het leukste klusje dat ik heb”, verkneukelt hij zich, “daar beïnvloed ik het bronnenmateriaal van mijn opvolgers. Er zitten hele gekke, praktische kanten aan dat werk. Als je naar iemand, bijvoorbeeld een verzetsheld, een straat wilt vernoemen, dan kan dat alleen als er niet al een straat is die zo heet. We hebben daardoor wel teleurgestelde brieven van kinderen gekregen: waarom krijgt die of die wel een straat, maar onze vader niet? Namen moeten ook uitspreekbaar zijn, en er zit ook altijd een gevaarlijke kant aan. Na de Boerenoorlog, vooral na het bezoek van Kruger aan Nederland zag je zo rond 1903 allemaal namen uit die oorlog opduiken. Tegenwoordig kijken we iets anders tegen Zuid-Afrika aan.”
“Zo heb ik tegengehouden dat er in de Bijlmer allerlei straten vernoemd werden naar Zuidamerikaanse verzetshelden. Die hebben misschien veel moois gedaan tegen de Spanjaarden, maar onder de lokale Indiaanse bevolking hebben ze de verschrikkelijkste dingen aangericht. Veel gemeenten willen ook nooit straten naar levende personen vernoemen. Sommigen doen het toch, zodat je nu het Joop Zoetemelkpad hebt, en er is ook een Winnie en Nelson Mandelastraat. Pijnlijk, nu ze gescheiden zijn en met al die processen tegen Winnie.”
“Straatnamen gaan in golven. Rond 1875 kreeg je overal Eikenlanen, Beukenlanen enzovoort, aan het begin van de eeuw, na 1910 kwamen de bloemen in opmars. Vernoemingen naar het koningshuis zijn er pas sinds Emma, Willem III was natuurlijk helemaal niet populair. De mode om niks meer een ‘straat’ of ‘laan’ te noemen is weer over. Maar je hebt heel wat wijken met ‘Atlasvlinders’,’Bakstenen’ en ‘Boekkdrukken’ . De projectontwikkelaar als taalproducent moet je niet onderschatten. Al die semi-ouderwetse dingen op -steyn bijvoorbeeld, en tegenwoordig vliegen de ‘Plaza’s’ je om de oren. Wat wij doen? Inhaalmanoeuvres: meer vrouwen, meer mensen uit de derde wereld. Ook dat is weer een afspiegeling van de tegenwoordige politieke houding. Maar we adviseren alleen, de wethouder beslist. Daarom heb je nu bij het Kleine-Gartmanplantsoen het Max Euweplein gekregen. Het ging om een gevangenis die omgebouwd werd tot casino. Daarvoor hadden wij het Fortunaplein bedacht. Jammer dat het dat niet geworden is.”
Ook aan straatnamen wordt zaterdag een aparte lezing gewijd, evenals aan merknamen en persoonsnamen. Wie speciaal in dat laatste geïnteresseerd is zal voortaan zijn hart kunnen ophalen. Tijdens het congres zal voor het eerst het boek Voor- en familienamen in Nederland. Geschiedenis, verspreiding, vorm en gebruik van dr. R.A. Ebeling verkrijgbaar zijn. Het wordt uitgegeven door het Centraal Bureau voor Genealogie en het is zoals de titel al doet vermoeden een dikke pil van het type ‘zeer gedegen’: eerder een naslagwerk dan een prettig leesboek. In elk geval valt er uit op te maken dat het met die snel wisselende modes in voornamen soms wel meevalt. Volgens de laatste NIPO-enquête staat Anna tegenwoordig bovenaan bij de meisjes, maar Anna staat al eeuwenlang in de top tien. Hedendaagse hitlijstaanvoerder Stefan is nog niet zo lang een succes. Hij en de Michaellen, Bassen en Danny’s hebben eindelijk de onbetwiste winnaar van vele honderden jaren verjaagd: Jan is uit de topparade verdwenen. Voor het moment althans.
Taal verloedert niet, taal verandert
Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands, door Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger, 316 blz., geïll., Prometheus 1993
In 1986 zag Jan de Vries, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leiden, op de BBC The story of English, een serie met bijbehorend boek over de geschiedenis van het Engels, en hij dacht: zoiets moesten wij ook eens hebben over het Nederlands. “Dus ik stapte naar de Taalunie,” vertelt hij, “daar hebben ze geld voor zulke zaken. De Taalunie zag er wel iets in, maar er moest dan natuurlijk een Belg bij. Nu wist ik er wel een, maar die was niet goed. Er was namelijk een niet-katholieke Belg aan de beurt.”
De Vries (55) moet er nog om lachen. “Zo kwam ik dus bij Roland Willemyns terecht, met wie de samenwerking overigens goed bevallen is.” Willemyns, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Brussel, en zelf lid van het adviesorgaan van de Taalunie, zegt tegelijk al met hetzelfde idee gespeeld te hebben.
Ze gingen aan het werk, en nu, vele jaren en obstakels verder, ligt Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands in de winkel. Nog voor de gelijknamige vierdelige televisieserie te zien is, die deels op het boek is gebaseerd en waarvoor de Taalunie de research betaalde. De BRT zendt hem in november uit, de KRO vermoedelijk in februari.
Het is een mooi uitgegeven boek geworden, dat de lezer met reuzeschreden, en via heel veel aantrekkelijke anekdotes en plaatjes door de hele (cultuur)geschiedenis van de Nederlanden voert. De zeer heldere rode draad is: economische en politieke omstandigheden bepalen wie er welke taal spreekt, uit welke talen er geleend wordt, en dus ook wat de standaardtaal wordt. “Ik hoop dat we duidelijk maken dat er nooit sprake is van taalvooruitgang of taalverloedering,” zegt Willemyns (50). “Er bestaat echt alleen taalverandering, en die hangt af van de omstandigheden. Daar gaat een groot deel van het boek over.”
Met de opmerking dat het boek meer ‘verhaal’ dan ‘taal’ bevat zijn beiden het eens. Willemyns: “We wilden een externe geschiedenis schrijven en laten zien dat het Nederlands, zoals elke taal overigens, erg afhankelijk is van de buitenwereld. Dat was nog niet eerder gebeurd. Door het gebrek aan voorstudies zou een interne geschiedenis ook niet gemakkelijk zijn. Er is heel veel dat we niet weten. Neem het Middelnederlands, dat uit een aantal dialecten bestond, daarvan heb je het gevoel dat we er veel over weten. Ja, over het Vlaams, Hollands en Brabants, maar over het noordelijke Saksische taalgebied weten we heel weinig.”
Al wordt de ontwikkeling van het Nederlands (uit het ‘Noordzeegermaans’) van buitenaf beschreven, de bekende mijlpalen ontbreken natuurlijk niet: de monnik die omstreeks 950 zijn pen probeerde en met zijn gedichtje Hebban olla vogala nestas (over alle vogeltjes die nestjes bouwen, behalve jij en ik) het oudst bewaarde Nederlands opschreef, de Statenvertaling (‘God sprak Nederlands’, een zinsnede waarover De Vries het eerste boze telefoontje al gehad heeft), de moderne tijd waarin iedereen, al is het vaak naast een dialect, het standaardnederlands kent. Maar het boek biedt meer: de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en traditionele grammatica’s, en van de spellingsdebatten bijvoorbeeld.
Veel aandacht is er voor ‘De Vlaamse strijd’. Willemyns’ visie daarop zal voor veel Nederlanders verhelderend zijn. Dat die strijd inmiddels gestreden en gewonnen is, ligt voor een belangrijk deel aan het feit dat Vlaanderen economisch sterker is dan Wallonië. Dat is de reden dat de taalwetten ook echt effect hebben gehad. “Het is nooit alleen een taalstrijd geweest,” stelt Willemyns. Vlaanderen liep een “standaardiseringsachterstand” op doordat de economische en culturele elite in de 16e eeuw (na de val van Antwerpen) naar Nederland vluchtte.
De nieuwe elite in wat nu België heet, sprak Frans. Maar de Vlamingen, die een grote numerieke meerderheid vormden, bleven eentalig, dat wil zeggen: ze hadden een heleboel verschillende dialecten. Het Frans van de toplaag leerden ze niet, ook al omdat er nauwelijks scholing was. “Pas ten tijde van het Verenigd Koninkrijk was er voor het eerst weer eye-to-eye contact met Nederland en het Nederlands,” legt Willemyns uit, “en de invloed daarvan, ook al duurde het maar van 1815 tot 1830, moet niet onderschat worden. Toen kon in Vlaanderen voor het eerst het Nederlands gebruikt worden op school, in het leger, de rechtspraak. Daarmee was de weg vrij voor de ‘Vlaamse Beweging’.”
De Vries was verantwoordelijk voor de hoofdstukken over het Nederlands buiten de grenzen, van het Zuidafrikaans tot het Berbice (de uitdrukking ‘naar de barbiesjes gaan’ herinnert aan het barre klimaat aan de Berbice-rivier in Guyana waar Indianen, negerslaven en Nederlanders elkaar in de 17e eeuw moesten verstaan, waardoor het Berbice ontstond).
Het boek geeft ook een dialoogje in het nu uitgestorven Negerhollands dat op de Maagdeneilanden gesproken werd. De Vries hield zich ook bezig met het Petjok, ‘Nederlands in een Maleise mond’ dat met de ‘Indo’s’ meekwam uit Indonesië. “Nederlands in contact met andere talen vind ik een kostelijk onderwerp,” zegt hij, “vooral omdat er maar op een zeer beperkt niveau sprake is van beïnvloeding. Kijk, het Engels kan voor vijftig procent uit Franse woorden bestaan, het blijft gewoon Engels. Zo is het ook met het Petjok: al die Nederlandse woorden veranderen niets aan de structuur.”
Nadat De Vries en Willemyns hun tekst hadden ingeleverd zette de neerlandicus Peter Burger er het mes in. Hij herschreef, draaide volgordes om, voegde anekdotes toe en gooide tachtig pagina’s weg. Wel een tikje veel naar de smaak van De Vries: “Er zat bijvoorbeeld een inleidend hoofdstuk over het verschijnsel taal in, en over de moderne taalkunde hadden we veel meer,” zegt hij met lichte spijt. Ook Willemyns schreef in het begin wel eens briefjes terug in de trant van “Hartelijk dank voor het vulgarizeren van mijn tekst”, maar uiteindelijk hebben beiden vrede met het eindresultaat.
Dat is goeddeels terecht. Het boek is werkelijk toegankelijk en zit goed in elkaar, op enkele minder geslaagde passages na. Wat een S-V-O (Subject-Verbum-Object)-taal is bijvoorbeeld, blijft in de lucht hangen, en voor een beeld van de bijdragen van Prof. Paardekooper aan ons inzicht in het Nederlands moet je ook niet bij Het verhaal van een taal zijn.
Nog een saillant eigenaardigheidje noem ik: de in 1980 opgerichte Taalunie wordt een aantal keren opgevoerd, maar nergens een woord over de personele perikelen aldaar, de geldverslindende bureaucratie en de wel heel magere resultaten tot dusver. Wat de Taalunie doet is welgedaan, is eerder de teneur. Alleen staat er dan ineens ergens in een tussenzinnetje dat een van de officiële Taaluniedoelstellingen, namelijk ‘het bepalen van de officiële spraakkunst van de Nederlandse taal’ ‘eigenaardig’ is, omdat de onbewuste grammatica in ons hoofd zich immers niet van bovenaf laat beregelen. Enfin, wie dit boek uit heeft, begrijpt voortaan dat voor ‘eigenaardig’ beter ‘onzinnig’ gelezen kan worden.
“Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè?”
Ze ging indertijd klassieke talen studeren omdat je dan in een klap twee talen leerde. Bovendien zaten er standaard nog een paar interessante vakken aan vast, zoals archeologie en geschiedenis. Dr. Ineke Sluiter (33) heeft geen spijt. Ze is zelfs dolenthousiast, over de oudheid, over haar aanstelling als Akademieonderzoeker en natuurlijk over de prijs van het Prins Bernhard Fonds die de aanleiding voor het gesprek vormt.
“Ik weet eigenlijk niet precies waarvoor ik hem gekregen heb”, zegt ze, “het zal vooral voor mijn proefschrift zijn.” Dat proefschrift ging, zoals al haar onderzoek, over “de geschiedenis van de antieke taalkunde”, zij het dat ze die term voorzichtig hanteert: “De taalkunde toen was iets anders dan wij er nu mee bedoelen,” legt ze uit. “Het stond niet los van de letterkunde bijvoorbeeld. Vaak komt het er op neer dat ik de geschiedenis van het klassieke onderwijs bestudeer.”
De jury, onder voorzitterschap van Prof. Harm Pinkster, hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde, vond dat haar werk de prijs van f 15.000,- verdiende. Het Prins Bernhard Fonds stelt jaarlijks datzelfde bedrag beschikbaar, afwisselend voor onderzoek op drie terreinen: taalkunde, letterkunde, en geschiedenis en wijsbegeerte danwel godgeleerdheid. Dit jaar was de taalkunde aan de beurt.
“Ik vind het heel leuk dat ze dat gebied van mij, dat zo moeilijk plaatsbaar is, in aanmerking hebben willen laten komen”, zegt Sluiter. “Dit soort onderzoek gebeurt ook alleen maar hier in Amsterdam aan de Vrije Universiteit. Ik was heel verrast toen ik die brief openmaakte, want je weet niet eens dat je in de race bent. Wat ik met het geld ga doen? Opmaken.” De uitreiking bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem, die verantwoordelijk is voor de toekenning, is inmiddels achter de rug. Een geslaagde bijeenkomst, waar maar een klein bezwaar aan kleefde. Sluiter, lachend: “Ze moeten nog leren dat de prijs ook naar vrouwen die niet zo lang zijn kan gaan. Ik kwam nauwelijks boven het spreekgestoelte uit.”
Doorkijkluikje
Sluiter noemt zichzelf een generalist. “Die geschiedenis van het antieke onderwijs heeft vertakkingen naar alle kanten in het veld”, vertelt ze. “Ik ben heel blij met die invalshoek, want zonder dat zou ik stuurloos door die hele oudheid zwerven. Nu kom ik heel veel onderwerpen tegen. Teksten die gaan over medische zaken, maar ook over droomuitlegging bijvoorbeeld. En allemaal bekijk ik ze op dat ene aspect. Dat is mijn doorkijkluikje op de antieke maatschappij.”
Sluiter bestudeerde de invloed van het antieke onderwijs op onder andere het werk van de beroemde medicus Claudius Galenus, die de lijfarts van Marcus Aurelius was in de tweede eeuw na Christus. “Indertijd had iedereen dezelfde school gehad,” zegt ze, “dus dan verwacht je dat ze hun kennis zullen toepassen, en dat ze bijvoorbeeld allemaal zullen zeggen, ‘hé, dat woord is een adverbium’. Maar zo is het niet helemaal. Ik zeg wel eens dat ik een open deur heb ingetrapt waarachter van alles zat.”
“Neem Galenus. Die bouwde voort op het werk van Hippocrates, wiens eed dokters nu nog altijd zweren. Galenus heeft heel veel medische, en ook andere geschriften geschreven. Je had toen twee typen dokters: de kwakzalvers die het ruwe werk deden, zoals vingers afzetten enzo, maar daarnaast was er een groep die wetenschappelijk pretendeerde te zijn.”
“En die medici gebruikten ook de filosofie en de retorica: ze moesten overtuigend vertellen. Het belangrijkste was dat ze correct voorspelden. Als een patiënt doodging zonder dat de dokter dat van tevoren gezegd had, dan liep hij grote kans klanten te verliezen. Enfin, Galenus schrijft dus een commentaar op zijn voorganger Hippocrates, hij gebruikt diens autoriteit. Zelf is hij verder, er zit in zijn geschriften een uitgewerkte theorie van hemzelf. En het is prachtig om te zien hoe hij het in een polemiek allemaal zo probeert te manoeuvreren dat men het oneens is met Hippocrates, niet met hem.”
Mooi Grieks
“Het ging Galenus natuurlijk om medische zaken, maar nu is het gekke dat hij in zijn commentaar op Hippocrates de techniek gebruikt die hem is geleerd in verband met Homerus. Hij zit met dat literair-analytisch instrumentarium en vraagt zich dus bijvoorbeeld af of Hippocrates wel mooi Grieks schrijft. Hij zou moeten concluderen dat Hippocrates geen mooi en vaak niet eens correct Grieks schrijft. In plaats daarvan legt hij de nadruk op andere kwaliteiten als begrijpelijkheid en beknoptheid. Maar dat zijn natuurlijk nog steeds stijlkwaliteiten.”
”Diezelfde oplossing zie je bij de vroeg-Christelijke schrijvers. Ook die zitten met het instrumentarium van de Homeruscommentatoren. Huns ondanks stellen vragen naar de kwaliteit van het Grieks van de Bijbel. Dat Grieks wijkt erg af van het literaire Grieks van hun tijd. Ook zij concentreren zich dus maar op die stilistische punten waar de Bijbel wel goed scoort. Zo kunnen ze trouw blijven aan hun ‘schoolmodel’.”
Het antwoord op de vraag of iets ‘mooi’ danwel ‘correct’ is mag dan tegenwoordig juist in verschillende takken van de wetenschap gezocht worden, volgens Sluiter lijkt onze schoolgrammatica nog heel veel op die van toen.
“De meest merkwaardige mensen hebben zich in de loop der tijd met grammatica beziggehouden. Iedereen schreef er weer een stukje bij, maar ik denk heel vaak: komt dat híer al vandaan? Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè? Al die eeuwenlang is iedereen met hetzelfde begrippenkader opgevoed. Alleen is het Griekse werkwoord dat als voorbeeld voor de vervoegingen gebruikt wordt in de loop der tijd veranderd. Eerst was het het werkwoord ‘slaan’, mijn moeder kreeg nog het rijtje met ‘opvoeden’ (‘paideuoo’), en wij hebben ‘losmaken’ (‘luoo’) geleerd.”
Woordspelletjes
Griekenland is in alle opzichten de bakermat van onze taalbeschouwing. Sluiter: “Bij Homerus vind je al allerlei dingen. Etymologieën van woorden, verklaringen van namen. En vóór hem moet er ook al sprake geweest zijn van het observeren van taalverschijnselen, al was het nog zo naïef. Er was bijvoorbeeld een metriek ontwikkeld, nou, dat moet op een vorm van observatie berusten. Dingen als woordspelletjes, raadsels, anagrammen, assonantie daar zijn mensen gevoelig voor. Iedereen heeft een soort naieve taalkunde in zich. En de Grieken hadden natuurlijk een alfabet ontwikkeld. Dat moet berusten op een bewuste analyse. Het is ook een heel economisch alfabet, voorzover we het kunnen beoordelen.”
Met de woordsoorten is het iets anders gegaan dan vaak gedacht wordt, zegt Sluiter: “Het verhaal is altijd, Plato had er twee, Aristoteles vier, de Stoa vijf en uiteindelijk werden het er acht. Maar het ging die mensen niet allemaal om het vinden van nieuwe woordsoorten. De Stoa kwam bijvoorbeeld met het voegwoord, maar dat was omdat ze zich met logica bezighielden. Het ging om de consequenties van woorden als ‘als’ en ‘omdat’ voor waarheidswaarden.”
“Wat dan wel weer geweldig is om te lezen zijn de Romeinen die ook acht woordsoorten wilden hebben, maar ja, het Latijn heeft geen lidwoorden. Dus verheffen ze het tussenwerpsel tot een aparte categorie. Daar hebben ze ook zeker argumenten voor. Ze komen vaak ver. Iemand als de grammaticus Apollonius Dyscolus, die ik uitgebreid bestudeerd heb en waar je maar moeilijk in doordringt, probeert een algemene theorie op te bouwen die een verklaring moet geven waarom een zin al dan niet correct is.”
De lol van het werk? “Ach, als ik bij een bisschop van Toledo tegenkom dat je tegen een kind ’totto’ zegt als het een hap aarde wil nemen, is mijn dag weer goed. Zoiets zeggen wij ook. Of als ik het langste Latijnse woord in een grammatica tegenkom, honorificabilitudinas, dan kan het ook niet meer stuk. Dat is toch prachtig? Ik heb niets tegen de amusementswaarde van wetenschap.”
Koerbagh
Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993
Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.
Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.
Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.
We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).
Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.
Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”
Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.
En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”
Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.
Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”
‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.
Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.
Machtige metaforen
Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen, door Erik van der Spek, 112 blz., Kosmos, 1993
“Voor ons joden is zending veel levensgevaarlijker dan gaskamers”, sprak laatst een Antwerpse rabijn die boos was over het bekeringswerk van voormalig EO-directeur Dorenbos in ondermeer Rusland. Ik las het in de Volkskrant en spuugde bijna mijn ontbijtkoffie weer uit. Nu ik het boekje Taalmaskerade, over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen van “tekstschrijver en communicatietrainer” (achterflap) Erik van der Spek gelezen heb, kan ik u vertellen waarom die vergelijking niet deugt.
Over wat voor ‘maskerades’ gaat het boek precies? De begrippen uit de ondertitel worden terecht in een adem genoemd. ‘Beeldspraak’ en ‘metafoor’ betekenen vrijwel hetzelfde en ze hebben in elk geval een onderliggend kenmerk gemeen: de vergelijking. Spreek je over een ‘ijzeren doorzettingsvermogen’ dan vergelijk je in feite een karaktereigenschap met iets dat wél van metaal kan zijn. Sta je op een kruispunt in je leven, dan vergelijk je dat leven met een stratenplan, of het verkeer. Noem je de wielrenner Frédérico Bahamontes ‘de adelaar van Toledo’, dan trek je een vergelijking tussen een mens en een dier.
De hoeveelheid beeldspraak in het dagelijks taalgebruik is ronduit verbijsterend als je er even op let. Heel veel is zo ingeburgerd (daar heb je er weer een) dat vrijwel geen mens het meer merkt: warme gevoelens, ergens zwaar aan tillen, een berg werk, barsten van de slaap, het zijn allemaal metaforen.
Die metaforen dienen over het algemeen drie doelen, legt Van der Spek uit: verduidelijking (en dat houdt soms in dat je het korter kunt zeggen: een beeld zegt meer dan duizend woorden), verfraaiing of verlevendiging, en het vullen van gaten in de woordenschat (zo kwam de computer aan een ‘geheugen’).
Maar wanneer werken ze nu het beste? Dat is, althans ten dele, uitgezocht. Om te beginnen moet een metafoor natuurlijk te snappen zijn: wanneer niet meteen duidelijk is wat er met wat vergeleken wordt dan houdt het op.
Verder spreekt beeldspraak het meest aan wanneer de beelden uit heel verschillende domeinen gehaald worden, maar er wel veel overeenkomsten tussen de twee begrippen te bedenken zijn. “George Washington is het vlaggeschip van de Amerikaanse politici” werd in een Amerikaans onderzoek aantrekkelijker gevonden dan bijvoorbeeld “De condor is de goudvis van het luchtruim”. Mensen en boten zijn heel verschillende dingen, maar ze hebben in het Washington-voorbeeld zaken als ‘een voorbeeldfunctie’ gemeen. Condors en goudvissen komen beide uit het dierenrijk, maar wat de overeenkomst tussen een roofvogel en een braaf visje zou moeten zijn is niet zo duidelijk.
De uitspraak van de rabijn hierboven voldoet op één punt aan de voorwaarden voor een goede metafoor: gaskamers en bekeringswerk komen beslist uit heel verschillende domeinen. Het probleem zit hem in de mogelijkheid punten van overeenkomst tussen die twee dingen te vinden. Ik bedoel maar, de verschillen tussen iemand vermoorden en proberen hem een ander geloof aan te praten dringen zich toch iets harder op dan de analogieën.
Van der Spek bespreekt nog wat andere aspecten van metaforen, zoals hun neiging te slijten – waardoor er steeds weer nieuwe bedacht worden – en het gevaar dat ze als het ware met zichzelf op de loop gaan. Sommige schrijvers laten zich graag meeslepen door een eenmaal verzonnen beeld, stelt hij, en kunnen dan bijvoorbeeld alinea’s lang doorgaan over Gorbatsjov die op een scheepje tussen twee golven zit, niet mag omslaan, op tegenlopende grondgolven balanceert en ondermeer moet zorgen dat de partij als voorhoede van de samenleving niet wegspoelt. Kettingen van beelden noemt hij dat. Deels is het natuurlijk allemaal een kwestie van smaak, maar een vondst mag niet te gezocht zijn.
Er zijn verder een paar favorieten die je in elke krant kunt tegenkomen, al heeft Van der Spek zijn voorbeelden vooral uit deze gehaald. Sport in oorlogstermen beschrijven is heel gewoon, en voor de politiek wordt de vervoersmetafoor (op het verkeerde spoor zitten, groene licht geven) voortdurend uit de kast gehaald.
Zulke gewoontes roepen de eeuwige kip-en-ei vraag over woordgebruik weer op: bepaalt de wereld waarin we leven welke metaforen we gebruiken, of vormen die metaforen andersom juist ons wereldbeeld? De vraag is oud, en Van der Spek weet er niet veel nieuws aan toe te voegen. Mij lijkt het dat voor beide wel iets te zeggen is. Allicht dat je de zaken om je heen gebruikt als beelden (in een cultuur zonder treinen zullen ze niet gauw iets op de rails zetten), en oh zeker, een goede metafoor kan je denken over iets in elk geval verhelderen.
Van der Spek heeft in zijn boekje heel verdienstelijk in een groot aantal korte hoofdstukjes heel wat literatuur over metaforen samengevat, en dat gelardeerd met eigen kranteknipsels. Maar hij laat wel zien dat schrijven over beeldspraak iets anders is dan beeldend schrijven. Van der Spek somt op, geeft keurige verwijzingen, maar er komt alleen even een beetje leven in zijn proza als hij vol instemming Karin Spaink over de ‘orenmafia’ citeert, waarbij hij overigens nalaat op te merken dat ‘orenmafia’ zelf een prachtmetafoor is.
De bestaande literatuur over beeldspraak is kennelijk puur beschrijvend van aard, en inventarisaties gaan meestal voorbij aan de echt intrigerende kwesties. Dat metaforen zo gewoon zijn en dat je ze in alle talen vindt, moet haast iets zeggen over taal als verschijnsel, over denken en redeneren en dus over hoe we in elkaar zitten. Wie weet vertelt het zelfs iets over hoe dat zo gekomen is. En wat zou er nou juist niet kunnen? Zijn er typen metaforen die je nergens tegenkomt? Het stellen van zulke vragen en er dan liefst ook even over speculeren, hadden het boekje net dat beetje extra kunnen geven dat ik nu miste.
Weetjes
The Oxford Companion to the English Language, door Tom McArthur (red.), 1184 blz., geb., Oxford University Press, 1992.
An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages, door David Crystal, 428 blz., geïll., geb., Blackwell, 1992.
Voor de UNESCO moet een boek ten minste 48 pagina’s tellen, anders is het geen boek. Flytaal is het slang van de jonge zwarte bevolking in de steden van Zuid-Afrika. In flytaal, ook wel Town Talk genoemd, zeg je niet ‘good’, maar ‘sharp’. Shaw, de man die Pygmalion (verfilmd als My Fair Lady) schreef, heeft hevig geijverd voor een Engelse spellingshervorming, zij het zonder resultaat.
Het zijn maar een paar van de talloze aardige weetjes die ik al bladerend en lezend opdeed uit een nieuw, prettig dik naslagwerk: The Oxford Companion to the English Language. Bijna 1200 bladzijden met alfabetische lemmata waaraan door ongeveer honderd verschillende mensen ruim vijf jaar is gewerkt. Tom McArthur, een docent Engels die over de halve wereld les heeft gegeven, deed de redactie.
McArthur en de zijnen hebben een erg mooi boek gemaakt, dat nog veel breder is dan de titel belooft. Want niet alleen het Engels in al zijn soorten en variëteiten komt aan bod (van BBC-Engels en een Oxford accent tot Cockney, en van Nieuw-Zeelands tot Canadees en Filipijnen-Engels), maar er zijn ook heel veel lemma’s gewijd aan cultuur(geschiedenis) en algemene taalverschijnselen. En of het nu gaat om braille, kindertaal, theater of de Cambridge University Press, vrijwel altijd wordt een begrip goed en helder omschreven, komt de geschiedenis ter sprake en wordt de lezer met doorverwijzingen en literatuuropgaven verder geholpen.
Eeuwenoude termen als logica en fonologie zijn opgenomen, maar ook recente onderzoeksterreinen zoals de neurolinguïstiek en creolentalen (talen die ontstaan zijn uit een contacttaal) worden behandeld. De gegevens zijn behoorlijk up to date.
In de Oxford Companion zijn bovendien heel veel mensen te vinden. Allerlei auteurs die op de een of andere manier een bijdrage aan het Engels hebben geleverd (Shakespeare krijgt meer dan vijf pagina’s, George Orwell twee kolommen, Lewis Carroll een), er staan woordenboekenmakers in (Webster, Roget) en natuurlijk veel taalkundigen (Ferdinand de Saussure, Leonard Bloomfield, Noam Chomsky). Binnenin de lemma’s figureren nog veel meer personen.
In het personenregister achterin het boek kun je bijvoorbeeld zien dat George Bush te vinden is onder ‘catch phrase’ (‘Read my lips, no new taxes’ is het voorbeeld dat daar gegeven wordt), en Dan Quayle onder ‘bafflegab’ (een onvriendelijke, vaak met politici geassocieerde term voor welbespraaktheid die weliswaar imponeert maar je in verwarring achterlaat). Het boek is niet alleen interessant en leerzaam, het is vaak doodgewoon erg leuk om te lezen.
Natuurlijk ontbreken er ook zaken. Nog geen zeventig literaire auteurs hebben een eigen biografietje gekregen. Dat houdt automatisch in dat er velen niet in staan voor wie ook iets te zeggen zou zijn geweest (ik noem Poe, Sallinger en Nabokov). Sommige omschrijvingen hadden beter gekund (er valt wel iets meer te vertellen over hoe vragen in het Engels in elkaar zitten), maar eigenlijk is dat allemaal gezeur. Het is een schitterend boek, dat zich maar moeilijk weg laat leggen, vooral omdat er zulke verschillende dingen in staan: niet alleen weetjes, mooie verhalen en goede voorbeelden, maar ook begrijpelijke samenvattingen van recent opgedane kennis over taal.
Vooral dat laatste is een schaars goed. Zij het dat de sprekers van het Engels wat dat betreft zo langzamerhand een fikse voorsprong hebben op de rest van de wereld. Zo was er al The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal. Een beter boek voor niet-specialisten over het verschijnsel taal ken ik niet. Crystal, verbonden aan de universiteit van North Wales, heeft ook bijdragen geleverd aan de Oxford Companion (waarin overigens van ieder lemma heel gemakkelijk na te gaan is wie het geschreven heeft), maar daarnaast heeft hij net zelf een nieuw naslagwerk gemaakt: An Encyclopedic Dictionary of Language and Languages.
Het verschil met de Companion zit hem in twee dingen. Crystals encyclopedische woordenboek gaat niet speciaal over het Engels. Het bevat juist talloze lemma’s over andere talen: het Etruskisch, het Vietnamees, het Maori, het Nederlands. Telkens wordt er verteld tot welke taalfamilie die taal behoort, waar het gesproken wordt (of werd), door hoeveel mensen en wat het schriftsysteem is.
Bovendien zijn er heel veel landen als ingang opgenomen, zodat je kunt opzoeken wat ze in Mauretanië spreken (zeventig procent spreekt Arabisch), of in Ethiopië (Amharisch). Crystal vermeldt ook welke toeristen- of handelstaal gangbaar is (in Mauretanië kun je je met een beetje geluk met Frans redden, in Ethiopië met Engels). Opvallend bij het doorlezen van de tekst over al die landen is dat er eigenlijk geen land bestaat waar één taal die moedertaal van alle bewoners is. Iets om over na te denken.
Daarnaast bevat Crystals boek natuurlijk wat meer puur taalkundige termen dan de Companion, zij het dat het verschil niet eens zo groot is. Belangrijker is dat de omschrijvingen veel korter zijn. Crystal is een snel opzoekboek dat kort definieert wat homofonen zijn (woorden die hetzelfde klinken maar anders geschreven worden) en naamvallen en ‘false friends’ (woorden uit verschillende talen die qua vorm erg op elkaar lijken maar verschillen in betekenis, bijvoorbeeld ‘manchmal’ en ‘menigmaal’).
Over het algemeen zijn de lemmata van behoorlijke kwaliteit, al wordt er in die kleine stukjes vanzelfsprekend minder verteld dan in de uitgebreide Companion. Die compactheid maakt dat de tekst soms ontoegankelijker is dan prettig zou zijn. Wel staan er nogal wat illustraties in het boek (een dialectkaartje, de geschiedenis van het Sumerische schrift, een voorbeeld van een audiogram, het Britse en het Amerikaanse handalfabet), die heel functioneel zijn. De cartoons, een extraatje, zijn geestig.
Alles bij elkaar is de Encyclopedic Dictionary een breed, bruikbaar en praktisch boek, waar ik maar een echt bezwaar tegen heb. Een moeilijk punt is de status van allerlei begrippen. Waar horen ze thuis? Zijn ze misschien controversieel? Gaat het om iets dat ooit eens geopperd is, maar daarna blijven liggen? Helemaal op te lossen is dat probleem natuurlijk niet met een opzet als deze, maar Crystal geeft degene die iets meer wil weten niet genoeg in handen.
Iedere literatuurverwijzing ontbreekt, en zelfs persoonsnamen komen maar mondjesmaat voor. Als je ‘speech act’ (‘taalhandeling’, bijvoorbeeld iets beloven, of een opdracht geven) opneemt, en ‘samenwerkingsprincipes’ (je gaat ervan uit dat iemand die tegen je praat niet liegt en probeert informatief, relevant en helder te zijn), dan zijn daar onverbrekelijk de namen van respectievelijk Searle (en Austin) en Grice aan verbonden. Die hadden best genoemd mogen worden.
De kleine wonderen van het menselijk taalvermogen
De dochter van Herm weigert om daken te zeggen. Dat vindt ze een belachelijk woord: het moet dakken zijn, ze weet het zeker. Met haar zeven jaar geeft ze daarmee blijk van een grote dosis kennis van haar moedertaal. Want zeg nou zelf, je hebt toch ook plakken, zakken, bakken, hakken, takken, wrakken, slakken, snelheidsmaniakken en nog veel meer. Waarom zou dan uitgerekend bij dak die a in het meervoud ineens een lange aa moeten worden?
“Dat is een uitzondering op de regel”, luidt het volwassenen-antwoord. Maar hoe komt de kleine Pia aan de regel? Je kunt er donder op zeggen dat nooit iemand tegen haar heeft gezegd: “Luister meisje, als je in het Nederlands een zelfstandig naamwoord tegenkomt dat eindigt op de klank ak onthou dan dat je daar in het meervoud altijd akken van moet maken,” of iets van gelijke strekking. Tegen de tijd dat ze zo’n regeltje voor het eerst een beetje zou kunnen snappen, past ze het al jaren toe. Hoe weet ze dan zo zeker – en terecht – dat er met daken iets raars aan de hand is? En waarom praat ze trouwens niet gewoon braaf haar vader en moeder en alle andere volwassen Nederlanders na? Die zeggen nooit dakken.
Het heeft alles te maken met de manier waarop kinderen zich hun moedertaal eigen maken. Op zijn beurt is dat een van de grote wonderen van de evolutie, een wonder dat nog maar zeer ten dele begrepen wordt. En dat terwijl toch al miljarden kinderen over de hele wereld Pia zijn voorgegaan. Want als mensen in één opzicht gelijk zijn dan is het wel hierin. Jongen, meisje, arm, rijk, gekleurd, blank, het maakt niet uit, als ze zeven zijn hebben kinderen in welke cultuur dan ook het taalsysteem bijna helemaal onder de knie. Hoe kan dat?
Daarachter komen is niet eenvoudig, maar een paar dingen kan iedereen meteen zien. Als je een hondje of een klein katje in huis neemt, dat jarenlang vertroetelt, voedt en toespreekt dan gaat het niet terugpraten, wat je ook probeert. Iedere baby, tenzij die echt grote aangeboren afwijkingen heeft, zal dat wel doen. Taal is iets van mensen, en met het vermogen er een te leren word je geboren. Toch erf je niet zomaar de taal van je ouders. Als Pia na haar geboorte naar Moskou verhuisd was en daar door Russen grootgebracht, dan zat ze nu echt niet in over ‘dakken’ of ‘daken’, want dan sprak ze helemaal geen Nederlands maar Russisch.
Kortom, de invloed van de buitenwereld lijkt zo op het oog van groot belang. Hoe groot eigenlijk? Of anders gezegd: wat is er nu precies aangeboren van dat taalvermogen, en wat is afhankelijk van invloed van buitenaf? Dat is de vraag waar het in heel veel taalkundig en ander onderzoek allemaal om draait. Maar met die vraag in gedachten eens uitgebreid wetenschappelijk verantwoord gaan experimenteren kan niet.
Althans, we zijn daar toch wat anders over gaan denken sinds de Egyptische koning Psammetichus de Eerste in de 7e eeuw voor Christus een geitenhoeder de opdracht gaf twee kinderen op te voeden zonder tegen ze te praten. Psammetichus dacht kennelijk dat kinderen spontaan taal ontwikkelen, want zijn bedoeling was erachter te komen wat de oudste taal ter wereld was. Het is een heel beroemd verhaal geworden doordat de Griekse geschiedschrijver Herodotus het twee eeuwen later opschreef.
Of het allemaal waar gebeurd is blijft natuurlijk de vraag, maar de geschiedenis wil dat de kinderen na twee jaar zoiets als ‘becos’ zeiden. Sommigen herkennen daarin het geluid van geiten, anderen zeggen dat het het gewone gebrabbel waarmee elk kind begint moet zijn geweest. Psammetichus daarentegen liet uitzoeken dat ‘becos’ Phrygisch was voor ‘brood’. De Phrygiërs waren dus ouder dan de Egyptenaren, moest hij concluderen.
Er zijn meer van dergelijke verhalen in omloop, maar de meeste hebben gemeen dat ze volkomen oncontroleerbaar zijn. Een uitzondering, althans tot op zekere hoogte, vormen de twee meisjes Amala (helder-gele bloem) en Kamala (lotus). Anders dan Romulus en Remus die Rome gesticht zouden hebben, en Mowgli van Jungle Book zijn ze geen legendes of romanfiguren. Het zijn de enige wolvenkinderen in de geschiedenis van wie met grote zekerheid gezegd kan worden dat ze daadwerkelijk door wolven zijn opgevoed.
In oktober 1920 werden ze in Bengalen in India letterlijk uit een wolvennest gehaald. Hoe ze daar terechtgekomen waren is nooit duidelijk geworden, maar na aanhoudende verhalen over spoken in het bos werd er onder leiding van de Indiase zendeling J.A.L. Singh een jacht georganiseerd, waarbij de moederwolf werd doodgeschoten maar de meisjes gespaard. Dominee Singh nam ze mee naar zijn weeshuis, waar ze later hun namen kregen. Amala werd ongeveer drie jaar oud geschat toen ze gevonden werd, Kamala vijf of zes.
Ze spraken niet. Sterker nog, ze gedroegen zich eigenlijk in alle opzichten als wolven. Ze renden ongelooflijk snel op armen en benen, wilden uitsluitend rauw, liefst ook nog bedorven vlees eten en joegen op kippen en duiven. Hun gezichten waren strak, emotieloos, nooit verscheen er zelfs maar een klein glimlachje op. Niemand zag ze ooit een gebaar naar elkaar maken. Ze hadden een afkeer van licht en waren alleen ’s nachts actief. Dan huilden ze soms ook, als wolven.
Met zijn tweeën in het wolvengezin hadden de meisjes blijkbaar geen gesproken taal ontwikkeld. De vraag is konden ze het daarna alsnog oppikken? Kinderen van drie of vijf jaar hebben zich onder normale omstandigheden al heel veel taal eigen gemaakt. Je kunt, simpel gezegd, met ze praten. Dominee Singh en zijn vrouw waren er natuurlijk vooral op uit de meisjes ‘menselijk’ te maken, en zo hun zielen te redden. Er werd dus meer aandacht besteed aan pogingen ze iets anders dan rauw vlees te laten eten en ze op twee benen te laten lopen, dan aan hun taalontwikkeling. Toch heeft Singh in het dagboek dat hij bijhield daar wel het een en ander van vastgelegd.
De jongste van de twee, Amala, is de eerste die iets door lijkt te krijgen. In de zomer na hun aankomst bij het weeshuis zijn de meisjes hun ergste ‘wildheid’ kwijt en volgen ze mevrouw Singh altijd de slaapzaal in, in de hoop op iets lekkers. Mevrouw Singh vertelt de weeskinderen daar dagelijks simpele verhaaltjes, vaak aan de hand van de religieuze platen die aan de muur hangen. Ze wijst dingen aan, laat de kinderen benamingen herhalen.
Eerder heeft op ongeveer dezelfde manier geprobeerd Amala en Kamala woorden bij te brengen: telkens als de meisjes iets te eten kregen gaf de domineesvrouw er de naam bij, en bleef die herhalen tot het op was. Diezelfde woorden komen wel eens terug in mevrouw Singhs verhaaltjes voor de weeskinderen. En op een goede dag valt het haar op dat Amala opkijkt naar de platen aan de muur, zodra ze een van woorden hoort voor eten en drinken die mevrouw Singh zo vaak herhaald heeft. Amala lijkt ze te herkennen.
Kamala volgt telkens Amala’s blik, maar kijkt nooit als eerste. Het is ook Amala die kort na hun aankomst zoiets als ‘bhoo bhoo’ zegt wanneer ze naar het water loopt, en die al heel snel daarna datzelfde geluid gaat maken als ze dorst heeft.
Maar Amala sterft binnen een jaar. Kamala moet het verder alleen doen, en inderdaad verandert het dierlijke gebrom, gegrom en gehuil dat ze eerst voortbracht in een soort gemurmel en gebabbel – tegen zichzelf en tegen sommige dieren – dat meer op taal lijkt. Voordat ze zelf een woord zegt lijkt ze er al een heleboel te snappen. Ze knikt ja, schudt nee, wijst naar dingen. Pas na meer dan drie jaar komen de eerste woorden. Onder andere voor ‘ja’ en ‘nee’, en ‘rijst’ en ‘ik’ en ‘eten’. Ook de namen van een aantal kinderen en de woorden ‘ma’ en ‘papa’ (voor mevrouw en dominee Singh) zegt ze dan. Kamala is helemaal gek van dingen die rood zijn. Ook dat woord (‘lal’ in het Bengali) leert ze.
Maar ze zal niet gauw iets uit zichzelf zeggen, ze geeft ook lang niet altijd antwoord. Bovendien heeft ze de neiging om dat wat ze zegt in te korten. Van de meeste woorden blijft maar één lettergreep over als Kamala ze uitspreekt. Soms zegt ze een paar woorden achter elkaar, en ook dan vereenvoudigt ze de uitspraak. ‘Ami jabo’ (ik zal) wordt bijvoorbeeld ‘amjab’.
De eerste keer dat ze drie woorden achter elkaar zegt is als ze een paar (rode!) poppetjes van mevrouw Singh heeft gekregen en een houten doosje om ze in te doen. Uitgelaten rent ze dan op handen en voeten rond, terwijl ze uitroept ‘Bak-poo-voo’, haar weergave van ‘Baksa-pootool-vootara’: doos-pop-erin. Maar meer dan zo’n dertig verschillende woorden schijnt ze nooit gebruikt te hebben. Kamala sterft in september 1929, acht jaar na Amala en negen jaar nadat ze uit het wolvehol was gehaald.
Het verhaal van Kamala doet in een aantal opzichten aan dat van Genie denken. Van Genies taalontwikkeling is alleen veel meer vastgelegd. Haar levensverhaal is nog gruwelijker dan dat van Amala en Kamala. Het speelt in Amerika, in een rustig plaatsje in Californië. Genie werd geboren in 1957. Toen ze twintig maanden oud was, en waarschijnlijk net haar eerste woordjes begon te zeggen, werd ze door haar zwaargestoorde vader opgesloten in een klein slaapkamertje. Daar zat ze, meestal vastgebonden op een potje, dag in dag uit, jaar in jaar uit. Er viel vrijwel niets te doen, niets te zien, niets te horen. Ze kreeg alleen babyvoedsel, dat wil zeggen: als ze niet vergeten werd.
En niemand sprak tegen haar. De vader kon niet tegen geluid, er was niet eens een radio of tv in huis. Als Genie zelf een geluid maakte, huilde omdat ze pijn had of honger, kwam haar vader om haar met een stok te slaan. Of hij bleef buiten de deur dreigend staan grommen en blaffen als een hond. De enige taal die ze in bijna twaalf jaar tijd hoorde was het gevloek van haar vader als hij boos was.
Toen Genie dertien jaar en zeven maanden oud was vond haar vrijwel blinde en evenzeer geterroriseerde moeder eindelijk de kracht haar echtgenoot te verlaten. Ze nam Genie mee. Niet lang daarna stapte ze de Sociale Dienst van Los Angeles binnen, haar manke, kwijlende dochter aan de hand meevoerend.
Onmiddellijk zag men daar dat er iets ernstig mis was met Genie. Ze belden de politie, de ouders werden gearresteerd en Genie werd naar het ziekenhuis gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was: bij de Sociale Dienst schatte men haar op zes of zeven jaar oud, zo klein was ze gebleven. De vader schoot zich op de dag dat het proces begon door zijn hoofd, de moeder werd vrijgesproken omdat men vond dat ze zelf slachtoffer was geweest.
Genie was niet zindelijk, ze kon haar ledematen niet strekken, ze kon niet kauwen. Net in het ziekenhuis reageerde ze op mensen of het dingen waren. En ze praatte niet. Ze was doodstil. Zelfs bij woeste driftbuien, waarbij ze zichzelf krabde, en snotterde en snikte maakte ze geen enkel geluid.
Maar het verzorgend personeel praatte wel tegen haar. Voor het eerst na al die tijd hoorde ze taal. En ze leek een handjevol woorden te begrijpen. Bijvoorbeeld ‘mama’, ‘konijn’, ‘juwelenkistje’, ‘deur’, ‘gaan’ en wat kleuren. Het enige wat men haar in het begin zelf soms hoorde zeggen was ‘hou-op’ en ‘genoeg’ (‘stopit’ en ‘nomore’), en dat zei ze meestal tegen zichzelf.
Maar het horen van taal had al snel effect, al was Genies taalontwikkeling verre van normaal. Nadat ze uit het ziekenhuis kwam woonde ze jarenlang bij een psychologenechtpaar in huis en werden haar taalvorderingen nauwlettend gevolgd en getest door een taalkundige.
Met bijna elk aspect van Genies taalgebruik was iets mis, en dat bleef ook zo. Zo legde ze geen intonatie in haar stem, die bleef robot-achtig klinken. En ze had grote moeite met de uitspraak van woorden. Net als Kamala kortte ze ze vaak in. Van ‘soep’ maakte ze ‘soe’ bijvoorbeeld, en de naam ‘Steve’ sprak ze uit als ‘Teve’. Of ze stopte er juist een klinker bij, om de uitspraak te vergemakkelijken. ‘Stove’ (kachel, fornuis) werd zoiets als ‘setove’.
Dat lijkt overigens sterk op wat alle kinderen doen in het begin, maar Genie kwam maar niet voorbij die fase. Wel leerde ze heel veel nieuwe woorden. Ze in de goede volgorde zetten was het probleem. Genie bleef in een soort telegramstijl praten. Ook meervouden maken, werkwoordsuitgangen of vraagwoorden gebruiken wilde niet goed lukken. Ze bleef ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ door elkaar halen. Dat laatste kennen veel ouders van hun kinderen, maar alweer: Genie kwam niet door die fase heen.
Net als Kamala sprak ze bovendien zelden of nooit uit zichzelf. Haar antwoorden waren meestal kort, een paar woordjes. ‘Waar was je vandaag?’ vroeg haar pleegmoeder dan bijvoorbeeld. ‘Big gym’ (grote gymzaal) antwoordde Genie dan. Tegen haar zeggen dat ze ‘in zinnen moest praten’ of ‘er een vraag van moest maken’ had geen enkele zin. Ze raakte er van in de war, en begon onbegrijpelijke dingen te zeggen als ‘I where Graham cracker?’ (Ik waar Graham cracker?). Toen de pogingen haar zo expliciet te onderwijzen gestaakt werden, hield Genie ook weer op met woordsalade produceren, en ging ze weer gewoon dingen zeggen als ‘no spit bus’ voor ‘ik heb niet gespuugd in de bus’.
Hoe haar taalgebruik op dit ogenblik is, is niet bekend. Een buitengewoon onverkwikkelijke reeks ruzies en rechtszaken hebben ervoor gezorgd dat Genie nu al vele jaren in een tehuis voor zwakzinnigen zit, waar geen van de mensen die haar de eerste jaren begeleidden haar mogen opzoeken.
De wetenschappelijke wereld had grote belangstelling voor Genie toen ze gevonden werd. Dat had ondermeer te maken met een hypothese over het menselijk taalvermogen die net een paar jaar eerder gelanceerd was. Die luidde dat er bij het verwerven van je moedertaal sprake is van een ‘kritieke periode’ of een ‘kritieke leeftijd’: als je het niet leert voor je puberteit, dan is het te laat, en zal het niet meer lukken. Kritieke periodes zijn in de biologie een heel normaal en veelvoorkomend verschijnsel. Je vindt ze bij allerlei soorten dieren.
Een bekend voorbeeld is de ontwikkeling van het gezichtsvermogen. Er zijn heel wat nare experimenten met kippen, katten, apen, duiven en nog veel meer gedaan. In het geval van katten en apen blijkt bijvoorbeeld dat het vermogen om met twee ogen te kijken in de eerste drie maanden ontwikkeld moet worden.
Plak je namelijk bij pasgeboren katjes of apen één oog af in die periode, dan gedragen ze zich daarna voor de rest van hun leven alsof dat ene oog blind is: het doet eenvoudigweg niet mee, terwijl er bij de geboorte niets mis mee was. En het zit hem echt in die eerste drie maanden. Want als je op latere leeftijd een oog dichtplakt, zelfs voor nog veel langere tijd, en je haalt het lapje er weer af, dan blijkt er niets aan de hand te zijn. Het beest kijkt gewoon weer met twee ogen.
Dat valt ook te begrijpen als je weet dat het afplakken in het begin een puur fysiek effect blijkt te hebben: de visuele cortex van de dieren waarbij dat gebeurd is, wijkt totaal af van normaal ontwikkelde cortexen. Kortom: katten en apen – en voor mensen geldt waarschijnlijk hetzelfde – komen ter wereld met het vermogen met twee ogen te kijken, maar dat moet nog wel groeien. Letterlijk. En daarvoor moeten de omstandigheden op het juiste moment meewerken. Het idee was dus dat het met menselijke taal eigenlijk net zo gaat.
Daar zijn ook argumenten voor te vinden. Al is het alleen al de ervaring die heel veel mensen delen: na je puberteit wordt het een stuk lastiger een nieuwe taal te leren. Wat bij je moedertaal nog helemaal automatisch ging, moet je nu ineens voor elkaar zien te krijgen met hard studeren en vervelend stampwerk, en dan nog gebeurt het zelden dat je in een vreemde taal hetzelfde gemak bereikt als in je eerste taal.
Maar er is meer, zoals het herstelvermogen. Iemand die op latere leeftijd taalproblemen krijgt door een hersenbloeding of ander hersenletsel, komt daar meestal niet meer (helemaal) vanaf. Dat taal in je hersenen zit wordt alleen al daardoor bewezen, maar waar precies blijkt in de praktijk van mens tot mens te kunnen verschillen: een beschadiging die van de een een afasiepatiënt maakt, hoeft bij de ander geen taalproblemen op te leveren. Of de afwijking zelf verschilt. Er is nog steeds veel te weinig bekend over het menselijk brein, maar maar er zit kennelijk wat ‘rek’ in, en naarmate je jonger bent legt het meer souplesse aan de dag.
Want als kinderen hersenletsel oplopen – het kan zelfs zijn dat er een hele hersenhelft verwijderd moet worden – dan blijken ze vaak miraculeus goed te herstellen. Ook als ze een tijdje niet meer kunnen praten, leren ze dat later vaak weer helemaal opnieuw. De ‘kritieke periode’, zo lijkt het, is dan nog niet voorbij: hun hersens zijn als het ware nog ontvankelijk voor taal, en in staat het opnieuw ‘vast te leggen’. En de grens ligt ongeveer bij de puberteit: daarna gaat het herstelvermogen razendhard achteruit.
Kamala en Genie lijken de kritieke periode hypothese in ieder geval ten dele te bevestigen. Gewoon, vanzelf en goed een taal leren zat er voor hun niet meer in, hoewel het natuurlijk heel moeilijk is conclusies te trekken op basis van twee meisjes die een in alle opzichten totaal afwijkende ‘opvoeding’ gehad hadden voordat ze met taal in aanraking kwamen. Opvallend is dat ze wel woorden konden leren, het was de grammaticale kant van taal die er niet inging. Netzomin als de sociale overigens. Misschien zijn wel niet alle aspecten van taal afhankelijk van die kritieke periode. Tenslotte gaan we allemaal een levenlang door met nieuwe woorden leren, ook in onze moedertaal.
Duidelijk is wel dat ons taalvermogen een krachtig en robuust iets is. Je krijgt het niet zomaar weg, en het laat zich ook niet gemakkelijk tegenhouden. Het heeft maar een klein zetje nodig te om zich goed te kunnen ontwikkelen. Maar dat zetje moet er waarschijnlijk wel zijn.
Interessant in dat verband is een onderzoek van niet zo lang geleden naar een paar dove kinderen in Amerika. Ze groeiden toevallig in elkaars buurt op, maar hadden ouders die helemaal geen gebaren tegen hen maakten, omdat hen verteld was dat dat slecht voor de ontwikkeling van de kleintjes zou zijn. De kinderen bleken tegen de tijd dat ze een jaar of drie waren helemaal zelf een heel arsenaal aan gebaren ontwikkeld te hebben, waarmee ze elkaar van alles duidelijk konden maken. Alleen een echte grammatica kon de onderzoekster in hun gecommuniceer niet ontdekken.
Gebarentalen, zoals die al sinds mensenheugenis in dovengemeenschappen bestaan, hebben die grammatica wel. Ze hebben in feite alle kenmerken die gesproken talen ook hebben. Ook dat zegt weer iets over de stevigheid van het taalvermogen: het kan blijkbaar ook via een ander kanaal lopen. Zelfs doofblinde kinderen kunnen via voelen perfect een taal leren. En zelf kunnen oefenen is ook geen noodzakelijke voorwaarde. Je kunt je moedertaal ook helemaal passief ondergaan, en hem op die manier evengoed als een ander leren.
Het levende bewijs daarvan vormt de Ierse Christopher Nolan. Hij heeft geen controle over zijn spieren, en zal nooit kunnen praten of gebaren. ‘Ja’ of ‘nee’ zeggen doet hij met zijn ogen. Vele lange jaren zat hij in zichzelf opgesloten en lukte het op geen enkele manier om hem met hulpmiddelen te laten schrijven. Pas toen hij elf was kreeg hij een medicijn dat zijn getril en zijn spasmes zodanig kan bedwingen dat hij een typmachine kan bedienen.
Dat gebeurt heel langzaam, letter voor letter, met behulp van een soort stokje dat aan zijn voorhoofd gemonteerd is, en iemand die zijn hoofd ondertussen vasthoudt. Zoals zijn ouders altijd al wisten bleek Christopher een perfecte kennis van het Engels opgedaan te hebben. En schrijven kan hij ook. Hij maakte eerst een prachtige dichtbundel, en in 1987 verscheen de indrukwekkende autobiografische roman Under the eye of the clock. Inmiddels heeft hij zich ontwikkeld tot een ‘gewone’ schrijver, te oordelen aan The Banyan Tree, een dikke roman in zeer literair, zelfs lastig Engels die in 1999 verscheen.
Slim of sociaal vaardig hoef je voor het leren van taal ook al niet te zijn. De Amerikaanse Laura bijvoorbeeld, is wat in de volksmond achterlijk heet. Ze is nu midden dertig, maar ze tekent nog steeds als een kind van drie. Op intelligentietesten scoort ze buitengewoon laag en vaak kun je absoluut niet volgen waarover ze het heeft. Maar dat ligt niet aan haar kennis van het Engels. Die is namelijk uitstekend. Laura praat in prachtige volzinnen, met correcte vervoegingen en verbuigingen en verwijzingen. Ook ingewikkelde ingebedde constructies, relatieve en passieve zinnen zijn geen probleem. Laura’s grammatica wijkt maar op hele kleine puntjes af van wat normaal is.
Ook snapt ze veel van hoe de wereld in elkaar zit. Als je het haar vraagt vertelt ze je zo dat ‘boeken’ niet ‘gelukkig’ kunnen zijn, dat ‘potloden’ niet kunnen zien en dat ‘fornuizen’ geen ‘appels’ eten. Andere dingen begrijpt ze half. Meestal gebruikt ze getallen en tijdsaanduidingen op de goede plaats in de zin en op het goede moment, alleen de precieze invulling gaat verkeerd. Als je naar haar telefoonnummer vraagt, geeft ze keurig een nummer van de juiste lengte, maar het lijkt niet eens op haar eigen nummer.
Of ze vertelt dat haar ouders twee jaar geleden getrouwd zijn, of dat ze nu 19 is, maar volgend jaar 16 zal worden. Maar wat ze maar niet lijkt te vatten is hoe je een gesprek moet voeren. Ze praat dolgraag, maar ze geeft antwoorden die niet slaan op de rest van het gesprek, of ze begint halverwege haar verhaal ineens over iets totaal anders. Wat ze zegt, is met andere woorden niet coherent.
Laura is een van die mensen die laten zien dat datgene wat we in de wandeling ‘taal’ noemen in feite samengesteld is uit verschillende, in principe tamelijk losstaande vaardigheden.
Nog een sterk geval is Chris, die in Engeland woont. Ook hij heeft een i.q. van ongeveer veertig op heel veel intelligentietesten, alleen op de taaltesten scoort hij hoog. Chris is autistisch en kan absoluut niet voor zichzelf zorgen. Hij is nog niet eens in staat zijn eigen jas dicht te knopen, maar hij heeft een geweldige talenknobbel. Van meer dan twintig talen, uit heel uiteenlopende taalfamilies, heeft hij een behoorlijke kennis. Leg hem een stukje tekst in het Nederlands of het Hindi voor, en hij ratelt het zo op. Een ‘idiot savant’ met een talent voor taal. En net als alle ‘savants’ houdt Chris zich nergens liever mee bezig.
Maar niet alle argumenten komen voort uit spelingen van het lot. Er valt ook veel te leren van al die gevallen waarin alles normaal verloopt. Want de gewone gang van zaken laat zich uitstekend rijmen met het idee je met een compleet taalprogramma geboren wordt, en dat je dat programma bijna onherroepelijk en altijd in de goede volgorde moet doorlopen.
Het gaat meteen van start, en zolang er in de buurt van het kind maar taal gebruikt wordt ontvouwen de talige capaciteiten zich vanzelf in de jaren daarna.
Voor ouders is het misschien wat teleurstellend, maar hun invloed op hun kind is niet zo groot als ze vaak denken. In de literatuur zijn er jarenlang discussies geweest over de rol van wat zelfs het ‘motherese’, het ‘moeders’, heette. Volwassenen praten anders tegen kleine kinderen dan tegen elkaar. Ze spreken langzamer, op een hogere toon, ze gebruiken korte, eenvoudige zinnetjes en ze herhalen veel. Het is een universeel verschijnsel, en zelfs kinderen van vier schijnen hun spraak al aan te passen als ze het tegen een hummeltje van twee hebben.
Begrijpelijk dat de gedachte ontstond dat het horen van die ‘aangepaste taal’ een noodzakelijke voorwaarde was om taal te leren. Maar er is nog nooit enig bewijs voor geleverd. Om te beginnen is het niet zo dat het taalgebruik van de volwassenen parallel loopt met het niveau waarop het kind op dat moment is. Het ‘motherese’ verandert onderweg niet zo veel, terwijl de taal van het kind groeit als kool.
Bovendien zijn er culturen bekend waar eigenlijk niet of nauwelijks tegen kleine kinderen gepraat wordt. In het zuidoosten van Amerika heb je bijvoorbeeld een zwarte arbeidersgemeenschap waar ze kinderen gewoon nog niet als mogelijke gesprekspartners beschouwen. Het gekir boven de wieg van anderen vinden ze maar raar. De kinderen draaien wel gewoon mee in het gezin en horen dus vaak taal. En dat blijkt voldoende: ook die kinderen leren hun moedertaal.
Naar de aard, de inhoud en de opzet van het taalprogramma dat kinderen doorlopen is in de laatste tientallen jaren heel veel onderzoek gedaan. Dat wil overigens bepaald niet zeggen dat het nu geheel in kaart gebracht is. Taal is zo’n ingenieus en ingewikkeld systeem dat er nog steeds niet meer dan fragmenten van beschreven zijn. Ook is er nog geen enkele methode ontwikkeld om met zekerheid aan het brein af te lezen welke taalcapaciteiten er bij de geboorte al in zitten, en wat er daarna groeit en hoe.
Maar in de loop van de evolutie is er in elk geval een link tussen taal en stembanden gelegd. Dat klinkt als een open deur, maar dat is het niet. Het bestaan van gebarentalen bewijst dat de twee niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat die link er is blijkt hieruit: alle kinderen over de hele wereld gaan volautomatisch op dezelfde manier hun stem liggen oefenen in de eerste maanden van hun leven. Het geblaas, gekir, ge-uh, ge-daaah en ge-ammmm is universeel.
Baby’s maken in het begin een standaardsetje geluiden.
Daarin zitten soms ook klanken die in wat hun moedertaal gaat worden niet voorkomen. Die moeten dus ingebakken zitten. En het definitieve bewijs daarvoor vormen dove baby’s: die gaan ook vanzelf in de eerste zes, zeven, maanden op dezelfde manier hun stem uitproberen. Eerst het gepuf en ge-daaah, daarna dezelfde klanken een paar keer achter elkaar: “dadada” en “nenenene” bijvoorbeeld. Dat moet een volautomatisch deel van het taalprogramma zijn.
En hier moet overigens de oorzaak liggen van het feit dat de woorden voor ‘papa’ en ‘mama’, in tegenstelling tot alle andere woorden, in zo ongelooflijk veel talen zo sterk op elkaar lijken.
Na die beginperiode gaan kinderen die kunnen horen door met wat officieel ‘gevarieerd brabbelen’ heet: ze gaan de klanken die ze produceren langzaam maar zeker aanpassen aan de klanken van hun omgeving. Dan komen er dingen uit als “bapetepoepa”. Dove kinderen vallen op dat moment stil.
Maar ‘zelf doen’ of iets begrijpen van wat anderen doen zijn twee dingen. Voordat een kind letterlijk ook maar één woord kan uitbrengen heeft het al een fabelachtige kennis in huis. Als ze kunnen horen, dan hebben baby’s, schijnt het, hun oren zelfs in de baarmoeder al wijd open. Een baby’tje is direct na de geboorte al in staat de stem van zijn moeder te herkennen.
Sterker nog: een pasgeborene hoort ook het verschil tussen dat wat zijn moedertaal gaat worden en andere talen. Hoe je dat meet? Simpel, met een fopspeen waaraan meetapparatuur gemonteerd zit: een oplettend, geconcentreerd kind zuigt daar harder en sneller aan dan een ongeinteresseerde baby. Een al lang bekend feit dat goede diensten bewijst.
Je kunt de zaak zo instellen dat er automatisch gereageerd wordt op het zuigpatroon van het kleintje. Je begint bijvoorbeeld met hem zijn aanstaande moedertaal te laten horen, verliest hij dan interesse dan komt er een vreemde taal voor in de plaats. Verliest hij ook daarvoor interesse dan komt de moedertaal weer terug, en om die te houden moet de baby blijven zuigen. Dat hebben ze ontzettend snel door. En het blijkt dat ze het liefst hun eigen taal horen. Laat je ze namelijk naar twee vreemde talen luisteren dan vertonen ze geen voorkeur voor de een of de ander. Wat ze herkennen is naar alle waarschijnlijkheid het intonatiepatroon.
En het begint werkelijk al voor de geboorte. Baby’tjes reageren in de eerste 24 uur van hun leven al op deze manier, ook als je ze hun moedertaal wat ‘gedempt’ laat horen, zoals het in de baarmoeder geklonken moet hebben.
Oplettendheid is het belangrijkste meetinstrument zolang een kind nog niks kan zeggen. Daarmee is bijvoorbeeld ook aannemelijk gemaakt dat ze tussen de zeven en tien maanden al doorhebben waar ze het eind van een zin of bijzin kunnen verwachten: als je ze laat luisteren naar een verhaaltje waar mechanisch op de verkeerde, ‘onnatuurlijke’ momenten pauzes in zijn ingebracht verliezen ze sneller hun interesse en wenden hun hoofd af.
Wat voor hun taal normale klankcombinaties zijn lijken ze zo tussen zes en negen maanden in de gaten te krijgen. Uit alles blijkt trouwens dat baby’s heel erg gespitst zijn op taal, voorgeprogrammeerd om daar op te letten. Ze vinden het meteen al leuker om naar woorden te luisteren dan naar andere geluiden, of naar stilte.
Klanken en intonatie zijn maar een klein onderdeeltje van taal. Het zijn wel de dingen waar alle kinderen op de hele wereld mee beginnen. Zo houden ze vaak ‘al hele verhalen’ voordat er ook maar een woord van te verstaan is: dan zijn ze de zinsintonatie aan het oefenen. De eerste ‘echte’ woorden verschijnen meestal rond het eerste levensjaar, maar het kan ook een stuk later zijn. Er is nogal wat variatie in de aanvangstijden binnen het programma. De volgorde van de onderdelen daarentegen is in principe gelijk.
In het begin schiet het niet zo hard op. Zo’n half jaar na het eerste woord, heeft het kind nog steeds maar een handjevol tot zijn beschikking. Meestal een rijtje als: papa, mama, bal, poes, pop, die, op, nog, melk en zo nog een paar. Een woord als ‘melk’ zal niet direct perfect uitgesproken worden. Kinderen blijven hun uitspraak nog een hele tijd vereenvoudigen. En sommige klanken zijn duidelijk moeilijker dan andere. De r en de l bijvoorbeeld kunnen zelfs jaren later nog voor problemen zorgen.
Tenzij het kind Chinees aan het leren is natuurlijk, daar leidt het verschil in uitspraak tussen een ‘l’ en een ’r namelijk nooit tot een betekenisverschil. Vandaar dat veel Chinezen in het Engels geen verschil horen tussen ‘luizen’ en ‘rijst’ (lice en rice), en die twee woorden dus zelf ook door elkaar heen gebruiken. Daar staat weer tegenover dat ze nooit de frustratie hebben van het jongetje dat de ’r’ nog niet kon zeggen en toen hem gevraagd werd of hij ‘fluit’ at boos uitriep “Niet fluit, fluit!”. Overigens bewaren Chinese kinderen wel nog jarenlang het vermogen om die twee klanken te onderscheiden.
Een paar woorden lijkt niet veel, maar toch is het een enorme stap voorwaarts: het kind is nu in staat aan rijtjes willekeurige klanken (immers, in een andere taal heet hetzelfde weer anders) één specifieke betekenis te hechten. Eventjes worstelt hij daar ook mee. Als kinderen zo’n 75 woorden kennen, meestal net voor hun tweede jaar, dan gaan ze een kort poosje overgeneraliseren. Ineens wordt ieder beest een ‘hond’ of alles wat rond is een ‘bal’.
Maar dat ze niet vaker moeite hebben erachter te komen welk woord nou bij welke betekenis hoort is een klein wondertje. Het tempo waarin op een gegeven moment een kindervocabulair aangroeit is gigantisch. Het kan, als ze weer wat ouder zijn, om tientallen woorden per dag gaan. Sommigen denken daarom dat we de concepten voor die woorden al meegekregen hebben bij de geboorte. Dan hoef je er daarna alleen de klanken (of het gebaar als je een gebarentaal leert) bij te leren.
Wat daar van zij, het zou wel een verklaring zijn voor het feit dat blinde en ook doofblinde kinderen zo weinig moeite hebben met woorden leren en concepten begrijpen. Zelfs niet met concepten die met ‘zien’ te maken hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld heel precies het verschil tussen ‘staren’, ‘loeren’, ‘blikken’ en ‘gluren’ uitleggen.
Overigens is die explosie van nieuwe woorden leren een van de dingen die ons scheiden van de apen. De laatste tientallen jaren zijn er veel pogingen gedaan om bijvoorbeeld chimpanzees taal te leren. Nadat gebleken was dat apestrottehoofden niet voldoende klanken van menselijke taal kunnen vormen, ging men over op symbolen, en op gebarentaal.
Een slim idee. Met intensieve training blijk je ze inderdaad nog heel wat woorden te kunnen bijbrengen, wel een paar honderd. Maar nooit komt dat moment dat het ineens met tientallen tegelijk gaat. De kennis die ze wel hebben, gebruiken ze ook niet om eens gezellig te kletsen, maar altijd om iets te krijgen: eten, gekieteld worden. Een ander punt is die training: anders dan kinderen leren apen nooit spontaan taal. Ze hebben niet datzelfde taalprogramma, wat ook blijkt uit het feit dat het met grammatica nooit iets wordt. Apen bouwen geen zinnen.
Kinderen wel. En eigenlijk al vrij snel. De fases die volgen op de zogeheten ‘een-woord-fase’ zijn de twee-woord-fase en de drie-woord-fase. Daarna houdt de wetenschap op met op die manier te tellen. In die laatste twee fases gebeurt er ook al verschrikkelijk veel. Zodra je meer dan een woord hebt sluipt er al grammatica binnen. Nederlandstalige kinderen zeggen ‘boekje lezen’, Engelstalige ‘read bookie’. De plaats van het werkwoord in de zin is in het Engels anders dan in het Nederlands, en elk kind van twee heeft dat al uitgeplust.
De combinatiemogelijkheden zijn natuurlijk niet eindeloos. Naarmate er meer talen beter onderzocht worden, lijkt het er zelfs steeds meer op dat hun bouwprincipes uiteindelijk op hetzelfde neerkomen. In de taalkunde woedden al jaren twisten en twistjes die hiermee te maken hebben.
Zijn alle talen, als je ze maar op een abstract genoeg niveau bekijkt, eigenlijk hetzelfde? Worden kinderen geboren met een beperkt setje keuzemogelijkeden, en zetten ze dan op basis van wat ze horen het schakelaartje bij wijze van spreken de ene kant uit of de andere? En hangt de keuze voor bijvoorbeeld het werkwoord op de ene plaats in de zin weer samen met andere dingen? Zo ja, hoe? Het is een ware kluwen van argumenten en voorbeelden, en die is nog lang niet ontward.
Wel is duidelijk dat er in taal heel veel verschijnselen zijn waarvan je niet zomaar kunt zeggen ‘dat is Nederlands’, ‘dat is Russisch’, ‘dat is Engels’. De passieve zin bijvoorbeeld is een heel algemeen fenomeen, niet iets dat typisch is voor het Nederlands. Veel regels en beperkingen op regels spelen in heel veel talen precies dezelfde rol. Echt verwonderlijk is het dus misschien ook niet dat kinderen dezelfde ontwikkelingsfases doormaken.
Een heel bekend voorbeeld zijn die passieve zinnen. Geen kind van vier, of het nou Nederlands, Frans, Russisch of nog wat anders aan het leren is, snapt die. Probeer het maar uit: een vierjarige kleuter kent het verschil tussen ‘de kat zit de muis achterna’ en ‘de kat wordt door de muis achternagezeten’ niet. En je kunt het hem ook niet uitleggen. Het taalprogramma is daar nog niet aan toe.
Net zo is het met het gebruik van woorden als ‘zich’ en ‘elkaar’. Een equivalent daarvan vind je voor zover bekend ook overal. Op wie of wat zulke woorden binnen een zin moeten terugslaan is een knap ingewikkeld mechanisme. En kinderen van zes hebben dat nog niet goed door. Ze denken bijvoorbeeld dat ‘De vader van Jan wast hem’ en ‘de vader van Jan wast zich’ hetzelfde betekenen. Alweer: ze erin instrueren helpt niet. Ze zijn er gewoon nog niet rijp voor. Dat moment komt vanzelf. Net als het moment dat ze zoveel taalbeheersing hebben dat ze in staat zijn een ander foutloos de weg te wijzen. Dan zijn ze bijna in hun puberteit.
“Kinderen zijn papegaaien”, zeggen ouders altijd. Dat is maar zeer ten dele waar. Ja, natuurlijk nemen ze van alles over van hun omgeving, en dan hoor je ze ineens de stoplappen en geliefde uitdrukkingen uitkramen die je zelf altijd gebruikt. Een onverwachte spiegel. Maar dat dat papegaaien dikwijls inderdaad niets anders is dan papegaaien laat de volgende fraaie dialoog tussen moeder en dochter zien:
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: nee, je zegt het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: het bord. mag ik nou de bord?
So much for ouderlijke invloed. Verbeteren kan aan twee kanten tot een flinke portie frustratie leiden. Maar ouders vergeten vaak hoe vertederd ze ook kunnen zijn door de creativiteit die hun kleintje ten toon spreidt bij zijn pogingen het allemaal onder de knie te krijgen.
Dikwijls is het dan zo dat een kind de regel doorheeft, maar de uitzonderingen nog niet. Waarom zou je niet ‘verfmens’ tegen een schilder zeggen, of ‘rooksteen’ tegen een schoorsteen? Dat had net zo goed gekund, want die zelfbedachte woorden zijn wel keurig volgens de regels van het Nederlands gevormd. Woorden als ‘vogelen’ voor (het werkwoord:) ‘vliegen’ of ‘winden’ voor ‘waaien’ zijn zo gek nog niet als je bedenkt dat ‘benen’ kunnen ‘benen’ en dat je ‘planten’ heel goed kunt ‘planten’.
En waarom is ‘slaapte’ nou weer verkeerd, als het wel ‘gaapte’ is? De rij voorbeelden kan eindeloos lang gemaakt worden, maar uiteindelijk zullen ze allemaal ‘sliep’, ‘schilder’ en ‘waaien’ leren zeggen, zonder er ooit nog een seconde bij na te denken. Alle kans dat ook Pia later tegen haar kinderen zegt: “Nee schat, het is niet ‘dakken’, maar ‘daken’. Dat is een uitzondering.”
NOOT: Bovenstaand stuk is een paar jaren na verschijning een heel klein beetje geactualiseerd.
NOOT 2: Het verhaal van Amala en Kamala zou beter geverifieerd moeten worden. Er is in ieder geval gefraudeerd met foto’s waar ze op zouden staan. Die waren niet van de meisjes, maar werden later ‘nagespeeld’. Het weeshuis had natuurlijk altijd geld nodig. Jammer. Ik was er ook ingetrapt.
Puzzelen
Cryptowoordenboek,door Jan Meulendijks en Bart Schuil, 350 blz., geïll., geb., Tirion, 1992.
Anagrammen, door Dr. Verschuyl, 192 blz., Kosmos, 1992.
Puzzelen moet toch een sport zijn, hoe anders zou ik het gebruiken van een woordenboek bij het oplossen van een cryptogram onsportief kunnen vinden? Nooit kijk ik in puzzel-, achterwaartse of normale woordenboeken voor mijn wekelijkse portie woordraadsels, maar de afgelopen week heb ik een uitzondering gemaakt voor het Cryptowoordenboek van cryptogrammenmaker Jan Meulendijks (onder andere wekelijks in de Volkskrant te vinden) en zijn kompaan Bart Schuil (samen zijn ze verantwoordelijk voor heel wat puzzelspelletjes op televisie). Vooral omdat ik zo benieuwd was wat het voor boek zou kunnen zijn.
Een paar jaar geleden verscheen het aardige en leerzame boekje Cryptogrammatica. Het was van de hand van dr. Verschuyl, de man die een lange reeks zeer goedverkopende puzzelwoordenboeken op zijn naam heeft staan. De onder meer door tv-spelletjes gestaag groeiende populariteit van het cryptogram had zijn uitgever ertoe gebracht Verschuyl te vragen een cryptogrammenwoordenboek te maken. Verschuyl wist meteen dat dat niet kon: de lol van een cryptogram is nu juist dat er geen standaardoplossing is. Het is een ingenieus spelletje met de vorm en betekenis van woorden, waar overigens wel systeem achter zit. Dat systeem beschreef Verschuyl vervolgens in Cryptogrammatica, nog altijd verplicht leesvoer voor de cryptogrammenliefhebber en iedereen die dat wil worden.
Een goed cryptogram maakt dat je onverwachte verbanden moet leggen. Hoe kun je iets onverwachts nou opzoeken in een woordenboek? Dat kan ook niet echt. Met een gewone kruiswoordpuzzel is het anders. Die laat je eigenlijk alleen maar zoeken naar synoniemen: ‘krengen’ zijn ‘lijken’ en ‘loyaal’ is ‘trouw’. Maar ‘lijken’ en ‘trouw’ laten zich ook cryptisch omschrijven. Jan Meulendijks doet dat bijvoorbeeld met “schijnen er geweest te zijn’ (‘schijnen’ is ‘lijken’, en als je er geweest bent, ben je een lijk) en ‘blijf geen vrijgezel en neem een krant!’ (dus: trouw!). Nu staan ‘lijken’ en ‘trouw’ inderdaad in Meulendijks Cryptowoordenboek, maar hoe komt de cryptogrammenoplosser daar? Het boek is alleen een lijst woorden. Ze staan gerangschikt op lengte: eerst de drieletterwoorden (van ‘aai’ tot ‘zus’), dan de vierletterwoorden (‘aalt’ tot ‘zwik’) enzovoort, tot en met uiteindelijk het vijfentwintigletterwoord ‘ontwikkelingssamenwerking’. Daarna volgen alle woorden nog een keer, alleen nu achterwaarts alfabetisch: de drieletterwoorden lopen daar van ‘ada’ tot ‘fez’.
De woorden hebben gemeen dat je er een cryptische omschrijving van kunt geven. Als je de begin- of de eindletter van een oplossing al weet, dan kun je met wat geluk wel iets hebben aan dit woordenboek, maar om zonder andere aanwijzingen ‘lijken’ of ‘trouw’ te vinden, zou je alle vijfletterwoorden moeten doorlezen. Daarbij moet je dan telkens bedenken of een woord misschien de oplossing voor je cryptogram kan zijn. Nogal vervelend, en ik blijf erbij: niet sportief. Op lengte gerangschikte woorden vind je trouwens ook achterin vrijwel elk puzzelwoordenboek, zij het niet achterwaarts alfabetisch. Wel is het Cryptowoordenboek goed te gebruiken voor wie zijn creativiteit eens andersom wil inzetten, en zelf cryptogrammen wil maken.
Wie dat wil, moet gelijk ook maar dr. Verschuyls nieuwste boek aanschaffen. Anagrammen heet het, en dat zijn het ook. De leukste exemplaren, zoals Verschuyl zelf al aangeeft in zijn korte maar verhelderende inleiding, zijn die waarvan het lijkt of er een diepere betekenis achter zit. Daar zijn de mooiste cryptogrammen van te maken. Dat ‘magnetisch’ en ‘mensachtig’ met dezelfde letters worden geschreven heeft een zekere aantrekkingskracht, al is het natuurlijk volstrekt toevallig.
Zo is het ook met ‘rolslang’ en ‘glansrol’, ‘puristen’ en ‘spruiten’, ‘ronddwalen’ en ‘wonderland’. Het zijn opnieuw de onverwachte verbanden die de woordenfanaat plezier schenken. ‘Elan en ‘smaak’ worden samen ‘namaaksel’ ‘troef’, ‘snoep’ en ‘hiel’ leiden tot ‘onheilsprofeet’. Het slaat nergens op, maar toch is het aangenaam bladeren in Anagrammen. En onsportievelingen kunnen het natuurlijk ook proberen te gebruiken bij het oplossen van cryptogrammen.
Stijlverschijnselen
Handboek Verzorgd Nederlands, door M. Klein en M. Visscher, 398 blz., geb., Martinus Nijhoff Uitgevers, 1992.
Op de kaft luidt de ondertitel Spellingregels Schrijfadviezen, maar wie het Handboek Verzorgd Nederlands openslaat, ziet dat op de titelpagina de ‘Schrijfadviezen’ ineens in ‘Stijladviezen’ veranderd zijn. Beide termen blijken bij lezing van het boek licht misleidend. Schrijven doe je natuurlijk in een bepaalde stijl, maar zo hebben de samenstellers M. Klein en M. Visscher (respectievelijk hoofddocent moderne taalkunde aan de universiteit van Nijmegen en directeur van een taaladviesbureau) het kennelijk niet bedoeld. Want nergens zijn adviezen te vinden over het opstellen van een tekst of de verschillende stijlen waarin je dat kunt doen. Klein en Visscher beperken zich (op één uitzondering na) tot woorden, stukjes zin en losse zinnen.
Nou valt daar veel over te zeggen, dus op zichzelf is er niks tegen een dergelijke beperking. Het terrein dat Klein en Visscher bestrijken is dat van de schoolmeesters. Je kunt zeggen dat ze een soort sociaal handboek hebben gemaakt: het behandelt precies die kwesties waarover het altijd gaat in discussies over slordig taalgebruik en het toenemend verval der zeden bij de jeugd. Wie impressario schrijft of ik gaf het aan hun of twee keer zoveel dan vroeger afficheert zich in sommige kringen nu eenmaal als ongeletterd en dom. Daar zijn misschien fantastische argumenten tegenin te brengen, maar het is een maatschappelijk gegeven. Wie geen last wil hebben van die sociale druk doet er dus verstandig aan zich goed te informeren op dit gebied.
Kan dat met dit Handboek? Wijst het inderdaad de weg aan ‘iedereen die verzorgd Nederlands moet of wil schrijven’, zoals volgens het voorwoord de bedoeling is? En, de tweede vraag, voegt het iets toe aan wat er al op de markt was? Aan de chique, goedverzorgde uitvoering te zien is moeten we dit handboek liefst gaan beschouwen als een standaardwerk. Ook de prijs (zo’n tachtig gulden) duidt daarop. Misschien wordt het dat ook wel, maar het is maar de vraag of daar genoeg reden voor bestaat.
De inhoud van het boek is in grote lijnen voorspelbaar. Welk type fout loopt het meest in het oog in een geschreven tekst? Juist, de spelfout. Het Handboek Verzorgd Nederlands opent dan ook met een deel spelling. De regels (het is Piets of Renates huis, niet Piet’s of Renate’s), daarnaast veel voorbeelden en nog meer uitzonderingen (geweest – vergelijk verhuisd – zou vanwege wezen eigenlijk als geweesd gespeld moeten worden, naast graven heb je paragrafen, er bestaan wel critici maar geen circi enzovoort). Achterin het boek staat bovendien een lijst met meer dan tweeduizend woorden ‘waarin een spellingmoeilijkheid voorkomt’, van a, a’s, a’tje via vreemd genoeg ondermeer f’s, l’s, r’s, en z’s (effen is dacht ik toch met twee f‘en, en onmiddellijk met twee l‘en) tot zwanezangen. Alles bij elkaar veel te veel om uit je hoofd te leren natuurlijk, en al zou dat je lukken, dan nog is je kennis niet compleet. Het Nederlands telt meer woorden, en wat iemand moeilijk vindt is deels ook maar toevallig.
Wie verzorgd Nederlands wil schrijven kan eenvoudigweg niet zonder een goed woordenboek. En een kapitaal hoeft dat niet te kosten: voor ongeveer twee tientjes is de dikke Prisma Nederlands van André Abeling te koop die ook afbreekpunten geeft, verkleinvormen, vergelijkende trappen, meervouden en verbuigingen. De regels waarop de spelling van het Nederlands gebaseerd is zijn in talloze andere boeken en boekjes te vinden. Bijvoorbeeld in Jan Renkema’s Schrijfwijzer, een boek dat niet ten onrechte al jaren een hit is, en waartegen het Handboek hard zal moeten opboksen in de winkel.
Een antwoord op alle spellingsvragen biedt overigens geen enkel boek. Zo wijden zowel Renkema als Klein en Visscher een hoofdstukje aan de soms lastige spelling van uit het Engels geleende werkwoorden, maar geeft niemand een oplossing voor de verleden tijd van woorden als deleten en faden. Toepassing van de regels die gegeven worden levert de verwarrende vormen deletete en fadede op.
In de Schrijfwijzer waren de meeste kwesties die in het tweede deel van het Handboek behandeld worden al te vinden. ‘Stijlverschijnselen’ heet dat deel, en trouwe lezers van de column van J.L. Heldring in deze krant zullen veel oude bekenden tegenkomen. De Dezer Dagens over taal- en denkfouten staan dan ook in de lijst met geraadpleegde literatuur, die voor het overige nogal willekeurig is en bovendien voor bijna de helft bestaat uit werk van samensteller Klein. Fouten als ‘na van zijn vakantie genoten te hebben nam God tot zich’, het dubbeloppe in ‘weer hervatten’ en ‘in staat zijn iets te kunnen’, het ‘niet nadat’ waar ‘niet dan nadat’ bedoeld wordt, de ‘niet in het minst-en’ die ‘niet het minst-en’ hadden moeten zijn: alle klassieke gevallen zijn van de partij. Daarnaast gaat het onder meer over ‘dat of wat’, ‘hun of hen’, ‘wordt gedaan of gedaan wordt’, ‘hebben of zijn’ en contaminaties (‘opnoteren’, ‘dat kost duur’ en vooral ook veel door elkaar gegooide uitdrukkingen zoals ‘refereren naar’).
Maar keer op keer blijkt dat vaste regels voor lang niet alles te geven zijn. Taalgebruikers hebben toch hun intuïties nodig. Bijvoorbeeld om iets aan te kunnen vangen met een ‘probleemstelling’ als deze: ‘De voltooide tijd vormen we in het Nederlands met behulp van de werkwoorden hebben en zijn. Bij sommige werkwoorden gebruiken we hebben, en is zijn onmogelijk, bij andere is dat net andersom’, en dan volgen er een paar bladzijden voorbeelden en twijfelgevallen. Heel vaak zijn er meer mogelijkheden en moet je zelf kiezen. Bijvoorbeeld tussen ‘een groot aantal mensen kon’ en ‘een groot aantal mensen konden’ of ‘‘jong en oud zat’ en ‘jong en oud zaten’. Het is, zeggen Klein en Visscher terecht, afhankelijk van of je het als enkelvoud of als meervoud ‘voelt’. En wat te denken van een advies als: ‘Bij samentrekkingen op zinsniveau moet men goed letten op het bereik van bijwoordelijke bepalingen.’, waarna weer alleen een paar voorbeelden volgen. Het gaat dan om eerder hints dan om regels.
Ondertussen stellen Klein en Visscher zich, ook in de toon die ze aanslaan, behoorlijk normatief op: veel dingen zijn ronduit ‘fout’ of ‘correct’. Behalve ineens als het gaat om iemand waarmee waarvan de schoolmeesters ooit bepaald hebben dat het iemand met wie moet zijn. Dat nu vinden de samenstellers ‘gewoon onzin’. Omdat ‘er’ en ‘daar’ naar mensen kunnen verwijzen moet ‘waar’ in ‘waarmee’ dat ook mogen. Tja, er zijn wel meer van die schrijftaalregels waarvan niemand meer weet wie ze ooit waarom bedacht heeft, toch is de ‘iemand-met-wie’-regel er ook zo een waarop bij overtreding sociale straf staat.
Maar mijn grootste bezwaren tegen het Handboek hebben alles te maken met het derde deel: het grammaticaal compendium. Het wil er bij mij niet in dat je voor het schrijven van verzorgd Nederlands per se moet weten wat een voorzetselvoorwerpszin en een bepaling van gesteldheid zijn. Zeker, enige basiskennis van ontleden is nodig: je moet bijvoorbeeld foutloos het onderwerp van een zin kunnen vinden, want dat hoort in overeenstemming te zijn met de persoonsvorm, die je dus ook moet kunnen thuisbrengen. ‘Discongrentie’, zoals het in jargon luidt, tussen die twee is een van de meest voorkomende fouten in teksten (‘Maar hoe het precies in elkaar zit, weet alleen de daders’ is niet goed). Ook is het soms nuttig om een lijdend van een meewerkend voorwerp te kunnen onderscheiden, bijvoorbeeld om de goede samentrekkingen te maken. Maar erg veel verder dan dat hoeft het echt niet te gaan.
Dat compendium vormt bovendien de smoes voor ontoegankelijke zinnen als ‘In tweeledige werkwoordelijke groepen met een infinitief ligt de zaak iets anders.’ en ‘Verder gebruiken we welk(e) als het onderdeel uitmaakt van een zelfstandig-naamwoordsgroep die aan het begin van een bijvoeglijke bijzin het antecedent herhaalt.’ Ik denk dat je met een dergelijk taalgebruik heel veel mensen wegjaagt, ook al kunnen ze al die termen elders opzoeken. Waarschijnlijk schrik je er zelfs precies degenen mee af die toch al onzeker waren over hun kennis, en voor wie het Handboek nu juist bedoeld was.
Ik denk dat Klein en Visscher eerlijk menen dat je het zonder al die terminologie niet echt goed uit kunt leggen, maar ze hebben niet gezien dat ze hun doel voorbijschieten. De beperktere aanpak van Renkema, die veel minder formeel schrijft en vaak goede, pakkende voorbeelden heeft gevonden is mij dan veel liever. Renkema speelt ook met zijn stof. Een stukje over het afraden van de lijdende vorm schrijft hij geheel in de lijdende vorm om te demonstreren dat dat zo erg nog niet is. Zo hou je je lezer bij de les. Daarnaast wijdt hij wél een kort maar krachtig hoofdstuk aan de stijl van een tekst, en ook over ‘opbouw’ en ‘leesgemak’ beweert hij veel zinnigs. Nog een voordeel: zijn boek kost de helft van dat van Klein en Visscher. Voor het Handboek spreekt, naast de uitstekende index, weer de lijst van buitenlandse namen die achterin het boek staat. Dat kan goed van pas komen, en Peking heet tenminste gewoon Peking en geen Beijing.
‘Alle totalitaire regimes zijn preuts’
Pas als we ’s avonds naar goed Nederlands gebruik bij de Chinees een loempia wegwerken, begint Dmitri Dobrovol’skij een beetje te geloven dat zijn Nederlands uitzonderlijk goed is. In tegenstelling tot het bedienend personeel verstaat hij alles wat ik zeg, en antwoordt hij vrijwel uitsluitend in perfect lopende zinnen. Dobrovol’skij (39) komt uit Moskou en is voor het eerst in Nederland, vandaag voor het eerst in Amsterdam. Af en toe zie je de machinerie in zijn hersens draaien, maar één keer horen of een woord met ‘de’ of ‘het’ gaat, blijkt telkens voldoende voor de rest van de dag. En dat terwijl zijn moedertaal Russisch helemaal geen lidwoorden heeft.
Woorden en het maken van woordenboeken zijn z’n hartstocht en zijn vak: in Moskou is hij verbonden aan de afdeling “experimentele lexicografie van het Instituut voor Russisch”, zoals hij het zelf vertaalt. Hij maakte ondermeer een woordenboek met Russische voornamen en hun culturele associaties (een August is altijd dom, ook in Rusland), en een met actuele termen uit de wetenschap en techniek. Op het moment werkt hij aan het eerste woordenboek Bargoens in het Russisch, en hij voert de hoofdredactie van een groot woordenboek Duits-Russisch dat een half miljoen woorden moet gaan bevatten.
Heel Rusland kent hem intussen van de televisie. Al vijftien jaar maakt en presenteert hij een soort Teleac-cursussen Duits, de taal die tijdens zijn studie Germanistiek zijn hoofdvak was. Zijn uitstekende Nederlands is het gevolg van niet meer dan een bijvak. Dat tv-werk is werk aan de zijlijn, vindt Dobrovol’skij zelf, en eigenlijk wil hij er wel mee ophouden. “Maar de mensen met wie ik het maak zijn echt goede vrienden van me geworden,” vertelt hij, “dus ik vind het moeilijk ze in de steek te laten. Het probleem is dat we sinds drie jaar een vast onderdeel in een kinderprogramma zijn. En alle kinderen kijken daarnaar, mét hun ouders. Vanaf die tijd kan ik niet meer gewoon de weg vragen in een vreemde stad, en als ik een keertje wil zwemmen dan krijg ik de kans niet omdat iedereen in het water om me heen dromt. Ze willen allemaal kennis maken, weten of ik het echt ben.”
Hij blijft er allemaal erg opgewekt onder. Ook onder de toestand in zijn vaderland. Dit jaar zit hij met een Von Humboldt-stipendium in Mannheim in Duitsland en op het ogenblik is hij gastdocent bij de opleiding tolk-vertaler in Maastricht. “Het leven in Duitsland en in Nederland is zo keurig geregeld,” zegt hij licht aarzelend, “eigenlijk vind ik dat een beetje vervelend, saai.” En stralend voegt hij eraan toe: “In Rusland kan alles iedere dag weer anders zijn. Het is een heel interessante tijd. Vroeger mocht er niets, nu mag alles. Ik hoef bijvoorbeeld alleen maar te melden dat ik wegga.”
Daarmee zijn in de praktijk nog niet alle zorgen en ergernissen voorbij. We bezoeken de tentoonstelling ‘Het groot archief’ van Dobrovol’kijs landgenoot Kabakov in het Stedelijk Museum: een gekmakende, eindeloze reeks hokken en hokjes met tafeltjes, briefjes aan de muur en formulieren. De Russische bureaucratie nagebouwd, zij het net even scheefgetrokken.
Dobrovol’skij giert het uit, leest de Russische teksten hardop voor. “Dit is zo goed getroffen,” roept hij keer op keer. “Dat hele systeem is erop gemaakt dat je op een gegeven moment uitroept: ik hoef al niet meer. Ik hoef geen huis, geen uitkering, ik wil al niet eens meer scheiden. Voor ik vertrok heb ik met mijn vrouw nog een dag doorgebracht in precies zo’n kantoor, alleen maar om te zorgen dat zij over mijn geld kan beschikken zolang ik het land uit ben.”
Geld is naar Dobrovol’skijs zeggen het grootste probleem in Rusland. Dat wil zeggen: zolang je dat hebt is er geen probleem en is alles te krijgen en te regelen. Het gaat hem en zijn gezin nu goed financieel, maar als hij na de zomer niet langer in Duitse marken betaald wordt, zal hij beslist iets moeten ondernemen. Zijn salaris in Rusland wordt nu eenmaal met de dag minder waard. “Er is nu pas een woordenboek uitgekomen waar ik tien jaar geleden een contract voor afgesloten had,” vertelt hij vrolijk, “van het bedrag dat daarin stond en dat ik nu uitbetaald kreeg kan ik precies drie van die boeken kopen.”
Boeken zijn onbetaalbaar geworden. Daarom is Dobrovol’skij een tijdschrift begonnen met teksten in het Duits, speciaal voor zijn studenten die oefenmateriaal nodig hebben. Geld- en papiergebrek hebben tot dusver ook de uitgave van een woordenboek Nederlands-Russisch en Russisch-Nederlands met uitdrukkingen en zegswijzen in de weg gestaan. Nog heel andere problemen zitten er vast aan het woordenboek Bargoens. “Mijn moeder heeft me gesmeekt het niet onder mijn eigen naam uit te brengen,” zegt Dobrovol’skij, “en ik denk er zelf ook over om het onder pseudoniem te doen.” Weliswaar mag inmiddels alles, maar sommige dingen zijn nog even wennen voor veel Russen. Bijvoorbeeld het idee dat een woordenboek de woordenschat van een taal ook gewoon kan beschrijven, in plaats van voorschrijven. Waarom duizenden volstrekt alledaagse uitdrukkingen waarin vaak geslachtsdelen voorkomen tot dusver geweerd werden? “Alle totalitaire regimes zijn preuts, proberen een beeld van zuiverheid te schetsen,” zegt Dobrovol’skij.
Aan het Bargoens werkt hij samen met iemand anders. “We zijn toch bang dat we bekend komen te staan als die kerels die alleen scheldwoorden kennen,” zegt hij, “maar aan de andere kant: zelfs als we het onder een andere naam uitbrengen zullen alle taalkundigen snappen dat wij het zijn. Kijk, de oudere generatie, vooral de hoogopgeleiden, vindt dat je je daar niet mee bezig kunt houden. In onze jeugd was het gebruiken van bepaalde uitdrukkingen een vorm van protest. De dissidente schrijvers gebruikten ze ook allemaal.”
Beroemde auteurs vormen de belangrijkste bron voor de verzameling die Dobrovol’skij en zijn collega hebben aangelegd. Het werk van mensen als Solzjenitsyn, Sosjenko en ook oude meesters als Poesjkin staat vol uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek te vinden zijn. “Als een buitenlander die schrijvers in het Russisch wil lezen kan hij nergens terecht,” zegt Dobrovol’skij. “In Amerika is er wel wat verschenen, maar dat is niet goed. Je ziet ook dat vertalingen vol fouten zitten.”
Het Bargoens woordenboek moet een zeer academisch produkt worden, vertelt hij. “Het is geen verzameling obsceniteiten. Overal worden citaten bij gegeven, verschillende betekenisomschrijvingen, stilistische labels en grammaticaal commentaar. Het is bijvoorbeeld ontzettend interessant om te kijken wie wat precies tegen wie kan zeggen. ‘Je krijgt op je kut’ (zoiets als ‘je krijgt op je lazer’) kun je zowel tegen mannen als vrouwen zeggen. Net als cjesji pizdu!, ‘krab je kut’, dat wil zeggen: ‘doe niks, wacht af’. Zodra de seksuele connotaties in de betekenis verdwenen zijn is het gebruik niet meer geslachtsgebonden. Zo kan in het Russisch alleen een man ‘neuken’, een man is altijd het onderwerp, maar ‘ik heb je in de mond geneukt’ kan iedereen zeggen. Dat betekent aleen maar zoiets als ‘godverdomme’.”
Dobrovol’skij kan er niet over uit: “Er zijn zoveel dingen die elke Rus weet, maar die een buitenlander nooit ergens kan opzoeken. Ook allerlei eufemismen. Zo wordt chren, dat eigenlijk ‘mierikswortel’ betekent heel veel gebruikt voor ‘lul’, en ‘een stok gooien’ staat voor ‘neuken’. Trouwens lang niet alle uitdrukkingen hebben met seks te maken. Ook ‘ik heb je in je doodskist gezien met witte pantoffels aan’ vind je in geen een woordenboek. Het betekent: ‘jij interesseert me totaal niet, voor mij ben je dood.’“ Het gebruik van al die uitdrukkingen is niet aan een sociale laag gebonden volgens Dobrovol’skij. “In een vertrouwde omgeving zegt iedereen die dingen. Bij ons thuis zijn ze ook heel normaal. En weet je, mijn twee zoons van 12 en 17 zijn vaak mijn beste informanten. Die vertellen me of ik de goede betekenisomschrijving gevonden heb.”
Taalverandering
Geschiedenis van het Nederlands, door Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree, 494 blz., geïll., Aula/Het Spectrum, 1992.
’t Ouwe liedje heet het eerste nummer op de cd die Henny Vrienten laatst maakte, ‘’t gaat over liefde en liefdesverdriet’, zingt hij. En inderdaad, dat ging het zelfs al in de alleroudste tekst die van het Nederlands bewaard is gebleven. Bij mijn weten is Vrienten de eerste die hem op muziek heeft gezet: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu: zijn alle vogels begonnen met hun nest, behalve jij en ik? Op het stukje perkament waar deze woorden in 1931 op ontdekt werden volgt nog de regel: uuat unbidan uue nu: wat wachten we nu?
Het is natuurlijk een schitterend toeval dat die oudste woorden (geschreven in de eerste helft van de twaalfde eeuw) zo’n universeel thema hebben. Of er niets veranderd is, alleen de manier waarop we het zeggen. Maar hoe zei de kopiïst die die woorden neerschreef om zijn pen te proberen het? Hoe klonk zijn hartekreet?
Het stukje perkament is illustratief voor de problemen die je tegenkomt wanneer je de geschiedenis van het Nederlands wilt uitzoeken. Je bent voor een groot deel afhankelijk van toeval. Niet alleen bestaan er uiteraard geen bandopnamen van het Oudnederlands, er is ook bijna niets op schrift. Schrijven deed men in het Latijn. Heel soms wordt daar wel eens een Nederlands woord in geciteerd, maar dat is het dan ook. Zelfs die eerste zinnetjes zijn een vertaling van de Latijnse versie die er direct bovenstaat. En wie weet hoeveel invloed dat Latijn ook toen al op het geschreven Nederlands had.
Tegen de tijd dat er op grotere schaal in het Nederlands gepubliceerd werd (vanaf de zestiende eeuw, nadat de boekdrukkunst was uitgevonden) was de renaissance begonnen, en wist men zeker dat het Latijn in veel opzichten superieur was aan het Nederlands. Het had bijvoorbeeld al die mooie naamvallen. In de middeleeuwen was in Nederland het naamvalsysteem al grotendeels verdwenen in de spreektaal, maar in de schrijftaal werden ze gewoon weer ingevoerd, onder meer door mensen als Hooft. Dat heeft zoveel invloed gehad dat we ze zelfs tot op de dag van vandaag nog mogen gebruiken volgens ‘het Groene Boekje’.
Dat laatste punt vermelden de historisch taalkundigen Marijke van der Wal en Cor van Bree niet in hun onlangs verschenen boek Geschiedenis van het Nederlands. Een van de vele gemiste kansen om hun verhaal leesbaar en aansprekend te maken. Wat is het toch met academici dat ze hun lezers zo graag bedelven onder terminologie en droge opsommingen, dacht ik bij lezing telkens. Van der Wal en Van Bree schreven hun boek ook voor ‘de bredere kring van geïnteresseerden’, zeggen ze in hun ‘Woord vooraf’, en ik denk dat er inderdaad heel veel mensen zijn die graag meer willen weten van de historie van hun taal.
Het boek zou dan ook een mooi tegenwicht kunnen bieden tegen de stapels flutboekjes over taal die nu al jaren de markt verzieken. Maar van der Wal en Van Bree schieten helemaal door naar de andere kant. Ze beginnen het boek met een waar bombardement aan termen, met opzet, onder het motto dat de lezer dat dan alvast gehad heeft. Wel, de meesten zullen het na hoofdstuk twee helemaal gehad hebben, ben ik bang. Ook al omdat de uitleg bij de termen vaak niet helder is.
Heeft even doorbijten zin? Deels wel. Dat wil zeggen, als je bereid bent het boek als een verzameling anekdotes en fragmenten cultuurgeschiedenis te zien. Het is aardig iets te weten over bijvoorbeeld de invloed van het Latijn (inclusief het Kerklatijn) en het Frans op het Nederlands. Je kunt nog eens lezen welke woorden die Stevin bedacht gangbare termen in de wiskunde geworden zijn (wiskunde zelf is er zo een), en waarom Becanus zeker wist dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was (immers Duits, zoals het Nederlands in de zestiende eeuw nog vaak genoemd werd, is hetzelfde als douts, dus ‘de oudste’). Voor wie het interesseert is het leuk te lezen dat formele varianten van veel woorden (‘wenen’ voor ‘huilen’, ‘werpen’ voor ‘gooien’, ‘reeds’ voor ‘al’) uit de zuidelijke dialecten afkomstig zijn, waar ze die plechtige bijklank niet hadden. En dat puristen van alle tijden zijn, maar het toch meestal afleggen.
De enige duidelijke lijn die in Geschiedenis van het Nederlands is de chronologie. Het begint bij het Gotisch, de enige zijtak-voorloper van het Nederlands waarvan we iets op papier hebben, en het eindigt bij recente leenwoorden en nieuwvormingen als long-drink en seropositief.
Daartussendoor is het naar mijn smaak veel te veel een geschiedenis geworden van hoe er tegen het Nederlands aangekeken werd, en veel te weinig een geschiedenis van het Nederlands zelf. Ik weet wel dat het materiaal niet voor het opscheppen ligt, maar was het nou echt nodig om weer het hele verhaal van alle spellingshervormingen en plannen na te vertellen? Dat heeft alleen maar zijdelings met de taal te maken. Ook zijn alle citaten uit vroegere grammatica’s alleen interessant als je ze van hedendaags commentaar voorziet. Dat gebeurt veel te weinig, dingen worden niet in een bredere context geplaats of anderszins inzichtelijk gemaakt. Daardoor blijft het te vaak bij een losse aaneenschakeling van feiten en feitjes.
Het boek gaat natuurlijk eigenlijk maar over een ding: taalverandering. Zelfs op de vraag waar die vandaan komt, wordt niet ingegaan. Ja, daar waar het om leenwoorden gaat is het meestal wel duidelijk. Contact met een andere taal (bijvoorbeeld door de Romeinse en de Franse overheersing) levert altijd leenwoorden op. Hoe veranderingen zich verbreiden is meestal ook wel te snappen (dingen als status en macht spelen daar een hoofdrol), maar waarom begonnen de uu’s ooit ui’s te worden (‘huus’ werd ‘huis’, ‘duvel’ werd ‘duivel’, maar niet in ‘duvelstoejager’)? Ik wil graag geloven dat de einden van woorden meer de neiging hebben af te slijten (‘bedde’ werd ‘bed’, ‘ende’ werd ‘en’) als het woordaccent naar het begin van het woord verschoven is. Maar waarom gebeurde dat dan? Ook als er geen antwoord op bestaat zou ik de vraag graag gesteld zien.
Van der Wal en Van Bree hebben van een leerboek een leesboek proberen te maken. Dat heeft vooral onoverzichtelijkheid tot gevolg gehad. Als ze de terminologie en de rijtjes in een appendix gestopt hadden, had dat al veel uitgemaakt. Een goede redacteur had het verhaal wat meer souplesse kunnen geven, en ook alle herhalingen eruit kunnen halen (in de inleiding melden dat die erin zitten maakt ze niet minder hinderlijk). Enfin, door de namen- en zakenregisters achterin is het wel een goed opzoekboek geworden. Dat de kaartjes vaak zo slecht en weinig verhelderend zijn kan de auteurs niet worden aangerekend. Jammer is het wel.
Een beetje murwgeslagen door het boek van Van der Wal en Van Bree greep ik nog eens naar het enige andere recente boek over de geschiedenis van het Nederlands dat voor een breder publiek bedoeld is: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal van Joop van der Horst en Fred Marschall (in 1989 uitgegeven bij Nijgh & van Ditmar). Het was een verademing. Er staan heel wat minder feiten in, maar ze worden tenminste inzichtelijk, met goede voorbeelden en in een prettige stijl gebracht. De illustraties illustreren daadwerkelijk en verlevendigen het boekje nog meer. Binnenkort verschijnt er een goedkope herdruk van. Wie gewoon voor zijn plezier een goed idee van de historie van het Nederlands wil krijgen kan denk ik echt beter bij Van der Horst dan bij Van der Wal terecht.
Wij kunnen toch wel wat kruimels liefde gebruiken?
Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde, herziene druk, door Prof. Dr. G. Geerts en Dr. H. Heestermans, in samenwerking met anderen, Uitgever Van Dale Lexicografie, 3897 p., 1992.
De verpakking is prachtig: een fraaie stevige doos, met een uitsparing bovenaan, waardoor de drie delen er nu eens gemakkelijk uit te trekken zijn. De nieuwe – twaalfde – druk van de Grote Van Dale voelt goed, ligt lekker in de hand en leest door het voor de gelegenheid ontworpen lettertje Lexicon veel prettiger dan vorige edities. De kaft is uitgevoerd in taupe: “donkergrijs als een mollevel, met een vleugje bruin” zegt de creatieve definitie. Zelf zie ik er ook iets paarsigs (“naar het paars zwemend”) in, maar dat kan aan mij liggen. Smaakvol is het allemaal zeker.
Natuurlijk wil het oog ook wat, helemaal bij een boek dat zo’n beetje uitgegroeid is tot een statussymbool. Maar maakt Nederlands meest prestigieuze woordenboek het ook inhoudelijk waar? Het antwoord is tja (“uiting van berusting, aarzeling, min of meer weifelende toegeving of instemming enz.”), want volmondig ja kan ik er niet op zeggen. Ik ga u niet wijsmaken dat ik de nieuwe van Dale van a tot z gelezen heb, dat zijn een kleine vierduizend pagina’s. Woordenboeken zijn gebruiksvoorwerpen en ik heb de drie delen (samen ongeveer vijf kilo) nu een paar weken in gebruik. Voor deze recensie heb ik bovendien stevig geprikt: op willekeurige plaatsen heb ik de boeken opengedaan en gekeken wat ik aantrof.
De eerste algemene gedachte die zich bij bladeren en prikken aandient is: jeetje, wat véél. En dat is natuurlijk al vele edities lang de grote kracht van dit boek: er staat verschrikkelijk veel in, en geen mens weet dat allemaal uit zijn hoofd. Van Dale zegt zelf dat we voor die f 285,- ongeveer 240.000 woorden krijgen, waarvan er 12.000 nieuw zijn. Nu moet je ze daar niet zomaar op hun woord geloven: de recensenten van de NRC en de Volkskrant toonden al aan dat er ook woorden geschrapt zijn, al beweert de redactie van niet. Maar dat neemt niet weg dat je er als gebruiker niet zo snel naastgrijpt.
Zeker niet wanneer je de Van Dale alleen pakt om te kijken hoe je een woord spelt. Volgens de – behoorlijk leesbare – inleiding is dat in de praktijk de belangrijkste functie van het boek. En daarin voldoet het in bijna alle gevallen uitstekend. Je vraagt je weer eens af wat die dure spellingscommissies toch zitten te doen: we hebben met de Grote van Dale al sinds jaar en dag een aanvaarde standaard in Nederland, ook voor al die honderdduizenden woorden die niet in het Groene Boekje staan.
Een enkele keer word je overigens wel in de steek gelaten. Zo is het natuurlijk flauwekul om bij het uit het Engels overgenomen woord infaden te vermelden dat dat alleen in de onbepaalde wijs voorkomt. Dat is een spellingsprobleem omzeilen, want reken maar dat de ene technicus de andere vraagt “heb je al ingefeet?” (ik spel het maar even fonetisch). En wat te denken van stampij/ei? In de nieuwe editie staat stampij, met de wat cryptische mededeling dat stampei “onetymologisch” is. Maar dat zijn bioscoop en democratie en een heleboel andere uit het Grieks geleende woorden ook. Enfin, een kniesoor die hierover doorzeurt.
Mooi is dat in de twaalfde druk voor het eerst bij 37.000 woorden de etymologie gegeven wordt. Zo hoort dat in een groot woordenboek. Minder mooi is dat die etymologische verklaringen verzorgd werden door degenen die ook van Dales Etymologisch woordenboek maakten. Nu kom je ook in de Grote van Dale bijvoorbeeld tegen dat een woord als verflenzen “klanknabootsend gevormd” is. Bij sukkelen trof ik zelfs aan dat het misschien wel “klankschilderend” was. Ja, roep maar wat. “Klankschilderend” zelf staat er trouwens niet in, alleen klankschildering: het gebruik van expressieve klanken en woorden om een handeling of een gevoel uit te beelden. Expressieve klanken? Dat zijn hooguit ah, oh en auw.
Er is nog meer nieuws in deze druk: een lange lijst voor- en achtervoegsels waaruit je zelf een reeks andere woorden kunt afleiden. Dat blijkt een gevaarlijk terrein te zijn. Ik denk dat de redactie hier eens iemand op moet zetten die echt verstand heeft van morfologie (“leer van de wijze waarop in een taal (afgeleide en samengestelde) woorden gevormd worden en van de verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal…”), want nu loopt het te vaak mis. “-talig” is niet “zoveel talen kennend als door het grondwoord wordt aangegeven”, want hoe kun je dan “drietalige uitgaven” hebben, of een “tweetalige opvoeding”?
Ook het voorbeeld dat in de inleiding gegeven wordt, deugt niet. Het is waar dat de mogelijkheid bestaat om van een werkwoordstam, met name van werkwoorden op -eren, met behulp van het achtervoegsel -age een nieuw zelfstandig naamwoord te maken (chantage,lekkage), maar als je die mogelijkheid niet preciezer omschrijft dan voorspel je mét Van Dale woorden als “corrigage”, “notage” en zelfs “bezage”.
De etymologie en die voorvoegsels zijn twee voorbeelden van een goed idee met een gemankeerde uitvoering. Dat kan gemakkelijk rechtgezet in een volgende druk. Ook zaken als op de verkeerde lettergreep het accent leggen (in Nederland zeggen we “total loss” en niet “total loss”), of vergeten te vermelden dat een woord uit een vreemde taal komt (als ik niet beter wist zou ik “top secret” nu als “top seekrut” lezen) zijn eenvoudig te verhelpen. (Tussen haakjes: waarom ontbreekt een fonetische weergave van de woorden eigenlijk? Hoort dat er niet gewoon bij in het soort woordenboek dat de Van Dale is?) Moeilijker zal het zijn iets te doen aan wat ik maar de willekeur zal noemen, en aan de omschrijvingen.
Willekeur spreekt in de eerste plaats uit de groepering van de woorden. Met de beste wil van de wereld heb ik geen systeem kunnen ontdekken in de opbouw van langere lemmata waarin samenstellingen gegeven worden. Het systeem is bekend: je hebt een woord, dan volgt een omschrijving en dan volgen nog een aantal woorden, al dan niet met een eigen omschrijving, die hetzelfde begin hebben als de hoofdingang. Het begin van die vervolgwoorden wordt, terecht, uit ruimte-overwegingen aangegeven met drie puntjes. Maar hoe kom je erop om leerscene (de subcultuur waar het dragen van leer gewoonte is) te laten volgen door …school en …secretariaat? Zo wordt ook luierstoel (zo’n ding om lekker in te luieren) onmiddellijk gevolgd door …stof en …was. Toch even iets anders. Na kamerolifant komt …ontbinding, een scheldwoord gevolgd door een politiek begrip: zaken uit totaal verschillende hoeken.
Willekeur spreekt ook uit de keuze van de woorden. Waarom de een niet, de ander wel? Waarom wel DES-kind en DES-slachtoffer, maar niet DES-dochter? Waarom wel takki-takki, maar niet het takki-takki-oerwoud dat je veel vaker tegenkomt? En dan de omschrijvingen. Die zijn gewoon echt te vaak niet goed. Neem dat DES, in de vorige druk stond het nog niet, nu krijgen we te lezen waar het de afkorting van is, en daarnaast als enige informatie dat het hier een “bepaald hormoon gebruikt ter voorkoming van een dreigende miskraam” betreft. Bij DES-kind en DES-slachtoffer staat helemaal niets. Maar dat is toch niet de kennis waar je op uit bent wanneer je zo’n woord opzoekt? Daar hoort gewoon iets te staan over het feit dat dat bepaalde hormoon gevolgen heeft voor de vruchtbaarheid van de volgende generatie. Eventueel kun je dan inderdaad afzien van betekenisomschrijvingen bij de samenstellingen met DES. Zo had ik bij lobotomie ook wel iets minder vaags dan “operatieve ingreep in de grijze hersensubstantie” willen lezen.
Maar ook bij heel alledaagse woorden gaat er van alles fout. In de twaalfde druk is ineens de betekenis “eerder” voor vroeger (“ik was hier vroeger dan jij”) verdwenen. Joost mag weten waarom. Bij kruimel staat dat het in de betekenis “klein stukje of beetje” alleen met een ontkenning samen kan gaan. Maar wij kunnen toch allemaal wel wat kruimels liefde gebruiken? De omschrijving “van verre erbij gehaald” voor vergezocht vind ik ook niet verhelderend genoeg. En wist u dat reizigersdiarree “buikloop ontstaan ten gevolge van onvoldoende hygiënische toestanden op sommige campings” is? Wel, globetrotters, voortaan niet meer kamperen, dan blijf je gezond.
In de NRC en de Volkskrant is al een paar keer gewezen op de wonderlijke manier waarop citaten in de nieuwe van Dale gebruikt zijn. Koos van Zomeren bijvoorbeeld kreeg bijbelcitaten in de mond, of beter: de pen gelegd. Ik weet ook niet goed wat ik moet met de toevoeging “stokbrood met rillettes (Meinkema)” bij de ingang rillettes. Als daarachter al staat dat het “varkenspastei” is geloof ik ook zonder de Nederlandse literatuur wel dat je er stokbrood bij kunt eten.
Al met al stelt de nieuwe Van Dale dus op nogal wat punten teleur. Natuurlijk staan er prachtige dingen in, en is de verzameling woorden uniek in Nederland. Je komt ook nog eens op een idee als je er in leest: zo wist ik niet dat “tepeltje taptemelk” het vrouwelijk equivalent van “lulletje rozewater” was, en ook de woorden toppezot voor “stapelgek” en paddemoedernaakt voor “spiernaakt” overweeg ik te gaan gebruiken. Als u nog geen dikke Van Dale had, dan is deze heus zijn geld waard, maar misschien is het wel verstandig op de volgende editie te wachten wanneer u de vorige al in huis heeft.
De ooveejee schiet Jules-de-Corte-bal
Woordenboek van jargon en slang, door Marc De Coster, 631 blz., Bert Bakker, 1992.
“Een slecht blussie” had iemand zondagavond in de Bijlmer opgetekend uit de mond van een brandweerman. Het understatement van het jaar? Misschien ook, maar waarschijnlijk was het doodgewoon brandweermannenjargon. Dat moet een vermoeden blijven, want de brandweer ontbreekt in de lange lijst beroepen en andere bevolkingsgroepen waaraan Marc De Coster de nodige pagina’s wijdt in zijn net verschenen Woordenboek van jargon en slang. Beursspeculanten, flipperfanaten, matrozen en mariniers, medici en verpleegkundigen, voetballers, zendamateurs zijn enkele van de achttien subculturen waaruit De Coster woorden en uitdrukkingen met hun betekenis verzameld heeft. Eigenlijk zijn het achttien kleine boekjes in een band: De Coster heeft zijn collectie, telkens alfabetisch, ingedeeld op jargon. Achterin geeft hij dan nog een lijst van alle woorden uit het hele boek, dat zijn er tegen de 8.000.
Jargon, zo blijkt ook weer uit dit boek, is een interessant maar nogal ongrijpbaar verschijnsel. Bijna iedereen overkomt het wel eens: je zit met iemand te praten en dan, terwijl je toch helemaal niks bijzonders zei, fronst diegene bij een bepaald woord ineens niet-begrijpend zijn wenkbrauwen. Een goede kans dat er in dat geval jargon in je dagelijks taalgebruik geslopen is. En sommigen zullen het er ook expres in stoppen: wie het jargon beheerst laat zien dat hij ergens bij hoort.
En jargon kan echt van alles wezen. Tamelijk bekend is bijvoorbeeld dat dokters praten over een smoeltje als ze een operatiemasker bedoelen, dat junkies wel eens bad trips hebben, en dat nieuwslezers hun tekst van de autocue lezen. ‘Smoeltje’ is overigens een typisch voorbeeld van slang (spreek uit: sleng), waarvan de definitie, als ik De Costers inleiding kort moet samenvatten, luidt: ‘speels of grappig jargon, alleen onder informele omstandigheden te gebruiken’.
Jargon en slang zijn bepaald niet beperkt tot dokters, junks of televisiemakers: elke instelling, elk bedrijf of kantoor, iedere schoolklas kent zijn eigen specifieke jargon, dat iedereen die deel uitmaakt van het groepje moeiteloos herkent en gebruikt. Afkortingen, standaardgrappen, bijnamen: de chef wordt ‘de bolle’ genoemd, een zus of zo formulier een ‘tweeënvijftigje’, een schriftelijke overhoring heet ‘een s.o.’ of ‘een s.o.h.’.
En precies daar ligt een van de problemen van het boek van De Coster. Want wat hij natuurlijk niet heeft willen doen is het vastleggen van jargon van een kleine, toevallige groep mensen. Het ging hem om redelijk af te bakenen delen van de Nederlandstalige bevolking: bij de politie weet iedereen dat de ‘ooveejee’ de officier van justitie is, en elke zeeman kent de term ‘piepen’ voor ‘slapen’. Maar hoe weet je bij al die duizenden woorden dat je goed zit, zeker als je zoveel verschillende jargons wilt beschrijven? Heb je inderdaad een woord te pakken dat gebruikelijk is in de hele groep? En de andere kant uit: zul je het inderdaad buiten die groep niet aantreffen?
Ik stel die vragen omdat ik nogal wat dingen tegenkwam waarbij ik grote twijfels had. Zouden werkelijk alle flipperfanaten de term ‘Jules de Corte-bal’ (‘bal die zo weinig punten oplevert dat de veronderstelling gewettigd lijkt dat er met de ogen dicht gespeeld werd.’) kennen? Of is dat nou typisch een ingesleten grap bij het clubje flipperaars waaruit De Costers informant kwam of waartoe hij misschien zelf wel behoort? (Volgens zijn uitgever is hij overigens een soort financiële ambtenaar of belastingman van beroep.) En hoe kom ik daar achter?
De Coster stelt zijn recensenten natuurlijk voor een onoplosbaar probleem: er is er geen een die thuis is in al die subculturen, er is er dus geen een die het hele boek een evenwichtige beoordeling kan geven. Wel weet ik zeker dat handenvol woorden die De Coster tot één bepaald jargon rekent een veel bredere verspreiding kennen: zo voelen heus niet alleen mariniers en matrozen zich wel eens ‘senang’ en komen de termen ‘beffen’, ‘rampetampen’ en ‘afzuigen’ ook buiten het milieu van prostituees en pooiers veelvuldig voor. Schippers noemen ‘koffie drinken’ ‘een bakkie doen’? De mannen die bij mij een telefoonlijn aanleggen ook. En als je het politici-jargon doorleest (een van de grootste afdelingen uit het boek) dan val je helemaal van de ene verbazing in de andere.
Jargon is taal die door een groep onderling gebruikt wordt, niet ‘taal die op de een of andere manier iets te maken heeft of heeft gehad met een bepaalde groep’, zoals De Coster bij de politici (en elders ook wel eens) ineens lijkt te denken. Termen en begrippen als ‘Anjerrevolutie’, ‘Apartheid’, ‘Big Brother’, ‘lobby’, ‘technocraat’ en ‘zijn Waterloo vinden’ zijn om uiteenlopende redenen geen dingen die ik nou speciaal tot het politieke jargon zou willen rekenen. En dat Bolkestein bepaalde regeringsplannen eens ‘schaatsen in yoghurt’ heeft genoemd is aardig, maar die vergelijking dan maar meteen opnemen in je lijst lijkt me echt te veel eer.
De Coster heeft ook het jargon van zijn recensenten opgenomen, en die zullen daar alleen al genoeg in vinden om zwaar over hem heen te vallen. In die journalisten en zetters-afdeling staan om te beginnen veel woorden waarvan ik, in tegenstelling tot zaken als de Jules de Corte-bal, echt zéker weet dat ze niet gangbaar zijn: de ‘raadseltante’ bijvoorbeeld, dat is een ‘schertsende aanduiding voor de redactie van een raadselrubriek’. Misschien in Vlaanderen? Dat is niet waarschijnlijk. De Coster is een Vlaming, maar bij heel wat woorden vertelt hij er keurig expliciet bij dat ze Vlaams zijn, en bij M.E. meldt hij zelfs tussen haakjes dat hij de term voor de Vlaamse lezers heeft opgenomen. De raadseltante zal wel een geval van jargon-op-kleine-schaal zijn.
Nog erger dan al die woorden die óf een te klein óf een te groot bereik hebben om opname te rechtvaardigen, vind ik de fouten. In de journalistenafdeling van het boek zitten er zoveel dat ik grote moeite heb de andere afdelingen te vertrouwen. Bij streamer lees ik: ‘eenregelige kop die over de volledige breedte van een krantepagina prijkt. Meestal een citaat uit het artikel dat erop volgt. Een der kenmerken van de sensatiepers.’ Zou de NRC dan toch een sensatiekrant zijn? Die staat elke dag vol streamers, alleen zijn dat in werkelijkheid van die citaten middenin de tekst, in een grotere letter, die de grijze kolommen een beetje breken en liefst als lokkertje fungeren. ‘Hoofdartikel’ als equivalent van ‘lead’, ik pik er nog maar een uit, is ook onzin.
Heeft De Coster dan een waardeloos boek gemaakt? Ik weet het eerlijk niet. Misschien zijn de onderdelen wielrennen (al eerder verschenen in een apart boekje) en voetballen bijvoorbeeld wel fantastisch. En ook in de gedeelten waar feilen aan kleven staan vaak aardige of praktische weetjes (de paparazzo is zo genoemd naar een fotograaf in Fellini’s Dolce vita, een A-omroep moet minimaal 450.000 leden tellen), maar ik denk toch dat De Coster iets onmogelijks heeft willen doen. Niet alleen voor recensenten, ook voor hemzelf is het te veel om te overzien.
Grenzen worden daardoor te willekeurig getrokken. Neem bijvoorbeeld het dokters- en verpleegstersjargon, dat is in werkelijkheid oneindig veel groter dan de 27 bladzijden die er nu mee gevuld zijn doen vermoeden. De Coster denkt zich vaak in te dekken door bij een woord een citaat uit een krant of tijdschrift of boek te geven. Dat misverstand komt dikwijls voor, maar een zo’n citaat zegt natuurlijk niets meer en niets minder dan dat het woord ooit eens gebruikt is. Is het daarmee jargon?
Tenslotte is er nog een vraag die dit boek onmiddellijk oproept: wie is er geïnteresseerd in achttien verschillende jargons? Maar dat zal de praktijk uitwijzen.
Bedreigd Nederlands
De angsten banen zich een weg naar buiten. Vooral sinds er serieus gepraat wordt over een verenigd Europa, duikt steeds in allerlei gedaanten de vrees op dat onze moedertaal in het samenvoegproces het loodje zal leggen.
Laatst de Tweede Kamer nog. Het eerste geplande debat in de nieuwe zaal ging over de positie van het Nederlands. Die wordt bedreigd vreest men, en dus moeten we in de grondwet vastleggen dat Nederlands de voertaal is in Nederland. Nu is het Nederlands dat al sinds jaar en dag, sterker nog: nooit eerder in geschiedenis hebben zoveel mensen Nederlands gesproken als nu.
Niet alleen doordat er meer inwoners zijn dan vroeger, maar ook doordat er steeds minder dialectsprekers overblijven. En wie wel een dialect spreekt, spreekt daarnaast door onderwijs, kranten, televisie en wat dies meer zij, vrijwel altijd ook de standaardtaal.
Voor Vlaanderen geldt ongeveer hetzelfde: er zijn meer Vlamingen, en die krijgen ook onderwijs en kijken ook televisie, zodat de meesten Standaardvlaams kennen. Dat wijkt in woordenschat (‘je’, ‘ge’ en ‘u’ worden anders gebruikt, ze zeggen ‘proper’ tegen ‘schoon’ en ‘schoon’ tegen ‘mooi’) en grammatica (‘.. voor het eerst zijn mee begonnen’, ‘.. dat het verhaal straks moet gelezen worden’) weliswaar licht af van het Standaardnederlands, maar voor het gemak zeggen we altijd dat die vijf miljoen Vlamingen tot de sprekers van het Nederlands behoren.
Twintig miljoen Nederlandstaligen hebben we dus: dat staat gelijk aan een ruime middenklasser.
Waarom dan die angst dat het Nederlands het zal afleggen? Ik denk dat die berust op een hele serie misverstanden over het verschijnsel taal die, spijtig genoeg, in brede kring een vrijwel onuitroeibaar bestaan leiden. Neem nu bijvoorbeeld het Engels waar het iedereen het over heeft. Dat zou het Nederlands langzaam maar zeker aan het overvleugelen zijn. Is dat zo? Laten we het eens van een paar kanten bekijken. Hoeveel hebben we nu bijvoorbeeld uit het Engels geleend?
Een paar jaar geleden maakten Rik Smits en ik een inventarisatie van de Engelse woorden en uitdrukkingen die je tegenwoordig met een zekere regelmaat in het Nederlands kunt lezen en horen (Peptalk & Pumps, Engels woordgebruik in de Nederlandse taal). Dat boekje bevat ongeveer 3000 leenwoorden, waaronder overigens ook heel oude zoals film, sporten en canvas waarvan bijna niemand zich nog realiseert dat ze uit het Engels komen.
Nu is geen enkel woordenboek compleet, dit ook niet, en sindsdien zijn er nog woorden bijgekomen. Laten we het daarom heel ruim nemen en stellen dat er momenteel 5000 Engelse woorden en uitdrukkingen zijn die je gewoon in het dagelijks leven tegen kunt komen.
Is dat nou veel? De hedendaagse woordenboeken van Van Dale en Koenen bevatten ieder grofweg 100.000 woorden. Vaak zijn dat niet dezelfde woorden, dus daaraan alleen al kun je zien dat ook die woordenboeken niet volledig zijn. Wel kun je aannemen dat iemand met een woordenschat van 100.000 er een fikse algemene ontwikkeling op nahoudt. Voor het rekengemak delen we dat aantal daarom even in tweeën: stel dat de gemiddelde Nederlander 50.000 woorden kent (dat is inclusief de passieve kennis).
Als er daarvan 5000 afkomstig zijn uit het Engels, dan bestaat tien procent van de woordenkennis van Jan en Truus Modaal uit Engelse leenwoorden. Dat is natuurlijk onzin, want in een gemiddelde woordenschat zitten heus niet al die 5000 Engelse woorden.
Maar zelfs als dat wel zo zou zijn, dan nog is het geen dramatisch percentage. Het aardigste onderdeel van het Etymologisch Woordenboek van Van Dale vind ik de naar taal uitgesplitste lijsten met leenwoorden, die achterin het boek staan. Als je die ziet lijkt het wel of we bijna niks ‘van onszelf’ hebben, en zo is het ook. Van de 28.000 woorden die er in dat woordenboek staan zijn er nog geen 10.000 niet geleend, dat wil zeggen: dus afkomstig van de een of andere Germaanse stam.
Absolute topscorers zijn het Frans en het Latijn. En er is niemand meer die bezwaar maakt tegen woorden als accepteren, journaal en omelet (uit het Frans) of idylle, pagina en interrumperen (uit het Latijn), want die woorden zijn ingeburgerd.
Inburgeren is het sleutelwoord. Het drukt ook beter uit wat er gebeurt dan het begrip ‘lenen’. Want als ik iemand een boek leen heb ik het zelf niet meer in huis, en hoop ik in ieder geval dat het weer een keer terugkomt.
Een taal die een woord uitleent raakt zelf dat woord niet kwijt, en krijgt het zelden of nooit meer terug. Wanneer dat laatste wel gebeurt dan kun je goed zien wat inburgeren betekent. Ooit leenden de Fransen het Middelnederlandse woord mannekijn (mannetje, pop), we kregen het terug als mannequin, compleet met Franse tongval. Schrabbelen (krabbelen, schrapen) leenden we uit aan Engeland, en dat kwam terug in de vorm van een spelletje scrabble.
Woorden worden niet zomaar ‘geleend’, ze worden gekneed, er wordt aan getrokken en geduwd tot ze min of meer passen in het systeem van de lenende taal. Daarom zeggen we in Nederland tegen een computer niet kumpjoe:tuh, maar kompjoeter, met een hoorbare r en zonder alle extra lucht en lengte die de Engelsen hun spraakklanken mee weten te geven. Mannequin krijgt nu het terug is in het Nederlands veel minder neusklank mee dan in het Frans, en scrabble heet hier skrebbel.
Hoe gemakkelijker een woord in het Nederlandse klanksysteem is in te passen, des te meer kans heeft het om daadwerkelijk in te burgeren (er zijn natuurlijk meer factoren).
Maar niet alleen de uitspraak wordt aangepast. We maken van een budget rustig twee butgetten, we krijgen telexen binnen en stappen in liften. We gebruiken dus de Nederlandse meervoudsuitgangen, altijd, ook al lijkt dat vaak niet zo (magazines, insiders, credit cards) doordat het Engels net als het Nederlands een meervouds-s kent. Maar het zijn de regels van het Nederlands die bepalen of er –en of een –s achter een geleend zelfstandig naamwoord komt. Net zoals we werkwoorden op de voor ons normale manier vervoegen: ik push, jij managet, hij lobbyt, wij interviewen, jullie kidnappen, zij settelen. De spelling is soms even wennen, maar in de spreektaal valt het niemand op.
En het gaat nog verder: onbewust zien we zelfs het Nederlandse systeem in woorden die van elders komen. Bijna iedereen die Nederlands als moedertaal heeft vindt dat er iets geks is met de woorden floppytje, stickytje en guppytje.
Waarom? Omdat we ook moppie zeggen, en broekie, of we praten over ‘een leuk boompie‘: we kennen die uitgangen pie en kie als een informele of ‘platte’ verkleinvorm. Die nog eens verkleinen is raar, broekietje gaat tegen ons gevoel in, net als guppytje, ook al heten die visjes alleen maar zo omdat ooit een meneer Guppy er een paar vanuit Trinidad naar het British Museum stuurde.
Het Nederlands blijkt dus een grote souplesse aan de dag te leggen als het iets leent. Het doet gewoon of er niks aan de hand is en behandelt nieuwe woorden zoveel mogelijk op dezelfde manier als de rest.
Ik vind het altijd zo jammer dat degenen die bezorgd zijn over het Nederlands geen oog hebben voor de kracht en robuustheid van het taalsysteem. In voorbije eeuwen zijn tienduizenden woorden door dat systeem opgenomen, ingeburgerd geraakt. Maar de meeste mensen zien alleen de leenwoorden die op dit moment een plaatsje aan het bevechten zijn, en de woorden die er na hun jeugd bijgekomen zijn.
Want echt ingeburgerd is een woord pas wanneer er een nieuwe generatie komt die geen herinnering heeft aan de tijd dat een woord nog geen deel uitmaakte van het Nederlands. Een paar generaties geleden werd er nog heftig geprotesteerd tegen horloge en slagroom. Wij zijn grootgeworden met die woorden en kunnen ons dat nauwelijks meer voorstellen. Wat je als kind leert, slik je voor zoete koek. Tenslotte denk je dan van vrijwel alles ‘dat het zo hoort’, dus ook van de woorden die je omgeving gebruikt. En zo begint alles telkens weer van voren af aan: iedereen moet erachter komen dat de wereld niet statisch is, zelfs je moedertaal niet.
Waarom eigenlijk niet? Die vraag is niet een-twee-drie te beantwoorden. Je kunt naar de geschiedenis kijken en eenvoudig constateren dat alle talen voortdurend veranderen. Leentjebuur spelen bijvoorbeeld is overal dagelijkse praktijk. Bestaat er een universele algemeen menselijke behoefte aan variatie in woordgebruik misschien? Dat kan zijn, maar daartegenover staat dat velen (hoevelen eigenlijk?) veranderingen als bedreigend ervaren.
Toch slaat de balans bij alle talen door naar wél lenen en wél nieuwe woorden bedenken. Daar zijn ook zeker redenen voor te geven.
Verreweg de meeste nieuwe woorden (of ze nu geleend worden, of vertaald, of samengesteld uit elementen die we al hadden) komen simpelweg mee met een ding of een idee. Zo kregen we goelasj van de Hongaren, de tjalk van de Friezen en karate van de Japanners. Uit het Engels vertaalden we ondermeer de ‘zorgzame samenleving’ en die eindeloze hoeveelheid combinaties met ‘situatie’ (thuissituatie, schoolsituatie, leefsituatie). ‘Virtuele realiteit’ uit de computerwereld is nog vers, maar gaat het vast maken omdat het werken met een nagebootste werkelijkheid in ontwikkeling is. De politiek leverde ons nieuwvormingen op als ‘reparatiewetgeving’ en ‘meersporenbeleid’.
Nu is het gekke dat er geen enkele weerstand bestaat tegen de pizza of het broodje shoarma, maar vaak wel tegen woorden en uitdrukkingen uit de zachte sector (‘randgroepjongere’, ‘naar jou toe’) en de politiek. Kennelijk heeft niemand per se bezwaar tegen een woord dat er eerst niet was. Men heeft eerder iets tegen het verhullende karakter van die woorden.
Het is alsof er een klein stemmetje binnenin protesteert en roept: ‘ik heb jou wel door’, als er zo’n eufemisme wordt gebruikt.
En toch zijn eufemismen nuttige dingen, waar iedereen wel eens een beroep op doet. De behoefte de boodschap zachtjes aan te laten komen, is een van de oorzaken van het succes van leenwoorden. Die klinken namelijk wat ‘vager’. Hun betekenis ligt nog niet helemaal vast, ze roepen nog niet direct een heel arsenaal aan precieze beelden, bijgedachten en gevoelens op. Woorden die al lang meegaan in een taal doen dat wel. In de Angelsaksische wereld shit, fuck of christ roepen komt dan ook veel harder aan dan datzelfde hier doen.
‘Zachtere’, ‘verhullende’ woorden hebben dus hun voor- en nadelen. Net als geïmporteerde artikelen: sommigen zijn dolgelukkig met de komst van de cheeseburger, de mountainbike en de salad bars, anderen moeten niets hebben van de McDonaldscultuur en die hele health rage met fitnesstrainingen, gejog en gezeur over je cholesterolgehalte.
Ik denk dat de klacht over ‘al dat Engels’ eigenlijk helemaal niets met het Engels te maken heeft. Het is gewoon afkeer van de invloed die (vooral) de Amerikaanse maatschappij op de onze heeft, die Nederlanders laat protesteren tegen Engelse woorden. Ze doen daarmee aan symptoombestrijding, een methode die de kwaal zoals bekend niet geneest.
Maar we hebben nóg ergens nieuwe woorden voor nodig. De mens is een groepsdier en lijdt aan groepsgedrag. Om de (overigens wel altijd vage) grenzen tussen die groepen te bepalen, grijpen we naar het middel ‘afwijkend gedrag’: je kunt aan ons zien en horen van welke groep we deel uitmaken. We proberen ons onder meer net zo te kleden en uit te drukken als de groep of het groepje doet, waar we bij willen horen. Onder professoren klinkt daarom het jargon van hun onderzoeksterrein, corpsballen praten anders dan bouwvakkers en elke nieuwe schoolgeneratie vindt zijn eigen jongerentaal uit. Je jargon verrijken door woorden uit het buitenland te halen is gemakkelijk: ze liggen er als het ware voor. En vaak kun je er tegelijk mee laten zien dat je niet van de straat bent.
Bij het lenen of bedenken van woorden gaat het dus bijna altijd om zaken als cultuur, politiek, psychologie of sociologie. De weerstanden ertegen zijn dan ook van culturele, politieke, psychologische of sociologische aard.
Maar als te doen gebruikelijk krijgt de boodschapper de schuld: de taal. In de volksmond kom je ook altijd ‘talige’ argumenten tegen. ‘Er bestaat toch een goed Nederlands woord voor’ is er zo een. Soms is dat zo, en soms zal dat ook winnen (de wordprocessor is inderdaad definitief verdreven door de tekstverwerker), maar er zijn meer factoren dan alleen maar ‘of er een vertaling bestaat’ (overigens: is die er niet, dan maakt een leenwoord helemaal een dikke kans het te redden).
Neem bijvoorbeeld de halfvertaling virtuele realiteit (virtual reality) van hierboven. Die kunnen we natuurlijk ook ‘nagebootste werkelijkheid’ noemen, maar dat heeft een veel bredere interpretatie dan die computerterm. Daarom geef ik ‘virtuele realiteit’ een redelijke kans ingeburgerd te raken. Het helpt een onderscheiding te maken. Zo gebruiken we in het Nederlands het woord keyboard ook alleen voor muziekinstrumenten, onze computer heeft gewoon een toetsenbord.
‘Het werkt verwarrend’ is nog zo’n kreet, die je op het moment veel kunt horen over het woord ‘controleren’ dat naast ‘nakijken’ ook ‘onder controle hebben’ is gaan betekenen. Zorgen twee betekenissen voor één woord voor verwarring?
Nou, zelden, en dat is maar goed ook. Het Nederlands kent namelijk ontelbaar veel woorden en woordvormen die twee betekenissen hebben. Als dat niet zo was kon er, om maar eens iets te noemen, onmogelijk jaar in jaar uit iedere week een ander cryptogram in de krant staan. Het maakt bijvoorbeeld nogal uit of braken tegenwoordige of verleden tijd is, en of trouw een opdracht is, of een bijwoord, of een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord. Je kunt je hoed, een been of iemand anders afzetten. En wat te denken van: Gegeven de huidige situatie worden de gegevens over het gegeven geld niet aan de inspecteur gegeven. Allemaal geen probleem. De grammatica en de rest van de context geven meestal feilloos de juiste interpretatie.
Bij krantekoppen en andere telegramstijl gaat er dan ook vaker iets mis. De rijschool bij mij op de hoek van de straat bijvoorbeeld heeft in grote letters de nogal ontmoedigende tekst NU OPGEVEN! op de ruit geplakt. Bij de kop ‘Frankrijk spaart het Duitse beton’ moest ik laatst ook even nadenken, maar als je je realiseert hoeveel vormen meer dan één betekenis hebben, dan kun je niet anders dan concluderen dat we daar fabelachtig goed mee overweg kunnen.
Het is zelfs meestal duidelijk wanneer met niet in het minst eigenlijk (het vrijwel tegenovergestelde) niet het minst bedoeld wordt, anders zou J. Heldring zijn collectie van deze fout niet maandelijks kunnen aanvullen.
Maar de meest gehoorde verzuchting is misschien wel ‘iémand moet toch een norm stellen’. Een uitroep die regelmatig gepaard gaat met een verwijt aan taalkundigen: die hebben het er bij laten zitten, die weigeren tegenwoordig hun zegenrijke werk te doen, want ‘van hun mag alles’.
Mijn antwoord hierop is altijd: goed, laten we er inderdaad even van uitgaan dat er een norm gesteld moet worden. Hoe zie je dat voor je? Wie gaat dat doen, en hoe? Een commissie met taalkundigen in Den Haag misschien, die ondermeer beslist welke nieuwe woorden wel en welke niet gebruikt mogen worden, en die iedere maand een bijgewerkte lijst naar media en scholen stuurt? En daarnaast dan een andere commissie (al gauw een kantoortoren vol mensen), die de media nauwgezet volgt en een boete oplegt of een berisping geeft, zodra ergens een woord opduikt dat niet op de goedgekeurde lijsten staat?
Iedereen kan meteen zien dat dat niet kan. Die twee commissies sluiten elkaar feitelijk uit: als de controlecommissie zijn werk goed doet en effect sorteert dan heeft de bijhoudcommissie niets te doen. Een alternatief zou dan zijn de bijhoudcommissie opdracht te geven een zwarte lijst te maken: alleen woorden te verzamelen die niet mogen.
Afgezien van het feit dat de dingen die niet mogen een grote aantrekkingskracht hebben voor velen, komen we daarmee ook bij het eigenlijke probleem: op welke gronden zou zo’n commissie moeten kiezen voor of tegen een woord? Er zijn geen taalkundige criteria die daarbij de doorslag kunnen geven. Iedere taalkundige weet dat alle talen vol zitten met de gekste leenwoorden, ze maken deel uit van het niet te stuiten proces van taalverandering dat elke taal ondergaat. Van taalkundigen verlangen dat ze beslissingen over goede en foute woorden nemen, is net zoiets als van dokters vragen dat ze voortaan aan alle vrouwen de maten 90-60-90 voorschrijven. Wat je ermee bereikt is ongeveer hetzelfde: het voorschrift is voor bijna niemand haalbaar, en alle anderen worden er erg onzeker van.
Betekent dit alles nu dat je al die leenwoorden maar mooi moet vinden? Welnee, dat is ook zo’n raar misverstand. Net zoals je kunt gruwen van iemands schoenen, kun je ook gruwen van zijn woordgebruik. De verkeerde saus over je eten kan de hele maaltijd bederven, de verkeerde woorden kunnen een gesprek finaal vergallen.
Maar het zijn wel smaakkwesties, en niets anders. En je eigen smaak wordt, waar het ook om gaat, bepaald door je achtergrond, je opvoeding en andere toevalligheden. Die bepalen ook voor een goed deel hoe je je huis inricht, zij het dat je uit praktische overwegingen soms niet om lelijke of onhandige spullen heen kunt.
Bij taal gaat het precies zo: je gebruikt de woorden die je zelf mooi vindt, maar soms moet je om jezelf duidelijk te maken toch wel eens iets vreselijks zeggen (dan hebben we gelukkig altijd nog het ironiewapen achter de hand). Ageren mag ook. Het staat iedereen vrij woest te worden over een woord, maar het zal er niet door verdwijnen, evenmin als McDonalds en Ikea hun deuren zullen sluiten omdat u en ik dat verschrikkelijke zaken vinden. Maar eens even lekker schelden lucht altijd op.
Die Engelse woorden gaan dus niet meer weg, net zomin als de Franse uit de vorige eeuw verdwenen zijn. Maar er is nog iets anders aan de hand met het Engels. Het zijn niet alleen de woorden. In kranten en tijdschriften tref je steeds vaker hele Engelse zinnen aan. Van die halfvertaalde interviews, of wervende reclamekreten. Blijkbaar gaan redacties en adverteerders er van uit dat wij dat allemaal begrijpen, en vaak is dat ook zo. Nederland is heel langzaam min of meer tweetalig aan het worden. Tweetalig is het juiste woord, want als er een taal bijkomt betekent dat bepaald niet dat die het zal overnemen van de taal die er al was. De halve wereld is tweetalig, mede doordat moedertalen zo onuitroeibaar zijn.
Miljarden zijn er gespendeerd, ontelbare liters bloed zijn er gevloeid bij pogingen om talen het zwijgen op te leggen. De Basken spreken nog altijd Baskisch, de Catalanen Catalaans, de Armeniërs Armeens en zo zijn er talloze. Een land als India zou nauwelijks kunnen functioneren wanneer de inwoners niet een beetje Engels als voertaal konden gebruiken naast al die verschillende moedertalen die ze er hebben.
Mij lijkt het bepaald gunstig als veel Nederlanders ook Engels zouden spreken. Gewoon, voor gebruik onder bepaalde omstandigheden, op reis, in de handel, in de wetenschap. Het mag best steenkolenengels wezen, meer wordt het meestal ook helemaal niet. Bent u wel eens op een internationaal congres geweest waar de lezingen in het Engels werden gehouden? Ook onder hoogopgeleiden is dat meestal verre van perfect, maar het werkt wel. Wil je zaken uitwisselen met mensen uit andere landen dan kan dat nu eenmaal niet in je moedertaal. Ja, je kunt natuurlijk tegen de klippen op blijven roepen dat jouw taal de lingua franca hoort te zijn, en dat anderen zich maar moeten aanpassen, maar daar komen brokken van.
Het is de tactiek van de Fransen. In Frankrijk denken ze nog altijd dat je taal kunt dwingen. Ze stellen prachtige lijsten op van ‘goede Franse woorden’ waar iedereen zich aan behoort te houden. Wel, die vormen het levende bewijs dat een dergelijke taalpolitiek alleen maar geld- en energieverspilling is. Doet u uw oren maar eens goed open in een Parijs café, of kijkt u eens een avondje TV5: het wemelt ook in het Frans van de verboden Engelse woorden.
In Frankrijk mag je je proefschrift uitsluitend in het Frans schrijven, ze subsidiëren zich er gek aan Franstalige wetenschappelijke tijdschriften. En wat is het gevolg? Dat onderzoeksresultaten de buitenwereld vaak maar mondjesmaat bereiken. Wetenschappers doen ook geen ervaring op in het schrijven van Engelse teksten en hebben daardoor een extra barrière.
Laatst was in Horizon, het onvolprezen wetenschapsprogramma van de BBC, te zien hoe verstrekkend de consequenties van de Franse politiek kunnen zijn. In de kwestie over de ontdekking van het aids-virus (de Amerikaan Gallo versus de Fransman Montaigner, misschien wel het wetenschapsschandaal van de eeuw) speelde een klein samenvattinkje een cruciale rol. De Fransen vergaten er een te schrijven bij hun moeizaam in het Engels vertaalde artikel, en in plaats van dat nog even snel recht te zetten, lieten ze het over aan Gallo. Die maakte van de gelegenheid gebruik de zaak zo te draaien dat het net leek of de Franse resultaten zo’n beetje aansloten bij zijn eigen onderzoek.
Het artikel, dat een echte doorbraak betekende, bleef onopgemerkt: de Fransen hadden het (later HIV genoemde) aids-virus in handen, maar het duurde nog een jaar voor de wereld dat accepteerde, en bijvoorbeeld bloeddonoren ging controleren op het virus. Tienduizenden onnodige besmettingen zijn het gevolg geweest. Daarvoor schieten woorden in elke taal tekort.
Kwesties van smaak
de Volkskrant Stijlboek, onder redactie van Han van Gessel e.a. 200 blz., Sdu Uitgeverij 1992, f 19,90 ISBN 90 12 065844
De eerste ingezonden brief was er een paar weken geleden al. L. Fermont uit Almelo trof in de Volkskrantrubriek “Dag in Dag uit’ de zinsnede leidde gisteren schipbreuk aan. “Ik heb het Volkskrant Stijlboek meteen besteld’, schreef hij en je hoorde hem gniffelen. De Volkskrant, sportief, plaatste zijn briefje. Toch vielen er gemengde gevoelens te beluisteren toen de redactie vorige week tijdens een kleine feestelijke bijeenkomst zijn Stijlboek aan de openbaarheid prijsgaf.
“Het was iets van ons, onze voorsprong op de concurrent, we koesterden het als een geheim, maar het lekte uit”, sprak hoofdredacteur Lockefeer wat spijtig, en vervolgens overhandigde hij het eerste exemplaar aan J. Heldring, die sinds jaar en dag voor de concurrent verslag doet van zijn speurtochten naar taalfouten. “We snijden onszelf in de vingers met die top-50 van spelfouten die erin staat, want de volgende keer heeft natuurlijk iedereen die meedoet aan onze dictee-wedstrijd op televisie die uit zijn hoofd geleerd”, verzuchtte even later Han van Gessel. Hij vormde met vijf andere Volkskrantredacteuren de redactie van het boek, waaraan de afgelopen zeven jaar gewerkt is.
Naast spijt was er ook trots. Trots de eerste krant met zo’n boek in Nederland te zijn (NRC Handelsblad is nog in de fase van onderzoek naar de noodzaak en mogelijkheid van zo’n boek), trots op het feit dat al 3500 Volkskrantlezers het boek besteld hadden: “zomaar, ze hebben het nog niet eens in kunnen kijken!”.
Wat krijgen die lezers binnenkort in huis? Wel, het Stijlboek is een curieus allegaartje geworden. Het aantrekkelijkste aspect zit ‘m denk ik voor het publiek in het-kijkje-in-de-keuken dat nu aan iedereen gegund wordt.
De andere zaken die in het alfabetisch opgezette boek aan bod komen voegen eigenlijk bitter weinig toe aan wat er al op de markt was (‘Het groene boekje’, Renkema’s Schrijfwijzer, De Taalhulp van Inez van Eijk). De meeste ruimte gaat op aan de schrijfwijze van woorden, namen, afkorting (c of k, wel of geen streepje, punt of hoofdletter, etcetera). Daar zit niet veel schokkends of verrassends tussen. Zoals gangbaar houdt de Volkskrant zich aan de voorkeurspelling van “het groene boekje’, ook als die inconsequent is (produktie naast inductie), behalve bij een paar woorden, zoals mafia (officieel met twee f-en) en fotokopie (officieel met een c). In deze krant gebeurt hetzelfde.
Veel interessanter zijn andere normen, en smaakkwesties. Ze zijn wel heel serieus bij die krant, dacht ik bij het lezen. En er mag ook zoveel niet. Woorden als erg en heel en fantastisch kunnen maar beter geschrapt worden; de hoofdstad, de weergoden, de zwarte piet zijn verderfelijke clichés, en er staan ook twee pagina’s vreselijke uitdrukkingen in het stijlboek, waaronder zulke in mijn ogen onschuldige als de zaak is rond, niet minder dan en starten. Humor leidt meestal tot samengeknepen tenen vindt men, ‘ik’ schrijven in een recensie mag niet, evenmin als naar de Volkskrant verwijzen met de woorden deze krant.
Tja. U kunt aan dit stuk al zien dat ik het zeker niet met alles eens ben, en deze krant ook niet. Voor al die normen geldt: het hangt er maar vanaf. Een goed cliché op zijn tijd kan precies het gewenste effect hebben, net als een grap. Natuurlijk, je moet er mee uitkijken, maar dat moet je met alles wat je in de krant zet.
Lockefeer zei in zijn toespraak dat het niet de bedoeling is van de krant een eenheidsworst te maken, maar dat gevaar zit er wel degelijk in met zo’n lange lijst verboden.
En het valt sowieso te hopen dat de Volkskrantjournalisten (of anderen, voor wie de Volkskrant als voorbeeld wil dienen) zich niet aan de letter van de wet gaan houden. Die schrijft bijvoorbeeld voor om zinnen als Hij hoopte niet dat de Russen zouden komen te veranderen in Hij hoopte dat de Russen niet zouden komen. Alweer: of het verstandig is dat te doen hangt er maar van af. Vergelijk Hij zag niet dat de auto er aankwam maar met Hij zag dat de auto er niet aankwam.
Jammer genoeg staat in het stijlboek ook weer het eeuwige misverstand over de lijdende vorm. Die moet je proberen te vermijden vindt de Volkskrant, en dat is onzin. Afwisseling is de truc, u zou gek worden van een krant met alleen maar zinnen in de actieve vorm.
Ook flauwekul is het om aan te bevelen bij de-woorden in het woordenboek op te zoeken of ze mannelijk of vrouwelijk zijn. Ik geloof niet dat ik in de Volkskrant ooit een zinsnede ben tegengekomen als “Hij pakte zijn pochet en stopte haar in zijn borstzakje’, of “Zij liep naar de kast en deed haar open’.
De belangrijkste stelregel in de journalistiek “Altijd en overal geldt dat niets altijd en overal geldt’ ontbreekt dus in het stijlboek van de Volkskrant, maar dat neemt niet weg dat degenen die journalistieke aspiraties hebben er zeker het een en ander uit kunnen oppikken. Lemma’s als interview, lead en koppen nieuwsartikelen bevatten wat kneepjes van het vak. Lees je het boek van a tot z dan is ook je algemene ontwikkeling weer aardig op peil. Stukjes over sociale zekerheid, de ozonlaag, de bevoegdheden van een staatssecretaris en de islam zijn allemaal leesbaar en informatief. Alleen de teksten die met de rechtspraak te maken hebben blijven erg in jargon steken.
Door al die smaakkwesties zal het stijlboek niet lang vers blijven: wat nu nog niet gevoeld wordt als een cliché bijvoorbeeld, kan dat volgend jaar al wel zijn. Een reeks telkens bijgewerkte stijlboeken zal over twintig jaar een mooi beeld van sommige veranderingen geven, denk ik. Er staan nu al rake observaties in, zoals dat het woord zwarten wel geaccepteerd is, maar witten (in plaats van ‘blanken’) niet, en dat homofiel een EO-achtige bijklank heeft gekregen.
Eponiemen
Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek, door Marcel Grauls, 300 blz., geïll., Uitgeverij Boek, 1991.
Hun dochter heette Barbara, daarom noemden de eigenaren van de firma Mattell de plastic pop die ze in 1959 op de markt brachten Barbiepop. Welk meisje kent Barbie niet? Ze is sindsdien in een oplage van een half miljard over de wereld gegaan. Mercedes was de dochter van een autoracefanaat die fabrikant Daimler zo gek kreeg een autotype naar haar te vernoemen. De Mercedes is niet meer weg te denken.
Toen de Friese schoolmeester Kornelis Lieuwes de Vries in 1905 de aardappel van zijn dromen ontdekte, had hij de namen van zijn kinderen al vergeven aan een paar andere aardappelrassen. Hij besloot de nieuwe soort te noemen naar de beste leerlinge in zijn klas: Bintje Jansma. Anders dan bij Barbie wordt in het onlangs verschenen boek Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek van de Belgische journalist Marcel Grauls, niet vermeld hoeveel bintjes er inmiddels aan de man gebracht zijn, maar het aardappelras is zo populair geworden dat zich zoiets als het omgekeerde verschijnsel voordoet: als je je kind nu de naam Bintje geeft denkt iedereen dat je haar naar een aardappel vernoemd hebt.
Bintje is misschien wel het bekendste eponiem uit het Nederlands. Het is ook een tamelijk zuiver geval waarover weinig discussie mogelijk is: een eigennaam van iemand die werkelijk bestaan heeft is een soortnaam geworden. Maar Grauls houdt er een ruimhartiger definitie op na. Van hem mogen ook mythologische figuren, bijbelpersonages, of karakters uit bijvoorbeeld toneelspelen en boeken die hun naam aan een begrip hebben gegeven eponiemen genoemd worden. Vandaar dat in zijn boek ook de achilleshiel, de christenen, de lolita, het peterpansyndroom (niet volwassen willen worden), het nieuwsgierig Aagje, de brave Hendrik, juni (van de godin Juno) en venerische ziekten (van Venus) zij opgenomen.
Die woorden stonden niet in het Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders dat in 1990 verscheen. Sanders had juist een streng, zij het ook niet altijd consequent, opnamebeleid: alleen historische figuren mochten, de rest volgt in twee boeken die nog op stapel staan. Het gevolg is een tikje merkwaardig: waar we tot voorkort voor het Nederlands geen enkele verzameling eponiemen hadden, zijn er nu ineens twee die zich maar moeilijk laten vergelijken.
Een grove schatting leert dat ongeveer de helft van de woorden in Sanders ook in Grauls staan.
Grauls’ Bintje & Kalasjnikov is een alfabetisch woordenboek (zo’n 700 woorden, 100 meer dan Sanders er gaf) met veel plaatjes en foto’s (Bintje die bintjes zit te schillen). De meeste omschrijvingen beslaan tussen de drie en de vijftien regels, en om de paar bladzijden vind je een heel uitvoerige geschiedenis van een woord. In Sanders’ boek zijn de woorden dikwijls gegroepeerd rond één woord dat een uitgebreide bespreking krijgt terwijl aanverwante woorden kort genoemd worden: bij braille staat ook het morsealfabet, bij de reine-claude vind je de clementine en de Granny Smith.
Voor beide opzetten is iets te zeggen. Zelf voel ik in ieder geval veel voor de brede interpretatie van Grauls: het gaat hem vooral om de mooie verhalen, doet er niet toe van waar of wanneer. En er zijn er zat die ik graag wil horen. Over de aan kaarten verslaafde vierde graaf van Sandwich bijvoorbeeld, die om het spel niet te onderbreken zijn eten tussen twee sneetjes brood liet serveren. Over koning Midas die zo dom was de rietfluit van Pan te verkiezen boven de lier van Apollo, wat hem een stel ezels- ofwel midasoren opleverde. Over de Italiaanse koningin Margherita die op vakantie zo’n trek in een pizza kreeg, waarop de beste pizzabakker van Napels gehaald werd die er eentje maakte met alleen tomaat, mozzarellakaas en basilicum: in de kleuren van de Italiaanse vlag dus, de pizza Margherita.
En toch heb ik juist waar het die verhalen aangaat de grootste kritiek op Grauls. Dat zijn 700 eponiemen nogal willekeurig gekozen zijn (alleen al uit de bijbel kun je er nog bosjes halen, en natuur, techniek en wetenschap vormen natuurlijk ook een onuitputtelijke bron) wil ik hem nog wel vergeven, maar dat hij zo slecht schrijft vergalt mijn leesplezier. Niet alleen maakt hij lelijke zinnen (… ‘werd ze gedwongen zichzelf als een onecht kind te verklaren..’), maar het lukt hem ook niet de geschiedenissen fatsoenlijk over het voetlicht te krijgen. Als het je om mooie verhalen te doen is, dan moet je enig verteltalent hebben. Grauls’ uitwijdingen zijn warrig, zitten vol herhalingen, slaan stappen over. Jammer, jammer, jammer. Alleen voor lezers die echt willen doorzetten dus.
Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien
VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-
Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.
Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.
De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.
De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.
Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.
Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.
Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.
Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.
Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.
Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.
Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.
Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).
Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.
Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.
Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.
Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.
Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.
Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.
Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.
Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.
Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?
Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem. Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.
Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.
Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.
Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.
Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.
Het raadsel van de betekenis
“De muur waar je niet overheen kunt zit bij de vraag wat er in je hoofd gebeurt. Taal is niet een groepje neuronen in je hersenen. Het gaat ondermeer om kennis die op de een of andere manier gerepresenteerd is in je brein. En die daar groeit, wat heel bijzonder, en biologisch gezien interessant is. Die representaties waaien je je aan als je een kind bent. De uiteindelijke decodering daarvan, hoe je die representaties ‘gewaarwordt’, is een mysterie dat niet op te lossen is. Dat is een principieel doodlopende weg.”
Prof.dr. Jan Koster (46), hoogleraar Algemene Taalwetenschap en Taalfilosofie aan de universiteit van Groningen, is resoluut in zijn uitspraken. Maar hij ziet voor de taalkunde voorlopig toch meer weidse vergezichten dan muren opdoemen.
Dat komt doordat de tijd volgens hem rijp is voor samenwerking, zowel tussen de verschillende gebieden van de taalkunde als tussen de taalkunde en andere vakgebieden.
Koster: “Er is inmiddels zoveel theoretische kennis dat niemand er meer omheen kan. Of je nu iets wilt zeggen over taalverwerving, over de gebarentalen van doven, over taalstoornissen zoals afasie, in al die gebieden zie je toepassingen. In kindertaalonderzoek is er momenteel echt een explosie: mensen van allerlei disciplines werken daaraan. Maar er kan nog veel meer.”
“Neem bijvoorbeeld het volgende. Het blijkt dat kinderen een vast patroon doorlopen bij het leren van taal (het maakt niet uit welke taal). En het interessante is dat de stappen’ die ze daarbij zetten soms heel plotseling zijn. Inééns beginnen ze bijvoorbeeld álles na te zeggen wat jij zegt, en ze maken ook alle geluiden na: kreten, boeren, gebrom. Die plotsklapsheid doet denken aan een hormonale stoot. Het kan zijn dat die stappen getriggerd, opgewekt worden door hormonale veranderingen. Daar is niets van bekend, dat zou je dus biomedisch moeten bekijken. Aansluiting zoeken bij de ethologie, de gedragsleer van dieren, zou ook dingen kunnen opleveren. Er zijn karrevrachten interessante onderzoeken te bedenken.”
Dat die desalniettemin nog maar zelden gedaan worden heeft alles te maken met een aantal praktische obstakels. Die zitten ten dele in het vak. Koster: “De ontwikkelingen zijn hard gegaan. En je moet de stof wel kennen, je moet er echt voor gaan zitten, wil je er iets mee kunnen doen. Neem fonologie. Ik ben geen fonoloog, en zelfs als ik me nu een jaar ga inlezen denk ik niet dat ik daarna meteen zinnig onderzoek kan doen.”
“Voor mijn eigen specialisme, de syntaxis, geldt voor relatieve buitenstaanders hetzelfde. Die berg basiskennis is echt een hindernis voor bijvoorbeeld psychologen, terwijl de taalkunde feitelijk een onderdeel is van de cognitieve psychologie. We kunnen een essentiële bijdrage leveren als het gaat om de vraag hoe de hersenen werken.”
“Nog een probleem is onze oorsprong. We komen uit de letterenfaculteit, en dat maakt het doorbreken van facultaire grenzen extra moeilijk. Noch binnen noch buiten letteren worden we goed begrepen. Daar moet wel bij gezegd dat de moderne taalkunde zelf ook schuld treft: we hebben te veel aan gettovorming gedaan. Dat is nu een beetje aan het veranderen, en ook omgekeerd begint bij anderen door te dringen dat er binnen de taalkunde wezenlijke doorbraken hebben plaatsgevonden die zich lenen voor interpretatie in termen van hun wetenschappen.”
Aan de universiteit van Groningen wordt er sinds kort dan ook wel samengewerkt. Binnen het in 1990 van start gegane Centrum voor gedrags-, cognitie,- en neurowetenschappen, in de wandeling BCN genoemd, werken naast taalkundigen ondermeer neurologen, psychiaters, biologen en biofysici. Uniek voor Europa, zegt Koster.
Hij heeft hoge verwachtingen, bijvoorbeeld van onderzoek dat samen met het Pet-scan Centrum van het Academisch Ziekenhuis in Groningen gedaan wordt.
Koster: “Een pet-scanner is een apparaat waarmee je processen in de hersenen zichtbaar kunt maken. Dat doe je door mensen glucose (druivesuiker) in te spuiten. Die glucose is ‘radioactief gelabeled’, zoals dat heet, en dat zorgt dat je kunt volgen waar het zich in het lichaam bevindt. Je hersenen hebben suiker nodig om te ‘werken’. Een pet-scan laat zien waar in de hersenen op een bepaald moment de grootste activiteit plaatsvindt. Met gerichte tests die gebaseerd zijn op taalkundige inzichten kun je meer te weten komen over de relatie tussen taal en hersenen. Je kunt kijken wat er actief wordt bij taalverwerking bijvoorbeeld.”
“Dat is overigens nog niet zo gemakkelijk, want hoe baken je een taalgebonden taak af van andere taken. Als je tegen iemand zegt: denk aan je moeder, dan zie je ook hersenactiviteit. Maar het is wel duidelijk nu dat ’taal’ niet op één plek zit. Er zijn grote delen van de hersenen bij betrokken, het is niet strikt gelocaliseerd. Taal zelf bestaat natuurlijk ook uit uiteenlopende dingen. De woorden van een taal zijn iets anders dan de verbindingen tussen de woorden. Je ziet in de hersenen dan ook samenwerking tussen verschillende gebieden.”
Daar ziet Koster ook mogelijkheden voor een theorie over een brandende maar misschien wel principieel onoplosbare vraag: waar komt taal vandaan? De vraag is eigenlijk niet goed geformuleerd vindt Koster: “Taal is niet één ding, maar een heleboel verschillende dingen. Die hebben denk ik ook verschillende oorsprongen. Je kunt een grove indeling in tweeën maken: enerzijds is er ons combinatievermogen, anderzijds ons begripsvermogen.”
“In dat combinatievermogen zie je een paar dingen steeds terugkomen. Een belangrijke verworvenheid van de moderne taalkunde is dat er aannemelijk is gemaakt dat talen onderling niet zo erg verschillen.”
“Ondanks dat je eerste indruk wijst op het tegendeel: het opvallendste aan een taal zijn de woorden, en inderdaad, die verschillen het meest. Daar concentreer je je dus ook op als je een vreemde taal gaat leren. Maar als het gaat om verbanden leggen tussen die woorden, dan is er maar weinig variatie. Er is een beperkt aantal universele bouwprincipes.”
“Dat idee is overigens niet nieuw, maar pas in deze eeuw heeft het concreet gestalte gekregen. Noam Chomsky is begonnen formele technieken uit de logica en de wiskunde toe te passen, en dat heeft voor een grote vooruitgang gezorgd.”
“Vooral de laatste jaren zijn er heel veel nieuwe talen onderzocht en telkens als er een bijkomt zie je universele aspecten. Je wordt nooit teleurgesteld. Alle talen hebben hiërarchisch opgebouwde woordgroepen, zinnen die je kunt weergeven in boomstructuren, overal zie je recursie (patronen die binnen zichzelf herhaald kunnen worden, het Droste-effect) en naamvallen. Allemaal dingen die je niet zomaar kunt zien? Ja en nee, het is kwestie van vertrouwdheid met de inzichten. Het is zeker beroepsdeformatie, maar als ik iemand hoor praten kan ik het tegelijk in boomstructuren voor me zien.”
Van onderzoek naar dat combinatievermogen verwacht Koster nog veel resultaten. Zo zullen een aantal deeltheorieën over de verhoudingen tussen twee verschillende plekken in een structuur waarschijnlijk ooit samengeklapt worden, omdat ze op elkaar lijken. Het kernidee dat daarbij een grote rol speelt is dat van de structuurbehoudendheid:
Zinnen kun je beschouwen als een structuur die uit een aantal vaste posities (hiërarchisch) is opgebouwd. Dat wil niet zeggen dat je bij elke zin daadwerkelijk al die posities gebruikt, maar wanneer je besluit bijvoorbeeld een meewerkend voorwerp of een plaatsbepaling in je zin te stoppen, dan kun je die niet zomaar overal neerzetten. Neem de positie voor het hoofdwerkwoord. In het Nederlands staat dat in een hoofdzin in principe op de tweede plaats. Dat is de basispositie.
Maar je kunt het wel verplaatsen. Van de mededeling Piet eet een appel kun je een ja/nee-vraag maken: Eet Piet een appel? In dat geval is eet verhuisd naar een speciale positie aan het begin van de zin die niet altijd ‘gevuld’ hoeft te zijn.
Ondertussen is de oorspronkelijke positie van het werkwoord wel bewaard gebleven. Kennelijk bevindt zich daar nog een ‘spoor’ van eet, want je kunt er nu geen ander hoofdwerkwoord meer neerzetten: iets als Eet Piet wil een appel? is ongrammaticaal. Iets soortgelijks zie je wanneer je van Piet eet een appel de vraag Wat eet Piet? maakt. Wat is het lijdend voorwerp, en op de vaste positie van het lijdend voorwerp staat weer een ‘spoor’. Je kunt er geen ander lijdend voorwerp meer neerzetten: Wat eet Piet een appel? is onmogelijk.
Structuurbehoudendheid speelt ook nog op andere plaatsen in de grammatica een rol. Men denkt dan ook dat dat de juiste interpretatie van zinnen mogelijk maakt: de basisstructuur is altijd te reconstrueren. Bij de relaties tussen verplaatste zinsdelen en hun ‘sporen’ is de hiërarchie belangrijk: willen we die relatie goed kunnen leggen dan mag er bijvoorbeeld niet te veel afstand bestaan tussen het verplaatste zinsdeel en zijn spoor, en je kunt een zinsdeel ook niet zomaar middenin een ander zinsdeel zetten. Als je een vraag wilt maken van Die aardige mensen eten een appel, dan moet eten om het hele onderwerp die aardige mensen heen. Die eten aardige mensen een appel? of Die aardige eten mensen een appel? is onbegrijpelijk, eten moet naar die allereerste positie. Over de precieze aard en mogelijkheden van die positie is overigens veel discussie gaande.
Maar op het terrein van ons begripsvermogen liggen volgens Koster onoplosbare problemen voor de taalkunde. En dat terwijl ons taalvermogen volgens hem moet zijn voortgekomen uit het bij elkaar komen van die twee systemen: de mogelijkheid structuren te bouwen en de mogelijkheid de wereld onder te verdelen in bijvoorbeeld perceptuele categorieën, hem met andere woorden te ‘begrijpen’. Daartussen is ooit een brug geslagen, denkt hij.
Koster: “De wereld kunnen waarnemen en opdelen in verschillende categorieën vind je natuurlijk ook al bij dieren. Die zien ook het verschil tussen een boom of een ander beest dat ze op hun weg tegenkomen. Daar liggen de wortels. Maar wij zijn dat gaan uitbreiden. Wij kunnen werken met metaforen, beeldspraak dus, en met metonymie: dingen niet rechtstreeks bij hun naam noemen, maar bij iets dat ermee verbonden is. We zeggen neuzen tellen als we mensen tellen bedoelen. Over hoe we die stap ooit gezet hebben kun je natuurlijk alleen speculeren, maar het is opvallend dat de wereld van kinderen in eerste instantie zo concreet is.”
“Ik merk dat aan mijn eigen zoontje van twee. Voor hem bestaan alleen papa, mama, Billy de poes en andere dingen in en om het huis. Door hem realiseer ik me eens te meer hoeveel gewone dingen abstract zijn. Wat ‘geld’ is bijvoorbeeld kun je absoluut niet uitleggen aan een kind. ‘Een middel om andere dingen mee te bereiken’ is net een graadje abstracter dan dingen als beer en pap.”
Verschillende talen delen de wereld in in verschillende categorieën. De vertaling van een woord ‘dekt’ vaak het oorspronkelijke begrip net niet helemaal. Verschillende talen gebruiken ook verschillende metaforen, hebben andere dubbelzinnigheden.
Daar zit volgens Koster een cruciaal probleem voor het automatisch vertalen. De vertaalcomputer hoeven we dus ook nog steeds niet te verwachten. Koster: “De taalkunde heeft in het algemeen veel minder te zeggen over verschillen dan over overeenkomsten. Waarom talen onderling verschillen, of waarom ze niet hetzelfde blijven maar voortdurend veranderen, weten we ook niet precies. Je zou denken: als je zo’n aangeboren universele grammatica hebt, was het dan niet handiger geweest van Onze Lieve Heer om te zorgen dat we allemaal dezelfde, onveranderlijke taal kregen.”
“Maar er is een grote neiging tot differentiatie onder mensen. Men hecht daar erg aan. Taal is een belangrijk middel om een groep te definiëren, als een hondje dat piest en zo zijn territorium afbakent. Iedere generatie probeert zich door nieuwe woorden te onderscheiden. En zo verandert taal. Ik vind bijvoorbeeld dat mijn schoonouders die in 1948 uit Nederland geëmigreerd zijn ouderwets praten: ze zeggen fuif tegen feest, duiten tegen geld en iemand die slim is noemen ze goochem.”
“De taalkunde heeft ook niet veel in te brengen als het gaat om mooi of lelijk. Daar speelt persoonlijke smaak mee. En vaak is het een cultuurkwestie, en ook culturen verschillen. Ik zelf vind het mooi als iemand helder en eenvoudig schrijft, maar ik sprak laatst een Duitser die hier al een tijd woont. Dat Nederlands was wel aardig, vond hij, maar de kranten waren hier zo slecht: al die eenvoudige korte zinnen, dat was zo onintellectueel en infantiliserend. Al die lange lastige Duitse zinnen die wij hier vreselijk vinden zijn dus geen toeval: in de Duitse cultuur vinden ze dat juist mooi.”
“Overeenkomsten kunnen we met behulp van formele technieken uit andere vakken beschrijven, bij de verschillen heb je niet zo’n metataal. Dat is voor de semantiek, de betekenisleer, vaak een onoverkomelijk probleem. Over betekenis zou iedereen dolgraag meer willen weten. Maar de wetenschap is maar op twee terreinen succesvol: bij woorden die niet direct met kennis van de wereld te maken hebben, zoals alle, sommige, en niet, woorden die hoeveelheden aangeven en ontkenningen dus. En bij betekenisverbindingen tussen woorden. Kijk, Jan betekent iets, en lezen betekent iets, maar Jan leest betekent iets anders. Daarover kunnen we wat zeggen, maar dat is natuurlijk maar een heel gering gedeelte van wat ’the man in the street’ onder betekenis verstaat.”
“Het overgrote deel daarvan lijkt volkomen ontoegankelijk te zijn voor wetenschappelijke studie. Bij huis-tuin-en-keukenwoorden kom je nooit verder dan omschrijvingen: ‘een paard is een dier’, ‘makkelijk is niet moeilijk’. Maar wat die woorden betekenen, wát je zou moeten representeren blijft een raadsel.”
“Dat vind ik jammer, ja. Het gaat om een van de meest wezenlijke elementen van het menselijk bestaan. Alsof je wel weet hoe de voortplanting functioneert, maar er niet achter kunt komen hoe de liefde werkt. En die liefde vind je toch belangrijker.”
Noot: De wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad bestond tien jaar. Reden om dertig onderzoekers uit alle hoeken en gaten van de wetenschap te vragen naar de grenzen van hun vak. Dit interview is een van de verhalen die dat opleverde. Ze kwamen ook terecht in een boek: De mond vol tanden. Dertig vraaggesprekken over wat de wetenschap niet weet. Dat werd nog genomineerd voor de prijs voor het beste populair-wetenschappelijke boek van de laatste twee jaar, de KIJK-Wetenschapsweekprijs (voorloper van de Eurekaprijs). Maar die ging dat jaar naar Gebarentaal, de taal van doven in Nederland, dat ik samen met Tony Bloem, Ruud Janssen en Albert van de Ven maakte. Voelde me dus supergenomineerd ;-).
De vergeefse pretenties van taalpuristen
Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands door Jaap de Jong en Peter Burger 223 blz. geïll., SDU 1991, f 29,90 ISBN 90 12 06888 6
‘Een slipje van de sluier’. Een opmerkelijke collectie taalkronkels verzameld door Het Genootschap Onze Taal samenstelling Liesbeth Gijsbers 111 blz., geïll., M & P 1991, f 14,90 ISBN 90 6590 5 13 8
Zelf vind ik Onze Taal! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands een nuttig boek. Nu ik het heb gelezen, weet ik eindelijk precies waarom me altijd een zekere wrevel bekruipt wanneer ik een nummer van het maandblad Onze Taal opensla. Mijn akeligste vermoedens bleken waar. De hele opzet van het blad wringt en stinkt. En zijn geschiedenis doet dat in nog sterkere mate.
Maar ik moet op mijn woorden passen. U, lezer van NRC Handelsblad, vormt de grootste groep abonnees (dat zijn er thans zo’n 30.000). Wat zoekt u daar?
Ik denk dat ik het wel weet: steun. In de vorm van normen en vooral ook in de vorm van zielsverwanten. Anderen die zich net zoveel zorgen maken over onze taal. Mensen die ook gruwen en benauwd zijn. De meeste belangstelling voor taal is tot mijn verdriet nog steeds gebaseerd op angst. Op twee angsten zelfs: dat dingen die altijd fout waren of die niet bestonden ineens goed worden, én de nog wijder verspreide vrees dat je zelf niet weet hoe het hoort. Onze Taal is vanaf het eerste uur gegrondvest geweest op exact die angsten. Altijd heeft het blad uitspraken gedaan over wat goed en wat fout Nederlands was.
In 1931 werd het Genootschap Onze Taal opgericht om de strijd aan te binden met zulke volstrekt foute woorden als ‘meemaken’, ‘voltreffer’, ‘ingreep’, ‘minstens’, ‘voorwoord’, ‘stekker’, ‘rauwkost’, ‘benutten’, ‘lustmoord’ en ‘ontoerekeningsvatbaar’.
Die strijd is uitgelopen op een vernietigende nederlaag. Hooguit een enkeling die begin jaren dertig al volwassen was, zal zich herinneren dat deze woorden germanismen genoemd werden en daarom verwerpelijk waren. Germanismen hebben inmiddels plaatsgemaakt voor anglicismen. En opnieuw vechten veel leden van het genootschap tegen de bierkaai. Die bierkaai is in de praktijk niets anders dan ‘ouder worden’.
BELAZEREN
Bijna iedereen heeft er last van de wereld die hij als kind leerde kennen niet hetzelfde blijft. Heimwee naar die periode waarin niets erop wijst dat het ooit anders zal worden, maakt van sommigen een purist of een ingezondenbrievenschrijver. Voor hen is de veranderende taal exemplarisch voor de veranderende wereld. Niet dat ze het zelf zo zien: zij zien de taal ‘verloederen’.
Des te kwalijker dat het Genootschap Onze Taal er inmiddels toe overgegaan is zijn leden openlijk te belazeren.
Zestig jaar terug was het een clubje dilettanten, die uitsluitend onderling van gedachten wilden wisselen over de taal, zo stelden de oprichters letterlijk. Taalkundigen waren alleen te vinden in de ‘Raad van Deskundigen’ die volgens het genootschap door iedere Nederlander als het gezag erkend kon en moest worden (formulering met cursivering uit 1936) als het ging om de vraag wat goed Nederlands was.
Van het begin af aan waren het de taalkundigen die regelmatig ‘ho’ riepen tegen de germanismenhaat van de leden. Maar de ‘deskundigen’ mochten zich niet bemoeien met de koers van het genootschap.
Dat is nu al een hele tijd anders. Sinds 1952 bestaat de redactie van het blad Onze Taal uit neerlandici. En die hebben er in de laatste tientallen jaren nog heel wat inzichten bij gekregen. Zoveel dat redacteur Erik van der Spek in 1990 het volgende zei: “Wat levert dit alles ons op? In ieder geval de constatering dat er geen uiteindelijk houvast is in de discussies over goed en fout taalgebruik.”
Duidelijke taal. Het citaat is gewoon te vinden in het hier besproken boek van Onze Taal-medewerkers Jaap de Jong en Peter Burger. Zij halen ook Liesbeth Gijsbers aan, redacteur en medewerkster bij de Taaladviesdienst waartoe bange en onzekere taalgebruikers zich kunnen wenden. Gijsbers zegt: “De Taaladviesdienst gebruikt de statistische norm wel, maar meestal niet openlijk, omdat veel vragenstellers dat niet accepteren.”
Met ‘de statische norm’ wordt bedoeld: als nu maar genoeg Nederlanders zinnetjes gebruiken als ‘alle leden worden verzocht de stukken te bestuderen’ dan wordt dat vanzelf normaal, dus goed Nederlands. De boodschap van Gijsbers luidt: het volk wil bedrogen worden, dus bedrieg ik het.
Dat is wat er wringt bij dit genootschap. De leek wil normen, duidelijkheid, zekerheid, en de specialist weet dat die niet echt bestaan. In plaats van het volk voor te lichten en inzicht te geven in wat de waarde en kracht van allerlei normen zijn, doen de medewerkers van Onze Taal als dat zo uitkomt graag of ze de waarheid in pacht hebben.
Het is altijd aardig voor een autoriteit aangezien te worden natuurlijk. Maar die autoriteit bestaat er alleen uit dat de redacteuren niet delen in de angsten van de gemiddelde lezer. Dus durven ze te zeggen: doe het maar zo.
‘SLAGROOM’
Want zij weten dat de taal toch zijn eigen gang gaat, dat je hoog of laag kunt springen, maar dat allerlei woorden en manieren van zeggen die nu raar of fout gevonden worden over vijfentwintig jaar net zo gewoon als zijn als ‘slagroom’ (ooit een germanisme!) nu.
Ze weten ook dat niet te voorspellen valt welke dingen het zullen halen en welke niet. En dat waarschuwen of verbieden niet helpt. Hoe vaak is er niet gewezen op het anglicisme ‘controleren’? In een paar jaar tijd is ‘controleren’ in de betekenis van ‘beheersen’ of ‘gaan over’ standaard-nederlands geworden dat dagelijks in het journaal te beluisteren valt (“De Serviërs controleren het gebied rond…”).
Erg? Tja, hoe erg je het ook vindt, het heeft geen enkele zin je er tegen te verzetten, want het is verspilde moeite.
Maar is het uiteindelijk geen goede deal dan? Onze Taal geeft tenslotte een soort therapeutische hulp. Door de kolommen open te stellen voor iedereen die onzeker is of zich ergert, formeert het blad zelfhulpgroepen, een slachtoffervereniging. Niets troost zozeer als de wetenschap dat je niet de enige bent. Wie onzeker is, kan bovendien zijn twijfels inleveren bij de Taaladviesdienst. Die kijkt in een paar woordenboeken en hakt de knoop door. De verantwoordelijkheid bij een ander leggen is vaak buitengewoon rustgevend en heilzaam voor de psyche. En zo zijn alle partijen tevreden.
Natuurlijk moet Onze Taal blijven bestaan voor degenen die er behoefte aan hebben. Het blad heeft echter niet zoveel om op te bogen, en het boek over zijn geschiedenis maakt dat pijnlijk duidelijk. Al die ‘strijd en liefde voor het Nederlands’ hebben niets opgeleverd. Ja, een wonderlijke borstklopperige geschiedenis annex zelfgenoegzame bloemlezing waarin zelfs trots vermeld wordt dat Onze Taal nog steeds een overwegend braaf blad is.
Braaf én opportunistisch zou ik het noemen. En het is zeker niet wat het ‘Woord vooraf’ meldt: ‘een uniek tijdschrift: het enige in Nederland waarin deskundig maar leesbaar over alle uithoeken van de taal geschreven wordt”.
Ik wou dat er zo’n blad bestond. Wie de geschiedenis doorleest, ziet dat er vrijwel niets veranderd is in zestig jaar.
Alle uithoeken van de taal? Nog steeds gaat het voornamelijk over nieuwe woorden, over spellings- en andere goed-foutkwesties. Nooit is er sprake geweest van echte verbreding of verdieping. De enige verbetering in al die jaren is het toelaten van luchtige onderwerpen geweest, de aandacht voor de speelse kant van taal.
De redactie mag in zijn handen knijpen dat zwaar getalenteerde tekstdichters als Ivo de Wijs, Drs. P., Jaap Bakker (van het Rijmwoordenboek) en Pieter Nieuwint hun beste krachten aan Onze Taal hebben willen geven. Zij zorgden onder meer voor prachtige series over alle geheimen van het rijmen. Gelukkig is daarvan ook iets terug te vinden in Onze Taal! Zestig jaar strijd.
VERGISSINGEN EN FOUTEN
Luchtig zijn ook de malapropismen, verhaspelde woorden en uitdrukkingen. Genoemd naar Mrs. Malaprop, een toneelfiguur uit de achttiende eeuw. Die had niet doorgeleerd maar wilde wel geleerd doen en gooide dientengevolge al pratend van alles door elkaar.
Malapropismen zijn ongemeen populair bij de Onze Taal-lezer. Zakken vol knipsels en uit de mond opgetekende vergissingen en fouten moet de redactie ontvangen hebben. Dat leverde een gemakkelijk te vullen rubriekje op vol met zinnetjes over gulden die ‘defileren’, in plaats van devalueren, over ‘geleislaven’, ‘juriscorrespondentie’ en ‘eucharisma’, over ‘frigidaire vrouwen’, ‘op eigen benen wonen’ en ‘met de rug aangekeken worden’.
Afwijkingen en fouten zijn de basis voor vrijwel alles waarom we moeten lachen. Daarom zijn malapropismen grappig. Als je de fout ziet tenminste.
Maar de meeste grappen verliezen hun kracht als je ze nog eens vertelt. Onze Taal heeft tegelijk met zijn geschiedenis een boekje uitgebracht met maar liefst 700 van die door lezers verzamelde malapropismen. Onder de titel Een slipje van de sluier. Binnen drie bladzijden wordt dat stomvervelend.
Het is een typisch Onze Taal-boekje. Het gaat van begin tot eind over fout taalgebruik, en het staat bol van de pretenties.
Vergissingen en versprekingen zijn smakelijk voer voor psycholinguïsten. Maar die zullen met de rubricering van samenstelster Liesbeth Gijsbers niet erg uit de voeten kunnen. Ja, je hebt vergissingen die een lettergreep langer zijn dan het goede woord, je hebt er ook die een lettergreep korter zijn. en soms is het ‘bijna goed’, of de structuur is anders, maar de betekenis hetzelfde, of andersom. Enzovoort.
Maar wat zegt dat dan over de organisatie van ons mentale woordenboek? Daar is veel meer van bekend dan je uit dit boek zou opmaken. Maar de redactie van Onze Taal is nooit zo dol geweest op het inzichtelijk maken van theorieën en onderzoeksresultaten uit de taalkunde.
Een slipje van de sluier is dus gewoon het zoveelste semi-wetenschappelijke taalboekje om cadeau te doen aan mensen bij wie je echt niet weet wat je ze anders zou moeten geven.
Eurowoorden
Eurowoordenboek Frans, Engels, Duits, Spaans, Italiaans, Nederlands, de meest gebruikte woorden en begrippen in zes Europese talen door Henri Gourseau en Monique Gourseau (Dictionnaire Europeën des mots usuels, 1989), 768 blz., geb., M&P, 1991, f 25,- ISBN 90 6590 536 7
Al jaren koester ik een klein boekje uit de nalatenschap van mijn oma: Quanjer’s viertalig woordenboek Nederlandsch-Frans-Duitsch-Engels. Toegegeven: je moet over een lichte afwijking beschikken om daar veel in te zien. Om het een sport te vinden je kennis met zo’n boekje te toetsen (die valt vaak tegen). Of om de lol te begrijpen van de toevallige ontdekking dat een glimworm in het Duits Johanniswürmchen heet, en dat sport overal sport genoemd wordt.
Voor de enkeling die deze gekte kan volgen heb ik goed nieuws: er is nu nog iets mooiers dan Quanjer. Na alle nieuwe samenstellingen met Euro hebben we nu ook een Eurowoordenboek. Met maar liefst zes talen, naast de middelbare-schooltalen ook nog Spaans en Italiaans.
Goed, ‘Euro’ is lichtelijk overdreven, maar meer dan zes woorden op een rijtje zetten is niet te doen, wil je althans dat je boek een hanteerbaar formaat houdt (de oorspronkelijke, Franse, versie bevatte Portugees in plaats van Nederlands). Nu al is het lettertype niet aan te bevelen voor degenen die eigenlijk aan een leesbril toe zijn. Maar ik smul van dit boek.
Het is onderverdeeld in zes secties waarin telkens hetzelfde staat, maar dan in een andere volgorde. Inkepingen met een letter (F,E,D,S,I,N) zorgen dat je meteen goed grijpt: op de eerste 120 bladzijden is het eerste woord – de ingang dus – Frans, op de volgende 120 Engels, en zo verder. En iedere keer worden de woorden dan in alle zes de talen gegeven.
De claim op de achterflap dat het hier gaat om 50.000 begrippen uit zes Europese talen is dan ook een beetje misleidend. Het gaat om tussen de acht- en negenduizend begrippen die zes keer in zes talen gegeven worden.
Dat aantal is een aardige basis, en zo te zien is de keuze vrij verstandig geweest. De glimworm bijvoorbeeld ontbreekt (ik doe Quanjer niet weg). Anderzijds is het natuurlijk te weinig om dit een ‘onmisbaar naslagwerk voor bedrijven en onderwijs’ (achterflap) te laten zijn. Wie een taal wil leren of buitenlandse correspondentie te voeren heeft kan beter een goed tweetalig woordenboek kopen.
Voor de toerist op trektocht lijkt het me daarentegen wel wat. Het boek is stevig gebonden, niet zwaar en het is heel betaalbaar. Alleen: extra’s zoals een fonetische weergave of aanwijzingen voor het gebruik worden niet bijgeleverd. Je moet al het een en ander van de talen in kwestie weten wil je iets met dit boek kunnen beginnen. Raadselachtig vind ik dat overal uitsluitend bij de Duitse zelfstandige naamwoorden het geslacht aangegeven wordt. Behalve voor het Engels heeft dat immers altijd gevolgen voor bijvoorbeeld het gebruik van lidwoorden.
Vooral freaks (dat er niet in staat) zullen aan dit Eurowoordenboek aardigheid beleven. Zij kunnen zien dat wij de enigen zijn die een dierentuin geen zoo noemen. En dat ons ‘Frans’ vaak geen Frans is (de Fransen hebben helemaal geen monteur, en een coupé noemen ze compartiment). En dat alleen de Spanjaarden twee soorten zijn hebben (ser en estar). Het zal ze opvallen dat een begrip meestal twee stammen heeft: een Germaanse en een Romaanse, en dat het Engels (een Germaanse taal) opvallend vaak de Romaanse stam gebruikt.
Tot de fantasie spreken de begrippen die in alle zes de talen hetzelfde zijn. Een kleine selectie van de zaken waarover u overal gewoon in uw moedertaal (liefst met aangepast accent) kunt beginnen: cocktail, tabak, paniek, ozon, genetica, mythe, oase, organiseren, frivool, pornografie.
Voor de rest is het overigens een buitengewoon keurig woordenboek. Geen verdomme, sukkel, sodemieter op (wel: ‘nee, dank je’). Toch jammer, ook die woorden zijn in het buitenland soms praktisch om bij de hand te hebben.
Taal leren
Het taallerend kind door Ger de Haan en Jacqueline Frijn, 266 blz., geïll., Foris Publications 1990, f 39,60 ISBN 90 6765 496 5
Je kunt weigeren je bordje pap leeg te eten, je kunt je bed niet in willen, je kunt het je ouders knap lastig maken als kind, maar een ding lukt je niet: weigeren je moedertaal te leren. Die ‘overkomt je’.
Een interessant en veelzeggend feit. Het taallerend kind, een boek van taalkundig onderzoekers Jacqueline Frijn en Ger de Haan, opent ermee. Moedertaalverwerving vertoont de kenmerken van een onbewust proces. Je hebt er geen expliciet onderricht voor nodig, je hoeft er niet speciaal slim voor te zijn, en bij alle kinderen zie je precies hetzelfde patroon optreden. Wat je als ouder ook probeert, kinderen doorlopen altijd dezelfde fasen, in een vaste volgorde. En pas als ze er klaar voor zijn doen ze het “goed’, dat wil zeggen, zoals volwassenen het doen.
Het taallerend kind bevat een paar mooie voorbeelden waaruit blijkt hoe zinloos corrigeren kan zijn. Een dialoogje tussen Laura en haar moeder. Laura: ‘straks jij op heb, mag ik die ding van jij.” Moeder: ‘zeg eens als, Laura.” Laura: ‘als.’ Moeder: ‘zeg eens: als jij het op hebt.’ Laura: ‘mag ik die.’
Laura is gewoon nog niet toe aan constructies met ‘als’, hoewel ze dat woord prima kan uitspreken. Andersom gebeurt het ook dat een kind wel onderscheid hoort tussen bepaalde zaken, en weet wat goed of fout is, maar het nog niet goed kan zeggen. Zo duurt het vaak een tijdje voor kinderen zelf verschil kunnen maken tussen de l en de r. Maar ze horen het wel, zoals blijkt wanneer een volwassene het expres verkeerd doet. Volwassene: ‘Eet jij fluit?” Kind: ‘niet fluit, fluit!”
Het hele proces van taalverwerving mag dan onbewust gaan, maar ook over onbewuste processen valt veel te vertellen. Dat doen Frijn en De Haan dan ook. Ik vind dat ze erin geslaagd zijn een buitengewoon aardig boek te maken waarin een baaierd aan onderwerpen op een samenhangende manier besproken wordt.
Stap voor stap behandelen ze de normale taalontwikkeling: brabbelen, de klanken van de moedertaal, de een-woord-fase, de twee-woord-fase en zo verder. Ze leggen uit dat kinderen niet zomaar na-apen, maar proberen een grammatica te construeren uit wat ze te horen krijgen. Vandaar dat Nederlandse kinderen bijna allemaal een tijdje ”goeder’ zeggen, in plaats van ‘beter’. Op dat moment hebben ze het systeem wel door, alleen kennen ze de uitzonderingen nog niet.
De schrijvers gaan ook in op de verschillen tussen apen en mensen. Apen kunnen wel een paar honderd begrippen leren (een indrukwekkende prestatie vind ik dat altijd) maar het worden er nooit meer.
Wat bij apen bijvoorbeeld ontbreekt is de ‘explosie’: waar kinderen op de leeftijd tussen een jaar en anderhalf jaar slechts zo’n twintig nieuwe woorden leren, zijn dat er in de zes maanden na hun derde verjaardag meer dan driehonderd. (Overigens zijn een en drie jaar gemiddelden, kinderen kunnen ook wat later of vroeger in hun ontwikkeling zijn, zonder dat er iets bijzonders aan de hand is.) Bij apen komt er nooit schot in, netzomin als ze ooit vragen stellen, of leren woorden te combineren tot zinnetjes.
Maar het boek bevat nog veel meer. Wat er niet deugt aan Esperanto, wat er bekend is van de relatie tussen taal en hersenen, wat er gebeurt wanneer een kind tweetalig wordt opgevoed, allemaal kwesties die ter sprake komen.
Ook de discussies binnen de taalkunde, bijvoorbeeld over wat aangeboren en aangeleerd is komen aan bod. Het is geen gemakkelijk boek, maar taal is nu eenmaal een veel complexer verschijnsel dan we ons in het dagelijks leven realiseren. Je krijgt bij het lezen vanzelf diep respect voor de vermogens van al die peuters en kleuters.
Laat u niet afschrikken door afkortingen of boomstructuren, Frijn en De Haan hebben hun tekst behoorlijk leesbaar weten te houden. Het is zonder meer het meest inzichtgevende en complete boek voor niet-specialisten dat ik ken over dit onderwerp.
Alleen een ding: hoe Frijn en De Haan er op komen dat gebarentaal van doven geen echte, natuurlijke taal zou zijn is mij een raadsel. Dat het al tientallen jaren lopende onderzoek op dit terrein geheel aan ze voorbij is gegaan laat weer eens zien dat er binnen de taalkunde nog steeds te veel op eilandjes gewerkt wordt.
Het eeuwige taalchagrijn
Ze geven het nooit op. Wekelijks zijn ze goed voor minstens een hele kolom in de brievenrubrieken van de dagbladen. Ik noem ze de taalchagrijnen.
Ze zijn boos dat de krant ‘chique’ spelt (dat betekent tabak!) of dat een plaats ‘plek’ genoemd wordt, of dat zelfs Van Dale nu al het woord ‘behartenswaardig’ heeft opgenomen, en altijd is de boodschap dat het bergafwaarts gaat met onze taal en cultuur. Ik volg dat gevecht tegen de bierkaai met een mengeling van geamuseerdheid en ergernis. Het verontruste burgermansfatsoen dat er dikwijls uit spreekt doet me grinniken. Hinderlijk vind ik het volmaakte gebrek aan inzicht in de eigenschappen van taal, en de ontstellende arrogantie om te denken dat je je eigen smaak als norm op kunt leggen aan de rest van het land.
Laatst kreeg ik toevallig een oud boekje in handen van een soort ingezonden-brievenschrijver-in-het-kwadraat. Zo’n zuiver geval van een taalchagrijn had ik nog nooit gezien. Meneer N.C. ten Hagen laat zijn verontwaardiging en woede helemaal de vrije loop.
Mijn eigen geamuseerdheid en ergernis bereikten nieuwe toppen bij het lezen van passages als: “Tientallen voorbeelden zijn er aan te halen van het stupide negatief-gewauwel van omroepers, verslaggevers, ministers, staatssecretarissen, kamerleden en verder allen die voor radio of televisie hun woordje doen! Het is duidelijk dat die negatievelingen min of meer geschift zijn, maar de waanzin is in Nederland zo verbreid, dat het voor een normale nederlander steeds moeilijker wordt aan de infectie te ontkomen. De nederlander die nog gewoon, normaal en beschaafd nederlands spreekt en schrijft, wordt door de dwazen voor ouderwets, bekrompen of iets van dien aard aangezien! Zij kijken je met kalfsogen aan, als je je best doet je taal zo zuiver mogelijk te spreken of te schrijven, vrij van idiotismen, grammaticale fouten, schuttingwoorden, kwajongens uitdrukkingen en perversiteiten!! … Wat een wanorde in Nederland, wat een schooiers, wat een oplichters, wat een verslaafden en sadisten, wat een vandalen en gedegenereerden, maar vooral wat een schenners van de nederlandse taal!!”
Heilige verontwaardiging heeft altijd iets ontroerends. Ten Hagen weet zo absoluut zeker dat hij gelijk heeft en dat hij alleen maar hoeft uit te spellen hoe verschrikkelijk het in dit land gesteld is, om iedereen te overtuigen. En daarmee het geestelijk verval een halt toe te roepen. Wie zijn 93 pagina’s tellende, in eigen beheer uitgegeven boekje De verloedering van onze nederlandse taal gelezen heeft kán toch niet anders dan onmiddellijk zijn leven beteren. Dat rotsvaste geloof spreekt uit elke pagina, en dat moet Ten Hagen op de been gehouden hebben terwijl hij al die uitroeptekens zat te tikken.
Toen hij eind jaren zeventig zijn aanklacht schreef was Ten Hagen zelf al ver in de zeventig. Waarschijnlijk leeft hij nu niet meer, maar uitgestorven is zijn soort nog lang niet. N.C ten Hagen is exemplarisch voor een grote groep mensen.
De meesten zullen zich in iets bedektere termen uitdrukken, en ik hoop dat het niet allemaal net zulke academici-haters zijn (“die zielige mannetjes en vrouwtjes die zo graag drs. of dra. voor hun naam willen hebben”, “.. juristen of andere lieden met een titel voor hun naam, hetzij professor, doctor, ingenieur of het stumperige drs. missen geheel de kennis des onderscheids. Dat wil zeggen dat zij in ’t geheel niet intelligent zijn.”, “die zogenaamde ontwikkelden of geleerden!!”), maar Ten Hagen vertolkt beslist de gevoelens van een deel van het volk.
Dat volk vindt natuurlijk dat alles minder wordt, maar dat is niet interessant. Veel opvallender vind ik dat bij allen die ten strijde trekken tegen de verloedering van onze mooie moedertaal dezelfde misverstanden leven.
Om te beginnen halen ze altijd taal en spelling door elkaar, een vergissing die bijna de complete gealfabetiseerde wereldbevolking maakt. Ook Ten Haven is er diep van overtuigd dat de spellingsvereenvoudiging van vlak na de oorlog het Nederlands vereenvoudigd heeft. En hij heeft het dan speciaal over het afschaffen van de verplichting om verbuigings-n-en (‘van den ouden man’) te schrijven. (Overigens: bent u zich er van bewust dat het volgens de wet nog steeds toegestaan is ze wel te gebruiken?).
Maar dat die verplichting verdween had er alles mee te maken dat niemand die dingen meer uitsprak. Dat gebeurde hooguit nog bij het voorlezen van teksten, niet in alledaagse conversaties.
Het Nederlands was dus al veranderd, de spelling hobbelde daar achteraan. En zeker: het moet voor al die kinderen die die n-en nooit hoorden, en er dus ook geen intuïties over hadden, een hele opluchting zijn geweest dat ze ze niet langer hoefden te schrijven.
Dat het Nederlands door het verdwijnen van de naamvallen gemakkelijker geworden is, denken veel Nederlanders die nu leven en die Duitse rijtjes hebben moeten stampen. Maar het is flauwekul. Een Duits kind leert heus niet moeizamer Duits dan een Nederlands kind Nederlands.
Maar met deze kwestie zitten we wel bij de kern: de gedachte dat je via het onderwijs – dus van overheidswege – taalveranderingen kunt opleggen danwel tegenhouden is de grootste denkfout van wereldverbeteraars à la Ten Hagen.
De taalgemeenschap is het ongehoorzaamste stuk vreten dat je kunt bedenken. Die luistert nergens naar, alleen naar zichzelf. Neem het verdwijnen van die naamvallen: dat is een flink uit de kluiten gewassen taalverandering. Een die zich volkomen buiten het onderwijs om voltrokken heeft. Die zelfs lijnrecht tegen het onderwijs inging.
Ach, het is natuurlijk ook waanzin om te denken dat je je moedertaal op school leert. Op school leer je lezen en schrijven. En ontleden, de bron van weer zo’n onuitroeibaar misverstand. Hoe vaak zou ik nou al gehoord hebben dat ‘men’ tegenwoordig de grammatica van het Nederlands niet meer kent? Ook bij Ten Hagen is het raak, en net als zovelen met hem concludeert hij dat men dus “onze nederlandse taal” niet meer kent.
Stel je voor, dat zou een mooie boel zijn. Als we werkelijk de grammatica van het Nederlands niet meer kenden dan konden we niet met elkaar praten. Maar dat bedoelen de klagers niet.
Met ‘de grammatica kennen’ willen ze zeggen: in staat zijn woordsoorten en zinsdelen te benoemen. Nuttige vaardigheden soms, daar niet van. Ik geloof dat een beetje inzicht in je eigen taal je bijvoorbeeld beslist kan helpen bij het leren van een andere taal. Maar het gaat om inzicht in de kennis die je al had.
Want wie Nederlands als moedertaal heeft kent daarmee vanzelf de grammatica van het Nederlands. Zo simpel is het echt. Zij het dat die kennis wel oneindig veel complexer en interessanter is dan het grammatica-onderwijs op school laat zien. Aan wat ze je daar leren zou je in het dagelijks leven bij lange na niet genoeg hebben.
En dan nog … , probeer u maar eens voor te stellen hoe het zou zijn om inderdaad bewust zinnen te gaan bouwen aan de hand van schoolgrammaticakennis.
Gaat u een hoofdzin of een bijzin maken, of een samengestelde zin? Wordt het misschien een vraag? Waar komt het onderwerp? Vooraan? Kies daar dan een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord of een naam of een verzelfstandigd werkwoord voor, zet daar al of niet een lidwoord bij, of een aanwijzend voornaamwoord of een paar bijvoeglijke naamwoorden, of construeer eerst een zin die de rol van onderwerp kan nemen, waarvoor dan al die keuzes – en nog meer – ook weer gemaakt moeten worden.
Als je bij het praten zo na moest denken zou je gek worden. Andersom, luisterend, zou het ook niet echt opschieten. Prettig dat je eigen zinnen bouwen en die van anderen interpreteren in het normale leven ongemerkt gaat.
Daarom schenken de Ten Hagens er ook nooit werkelijk aandacht aan. De Ten Hagens denken diep in hun hart dat woorden en uitdrukkingen een taal maken. Die vallen hun op. En het moet gezegd: op dat vlak verandert er ook altijd het meest.
Daar kun je volgens de taalchagrijnen dus ook zien dat het Nederlands ziek is, en “taal-injecties en taal-pillen nodig heeft tegen de voortwoekerende infectie” om Ten Hagen nog maar eens aan te halen. Het Nederlands is volgens hem besmet geraakt met “idiotismen” van domoren, stuntels, kwallen, schooiers, taalverminkers, kortom: onbeschaafde lieden, de geestelijke sadisten in onze samenleving. En dat worden er steeds meer. Ze martelen Ten Hagen en andere “beschaafde, intelligente personen” door onverdraaglijke woorden te bezigen als ‘uiteindelijk’, ‘eigentijds’, ‘persoonlijk’, ‘normaliter’ en ‘hartstikke’. Allemaal “ziektes”.
Grof geschut voor woorden waar nu al helemaal niemand meer problemen mee zal hebben denk ik. En altijd zijn het dezelfde argumenten waar mensen als ten Hagen mee komen: de woorden zijn ‘overbodig’ of ‘onlogisch’. Zeggen dat je iets “met eigen ogen” gezien hebt is dom, want met wiens ogen had je het dan willen doen. Iets “ontzettend leuk” vinden kan niet, want die twee woorden spreken elkaar tegen. “Niet slecht” zeggen tegen iets dat je goed vindt is ook al uit den bozen, want waarom zou je?
Ja, waarom zou je. Voor de variatie meneer Ten Hagen, of uit speelsigheid, of om er de nadruk op te leggen. Eens een ander woord gebruiken, of een woord anders gebruiken geeft de kans iets extra’s te doen, wat creativiteit kwijt te raken.
Goed voor de geestelijke gezondheid, om een onderwerp aan te snijden dat u ook graag van stal mag halen. Ten Hagen vindt zelfs dat er een GEESTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST (hoofdletters van hem) moet komen, om het Nederlands van de verloedering te redden. Voor je het weet heb je Orwells Thought Police in huis. Ondertussen trekt geen taal zich iets aan van reactionaire praat. De taalchagrijnen mogen tot in lengte van jaren humeurig blijven, taal is daar totaal ongevoelig voor. Ten Hagens aller landen: toe, spaar jezelf de moeite en stop je energie eens in iets waar je misschien nog wat voor terugkrijgt.
Noot: Hierna schreef ik nog één column, maar de volgende O is nooit meer uitgekomen. Einde van een blad dat in zijn onderwerpskeuze z’n tijd nogal ’s vooruit was. Ik heinner me nog dat ik de column wel betaald heb gekregen. Reden te meer hem toch een keer te publiceren. Als extraatje. Hier komtie.
EXTRA
Nooit gepubliceerde column
TAAL
Shampoo in een eeuwigdurende loop
Weet u hoe u uw haar moet wassen? Ik ook. Al jaren. Maar de producent van mijn shampoo denkt dat we het niet weten. Want zo lang als ik me kan herinneren ‑ en ik ben heel trouw aan mijn merk ‑ staat er een gebruiksaanwijzing op iedere fles die ik koop. Ik geloof niet dat de tekst ooit wezenlijk veranderd is, dat zou me opgevallen zijn: op de w.c. en in bad heeft een mens vaak niets beters te doen dan te lezen wat hem toevallig voor ogen komt.
Bijna ritueel lees ik daar dan ook dezelfde woorden honderden keren opnieuw. Schoonmaakmiddelen, wc‑papier, douche‑gel, alles wat maar in een beschreven verpakking zit valt ten prooi aan mijn onbedwingbare leeslust.
Dat zinloze lezen geeft een vervreemdend effect. Voor hele zinnen geldt blijkbaar hetzelfde als voor losse woorden: als je ze maar dikwijls genoeg herhaalt krijgen ze op den duur iets raars. Vooral kinderen spelen dat spelletje graag: vijftig keer achter elkaar erwt of tafel of speelgoedautootje of iets dergelijks zeggen.
Elk woord wordt op die manier ‘gek’, en dat komt omdat het los wordt gemaakt van zijn inhoud. De koppeling vorm‑betekenis gaat meestal zo automatisch dat we ons niet eens bewust zijn van het feit dat woorden allebei die aspecten hebben. Sterker nog: vorm en inhoud zijn zo verbonden dat wie voor het eerst een vreemde taal leert het vaak eigenlijk maar idioot vindt dat Fransen, Duitsers of Engelsen tegen een tafel niet ook gewoon tafel zeggen.
Taalbespeler Battus speelt in zijn Encyclopedie prachtig op die kinderlijke gedachte in door onder het lemma ‘taal’ te vermelden dat onze taal een wonder van vernuft en charme is, wat je onder meer direct kunt zien aan het feit dat wij voor een tafel het handigste en precies raakste woord ‘tafel’ hebben. En zo is het. Voor ons gevoel dan, en zolang we er niet over nadenken of woorden en zinnen isoleren.
Maar ik geloof nooit dat de schrijvers van teksten op allerlei wc‑ en badkamerproducten zich realiseren dat hun schrijfsels vanzelf holle frasen worden voor veel mensen (ik deel mijn afwijking ongetwijfeld met heel wat anderen). Zij hebben andere bedoelingen.
Aan die van mijn shampooproducent erger ik me al jaren. De gebruiksaanwijzing luidt namelijk alsvolgt: ‘Op vochtig haar inbrengen. Licht inmasseren. Even laten inwerken. Zorgvuldig uitspoelen. Behandeling herhalen.’ Wat de fabrikant wil, is denk ik het volgende: ik moet mijn haar niet één maar twee keer wassen en zo zijn omzet verdubbelen.
Dat is natuurlijk onzin. Als je je haar net gewassen hebt dan is het bij een fatsoenlijke shampoo schoon, en dat is nu net het moment waarop je het niet hoeft te wassen. Een goedkope verkooptruc dus, zij het een waaraan wel meer fabrikanten zich schuldig maken.
Misschien erger ik me daarom uiteindelijk nog het meest aan de fout die de maker van dit toch zo eenvoudige tekstje gemaakt heeft. Hij (of zij, wie zal het zeggen), zegt namelijk niet wat hij bedoelt. Wie deze gebruiksaanwijzing opvolgt staat tot in lengte van jaren zijn haren te wassen. Het rijtje opdrachten keurig uitvoeren leidt er immers toe dat je iedere keer opnieuw de behandeling herhaalt.
Waren we geen mensen, maar computers dan zouden we met deze voorschriften vast komen te zitten in een eeuwigdurende lus. Tot ons geheugen vol was. Iets dat trouwens bij mensen veel eerder het geval is dan bij computers.
In de structuur van menselijke taal kom je dat ‘Drosteblikjes‑effect’ namelijk ook heel veel tegen (je kunt bijvoorbeeld binnen een zin een bijzin beginnen, waarin weer een bijzin zit, waarin enzovoort), maar erg ‘diep’ kijken kunnen we meestal niet.
Probeert u de volgende zin maar eens uit te plussen: de tekst op de shampoo die het meisje dat haar haar dat vies was wilde wassen las bevatte een onzinnige gebruiksaanwijzing.
Daar zit het randje van ons geheugen. Meer ‘tussenresultaten’ (het bijhouden van wat bij wat hoort, taal is vaak rekenen) kunnen we blijkbaar niet vasthouden.
Maar ook met die geheugenbeperkingen is het Droste-effect (of: recursie) verantwoordelijk voor een van de belangrijkste kenmerken van menselijke taal: het oneindig aantal mogelijkheden om zinnen te bouwen.
Recursie is echt een natuurverschijnsel. Maar geen gemakkelijk begrip. Dat je iets op zichzelf kunt toepassen, dat je binnen de uitvoering van een procedure diezelfde procedure kunt ‘aanroepen’, is een gedachte waar iedereen in eerste instantie aan moet wennen.
Een verhelderend voorbeeld van een recursieve wet vind ik De Wet van Hofstadter. Die luidt aldus: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter.’ Een perfecte formulering van een overbekende frustratie: je wéét dat het langer zal duren dan je nu denkt, en dan nog valt het altijd tegen.
Hofstadters wet staat in zijn – ten onrechte veelal ongelezen gebleven – tophit Gödel, Escher, Bach. Daarin worden overigens allerlei recursieve structuren en processen besproken. Ook de in de jaren tachtig pas echt populair geworden fractals, die prachtige grillige patronen die zichzelf herhalen en die je terugziet in kustlijnen, bomen, bergen en dergelijke.
Maar recursie zit in de meest simpele dingen: bij gewoon tellen herhaal je ook steeds dezelfde stap, desnoods tot in het oneindige.
De recursie in taal laat Hofstadter jammer genoeg liggen. Terwijl bijvoorbeeld Ray Jackendoffs uitwerking van de X-bar-theorie toch al wereldfaam had op het moment dat Hofstadters boek geschreven werd. Zonde dat onderzoeksresultaten uit het ene specialisme maar heel moeizaam doordringen bij een ander specialisme.
Maar goed, de X-bar-theorie. Zelf vind ik die van een verpletterende schoonheid, een van de mooiste inzichten in taal die er bestaan. Hij komt ongeveer op het volgende neer: de bouwprincipes voor taal zijn aldoor dezelfde, voor alle soorten basisbouwstenen die je gebruikt. Stukjes bouwsel die je met behulp van die bouwprincipes gemaakt hebt kunnen bovendien zelf weer een gewone basisbouwsteen zijn, waarmee je een groter geheel kunt bouwen.
Ingewikkeld? Tamelijk, maar minder ingewikkeld dan het op het eerste gezicht lijkt. Er zijn namelijk niet veel bouwprincipes, en er bestaan ook maar weinig basisbouwstenen. Je hebt om te beginnen vier hoofdsoorten woorden. Er zijn werkwoorden (standaardafkorting V van Verb), je hebt namen, voornaamwoorden en zelfstandige naamwoorden (aangeduid met N van Noun), dan zijn er bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden (A van Adjective en Adverb) en voor- en achterzetsels (P van Pre- en Postposition).
De categorieën V, N, A, en P hebben een eigenschap gemeen: ze kunnen allevier als uitgangspunt dienen voor het bouwen van een constituent, in het Engels: phrase of P. Zo krijg je VP’s, NP’s, AP’s en PP’s. Dat zijn de elementen waarmee je zinnen kunt maken. Soms bestaan ze uit één woord, vaak ook uit meerdere.
Grove test: een phrase kun je in zijn geheel op een andere plaats in de zin zetten. Neem het volgende voorbeeld: ‘Die bloedmooie jongen zit elke avond in de kroeg op de hoek’. Daarin horen de drie woorden ‘die bloedmooie jongen’ duidelijk bij elkaar, en hetzelfde geldt voor ‘elke avond’ en ‘in de kroeg op de hoek’, terwijl ‘zit’ in z’n eentje een constituent vormt. Je kunt wel zeggen: ‘In de kroeg op de hoek zit elke avond die bloedmooie jongen’, waarbij alle phrases intact zijn gebleven, maar niet ‘In bloedmooie die elke jongen kroeg de zit avond hoek de op’, om er maar eens een geval van walgelijke woordsalade van te maken.
‘Die bloedmooie jongen’ is een voorbeeld van een NP, de N ‘jongen’ wordt het hoofd van de phrase genoemd. Binnen die NP zit een AP die in dit geval maar uit een woord bestaat: de A ‘bloedmooie’.
Bij de PP ‘In de kroeg op de hoek’ is het verschijnsel recursiviteit heel mooi aan het werk te zien. Het voorzetsel ‘in’ is het hoofd. Bij het hoofd hoort een NP: ‘de kroeg op de hoek’, maar die NP bestaat zelf weer uit een hoofd (‘de kroeg’) en een PP ‘op de hoek’, die op zijn beurt ook uit een hoofd (‘op’) en een NP (‘de hoek’) bestaat.
Je kunt daar heel gemakkelijk nog verder in gaan, en er een soort drietrapsraket van maken: ‘in de kroeg op de hoek van de straat’ waarbij je drie van elkaar afhankelijke PP’s hebt, en zelfs een vierde trap laat zich eenvoudig aanhaken: ‘in de kroeg op de hoek van de straat achter de kerk’. PP’s kunnen dus NP’s bevatten (in de kroeg), maar NP’s ook PP’s (de kroeg op de hoek).
De mogelijkheden om al die constituenten te combineren zijn duizelingwekkend. Het lijkt wel of alles in elkaar grijpt.
Maar bij het bouwen van phrases (de verzamelterm luidt XP’s) moet altijd aan ongeveer dezelfde voorwaarden voldaan worden, het gaat allemaal op dezelfde manier. Telkens combineer je een hoofd met een of meer XP’s tot een grotere XP, en uiteindelijk kom je bij de grootste XP: een hele zin.
De bouwvoorschriften kunnen wel van taal tot taal (licht) verschillen. Zo komen bijvoorbeeld de A’s in het Frans meestal rechts van de N te staan (une chose grande), in het Nederlands is het andersom (een groot ding). ‘Het hoofd regeert naar rechts of naar links’ is het majestueus aandoende jargon hiervoor.
Recursie is een machtig en prachtig instrument. Het basisgegeven is begrijpelijk, en geeft daarom ook echt inzicht, terwijl wat je ermee kunt doen letterlijk eindeloos is. Hoog tijd dat de woordenboeken Nederlands van Van Dale en Koenen het woord eens opnemen trouwens.
Mannen zeggen anders ‘mhm’ dan vrouwen
Vrouwentaal, feiten en verzinsels door Dédé Brouwer 118 blz., Aramith 1991, f 19,90 ISBN 90 68340875
Het gewicht van de directrice. Taal over, tegen en door vrouwen door Agnes Verbiest, 134 blz., Contact 1991, f 17,90 ISBN 90 25469086
Het is een heel wonderlijk gegeven: tussen ongeveer hun vijfde en vijftiende jaar praten jongens en meisjes bijzonder weinig met elkaar. Ze trekken in die periode vooral met hun seksegenootjes op.
Ondertussen staat hun ontwikkeling natuurlijk bepaald niet stil, alleen gaan jongens-onder-elkaar een andere kant op dan meisjes-onder-elkaar. Het verschil zit hem vooral in de dingen die ze doen en de manier waarop ze met elkaar omgaan.
Iedereen kent het clichébeeld van aan de ene kant herrieschoppende, overactieve jongetjes die elkaar aan een stuk door lopen af te troeven bij hun wilde spelletjes, en aan de andere kant bedaarde meisjes die samen in een hoekje heel serieus zitten te spelen of alleen maar te kletsen.
Laat de uitzonderingen even buiten beschouwing en je ziet duidelijk twee verschillende culturen. Gevolg: wanneer de twee geslachten elkaar in hun puberteit weer interessant gaan vinden krijg je een heuse culture clash. Een razend interessant onderzoeksterrein voor sociobiologen of antropologen zou je zeggen, maar in de praktijk is het vaak de vrouwentaal-tak van de sociolinguïstiek die zich ermee bezig blijkt te houden.
Taal is dan de invalshoek en dat leidt al gauw tot een soort omkering van zaken. Twee boekjes die onlangs vlak na elkaar verschenen, Vrouwentaal van Dédé Brouwer en Het gewicht van directrice door Agnes Verbiest, laten dat weer zien. Beide auteurs hebben het woordenboek uitgespit op woorden met ‘man’ en woorden met ‘vrouw’ erin. En ja hoor, wat komt daaruit: er zijn verschillen. Je hebt wel ‘manloos’, maar niet ‘vrouwloos’ bijvoorbeeld, en wel ‘vrouwenlichaam’ maar niet ‘mannenlichaam’.
Een en ander wordt breeduit en op hoge toon uitgemeten. Zie-je-wel-zie-je-wel lees ik voortdurend tussen de regels door. Brouwers klinkt bozer en rancuneuzer dan Verbiest, die over alles een jolig sausje heeft gegoten, maar de schrijfsters zijn duidelijk alle twee van mening dat ze iets bewijzen.
Maar wat bewijzen ze nou? Dat mannen en vrouwen in de maatschappij niet dezelfde plaats innemen mag zo langzamerhand toch wel een open deur heten, en dat je de verschillen terugvindt in de woordenschat is op zijn zachtst gezegd nogal wiedes. Het zou ook ronduit dom zijn te verwachten dat je de heersende verhoudingen niet in de voorbeeldzinnen van woordenboeken tegenkomt.
Zo is inderdaad — Brouwer merkt het zelf op — in de Dikke Van Dale ‘de meid is aan de afwas’ een druk later ‘zij is aan de afwas’ geworden, en nog een druk verder ‘hij heeft de afwas weer laten staan’. Een volgende druk zal ongetwijfeld opnieuw de maatschappelijke ontwikkelingen volgen.
UITSTERVEN
Andere woorden maken geen andere wereld, het is juist omgekeerd: verandert er iets in de wereld, dan komt daar altijd een woord voor. Sterft iets uit, dan sterft het woord ook uit of het krijgt een andere betekenis. Dat gebeurt vanzelf, of je er nou voor bent of juist tegen. Taal laat zich slecht sturen. En het woordenboek hobbelt automatisch altijd achter de feiten aan.
Brouwer en Verbiest weten dat natuurlijk eigenlijk allemaal best. Ze zijn ook geen van tweeën fervent voorstander van het invoeren van de timmervrouw en de dokteres, al was het alleen al, zoals Brouwer terecht opmerkt, omdat je vaak niet weet welk achtervoegsel je moet kiezen: ‘hoofdes’ (zoals in voogdes), ‘hoofdin’ (zoals in waardin)? En: ‘‘Precies het feit dat er over vervrouwelijking wordt geredetwist en bewuste keuzen moeten worden gemaakt, wijst erop dat dit niet meer als vanzelfsprekend tot ons taalgevoel behoort.”
Zulke taalveranderingen maken weinig kans in het taalgebruik door te dringen: het eeuwen geleden bedachte onderscheid tussen ‘hun’ en ‘hen’ doet nog altijd bedacht aan, en vereist bij bijna iedereen nadenken of opzoeken voor ze het kunnen gebruiken.
Beide schrijfsters vermelden nog een ander nadeel van exclusief vrouwelijke termen: ze leveren dikwijls een ‘lagere gevoelswaarde’ op. Secretaris-secretaresse is daar een bekend voorbeeld van, maar volgens Verbiest legt een directrice ook minder gewicht in de schaal dan een directeur (vandaar de titel van haar boek).
Dit punt bewijst alleen maar eens te meer dat het geen enkele zin heeft je met benamingen bezig te houden: zolang de maatschappij mannen en vrouwen verschillend bekijkt zal ze ze verschillend benoemen.
Wat Brouwer en Verbiest met hun verongelijkte boosheid over woorden denken te bereiken is dan ook een raadsel, net zoals het nergens duidelijk wordt op wie ze nu toch zo boos zijn. Wie is toch die opperseksist die het allemaal bedacht heeft? Let wel: in een maatschappij die voor iets meer dan de helft uit vrouwen bestaat. Een interessant punt waar consequent aan voorbij wordt gegaan.
Benamingen zijn maar één gebiedje dat in het vrouwentaalonderzoek telkens terugkomt. In welke opzichten vrouwen anders praten dan mannen is een ander. Vroeger, ook in deze eeuw nog, zijn daar al mooie seksistische dingen over gezegd.
In beide boekjes wordt de taalkundige Jacques Van Ginneken aangehaald. De vrouwtjes zijn babbelziek, kuis (ze gebruiken geen krachttermen) en gevoelig (ze zeggen ‘honnig’ en ‘vreselijk mooi’) volgens Van Ginneken in 1915. En leeghoofdjes natuurlijk: ze kennen minder woorden, kunnen geen moeilijke zinnen bouwen en logica of het vermogen onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken ontbreekt. Ik moet daar vooral van grinniken.
Maar nog steeds komt uit opgenomen en vervolgens uitgeschreven gesprekken naar voren dat mannen zich stelliger uitdrukken, en dat vrouwen meer verkleinwoordjes gebruiken, minder aan het woord zijn dan mannen, (dus) minder interrumperen, en meer vragen stellen. Ook moedigen ze degene met wie ze praten vaker aan met uitingen als ‘mhm’ en ‘ja’ en dergelijke.
Dat vrouwen er een rudimentaire grammatica op nahouden mag een idee zijn dat alleen nog op de lachspieren werkt, maar hoe zit het met die andere dingen? Wat zeggen die nou precies?
Anders dan in het geval van de grammatica hebben ze met taal niet zoveel te maken. Het gaat veeleer om gedrag. Is dat aangeboren? Of aangeleerd in die jaren tussen je vijfde en je vijftiende als je aldoor met seksegenootjes praat? Of is dat tijdelijke ‘terugtrekken’ ook weer aangeboren? Volgens mij zitten de crux en de interessante vragen hier, niet in de taal zelf.
Mannen en vrouwen (in één taalgemeenschap tenminste) spreken wel degelijk dezelfde taal. De systemen die ze gebruiken zijn exact gelijk: mannen kunnen ook heus wel verkleinen en vragen stellen, en ‘mhm’ zeggen tijdens een gesprek. (Wat dat laatste betreft: het schijnt zo te zijn dat mannen werkelijk willen instemmen met wat iemand zegt als ze instemmend hummen, terwijl vrouwen niet meer hoeven te bedoelen dan ‘ja, ik luister nog, ga door’.) Mannen hebben dus een andere houding. Ze praten ook met andere doelen voor ogen: ze willen scoren, winnen, terwijl vrouwen het graag gezellig houden en liever overleggen om het uiteindelijk eens te worden.
Karikaturaal? Ja, dat vind ik ook, en ik ken ook heel wat mensen die niet direct voldoen aan dit beeld. Maar in een karikatuur herken je ook het origineel, en er zal dus zeker iets inzitten.
Dat de verschillen altijd en overal opgaan is natuurlijk ook nooit vast te stellen. Onderzoek naar gesprekken is lastig. Als iets niet op een bandje staat, betekent dat nog niet dat het ook echt niet voorkomt. Je kunt niet alle soorten gesprekken met alle soorten gezelschappen opnemen. Vloekt en scheldt u nog lekker tegen uw partner als er een bandje meeloopt? En wie weet hoeveel lieve verkleinwoordjes mannen in bed fluisteren. Veel van de gegevens tot dusver komen bovendien uit Amerika, uit een andere cultuur dus.
ZONDER MEER WAAR
Problemen waar Verbiest in haar opgewekte stijltje vrolijk overheen fietst. De lezer krijgt alles als zondermeer waar voorgeschoteld. Verbiest laat trouwens op de tweede bladzijde van haar boek al zien totaal geen kaas van taalkunde gegeten te hebben. Daar meldt ze namelijk dat alle onderzoek naar taal tot dusver altijd door, over en voor mannen was. Haar groteske conclusie verdient het geciteerd te worden: ‘‘Dat weten we dus allemaal al min of meer.” Wat doet iemand die er zo weinig benul van heeft op dit terrein vraag je je af.
Toen ik verderop nog las dat de grammatica de vorm ‘loodgieter’ voor een loodgieter voorschrijft heb ik maar eens hartelijk gelachen.
Brouwer heeft gelukkig wel een wetenschappelijk geweten dat af en toe een woordje meespreekt. Na de ellenlange uitweiding over het woordenboek waar de onverzoenlijkheid vanaf spat, verandert haar boek ineens totaal van toon en inhoud. Op de laatste tientallen bladzijden volgt een keurige, van kanttekeningen voorziene samenvatting van het vrouwentaalonderzoek tot dusver.
Alles op een rijtje: de vrouwelijke neiging ‘netter’ te praten dan mannen (dat wil zeggen: ze gaan met hun uitspraak dichter tegen de standaardtaal aanzitten), het rare feit dat mannen makkelijk hoger en vrouwen makkelijk lager zouden kunnen spreken dan ze doen, de onderzoekjes waaruit blijkt dat vrouwen negatiever tegen ruwe taal aankijken dan mannen.
Bij alles vertelt Brouwer waar en hoe het onderzoek gedaan is, hoeveel mensen eraan meededen et cetera. Zo kun je de conclusies tenminste naar waarde schatten. Aardig is dat ze ook Je begrijpt me gewoon niet, de tophit van Deborah Tannen, in een paar bladzijden navertelt. Dat scheelt honderden pagina’s op elkaar lijkende anekdotes en uit de literatuur geplukte dialogen.
Als het onderwerp u interesseert dan kunt u het beste het laatste deel van Brouwers Vrouwentaal lezen. Verbiest en Tannen kunt u gevoeglijk laten zitten.
SPELLING
De Groene spelling samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen 213 blz., Bert Bakker 1991, f 29,90 ISBN 90 351 0945 7
Het is het onderwerp waar iedereen verstand van heeft: ‘Roep op een saai verjaardagsfeestje dat je de werkwoordsspelling wilt herzien, en binnen enkele minuten ontspint zich een felle discussie met hartstochtelijke voor- en tegenstanders,” schrijven samenstellers Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen geheel naar waarheid in de inleiding van De groene spelling.
Die onlangs verschenen bundel biedt meer dan je op grond van de wat soft aandoende titel misschien zou denken. Naar aanleiding van het verschijnen – in 1989 – van een rapport van de Taalunie dat een aantal spellingswijzigingen besprak (nog niet voorstelde, al reageerde iedereen als gebruikelijk of dat wel zo was) organiseerde de vakgroep Nederlands van de universiteit van Leiden een lezingencyclus over spelling.
Die is nu te boek gesteld. Er is een bont gezelschap aan het woord geweest, en dat heeft heel wat opgeleverd.
Een helder en bijzonder inzichtelijk verhaal over de verschillende schriftsystemen in de wereld bijvoorbeeld, en een goed overzicht van alles wat zich in Nederland op spellingsgebied heeft afgespeeld: de eerste wettelijke regelingen, de geschiedenis en de tekortkomingen van ‘Het Groene Boekje’ (officieel de Woordenlijst van de Nederlandse taal die in 1954 uitkwam), de voorstellen die er sindsdien gedaan zijn, en achterin in de bijlage stukjes tekst waarin je kunt zien wat voor woordbeeld die voorstellen zouden opleveren. Ook is er een uitstekende verklarende woordenlijst toegevoegd.
Zoals altijd bij een bundeling zijn niet alle stukken even goed of interessant, maar je kunt er heel wat basiskennis en dus ammunitie voor saaie feestjes mee opdoen.
Het boekje laat zien dat de kwestie wel-of-geen-spellingswijziging geen eenvoudige is. Met wie moet je rekening houden? Met de komende generaties, of met degenen die al hebben leren spellen? Met de uitgevers misschien die hun fondsen zouden moeten aanpassen?
De auteurs zijn het onderling ook lang niet altijd eens. Sommigen vinden bijvoorbeeld het naast elkaar bestaan van een ‘voorkeurspelling’ (vakantie, produktie, deductie) en een ‘toegelaten spelling’ (vacantie, productie, deduktie) een vloek, anderen zijn minder rigide en zien niet wat daar zo erg aan is.
De origineelste gedachte komt zondermeer van Vincent van Heuven. Die stelt voor om kinderen zoveel mogelijk te laten schrijven wat ze horen. Ze hoeven al die lastige d’s en t’s en c’s en k’s en dergelijke niet te leren omdat tegenwoordig bijna alle teksten die niet voor de eigen vriendenkring bedoeld zijn met behulp van tekstverwerkers gemaakt worden. En die hebben allemaal spellingcheckers die het lastige werk overnemen.
Mij lijkt dat een behoorlijk kortzichtig idee. Zo wijdverbreid is de tekstverwerker-met-spellingchecker nu ook weer niet en juist voor het checken van de d’s en t’s in werkwoordsvormen is enig begrip van wat er staat nodig, en daar is nog steeds geen enkele machine echt goed in.
Bovendien gaat het idee om kinderen fonetisch te laten spellen maar volgens andere regels te laten lezen, lijnrecht in tegen een gegeven dat bij onderzoekjes steeds naar voren komt: mensen wennen vooral aan woordbeelden. Dat verklaart waarom ook de meest ervaren spellers regelmatig ‘gebeurd’ schrijven als het ‘gebeurt’ moet zijn, of omgekeerd. Ze kennen die woordbeelden, dus ziet de foute variant er niet ‘gek’ uit.
Vaste woordbeelden zijn ook belangrijk voor al diegenen die grote moeite met lezen en schrijven hebben: dyslectici. Ook daaraan is een hoofdstuk uit De groene spelling gewijd. Om met hen rekening te houden bij een spellingswijziging was eerlijk gezegd niet direct bij me opgekomen, maar het lijkt me een nuttig idee.
Nuttig, en vaak ook nog aardig, wat kun je meer verlangen van een boek? Dat de informatie degenen die het aanbelangt ook bereikt. Dus: vanaf heden is het journalisten en andere krantenkolommenvullers pas weer toegestaan meningen over spelling ten beste te geven nadat ze dit boekje gelezen hebben.
Noot: Of de publicatiedatum klopt, kan ik niet met zekerheid zeggen. Vergeten er een op het knipsel te zetten…
Het lot van de boodschapper (m/v)
Het raadseltje is al heel oud: vader en zoon krijgen een vreselijk auto-ongeluk en worden alletwee zwaargewond naar het ziekenhuis afgevoerd. De vader overlijdt onderweg. Als de zoon op de operatietafel ligt deinst de chirurg terug en stamelt: “Oh nee, deze operatie kan ik niet doen, dat is mijn zoon.” Rara. Bent u een gore seksist of weet u het antwoord? Douglas Hofstadter, de man van Gödel, Escher, Bach, niet de minste dus, wist het na ongeveer een minuut diep nadenken.
Achteraf schaamde hij zich zo verschrikkelijk dat hij er niet meteen op had kunnen komen dat er ook vrouwelijke chirurgen bestaan, dat hij besloot zijn leven te beteren. Sindsdien schrijft hij sekse-neutraal. Dat wil zeggen, hij vermijdt formuleringen met ‘he’, ‘his’ en ‘man’ of ‘men’ zoveel mogelijk. In plaats daarvan gebruikt hij veel ‘they’ en ‘that person’, of hij omschrijft iemand met behulp van diens positie of functie: ‘the logician’, ‘the letter carrier’ (in plaats van ‘the mailman’).
Hofstadter stopt een hoop tijd en energie in die eenmansactie van ‘m. Hij heeft er ook echt over nagedacht en verwerpt lelijke maar makkelijk uitvoerbare oplossingen als telkens hij of zij schrijven, of die twee woorden consequent afwisselen.
Dat ziet er onnatuurlijk omslachtig uit en leidt de lezer af, vindt ook hij. Dus hij schuift en zoekt en doet van alles om maar niet seksistisch te schrijven. Weliswaar twijfelt hij zelf wel eens aan het nut ervan, maar hij gelooft toch dat er te gemakkelijk over het onderwerp heen gestapt wordt. Het veelgehoorde argument dat woorden als ‘hij’, uitdrukkingen met ‘man’ erin en de aanroep ‘hé jongens’ tegenwoordig net zo goed op vrouwen kunnen slaan, gaat er bij hem niet zomaar in.
Met een analogie probeert hij dat duidelijk te maken en het seksisme in taal bloot te leggen: van seksisme maakt hij racisme. Het moet gezegd, alle man-vrouw-verschillen in taal veranderen in blanke-zwarte-verschillen geeft een tamelijk krankzinnig resultaat. In een bladzijdenlange aanklacht tegen dat gezeur van ‘negristen’ vervangt Hofstadter elk woord met ‘man’ door een woord met ‘white’ (‘mailwhite’, ‘Frenchwhite’, “there is great beauty to a phrase such as ‘All whites are created equal'”), ‘he’ is ‘whe’ geworden etcetera. Om van ‘white’ telkens ‘person’ te maken, zoals de negristen wensen, zou natuurlijk idioot zijn (‘a person Christmas’, ‘egg persons’), is de strekking van het verhaal.
Hofstadters ideeën over dit onderwerp en dat racistische stuk tekst zijn te vinden in zijn boek Metamagical Themas, de bundeling van zijn columns uit Scientific American: een prachtig boek dat even prachtig vertaald is door het trio Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters.
Zij vonden mooie equivalenten in het Nederlands met ‘blank’ voor ‘man’ (‘drieblankschap’, ‘groenteblanke’, ‘op de blanke af’), en ‘persoon’ in plaats van ‘blank’ (‘Oranje-Persanje-Bleu’, ‘de handel in persoonlijke slavinnen’, ‘Aan de persoonlijke top der duinen’).
Hofstadter was er van overtuigd dat juist dit stuk uit zijn boek niet vertaald zou kunnen worden. De vertalers bewijzen in elk geval dat dat wel kan. Maar bewijzen ze nu ook dat het Nederlands een smerig seksistisch taaltje is? Of wijst Hofstadters tekst uit dat het Engels seksistisch is?
Zo simpel is het niet. Analogieën zijn gevaarlijke dingen: ze gaan namelijk nooit helemaal op. Hofstadter gaat er veel te veel van uit dat de betekenis van woorden vastligt. Maar we stellen de betekenis van woorden juist telkens bij, afhankelijk van onze ervaringen met dat woord.
Ik meen eerlijk dat Hofstadter het op de verkeerde plaats zoekt. Dat mensen bij het woord chirurg of wiskundige eerst aan een man denken heeft niet zozeer te maken met hun zwarte seksistische zieltjes, het komt eenvoudig doordat de meeste chirurgen en wiskundigen mannen zijn. Van allerlei woorden hebben we een soort prototype in ons hoofd.
Als je proefpersonen daarnaar vraagt blijken ze dezelfde prototypes in hun hoofd te hebben voor bijvoorbeeld groenten en vogels. Bij ‘vogel’ komen ze eerst met ‘mus’ en ‘merel’ aanzetten, en zien ze niet meteen een pinguïn voor zich, dat is namelijk een weinig vogelachtige vogel. Vraag je ze om typische groenten, dan scoren bloemkool en worteltjes hoger dan aubergines. Prototypes zijn ondermeer gebaseerd op wat we het meest om ons heen zien, en ze kunnen dus ook flink verschillen van cultuur tot cultuur.
Zo is een vrouwelijke chirurg nog steeds een weinig chirurg-achtige chirurg. Evenals een vrouwelijke voorzitter, top-industrieel of rechter. Degenen die toevallig veel met een vrouwelijke rechter in aanraking zijn gekomen hebben hun prototype ‘rechter’ al bijgesteld, voor anderen zal dat nog even duren. Dat regelt zich vanzelf wel.
Aangenomen althans dat de verdeling van mannen en vrouwen over allerlei posities en functies in de maatschappij daadwerkelijk zal veranderen. Tenslotte hebben wij ook een heel andere voorstelling bij het woord ‘dokter’ dan onze voorouders een paar honderd jaar geleden: dokters kunnen en doen nu andere dingen dan toen. Dat heeft de betekenis van dat woord bijgesteld.
Het is merkwaardig hoe kortzichtig ook verstandige mensen dikwijls zijn als het om taal gaat. Ik erger me vrijwel dagelijks rot aan het feit dat taal altijd de schuld krijgt. ‘Verbeter de wereld, begin bij de benamingen voor dingen’ lijkt voor bosjes goedbedoelende idealisten het motto. Maar het betekenisverschil tussen ‘secretaris’ en ‘secretaresse’ komt alleen maar voort uit de praktijk, het zit ‘m niet in die woorden.
Ze vervangen door andere heeft geen zin als de wereld niet verandert. Doet hij dat wel, dan komen de woorden vanzelf: ik ben secretaris van een stichting. De trend is duidelijk wat dit betreft: de doctoranda is vrijwel verdwenen, ook vrouwen noemen zich tegenwoordig historicus, voorzitter, journalist. De mannelijke vorm wint het ja, maar over een tijdje slaan die woorden voor iedereen zowel op mannen als op vrouwen. Taal past zich aan aan de praktijk. En dat kun je niet omdraaien.
De gedachte dat je de wereld kunt veranderen door taalveranderingen op te leggen (of tegen te houden) is een diepgeworteld misverstand. Laten we de negers geen negers meer noemen maar zwarten! En de blanken witten. Alsof de taxichaufeurs in Amsterdam dan ineens geen racistische taal meer uitslaan (Echt zelf gehoord: “Nee, zo’n groepje zwarten laat ik staan hoor, die zoeken maar een andere taxi”). Alsof je anti-semitisme kunt verhelpen door over ‘joodse mensen’ te gaan praten.
Goedbedoelde domheid. Voor de zoveelste keer wordt de boodschapper vermoord. Precies hetzelfde doen de klagers die maar doorzeuren over de verloedering van onze taal. Al die anglicismen die het Nederlands binnensluipen, die vervuiling moet op alle mogelijke manieren tegengegaan worden! En hoe denken ze dat doen? Met behulp van ingezonden brieven. Want het is allemaal slordigheid en onoplettendheid van dat tuig dat tegenwoordig de kranten vol mag schrijven.
Maar dat is het niet. Iedereen gaat voorbij aan de werkelijke reden dat we nu veel meer Engelse woorden gebruiken dan vijfentwintig jaar geleden. Die heeft alles te maken met zaken als economie en politiek. En met de televisie.
Het is de angelsaksische cultuur die binnendringt. En die brengt woorden met zich mee. Als wij allerlei zaken uit Amerika gaan overnemen, of het nu resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn of oplossingen voor maatschappelijke problemen, of de inrichting van het onderwijs, dan nemen we vaak automatisch ook de Amerikaanse benamingen over (‘black spots’, ‘graduate schools’, ‘management trainingen’). Als we dag en nacht Engels horen in series, popsongs en noem maar op, allicht dat we daar wat van meenemen. De woorden film en sport zijn ook ooit op die manier in het Nederlands terecht gekomen: we hebben hetgeen waarvoor ze staan met naam en al geimporteerd.
Als die angelsaksische invloed al erg is, dan zijn het in ieder geval niet de Engelse woorden die erg zijn. Die passen zich namelijk keurig aan aan hun nieuwe omgeving. Vreemd toch dat juist de taalpuristen nooit oog hebben voor de onvoorstelbare kracht van het taalsysteem dat ze menen te moeten verdedigen.
Zodra een woord geleend wordt, krijgt het met het Nederlandse systeem te maken: werkwoorden krijgen Nederlandse uitgangen (‘surfen-surfte-gesurft’, ‘debuggen-debugte-gedebugt’) en de uitspraak past zich automatisch aan aan hoe wij praten. En hoe langer het woord het uithoudt, hoe Nederlandser het gaat klinken (niemand praat over hemburgers of spreekt het woord computer uit met de extra ademtochten die Engelssprekenden gebruiken).
Enfin, boodschappers doodschieten en oorzaak en gevolg door elkaar halen zijn nu eenmaal een geliefd tijdverdrijf. De oude Grieken dachten al dat alle andere mensen barbaren waren omdat ze geen Grieks spraken. Jammer dat de beschaving sindsdien zo weinig opgeschoten is.
Manipuleren mag
Wist u dat onze kroonprins al jaren vecht tegen een krokettenverslaving? Alle snackbarhouders in Leiden, waar de prins geschiedenis studeert, hebben onlangs in het diepste geheim bezoek gehad van een employé van het koninklijk huis.
Willem-Alexander is zo verslingerd aan de oerhollandse lekkernij (de kalfskroket is zijn grote favoriet), dat hij vaak ’s nachts zijn huis aan het Rapenburg uitsluipt, op zoek naar een krokettenbakker die nog open is.
Vindt hij er een, dan bestelt hij direct een dozijn kroketten, die hij achter elkaar naar binnen propt. In het ontlopen van zijn bodyguards is Alex, zoals onze toekomstige koning voor vrienden heet, een expert geworden. Een onhoudbare toestand. Daarom heeft onze vorstin opdracht gegeven om alle krokettenverkopers in Leiden en omgeving persoonlijk te benaderen. Hen is gevraagd de prins nooit meer een kroket te verkopen en dit “geheim van Huis Ten Bosch” goed te bewaren. In ruil daarvoor kreeg iedereen f 5000,- zwijggeld uitbetaald. Dat geld moet ook de misgelopen inkomsten goedmaken.
Exclusief voor O wil snackbarhouder J.R. toch vertellen over Willem-Alexanders junkiegedrag. “Ik hou erg veel van ons koningshuis, maar het Nederlandse volk heeft er recht op te weten dat de kroonprins verslaafd is”, zegt R. terwijl hij een portie bitterballen in het vet gooit.
De rest mag u zelf verzinnen. Net als de details over de liefdesrelatie tussen Ruud Lubbers en Hanja Maij-Weggen. En het ware verhaal achter het dreigend failliet van Freddy Heineken. Of bedenk zelf een roddelartikel dat u meer aanspreekt.
De methode is simpel: roer verzinsels en feiten door elkaar. De onderlinge verhouding tussen die twee ingrediënten en de vorm waarin het mengsel gegoten wordt bepalen de geloofwaardigheid van het eindprodukt.
En met dat recept valt grof geld te verdienen. De Story en de Privé zijn het levende bewijs, en ik begrijp dat heel goed. Waarschijnlijk ben ik belachelijk naief, maar ik kan me telkens opnieuw verbazen over ‘de macht van het woord’, om het maar even ruim te definiëren.
Ik vind het namelijk zo moeilijk me eraan te onttrekken. Als ik hoor dat Nancy Reagan het deed met Frank Sinatra, dan maak ik me daar automatisch een voorstelling van, of ik het nou geloof of niet. Al weet ik nog zo goed dat ‘de bladen’ draaien en liegen, toch lees ik bij de sigarenboer iedere week de koppen over liefdesbaby’s, huwelijksdrama’s, geknakte carrières en ander leed.
Ik bewonder Wim Kaasmaker die in het eerste nummer van het fantasievolste blad van Nederland (Peter Mullers De Nieuwe Amsterdammer) zelfs een bericht over winderige oma’s die het Rijksmuseum niet meer in mogen nog een schijn van waarheid wist te geven. Ondanks alle woordspelingen met ‘wind’ die er in het stuk staan.
Het zal allemaal wel met conventies te maken hebben. Ongeschreven regels, waarop een groot deel van de wereld draait.
Een van die regels is dat je er normaal gesproken van uitgaat dat je gesprekspartner niet staat te liegen. In de taalwetenschap staat dat uitgangspunt bekend als een van de samenwerkingsprincipes van Grice. Maar die principes (de andere zijn kort samengevat dat je niet nodeloos veel, of duister of over irrelevante dingen praat, en dat je ervan uitgaat dat degene die je tegenover je hebt dat ook niet doet) bedacht Grice in de jaren zeventig voor gesprekken. Bij woorden op papier wordt het een tikje anders, maar blijkbaar hebben we wel de neiging die principes over te dragen op geschreven teksten, – ze als criterium te gebruiken.
Schrijver en lezer zijn toch op de een of andere manier gesprekspartners. Dat hoor en lees je terug in de oordelen van (al dan niet professionele) lezers. “Die brief is wel goed Frans, alleen die uitweiding over de geschiedenis van onze stichting doet er in dit geval niet toe. Dat hoort er niet in thuis.” “Meneer van der Heijden, u heeft een meesterwerk geschreven, maar u heeft er teveel woorden voor nodig. Met honderd bladzijden minder had u f 50.000 kunnen verdienen, nu gaat de AKO-prijs aan uw neus voorbij.” “Aardig stukje dat je gemaakt had voor ons partijblad, ik kon alleen de passage over de noodzaak de kinderbijslag af te schaffen niet volgen.” “Heb je al die artikelen over het enige echte Troje gelezen? Wat een onwaarschijnlijke flauwekul.”
Andersom werkt het natuurlijk ook. Lof gaat naar degene die helder, overtuigend en to the point schrijft. Ik geloof dat slechts een hoogst enkeling er een speciale voorliefde voor duister proza of ‘hermetische’ poëzie op nahoudt. Al verwachten we moeilijk te doorgronden taalgebruik natuurlijk eerder in een roman of dichtbundel dan in het hoofdartikel van de Volkskrant.
De plaats of het decor waarbinnen een tekst te vinden is, speelt een grote rol bij het leveren van een oordeel. Zelfs al voordat je begint te lezen (of te luisteren, maar dat gebeurt weer in iets andere decors) neem je een aantal decorstukken snel in je op. Wat is dit voor tekst? Waar komt hij vandaan, waar staat hij, wie is er aan het woord? Het antwoord op die vragen kleurt de bril waarmee je leest.
Ervaren lezers hebben voor alles een verwachtingspatroon: voor hoofdartikelen, voor officiële brieven, voor recensies, voor novelles, voor de wijkkrant, voor autobiografieën, voor sprookjes, voor elk genre dat ze kennen.
Binnen het genre blijven de samenwerkingsprincipes overigens nog steeds belangrijke criteria. Een science fiction verhaal moet wel intern consistent zijn, in een autobiografie mag niet te veel gelogen worden, een novelle hoort niet wijdlopig te zijn.
Toch ligt hier de goudmijn voor de manipulator. In die verwachtingspatronen. Schokkend vond ik het om een tijdje terug te lezen dat de nieuwste trend bij bedrijven het aanmelden van nepvacatures is. Stel je voor: sta je als werkeloze op het arbeidsbureau (dat zich overigens krankzinnig genoeg nu alweer jaren Jobcentre noemt) in de bakken banen te bladeren, loop je het risico dat de prachtbaan die je ziet helemaal niet bestaat. Dan krijg je op je sollicitatie een briefje thuis “dat er intern een oplossing gevonden is”.
Dat allemaal omdat het bedrijf zo nodig de arbeidsmarkt wilde aftasten. Een ordinair geval van liegen, in een context waar je dat niet verwacht.
En om nog even terug te komen op de samenwerkingsprincipes bij het spreken: dat geldt ook voor beweren dat je een bom bij je hebt in het vliegtuig, terwijl daar geen sprake van is. Ieder jaar opnieuw duiken er berichten op in de kranten over vliegtuigen die vanwege zo’n gek terug naar huis moesten.
Het nieuwste misbruik dat er van ‘de macht van het woord’ gemaakt wordt is bijten of steken met een naald onder het uitroepen van de kreet “ik heb aids”. Nogal een gore truc. Want een besmetting is tenslotte niet helemaal onwaarschijnlijk wanneer je een junkie bent. Voor de agenten die dit overkomt moet het een nachtmerrie wezen.
Ook ‘de bekende hoogleraar’ (his words, not mine) tekstwetenschap Teun van Dijk probeert zijn woorden geloofwaardigheid te geven door gebruik te maken van de omgeving waarin hij zich bevindt: de Wetenschap.
Al jarenlang stuurt hij met jargon doorspekte maar verder totaal ongefundeerde beschuldigingen de wereld in (het komt er geloof ik altijd op neer dat iedereen een racist is), en altijd weer zijn er mensen die hem geloven, al was het alleen al “omdat zo’n man natuurlijk toch niet voor niks professor is”. In de kwestie Komrij (die volgens Van Dijk de werkelijke auteur is van De ondergang van Nederland, een boek dat waarschuwt voor een moslim-machtsovername) is de tekstprofessor geheel door het dolle heen geraakt. Toen bekend werd dat er daadwerkelijk een proces zou komen naar aanleiding van Komrijs aanklacht tegen Van Dijk wegens smaad, liet de hoogleraar weten dat hij nog steeds geen enkel overtuigend argument had gehoord waarom Komrij niet onder de naam Rasoel had geschreven.
Daarmee zette hij een stap die in ieder geval voor sommigen net iets te ver buiten de verwachtingspatronen ligt. Een dergelijke omkering van de bewijslast is ook werkelijk te dwaas voor woorden.
Van Dijk werd prompt uitgefoeterd en -gelachen in het taalprogramma van NOS-radio en in Jan Blokkers column in de Volkskrant. Toch hadden de kranten allemaal zonder verder commentaar (had nou eens even wat collega’s uit de taalwetenschap geraadpleegd, jongens, dan had je kunnen horen hoezeer deze man de risé van het complete vakgebied is, en dat er bosjes taalwetenschappers rondlopen die zich doodergeren aan de slechte naam die die Van Dijk hun vak bezorgt) de reactie van de professor in een berichtje gezet.
Toch leidt het manipuleren van feit en fictie in de juiste context niet tot misbruik en leugens, of de Privé, maar juist tot veel onvergetelijk fraais. Ook de literator is nu eenmaal een manipulator. Pas geleden verschenen er vrijwel tegelijk twee boeken die ik zeer de moeite waard vind, en die allebei met de werkelijkheid spelen: Apenliefde van Theodor Holman en Het zwaard van de kreeft van Margreet Jansen en Henk Pröpper. Ze berusten beide op de realiteit. Ze zijn schrijnend, ellendig en om te lachen (Holman het vaakst), maar ook helder, to the point en geloofwaardig.
Apenliefde lijkt het echtst: het is een verzameling korte stukjes in de ik-vorm die leven en liefdes van een gescheiden vader beschrijven. Herkenbaar en geloofwaardig op elke bladzijde. Nu heeft Holman werkelijk een dot van een dochter van acht, en ook een ex en een moeder, en andere personages uit Apenliefde bestaan ook echt. Toch houdt hij bij hoog en bij laag vol dat geen van de dingen die hij beschrijft ook daadwerkelijk zo gebeurd is. Hij heeft erbij verzonnen, samengeklapt, verdraaid en verfraaid.
Het zwaard van de kreeft wordt gepresenteerd als een novelle, in de hij- en de zij-vorm, maar het beschrijft in werkelijkheid de liefde tussen de twee auteurs. Die mondt uit in een definitieve scheiding omdat zij doodgaat aan kanker. Waar gebeurd ja, en nee, geen eng of sentimenteel boek om te lezen. Natuurlijk is er ook in dit geval uitgedund en vergroot en verkleind, maar Pröpper zegt dat de Janna en Rik in het boek vrijwel compleet de Margreet en de Henk uit de werkelijkheid zijn. Sommige manipulatoren van de realiteit verdienen een enorm lezerspubliek.
Heimelijke toorn
Gek is dat. Vroeger waren cryptogrammen moeilijk. Toen ik jong was werd er met eerbied gesproken over een buurman die ze oploste: zo iemand hoorde tot een speciale, extreem intelligente mensensoort. Tegenwoordig zitten er in de lulligste radioprogramma’s telefoonspelletjes waarbij de luisteraars een prijs kunnen verdienen met de goede oplossing van een cryptogram.
Ook in televisiequizzes zie ik ze voorbij komen, en echt, al die kandidaten zijn er vaak verdomd knap in. Niet alleen in cryptogrammen trouwens. Het valt me al een tijdje op dat ik nauwelijks de televisie meer kan aanzetten of er is het een of andere taalspelletje bezig. Lingo, Boggle, Scrabble, Rad van Fortuin, De Puzzelkampioen, Jackpot, Tien voor Taal, echt alle gezindten (hoe heette die quiz van de EO nou ook alweer, ze waren nota bene een van de eersten) doen eraan mee. Je moet je soms – ok, net iets te vaak – door een verschrikkelijke spelleider heenbijten, maar dat is de moeite waard, want al die spelletjes samen zijn bijzonder inzichtgevend.
Op de televisie loopt namelijk volgens mij een groot, lang psycholinguistisch experiment over woorden. En de kijkers thuis vormen daarbij een soort controlegroep: omdat zij mee moeten kunnen doen, moeten de spelletjes gebruik maken van een type kennis dat we allemaal gemeen hebben.
En met woordkennis is dat het geval. We kennen natuurlijk niet allemaal dezelfde woorden, maar we delen wel de manier waarop ze in ons geheugen zitten. In die taalspelletjes wordt voortdurend het bewijs geleverd dat de structuur van ons mentale woordenboek stukken praktischer is dan die van gewone dictionaires in boekvorm.
Die zijn alleen met behulp van een nogal onnatuurlijk criterium te raadplegen: het alfabet. Terwijl wij in ons hoofd op alle mogelijke manieren kunnen zoeken. Op categorie, op klank, op betekenis, op pure vorm, op associatie. We hebben een netwerk waar voorlopig geen computerjongen of -meisje van durft te dromen.
De programmabedenkers zullen het niet zo in de gaten hebben, maar dat netwerk met al zijn toegangen is hun basismateriaal. En het aardige is dat ze, in hun verlangen de kijkers steeds weer iets nieuws te bieden, voor het oog van de wereld de grenzen en mogelijkheden van dat woordenweb aan het aftasten zijn.
Zelfs zijn ze in staat er nieuwe draadjes bij te spinnen, of bestaande connecties te verstevigen. Want de bouwprincipes voor ons mentale woordenboek mogen dan voor iedereen gelijk zijn, het bouwen zelf gaat als het goed is een leven lang door, en er zijn verschillende onderdelen die je speciaal kunt trainen.
Door puzzelen bijvoorbeeld. Een tijdverdrijf waarbij het al gauw om gecompliceerde zoekactiviteiten gaat. Wie regelmatig alleen maar een eenvoudige kruiswoordpuzzel invult, raakt al getraind in het zoeken op betekenissen en categorieën, gecombineerd met het zoeken op vorm en klank.
En dat alles met fabelachtige snelheid. Als ik u de betekenisomschrijving tijdsaanduiding geef, u vertel dat het een woord van drie letters moet zijn, waarvan de derde een u is, dan weet u zelfs zonder zo’n overzichtelijk kruiswoorddiagrammetje onmiddellijk dat de oplossing uur is. Alle kans dat u het een flauwe, doodgemakkelijke opgave vindt. Toch heeft u uit misschien wel honderdduizend woorden (de O-lezer is niet van de straat) op basis van een paar aanwijzingen zonder merkbare moeite het goede gevonden.
Behalve met eenvoudige synoniemen (woord van zes letters voor maar is echter, gaan is lopen, kamer is vertrek etcetera) wordt er in puzzels veel met categorieën (of hyperoniemen) gewerkt: opgaven als vogel of beroep. Het aantal mogelijke goede antwoorden is dan heel groot, maar toch zijn we ook in dat geval in staat snel de weg te vinden, dikwijls met behulp van een paar al bekende letters en omdat we weten hoe lang het gezochte woord is.
Blijkbaar is al die kennis op de een of andere manier beschikbaar. Woorden zitten dus in groepjes in ons hoofd: groepjes planten, dieren, maar ook categorieën als “dingen die je kunt lezen”, “manieren waarop je je kunt voortbewegen”, “zoete eetwaren”, “kunstvormen”, bij elk van die omschrijvingen kan iedereen spontaan een rijtje woorden opzeggen.
Dat mag banaal klinken, maar het is werkelijk een grote prestatie, zeker als je ook nog bedenkt dat zo’n categorie vrijwel altijd een subcategorie van weer een of meer andere categorieën is, en tegelijkertijd zelf vaak ook weer een of meer subcategorieën bevat. Een manier om je voort te bewegen is bijvoorbeeld “rijden”, en daarbinnen vallen weer “autorijden”, “paardrijden”, “fietsen”. En ook die zijn weer op te splitsen: een vorm van fietsen is “wielrennen”. En om het helemaal ingewikkeld te maken zitten nogal wat woorden in verschillende (sub)categorieën: wielrennen bijvoorbeeld hoort zowel bij “rijden” als bij “sporten”.
En toch kan een minimale aanwijzing al genoeg zijn om precies bij de goede knoop in het woordenweb terecht te komen. Een bijzonder sterk geval zag ik een tijdje terug in Hans van der Togts Rad van Fortuin. De opgave was beroep. Een kandidaat zag alleen maar t….-……t… en riep onmiddellijk uit: treinconducteur.
Knap werk al hielp dat streepje een beetje mee, en had de meneer het geluk dat de eerste letter bekend was. Proefjes in het laboratorium hebben namelijk duidelijk gemaakt dat zodra we de beginklank van een woord horen, alle woorden die met die klank beginnen eventjes “geactiveerd” worden. Iemand hoort een “k”, en prompt wordt elk woord dat met een k begint een flits van een seconde wakker gemaakt, klaar gezet. Naarmate een woord verder uitgesproken wordt (het gaat echt om miliseconden), vallen er kandidaten af: bij “kap” zijn “kantoor” en “karren” alweer afgevallen, maar “kapitaal” en “kapitein” staan nog klaar.
En het gaat werkelijk om de beginklank. Daar kom je bijvoorbeeld achter door proefpersonen een plaatje te laten zien, en ze dan te vragen dat plaatje zo snel mogelijk te benoemen. Toon je een tafel, en laat je ze tegelijkertijd het woord “takel” horen dan zeggen ze sneller “tafel” dan wanneer je ze het woord “wafel” laat horen, dat toch ook erg op “tafel” lijkt. Enfin, wie wel eens een puzzel invult weet dat het hebben van de beginletter het halve werk is.
Het spelletje Lingo maakt gebruik van dat activeringsprincipe. Wie daar aan meedoet krijgt maar weinig aanwijzingen. Er moet zomaar in het wilde weg geraden worden naar een woord van vijf letters waarvan in eerste instantie alleen de eerste gegeven wordt.
Dus je ziet bijvoorbeeld alleen “s”, en dan zeg je “strak” of “sterk” of “sloop”. Stel dat het goede antwoord “stier” is en je hebt “sterk” gezegd, dan wordt aangegeven welke letters goed zijn en op de goede plaats staan (de “s” en de “t” in dit geval) en welke letters wel in het gezochte woord voorkomen, maar ergens anders thuishoren (hier: de “r” en de “e”). Het tempo waarin spelers het goede woord te pakken krijgen is vaak fenomenaal. En alleen maar met de vorm als “ingang”.
Echt iets nieuws op taalspelletjesgebied zit in Jackpot. Daar wordt “geassocieerd”. En ook dat doen we blijkbaar op dezelfde manier. Bij de woorden “rood”, “vuur” en “ladder”, denken de meeste mensen aan brandweer, en bij “bedekking”, “huis”, “rood” aan dakpan.
Dit spelletje laat pas goed zien hoe ingenieus verknoopt dat woordennetwerk in elkaar zit. Spelers krijgen maximaal acht “associaties” om bij het goede woord te komen. En drie blijkt vaak al genoeg te zijn. “Gras, “glad”, “gif” leidt tot adder, “lotus”, “vuurwerk”, “eten” tot Chinees. En dat is voor iedereen te volgen. Eigenschappen (“rood”), uitdrukkingen (bij blaar bijvoorbeeld “billen”), synoniemen (bij adder “slang”): de associaties lopen langs vele wegen.
Ook cryptogrammen moeten vaak aan de hand van associaties opgelost worden. Maar het leuke van cryptogrammen is dat je ook nieuwe verbanden moet leggen. Verbindingen in het web die er nog niet waren. Het cryptogram is in zekere zin inderdaad het ultieme en ook lastigste taalspelletje.
Zo’n beetje alle organisatieprincipes van het mentale woordenboek kunnen een rol spelen, maar je weet bij een opgave niet van tevoren welke van die principes je nodig hebt. Goede antwoorden kunnen bereikt worden via categorieën of synoniemen (een hele mooie vind ik altijd de oplossing gier voor “vogelmest”, waar “vogel” een categorie is en “mest” een synoniem van de omschrijving), via uitdrukkingen of andere betekenisassociaties (tuinen is het antwoord op “erin lopen is het werk van hoveniers”) en ook via de vorm die daarvoor vaak losgemaakt wordt van de betekenis.
Net als bij kruiswoordpuzzels kom je daarbij soms oude bekenden tegen. Nogal wat woorden eindigen in het Nederlands op “teren” of “eren”. In de opgaven van Jan Meulendijks zie je daarom vaak de omschrijving “zwart maken” (verteren is “niet hier zwart maken”) of “prijzen” (“artikelen juist prijzen” is goederen). Het feit dat aan een vorm meer betekenissen kunnen vastzitten is ook heel bruikbaar. Een “gezonder beroep” is bijvoorbeeld fitter, en “opnieuw op de been” weerstaan.
Wie niet ziet hoe cryptogrammen “werken”, maar dat toch wil weten, moet beslist het boekje Cryptogrammatica van puzzelwoordenboekenmaker Dr. Verschuyl (in het dagelijks leven professor Verkuyl geheten) lezen. Daarin worden alle typen opgaven en antwoorden op een rijtje gezet. En weten hoe het werkt, helpt echt.
Mijn ervaring is dat je kunt leren cryptogrammen op te lossen, en te zien aan al die televisiespelletjes waar ze tegenwoordig in zitten weet de halve Nederlandse bevolking inmiddels ook hoe het moet. Zouden we toch slimmer worden van televisie?
NOOT 1: De ingenieuze kop bij dit stuk (een cryptogram van cryptogram) is bedacht door de onvolprezen David van ’t Reve, de enige redacteur die ik ooit meemaakte die letterlijk voor een te veranderen komma nog even overlegde met de auteur.
NOOT 2: Ik stuurde dit artikel in voor de prijsvraag ‘Wat je altijd hebt willen schrijven, maar nooit mocht’, die was uitgeschreven door de Vereniging van Wetenschapsjournalisten in Nederland (VWN). Het kreeg de tweede prijs.
Dit is geen klein meisje
Dom. Weer geen poging gedaan vijfenveertigduizend gulden in de wacht te slepen. We zijn al ver na de deadline voor de ECI schrijfwedstrijd, waarmee dit najaar voor de tweede maal ruim een ton aan prijzen te verdienen valt. Dit keer moet het van de boekenclub over ‘De lezer tussen woord en beeld gaan’.
Raar onderwerp dacht ik meteen toen ik het aangekondigd zag in de kranten: de lezer zit toch altijd tussen woord en beeld in? Wat is lezen anders dan de connectie leggen tussen een aantal afgesproken vormpjes, beelden dus, en de woorden in je hoofd?
Niet dat dat onbelangrijk of vanzelfsprekend is. Zelf vind ik het een van de interessantste raadsels in de geschiedenis: hoe is de gedachte onstaan dat datgene wat je hoorde en zei vastgelegd kon worden in beelden? En waarom is dat zo’n vijfeneenhalf duizend jaar geleden pas voor het eerst gebeurd?
Volgens de geleerden is taal op z’n laatst dertigduizend jaar geleden ontstaan, en de meesten schatten dat het nog veel langer daarvoor gebeurde. Vanwaar dat gat? En waarom ontstond schrift alleen op sommige plaatsen? Let wel: onafhankelijk van elkaar, en op verschillende manieren, met verschillende methoden.
Nog steeds kun je grofweg stellen dat er twee benaderingswijzen zijn: of je legt de klank vast (dat kan ook per lettergreep), of de betekenis. Wij doen het eerste, de Chinezen doen met hun karakters het tweede. Soms is het ook een mengelmoesje: dat schijnt bij hiërogliefen het geval te zijn. Die prachtige geschilderde of gebeitelde plaatjes (zelfs de kleuren zijn dikwijls bewaard gebleven) kunnen zowel staan voor een klank als voor een heel woord.
Maar hoe zit dat nu precies met die koppeling tussen beeld en woord? Is daar iets bijzonders mee? Er zijn zoveel wegen waarlangs je een woord kunt bereiken. Alle zintuigen kunnen helpen.
Je kunt bijvoorbeeld zowel ruiken, zien, voelen als proeven dat iets een appel is. En zelfs horen dat iemand een hap neemt kan genoeg zijn om uit te roepen ‘dat is een appel’. Maar ‘appel’ is een misleidend voorbeeld. Bij de meeste woorden is er geen sprake van dat ze alle zintuigen kunnen prikkelen. En ‘zien’ kun je alleen concrete zaken of activiteiten. Je kunt geen ‘ideeën’ zien, of ‘het’, of ‘mogen’.
Althans, niet rechtstreeks. Er zijn maar twee kanalen waarlangs letterlijk alle woorden ons kunnen bereiken: we kunnen ze horen en lezen.
En bij alletwee geldt dat er een omweg nodig is. Trillingen in de lucht of tekentjes op papier of iets anders, moeten gekoppeld worden aan iets dat in ons hoofd zit.
Lezers en luisteraars zijn dus voortdurend aan het decoderen. De behendigheid die daarin bereikt kan worden maakt dat we dat meestal vergeten. Aan de moeite die het ons kostte onze moedertaal te leren bewaren we vrijwel geen herinneringen, en ervaren lezers denken over het algemeen echt niet meer terug aan de tijd dat ze met hun tong uit hun mond woordjes zaten te spellen.
Toch blijkt in de praktijk dat begrijpen wat je leest lastiger te leren is dan begrijpen wat je hoort. Er zijn in dit land honderdduizenden mensen die leesonderwijs op school hebben gehad, maar die daar niet genoeg van opgestoken hebben om er in het dagelijks leven profijt van te hebben. Maar met gesprekken voeren hebben ze natuurlijk geen enkel probleem.
Misschien dat de moeilijkheid hem zit in de overstap maken van spellen naar woordbeelden. Dat hir iets rars aan de hand is ziet iedere getrainde lezer van het Nederlands letterlijk in één oogopslag. Het woordbeeld klopt niet. De afspraak die voor de Nederlandse spellingswijze gemaakt is, wordt geschonden. En as ik nouw wat fooneetiesur gaa spelluh, dan kompt musschien duh herinnurring aan duh laagurruh school weer boovuh.
Het in de loop der jaren opgebouwde en verfijnde automatisme valt op dat moment weg, het moet ineens weer ‘bewust’. Onbekende woorden kunnen datzelfde effect hebben. Het is met lezen – en ook schrijven – als met het leren van een figuur uit de rumba of de cha-cha-cha. Eerst moet je alle afzonderlijke bewegingen langzaam voorgedaan krijgen, je moet stapje voor stapje oefenen, en pas daarna ben je in staat het figuur als een geheel te zien en uit te voeren. De meeste dansschoolleerlingen leren dat met wat horten en stoten wel, maar een enkeling blijft over zijn voeten struikelen en raakt verstrikt wanneer alles in een vloeiende beweging moet gaan. Hij krijgt geen ‘beeld’ van het figuur als geheel.
‘Beeld’? Daar zit ‘m natuurlijk de truc van de ECI-titel. Met het woord ‘beeld’ kun je echt alle kanten op. Lezen is niet alleen een kwestie van beelden omzetten in woorden, een woord kan zelf ook weer nieuwe beelden oproepen. ‘Waterijsje’, ‘hemelbed’, ‘rennen’: de woorden lezen is voldoende om ze te ‘zien’.
En meerdere woorden bij elkaar kunnen één beeld oproepen. Onontkoombaar zelfs. Probeer nu maar eens géén klein meisje is een rood jasje met een rode ballon in haar hand voor u te zien. Andersom kan een beeld ook weer een woord, of een gedicht, of wie weet een complete roman oproepen. Tussen woorden en beelden zijn de gekste wisselwerkingen denkbaar. En vooral in de kunsten is daar flink mee geëxperimenteerd en gespeeld.
Al die abstracte schilderijen waar niks figuratiefs in te ontdekken viel en die dan toch ‘man met hond’ of ‘stilleven’ als titel hadden. En natuurlijk Margritte’s tekening van een pijp waarbij stond dat het geen pijp was. Woorden kunnen zo leuk het verwachtingspatroon doorbreken, of een ander licht werpen op wat je ziet.
Zo herinner ik me nog altijd de pagina vol komma’s (ik geloof van K. Schippers, in ieder geval kwam het uit de jaren zestig) waaronder stond: zoek het donderkopje tussen de komma’s. De oplossing stond een aantal bladzijden verder: een pagina met nog maar een komma.
En tegenwoordig heb je Malsen die voor de achterpagina van de NRC honderden getekende cryptogrammen gemaakt heeft: plaatjes waarin hij bijvoorbeeld gebruikt maakt van de verschillende betekenissen die woorden als ‘stuk’ of ‘stoot’ of ‘middel’ hebben.
Een woord simpelweg vervangen door een beeld kan ook een mooie manier zijn om aandacht te trekken.
De firma Albert Heijn doet dat. Daar wilden ze blijkbaar eens af van de kreet ‘Albert Heijn blijft op de kleintjes letten’. Wekenlang kregen we advertenties te zien waar het woord ‘kleintjes’ vervangen was door een foto van iets eetbaars waar gemakkelijk een verkleinwoord van te maken was: frietjes, tartaartjes, spruitjes. Daarna dachten ze dat we de truc wel doorhadden en gingen ze door met teksten als ‘wij staan (foto van een grote sesambol) van de bolletjes’. Zo’n puzzeltje geeft de lezer het aangename gevoel dat hij niet achterlijk is: hij heeft ‘m door. Enfin, Albert Heijns reclamebureau maakt al jaren slimme advertenties.
Maar de wisselwerking tussen woord en beeld gaat nog verder. Een van onze sterkste leermechanismen is de niet te stuiten neiging om nieuwe informatie te verbinden met de dingen die we al wisten. Ook als het nergens op slaat proberen we zaken in te passen of aan de een of andere kapstok te hangen.
‘Associëren’ is het woord dat we voor die bezigheid gebruiken. En dat doen we heel vaak onbewust. Een heel probleem voor fabrikanten die een nieuw produkt willen uitbrengen. Zo’n produkt moet een naam krijgen die geen verkeerde associaties oproept. Het menselijk reconstructievermogen zit dan al gauw in de weg. Dat reconstructievermogen zorgt dat we ook in lawaaiige omgevingen gesprekken kunnen volgen, en dat onleesbare handschriften met wat moeite nog wel te ontcijferen zijn.
Maar het zorgt er ook voor dat de naam ‘Kingsford’ voor houtskool niet geschikt is. Mensen denken daarbij aan pepermunt, zo is onderzocht. De merknaam ‘Lenco’ (platenspelers) doet ze aan drop denken, en ‘Biv’ (een anti-aanbakmiddel) onder andere aan worstjes. Het kan niet anders of dat moet komen door King-pepermunt, Venco-drop en Bifi-worstjes. Het beeld van het nieuwe woord roept het beeld van het oude woord op, zelfs zonder dat we dat in de gaten hebben. De naam ‘Stender’ (voor alcoholarme Grolsch) schijnt het juist weer erg goed te doen: dat brengt de woorden ‘standing’ en ‘sterk’ in gedachten.
Associëren is een krachtig hulpmiddel. Bouw dat maar eens in een computer in. Enfin, die zou in Italië waarschijnlijk ook niet zeer tegen zijn zin met een beker warme melk in zijn handen komen te staan, zoals mij eens overkwam, omdat hij dacht dat ‘caldo’ vast wel ‘koud’ zou betekenen. ‘Valse vrienden’ heten die nep-ezelsbruggetjes heel terecht (‘manchmal’ betekent niet ‘menigmaal’, ‘invalid’ is niet hetzelfde als ‘invalide’, een ‘pasteur’ is geen ‘pastoor’).
Ik denk eigenlijk niet dat de inzendingen voor de ECI-prijsvraag over al deze woord-beeld-tegenstellingen en -overeenkomsten zullen gaan. Ik schat dat ze gaan over de rijke verbeelding van dichters. Over de evocatieve kracht van Lucebert bijvoorbeeld. Of over het beeld dat de lezer van een romanfiguur had, en dat bij de verfilming geheel geschonden raakte. En dat we dus met z’n allen ‘Eline Vere’ en ‘Mieters’ moeten boycotten.
Of misschien blijken er – wat god verhoede – wel meer types rond te lopen als professor Mieke Bal die in de schilderijen van Rembrandt allerlei vrouwonvriendelijk ontuchtigs ‘leest’. Of misschien heb ik wel helemaal ongelijk, en komt er net als de vorige keer (toen de titel, brrr, gruwel, ‘Gaat het Nederlands teloor?’ moest luiden) onverwachts een prachtig en origineel essay uit.
Dat stuk, geschreven door Jet Wester, met de titel ‘De Tao van taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands’ kan ik van harte aanbevelen bij iedereen die eens iets leuks en interessants over spelling wil lezen. Feitelijk ging dat trouwens ook over woorden en de beelden die je daarvan in je hoofd hebt.
Woordenloos
A man without words door Susan Schaller met een voorwoord van Oliver Sacks, 231 blz., geb., Summit Books 1991, f 37,95 ISBN 0 671 703102
Het lot voert soms abjecte experimenten uit. Dit bijvoorbeeld: een dove Mexicaanse Indiaan tot zijn zevenentwintigste verstoken laten blijven van enig taalonderricht. Ildefonso (een schuilnaam) leerde niet lezen en schrijven, geen handspellen, geen gebarentaal, niets.
‘Taalloos’ noemt Susan Schaller hem in haar boek A man without words. Schaller is een horende Amerikaanse die ooit ‘verliefd werd op Amerikaanse gebarentaal’ en het zich daarom met behulp van cursussen eigen maakte, iets dat in de Verenigde Staten minder ongebruikelijk is dan hier.
Op een ochtend treft ze Ildefonso aan in een klas waar ze als gebarentolk zou moeten optreden. Te tolken valt er niets: alle studenten zijn doof. Wie gebarentaal kent komt om Engels te leren, de rest zou om te beginnen het idee moeten krijgen dat er zoiets als taal bestaat. De enige van de vier taalloze volwassenen die leergierig en bereikbaar is, is Ildefonso, de doofgeboren Mexicaanse Indiaan.
Schaller werpt zich met passie op hem en blijkt over een werkelijk bewonderenswaardig uithoudingsvermogen te beschikken. Vier maanden lang probeert ze tot hem door te dringen, hem dingen duidelijk te maken, woorden en begrippen nog eens en nog eens uit te leggen in gebarentaal.
De eerste doorbraak komt na een week: Ildefonso heeft eindelijk door dat het gebaar voor ‘kat’ dat Schaller nu al talloze malen gemaakt heeft naar een kat verwijst, én dat dat betekent dat je alles om je heen kunt benoemen.
Ildefonso wijst en vraagt, Schaller gebaart terwijl de tranen over haar wangen lopen ‘stoel’, ‘tafel’, ‘raam’, ‘klok’. Leerling en lerares huilen samen nog even door, en het is ook werkelijk een ontroerende gedachte. Ildefonso heeft de sleutel tot al het onbegrijpelijks dat hij tot dan toe zag in handen.
Niet dat de hele wereld in een handomdraai ontsloten wordt: de twee worstelen zich door heel wat frustraties heen voor het een beetje begint te lukken. Maar voordat ze zover zijn dat Schaller hem alle vragen die haar bezighouden kan stellen, (waarom roept het woord ‘groen’ zulke heftige emoties bij haar leerling op bijvoorbeeld?) moet Ildefonso gaan werken om geld te verdienen. Niet lang daarna vertrekt Schaller en verliest hem zeven jaar lang uit het oog.
Echt vergeten heeft ze Ildefonso niet. Op een gegeven moment gaat ze op zoek naar literatuur over soortgelijke gevallen. Die bestaat niet. In de universitaire wereld wordt tot verontwaardiging van Schaller zelfs het bestaan van ‘taalloze’ volwassenen ontkent.
Maar in een aantal dovencentra blijken gebarentaaldocenten tientallen volwassenen alsnog gebarentaal bijgebracht te hebben, ook al lukt het ze niet bij iedereen. Hoe meer Schaller erover hoort, hoe meer ‘Ildefonso’s’ ze tegenkomt, deste groter wordt haar verlangen haar eigen Ildefonso terug te vinden. Heeft hij inmiddels werkelijk Amerikaanse gebarentaal geleerd? En zou hij dus kunnen vertellen over zijn jeugd, over vroeger, over hoe de wereld eruit ziet als je geen taal tot je beschikking hebt?
Uiteindelijk vindt ze hem. En ja, hij kent gebarentaal. Schaller hoort (of beter: ziet) eindelijk het hele ‘groenverhaal’: voor Ildefonso was die kleur geassocieerd met de zogenaamde ‘green card’ (de groenkleurige werkvergunning die je in Amerika nodig hebt) die hij niet bezat, iets dat ervoor zorgde dat hij telkens door mannen in groene pakken met geweren over de Mexicaanse grens werd gezet.
En er wordt nog meer duidelijk: zo blijkt Ildefonso ook een dove broer te hebben, waar hij mee kan communiceren. Bovendien maakt hij deel uit van een dovengemeenschap van wel tien mannen die nooit taalonderricht gehad hebben. Maar die elkaar wel verhalen vertellen in hun zelfontwikkelde gebarentaal. Schaller is daar een avond getuige van: Ildefonso is dan haar apetrotse tolk.
Alleen, de conclusie die zich naar aanleiding van dit alles aan mij onmiddellijk opdringt, komt in Schaller niet op: al die dove volwassenen hebben zo te lezen niet zozeer gebrek aan ‘taal’, alswel aan informatie.
Omdat ze alleen met elkaar kunnen ‘praten’ en volstrekt geïsoleerd zijn begrijpen ze van grote delen van de wereld om hen heen niets. Dat is iets anders dan ‘taalloos’ zijn.
Ildefonso en mensen als hij zijn dan ook niet zonder meer het tegenbewijs voor het idee dat er een ‘kritieke periode’ bestaat (meestal geschat op tot het begin van de puberteit) waarin ieder mens een taal moet leren, omdat het daarna niet meer lukt.
Het zou kunnen zijn dat de volwassenen die niet in staat blijken gebarentaal te leren begrijpen, in absolute afzondering, zonder andere doven in de buurt zijn opgegroeid. Ik weet niet of ik gelijk heb, maar zelfs de vraag komt in het hele boek niet voor.
Het is absoluut een verdienste van Schaller dat ze wijst op een groep mensen waarvan het bestaan nauwelijks ergens bekend was. En het onderwerp spreekt zo tot de verbeelding dat je het boek toch wel achter elkaar uitleest.
Maar het blijft te veel een compilatie van Schallers toevallige wederwaardigheden en te weinig het verhaal van Ildefonso. Wanneer ze hem als uitgangspunt had genomen had er een echt indrukwekkend boek kunnen ontstaan. Blijkbaar vond ze twee nieuwe ontmoetingen na zeven jaar, en wat vage kennis over Ildefonso’s verleden (hij komt uit een arm gezin en heeft altijd moeten werken, en zelfs wel gebedeld) voldoende om A man without words op te baseren.
Zonde, ze laat haar lezers op die manier snakkend naar meer zitten.
Noot: Dit stuk kwam anders in de krant. Er was ineens een redacteur die besloten dat je niet in de tegenwoordige tijd mocht schrijven over zaken uit het verleden (voor de liefhebber: dus niet het presens historicum mocht gebruiken). Dus elk werkwoord was in de verleden tijd gezet. Een heel gewrongen geheel werd het daardoor. Vaak hebben redacteuren me behoed voor missers, uitglijders en wijdlopigheden, maar dit sloeg gewoon nergens op. Om de hele boel voor dit archief nou om te gaan zetten in iets dat me indertijd alleen maar ergerde leek me geen goed idee ;).
Ge .. eh… dinges
Nou doen ze het toch wéér. Een tijdje terug had Van Dale een reclamecampagne voor zijn vertaalwoordenboeken: van die slordig getekende scènetjes waarin iemand niet op het Engelse, Franse of Duitse woord voor het een of ander kon komen. De stripfiguren werden dan naar een van de woordenboeken verwezen. Niets bijzonders: woordenboeken zijn er om woorden in op te zoeken.
Maar dan moet je wel een woord hebben, in al die advertentiegevallen: het Nederlandse woord. Dat was het reclamebureau even vergeten toen het de dikke Van Dale op dezelfde manier aanprees: dit keer was het een tekening van een duidelijk boze meneer in een restaurant die tegen de ober iets sputtert als ‘wie denkt u wel dat u bent dat mij kunt te.. t..’. De man bedoelt tutoyeren bleek uit de tekst onder het plaatje, en hij wordt daar voor dit woord keurig naar paginadrieduizendzoveel van de Grote Van Dale verwezen.
Maar hoe moet die man daar in vredesnaam komen? Moet ie soms de hele letter t doorploegen, in de hoop dat ie op een gegeven moment op ‘tutoyeren’ stuit? Eentalige woordenboeken zijn prachtdingen, maar ze hebben toch heus hun beperkingen.
Bij Van Dale zien ze die kennelijk niet meer. Vorige week kwam de tweede druk van hun Woordenboek Hedendaags Nederlands uit. En prompt verschijnt er een advertentie onder de kop ‘Ik hou van… eh… ge… eh… dinges?!’, gevolgd door de tekst: “Dat woordje is misschien een van de 6000 toegevoegde woorden die je kunt vinden in de tweede, herziene druk van de hedendaagse Van Dale’.
Ja, wie weet. Misschien wel. En misschien ook niet. Meneer en mevrouw Van Dale, ik wil antwoord: hoe kom ik daar nou achter?
Kameleon op hete kolen
Een paar meisjes zijn teruggekomen. Gisteravond hebben ze de vuurloop niet aangedurfd, maar vanochtend werden ze met spijt wakker. Tegen elven grijpen ze hun tweede kans: ze lopen in wandeltempo over een pad gloeiende houtskooltjes van een meter of vijf. Met hun hoofd omhoog en onder het snel uitspreken van de woorden “koel mos”. Het kan niet, maar toch voelen ze niets van de hitte die zo overduidelijk van het pad afstraalt.
Een kleine twintig mensen, inclusief de verslaggeefster, houden deze avond bij de vuurloop volmaakt gave voetzolen, ook al zegt hun verstand dat dat niet klopt.
De wandeling is de finale van een avond cursus van Emile Ratelband, deze keer bedoeld voor de verkoopstaf van een bedrijf dat ondermeer vlooiebandjes maakt. Neuro Linguistisch Programmeren is het onderwerp en uitgangspunt bij Ratelbands optreden dat ruim vier uur duurt en toch niet gaat vervelen. De vuurloop is, zo zegt hij zelf, niet meer dan een metafoor, een manier om cursisten duidelijk te maken dat ze meer kunnen dan ze denken.
Neuro Linguistisch Programmeren (NLP zeggen ingewijden) wordt verkocht als een wondermiddel, een modern panacee, en het verkoopt goed. Boekwinkels richten er speciale hoekjes voor in en vooral in de psychotherapie en het bedrijfsleven is het een groot succes. Het komt uit Amerika, en kan nog het best omschreven worden als een samenraapsel, of wie weet een synthese van al langer bekende inzichten en technieken uit de psychologie.
Maar er zijn een paar opvallende verschillen. Zo leert NLP dat je niet alleen van je eigen ervaringen kunt leren, maar dat die van een ander ook al voldoende zijn. Iets dat iemand anders al eens gedaan heeft, wat het ook is, dat kun jij ook, is de boodschap. Hoe? Door die ander te modelleren, als model te nemen.
Ratelband heeft – naast de vuurloop waarbij hijzelf als model voor de cursisten optreedt door te vertellen wat hij doet en dan als eerste over de kooltjes te wandelen – een paar tot de verbeelding sprekende voorbeelden. Wie iets wil veranderen in zijn leven moet eerst weten wat hij nu echt wil. Een relatie die na dertig jaar nog fris en interessant zal zijn bijvoorbeeld? Zoek dan een stel dat dat heeft, en vraag ze uit. Hoe gaan ze met elkaar om? Wat zijn hun overtuigingen? Iedereen kent ook wel het voorbeeld van de man van negentig die nog steeds genietend van zijn borreltje en sigaretje op een bankje zit: als hij dat kan, kunt u dat ook. Topverkoper bij uw bedrijf worden? Meer geld verdienen? Een betere gezondheid krijgen? Alles is mogelijk, wanneer die ene hindernis genomen is: de overtuiging dat u het niet kunt en dat u het niet zelf in de hand hebt.
Geheel tegen de heersende trend in gaan NLP-ers ervan uit dat iedereen met volkomen gelijke kansen geboren wordt. Mensen hebben geen aangeboren talenten, maar krijgen door wat ze meemaken overtuigingen dat ze iets wel of niet goed kunnen. Een tekentalent dat je in een hele familie terugziet is geen gave, maar komt voort uit het onbewuste modelleren dat we allemaal ook zonder NLP doen. Ook intelligentie is niet erfelijk bepaald.
Ratelbands verhaal roept weerstand op. Ook in de zaal in Ugchelen die hij toespreekt. Zijn standaard antwoord is: je hoeft het niet te geloven, je moet het gewoon proberen. Dat geldt ook voor het spiegelen, dat naar zijn zeggen hét middel is om iets te verkopen. Dondert niet wat: een produkt, jezelf, je ideeën. Om iets aan iemand te verkopen moet je rapport (op z’n Frans uitgesproken) maken. Dat doe je in eerste instantie met je lichaam en je stem. Je neemt precies dezelfde houding aan als degene die je wilt bereiken, kopieert zijn of haar gebaren en je gaat op dezelfde manier ademen.
Dit is dikwijls al genoeg. In de Playboy van november vorig jaar stond onder de kop “De grote versierder” een curieus verslag te lezen van Ratelbands vermogen bloedmooie meisjes binnen een paar minuten aan zijn tafeltje te krijgen. Met een paar verslaggevers trok hij het Amsterdamse nachtleven in. In iedere nieuwe kroeg mochten de heren van Playboy zeggen met wie er contact gelegd moest worden. Ratelband ging dan op een afstandje het meisje in kwestie exact zitten kopiëren en tot verbijstering van de twee journalisten werkte het vrijwel elke keer. Desgevraagd bleken de meisjes meestal niets bijzonders gemerkt te hebben. Met een beetje oefenen kun je zover komen dat het altijd lukt, zegt Ratelband, en je hoeft er geen mooie jongen voor te zijn.
Heb je de goede bewegingen, houding en ademhaling te pakken, dan wordt het tijd de toon van je stem en je manier van spreken aan te passen. Zit je tegenover een stotteraar dan moet je ook een beetje gaan stotteren. Commentaar uit de zaal: “Ja zeg, ik ben niet achterlijk! Zo’n man denkt dan toch dat ik hem voor de gek hou. Die verkoop ik nooit meer een vlooieband.” Ratelband opnieuw: “Probeer het nou maar eens een keer, je hoeft het niet te geloven.”
Het achterliggende idee van het spiegelen is dat ieder mens nu eenmaal toch het meest van zichzelf houdt. Jammer genoeg wil niemand ingaan op Ratelbands vraag “of er misschien iemand in de zaal is die van een ander zegt: die mot ik niet’. Nu zet hij twee vrouwen die elkaar nog nooit eerder gezien hadden tegenover elkaar, en laat ze “rapport’ maken. Na de lichaamshouding en het stemgebruik komt de inhoud aan bod: met een beetje doorvragen zijn er snel overeenkomsten in belangstelling (vakantie, zon, zee, kinderen) gevonden. Het rapport is gemaakt, en ja hoor, aan het eind van de sessie voelen de twee zich vriendelijk gestemd tegenover elkaar.
Om helemaal goed op de behoeften van anderen te kunnen inspelen is het daarnaast nodig om VAK te worden. VAK staat voor Visueel, Audio en Kinesthetisch: zien, horen en voelen dus.
Je hebt mensen die vooral visueel zijn (het type dat druk praat, veel gesticuleert en wegkijkt), anderen zijn meer audio gericht (de luisteraar die zelf bedachtzaam formuleert), en weer anderen ‘kino’ (“van die mensen die je altijd willen aanraken’). Die types botsen in de omgang, (dat tegenoverstelde karakters elkaar aantrekken is volgens Ratelband een fabeltje, ook partners zoeken toch altijd gelijkenissen), maar iedereen heeft van alledrie wel wat.
Het is dus zaak je ‘audio-kant’ boven te halen bij een audiotype, je kinokant bij een kino-gesprekspartner en zo verder. Ratelband illustreert dit punt door vier tophits te draaien. Met een grote bril op zingt hij mee met een visueel gericht liedje met een hoog tempo (Take a look at me now), voor de ‘audio-plaat’ (Beautiful noise ) heeft hij plastic oren, en het gevoelige kino-nummer (Your touch) krijgt begeleiding van een paar rubberen handen. De grootste hit (What a feeling) verenigt alle drie die elementen, die heeft de meeste mensen, namelijk alle types, aangesproken. De one-man-show is nu compleet.
Maar er moet nog meer duidelijk gemaakt worden. Dat je gedrag bepaald wordt door je stemming bijvoorbeeld, en dat je die stemming heel goed zelf kunt sturen. Ratelband laat de zaal een eenvoudig gedachtenexperimentje uitvoeren: met de ogen dicht moet iedereen zich zijn lievelingsappel voorstellen. Met alles erop en eraan: kleur, geur, stevigheid, smaak.
Zoals te verwachten krijgt iedereen verschrikkelijke trek in een appeltje, en loopt het water ze in de mond. Toch is die trek heel eenvoudig om te zetten in afkeer: door het appeltje in gedachten te laten verschrompelen tot een bruin, rimpelig, rot exemplaar waar een wormpje uitkomt. Het punt is duidelijk: je eigen stemming sturen kan ook bij heel andere dingen. En daarbij zijn iemands eigen ervaringen een goudmijn.
Is het zo’n dag dat niks wil lukken, dat alles een onmogelijke opgave lijkt? Denk dan aan een gelegenheid waarbij alles gladjes verliep. Probeer de stemming, de gedachten, de gevoelens van toen op te roepen, en begin vanuit die nieuwe stemming opnieuw.
“U wist het allemaal al hè?” zegt Ratelband aan het eind van de avond. Dat schrijft ook 65 procent van de tachtig procent die naar Ratelbands eigen zeggen de enquête terugstuurt die hij elke cursist zes weken na een seminar toezendt. “Alleen, nu weet u dat u zelf de keuze kunt maken.”
Zijn seminar is inderdaad een wonderlijk mengsel van show, clichés, Aha-erlebnisse en zeer vergaande claims: de hele wereld met al zijn mogelijkheden ligt voor iedereen open. Tenminste, voor wie er aan wil. Ratelband opent de avond met de vraag of de zaal met hem mee wil spelen. Gewoon, een avond lang. En het lukt hem om de meesten mee te krijgen. De boodschap is ook zo ongemeen aantrekkelijk. En Ratelbands eigen overtuigingen en enthousiasme werken aanstekelijk.
De vuurloop is wat dat betreft een soort vuurproef voor wat hij weet te bereiken in één avond tijd. Bovendien is hij zelf een soort levend bewijs van de effecten van NLP.
Eerder, thuis in zijn villa die uitsluitend als ‘kapitaal’ betiteld kan worden, heeft hij zijn levensverhaal verteld. Een klassieker van de eerste orde. Geheel aan lager wal geraakt in Amerika waar hij met het hele gezin naartoe getrokken was om de Amerikanen de geneugten van het oerhollandse poffertje bij te brengen (Ratelband komt uit een bakkersfamilie), kocht hij zo’n beetje van zijn laatste geld het boek Unlimited Power van Anthony Robbins. Een man die het vak van Neuro Linguistisch Programmeren van de grondleggers zelf (de psychotherapeuten Richard Bandler en John Grinder) geleerd had. Ratelband las het boek in één nacht uit en sindsdien is alles anders. Hij ging in de handel en werd binnen de kortste keren miljonair. Zelfs met de poffertjes is het uiteindelijk goed gekomen.
Eenmaal succesvol wilde hij de rest van de wereld ook kond doen van de kracht van NLP. Een half jaar lang modelleerde hij Anthony Robbins (“Tony”) bij al diens groepstrainingen en persoonlijke sessies. Sindsdien geeft hij zelf cursussen en seminars voor bedrijven in binnen- en buitenland (overigens altijd met een “niet-goed-geld-terug’ garantie), maar hij helpt ook mensen die kanker hebben en heroïneverslaafden.
Toch Johan Maasbach, de gebedsgenezer? “Ik heb hem alleen nog maar een hand gegeven”, zei een jongen aan het begin van de avond, “maar hij straalt wel wat uit, vind je niet?” Ratelband moet niets hebben van een religieuze benadering.
Maar over de wetenschappelijke bewijsvoering, en de benaming van NLP is hij duidelijk: met bevindingen uit de neurologie, de linguïstiek of het programmeren van computers heeft het allemaal niet veel te maken. ‘Neuro’ slaat op het feit dat alles zich in het brein afspeelt, ‘linguïstisch’ is het woord dat duidelijk moet maken dat lichaamstaal en hoe je dingen voor jezelf noemt (iets is nooit een mislukking maar altijd een resultaat waarop je verder kunt bouwen bijvoorbeeld) belangrijk zijn, en ‘programmeren’ heeft te maken met de nieuwe ‘instructies’ die je jezelf kunt geven.
Meer is het niet. Ratelband zal het ook een zorg zijn, het is de praktijk die telt. En wie weet wél hoe de menselijke psyche in elkaar zit of hoe geest en lichaam samenhangen?
Dat pragmatische is ook typisch Amerikaans. Maar juist omdat het allemaal daar vandaan komt, krijgt NLP in Nederland vaak die geëxalteerde Amerikaanse toon mee, die veel mensen tegen de borst stuit. Het boek van Robbins (een bestseller) heet in het Nederlands Je ongekende vermogens. Het hele NLP-hoekje in de boekwinkel ligt vol met titels waar grote groepen mensen automatisch met afkeer aan voorbij lopen: Hoe haal je wat in je hoofd, de nieuwe denktechniek NLP, Veranderen kan …. leuk zijn, Je moet maar durven, Neurolinguïstische programmering in het sollicitatiegesprek en bij outplacement, Change your mind enzovoort.
Ook de teksten in die boeken hebben vaak dat hijgerige, eufore. En hetzelfde geldt voor de folders en mailings van al die andere NLP-trainingsinstituten, die zich inmiddels op deze markt hebben begeven. Daar staat dan weer een boek als Neuro-Linguistisch Programmeren in Nederland (van J. Hollander, L. Derks en A. Meijer, twee klinische en een sociaal psycholoog) tegenover, dat wat kalmer van toon is en waarin ondermeer een psychotherapeut, een projectmanager, een fysiotherapeut en een dierenarts vertellen hoeveel plezier van NLP ze hebben bij hun werk.
Maar of iedereen in staat is de kameleon te worden die Ratelband zelf zo overduidelijk is? Zoals iemand aan het eind van het seminar zei: “Al hebben maar twee mensen vanavond een andere draai aan hun leven kunnen geven.”
Morgen we gaan naar zee
Mooie dingen zijn niet altijd zomaar met het blote oog te zien. Soms moet je ze zichtbaar maken. Door vanuit de goede hoek te kijken, of door eerst een laagje weg te scheppen. Vaak zijn het anderen die de schoonheid van iets voor het eerst voor je blootleggen.
Zelf ben ik levenslange dank verschuldigd aan degenen die mij de elegantie toonden die schuilgaat achter doodnormale zinnetjes, dagelijkse borreltafelgesprekken, simpele mededelingen.
Dolgraag wil ik hier de lof zingen van de syntaxis, de grammatica. Maar als ik dat woord laat vallen schrikt u natuurlijk weer zo.
Een doffe ellende is het: zodra er ergens over grammatica gesproken wordt blijkt er zelfs voor de meest open geesten onmiddellijk een soort glasgordijn te kunnen schuiven dat het zicht akelig belemmert. Verkeerde associaties en nare jeugherinneringen alleen al vertroebelen de blik zo erg dat rechtstreeks en fier door het gordijntje heenkijken lastig is.
Want midden in beeld doemt de dubbelverbonden voorwerpsbepaling op, in de linkerooghoek zit het naamwoordelijk deel van het gezegde en rechts flitsen rode onvoldoendes voorbij, terwijl over dat alles heen de grauwsluier van de faalangst ligt.
Maar zelfs als u dol was op ontleden (en in elke klas zaten wel een paar van zulke uitzonderingen) dan nog is u vrijwel zeker nooit een blik gegund op dat fraaie landschap met inzichtgevende doorkijkjes dat ik in gedachten heb.
In dat landschap staan, naast een paar andere dingen, bomen. Geen echte, maar een soort gestileerde. Ze worden ook meestal op hun kop getekend: de stam waar alles aan onspruit (dat is een complete zin) staat bovenaan, en die vertakt zich steeds verder, telkens in tweeen, tot je uiteindelijk de woorden als blaadjes aan de uiteinden van de laatste takken ziet zitten.
Ik vind die bomen zo mooi omdat je maar een heel beperkt aantal boommodellen hebt, gebaseerd op een paar bouwprincipes, terwijl je daar toch iedere mogelijke zinnige of onzinnige mededeling mee kunt construeren. Lastig en abstract? Zeker. Het feit dat u in de praktijk een meester bent in het toepassen van die bouwmodellen (en het is natuurlijk maar een model: er groeien geen bomen in uw hoofd), wil nog niet zeggen dat u ze vanzelf bewust en naar believen kunt manipuleren.
Om iets van syntaxis, of anders gezegd: zinsbouwprincipes te begrijpen moet je voor de overzichtelijkheid allerlei zaken even los kunnen laten. Zo moet je er om te beginnen aan wennen dat zinnen niet uit woorden bestaan, maar uit posities.
Voorbeeld? Goed. In het Nederlands staat het verbogen werkwoord (op school heette dat de persoonsvorm) in hoofdzinnen op de tweede positie. Dus, in de zin ‘Meisjes in gebloemde bloesjes kunnen altijd rekenen op mijn warme belangstelling’ staan er in die eerste positie maar liefst vier woorden, ‘kunnen’, het verbogen werkwoord, staat in zijn eentje op de tweede positie.
‘Meisjes in gebloemde bloesjes’ vormen samen een tak, die in dit geval in zijn geheel de functie van onderwerp heeft. Maar in die eerste positie kunnen ook allerlei andere dingen staan. Het Nederlands is daar nogal makkelijk in.
Beginnen met het lijdend voorwerp? Geen punt: ‘Koffie verkeerd drink ik altijd op zaterdagochtend.’ Het meewerkend voorwerp? Ook prima: ‘Haar vertel ik nooit meer iets.’ Willekeurige tijdsaanduidingen (‘Morgen gaan we naar zee’) of andere bepalingen (‘Ziek fietst hij ook gewoon naar school’), het gaat allemaal goed.
Die zinnen blijven perfect grammaticaal zolang het verbogen werkwoord maar op de tweede positie komt. Zet je het ergens anders dan krijg je al snel woordsalade of een soort buitenlanderspraak: ‘Haar ik vertel nooit meer iets’ of ‘Ziek hij ook gewoon naar school fietst’. Uitzondering op deze het-verbogen-werkwoord-in-hoofdzinnen-op-de-tweede-plaats-regel zijn vragen en bevelen: zulke zinnen vereisen dat het werkwoord naar de eerste positie gaat (‘Gaan we morgen naar zee?’, ‘Vertel haar nooit meer iets!’).
Waarom is praten over posities of boomtakken nu mooier dan alleen maar praten over woorden of categorieën als onderwerp en lijdend voorwerp? Heel eenvoudig: omdat het je de kans geeft de even inhoud te laten voor wat hij is. Je kunt takken verplaatsen, of omdraaien, er verschillende soorten woorden aan hangen en kijken wat dat oplevert. Je kunt heel gemakkelijk experimenteren en ineens als het ware rekenen met taal.
En dat heeft grote voordelen. Je doorbreekt een cirkel omdat je niet langer alle aspecten van taal ook met behulp van taal hoeft te beschrijven. Formaliseringen brengen een wetenschap altijd verder, en dat geldt bij uitstek voor de taalwetenschap, waar de formaliseringen in de afgelopen tientallen jaren voor een grote sprong voorwaarts hebben gezorgd. Nadeel is dat formules en abstracties veel mensen afschrikken. Zeker als het gaat om iets dat ze nabij staat, en nabijer dan taal kan haast niet.
Al jaren verwonder ik me over de heftige gevoelens die je kunt oproepen alleen al door taal op te splitsen in iets simpels als vorm (bouwstenen en bouwprincipes) en inhoud (de betekenis van toevallige woorden en zinnen).
De weerstand die daartegen bestaat geeft je soms het gevoel dat je een indecent voorstel doet. Terwijl toch niemand er meer moeite mee heeft dat de werking of de bouw van de bloedsomloop, het zenuwstelsel, het skelet etcetera afzonderlijk beschreven worden.
Iedereen weet dat al die onderdelen samen ons overeind houden, ‘het menselijk lichaam’ vormen. Voor de overzichtelijkheid is het vaak handig je te beperken tot een schematische voorstelling van bijvoorbeeld de bloedsomloop. Behalve misschien een doorgewinterde holist zal niemand het idee hebben dat zijn lichaam daarmee tekort wordt gedaan. Je weet best dat angst, schrik of heftige verliefdheid je hart nog steeds sneller zal doen kloppen. Zo is er natuurlijk ook geen sprake van dat een schematische voorstelling van zinsbouwprincipes afbreuk zou doen aan ons vermogen een mededeling ontroerend, fraai of tenenkrommend te vinden.
Afstand nemen van je eigen individuele geval geeft nu eenmaal een andere blik. Eentje die je bijvoorbeeld laat zien hoe ingenieus het menselijk lichaam in elkaar zit. Dat doet taal ook. En het aardige is dat je daarbij nog een stapje verder kunt gaan.
Allereerst moet je natuurlijk individuele verschillen binnen je eigen taal tijdelijk opzij zetten: ook wie in Nederland met een zachte g praat, en iedereen die ‘liggen’ zegt waar u ‘leggen’ wilt horen en omgekeerd, zet het verbogen werkwoord in hoofdzinnen op de tweede positie. Dat fundament is voor iedereen gelijk. En die werkwoordspositie is natuurlijk maar een heel klein voorbeeldje.
Er zijn altijd veel meer overeenkomsten dan verschillen tussen de sprekers van een bepaalde taal. Maar daarnaast zijn er ook grote overeenkomsten tussen verschillende talen. Als het gaat om de bouwprincipes tenminste. Het zijn de woorden en klanken die ons het zicht daarop benemen.
Bij het leren van een vreemde taal gaat de meeste energie in eerste instantie ook zitten in het woordenlijsten stampen en uitspraak oefenen. Begrijpelijk en terecht: daar zitten de grote verschillen. En om begrepen te worden hoeft je grammatica niet altijd perfect te zijn.
Neem een zinnetje als ‘Morgen we gaan naar zee’. Wie Nederlands als moedertaal heeft zal een dergelijke fout nooit maken, maar hij zal de mededeling wel altijd begrijpen. Wie zou het dan wel zo zeggen? Het is typisch een zinnetje dat afkomstig zou kunnen zijn van een Engelsman of een Amerikaan die redelijk Nederlands spreekt (het accent mag u er zelf bij bedenken).
Hoe komt dat? Doordat het Engels niet onze werkwoord-op-de-tweede-positie-regel heeft. Het Engels heeft een andere regel, eentje die zowel Engelssprekenden die Nederlands willen leren als Nederlanders die Engels leren in verwarring brengt. De regel luidt eenvoudig dat in het Engels het onderwerp beslist op de positie vóór het verbogen werkwoord moet staan.
Het resultaat van het toepassen van die regel zorgt voor de verwarring. Veel zinnen, zowel in het Nederlands als in het Engels beginnen met het onderwerp. En in alletwee de talen moet dan, om verschillende redenen, het verbogen werkwoord volgen. Want in het Engels staat het onderwerp nu eenmaal altijd op de positie voor het werkwoord, en in het Nederlands moet het werkwoord op de tweede positie komen.
Nu heeft niemand zijn eigen taal op die manier geleerd. Geen ouder die tegen zijn kind zegt: ‘Denk erom Thomas, altijd je persoonsvorm op de tweede plaats zetten hoor’, of ‘Well, Thomas, don’t forget, first your subjects and then the finite verb’.
Welnee, Thomas heeft voordat hij dergelijke opdrachten zelfs maar zou kunnen begrijpen allang door hoe het in zijn taal zit. Onbewust wel te verstaan. En als hij later Engels of Nederlands leert gaat hij er zodra hij iets bekends hoort voor het gemak (en alweer: onbewust) maar even van uit dat het in die vreemde taal net zo zit als in zijn moedertaal. ‘Jan wil koffie ’s morgens’ wordt ‘John wants coffee in the morning’ en vice versa. Makkelijk zat, denkt Thomas: ze doen het hier net als thuis.
Nog altijd vraag ik me af waarom ik in vredesnaam taalkunde heb moeten studeren om eens een keer expliciet te horen hoe het zit met werkwoorden en onderwerpen in het Engels en Nederlands. Wat een onderwerp en een werkwoord was had ik tenslotte al op de lagere school geleerd. Waarom verschenen er dan op de middelbare school nooit eens zinnetjes op het bord waar posities in aangegeven werden? Gewoon, 1, 2, 3, etcetera. Nederlands en Engels onder elkaar.
En dan vraag ik nog niet eens om bomen, die echt inzicht in de opbouw van zinnen kunnen geven. Die bijvoorbeeld ook dat gekke Frans, waar ze voortdurend het bijvoeglijk naamwoord achter, in plaats van gewoon vóór het zelfstandig naamwoord willen zetten, een stuk inzichtelijker hadden gemaakt: kwestie van een andere opsplitsing van een takje. Had ik meteen iets kunnen leren over de schoonheid en elegantie van onderliggende structuren.
Uitgesproken Nederlands
Dagelijks spreken zo’n vijftien miljoen mensen miljarden woorden Nederlands. Er komen veel meer zinnen uit monden dan uit pennen of tekstverwerkers. Toch draaien schoolmeesters en ingezonden-brievenschrijvers in dit land al jaren een zeer beperkt standaardrepertoire af.’Hij word’ is een doodzonde, de lijdende vorm moet zoveel mogelijk vermeden worden, ‘groter als’ is verboden. Discussies gaan over spelling, en over de jeugd, die geen fatsoenlijke brief meer kan schrijven. En over onze mooie taal, die het af zal leggen tegen het Engels. Maar hoe ziet gewone spreektaal eruit? Waarom maken jongens wormzinnen en hoe lang duurt een pijnlijke stilte? Liesbeth Koenen luisterde naar Nederlands.
Spreektaalclichés: uit meligheid begon Inez van Eijk ze zo’n dertig jaar geleden te verzamelen. Op vakantie aan het Gardameer maakte ze er samen met een vriendin een sport van om tuttige conversaties te noteren. Haar collectie “Dooddoeners en stoplappen”, te vinden in een Prisma‑uitgave die net zo heet, is echt om te huilen. Honderden pagina’s gemeenplaatsen, standaardreacties, uitgekauwde grapjes. Het boekje, ‑ verschenen in 1987 en jammer genoeg nu al niet meer te koop ‑ vormt het onomstotelijke bewijs dat onze spreektaal boordevol afgezaagde woordcombinaties zit. Want u kent ze allemaal:
“Zo. Kô je ’t ’n beetje vinden?”
“Welja joh, ’t is eigenlijk vlakbij hè?”
“Kom d’r in. Geef die plu maar hier. En let niet op de rommel.”
En niet alleen begroetingen verlopen volgens dit of een soortgelijk ritueel. Hele gesprekken kunnen zo volgeleuterd worden:
“Nou. Hè, hè, daar zitteme dan. Jij koffie?”
“Ik sla niks af as vliegen. Een bakje leut knapt een mens van op.”
“En … hoe gaat ’t?”
“Nou, we leven nog hè?”
“Ach ja, dat zeg ik. Hier ook alles z’n gangetje. Nog iets van Peter gehoord de laatste tijd?”
“Nou, da’s óók toevallig, ik kwam ‘m gister nog tegen bij Loes.”
“Tisniewaar! Wat is de wereld toch klein! Issie nog steeds eh…?”
“Ja, wâ dach jij? Ik zei nog tegen ‘m, pas maar op zeg ik. “
“Tistochwat! Affijn, we kennen ‘m langer dan vandaag, wat jij?”
“Zó is dat. Zeg, ik moet ‘r weer ’s vandoor. ’s Kijken of m’n huis d’r nog staat.”
“Leuk dat je geweest bent. Je komt ‘r wel uit hè?”
Spoelt u maar even, ja. Een kleine steekproef in mijn omgeving wees direct uit dat een dergelijk dialoogje afgrijzen oproept, maar toch tot gegiebel leidt. Ook Inez van Eijk bekijkt haar eigen verzameling nog steeds met gemengde gevoelens: “Aan de ene kant verbaas je je over de rijkdom, de vindingrijkheid van de Nederlandse taalgebruiker, maar je wordt tegelijk ook beroerd van de emotionele armoede die eruit spreekt. Ik heb het idee dat het gebruiken van stoplappen en clichés te maken heeft met je ongemakkelijk voelen, niet goed weten wat je moet zeggen, dus dan wordt het weer een dooddoener.”
Onvermogen, onzekerheid, compassie, passie: zodra iemand zijn mond open doet kan elk woord meteen boekdelen spreken. Een effect dat op papier nooit te bereiken valt. Want spreektaal opschrijven kán niet.
Ook het gesprekje hierboven is geen spreektaal. Het lijkt er wel op ‑ behalve van Eijks stoplappen heb ik er nog wat kenmerken ingestopt ‑ maar het staat in feite nog mijlenver af van “the real thing”. Iedere fantastische dialoog uit de wereldliteratuur, elk levensecht interview dat u ooit gelezen hebt, het was een leugen. En dat geldt zelfs voor vrijwel alle goede films, toneelstukken en reclamespotjes. Proef op de som: zet de tv aan op een net waar op dat moment Nederlands gesproken wordt, doe uw ogen dicht, luister tien seconden. Beslis dan: dit is gespeeld of echt. Als het gespeeld is hoort, voelt, proeft u dat, want in ’t echt gaat het domweg niet zo.
Hoe gaat het dan wel in het echt? Waarom is spreektaal zo herkenbaar als spreektaal? Wat rolt er ongemerkt uit onze monden? Anders gezegd: welke kenmerken maken dat onze oren ergens “spreektaal” in horen?
Het definitieve en complete antwoord daarop kent niemand. Een speurtocht naar de spreektaal levert weliswaar heel wat op, maar het zijn allemaal losse stukjes. Dat hoeft niet echt te verbazen, want ál onze kennis van het fenomeen taal tot dusver is fragmentarisch. Het is het sociale bindmiddel bij uitstek, een machtig wapen dat kan vlijen of neersabelen, het voertuig voor onze gevoelens, ons begrip van de wereld, en toch zijn de geleerden nog maar net begonnen er iets van te snappen.
En dat is eigenlijk wél merkwaardig. Want praten en begrijpen wat anderen te vertellen hebben, dat kan iedereen die goede oren en onbeschadigde hersens heeft. En dan zouden we niet weten wat dat nou precies wil zeggen? Toch blijkt dat het geval. Aan een flinke, volwassen schoenmaat is de taalkunde nog niet toe. En gewone spreektaal, de taal van alle doodordinaire normale dagelijkse gesprekken, is binnen dat brede vak een nogal ondergeschoven kindje.
Spreektaal is zoiets als een eerste levensbehoefte. Wat staat breedschalig onderzoek daarnaar dan in de weg? Om te beginnen: wetten en praktische bezwaren natuurlijk. Geld, tijd en energie zijn in wetenschapsland schaarse middelen, en je hebt van alle drie flinke doses nodig om spreektaal te onderzoeken. Het INL, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (“woordkunde”) in Leiden heeft een databank voor de woorden van het twintigste‑eeuws Nederlands, dus zeker ook voor nieuwe woorden. Nu wordt een deel van de woordenschat geboren in de monden van sprekers om pas daarna een carrière in de schrijftaal te beginnen.
En sommige woorden zullen zelden of nooit het genoegen beleven “publiekelijk” opgeschreven te worden: “plu” voor “paraplu” bijvoorbeeld, of “zekers” en “pietsje”, of “tyfuslijer” en “gratekut”.
Het INL wil al die woorden natuurlijk toch in zijn bestanden hebben staan, want ze maken deel uit van het Nederlands (het idee dat woordenboekenmakers bepalen wat goed is of betamelijk, is verdwenen, de taak van een lexicograaf is tegenwoordig niet meer en niet minder dan gewoon noteren wat hij hoort en leest). Maar als het om gesproken Nederlands gaat behelpt het INL zich met de teksten van het Jeugdjournaal. Bij gebrek aan mankracht ‑ banden uitschrijven is een van de tijdrovendste karweitjes die je kunt bedenken ‑ geen slechte noodoplossing.
Professor Piet van Sterkenburg, directeur van het INL en ook hoofdredacteur van het Van Dale woordenboek Hedendaags Nederlands en het Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, is dol op het Jeugdjournaal, en begint te glimmen als hij erover praat. Hij heeft ronduit gelijk als hij zegt dat het Jeugdjournaal voor een journaal zo’n bijzondere woordkeus heeft. Uitdrukkingen uit het dagelijks spraakgebruik als “niet meer kapot kunnen”, “daar zit ‘m de kneep” en “’t wel kunnen schudden” zijn in het Jeugdjournaal heel gewoon, terwijl je ze in het volwassenen‑journaal niet snel zult tegenkomen.
Van Van Sterkenburg verscheen vorig jaar het boek Taal van het Journaal, Een momentopname van hedendaags Nederlands, een titel die iets meer belooft dan waargemaakt wordt: het boek gaat vooral over het woordgebruik in de verschillende NOS‑journaals, en een taal bestaat uit heel wat meer dan dat. Feit is wel dat via het nieuws veel nieuwe woorden het spraakgebruik binnenkomen, (“straatverbod”, “sofinummer”, “spitsvignet”), die meteen het gesprek van de dag kunnen worden.
Toch zijn zulke woorden zeker niet “typisch spreektaal”. Interessanter is het wat dat betreft te kijken naar voor‑ en achtervoegsels of hele woorden, die zoals het in jargon heet “produktief” zijn, dat wil zeggen: je kunt ze gebruiken om ter plekke een nieuw woord te formeren, en dat is iets dat in de spreektaal nogal eens gebeurt. Van Sterkenburg trof overigens geen modewoorden als “‑gebeuren” (popgebeuren, sinterklaasgebeuren) en “‑plaatje” (inkomensplaatje) aan in zijn collectie journaalteksten (uit 1987), evenmin als, zoals hij ze noemt, “informele bekrachtigers” als “bere‑”, “klote‑”, “loei‑” en “rete‑”.
Topscoorders daarentegen zijn de voorvoegsels “top‑” (van topacteur tot topzakenlui), “anti‑” (anti‑apartheid tot anti‑westers), “niet‑” (niet‑aangemeld tot niet‑verzekerde), “non‑” (non‑actief tot non‑volk) en “thuis‑” (thuisbasis tot thuiszorg).
Sommige van die modieuze nieuwvormingen roepen onmiddellijk de gedachte op aan Jan Kuitenbrouwers boekje Turbotaal (daarin blijkt ook dat het achtervoegsel “o” en “afko’s” op “o” erg produktief zijn: dumbo, fantastico, techno, demo). Zulke modewoorden leiden vooral een rijk leven in de spreektaal. De kracht van het boekje van Kuitenbrouwer zat ‘m in het feit dat hij als eerste een aantal dingen opschreef die zijn lezers om zich heen hoorden, of, nog mooier, zélf zeiden. De aha‑erlebnis blijkt een grote aantrekkingskracht te hebben.
Een aantal turbo‑uitdrukkingen zal de reguliere woordenboeken wel bereiken, andere zullen alweer verdwenen zijn vóór een volgende nieuwe herziene druk. Van een woordenboek kun je onmogelijk verwachten dat het een complete en correcte inventarisatie van de spreektaal op één moment geeft.
Maar wie probeert met behulp van dictionaires inzicht te krijgen in wat spreektaal is, komt sowieso niet erg ver. De meeste woordenboeken hebben geen aanduiding “spreektaal”, alleen in de Grote Van Dale kon ik in de lijst gebruikte afkortingen ook “spreekt.” vinden. Achter welke woorden staat dat dan? Drie dikke delen doorvlooien op dat ene toevoeginkje is geen doen, maar gelukkig bleek de firma bereid om de computer het zoek‑ en noteerwerk te laten verrichten. Resultaat: één velletje met woorden die het etiket “spreektaal” opgeplakt hebben gekregen, ruim 100 stuks, van “achterelkaar” tot “zwijnderij”.
Daar zouden we al pratend niet ver mee komen. Het lijstje is dan ook nogal willekeurig en bovendien verouderd: “broer” staat er bijvoorbeeld in. Omdat de omschrijving in de Grote Van Dale daarvan luidt “de gewone spreektaalvorm voor broeder”. Iets dergelijks zou je ‑ overigens met even weinig recht ‑ ook over “zus” kunnen zeggen, en dat staat weer niet op het spreektaallijstje. En wie heeft bedacht dat “zoenen” “Noordndl. spreekt.” is? Bedoelt Van Dale met Noordnederlands soms niet‑Vlaams? En moeten we in Nederland dan “kussen” gebruiken als we schrijven? Dat lijkt me aantoonbare onzin.
Wat je wel weer spreektaal kunt noemen zijn woorden als “geeneens”, “nakie”, “niksen” en “strakjes”.
Ook de Grote Koenen levert maar weinig spreektaalwoorden op. Daar is men ook vergeten om voorin bij de afkortingen “spreekt” op te nemen, terwijl een aantal woorden toch dat label meegekregen heeft. Bij Wolters‑Noordhoff wordt momenteel hard aan een tweede druk van het woordenboek gewerkt, en daarbij worden ook de labels kritisch bekeken. Een tipje van de sluier wil men er wel al oplichten: ook in de volgende druk zal het label “spreekt.” nog voorkomen, maar er vinden wel verschuivingen plaats. De woorden “niks”, “nee” en “kwiek” bijvoorbeeld verliezen hun speciale etiketje, maar bij “omkukelen”, “ophoesten” en “oplawaai” zal het wel blijven staan.
Het lijkt er hard op dat woordenboekenmakers met de term “spreektaal” niet goed uit de voeten kunnen. Betekent dat dan dat de woordkeus nauwelijks iets uitmaakt voor de bepaling of iets wel of geen spreektaal is? Ja en nee. Heel veel woorden kom je natuurlijk tegen bij willekeurig welk taalgebruik dan ook. De meest frequente woorden in de spreektaal zijn volgens een onderzoek uit de jaren zeventig van de Werkgroep Frequentie‑onderzoek van het Nederlands: ik, ja, eh, dat, en, een, de, niet, het, is, je, wel, dan, maar, dat, ook, dan, ze, van, die.
Om maar even de eerste twintig te nemen. Voor die woorden maakt het niet of nauwelijks uit of je een formeel of informeel gesprek voert, noch of je hoog of laag opgeleid bent, en ook niet of je jong of oud of man of vrouw bent. En behalve “eh”, dat prettig genoeg meegeteld is, lijkt geen van die woorden typisch spreektaal te zijn.
Jammer van dit onderzoek is alleen, dat er van elk van de onderzochte groepen (bijvoorbeeld: jonge vrouw, hoog opgeleid, informeel gesprek) slechts 7500 uitgeschreven woorden zijn bekeken (ter vergelijking: de woordenboeken Hedendaags Nederlands bevatten er een kleine 100.000, en die allemaal maar één keer natuurlijk).
De superfrequente woorden zoals die hierboven komen daar toch wel uit, maar verder zal het toevallige gespreksonderwerp een onevenredig grote invloed hebben gehad op het beeld van woordfrequenties in gesproken Nederlands dat in het onderzoeksverslag gegeven wordt.
Het grote probleem is de bewerkelijkheid: al die woorden moeten ook nog eens gecodeerd worden wil je er echt iets van kunnen zeggen (het voegwoord “dat” is een ander “dat” dan het aanwijzend voornaamwoord “dat”). Een tweede probleem, dat in heel veel wetenschappelijk onderzoek speelt, is dat de onderzochte sprekers niet echt spontaan konden praten. Ook het informele gesprekje werd met een onderzoeker en natuurlijk de bandrecorder aan gehouden. Gevolg: in de hele frequentielijst is geen onvertogen woord te vinden. Ja, drie “jeetjes” en zeventien “gohs”.
Waarschijnlijk is wat de redactie van het Basiswoordenboek van Van Dale (bedoeld voor middelbare scholieren, en in veel opzichten het beste woordenboek dat ik ken) gedaan heeft dan ook nog het verstandigste. Ook daar ontbreekt de aanduiding “spreektaal” in het lijstje voorin, maar de computer geeft de volgende korte maar krachtige uitdraai: asem, d’r (=haar), d’r (=er), duppie, effe, enigst, hullie, ie, ikke, ‘m, mekaar, met (=op het moment dat, zoals in “met dat ik van m’n fiets stap, komt..”), m’n, ‘n, ‘r, ’t, z’n.
Stuk voor stuk duidelijk gevallen van spreektaal, dat wil zeggen: op school wordt ons geleerd het zo niet op te schrijven. (Ook al heeft dat bijvoorbeeld Nescio er nooit van weerhouden heeft om consequent “‑i”, “’t” ,”z’n”, “m’n” etcetera te schrijven, en bevat de ondertiteling van elke willekeurige serie op de Nederlandse televisie reeksen “ie”‘s.) En over vrijwel alle andere Nederlandse woorden kun je twisten: oplawaai en omkukelen uit de Grote Koenen, of achterelkaar en nakie uit de Grote Van Dale zouden tenslotte best in een kranteartikel of fraaie roman kunnen staan.
Maar woordenboeken kennen natuurlijk wel nog een heleboel andere “labels”, aanduidingen als “populair”, “ruw”, “vulgair”, “informeel”, “literair”, “familiair” etc. Het wel of niet gebruiken van een woord uit een van die categorieën heeft alles te maken met de vraag tot wie je je richt en met welk doel.
En in de praktijk ben je al pratend sneller familiair of ruw dan al schrijvend. Daarbij mag alleen niet vergeten worden dat datgene wat wij onder “schrijftaal” verstaan, hoofdzakelijk bepaald wordt door zakelijke, journalistieke en literaire geschriften. Dagboeken en privécorrespondentie zullen als het om de woordkeus gaat, opvallende gelijkenissen vertonen met de spreektaal: “Wat een kloteweer vandaag” is een mededeling die in een brief aan een goede vriend zeker niet misstaat, maar als beginregel van het weeroverzicht in de krant is hij niet erg geschikt.
Registers is hier het sleutelwoord. Voor zover bekend vind je die in alle talen. Een taal echt goed beheersen, betekent automatisch: verschillende registers tot je beschikking hebben. Voor de koningin trek je een ander register open dan voor je moeder of echtgenoot. Bij de dokter of een ambtenaar van de burgerlijke stand praat je anders dan tegen een kind. En dat doe je helemaal vanzelf. Tegen je collega’s heb je het over ‑ ik doe hiervoor een willekeurige greep uit de lijst “populair” van het Basiswoordenboek van Van Dale ‑ “aftaaien”, “geschift” en “geen porum”, maar tegen je baas zeg je eerder “naar huis gaan”, “een beetje vreemd”, en “geen gezicht”.
Verschillende omstandigheden vereisen verschillende registers. En de verschillende labels in woordenboeken zou je daarom kunnen zien als registeraanduidingen. Ook al zijn de scheidslijnen tussen registers dikwijls boterzacht. Volgens de Grote Van Dale zijn “kontneuken” en “godsliederlijk” informeel, maar “neukdoos” en “hemelzeiker” vulgair.
Wat binnen welk register gepast wordt gevonden, is ook niet iets dat voor eeuwig vastligt. Twee generaties geleden kon je je mond met zeep gaan spoelen als je “trut” of zelfs “rot” gezegd had, nu hoor je ook de keurigste types kalm beweren dat iets gelul is. In de nieuwe druk van de Grote Koenen zullen de collecties “ruw”, “plat” en “bargoens” niet groter geworden zijn, maar “familiair” is wel gegroeid.
Je zou kunnen zeggen dat “schrijftaal” een apart register is. Met een aantal merkwaardige kenmerken. Allereerst: je kunt je niet dezelfde vaagheden veroorloven die in spreektaal ongemerkt passeren. Een mededeling als “zeg..eh” kan honderdduizend verschillende dingen betekenen, van “dat waren wel genoeg koekjes” tot “ik wil naar huis, ga je mee?”.
“Een half woord” is wanneer je het voor een ander publiek dan een enkele ingewijde bedoelt, domweg niet genoeg. Wel‑of‑niet‑tutoyeren bijvoorbeeld kun je in gesprekken redelijk goed in het midden laten. En met de veranderde of nog steeds veranderende sociale code die daarvoor geldt, kan dat bijzonder praktisch zijn. Maar in de eerste de beste brief moet je al kiezen. Afwisselen, zoals ik bij de groenteman en de kaasboer doe, is uitgesloten. Als je schrijft kun je geen woord “wegmoffelen”.
Misschien dat daarom ook alles wat zwart‑op‑wit staat harder aankomt. Je moet, of je nu wilt of niet, expliciet zijn. En bij emotioneel sterk geladen woorden komt daar nog eens bij dat hun betekenis bijna helemaal afhangt van hoe je ze uitspreekt. Tussen neus en lippen door, met een spoortje van een lach in je stem? Of komt het er keihard en verbitterd uit? Mompelt je geliefde half vertederd “ach, stomme trut” voor zich uit, of bijt hij ’t je toe? Nuances die maar moeilijk en nooit rechtstreeks op papier te krijgen zijn.
Een verandering van toon kan de betekenis van een simpele mededeling (“ja, leuk”, “moet je doen!”) 180 graden doen draaien. Een accent dat nét even ergens anders komt te liggen ook (“gá nou gauw” voor “schiet op” tegenover “ga nou gáuw” voor “ik geloof er niks van”) . Zelfs “weten wie ’t zegt” is soms al genoeg om andere interpretaties uit te sluiten. Als iemand iets ironisch bedoelt, hoor je dat (meestal althans) direct. Op papier leidt het al snel tot misverstanden en zelfs misbruik.
Recent voorbeeld van dat laatste is tekstwetenschap‑professor Teun van Dijk die een interview met Gerrit Komrij in NRC Handelsblad gelezen had, en uit Komrijs overduidelijk ironisch bedoelde woorden dat hij een “bijna seniele kwijlende man” is, “met één been in het graf” concludeerde dat Komrij misschien wel aids heeft. Of was dat soms ook ironisch bedoeld?
Aanhalingstekens helpen niet genoeg tegen misverstanden, omdat die voor te veel verschillende dingen gebruikt worden. Hugo Brandt Corstius stelde ooit voor een ironieteken in te voeren, dat dan aan het begin van een zin geplaatst moest worden. Een toevoeging aan ons schrift die me heel wat interessanter lijkt dan bijvoorbeeld de verbindings‑n in kuttenkop en pruimenpit waarover dure spellingscommissies nu al vele jaren praten. Maar dat terzijde.
De mogelijkheden die je hebt met stembuigingen en klemtonen zijn natuurlijk een van de meest in het oogspringende kenmerken van de spreektaal. Beroepssprekers kunnen daar mee spelen. Jan Roelands, een man met een fabelachtige inspreekervaring, zei altijd dat het belangrijkste voor een goede “stem” op de radio of bij documentaires zeker niet het timbre was, maar dat het ging om begrip van de tekst in kwestie: de juiste nadruk en pauzes leggen, laten merken dat je weet waar je over praat.
Roelands, die in 1989 onverwachts overleed, was er een meester in. U kent zijn stem allemaal nog, maar hoe hij klonk kan ik onmogelijk onder woorden brengen: iemands stemgeluid is werkelijk een volslagen uniek aspect van spreektaal dat uitsluitend in onmogelijk vage termen beschreven kan worden.
Ook de wetenschap weet er geen raad mee. Bij het Instituut voor Perceptie‑onderzoek (IPO) in Eindhoven probeerden ze er ooit achter te komen wat er nu zo karakteristiek was aan de stemmen van Philip Bloemendal (de Polygoon‑journaal‑stem) en de actrice Mary Dresselhuys: ze kwamen er niet uit. Apparatuur kan het nog niet meten, maar mensen hebben dikwijls letterlijk al genoeg aan één ademtocht om iemands stem te herkennen.
Toch zit er in Jan Roelands’ opmerking over tekstbegrip een sleutel tot meer inzicht in wat spreektaal is. Cees Manintveld, van het stemmenbureau Multi‑Voice in Hilversum waar iedereen een “stem” kan huren voor documentaires en commercials, zegt feitelijk net zoiets: je moet laten horen dat je weet wat je zegt. Het moeilijkste inspreekgenre is volgens hem “zo’n spotje waarin het moet lijken of iemand gewoon zijn eigen ervaringen staat te vertellen”. Natuurlijk, er zijn wel eens van die teksten die niet zo lekker bekken (Manintveld geeft als voorbeeld “nu u uw formulier…” en van die zinsneden als “dat ’t’ ’t…”), die moeten dan even omgegooid worden, maar het belangrijkste voor een “stem” is toch dat hij op natuurlijke plaatsen nadruk legt en zich kan inleven in een sfeer.
Het gaat kortom om “echt”, en wat doe je in het echt? Praten, denken en voelen tegelijk. En dat heeft grote consequenties voor de hele machinerie die telkens wanneer je je mond open wilt doen in gang gezet wordt. Voor spreken komt nogal wat kijken. Hoe we het precies doen is niet bekend, maar professor Willem Levelt (directeur van het Max Planckinstituut voor Psycholinguistiek in Nijmegen) zette de aanwezige kennis en theorieën een paar jaar geleden bij elkaar in zijn boek Speaking.
Héél in het kort komt het er op neer dat we eerst het concept (wat dat ook precies moge zijn) van wat we willen meedelen opvissen uit ons hoofd. Dat concept gaat naar “de formulator”, die moet zorgen dat de gedachte of het idee een talige vorm krijgt. In die formulator is een hele batterij zelfstandige “modules” aan het werk: eentje die de juiste hoeveelheid lettergrepen aanmaakt, eentje die de goede klanken kiest, een die zorgt voor de verbuigingen, een die de woorden in een grammaticale volgorde zet, et cetera.
Die modules werken razendsnel, veel sneller dan we ooit zelf kunnen volgen. Om het tempo te verklaren waarin wij praten, moeten ze parallel werken, dus dwars langs elkaar heen.
Dat verklaart allerlei “domme” versprekingen: “Dan staan ze te schoppen op je klouder” is er zo een. De juiste klanken zijn daar gekozen, het juiste aantal lettergrepen ook, en met de woordvolgorde is niets mis, alleen is de “sch” van “schouder” per ongeluk op de plaats van de “kl” (van kloppen) terechtgekomen. De “sch” en de “kl” (alletwee medeklinkerclusters, zoals dat heet) waren wel al klaargelegd, en toen de “sch” vergeven was, bleef de “kl” over. Gevolg: twee fouten in een zin, in plaats van een. Het zijn ook altijd óf klinkers óf medeklinkers die verwisseld worden, of anders complete lettergrepen (“verkrachte eenden”).
Vaak zie je in een verspreking ook ineens twee gedachten of manieren van uitdrukken tegelijk opduiken, (“een fluitketel die heeft ze ernstig noodzakelijk als theedrinkster” waar “is noodzakelijk voor” en “heeft ze nodig als” door elkaar lopen) en soms kun je er zelfs iemands gedachten uit lezen, zoals bij de mevrouw die op tv zei: “dat was eigenlijk de enige waar ik op dat moment …. ’t meeste aan had”.
Blijkbaar vond die het toch te grof te beweren dat ze aan niemand anders ook maar iets gehad had. Over het hoe en waarom van verspreken of “bijstellen” is verder niet veel bekend. Je kunt alleen constateren dat het vaker voorkomt wanneer iemand moe of dronken is (dan is “het juiste woord” bij een concept vinden ook lastiger). Waar weer tegenover staat dat een niet al te grote hoeveelheid alcohol juist een grotere vlotheid en trefzekerheid in het spreken kan geven.
Levelt geeft ook cijfers: we produceren al pratend gemiddeld vijftien spraakklanken per seconde, dat wil zeggen twee à drie woorden, hoewel dat op kan lopen tot zeven woorden per seconde. Elke drie tot vijf seconden zit daar een hoofdwerkwoord tussen, en slechts bij één promille van de selecties die we uit ons mentale woordenboek maken, gaat het fout en zeggen we bijvoorbeeld “een hoge, eh.. lage drukgebied” of “hori, eh, verticaal”.
Op dit moment probeert men op het Max Planckinstituut te onderzoeken wat we bij het praten verhoudingsgewijs moeilijk vinden. Het schijnt dat onze ogen werkelijk de spiegel van onze ziel zijn: oogpupillen reageren op mentale inspanning. Daarvan willen Levelt en de andere onderzoekers gebruik maken. Echt eenvoudig is dat niet: de reacties van de pupil zijn complex. Hij kan zowel groter als kleiner worden, en het duurt maar liefst 1,3 seconden vóórdat de reactie maximaal is. Een spreker is dan al gauw vijf of zes woorden verder.
Maar er is een terug‑reken‑methode ontwikkeld en de eerste voorzichtige conclusies sluiten aan bij wat je intuïtief zou verwachten: een zin of een bijzin beginnen is niet speciaal lastig, maar er wordt aan de pupillen te zien echt hard gewerkt tijdens kleine pauzes en op het moment dat in een zin het accent, dus de nadruk gelegd wordt. Met andere woorden: bedenken wat we willen gaan zeggen (dat gebeurt tijdens die pauzes) en het belangrijkste uit de mededeling benadrukken kosten meer aandacht dan bijvoorbeeld een zin construeren. Dat laatste gaat blijkbaar nog meer op de automatische piloot.
Toch hapert ook die automatische piloot nog wel eens, en bovendien heeft hij zo zijn eigen stuurmanstrucjes. Dr. Frank Jansen (werkzaam aan de universiteit van Leiden) is gepromoveerd op Syntaktische konstrukties in gesproken taal, een proefschrift dat gebaseerd is op een veertigtal interviews met allerlei Leidenaren. Wat hij daarin hoorde zou je ontluisterend kunnen noemen: tjonge, wat praten we allemaal slordig.
Al die zinnen die halverwege in de lucht blijven hangen, al die zaken die maar weggelaten worden, en dan de keren dat we halverwege een mededeling een andere mededeling beginnen, of de zin anders afmaken dan we hem begonnen zijn. Toch: in het dagelijks leven merk je daar niets van. Het is ook niet vervelend voor wie spreektaal hoort.
Spreektaal is vluchtig, zegt Jansen, en dat is een feit dat iedereen kan controleren. Zelfs vrijwel direct nadat u een mededeling gehoord of zelf uitgesproken heeft, zult u die onmogelijk woordelijk kunnen herhalen.
Oh ja, de bedoeling, de essentie, die herinnert u zich nog wel, en daar kunt u opnieuw een formulering bij zoeken, maar u kunt het niet zomaar nog een keer precies zo zeggen. (Tenzij het om korte, veelvoorkomende of simpele vragen en zinnetjes gaat natuurlijk, zoals “Heb je honger?” of “Daar gaat‑ie weer”.) Zo produceren en verwerken we taal nu eenmaal: de bedoeling is wat er blijft hangen, maar de vorm waarin die gegoten wordt is alleen een voertuig dat direct uit het zicht verdwijnt zodra het zijn bestelling heeft afgeleverd. Een valse start (“ga even, ach.. ik bedoel geef even…”) is daarom zo weer vergeten.
Vaak heb je niet zo veel woorden nodig om een bedoeling over te brengen, bijvoorbeeld omdat je aan iemands gezicht al ziet dat hij begrepen heeft wat je wilde zeggen. De zin dan nog afmaken is verspilde moeite (en het kan nog irritant worden ook: mensen die er op staan hun “punt even af te maken” terwijl je allang gesnapt hebt waar ze heen willen, wekken al gauw wrevel op). Ook kun je een gebaar (fles omhooghouden) simpelweg ondersteunen met een paar woorden (“Jij nog?”). Van alles weglaten is volstrekt normaal en natuurlijk in gesproken taal.
Op papier ziet het er vaak niet uit, maar let maar eens op, iedereen zegt dingen uit het onderzoek van Jansen zoals (tussen haakjes staat wat er is weggelaten): “’s avonds dan zitten ze nog weer huiswerk te maken, (dat) had je vroeger niet” of “hij ging failliet, nou (toen) stond ik op straat” en “(U) moet me goed begrijpen”. Denk ook aan Trudy Labij in die overtuigende reclame voor luchtverfrissers: “(dat) Hebtie thuis niet, zulke lekkere luchten.”
Maar waar we aan de ene kant dingen weglaten, herhalen we aan de andere kant ook nogal wat. Bijvoorbeeld als we parafraseren, in andere bewoordingen ongeveer hetzelfde nog eens zeggen: “Ik vind ‘m wel leuk, wel vriendelijk”.
Maar ook als we de typische spreektaalconstructie gebruiken die ik maar even de “hij‑zegt‑zegt‑ie”‑constructie zal noemen: “Hij zegt dus ‘dat zie je hartstikke verkeerd’, zegt‑ie, ik zeg ‘man, ga een eind wieberen’ zeg ik, nou, hij zegt..” enzovoort. Voor “zeggen” kan natuurlijk ook een ander werkwoord worden ingevuld (“ik ben in september ben ik aan die cursus begonnen”), en de volgorde van onderwerp en werkwoord mag ook meteen al werkwoord‑onderwerp zijn: “wat denk je? Loopt‑ie weg, loopt‑ie” of “Komt‑ie hoogstpersoonlijk binnenzetten, komt‑ie”.
U gelooft niet dat u zo praat? Bijna niemand gelooft dat van zichzelf, en toch: dikke kans dat u het doet. Net als “echoën”: “ik had geen doel meer hè, had geen doel meer” of simpelweg “toen heb ik eh heb ik niet gewerkt”.
Een principe waar ook iedereen voortdurend op terugvalt is wat Jansen voor het gemak het dikke‑dingen‑buiten‑boord‑principe noemt. Is bijvoorbeeld het onderwerp van de zin wat ingewikkelder dan zetten we dat als het ware buiten de mededeling door er met een woordje als “die” of “dat” of “daar” naar te verwijzen en dan pas de rest van de zin af te maken.
Bijvoorbeeld: “Hoe die ooit van z’n leven in Oegstgeest is gekomen dat weet ik niet” en “en wie dan de goedkoopste van de drie was die kreeg het”. En het hoeven niet eens echt “dikke dingen” te zijn, in spreektaal verwijzen we heel dikwijls met één samenvattend woordje naar het vorige zinsdeel (“die ouders daar maakte je kennis mee”, “in december dan werd er geld opgehaald”, “toen ik wegging toen zei iemand..”).
In schrijftaal (dan) laat je die woorden weg, maar in spreektaal ontlasten dergelijke verwijzingen het geheugen. Zowel dat van de spreker als dat van de luisteraar: je bouwt als het ware verder op dat ene woordje, en datgene waar het op slaat, de inhoud, is al “verwerkt”.
Lezen gaat veel sneller dan luisteren (gemiddeld horen we 180 woorden per minuut, en lezen we er 300) maar schrijven gaat juist stukken langzamer dan praten.
Met andere woorden, waar in een gesprek produktie‑ en consumptietempo gelijk op gaan, is er in het schriftelijk verkeer een groot verschil tussen die twee. Misschien dat daaruit een deel van de verschillen tussen schrijftaal en spreektaal te verklaren is. Die samenvattende, terugverwijzende woordjes heeft het geheugen bij een snellere “tekstverwerking” blijkbaar minder hard nodig. Hetzelfde geldt voor herhalingen. Snel na elkaar eenzelfde woord wéér gebruiken, of veel verkleinwoordjes (in de spreektaal stikt het daar van) in de tekst stoppen, wordt zelfs al gauw hinderlijk bij het lezen. Of is die afkeer ons op school aangeleerd?
Net zo snel schrijven als je praat is uitgesloten, dat lukt de wereldrecordhouder sneltypen nog niet. Dat betekent dat je op een andere manier taal gaat produceren. Overdachter. En op papier zie je ineens de ongerijmdheden, de antwoorden die beginnen met “ja, nee”, de nergens op slaande tussenwerpsels als “dat zeg ik” of “nou, daarom”. En het valt op als zinnen halverwege.. en dan weer een nieuwe beginen en nou ja, dat is dus allemaal een ramp om te lezen, tenminste vind ik hoor en eh… ik niet niet alleen trouwens, de weerzin tegen gesproken taal lezen die hebben heel veel mensen, dat zei Frank Jansen ook.
Karel van het Reve lanceerde een tijdje terug in Het Parool het plan om een paar honderd boeken met louter uitgeschreven bandopnamen van gesprekken uit te geven. Hij denkt dat hij daar met plezier in zou lezen, en dat is pertinent een vergissing.
Hij vergist zich trouwens ook als hij denkt dat het onderzoek naar de grammatica van het gesproken Nederlands nog moet beginnen (daar zouden die paar honderd boeken als uitgangspunt voor moeten dienen). Vooral naar de spreektaalconstructie waar hij zelf een uitstekend oor voor blijkt te hebben is nu juist relatief veel onderzoek gedaan.
Dat is de “Melk hou ik veel van” constructie, zinnetjes waarin het voorzetsel ergens achteraan is blijven staan, terwijl het in geschreven taal de zin moet openen: “Van melk hou ik veel” (speciaal voor van het Reve: in jargon heet dit prepositie‑stranden). In spreektaal zijn zinnen als “Misdaadfilms kijk ik graag naar”, “Emigreren voel ik weinig voor” en “Tanden poetsen zie ik het nut niet van in”, zoals van het Reve terecht opmerkt, volstrekt normaal. Ze vallen niet op, ze worden niet fout gevonden.
Toch bestaan er zeker normen in de spreektaal. Een norm die zelfs uitsluitend en alleen in de spreektaal kan gelden is die voor de goede klemtoon: catalógus, pagína, vidéo en normalíter vallen niet binnen het standaardnederlands.
Wie die woorden toch zo uitspreekt weet niet hoe het hoort, en wordt (door de hogere klassen) automatisch ingedeeld bij de lagere klassen. Normen zijn er ook voor woordgebruik. Allereerst bestaan er natuurlijk nette en niet‑nette woorden, al zullen dat zeker niet voor iedereen dezelfde zijn (hoe algemeen geaccepteerd is “trut” bijvoorbeeld inmiddels?). Of iemand niet‑nette woorden gebruikt hangt af van zijn opvoeding en het gezelschap waarin hij verkeert. Maar wie vloekt in de kerk of tegen de minister‑president wijkt af van de norm.
Maar daarnaast zijn er van oudsher in het Nederlands een paar heel merkwaardige woorden die, in ieder geval in sommige kringen, niet mogen: je mag niet “gebakjes” zeggen, dat moet “taartjes” zijn, iets doet geen “zeer” maar “pijn”, het is niet “op vakantie” maar “met vakantie”, je hebt niets voor je verjaardag “gehad”, je hebt iets “gekregen”.
De niet‑getolereerde woorden worden of werden geassocieerd met lage milieus. Dat geldt nog sterker voor allerlei contaminaties als “optelefoneren”, “dat kost duur” en natuurlijk het verwisselen van “kennen” en “kunnen” (“kan je die?”) en “liggen” en “leggen” (“nou, ik leg”). Ook zogenaamde hypercorrecties (“beeldhouder” voor “beeldhouwer”, “even groot dan” voor “even groot als”) en malapropismen (woorden die nét even verkeerd gebruikt worden: “hypokritisch” voor “hypocriet”, “bolsjewisme” voor “botulisme” enzovoort) vormen een dodelijke weggever.
“Door de mand vallen” is de uitdrukking die dr. Joop van der Horst, historisch taalkundige, gebruikt. Zegt Ruud Lubbers een keer “hun hebben” dan gaat hij door de mand. Het gevoel dat er steeds meer “hun‑hebben‑zeggers” komen is wijdverbreid, ook al heeft niemand het nagemeten.
Het gekke met “hun” als onderwerp gebruiken, is dat het een tegenargument lijkt te zijn tegen het gangbare idee dat “sociaal gestigmatiseerde” (in de terminologie van Van der Horst) taalveranderingen altijd in de onderste lagen van de maatschappij beginnen. Ze houden dat stigma totdat de verandering compleet is. Of “hun hebben” het zal halen, durft niemand te voorspellen, maar in ieder geval is het gebruik ervan volgens van der Horst niet bij de lagere klassen begonnen.
“Hun” is uit andere delen van het land naar het westen komen overwaaien. Het gaat om een hypercorrectie of een overgeneralisatie van dialectsprekers: in een aantal dialecten is de vorm voor het onderwerp en het lijdend voorwerp gelijk, namelijk alletwee “ze”. Dialectsprekers hoorden in het standaardnederlands “hun” gebruiken waar zijzelf “ze” zeiden en namen dan aan dat “ze” in het standaardnederlands altijd “hun” moest zijn.
Ondertussen is er op dit moment een grote verandering in de spreektaal gaande die geen stigma heeft, en dus ook door vrijwel niemand opgemerkt wordt: de verschuiving van “dat” naar “wat”. Van der Horst schat dat 90 procent van de bevolking consequent dingen zegt als “Het meisje wat ik gezien heb”, “het kadootje wat ik nog moest kopen”, “het pak wat jij toen aanhad”. In de 17e eeuw vond de verschuiving van “daar” naar “waar” plaats (“het huis daar ik gewoond heb” was tot die tijd normaal) en nu is “dat” dus aan de beurt. Ook “wie” voor “die” kom je regelmatig tegen (“de jongen wie ik tegenkwam”), maar dat lijkt toch iets minder frequent te gebeuren.
Van der Horst wijst er overigens op dat niet alle veranderingen in de spreektaal beginnen. Soms loopt de schrijftaal voorop, zoals bijvoorbeeld bij het gebruik van het woordje “zich”. Half Nederland zegt nog steeds “z’n eigen” of “‘m”, maar geschreven wordt het zo niet meer.
“Zich” is zijn zegetocht begonnen in de tijd van de reformatie (puristen opgelet: het is een germanisme, dat via Duitse theologische geschriften het Nederlands binnengeslopen is). Eerste drukken van het werk van Vondel hebben nog “z’n eigen”, maar in latere drukken heeft hij ervoor gezorgd dat het “zich” werd.
Volgens professor Jaap van Marle, historisch taalkundige en directeur van het P.J. Meertensinstituut dat onder andere dialecten onderzoekt, is het achtervoegsel ‑baar (eetbaar, voelbaar, zichtbaar) ook iets dat in de schrijftaal ontstaan is.
Steun voor dat idee vindt hij in het feit dat het in geen van de Nederlandse dialecten een equivalent heeft. En alweer: ook ‑baar kwam via het Duits binnen. Overigens merkt Van Marle op dat het dialectonderzoek flink wat hinder ondervindt van het feit dat er maar weinig bekend is over gesproken standaardnederlands. Van dialecten bestaat meestal geen geschreven versie, alle onderzoek richt zich dus op de spreektaal, en dan weet je dikwijls niet of je te maken hebt met een algemeen spreektaalfenomeen, of met iets dat speciaal voor het dialect in kwestie geldt.
Veranderingen in de spreektaal traceren, ook Van Marle zegt het, is een lastige klus. Oude opnames bestaan niet, en van literair taalgebruik weet je nooit hoever het van de gesproken taal afstond. Wel kun je soms iets over de uitspraak aan de weet komen uit rijmende gedichten: als “paard” en “staart” onder elkaar staan kun je er gevoeglijk van uitgaan dat ze op dezelfde klank eindigden.
Maar taal wordt sowieso nooit zo geschreven als hij klinkt. Al pratend versmelten de woorden (“vinknieleuk”), passen klanken zich aan elkaar aan (“inpakken” klinkt altijd als “impakken”), reduceren allerlei medeklinkers tot een stomme ê (“vênavênt” voor “vanavond”) etcetera. De manier waarop in belleterie Jan met de pet altijd sprekend opgevoerd wordt staat daarom meestal helemaal niet zo ver af van de manier waarop de bazen en “mevrouwen” praten. Die zeggen óók “wat woudie nou” of “da’s feel mooier” of “doe ’s sachjes”.
In het Nederlandse klankpatroon vinden er bij tijd en wijle wel echte verschuivingen plaats. Soms kun je de herinnering daaraan in de spelling nog terugvinden: de ei en de ij, die sinds de 17e eeuw hetzelfde klinken, en de ou en de au die tot in de vorige eeuw verschillend geklonken moeten hebben.
In veel dialecten zijn die verschillen trouwens wél nog steeds te horen. En het is aardig te bedenken dat dé Nederlandse spreektaal pas sinds de tweede helft van de 19e eeuw bestaat.
Voor die tijd waren er volgens Van der Horst alleen maar verschillende dialectgebieden, en was er uitsluitend sprake van een min of meer gestandaardiseerde schrijftaal. Het “west‑Nederlands” is de standaardspreektaal geworden, en het heeft tot ver in deze eeuw geduurd voordat scholing en later ook radio en televisie ervoor gezorgd hadden dat nu vrijwel iedere Nederlander het standaardnederlands ten minste als tweede taal kent.
De standaardklanken zijn nog steeds aan verandering onderhevig: Joop van der Horst bespeurt op dit moment de neiging om de o steeds meer als een au uit te spreken (“laupen”), en Frank Jansen heeft het idee dat de r in veel woorden aan het verdwijnen is (“zwart” bijvoorbeeld klinkt vaak als “zwat”, “voor mij” als “voo mij”).
Maar dat het Nederlands van nu in ieder geval nog ongeveer zo klinkt als dat van vijftig jaar geleden valt op te maken uit een uiterst curieus boek dat dateert uit de oorlog: Spoken Dutch heet het, en het is geschreven door de beroemde Amerikaanse taalgeleerde Leonard Bloomfield.
Het is een soort Nederlands‑op‑reis boekje, dat vol staat met fonetisch gespelde zinnen en dialogen. Bloomfield heeft daar een bijzonder slimme en duidelijke vorm voor gevonden. Maar degenen voor wie het leerboek bedoeld was gingen natuurlijk niet met vakantie. Vandaar bijvoorbeeld dit dialoogje tussen Annie, die verderop in de lessen nog ten huwelijk gevraagd zal worden, en een sergeant:
Annie: hep‑jê‑van‑MORghê an‑êt‑chêVECHT MEE‑ghêdaan?
Sergeant: JAA. ik‑was‑êr‑van‑êd‑bêGHIN tot‑êt‑EIND‑bei.
Annie: was‑êt‑ERCH?
Sergeant: ên‑TEIT‑lang haddê‑wê‑t‑erch‑MOEIJlik. mein‑rêzjieMENT kwam‑NET achtêr‑dê‑TENKS‑aan. toen‑wei‑êr‑aankwamê was‑tê‑VEIjant nogh‑DRUK‑an‑t‑SCHIEtê.
Annie: hebbê‑jullie‑VEEL‑MANNê verLOOrê?
Sergeant: JAA, HEEL‑wat.
Enfin, de vijand wordt wel verslagen. Een boek om uren in te lezen. De conclusie blijft dat er aan onze uitspraak en grammatica weinig veranderd is sindsdien, alleen zijn sommige zaken en woorden verdwenen (TIEN‑sent voor‑dê‑FOOJ bijvoorbeeld, en het telegraafkantoor).
Overigens is er aan het gesprekje tussen Annie en de sergeant nog het een en ander over spreektaal af te lezen. Spreektaal gebruik je in gesprekken, en gesprekken hebben een aantal kenmerken.
Ze zijn, zoals de taalkundige Grice het uitdrukt, gebaseerd op samenwerking. Mensen zeggen meestal niet zo maar iets, ze proberen elkaar iets duidelijk te maken. Dat betekent dat zowel degene die praat als degene die ernaar luistert er van uitgaat dat er niet nodeloos veel of nodeloos duister gesproken wordt, én dat wat er gezegd wordt waar en relevant is. De sergeant geeft antwoord op de vragen van Annie, en Annie reageert daar weer adequaat op.
Dat klinkt ietwat triviaal, maar er zijn aardige experimentjes gedaan waarbij een onderzoeker consequent die samenwerkingsprincipes schond en daarmee zijn gesprekspartner tot wanhoop of razernij bracht (“Weet u zeker dat het half drie is?” “Ja.” “Maar bent u er echt honderd procent van overtuigd?” “Ja, natuurlijk!” “Ja maar, u moet het me echt eerlijk zeggen hoor.” ). U kent misschien zelf de irritatie die bovenkomt wanneer iemand op álles wat u zegt met “ja” of “nee” antwoordt, of dat geliefde kinderspelletje: bij wijze van antwoord uitsluitend de woorden van de ander te herhalen (“Jij bent gek.” “Jij bent gek.” “Hou nou op!” “Hou nou op!” etcetera).
Huis‑en‑tuin‑en‑keuken gesprekken hebben ook als we wel “samenwerken” vaak een bijzonder grillig verloop. Mededelingen gaan dwars door elkaar heen, de onderwerpen springen van hot naar her.
Natuurlijk, gesprekken bij de groenteman of de dokter hebben een aantal voorspelbare elementen, maar ook daar kan de spreker ineens gaan uitwijden over pas gelande marsmannetjes of de zoete geur van voorjaarsbloemen.
Wat er wel altijd gebeurt is dat we “omstebeurt” spreken. Die beurten kunnen we geven en nemen, maar de patronen daarin zijn voor mannen anders dan voor vrouwen. Bij gesprekken waaraan zowel mannen als vrouwen meedoen schijnt gemiddeld 98 procent van de interrupties van de mannen afkomstig te zijn.
Drs. Ingrid van Alphen, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, doet onderzoek naar het taalgedrag van jongens en meisjes, en de verschillen beginnen al vroeg. Wanneer ze tussen de vijf en de vijftien zijn trekken zowel de jongens als de meisjes zich in ongemengde vrienden‑ en vriendinnenclubjes terug.
De jongens leren daar om de een of andere reden monologen te houden en “wormzinnen” te maken (zinnen die zonder pauzes minutenlang maar doorgaan en doorgaan, en door hun intonatie anderen ervan weerhouden “in te vallen”), terwijl de meisjes ‑ in kleinere groepjes dan de jongens ‑ juist dialogen voeren, en steeds de anderen ook een kans geven iets te zeggen. Meisjes zeggen eerder dingen als “zullen we dit of dat ..” dan “ik wil dit…”, en eerder “ja, dat is misschien wel zo, maar ..” dan “nee, ik vind..”.
En wanneer ze vrouw geworden zijn geven ze nog steeds veel vaker dan mannen zogenaamde “minimale responsen” als “hmm” en “mhm” die aangeven dat ze luisteren naar de ander.
Van Alphen hangt de interessante stelling aan dat “hm” en “mhm” zeggen voor mannen een andere betekenis heeft dan voor vrouwen: mannen drukken er instemming met wat ze horen mee uit, terwijl vrouwen alleen maar “ik luister nog” bedoelen. Vandaar dat vrouwen altijd roepen dat mannen niet kunnen luisteren, en dat mannen niks van vrouwen snappen: als die de hele tijd instemming hebben zitten betuigen, blijkt daarna alsnog dat ze het toch niet eens waren met wat de man beweerde.
Van Alphens oplossing voor alle miscommunicatie die het gevolg is van het “ondersteunende en harmonieuze” gedrag van de meisjes en de “concurrerende en bevechtende” houding van de jongens: probeer ze een soort sociale tweetaligheid mee te geven. Stimuleer op scholen bijvoorbeeld in discussiegesprekken felheid bij meisjes en ondersteunend “gehm” en “geja, maar toch..” bij jongens.
De legpuzzel van de spreektaal is nog verre van compleet. Wel is duidelijk dat de stukjes van divers materiaal gemaakt zijn, en forse verschillen in grootte en vorm vertonen. Nog een ding dat uniek is voor spreektaal moet genoemd: de mogelijkheid je mond te houden, een tijdje niets te zeggen.
Hoe snel een stilte pijnlijk wordt is cultuurafhankelijk (volgens Van Alphen kun je in Japan veel langer zwijgen dan hier), maar je kunt daar ook gebruik van maken. De nieuwe voorzitter van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), professor Rinnooy Kan, gaf laatst een mooie tip: krijg je een salarisaanbod, hou dan je mond en tel tot tien. Bij de zevende tel krijgt de werkgever het al benauwd, en zal hij denken dat je iets veel hogers in gedachten had. Negen van de tien keer zal hij een hoger bod doen.
Woordenboeken vergeleken
Kramers Nieuw Woordenboek Nederlands, redactie o.l.v. Drs. H. Coenders1520 blz., geb., Elsevier 1990, f 52,90 ISBN 90 10 06131 0
Wolters’ Woordenboek Nederlands Koenen, samengesteld door C.A. de Ru,1463 blz., geb., Wolters-Noordhoff 1987, f 47,50 ISBN 90 01 96822 8
Van Dale Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, door prof.dr.P.G.J. van Sterkenburg, 1247 blz., geb., Van Dale Lexicografie 1988, f 47,50 ISBN 90 6648 201 xgeb.
Prisma Handwoordenboek Nederlands, door André Abeling 1012 blz., Het Spectrum 1989, f 19,90 ISBN 90 274 3472 7
Prisma Handwoordenboek Frans-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 566 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2495 0
Prisma Handwoordenboek Engels-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 634 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2494 2
Prisma Handwoordenboek Duits-Nederlands, met medewerking van Van Dale Lexicografie bv, 570 blz., Het Spectrum 1990, f 19,90 ISBN 90 274 2496 9
Het heeft een paar jaar geduurd, maar inmiddels hebben alle woordenboekenuitgevers gezorgd dat ze een (nieuw) handwoordenboek Nederlands in hun fonds hebben.
Kramers, Wolters, Van Dale en Prisma bestoken allevier de dagelijkse huis-kantoor-en-middelbare-schoolmarkt. En dat zou wel eens de grootste groep woordenboekengebruikers kunnen zijn: degenen die een dun pocketje te weinig vinden maar die niet direct reden zien met een loodzwaar en bovendien spuugduur naslagwerk op hun knie te gaan zitten.
Nu er zo veel keus bestaat, is de vraag alleen welke van de handwoordenboeken het meest een vast plaatsje onder handbereik verdient.
Om daar een reëel antwoord op te kunnen geven moet je eerst bedenken wat doorsneegebruikers willen doen met een woordenboek Nederlands-Nederlands. Er woorden in opzoeken natuurlijk. Let wel: woorden die ze eerder gehoord of gelezen hebben, en waarvan ze iets meer willen weten.
Dat klinkt als een open deur, en dat is het ook. Alleen niet voor de firma Van Dale. Die wil ons in zijn huidige advertenties voor de grote Van Dale (getekend scènetje van man in restaurant die niet op het woord “tutoyeren” kan komen, en dan verwezen wordt naar pagina 3011 van de Grote Van Dale) doen geloven dat je in een eentalig woordenboek ook woorden kunt opzoeken die je niet kent of even vergeten bent. Dat zou wel erg handig zijn, maar helaas, dat gaat niet. Je kunt zo’n woord hooguit toevallig tegenkomen bij het bladeren.
Maar gelukkig is het meestal wél voldoende een woord ongeveer te kennen: uitzoeken of het nou “minutieus” of “minitieus”, of “laperoscopie” danwel “laparoscopie” is, lukt prima, evenals kijken of het woord “treurbuis” (Gerrit Komrijs nog immer bruikbare benaming voor de televisie) ook volgens woordenboekenmakers bestaat. In dat geval wordt het woordenboek gebruikt als een soort spelling- en controlelijst. Een prachtfunctie, die elk woordenboek kan vervullen.
Ik begrijp dan ook nooit goed waarom spellingsgidsen en “het groene boekje” zo waanzinnig populair zijn: letterlijk voor hetzelfde geld zijn er allerlei naslagwerken te koop waarin tegelijkertijd ook nog andere gegevens gevonden kunnen worden.
Informatie over de uitspraak van een woord bijvoorbeeld. Van oudsher geven woordenboeken aan welke lettergreep de hoofdklemtoon krijgt door voor die lettergreep een kommaatje te zetten: ‘clivia, klei’neren, mine’strone. De handwoordenboeken van Kramers, Wolters en Van Dale doen het nog steeds zo, alleen Prisma komt met iets nieuws: de beklemtoonde lettergreep wordt daar onderstreept (melkboerenhondehaar, opstand, opstandig). Voor de Prismamethode vind ik wel iets te zeggen: zo’n streepje laat zich minder gemakkelijk over het hoofd zien dan een apostrof en de kans dat je automatisch begrijpt waar het voor dient is groter.
Maar aan de uitspraak van een woord zitten nog meer soms onvoorspelbare kanten. Hoe moet “ch” aan het begin van een woord klinken bijvoorbeeld? Aan “chocola”, “chronisch” en “chintz” kun je niet zomaar zien dat die ch er respectievelijk als “sj”, “g” en “tsj” uit hoort te komen.
CHOKE
Bieden de handwoordenboeken hiervoor hulp? Kramers, Wolters en Prisma wel, Van Dale merkwaardigerwijs niet. Kramers geeft direct na het woord de uitspraak tussen haken (chaddor [’tsjaddor]), Prisma vertelt aan het eind van het lemma hoe je het moet zeggen, en geeft bovendien vaak aan uit welke taal het woord komt (bij “choke” bijvoorbeeld: “Engels, zeg (t)sjook”). Wolters heeft voorin een lange lijst Engelse woorden met hun uitspraak (die wordt in het eigenlijke woordenboek niet nog eens gegeven), en werkt voor andere gevallen met vetgedrukte of schuingedrukte “ch’s”, en sterretje die verwijzen naar een voetnoot onder aan de bladzij waarin duidelijk wordt welke “ch’s” staan voor “sj”, en welke voor een harde “g”.
Nogal omslachtig allemaal. Kramers en Prisma winnen op dit punt met glans. En voor alle duidelijkheid: woorden die met “ch” beginnen waren niet meer dan een voorbeeld, ook bij “diligence”, “peptalk” en “röntgen” wordt de opzoeker geholpen. Kramers maakt overigens soms gebruik van tekens uit het fonetisch alfabet, en Prisma probeert het allemaal met behulp van het gewone alfabet duidelijk te maken (nadeel: minder precieze weergave, voordeel: niemand hoeft voorin onbekende tekens op te zoeken).
Woorden kun je spellen, uitspreken en als ze uit meer lettergrepen bestaan ook nog ergens afbreken. Het aangeven van mogelijke afbreekpunten heeft het de laatste jaren in woordenboekenland helemaal gemaakt. De Spellinggidsen van Wolters en Prisma doen het, evenals het nieuwe groene boekje.
Prisma maakt nu zijn eigen spellingwoordenboek nog overbodiger dan het al is door ook in het Handwoordenboek Nederlands ieder afbreekbaar woord van puntjes te voorzien (de.gen.slik.ker, nou.veau ri.che, mac.chi.a.vel.lis.me). Wolters had blijkbaar geen zin zijn eigen concurrent te zijn, en laat de puntjes dus achterwege in het handwoordenboek. Van Dale doet ook niet mee aan de nieuwste mode, maar Kramers weer wel. Die noemt zich in advertenties dan ook “Het dikste en meest actuele handwoordenboek” (dat het ook het duurste is wordt wijselijk weggelaten, al scheelt de prijs niet echt veel met die van Van Dale en Wolters: alles rond de vijftig gulden).
Het dikste is Kramers inderdaad, al zegt dat nu ook weer niet alles: iedere betekenis, dus ook woorden die er twee of meer hebben en samenstellingen, krijgt een eigen, nieuwe regel. Dus onder elkaar vind je twee maal jacht (in de betekenis “vaartuig” en “het jagen”) en dan jachtakte, jachtdelict, jachten, jachterig, jachteskader, jachtgeweer, enzovoort, tot en met jachtwet. Bij elkaar meer dan dertig “ingangen”.
Bij Van Dale gaat het ongeveer net zo, al hebben ze daar voor de verschillende betekenissen van “jacht” geen twee lemmata, maar dat ingewikkelde en ondoorzichtige Van Dale-doornummersysteem waarvan ik nog steeds vind dat het in de dikke vertaalwoordenboeken wel, maar in de handwoordenboeken beslist niet thuishoort. Wolters en Prisma doen het anders: die geven wel ongeveer net zoveel “jachtsamenstellingen”, maar ze stoppen rustig vijf of meer woorden in één lemma.
Vooral Prisma is daar erg rigoureus in, en somt vaak alleen maar op, zonder betekenisomschrijvingen te geven. In veel gevallen is dat laatste zeker geen slecht idee: wat schiet je op met obligate omschrijvingen van woorden als “jachtbuit”, “jachtgeweer” en “jachtseizoen”, die meestal weinig verduidelijken of toevoegen (jachtseizoen is “jachttijd” volgens Wolters, “jaargetijde waarin gejaagd wordt” volgens Van Dale, en “tijd van het jaar waarin de jacht geopend is” volgens Kramers, die daarmee nog het meeste te melden blijkt te hebben), maar die wel ruimte vreten.
Anderzijds is het natuurlijk gemakkelijker om een woord te vinden als je daarbij niet voortdurend als het ware binnen een ander woord hoeft te zoeken. Wie hier wint is een kwestie van smaak.
Meervouden, werkwoordsverbuigingen en de geslachten van zelfstandige naamwoorden zijn traditioneel in ieder woordenboek opgenomen, en de hier besproken vier zijn geen uitzondering. Van Dale en Prisma laten het bij de woordgeslachten alleen niet langer uitsluitend bij de aanduiding m of v of o: ze schrijven simpelweg “de” of “het”. Bij de de-woorden gebruikt Van Dale nog wel de afkortingen m en v, maar Prisma zet er tussen haakjes “hij” of “zij” bij.
Dat is op zichzelf een goed idee, want veel mensen vinden terugverwijzen naar een woord met “hij” of “haar” of wat dan ook lastig. Er worden bij het schrijven (het is echt een schrijftaalfenomeen, pratend gaat het allemaal vanzelf goed) ook vaak fouten in gemaakt (“het kabinet en haar leden”). Jammer alleen dat Prisma zo conservatief is, en heel vaak “zij” zet achter woorden waar geen normaal mens “vrouwelijk” naar terugverwijst, zelfs niet op papier: “die muizenis, zet haar maar uit je hoofd”, moet het volgens Prisma wezen.
En dan, welke woorden staan er eigenlijk in? Het zijn er allemaal tussen de pakweg veertig- en de zeventigduizend. Is Kramers werkelijk het actueelst? Ach, zoiets is maar betrekkelijk. “New age” (inmiddels al niet eens meer “nieuw”) heb ik er niet in kunnen vinden (ook niet in de andere drie, terwijl “new wave” wel overal is opgenomen), evenmin trouwens als de laparoscopie van hierboven. De “treurbuis” heeft alleen Prisma niet gehaald.
Welke woorden waarin staan heeft toch nog steeds veel, zo niet bijna alles, te maken met twee dingen: toeval en het verleden dat op zijn beurt ook weer vol toeval zit. Woordenboeken bouwen allemaal voort op hun vorige druk. Aan woorden als de giromaatpas (ontbreekt alleen bij Wolters) kun je zien of ze de boel een beetje bijhouden, en aan het al dan niet voorkomen van woorden als “wadem” (is volgens de Grote Van Dale damp, nevel, en te vinden in Gorters Mei) of ze niet te archaisch of specialistisch (bijvoorbeeld te literair) zijn.
Echt slecht zijn de bestanden geen van alle, de woordenboektraditie in dit land is oud genoeg. Opvallend is dat Kramers heel veel Zuidnederlandse (=Vlaamse) woorden geeft. Van Dale en Prisma putten overigens uit dezelfde woordvoorraad: Prisma is een ingedikte versie van Van Dale. Voor ons consumenten zou het prachtig zijn als alle woordenboeken Nederlands eens op een grote hoop gegooid zouden worden en iemand daar dan met de stofkam overheen zou gaan.
En daarbij meteen ook voor alle woorden even de beste omschrijvingen zou kiezen. Welke zijn dat? Wat mij betreft: heldere omschrijvingen in gewone mensentaal. Het summum wat dat betreft is in Nederland nog steeds te vinden in Van Dales Basiswoordenboek (ellepijp: bot in je onderarm, aan de kant van je pink), maar ja, dat is voor middelbare scholieren. Van de vier handwoordenboeken is Wolters de woordenboekachtigste (jachtgeweer: geweer ten gebruike op de jacht (met lange loop)). Bij de rest zou ik bladzij voor bladzij moeten gaan turven om er echt iets zinnigs over te kunnen zeggen. Met bladeren en her en der een paar bladzijden vergelijken luidt mijn oordeel: soms is de een beter, soms de ander. Daar koopt u dus niet veel voor.
COMBINATIES
Toch heb ik wel een koopadvies. Wat u verder ook wilt met woordenboeken in uw leven, schaf voor twee tientjes die Prisma aan. Voor het dagelijks gebruik kunt u daar in ieder geval prima mee uit de voeten (dat het boek niet gebonden is wordt door de prijs ruimschoots gecompenseerd), en het boek geeft daarnaast meer dan een van de andere een keur aan synoniemen en allerlei informatie over de gebruiksmogelijkheden van een woord.
Bij “huis” bijvoorbeeld is een hele reeks benamingen te vinden, van “krot” tot “kasteel”, bij “huid” staan zelfs alle onderdelen waaruit huid is opgebouwd. Dat kan bijzonder praktisch zijn, omdat je op deze manier soms wél een woord kunt vinden waar je even niet op kunt komen.
Dat geldt ook voor combinaties van woorden. Wat kun je ook alweer doen met limieten bijvoorbeeld? Prisma geeft het antwoord: die kun je stellen, bereiken, halen, overschreiden of eraan voldoen. Voor uitdrukkingen of speciale betekenissen wordt heel vaak doorverwezen naar andere woorden (bij “stand” staat “zie ook standje” en “zie ook burgerlijk”), en ook mogelijke combinaties met voorzetsels zijn helder aangegeven. Al die extraatjes maken het boek bovendien bij uitstek geschikt voor buitenlanders met een redelijke kennis van het Nederlands.
Andersom kunnen Nederlanders sinds kort hun moderne-talenkennis met soortgelijke informatie opvijzelen: er is net een Prismareeks Duits-Nederlands, Engels-Nederlands en Frans-Nederlands verschenen. Ook die woordenboeken staan vol uitdrukkingen, vaste voorzetselcombinaties en voorbeelden.
Ze kosten weer maar twee tientjes en ze zijn ook gebaseerd op de woordbestanden van Van Dale, die misschien niet perfect zijn, maar wel het beste dat we momenteel hebben. Prismawoordenboeken hebben van oudsher de naam dat ze je waar voor je geld leveren. Die naam weten ze wederom hoog te houden. Het wachten is nu alleen nog op de tegenhangende reeks Nederlands-buitenlands.
Wat is er dat er is?
Ooit zong Wim T. Schippers “Jij kunt rink’len mijn bèhèhèl, rinkel mijn bel!” Hij wilde laten zien dat tophits als You can ring my bell onzinnige teksten hebben, en dat lukte hem heel goed door ze stomweg letterlijk te vertalen (sterk was ook: “Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt” voor “I want you to want me, I need you to need me”).
Wat is dat toch met letterlijke vertalingen? Waarom zijn die vaak zo onweerstaanbaar komisch? Hoe komt het dat middelbare scholieren gierend “Hoe ben jij?” (How are you?) tegen elkaar zeggen of “Wat is er dat er is?” (Qu’est que c’est?). Of andersom: “Forget it but” en ‑ onder gymnasiasten ‑ “penis aqua rosa” (lulletje rozenwater)? Wat maakt een grap eigenlijk grappig?
Lachen doen we om afwijkingen of tegenspraken. Dingen die ons op de een of andere manier een licht ongemakkelijk gevoel bezorgen, zaken die botsen in je hoofd. Een deftig pratende meneer, keurig in het pak, die ons een blik op zijn buik gunt doordat hij vergeten is het onderste knoopje van zijn overhemd dicht te maken kan rekenen op gegniffel. Iemand die een theemuts als hoed gebruikt ook. De verkeerde dingen worden gekoppeld, en god weet waarom: daar moeten we om lachen.
Over humor valt heel wat te twisten, maar grappen hebben denk ik toch één kenmerk gemeen: naarmate je ze vaker hoort of ziet roepen ze een minder sterke reactie op. Anders dan in het verkeer zijn botsingen in je hoofd telkens een beetje minder hard, ook al botsen dezelfde elementen.
Naarmate je ouder en wijzer wordt, lijkt het, verliezen herhalingen hun aantrekkingskracht: kinderen kunnen nog tot stomvervelens toe dezelfde mop vertellen en daar om blíjven schaterlachen, de meeste ouderen lukt dat niet meer. (Er zijn van die uitzonderingen, maar dat is gelukkig een minderheid.)
En natuurlijk spelen van die factoren als cultuur, opleiding en intelligentie ook een niet uit te vlakken rol. De Japanners schijnen zich bijvoorbeeld rot te lachen bij de aanblik van iemand die zich pijn doet, maar toen Jongbloed en Joosten op tv wat thuisvideootjes vertoonden van Japanse kinderen die bijna hun nek braken, was de Nederlandse kijker woedend over zoveel gebrek aan smaak.
Een van de dingen die ik altijd onthouden heb van de lange zomervakanties waarin ik vroeger als koffiejuffrouw werkte was het volgende merkwaardige verschijnsel: vertelde een van ‘de meisjes’ (zo noemden ze zichzelf ook) tijdens de pauze een verhaal waar om gelachen werd, dan volgde automatisch en wel onmiddellijk een ietwat verkorte versie van hetzelfde verhaal, waarop de anderen opnieuw met smakelijk gelach reageerden.
Schaapachtig en lichtelijk jaloers op die dubbele pret zat ik daar dan bij. Ik begreep er niets van. Een verschil in cultuur? Opleiding? Of intelligentie? Dat laatste is een gevaarlijke suggestie, en ik weet ook eerlijk niet of het ‘m daar in zit, maar het staat voor mij vast dat humor en intelligentie met elkaar te maken hebben.
Met domheden is het als met klemtonen: het is onmogelijk om ze met apparatuur te meten, maar blijkbaar hebben we er het goede oor voor, want je herkent ze in de praktijk meestal zonder mankeren.
Dat heel wat mensen gewoon te stom zijn om sommige grappen te snappen weet natuurlijk iedereen, maar dat mag je in onze cultuur eigenlijk nooit zeggen, laat staan publiceren.
Individuele verschillen, waar ze ook uit voortkomen, en de vraag hoe vaak je om hetzelfde kunt giechelen even daargelaten: lachen doet iedereen om foute koppelingen.
Die kunnen heel letterlijk zijn (André van Duin knoopt zijn jas scheef dicht) of wat verder weg liggen. Bij letterlijke vertalingen gebeurt er in feite iets tamelijk ingewikkelds.
Om daar foute koppelingen te maken of te zien, moet je eerst leren te ontkoppelen. Dat wil zeggen: je moet inzien dat bij taal altijd sprake is van een koppeling tussen vorm en inhoud, en dat die twee niet onlosmakelijk verbonden zijn, al voelt dat vaak wel zo. Dat geldt allereerst voor woorden: je hebt geleerd tegen een theelepeltje ‘theelepeltje’ te zeggen, tegen een boek ‘boek’ en tegen een idee ‘idee’. In je hoofd zijn de vorm van die woorden en hun betekenis, met alle associaties die daar bij horen als het ware versmolten tot een geheel. Maar dat je een stoel een stoel noemt is alleen maar een conventie. Toeval.
Dat ontdek je als je vreemde talen gaat leren. Italianen noemen een theelepeltje cucchiaino (spreek uit: koekjajíeno), Turken een boek kitap (Arabieren doen dat trouwens ook, maar die schrijven het weer anders), en vrijwel alle Indo‑europeanen gebruiken een woord dat op idee lijkt voor ‘idee’.
Anders gezegd: een koppel vorm en betekenis kan er in verschillende talen hetzelfde uitzien, maar meestal is dat niet zo. Wat bij wat hoort is in principe volmaakt willekeurig.
Een bekende vorm uit de ene taal kan ook best bij een andere betekenis in een tweede taal horen. Een Engels woord als ‘worst’ en de stamtijd ‘cut‑cut‑cut’ is daarom op Nederlandse scholen vaak zo’n succes. Flauw? Ja, u bent de middelbare‑schoolleeftijd waarschijnlijk ontgroeid. En bovendien gewend geraakt aan het Engels. U kent die botsing zolangzamerhand wel.
Sterker nog: er is eigenlijk geen sprake meer van een botsing. Wanneer je namelijk een vreemde taal echt in de vingers begint te krijgen ontstaan er nieuwe vorm‑betekenis‑versmeltingen. Dan hoef je niet meer iedere keer een koppeling te maken (tussen de Nederlandse vorm, de betekenis en de bijbehorende buitenlandse vorm), maar kun je het als een geheel uit je geheugen trekken.
Het mechanisme van de foute koppeling die op de lachspieren werkt blijft echter intact: als ik u nu vertel dat ‘nök’ (spreek uit: neuk) Hongaars is voor ‘vrouwen’, dan begrijpt u wat ik bedoel.
Vorm en betekenis scheiden is op zichzelf genomen wel te doen. Uiteindelijk is iedere scholier prima bij te brengen dat ze tegen een typisch Frans stokbrood in Frankrijk geen stokbrood zeggen maar ‘baguette’.
Lastiger is dat er ook binnen de betekenis vaak weer koppelingen blijken te zitten. Wat wij allemaal een stokbrood noemen, noemen de Fransen niet allemaal ‘baguette’. Die kennen ook nog een ‘flûte’ bijvoorbeeld, en een ‘ficelle’. Om die verschillen te begrijpen moet je de verschillende elementen van de betekenis van ‘stokbrood’ uit elkaar halen. Dat kunnen we in principe best, ook al kost het soms even moeite. En je moet het natuurlijk verteld krijgen of merken.
Toch: dat het geen continue chaos in ons hoofd is mag verbazing wekken. Al die betekeniselementen die in verschillende talen aan verschillende vormen vastzitten. Maar met een beetje training kun je daar binnen je eigen taal al oog voor krijgen.
Iedereen kent ook het verschijnsel homoniem: één vorm heeft meer dan een betekenis (bal, bank, natuurlijk). Soms komen die betekenissen uit elkaar voort (bank, natuurlijk), soms hebben ze helemaal niks met elkaar te maken (bal). Iedereen kent ook het verschijnsel synoniem: één betekenis gekoppeld aan verschillende vormen, zij het dat er altijd minstens een subtiel verschilletje in betekenis of gebruik is.
Daaraan kun je zien dat bij het bepalen van de betekenis bijvoorbeeld begrippenparen als ‘eufemistisch‑ronduit’ (heengegaan‑dood) of ‘duur‑gewoon’ (dermatoloog‑huidarts) belangrijk zijn. Maar uit welke onderdelen je een betekenisgeheel kunt samenstellen heeft nog nooit iemand precies kunnen formuleren.
Zo heb je ook koppelingen van betekenissen waar de ene taal wél een vorm aan verbindt, en de andere niet. In het boek They Have a Word For It bracht Howard Rheingold een aantal jaren geleden wat woorden bij elkaar voor begrippen die het Engels niet heeft.
Er staat verschrikkelijk veel geleuter in dat boek, dat ten onrechte niet vertaald werd met ‘Zij hebben er een woord voor’, maar onder de titel Koro (Chinees; zelfst.nw.) De hysterische overtuiging dat je penis steeds kleiner wordt op de Nederlandse markt gebracht is, dat neemt echter nog niet weg dat het een aardige collectie begrippen bevat. Hele bekende, die we in het Nederlands overgenomen hebben, zoals ‘contre‑coeur’ en ‘Weltschmerz’, en daarnaast zaken als ‘razbliuto’ wat Russisch schijnt te zijn voor het gevoel dat je koestert voor een vroegere geliefde.
Battus bedacht in zijn Encyclopedie een stel van die woorden zelf, (Maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of ‑vrouw wordt aangeschoven) en in Kunt u Breukelen? gaf Justus van Oel, in navolging van een Engels voorbeeld, Nederlandse plaatsnamen een nieuwe functie door aan bekende vormen een nieuwe betekenis te geven (Kudelstaart: (zn) Lange pluk nekhaar die door oudere mannen over het hoofd wordt gelegd en op het voorhoofd vastgeplakt).
Bij Van Oel is er ook weer sprake van een foute koppeling, en dat maakt zijn boekje grappig. Maar het feit dat we al die dingen kunnen ontkoppelen en dan weer nieuwe verbindingen laten aangaan maakt wel dat we in staat zijn van de ene taal naar de andere te vertalen. En niet alleen op woordniveau.
Een stapje hoger kom je bij de uitdrukkingen. Die maken dat je het Nederlandse woord ‘pijpestelen’ in het Engels soms moet vertalen met ‘cats and dogs’. En ‘peuleschil’ met ‘piece of cake’. Anders gezegd: combinaties van woorden kunnen ook gekoppeld zijn aan één betekenis. Daaraan voorbijgaan geeft vaak dolkomische botsingen in je hoofd.
Je moet alleen natuurlijk wel weten dat je je in het Engels geen ‘accident’ kunt werken om te genieten van Rudy Kousbroeks Engelse vertaling van Kleinduimpje (te vinden in De logologische ruimte). De ene taal zegt de dingen anders dan de andere, en dat is volgens mij een van de aardigste redenen om vreemde talen te leren: het geeft je enerzijds meer inzicht in je eigen taal, en daarnaast trek je een enorm arsenaal aan mogelijke foute koppelingen open. En lachen, dat weet iedereen, is gezond.
Wie niet horen kan moet maar zien
Ben‑je‑liever‑doof‑of‑blind is een geliefd denkspelletje bij kinderen. Vroeger koos ik na “aan één oor doof, aan één oog blind”, wat natuurlijk niet telde, uiteindelijk toch maar voor doof.
Want dan kon je tenminste een beetje zelfstandig blijven: lezen, schrijven, gewoon rondlopen, en praten kan ook nog steeds. Wist ik veel dat perfect liplezen principieel onmogelijk is (doe maar eens het rijtje wat‑vat‑fat‑wit‑vit‑fit‑fut‑vut‑vod voor de spiegel). En ik wist al helemaal niet dat ik in dat geval een vreemde taal zou moeten leren, een taal die maar weinig mensen kennen: gebarentaal, in mijn geval Nederlandse gebarentaal, de moedertaal van de doven in dit land.
Doof‑ en blindheid worden dikwijls in een adem genoemd, maar eigenlijk zijn ze helemaal niet te vergelijken. Het is maar de vraag of in het land der doven éénoor koning zou zijn. Hij zou zich om te kunnen regeren in ieder geval toch van de taal van zijn onderdanen moeten bedienen.
Aan zijn vermogen een taal te verstaan zou hij niets hebben. Sterker nog: hij zou nooit leren praten, want hij zou als kind automatisch gebarentaal geleerd hebben. Voor doven is het maar gelukkig dat ons taalvermogen niet in onze spraakorganen en onze oren zit, maar kennelijk in ons hoofd.
Is het auditieve kanaal afgesloten dan staat het visuele kanaal nog steeds wijd open (Wie niet horen kan, moet maar zien is de prachtige titel van een boekje over gebarentaal). Kun je niet horen én niet zien, dan blijkt het zelfs mogelijk om taal te voelen: doofblinden praten door tekens op de handen van een ander te maken en ze luisteren door diezelfde tekens op hun eigen handen te voelen.
Zet een stel mensen bij elkaar en ze vinden of maken een gemeenschappelijke taal. Dat is wonderlijker dan het op het eerste gezicht misschien lijkt. Ons taalvermogen zit blijkbaar zo in elkaar dat er, indien noodzakelijk, een nieuwe taal mee gecreëerd kan worden.
Dat gebeurde bijvoorbeeld veelvuldig in het koloniale tijdperk op plantages en dergelijke. Voor die plantages werden er van alle kanten slaven aangevoerd. Slaven die dus ook allemaal verschillende talen spraken.
Gek genoeg was het nooit zo dat één taal het dan won van de andere en de voertaal werd. Nee, op de plantages ontstonden nieuwe talen (in taalkundejargon heten ze creolentalen, en er wordt geschat dat het er tussen de 100 en de 150 zijn). In Suriname bijvoorbeeld het Sranan Tongo, dat inmiddels ook in Nederland door een flinke groep mensen gesproken wordt.
En soms ontstaan er gebarentalen. De Indianen van de “Great Planes” bijvoorbeeld leidden allemaal een zelfde soort leven waarbij ze elkaar op ponyjacht of bij de handel tegenkwamen.
Maar verschillende stammen spraken ook compleet verschillende talen: op de Great Planes ontstond een gezamenlijke Indianen‑gebarentaal, die er naar het schijnt nog steeds is en inmiddels ook gebaren voor zaken als auto’s en telefoons heeft. In Nederland bestaan er nog steeds Trappistenkloosters waar de oudere broeders zich de gebarentaal herinneren die gebruikt werd in de eeuwen dat toetreden tot orde betekende dat je maar een dag per jaar mocht praten.
Bij de Indianen en de Trappisten gaat het om een soort hulptaal die bij gelegenheid ingezet wordt (de Trappisten mochten ook alleen over het hoogstnoodzakelijke gebaren).
Nooit zijn dergelijke gebarentalen iemands moedertaal. De dovengemeenschappen op de wereld hadden wat dat betreft een lastiger taak: ze moesten een complete taal, waarin ze alles konden zeggen, ontwikkelen. Niemand die weet hoe ze het gedaan hebben, maar feit is dat waar doven bij elkaar leven er een gemeenschappelijke gebarentaal is.
Let wel: overal een andere, zoals je ook overal verschillende gesproken talen hebt. Maar het is altijd een taal waarin grappen gemaakt worden, gescholden wordt, waarin gebaarders over de liefde en democratie kunnen gebaren, en over de toekomst en het verleden, kabouters en eenhoornen. Het is, kortom, altijd een taal als elke andere taal. En gebarentalen overleven ook wanneer het gebruik ervan verboden wordt, zoals in veel doveninstituten lange jaren het geval is geweest.
Dat kwam deels doordat men tot zo’n dertig jaar geleden overal aannam dat gebarentalen geen ‘echte’ talen waren. Een geloof dat nog steeds niet uitgeroeid is, zelfs niet onder doven: die is vaak jarenlang voorgehouden dat gebarentaal een minderwaardig en rudimentair communicatiemiddel is. De kortzichtigheid van horenden heeft veel kwaad gedaan.
Of eigenlijk is het natuurlijk een algemeen menselijk trekje: we zijn nu eenmaal geneigd te denken dat anderen net zo in elkaar zitten als wij en ongeveer dezelfde dingen denken en doen. En waar gebruiken horenden gebaren voor? Om wat ze zeggen een beetje kracht bij te zetten, of om naar concrete dingen te wijzen.
Vandaar dus de gedachte dat je in gebarentaal niet over abstracte zaken kunt praten. Maar het zit hem niet in de toevallige taal, het zit hem in ons: wíj kunnen het over abstracte of zelfs onmogelijke dingen hebben, of dat nu met behulp van een gebaar, een gesproken woord, of geschreven tekst is. En we verschillen daarin echt van de apen.
Een van de mooie dingen van de ontdekking dat gebarentalen gewone talen zijn die een ongewoon kanaal gebruiken, was dat eindelijk de mogelijkheid ontstond met zekerheid iets over het taalvermogen van apen te zeggen. Want leren spreken konden die sowieso niet, daar hebben ze nu eenmaal het strottehoofd niet voor. Het idee eens te kijken hoever je met gebarentaal kon komen was zondermeer briljant. Het heeft beroemde apen opgeleverd (Koko en Washoe bijvoorbeeld) die inderdaad in staat bleken een aantal gebaren te onthouden en te gebruiken.
Maar taal leerden ze niet. Dat wil zeggen: ze gingen elkaar nooit sterke verhalen vertellen, of hun onderzoekers vragen hoe die erop gekomen waren ze in een laboratorium te zetten, noch informeerden ze bij moederaap wat oma eigenlijk voor type geweest was.
Waarom dat niet gebeurde weten we natuurlijk niet precies. Wat apen in ieder geval duidelijk níet onder de knie krijgen, zijn de bouwprincipes die ons een levenlang in staat stellen steeds maar weer nieuwe dingen te zeggen en te begrijpen.
Het hoogste dat een aap in dit opzicht heeft weten te bereiken is het combineren van twee gebaren om daar iets anders mee aan te duiden (zoiets is maar een paar keer geregistreerd en het standaardvoorbeeld is dat van de aap die ‘water’ en ‘vogel’ gebaarde toen hij de een of andere eend zag).
Overigens geen geringe prestatie, apen zijn echt slim. Maar hadden ze werkelijk net zo’n taalvermogen en wij, dan zouden ze natuurlijk allang gebarentalen ontwikkeld hebben, net als de doven.
Als je doof bent is je grootste pech misschien wel niet dat je niet kunt horen. Je grootste pech is dat er niet méér mensen doof zijn. Eén op de 155 kan zelfs al genoeg zijn om een complete gemeenschap gebarentaal te laten leren. Vanzelf.
Dat cijfer komt van Nora Ellen Groce, die een onderzoek heeft gedaan naar doofheid en gebarentaal op een Amerikaans eiland: Martha’s Vineyard. Martha’s Vineyard werd in de 17e eeuw bevolkt door een groepje Engelse kolonisten. Die brachten een recessief gen voor doofheid mee. Ze vormden zo’n gesloten gemeenschap dat binnen een paar generaties iedereen familie was van iedereen, en de inteelt zorgde voor een abnormaal groot aantal doven, gemiddeld een op de 155 dus, maar een op de tien is ook wel voorgekomen.
Tot het begin van deze eeuw kende in een paar plaatsjes op het eiland iedereen gebarentaal. Groce zocht de hele geschiedenis uit en ging praten met de mensen die zich de tijd dat alle horenden tweetalig waren nog herinnerden. Ze heeft het allemaal beschreven in een boek dat Everyone Here Spoke Sign Language heet, en dat zeer de moeite waard is.
Omdat er zoveel doven waren, werd doof zijn normaal. Omdat iedereen gebarentaal kende konden doven aan alles meedoen. Je vond ze in alle beroepen en niemand dacht er, zo uit de verhalen te lezen, erg bij na dat ze niet konden horen.
Horenden onderling gebruikten hun kennis ook. Buurvrouwen op boerderijen die een flink eind uit elkaar lagen, luidden als ze elkaar iets wilden vertellen een klok, dan pakten ze hun verrekijkers en wisselden vervolgens in gebarentaal de laatste roddels uit. De voordelen van gebarentaal in de klas en de kerk laten zich ook raden. In drukke, lawaaierige omgevingen en over grotere afstanden is gebarentaal veel praktischer dan gesproken taal.
Als er meer doven waren dan zou gebarentaal vast en zeker een verplicht vak op school worden. Ook nu is dat idee volgens mij het overwegen waard. Hoe knap sommige doven ook zijn in liplezen, hoe verstaanbaar enkelen ook leren spreken: een dove zal zich nooit zo thuis kunnen voelen in een gesproken taal als een horende.
Iedere dove leeft daardoor in meerdere of mindere mate in een isolement. Terwijl de horenden prima gebarentaal kunnen leren, en daarmee dat gruwelijke isolement doorbreken. Voor wie horend geboren wordt is het ook een soort oudedagsverzekering. Stel dat je op een gegeven moment doof wordt, dan is dat in een gemeenschap waar iedereen, inclusief jijzelf, gebarentaal kent, werkelijk minder erg dan blind worden.
Ritme, rijm en rammanas
Het was geen grap, hij zei het volstrekt ingenu: “O? Oh ja, dat is dat blad dat niks voorstelt.” Geen domme man toch.
En verstandig dus maar dat O de dubbelzinnige slogan ‘het blad dat nergens op lijkt’ voorlopig heeft laten vallen. Want over het algemeen onthouden we wel de boodschap van wat ons meegedeeld wordt, maar de precieze vorm blijft niet bewaard. Bij een misinterpretatie is het daarom ook echt mis. Iets navertellen, betekent reconstrueren op basis van de betekenis: als het goed is heeft u wat hier boven staat best begrepen, maar er is geen sprake van dat u het woordelijk kunt herhalen.
Lastig is dat soms wel. Hoe vaak zegt of hoort u niet zeggen: “God, hoe zeidie dat nou precies? Hij drukte het zo prachtig uit. Het was zoiets als …, maar dat was het niet.”
Wonderlijk hoe het geheugen werkt: je proeft een bepaald woord als het ware, maar het lukt niet die smaak aan een vorm te koppelen. Toch is koppeling het toverwoord als het gaat om herinneren. De dingen die geen link met iets anders hebben zijn het lastigst te onthouden.
Bij de Postbank weten ze dat ook. Daar worden ze tegenwoordig beroerd van de stapels aanvragen voor nieuwe giromaatpassen van stomkoppen zoals ik die hun pincode vergeten zijn. Daarom hebben ze een folder met ezelsbruggetjes gemaakt. Van ganserharte wordt de giromaatpasgebruiker daarin aanbevolen in zijn pincode een datum, jaartal, huisnummer, confectiemaat of iets anders vertrouwds te zien. Lukt dat niet, dan kun je altijd nog proberen er een sommetje van te maken, of geheimtaal: 1 = a, 2 = b etcetera.
Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik dat foldertje voor mijn zomervakantie (net een nieuw pasje gekregen) uitvoerig bestudeerd had. Maar van mijn pincode viel niks te maken.
Twee weken in de zon bleken dan ook ruimschoots voldoende om hem totaal te vergeten. Althans, ik wist nog dat hij met een zes begon, en dat er nog een zes in zat, en een een. Op het postkantoor maakte ik de rij wachtenden achter me gevaarlijk ongeduldig, maar tot een reconstructie waar ook de apparatuur in geloofde is het niet meer gekomen. Machines willen helaas precisie, gelukkig zijn mensen vaak wel bereid te begrijpen wat je bedoelt.
Want ook woorden en uitdrukkingen worden nogal eens half of net verkeerd onthouden. Toch is er dan altijd die link: iets lijkt op een ander woord of een andere uitdrukking. Dat lijken op kan zowel in de vorm (meestal), als in de betekenis en de vorm samen zitten. Het maandblad Onze Taal schijnt overspoeld te worden met door lezers opgevangen malapropismen: “Marokkanen vieren Rammanas” en “De eenden zijn gestorven aan bolsjewisme” zijn typisch voorbeelden van “vormfouten”, bij “Zij willen met een schone lijst beginnen” speelt ook de betekenis mee.
Een heel fraai vorm‑betekenis‑malapropisme bracht de Veronica‑omroepster een tijdje terug: die meldde dat veel patiënten probaat van een behandeling hadden. Over Veronica gesproken: werkelijk gezegd schijnt ook deze te zijn: “Als ik nu maar niet wéér de pinup‑code van mijn giromaatpasje vergeet.”
Van fouten kun je leren. Bijvoorbeeld dat associatie een belangrijke rol speelt bij onthouden. Zij het dat te veel associatie ook weer niet goed is. Over onthouden en vergeten en repoduceren zijn in de loop van de tijd al heel wat aardige experimenten gedaan.
Ik las daar onder meer over in Human Memory, theory and practice van Alan Baddeley, een interessant boek dat dit jaar is uitgekomen (bij Lawrence Erlbaum Associates). Beginpunt voor allerlei onderzoek is de beroemde ‘vergeet‑curve’ van Hermann Ebbinghaus.
Die bestaat al meer dan een eeuw. Ebbinghaus leerde lijstjes van dertien willekeurige lettergrepen uit zijn hoofd. Zodra hij die twee keer achter elkaar goed kon opzeggen liet hij ze rusten. Om vervolgens zijn kennis met verschillende tussenpozen (beginnend bij na twintig minuten en eindigend bij na 31 dagen) te testen.
Altijd was hij een deel vergeten. Hoeveel hing, zoals je kunt verwachten, samen met hoe lang geleden hij de rijtjes uit het hoofd geleerd had. Hoeveel hij nog wél wist berekende hij aan de hand van de tijd die het om kostte om zijn geheugen weer op te frissen.
Het aardige van Ebbinghaus’ onderzoek is dat het laat zien dat kennis in de eerste paar uur dramatisch daalt, maar dat het verschil tussen wat je na 24 uur of na een maand nog weet gering is.
Iets dergelijks schijnt ook het geval te zijn met vreemde talen die we geleerd hebben, maar vervolgens niet meer gebruiken. In de eerste twee jaar zakt er razendsnel zo’n zestig procent van onze woordenkennis weg, maar de dan overgebleven veertig procent herinneren we ons tientallen jaren daarna nog steeds. Naar analogie van permafrost (de eeuwig bevroren stukken grond in arctische gebieden) wordt dat permastore (‘eeuwige opslag’) genoemd.
Of die permastore altijd veertig procent bedraagt waag ik trouwens te betwijfelen. Dat cijfer kwam uit een onderzoek dat over Spaans en Engels ging: beide talen met nogal wat dezelfde (namelijk Latijnse) stammen. Zelfs zonder ooit de andere taal geleerd te hebben moet je dan heel wat woorden kunnen raden volgens mij.
Iets wat absoluut niet lukt tussen pakweg Nederlands en Turks. Zelf heb ik een paar jaar terug een nogal intensieve cursus Turks gedaan. Vergeten sensatie uit mijn schooljaren: die eerste paar honderd woorden van al die vreemde talen die ik moest leren.
Niet te doen! Je kon wel aan de gang blijven, ze wilden er gewoonweg niet in. De rijtjes Turks maakten me in eerste instantie net zo wanhopig. Alleen wist ik inmiddels dat het op den duur toch wel zou lukken. Bekende truc: opschrijven. En nog eens opschrijven, die rare woorden. Dat helpt om je een beeld te vormen, en beelden helpen.
Dat is met experimentjes ook aangetoond: als je mensen expliciet de opdracht geeft zich bij een rijtje woorden een duidelijke voorstelling te maken (bijvoorbeeld bij ‘recht’ een blinddoek, bij ‘kracht’ een sterke man, etcetera), dan zijn ze beter in staat dat rijtje te reproduceren dan wanneer ze geen koppeling met een bepaald beeld hebben gemaakt.
Iemand die daar ijzersterk en onnavolgbaar in was, is beroemd geworden door de Russiche neuroloog Lurija: S., de man met Een teveel aan geheugen. Een Nederlandse vertaling van Lurija’s beschrijving van dit ‘neuropsychologische geval’ verscheen pas dit jaar (bij Bert Bakker).
Een verbijsterend boekje om te lezen. S. was in staat om willekeurig welke reeksen getallen of woorden dan ook te onthouden. En niet even, maar ook twintig jaar lang (Lurija volgde hem dertig jaar). S. vertelde ook hoe hij dat deed. Reeksen lettergrepen, of een tekst in een vreemde taal riepen in hem een overweldigende rij beelden en andere associaties op. Met die beelden en associaties zette hij als het ware een ‘weg’ in zijn geheugen uit, die hij dan later weer kon ‘bewandelen’: van beeld naar beeld.
Niet te begrijpen voor een gewoon mens, maar uiterst intrigerend. Te benijden was S. trouwens niet: alle woorden, ook als hij ze helemaal niet hoefde te onthouden, wierpen direct grote hoeveelheden beelden en andere sensaties op, waardoor hun betekenis vaak bedolven werd. Niet onbegrijpelijk dat iemand die alles direct vóór zich zag, de grootste moeite had om het overdrachtelijk gebruik van woorden te snappen.
Normale mensen kunnen in mindere mate ook last hebben van interferentie: dat het een het ander in de weg zit in je hoofd. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer je mensen een rijtje adjectieven uit hun hoofd laat leren, en je geeft ze daarna nóg een rijtje, vol met synoniemen van de woorden uit de eerste reeks. Die eerste reeks goed oplepelen gaat iemand in dat geval veel slechter af dan wanneer je hem in de tussentijd niets laat doen, of een rijtje onzinlettergrepen laat leren.
Twee dingen zijn natuurlijk sinds mensenheugenis dé grote hulpen bij uitstek als het gaat om het letterlijk reproduceren van teksten: ritme en rijm. En met ‘rijm’ bedoel ik dan ook maar even dingen als stafrijm (beter bekend onder de naam allitteratie) en klinkerrijm (assonantie). Homerus staat er al vol mee.
Hoewel letterlijke letterlijkheid toch echt een probleem voor het menselijk brein blijft: dertig jaar geleden werden de traditionele ‘bards’ in Joegoslavië onderzocht, directe afstammelingen van de Homerische traditie. Ze waren ervan overtuigd dat ze hun verhalende gedichten woordelijk van buiten kenden. En toch bleken ze in de praktijk telkens kleine variaties aan te brengen, die weliswaar vorm en inhoud niet werkelijk aantastten, maar die toch bewezen dat ze hun verhaal telkens opnieuw construeerden.
Alleen met kleine stukjes gaat het goed. Ritme en rijm sámen blijven het beste hangen. Kleine kinderen weten dat ook al: die zijn dol op rijmpjes die zich in een lekker dreinend ritme laten opzeggen (“Líesbeth Kóenen hóudt van zóenen” was qua ritme én rijm perfect).
Daarnaast vind je in onze cultuur eigenlijk alleen nog in de reclame overblijfselen van de orale traditie. “Met melk meer mans” is een prachtcombinatie van staf‑ en klinkerrijm, “Chief Whip op ieders lip” brengt klinker‑ en gewoon rijm samen. De voorbeelden liggen voor het oprapen.
Wedden dat u zich nog steeds kunt herinneren “Bij wie ook weer?”. Het zijn dikwijls de verschrikkelijkste kreten, maar ze zitten geramd in ons geheugen. Woordspelingen in reclames zijn gevaarlijker, maar daar had ik het straks al over gehad.
Maledicta
Waarschijnlijk is haat toch hetgeen dat hem gaande houdt. Haat tegen de hypocrisie, en haat tegen wat hij consequent ‘Cacademia’ (‘de Universischijt’) noemt. Reinhold Aman is een naar Amerika geëmigreerde Beier. Hij heeft zelf een doctorstitel in middeleeuwse literatuur en filologie, en hij is hoofdredacteur, uitgever, verzender en alles tegelijk van een uniek tijdschrift: Maledicta, the international journal of verbal aggression.
Maledicta gaat over beledigen, schelden, vloeken, kortom: over verbale agressie als fenomeen. Het tijdschrift verscheen voor het eerst in 1977 en inmiddels zijn er tien delen. Alle in de kleur van de haat: geel. Oplage: 4000, abonnementen in 73 landen, abonnees in Nederland: ongeveer 40.
De tegenstand die Aman in de loop der jaren te verwerken heeft gekregen is fors. Het aantal bijdragen in Maledicta dat onder pseudoniem verschijnt opvallend hoog. Toch heeft Aman met zijn werk een doel voor ogen dat overal elders als volstrekt eerzaam gezien wordt: hij wil dat een universeel verschijnsel in kaart wordt gebracht.
In het ´Editorial´ van het allereerste nummer wijst Aman op het merkwaardige feit dat artsen over de meest misselijkmakende onderwerpen mogen schrijven, maar dat degenen die zich met schelden en vloeken bezighouden worden beschouwd als paria’s of perverselingen. Het taboe dat rust op beledigende termen, zelfs in een wetenschappelijke context, is op zichzelf al een interessant onderwerp voor wetenschappelijk onderzoekers uit allerlei disciplines: van psychologen en antropologen tot filologen, sociologen en taalkundigen.
Maledicta houdt zich in principe bezig met alle talen, tijden en culturen. Artikelen gaan over de relatie tussen christenen en moslims in de Balkan, over Karl Marx als “maledictor’ (“kwaadspreker’), over seksuele verwensingen uit Japan en de negatieve benamingen van medisch personeel voor hun patiënten (“ondankbare patiënt’ is er eentje die doodgaat). Maledicta inventariseert de nare grappen over de ontplofte Challenger, kijkt welke vieze woorden in welke woordenboeken zijn opgenomen (en concludeert dan bijvoorbeeld dat er speciale “schone’ Texaanse edities bestaan, te vergelijken met een aparte Van Dale voor Staphorst), beschrijft de bijnamen en beledigingen die verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar gebruiken, ontwerpt vragenlijsten die bij onderzoek kunnen helpen.
Verbale agressie is voorzover dat na te gaan valt ook van alle tijden: inderdaad, reeds de oude Egyptenaren lieten ons in hiëroglief-vorm een nu drieduizend jaar oude verwensing na: “Moge een ezel met je copuleren! Moge een ezel met je vrouw copuleren! Moge je kinderen met je vrouw copuleren!’. Het eerste deel van deze kreet leidt naar het schijnt in het Midden-Oosten nog altijd een bloeiend bestaan. Reden voor Aman om genoemd hiëroglief op te nemen in de collectie verwenskaartjes die Maledicta-lezers kunnen bestellen (een mooie om aan een vijand te sturen is ook´Moge al je tanden en kiezen uitvallen, behalve een, zodat je nog kiespijn kunt krijgen!´).
De verwensing schijnt overal voor te komen, maar hij is vaak lang, en vereist in veel gevallen creativiteit van de verwenser. Waarschijnlijk dat je ze daarom minder vaak tegenkomt dan simpele scheldwoorden, hoewel bijvoorbeeld ‘krijg de grafkanker achter je hart zodat de dokter er niet bij kan’ in Nederland toch een zekere bekendheid heeft verworven. ‘Krijg een houten kindje door je neusgaten’ is in sommige kringen ook populair, en Vrij Nederlands ‘Geknipt voor u’ kwam laatst met een heel moderne: een ruitewisserbiljet op een slecht geparkeerde auto waarop de bestuurder toegewenst werd dat hij zonder benzine kwam te staan, ‘om 17.15 uur in de Maastunnel in Rotterdam’.
De laatste voorbeelden laten zien dat verbale agressie zeker niet altijd het gebruik van taboewoorden betekent. Het laat trouwens ook zien dat schelden verschrikkelijk grappig kan zijn. Maledicta is ook daarom een merkwaardig tijdschrift: het heeft wetenschappelijke pretenties, maar je moet vanzelf regelmatig lachen als je erin leest.
Dat laatste is overigens zeker ook de bedoeling van Aman, die wat mij betreft zelf de allermooiste artikelen schrijft. Goed en effectief schelden is een kunst die maar weinigen beheersen. Aman heeft het in de vijfentwintig jaar dat hij zich nu met verbale agressie bezighoudt volledig onder de knie gekregen. Maar voor de meeste mensen is schelden een simpele uitlaatklep die, zo vertelt Aman zijn tegenstanders ook altijd, moord en doodslag voorkomt.
De macht van het woord is groot. Het is een merkwaardige gedachte dat het uitspreken van een aaneenschakeling van bepaalde klanken daadwerkelijk oplucht of pijn doet. Welke klanken daartoe in staat zijn hangt enkel en alleen af van de toevallige betekenis die ze in een bepaalde taal hebben (de Turken schijnen in ieder geval vroeger bij het voorlezen of citeren uit de koran alle passages te hebben overgeslagen waarin het woord ‘am’ voorkwam: ‘am’ is Arabisch voor ‘of’, maar Turks voor ‘kut’).
Een rode draad in de artikelen van Maledicta is het beledigen van autoriteiten, waarbij god natuurlijk nummero 1 op de lijst staat. Maar ook grappen over filmsterren en politici of andere beroemdheden vallen in die categorie. Aman houdt een ruime definitie van verbale agressie aan: eigenlijk alle woorden of combinaties van woorden die je op de een of andere manier van je stuk brengen, je op het verkeerde been zetten.
Iemand voor dom uitmaken is misschien nog wel de meest gangbare belediging ter wereld. In Maledicta komt het telkens terug, en ook de middelen lijken wel universeel: dieren (ezel), geslachtsorganen (lul) en uitwerpselen (drol) leveren de standaardscheldwoorden. Het zijn rijke bronnen, en ze worden flexibel toegepast. Niet alleen op domheid, maar op ongeveer alles wat in negatieve zin afwijkt.
In de ene cultuur heeft het een de overhand, in de andere het ander: Duitsers en Amerikanen gebruiken bijvoorbeeld wat meer uitwerpselen (Scheisse, shit), wij meer genitalia (kut, klote) om ongenoegen te uiten. Het gaat ook om multi-inzetbare woorden. Zeker in het Nederlands kun je er vanalles mee doen: zelfstandige naamwoorden worden bijvoeglijk (lul-lullig, pis-pissig), of een werkwoord (lullen, kloten), of een soort voorvoegsel dat iets negatiefs aanduidt (kutweer, klotestreek, lulargument).
Als voorvoegsel zijn ook ziektes nog steeds in trek (klere-, tyfus-,pokke-, pest-), waarbij gezegd moet worden dat de ziektes die hier niet of nauwelijks meer voorkomen minder ‘sterke’ scheldwoorden opleveren dan nog steeds dodelijke aandoeningen als kanker (kankertrut, of, gehoord uit de mond van een ontevreden puber voor de spiegel: ‘kankerhaar’) en aids. Het laatste wordt zelfs nooit als algemeen voorvoegsel gebruikt, alleen ‘aidslijer’ valt geregeld te horen.
Waar verschillen tussen culturen vandaan komen (waarom is voor Amerikanen alles ‘fucking’?) is iets waarover je alleen kunt speculeren. Maar het is interessant te zien dat in verschillende culturen dezelfde dingen taboe zijn. En dat al die taboes toch weer geen echte taboes zijn, omdat ze er bij kwaadheid en de lust te kwetsen toch uitkomen.
Bladeren en lezen in Maledicta zet aan het denken. Op de eerste plaats roept het voortdurend de behoefte op om eens na te gaan ‘hoe wij dat zeggen’ (hoog tijd dat er een groot artikel over het Nederlands komt), maar daarnaast roept het vragen op over de creativiteit van taal en over menselijke agressie. Aman schuwt niets: racisme, seksisme, xenofobie, ze bestaan, dus hij geeft het weer. ‘They say it, we print it’ (ze zeggen het, wij
drukken het af) is van het begin af aan het motto van het tijdschrift geweest. Daarmee wordt een bronnenverzameling aangelegd die uniek in de wereld is, en die voor het eerst ook de kans geeft verschuivingen te gaan volgen. Welke scheldwoorden of scheldgebruiken blijven, welke veranderen? Daar valt op dit moment nog maar erg weinig over te zeggen.
Veel verder dan verzamelen gaat Maledicta overigens niet: van theorievorming zijn hooguit af en toe kleine aanzetjes te vinden.Dat moet iets te maken hebben met het feit dat, (zeker in het preutse, religieuze Amerika waar toch de meeste bijdragen vandaan komen en de meeste abonnees zitten), een wetenschapper het zich niet kan permitteren van verbale agressie een serieus onderzoeksobject te maken.
Dat dat met humor en eufemismen wel kan is op z’n zachtst gezegd raar. Wat juist zo opvalt bij het lezen van Maledicta is dat die vlak tegen verbale agressie aanliggen. Eufemismen hebben als tegenhanger taboewoorden die ingezet worden bij schelden. De zaken en mensen waartegen we ons willen afzetten zijn dezelfde zaken en mensen waar we grappen over maken.
Heel veel humor is natuurlijk pure verbale agressie. En bijna altijd gaat het dan om afwijkingen van de ‘norm’, en wel de norm van de verbale agressor: vrouwen vinden mannen niet normaal, en vice versa, dus maken ze seksistische grappen. Voor blanken en negers, homo’s en hetero’s, buitenlanders en binnenlanders, gelovigen en ongelovigen geldt hetzelfde. Grappen en schelden zeggen zowel iets over de samenleving waarin ze te horen of te lezen zijn, als over de menselijke psyche. Voer genoeg dus, en niet alleen voor psychologen.
Alle nummers van Maledicta zijn nog steeds verkrijgbaar. De Maledicta Press heeft ook nog een aantal andere uitgaven: een herdruk van een boek uit 1944 vol scheldwoorden en uitdrukkingen van verschillende volkeren voor elkaar bijvoorbeeld, waarin de Hollanders niet gespaard worden, en een collectie How do they do it’s (nauwelijks vertaalbaar: ‘Mountain climbers do it on top’‘Linguists do it with their tongues’, ‘Anne did it frankly’).
Deze maand is Aman bovendien een Nieuwsbrief, Maledicta Monitor, begonnen. In de eerste aflevering onder andere grappen en scheldwoorden voor Saddam Hoessein (‘The Butcher of Baghdad’, en als je ‘Saddam’ van links naar rechts leest klinkt het als ‘mad ass’: ‘razende reet’), en een bibliografie van onlangs verschenen boeken op het Maledictaterrein, waaronder Arendo Joustra’s Homo-erotisch Woordenboek.
‘Eigenlijk zijn we maar stakkers, want van de overlevingskansen van een taal weten we nog niets’
De strijd tussen standaardtalen en dialecten is een hard gevecht, dat al heel wat verliezers heeft opgeleverd. De vraag is of er uiteindelijk één eindoverwinnaar zal overblijven. En welke factoren in het algemeen belangrijk zijn voor de overlevingskansen van een taal.
Het onderzoek daarnaar is nog vrij jong. ‘Eigenlijk zijn we maar arme stakkers, want we weten er nog niets van,’ zegt prof. Frans van Coetsem (71) zelfs opgewekt. Van Coetsem is historisch taalkundige, een Vlaming die lange jaren (‘mijn mooiste jaren’) in Nederland gewerkt heeft, eerst als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, (dat inmiddels eindelijk bijna af is), later als hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Een kleine 25 jaar geleden vertrok hij naar Amerika, om hoogleraar te worden aan de Cornell University in Ithaka.
Hij is nooit meer teruggeweest in Nederland, maar gisterochtend opende hij een colloquium van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen dat als titel Dialect en standaardtaal draagt. Tot en met donderdag houden binnen‑ en buitenlanders daar lezingen over tamelijk specialistische onderwerpen als: de historische ontwikkeling van dialect en standaardtaal in de DDR, de geslachtsmarkeringen in de Nederlanden rond 1600, de gang van zaken in een taalcontactgebied in noordelijk Noorwegen, en de interactie tussen dialect en standaardtaal in Oostenrijk.
Aan Van Coetsem, die sinds drie jaar met emeritaat is, maar onverminderd actief, de taak om een overkoepelende inleiding te geven. Dat deed hij dan ook: de koepel waarbinnen zijn verhaal zich afspeelt is zelfs nog ruimer dan het onderwerp van het colloquium, en strekt zich uit tot alle talen.
Maar dat is gemakkelijk te verklaren. Op mijn vraag wat het verschil is tussen een dialect en een standaardtaal zegt hij resoluut: ‘Niets. Er ís geen verschil.’ Wat voor dialecten onderling geldt, geldt evenzogoed voor dialecten en standaardtalen, en in principe ook voor standaardtalen onderling vindt hij: ze beïnvloeden elkaar, nemen dingen van elkaar over, en soms legt eentje het af tegen een ander. Sterft een dialect uit dan heet dat ‘standaardisering’, wint de ene standaardtaal het van een andere dan noemt Van Coetsem dat (‘alleen omdat je soms toch het verschil moet aangeven’) ‘internationalisering’.
Gaat dat allemaal niet erg hard? De begrippen dialect en standaardtaal bestaan toch niet voor niets? ‘Zeker,’ zegt van Coetsem, ‘er is verschil in de positie die ze innemen. Dialecten functioneren dikwijls als keukentafel, zeg ik altijd. Het is een soort familiale taal, die niet onder alle omstandigheden gebruikt wordt. Soms heeft een dialect een lagere status omdat het geidentificeerd wordt met een sociaal lagere klasse, dan heet het een sociolect.’
‘Sociaal‑politieke en geografische factoren bepalen vaak of je iets een dialect noemt. Daarnaast heb je ook nog allerlei taalvariëteiten, bijvoorbeeld in het accent: er bestaat zoiets als een Limburgs accent, naast een aantal Limburgse dialecten. Dat zijn variëteiten binnen een land, maar er bestaan ook verschillen tussen landen: je hebt Brits‑Engels en Amerikaans‑Engels, en voor het Engels geldt bij uitstek dat je ook nog variëteiten hebt in het taalgebruik van al die mensen voor wie het Engels niet de moedertaal is. Dat zijn er inmiddels waarschijnlijk meer dan de moedertaalsprekers. ‘
‘En dat leidt dan, zag ik bij mijn aankomst, tot bordjes op Schiphol waarop staat ‘Mind your step’. Heel begrijpelijk Engels, maar een Engelstalige zou altijd ‘Watch your step’ zeggen. Er is zoveel mogelijk, en uit taalkundig oogpunt maakt dat allemaal niet uit, al die variëteiten nemen alleen een andere positie in.’
Soort beschaafd Vlaams
Duidelijk is inmiddels wel dat het bestaan van een schrift en onderwijs in een taal, plus het gebruik ervan in de media de positie van een taal aanzienlijk versterken. Vandaar dat Van Coetsem zich wel een scenario kan voorstellen waarin het Engels het uiteindelijk van alle andere talen gaat winnen.
Dat zou dan min of meer op de manier gaan zoals hij in zijn eigen gezin in Amerika heeft zien gebeuren nadat hij uit Leiden vertrok: hij en zijn vrouw spreken nog altijd een soort beschaafd Vlaams, zoals zijn vrouw het uitdrukt, voor de kinderen is Engels de normale voertaal, al spreken ze met hun ouders nog wel Nederlands, maar de kleinkinderen kunnen alleen ‘opa’ en ‘oma’ zeggen (mevrouw Van Coetsem: ‘Dan zegt mijn kleinzoon ‘oma, don’t speak that language, I don’t understand you.’).
Van Coetsem: ‘Iets dergelijks zou ook hier kunnen gebeuren. Dat je functieverlies krijgt. Eerst maak je Engels verplicht in het onderwijs op de universiteiten, dan wordt het langzamerhand de voertaal in bijvoorbeeld het zakenleven, en uiteindelijk is het Nederlands alleen nog een keukentafeltaal. Wat er nu met het Engels gebeurt is natuurlijk nieuw. Nog nooit heb je een dergelijke mondiale expansie van een taal gehad. Ook de tv zorgt ervoor dat het Engels van iedereen is. Passieve kennis van een taal kan het begin zijn van het invoeren van die taal. Maar begrijp me wel, ik durf er geen enkele voorspelling over te doen.’
‘Bij taal is de gevoelsfactor ook heel belangrijk, en dat maakt voorspellen onmogelijk. Vroeger had je Charivarius die stukjes in de Groene Amsterdammer schreef, dat zult u zich wel niet meer kunnen herinneren, maar die behandelde taal altijd of het iets rationeels was. Dat werkte dus niet.’
Van Coetsem zegt zelf altijd nogal emotioneel over taal geweest te zijn. Zijn eigen ervaringen met het fenomeen ‘taalcontact’ zijn bijzonder rijk: als kind leerde hij het Vlaamse dialect van Geraardsbergen, van zijn elfde tot zijn 22ste hoorde hij tijdens zijn opleiding alleen Frans, en daarna werd hij een aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte (Vlaanderen moest bij Nederland getrokken worden), juist omdat een standaardtaal in Vlaanderen ontbrak.
De meeste van zijn medestanders uit die tijd lieten zich toen de oorlog aanbrak verleiden tot de Groot‑Duitse gedachte, zodat Van Coetsem zichzelf nu een soort ‘fossiel’ noemt: de laatste aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte. ‘Ach, misschien is het wel heel naief,’ zegt hij, ‘we waren vroeger echt veel naiever dan de jonge mensen van nu. Ik vind Nederland nu eenmaal het mooiste land dat er bestaat, en ik heb het Nederlands blijven spreken gecultiveerd.’
Zelfs de wetenschap was toen hij begon een stuk naiever, zegt hij. Alle ontwikkelingen heeft hij meegemaakt: de opkomst van de structuralisten, de generatieve taalkunde van Chomsky, de formalisering van de fonologie. Grote winst van al die jaren vindt hij ‘dat we nu eens verplicht werden om alles te formuleren. We waren zo vaag in onze beweringen. Nu werk ik met regels.’
Anderzijds ziet hij toch ook wel hoop voor het Nederlands: er is ook zoiets als de ‘stabiliteitsfactor’: wanneer een taal dingen uit een andere taal overneemt, zoals het Nederlands nu veel woorden uit het Engels opneemt, dan zorgt die taal voor voldoende aanpassing. Het is niet eenvoudig voor de ene taal om de andere te overwoekeren, omdat geleende woorden toch weer verbogen, vervoegd en uitgesproken worden zoals gewoon is in de taal waarin ze terecht gekomen zijn.
‘Als je kijkt naar taalcontact, dan kun je heel veel verschillende dingen waarnemen,’ zegt Van Coetsem, ‘maar zolang er geen synthese bestaat waarin alle factoren verwerkt zijn kun je niets met zekerheid stellen. Zolang blijft taalkunde toch vooral een nobel spel.’
Het colloquium duurt tot en met donderdag en wordt georganiseerd door dr. J.A. van Leuvensteijn van de Vrije Universiteit van Amsterdam en wordt gehouden in het gebouw van de KNAW, Kloveniersburgwal 29 in Amsterdam (020‑222902)
Noot: Frans van Coetsem is op 11 februari 2002 overleden. Toen was hij 82.
Geleerde taalangst
Iedereen die schrijft of vaagweg iets met taalkunde of het vak Nederlands te maken heeft kent het: het kleine stapje terug van de nieuwe gesprekspartner die zojuist vernomen heeft hoe je aan de kost komt, het licht gebogen hoofd en het gestamelde ‘dan mag ik wel op mijn woorden letten’ danwel ‘ik ben zo slecht in taal’. Angst voor de deskundige giert van hun gezicht.
Hinderlijk moment, dat mij al honderden malen ‑ tenminste in stilte ‑ heeft laten verzuchten: ‘Wat is het toch jammer dat ze je op school niet leren hoe knap je bent.’ Want als er nou op de wereld één ding is waarin iedereen ongeveer even goed is, dan is het taal. Ware bouwmeesters van de meest ingenieuze constructies zijn we, en al vanaf pakweg ons zevende jaar hebben we alle bouwprincipes onder de knie.
Voor rekenen moet je naar school. Zelfs een eenvoudige staartdeling vereist specifiek onderricht, maar elk kind dat in een Nederlandstalige omgeving opgroeit weet dat is deze zin niet goed.
En dat komt niet doordat iemand hem verteld heeft dat de verbogen vorm van het werkwoord in het Nederlands achteraan in de bijzin hoort te staan. Zulke dingen leer je niet, die weet iedereen ook zonder dat hij ze kan benoemen. Evenzogoed kan een Italiaan best uit de voeten met de mededeling De brief die ik mij afvraag wie gepost heeft is een liefdesbrief (als er Italiaanse woorden voor ingevuld worden tenminste), maar voelt iedere Nederlander op zijn klompen aan dat er iets hevig rammelt aan die zin.
Dit soort foute zinnen die ook elke Nederlandstalige onmiddellijk als fout herkent, zijn bij bosjes te maken. En toch doet niemand dat. Alleen taalkundigen, omdat die er zo makkelijker achter kunnen komen wat er nu precies wel en niet kan in een taal. Voor de gewone taalgebruiker geldt: je moedertaal kennen houdt in dat je automatisch het onderscheid tussen goed en verkeerd kent.
Zijn er dan geen verschillen in taalkennis? Natuurlijk wel, alleen zijn de overeenkomsten oneindig veel groter. Verschillen vind je vooral aan de marge, in kleine dingen. Zo heeft de een een grotere woorden‑ en uitdrukkingenschat dan de ander.
Ik ken mensen voor wie ‘hypokritisch’ een Nederlands woord is, en ‘een advocaat in de armen nemen’ een uitdrukking. En voor velen is er geen enkel verschil tussen ‘niet in het minst’ en ‘niet in de laatste plaats’. Maar dat verandert niets aan het voertuig dat er voor die woorden gebruikt wordt: de grammatica, de structuur waarbinnen je je in het Nederlands kunt bewegen. De principes die maken dat het beroemde onzinzinnetje De vek blakt de mukken afgezien van de inhoud perfect Nederlands is voor iedereen die Nederlands spreekt.
Zeker, ook in de grammatica rommelt er wel eens iets aan de marge, maar alweer: het gaat om minuscule verschilletjes.
Ik schat dat inmiddels de meerderheid van de Nederlanders niets vreemds meer ziet in een zin als ‘De deelnemers aan de Nijlcruise worden verzocht op het dek hun schoenen uit te doen’. Maar ‘Hun hebben daar helemaal geen zin in’ heeft het nog niet zover geschopt.
Bij taalveranderingen (vooruit nog één keer dan: een onbegrepen en volmaakt onstuitbaar proces dat in elke taal plaatsvindt) heb je altijd een overgangsperiode: voor de ene groep is de verandering al een feit, voor de andere is de verandering een fout.
Goed. Moedertaalsprekers delen dus een enorme berg kennis. Daarnaast heb je dan wat persoonlijke en groepsverschillen (sommigen zeggen ‘ik kan jou’, anderen ‘ik ken jou’), en geregeld verandert er iets voor iedereen (zetten we achter een werkwoordsstam aar dan maken we daarmee tegenwoordig een woord dat een persoon aanduidt die de handeling van het werkwoord in kwestie uitvoert, vandaar dat gijzelaar en martelaar nu voor verwarring zorgen).
Dat alles staat de onderlinge verstaanbaarheid zelden in de weg. Objectief gezien zou je zeggen: niets aan de hand, nergens iets om je druk over te maken. En toch zindert overal de angst en onzekerheid.
Waarom? Omdat er op nogal wat plaatsen in de maatschappij straf staat op afwijken van het S tandaardnederlands. Dat wil zeggen: op een heel klein rijtje afwijkingen: liggen en leggen door elkaar halen, ‘hun hebben’ zeggen, en zo zijn er nog een paar, sommige subtieler dan andere (motivatie en motivering betekenen niet hetzelfde), maar je hoort bijvoorbeeld nooit eens iemand klagen over het schandelijke aantal versprekingen dat er in het Nederlands gemaakt wordt. Je verspreken, een zin hernemen mag meestal wel.
Wat beslist niet mag is een bepaald woord niet kennen. Waaruit bestaat de straf? Uit afgaan, uit voor dom en onopgeleid versleten worden. Dat heeft uiteindelijk niets te maken met taal, maar alles met sociologie. Ben je, ‑ ik neem maar even een uitgemolken voorbeeld ‑ dom als je groter als zegt? Het is zonder meer verstandiger dat in bepaalde gezelschappen niet te doen, maar dan hebben we het over sociale intelligentie, niet over inherente domheid.
Maatschappelijke druk vermag heel wat. De meeste mensen onttrekken zich daar niet gemakkelijk aan. Ook al zoeken ze heel verschillende uitwegen voor hun angst en onzekerheid.
Ontwijken en ontkennen zijn natuurlijk standaardreacties uit de psycholo/iatrie. Je laat bijvoorbeeld niet merken dat je een woord niet begrepen hebt (of dat je de BBC maar zeer ten dele kunnen volgen), of je waagt je liefst nooit aan het schrijven van een brief (over de sociale impact van spelfouten wil ik het hier even niet hebben). Wie zo zijn angst bestrijdt is vooral zichzelf tot last.
Veel erger zijn degenen die hun angst overschreeuwen. Dat zijn de ingezonden‑brieven‑schrijvers en de onverbeterlijke eeuwige verbeteraars. Of hun angst precies dezelfde is als die van de ontwijkers zou ik niet durven zeggen, maar bang zijn ze. Bang dat ze een bepaald woord nog eens in de krant zullen lezen, als de dood dat iets dat ze niet kennen of niet zó kennen geaccepteerd zal raken. Vol vrees dat het anders is of wordt dan zij geleerd hebben.
Enig conservatisme is de meeste mensen eigen. Het gevoel dat de dingen vroeger beter, mooier en prettiger waren heeft denk ik te maken met het volgende: als klein kind vind je alles normaal, neem je vrijwel alles for granted. Terwijl je opgroeit maak je je een taal en een wereldbeeld eigen. Je vergroeit daar letterlijk mee.
En je weet nog niet dat bijna alles om je heen voor verandering vatbaar is. Dat vertelt niemand erbij. Als de wereld er dan later toch anders uit gaat zien, zit er weinig anders op dan je zo goed en zo kwaad als het gaat aanpassen. Je doet dus mee aan nieuwe modes, koopt ook een video of een groene bloemkool. Maar iedereen wil graag een paar dingen uit het verleden vasthouden.
En voor sommigen zijn dat dus taalgebruiken. De angst‑overschreeuwers denken voor hun behoudzucht een machtig wapen in handen te hebben: DE REGELS. Zoals zij ze op school geleerd hebben. Die moeten dus goed en eeuwig waar zijn.
De regels die bijvoorbeeld zeggen dat ‘hele rare woordjes’ niet mag. Dat moet ‘heel rare woordjes’ zijn. Niet dat de ingezonden‑brieven‑schrijvers dat zelf ooit zo zouden zeggen, ook al denken ze van wel, maar dat zijn nu eenmaal DE REGELS van de meester op school. (Ik geef maar even het jongste voorbeeld uit de nooit lang stilstaande stroom reacties die ik al jaren op artikelen krijg. Het is een geliefd volksvermaak kan ik u vertellen: een stuk uitscheuren of ‑knippen en met in rood of fluorescerend geel aangestreepte vermeende fouten terugsturen aan de auteur.)
Ik heb slecht nieuws. De Grote Boze Gruwelgrammaticus die in toorn ontsteekt en bliksem werpt bij het horen van een grammaticale afwijking van DE REGELS bestaat niet.
Het is nog veel erger: DE REGELS bestaan niet eens. Een uitputtende beschrijving van de grammatica van het Nederlands, of van welke taal dan ook is nog nooit geschreven. Al zou hij nog zo graag willen, er is geen leraar die de regels van het Nederlands onderwijzen kan. Domweg omdat hij ze niet kent. Ja, hij kent ze wel, maar alleen onbewust.
Over hele kleine stukjes kan hij wel iets zeggen. Jammer genoeg beperkt hij zich daarbij meestal tot de stukjes die andere schoolmeesters helemaal zelf bedacht hebben: het verschil tussen ‘heel’ en ‘hele’ bijvoorbeeld, en natuurlijk het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ waar we nu al letterlijk eeuwenlang mee geplaagd worden.
Dat ‘hen’ vierde en ‘hun’ derde naamval zou zijn, is een bedenksel uit de zeventiende eeuw. Het naamvallensysteem was toen al uit het Nederlands verdwenen, de ‘gevoeligheid’ van de taalgebruiker voor naamvallen dus ook. Al vele tientallen generaties scholieren moeten daarom een merkwaardig regeltje gewoon maar stomweg uit het hoofd leren.
Het verwarrendste is nog wel dat je naast ‘ik heb het hun gegeven’ moet schrijven ‘ik heb het áán hen gegeven’, want na het voorzetsel aan mag ineens niet meer de derde naamvalsvorm komen, maar moet het de vierde naamval zijn. Ik ken niemand die ‘hen’ en ‘hun’ moeiteloos op de voorgeschreven manier gebruikt.
De schoolmeester die met dat voorschrift kwam was overigens vermoedelijk Christiaen van Heule. In zijn Nederduytsche Grammatica oft Spraec‑konst (uit 1625) valt er althans voor het eerst iets over te lezen, meldt Joop van der Horst in zijn zeer leesbare Korte geschiedenis van de Nederlandse taal.
P.C. Hooft, die uit bewondering voor de klassieken zelf dikwijls een soort letterlijk vertaald Latijn schreef, nam het hen‑hun‑onderscheid van Van Heule over. Zijn invloed reikt tot aan de schoolmeesters van vandaag, ook al is het hem niet gelukt tevens een hem‑hum‑onderscheid (‘ik heb het hum gegeven’) in te voeren.
Ach, vertelden hedendaagse schoolmeesters hun leerlingen nou maar eens hoe knap ze zijn, dat hun moeite met ‘hen’ en ‘hun’ vanuit het Nederlandse taalsysteem bezien alleen maar volmaakt begrijpelijk is, en dat ze best mogen vertrouwen op hun eigen kennis en intuïties over wat goed en fout is.
Tenslotte vormt die kennis, en niets anders, het uitgangspunt voor taalkundigen die de regels van de grammatica van een taal willen vinden. Een fatsoenlijk taalkundige is dan ook de laatste die een gesprekspartner op een feestje ervan zal betichten dat hij ‘slecht in taal’ is.
“Erasmus dekt zich altijd in”
Wat “Desiderius” is het Nederlands zou moeten zijn, is niet bekend, maar Erasmus was echt zijn doopnaam. Hele theorieën zijn er bedacht over de naam “Desiderius”, dat via “begeren” (Latijn:”desidero”, ik begeer) afgeleid zou zijn van “Gerrit”, de naam van Erasmus’ vader. “Maar dat schijnt toch allemaal niet waar te zijn” zegt dr. Hans Trapman, uitvoerend secretaris van het Secretariaat voor de Erasmuseditie.
“Althans, zijn vader heette wel echt Gerrit, en er is onlangs door mensen in Italië uitgezocht dat hij een verering voor de heilige Erasmus had. Dat was een normale naam. Inmiddels staat ook wel vast dat Erasmus’ vader priester was. Er is wel gedacht dat Erasmus onder andere daarom een beetje geheimzinnig deed over zijn geboortedatum: dan kon hij nog voor de priesterwijding van zijn vader geboren zijn. Enfin, zijn ouders zijn in ieder geval nooit getrouwd.”
1469 is het geboortejaar dat meestal aangehouden wordt voor een van de beroemdste Nederlanders die de geschiedenis telt. Ten onrechte. Trapman: “Ik heb net een artikel binnengekregen van zo’n honderd pagina’s waaruit blijkt dat Erasmus in 1466 geboren is.”
Het Erasmusonderzoek is met andere woorden springlevend, er bestaat zelfs onderzoek vanuit een psychoanalytische benadering van Erasmus’ persoonlijkheid. Toch behoort onderzoek óver de befaamde humanist niet tot de taken van het Secretariaat, dat is er echt alleen voor de Erasmus-editie. De derde in de geschiedenis, maar de eerste kritische, compleet met varianten en een verantwoording bij alle teksten. De vorige uitgave is de zogenaamde “Leidse editie”. Die verscheen tussen 1686 en 1727. In geschriften heet de jongste editie kortweg ”ASD”, naar “Amsterdam”.
Sinds 1969, toen het Secretariaat (naar men dacht: 500 jaar na Erasmus’ geboorte) zijn werk begon, zijn er achttien delen verschenen van wat officieel ”Opera Omnia Desiderii Erasmi Roterodami” (verzamelde werken van Desiderius Erasmus van Rotterdam) heet. “Zonder subsidie,” zegt Trapman met lichte trots in zijn stem.
“Uitgever Elsevier heeft ons nooit verteld hoeveel exemplaren ze van elk deel drukken, maar het moeten er toch zeker zo’n zes-, zevenhonderd zijn. Onbetaalbaar voor particulieren ja. De enige manier om op dit moment goedkoop aan een niet-corrupte Latijnse tekst van Erasmus te komen, is een uitgave kopen van de Italiaanse uitgeverij Elogio della follia. Ik heb net ontdekt dat ze daar een deel van onze teksten gewoon gefotografeerd hebben. Ze geven er een Italiaanse vertaling naast. Ik heb Elsevier erop gewezen, die gaan nu proberen er iets aan te doen.”
Beroemd en succesvol
Trapman schat dat er nog zeker twintig delen zullen volgen en dat het werk niet voor 2010 klaar zal zijn. En dat terwijl Erasmus’ brieven al in een kritische uitgave bestaan: het onvolprezen werk van het Engelse echtpaar Allen, dat mevrouw Allen na het overlijden van haar echtgenoot in 1958 voltooide. Trapman toont in een van de delen een in memoriam voor Percy Stafford Allen: geheel in het Latijn.
De Brieven (”Epistolae”) waren overigens een van de ”ordines” (“ordes” of categorieën) die Erasmus zelf tijdens zijn leven voor zijn teksten bedacht. Hij was beroemd en succesvol genoeg – voor zover bekend was hij de eerste Nederlander die van zijn pen kon leven – om te voorzien dat zijn verzamelde werken na zijn dood uitgebracht zouden worden. Vandaar dat hij alles al vast keurig ordende. “Novum Testamentum” (Het Nieuwe Testament dat Erasmus uit het Grieks in het Latijn vertaalde en annoteerde), en “Adagia” (spreekwoorden) zijn nog twee van de in totaal negen “ordes”. Erasmus’ gedichten zijn voor het eerst in een kritische editie verschenen in 1956. Dr. C. Reedijk verzorgde die uitgave.
Op dit moment zijn er zo’n tien mensen bezig met de een of andere Erasmustekst. “Tenminste, dat zeggen ze,” zegt Trapman ironisch. Hij doelt op een van de problemen bij dit enorme project: voor degenen die het uitvoeren is het feitelijk liefdewerk. Het is al lastig genoeg gekwalificeerde tekstbezorgers te vinden, sancties op het overschrijden van afgesproken termijnen zijn moeilijk voor te stellen. Trapman: “Er zijn wel contracten, maar een datum wordt daar veiligheidshalve niet op ingevuld.” Het liefst ziet Trapman daarom jongeren die moeten promoveren aan een werk van Erasmus beginnen: het is ook in het belang van de promovendi zelf om door te werken. Steekproeven van een redactiecommissie moeten de kwaliteit waarborgen.
Talenkennis
Perfecte of foutloze delen maken is onmogelijk, alleen al omdat niet alles met zekerheid vast te stellen is. Eén keer is het echt verkeerd gegaan: onlangs is de “Lingua” opnieuw uitgegeven, omdat de eerste versie te veel fouten bevatte. “Een pijnlijke zaak,” zegt Trapman, “die zich ruim vijftien jaar geleden heeft afgespeeld. Hoe dat gebeurd kan zijn weet ik niet precies.” De abonnees hebben voor dit extra boek niet hoeven te betalen, het is bekostigd uit de Olympiaprijs die de Erasmuscommissie in 1985 ontving van het Alexander S. Onassisfonds.
Overal, in Engeland, Canada, Duitsland, Italië, Polen, en nog veel meer landen wordt er gewerkt aan de Amsterdamse Erasmuseditie. Commentaar kan zowel in het Engels als het Frans en het Duits gegeven worden. Wie zich in Erasmus wil verdiepen dient er een behoorlijke talenkennis op na te houden. Trapman: “Eerst probeerden we per deel één taal aan te houden, maar daar zijn we van afgestapt. Het is toch al lastig om een deel af te krijgen: vaak wordt er door vier verschillende mensen aan gewerkt, die allemaal een eigen tekst voor hun rekening nemen. Er hoeft er maar een het af te laten weten of ziek te worden en het boek kan niet verschijnen.”
“Seelenmassage”
Het Secretariaat heeft een serviceverlenende en coördinerende taak. Trapman omschrijft zijn eigen functie als “half wetenschappelijk, half organisatorisch”. Een doordeweekse dag wordt gevuld met zaken als het controleren en aanvullen van kopij, het beantwoorden van vragen van medewerkers, een bezoek aan een bibliotheek om oude Erasmusedities te bekijken et cetera. Contacten onderhouden en “Seelenmassage” zijn altijd belangrijke ingrediënten. Er werken bij het Secretariaat vier mensen die samen tweeëneenhalve formatieplaats vullen. Het is daarmee een van de kleinste Akademie-instituten.
Op het ogenblik is het Secretariaat nog te vinden in een oud bankgebouw aan de Herengracht in Amsterdam. Hetzelfde gebouw waar ondermeer ook het SWIDOC (Sociaal-Wetenschappelijk Informatie- en Documentatiecentrum) te vinden is. Bij gebrek aan een eigen, af te sluiten ruimte ontvangt Trapman de verslaggeefster in een schitterend versierde vergaderzaal met dubbele deuren waarachter naar hartelust bankgeheimen besproken konden worden.
Het Secretariaat zelf bevindt zich boven in het niet met betimmeringen en goudverf verfraaide deel van het pand. Een grote kamer die in de woorden van Trapman nog het meeste weg heeft van een redactielokaal: bureaus, computers en kasten met boeken en correspondentie. Dat de collectie ‘Erasmiana’ die hier staat verre van compleet is, valt gemakkelijk te illustreren aan de hand van een willekeurige bibliografie die Trapman van de plank haalt: voor de periode 1962 tot 1970 alleen al zijn er 1996 pagina’s nodig om te beschrijven wat er aan boeken en artikelen over Erasmus verschenen is.
Nieuwe huisvesting zal zich dus altijd “in de buurt van boeken” moeten bevinden, zegt Trapman. Er is momenteel sprake van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Daar is bijvoorbeeld het Bureau Basisvoorziening Tekstedities al gevestigd, een van de kleine Akademie-instituten waarmee het Secretariaat samengevoegd zou moeten worden. Maar ook Rotterdam zou geen slecht idee zijn.
Trapman: “Ze hebben daar in de gemeentebibliotheek een fantastische Erasmus-collectie, de grootste ter wereld.” De gemeente Rotterdam levert al eens in de drie jaar een bijdrage aan de Erasmuseditie in wording: dan komt de ”Conseil international pour l’edition des oeuvres complètes d’Erasme” bijeen in het Parkhotel. Rotterdam betaalt overkomst en verblijf van het internationale gezelschap geleerden dat officieel de zorg heeft voor het totstandbrengen van de kopij.
De juridische status van deze raad is niet helemaal duidelijk, maar in de praktijk zijn er nooit problemen met de Erasmuscommissie van de Akademie (voorzitter: Prof. S. Dresden) waaraan het Secretariaat verantwoording moet afleggen. De ”Conseil” werd onder presidentschap van Prof. J.N. Bakhuizen van den Brink, en mede op initiatief van Dr. Reedijk die de uitgave van Erasmus’ gedichten verzorgde, al in 1963 opgericht. Daarmee werd de basis voor het Secretariaat gelegd.
Maar wie hebben er nu iets aan al dat werk dat bij elkaar meer dan veertig jaar in beslag zal nemen? Trapman is er kort over: “Iedereen die met de zestiende eeuw bezig is. Of het nu theologen of historici zijn of mensen die zich bezig houden met emblemata, niemand kan om Erasmus heen.” Als Erasmus zo belangrijk was, hoe komt het dan dat terwijl iedereen zijn naam kent, vrijwel niemand meer over hem weet te vertellen dat hij een humanist was die ”Lof der Zotheid” heeft geschreven?
Trapman: “Dat vind ik een moeilijke vraag. Ik denk toch dat zijn ideeën te veel zijn doorgedrongen. Wij vinden waar hij voor stond gewoon. ‘Lof der Zotheid’ valt daarom tegen als je het nu leest, zij het niet zo erg als Mores ”Utopia”, dat is pas echt saai. Kijk, Erasmus was dé opvoeder van de zestiende eeuw. Hij heeft heel veel handboeken voor het onderwijs geschreven. Sommige dingen zijn prachtig. ‘De Copia’ bijvoorbeeld, dat bevat dan tweehonderd manieren waarop je ‘Ik heb uw brief met genoegen gelezen’ kon zeggen, of ‘Ik zal altijd aan je blijven denken’. Die man kende ook alle klassieken,Horatius, Terentius, noem maar op, én de bijbel uit zijn hoofd. Alles wat hij schreef zit vol toespelingen op anderen. Dat maakt het soms lastig om teksten goed te begrijpen, maar ik bewonder het ook zeer.”
Verdraagzaamheid
“Verder was Erasmus natuurlijk een man tussen partijen: niet katholiek, niet Lutheriaans. Hij is degene waar onze beroemde zogenaamde ‘verdraagzaamheid’ vandaan komt. Zijn boodschap was eigenlijk vrij banaal: dat je christelijk moet leven, dat je het christendom altijd en overal in de praktijk moet brengen. En dat alles in beschaafde vorm moet gebeuren. Wat er voor hedendaagse ogen vervelend aan is, is dat hij ”altijd” het nuttige met het aangename wilde verenigen. Alles wat hij geschreven heeft, en dat is ongelooflijk veel, is moralistisch. Ik vind dat soms stomvervelend.”
Trapman, die theologie en kerkgeschiedenis studeerde, was oorspronkelijk in de middeleeuwen geïnteresseerd. Hij promoveerde op een boekje dat net buiten die periode viel: de ”Summa der godliker scrifturen”, uit 1523. Het eerste boek dat in Nederland ooit verboden werd. Het bevatte een mengsel van de ideeën van Erasmus en Luther.
Zo kwam Trapman, nu tien jaar geleden, bij het Secretariaat van de Erasmuseditie terecht, ook al bekent hij Luther eigenlijk spannender te vinden. “Luther noemde Erasmus een gladde aal,” zegt hij “en daar had hij wel gelijk in. Erasmus dekt zich altijd in. Hij zal nooit de dogma’s van de kerk in twijfel trekken, maar wel steeds opnieuw de bewijsvoering. Iemand die een vertaling in humanistisch Latijn maakt van de bijbel gaat terug naar de grondtekst, is dus al snel ketters en ondermijnend voor de kerk.”
Manifeste Leugens
“En als je kijkt wat de varianten van zijn teksten zijn dan gaat het voortdurend om toevoegingen als ‘enigszins’, ‘sommige’,’de meerderheid’. Het zijn als het ware tactische veranderingen. Staat er eerst ‘Hovelingen, die zus of zo doen’, dan wordt dat ‘Hovelingen, van wie de meesten..’. Heel slim, maar ik heb het liefst dat hij scheldt. Zoals in zijn brieven en polemieken als het gaat over religieuze problemen en stijlproblemen.”
“Wat dat betreft heb ik trouwens nog een primeurtje. In december komt er een onuitgegeven geschrift voor de eerste keer uit. Erica Rummel in Canada heeft dat teruggevonden in het oudste wetenschappelijk tijdschrift in Nederland: het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, uit 1829. ”Manifesta Mendacia” heet het,’Manifeste Leugens’. Het gaat over de biecht, het is gericht tegen vier Dominicanen, en Erasmus blijkt er heel orthodox in te zijn. Hij zegt zelf altijd te biecht te gaan, en dat tot zijn dood te zullen blijven doen. Daar heeft hij zich nergens anders zo over uitgelaten. Het geschrift is niet echt uitgewerkt, en Erasmus is er heerlijk fanatiek in. Hier is hij echt door het dolle heen. Prachtig.”
Ook al weet hij nooit helemaal zeker of Erasmus nu serieus is of niet, toch had Trapman hem wel gekend willen hebben: “Hij was tijdens zijn leven al erg populair. Hij moet heel geestig geweest zijn. Je merkt aan zijn geschriften dat hij hield van spelen met taal, dat hij daar zelf lol aan beleefde. Iedereen wilde ook brieven van hem ontvangen. Er waren mensen die zo’n brief overal met zich meedroegen, tot hij helemaal uit elkaar viel.”
Vervelend wordt het werk nooit, vindt Trapman. Het is afwisselend, het opzoeken en terugvinden van citaten is vaak net een puzzel, en dan is er het Latijn. Trapman: “Latijn is mooi.Vooral het Latijn van de humanisten, die echt de oudheid lieten herleven. Middeleeuws Latijn is veel minder interessant, dat volgt gewoon de Nederlandse woordvolgorde. Erasmus wilde van het Latijn weer een levende taal maken, en hij is niet bang. Hij lacht anderen uit die alleen maar Cicero na-apen, geen enkele zinsnede zelf durven te bedenken. Zijn Latijn lezen is een genoegen. Het geeft een enorme bevrediging, dat kan ik verder niet uitleggen.”
Nooit is er iemand doodgegaan
Ongesteld. Het woord had een magische klank toen we een jaar of tien waren. Een klas vol meisjes op een nonnenschool: we waren het nog niet, maar we zouden het binnen afzienbare tijd worden. Het woord zoemde samen met onze ongrijpbare verwachtingen rond op de achterste rijen.
Onder de klep van de schoolbanken bevond zich in die vijfde klas voor het eerst een woordenboek. Dat hadden we allemaal moeten aanschaffen: een eenvoudige pocket, het zal een prismaatje geweest zijn.
Scherp is het beeld van over hun tafeltjes gebogen meisjesruggen. Stiekem en warmwordend zochten we ongesteld op. Het stond erin. Maar niet in de betekenis die wij ervan kenden. Ons woordenboekje kende alleen de ongesteldheid die leden van het koninklijk huis nog wel eens wil treffen. Zie je wel: ongesteld worden moest wel iets heel geheimzinnigs wezen.
Twintig jaar geleden was menstrueren iets waarover in het openbaar vooral gezwegen werd. Dat is nog steeds niet helemaal over. In maandverband‑ en tamponreclames valt inmiddels geregeld het woord maandverband of tampon (zij het zeker niet altijd: Kotex heeft momenteel een spotje op tv waarin alleen aldoor gevraagd wordt of we nou echt helemaal niets zien aan de mevrouw in beeld), maar over menstrueren of ongesteld zijn heeft geen enkel reclamebureau het. Terwijl dat toch bepaald geen schuttingwoorden zijn.
Er bestaat zelfs geen schuttingwoord voor. Daar zit een verschil tussen menstrueren en andere taboezaken die met het menselijk lichaam te maken hebben. Normaal gesproken heb je de keus uit drie soorten woorden: plat, medisch of eufemistisch (pik, penis, fluitje, ‑ neuken, copuleren, naar bed gaan ‑ stront, fecaliën, ontlasting).
Vooral de laatste categorie is altijd rijk en naar believen voor eigen gebruik uit te breiden. Voor menstrueren bijvoorbeeld zijn er volstrekt willekeurige uitdrukkingen in omloop als ‘oma is op bezoek’ en ‘de vlag hangt uit’. Per partner, familie of vrienden/vriendinnenclubje kunnen de termen wisselen (ik ken twee vriendinnen die jarenlang het neutrale werkwoord ‘fietsen’ gebruikten voor masturberen).
Toch is er sinds ik op de lagere school zat echt iets veranderd. De schoolwoordenboeken van Wolters en Jacob Dijkstra geven merkwaardigerwijs voor ongesteld nog steeds uitsluitend ‘een beetje ziek’ en ‘onwel’, maar de nieuwste uitgave op dit terrein, het Basiswoordenboek Nederlands van Van Dale (overigens in veel opzichten een van leukste woordenboeken die er in Nederland bestaan) doet daar niet meer aan mee.
Woordenboekenmakers hebben een andere taakopvatting gekregen. Ze vinden tegenwoordig dat ze moeten registreren. Niet meer en niet minder. Gevolg: woorden als kut en neuken zijn in elk woordenboek (en dat worden er steeds meer: voor de middelbare school‑ en huis‑tuin‑en‑keuken‑markt zijn er nu al vier verschillende handwoordenboeken in omloop) te vinden.
Het is een rare gedachte dat allerlei woorden eeuwenlang alleen van mond‑tot‑mond gingen. Tenminste: dat moeten we aannemen. Hun gangen zijn niet goed na te gaan. En wat je ook vindt in oude liefdesbrieven, pornografische verhalen of scheldkannonades: je weet nooit of er niet nog veel méér was. Zou het recente officieel registreren van schutting‑ en scheldwoorden gevolgen krijgen voor hun gebruik en betekenis? Een eenvoudig spelletje Scrabble, waarbij van oudsher het woordenboek als scheidsrechter gebruikt wordt, kan er nu al heel anders uitzien dan vroeger.
Volgens Hugo Brandt Corstius bestaan er helemaal geen taboewoorden meer. Alleen combinaties van woorden kunnen nog taboe zijn. Zijn mooie allitererende voorbeeld: ‘de kut van de koningin’ (andere voorbeelden zijn gemakkelijk te bedenken: ‘de lul van Lubbers’, ‘pis van de paus’, etcetera). In de jaren zestig plaatste het blad Gandalf dat alles plaatste een tekst met die woorden niet. Maar Brandt Corstius’ stelling werd ontkracht door het feit dat NRC Handelsblad het interview waarin hij hierover vertelde zonder mankeren afdrukte. Er volgden ook geen ingezonden brieven.
Die volgden wel toen in datzelfde NRC Handelsblad de oplossing van een cryptogram concentratiekamp bleek te zijn. Een woord waar niemand over zal struikelen als het in een krantenartikel staat.
Maar een cryptogram is een taalspelletje, en concentratiekampen zijn lugubere dingen. Die twee botsen blijkbaar te hard voor sommige mensen.
Wat dat laat zien is dat woorden alleen in een bepaalde context taboe zijn. Zo is ‘dood’ een doodnormaal woord. Toch kan ik me niet herinneren ooit in een rouwadvertentie gelezen te hebben dat er iemand dood was. In rouwadvertenties wordt gesproken van ‘overleden’, ‘ontvallen’, ‘heengegaan’, ‘afscheid moeten nemen’, ‘ingeslapen’, ‘rust gevonden’, enfin, de variaties zijn eindeloos, maar nóóit is er iemand doodgegaan. Ook in condoleancebrieven is het woord dood taboe.
Hoe hard woorden aankomen is dus afhankelijk van de omstandigheden én van tegen wie je het hebt. Wat dat betreft is er weer eens niets nieuws onder de zon. Tegen de dominee mag je niet vloeken (daarom zegt Tom Egberts, onze blonde NOS Sport‑held, op de televisie geen godverdomme, want je weet niet wie er allemaal zitten te kijken, maar thuis wel, zoals hij laatst in de Haagse Post bekende).
En ik kan hier om mijn punt te illustreren rustig opschrijven dat negers racistisch zijn, vrouwen oerstom en homo’s ziek. Pas als ik dat als socioloog, psycholoog of dokter, óf in een uitzending voor politieke partijen ga verkondigen krijg ik problemen.
Dat ik op deze voorbeelden kom is overigens niet toevallig. Bevolkingsgroepen in hun geheel een bepaalde eigenschap toedichten is typisch een taboe van tegenwoordig. Over het al dan niet in een woordenboek opnemen van het woord ‘jood’ in een negatieve betekenis (‘onbetrouwbare handelsman’) laait er telkens opnieuw een discussie op. Terwijl tegen lemma’s als ‘kutzwager’ of ‘kankertrut’ niemand protesteert.
Het scheldwoordenboekje dat Hans Heestermans vorig jaar uitbracht bevat geen ‘etnofaulismen’ zoals hij ze noemt (wel ‘aidslijer’ trouwens). In rap tempo zijn de gastarbeiders ‘buitenlandse werknemers’ geworden, en ‘etnische minderheden’ en tegenwoordig heten ze meestal ‘allochtonen’. De angst iets verkeerds te zeggen zit er zo diep in dat velen de gewoonte hebben aangenomen om over ‘Turkse mensen’ of ‘Surinaamse mensen’ of ‘Joodse mensen’ te praten. Kennelijk realiseren ze zich niet dat dat (letterlijk) discriminerend is zolang je niet ook van ‘Nederlandse mensen’ en pakweg ‘Amerikaanse’ en ‘Duitse mensen’ spreekt.
Toch is er met taboes iets raars aan de hand. Of niet zozeer met taboes als wel met de menselijke geest denk ik. Zaken die zwart op wit staan zijn om de een of andere reden schokkender dan diezelfde zaken wanneer ze uitgesproken worden. Wij konden best praten over ongesteld worden, maar dat woord kon volgens de heersende norm niet zomaar sec in een woordenboek staan. (Een woordenboek geeft de woorden natuurlijk in principe contextvrij, ook al staan er vaak wel aanduidingen als spreektaal of plat of vulgair bij.) Een ordinaire scheldbrief is moeilijker te verteren dan een ordinaire kijfpartij waarbij dezelfde ruziemaker gewoon tegenover je staat.
Het is net alsof iets wanneer het opgeschreven is, wáárder wordt. We hebben liever een schriftelijk dan een mondeling contract, al is dat laatste net zo rechtsgeldig. Het bladzijden lang neerkalken van de naam van een geheime liefde geeft ook zo iets prettig tastbaars ineens. Zien is geloven?
Misschien is beeld inderdaad indringender dan geluid. Als we luisteren krijgen we zo’n 180 woorden per minuut binnen. Lezen we daarentegen dan gaat dat gemiddeld met een snelheid van 300 woorden per minuut. Dat betekent dat we in principe een geschreven taboe sneller in ons opnemen dan een gesproken taboe. En toch komt het harder aan?
Zelfs een opgeschreven gesproken taboe is al te erg. Toen Sjon Hauser een tijdje terug door de NRC geinterviewd was omdat hij een mooi boek over Thailand had geschreven, verscheen er boven het artikel als kop een citaat waarin het werkwoord ‘lullen’ voorkwam. En ja hoor: ingezonden brieven, waarin prachtige alternatieven voor lullen werden gegeven. Dat was niet minder dan een verzoek om censuur.
Een vies woord opschrijven kost sommigen onder ons ook nog steeds moeite. Een dame van de PTT bleek laatst volgens een berichtje in de Volkskrant niet in staat de telegramtekst Lieve geile timmerman, gefeliciteerd van Hans en Gerrit‑Jan op te nemen. Althans, “dat tweede woord” kon ze zelfs na overleg met haar meerderen niet verzenden.
Zien raakt ons harder dan horen. Het journaal is dat in ieder geval met me eens: avond aan avond vertelt het ons hoeveel doden er nu weer gevallen zijn door instortende gebouwen, op elkaar klappende auto’s en schietende soldaten. Blijkbaar kunnen we dat allemaal verwerken. Maar beelden van een ‘zwaargewonde’ of een ‘verminkt lijk’ krijgen we zo goed als nooit te zien.
Pratende apparaten
Wat u hier leest is geschreven met behulp van een tekstverwerker. Ik gebruik zo’n ding al jaren, en het handjevol commando’s dat ik nodig heb voor het dagelijkse deleer-, invoeg- en bewaarwerk ken ik uit mijn hoofd. Maar soms moet ik ineens iets anders dan anders doen. Een stuk in tweeën knippen bijvoorbeeld en dan zowel de twee helften als het geheel bewaren. Helemaal niet lastig, maar ik doe het te zelden om de juiste toetscombinaties van buiten te kennen.
Ik moet ze dus nazoeken. En aan geblader en gezoek in een handleiding heb ik een broertje dood. Als het even kan laat ik dat dus na. Gevolg is dat ik feitelijk maar een fractie gebruik van alle trucs en snufjes die mijn tekstverwerker bevat. Mijn troost: ik ben zeker niet de enige luilak. Het verschijnsel beperkt zich bovendien niet tot tekstverwerkers. Hele volksstammen weten op hun spuugdure autoradio ook niet veel meer dan Radio drie te vinden, en hun prachtige videorecorder laten ze voornamelijk gehuurde banden afspelen en weer terugspoelen.
Dat gebruiksaanwijzingen slecht gelezen worden is al jaren bekend. Aan de kwaliteit van de teksten is vaak veel te verbeteren, maar de tegenwoordige techniek biedt ook nieuwe mogelijkheden. Zo staat de beter-gesorteerde ijzerwinkel sinds een tijdje vol met videohandleidingen voor doe-het-zelf-behangen en -tegelzetten.
Of die inderdaad slapstickscènes met in rollen behang gewikkelde doe-het-zelvers voorkomen, is niet bekend, maar op het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven wordt wel onderzoek gedaan naar gesproken handleidingen. Het IPO is een onderzoeksinstelling die door de Technische Universiteit Eindhoven en de firma Philips bekostigd wordt.
Gebruiksvriendelijk
Prof.dr.ir. F. van Nes is er coördinator van de werkgroep Informatie Ergonomie, die onder andere probeert erachter te komen welke computerapparatuur en -programmatuur ‘gebruikersvriendelijk’ is. Waar werken mensen het liefste en het beste mee, is dus de vraag.
‘Het is natuurlijk een open deur, maar spraak is voor mensen een belangrijk en robuust communicatiemedium,’ zegt van Nes. ‘En mijn stelling is dat het steeds belangrijker zal worden bij de ontwikkeling van allerlei produkten. Omdat veel mensen nu allerlei mogelijkheden die hun apparaten hebben niet benutten, kun je je afvragen of een apparaat dat ‘zichzelf uitlegt’ niet beter werkt. Ook al zitten er aan gesproken teksten wel nadelen: ze zijn vluchtig, als iets gezegd is dan ben je vervolgens op je geheugen aangewezen, je kunt niet gemakkelijk even een stukje van de tekst terugzoeken.’
Van Nes doet dus onderzoek met pratende apparaten, en zelfs met apparaten waartegen de gebruiker kan praten. Dat begon een aantal jaren geleden. Toen zocht hij bij een grote groep gebruikers van een Philips-tekstverwerker uit, hoe vaak ze elk van de 63 commando’s die het apparaat telde intikten, en welke ze uit hun hoofd kenden.
Niet verbazingwekkend: een aantal commando’s werd telkens gebruikt, en die kende iedereen dan ook uit zijn hoofd. De rest werd, indien noodzakelijk, opgezocht of nagevraagd. Het bleek dat veel gebruikers een sprekende tekstverwerker, die hun dus letterlijk vertelde wat ze moesten doen, een goed idee vonden. Ook al omdat wie aan het tekstverwerken is al een vol beeldscherm heeft.
Er werd een groepje proefpersonen gevonden die nog nooit een tekstverwerker gebruikt hadden (Van Nes: ‘Dat was vijf jaar geleden gemakkelijker dan nu’). Ze moesten met hetzelfde 63 commando’s tellende apparaat leren omgaan. De helft kreeg eerst een handleiding op het scherm en daarna een uit de luidspreker, bij de andere helft ging het andersom.
Uiteindelijk bleek de helft van de proefpersonen de gesproken handleiding te prefereren, de rest las liever. En iedereen bleek zijn taak redelijk uitgevoerd te hebben. Argumenten van de spraak-aanhangers waren onder andere dat ze aan de accentuering konden horen wat er belangrijk was, en dat ze bij opeenvolgende commando’s (‘tik tegelijk de controletoets en een A in, gevolgd door een spatie, en daarna een 3′) niet van hun toetsenbord hoefden op te kijken.
Kantoorachtige omgeving
Het laatste project van Van Nes gaat nog iets verder. Omdat het uitgevoerd is in het kader van een groot Esprit-project dat ‘menselijke factoren in een kantoorachtige omgeving’ moest onderzoeken, is er een spraak-annotatiesysteem (Van Nes: ‘Nee, een mooie naam hebben we nog niet bedacht’) ontwikkeld.
Met dat systeem kan iemand zowel gesproken als geschreven commentaar toevoegen aan een geschreven tekst (die tekst ‘annoteren’ dus). Degene voor wie het commentaar bedoeld is, krijgt op zijn scherm links een pagina van de bewuste tekst in beeld. Op de plaatsen waar commentaar gegeven is staat een klein vierkantje. Rechts in beeld staat een rijtje commando’s: ‘vorige’, ‘volgende’, ‘pauze’ enzovoort. Die commando’s kunnen met behulp van een muis ‘aangestipt’ worden, maar je kunt ze ook inspreken. Zeg je bijvoorbeeld eerst ‘nummer’, dan worden de vierkantjes in de tekst netjes doorgenummerd. Zeg je daarna ‘twee’, dan hoor je vervolgens het commentaar dat de commentator bij vierkantje twee ingesproken heeft. Die commentator had ook kunnen kiezen voor een geschreven annotatie: die verschijnt dan rechtsonder in beeld.
Het onderzoeks- annex demonstratiemodel heeft overigens al het commentaar zowel in geschreven als in gesproken tekst voorradig.
Toepassingen: je kunt het systeem als een soort dictafoon gebruiken (‘Juffrouw Annie, kunt u hier nog de volgende passage invoegen’), je kunt verschillende mensen commentaar op een tekst laten geven zonder dat er aan die tekst iets verandert en je kunt je annotaties bovendien op een zelfgekozen moment toevoegen, desnoods midden in de nacht, of als het elders in de wereld midden in de nacht is, en telefonisch overleg daardoor onmogelijk.
Voordelen van gesproken boven geschreven commentaar: accentuering kan de bedoeling heel eenvoudig duidelijk maken (‘het is progressie’, als er ‘agressie’ staat), en: ‘Zou je dat nou wel zo zeggen? Dit is nogal een gevoelig punt’ komt aangenamer over dan een krabbel ‘onzin’ in de marge.
Nadeel van commando’s inspreken: spraakherkenning blijft een lastig punt voor een computer. Ondanks het feit dat Van Nes het systeem getraind heeft op zijn eigen stemgeluid wordt zijn ‘drie’ keer op keer begrepen als ‘tien’. Zodra er klankovereenkomsten zijn krijgt de spraakherkenner het moeilijk. Dat probleem speelt niet bij het geven van commentaar: dat wordt gewoon als het ware op een bandje ingesproken. Voor de commando’s kan overigens altijd nog de muis ingezet worden.
Hekel aan dictafoons
Wat vinden gebruikers nu van dit systeem? Van Nes: ‘Een derde van degenen die we het gevraagd hebben typt de annotaties toch liever. Dat zijn overigens dezelfde mensen die een hekel aan dictafoons hebben. Tweederde praat dus het liefst. Degenen die het commentaar moeten afluisteren vinden het meestal prettig. Alleen als de tekst te lang wordt haken ze af. Zij het dat een kwart nog steeds een gesproken annotatie boven een geschreven prefereert als die langer dan een of twee zinnen is.‘
’Dat is opmerkelijk. Je zou verwachten dat vooral korte instructies of waarschuwingen prettig en begrijpelijk gevonden worden, maar ook ellenlange teksten doen het goed. Het annotatiesysteem heeft ook een duidelijk gestructureerde gesproken handleiding, waarbij gebruikers desgewenst naar één onderdeel kunnen vragen, en een, twee of vier zinnen terug kunnen gaan.‘
’We hebben getest wat het meeste tijd kostte: de gesproken handleiding of dezelfde instructies in geschreven tekst. Het gaat even snel. Opvallend was wel dat iedereen te gauw dacht “dat hij het wel wist”. Na een minuut of twintig geschreven of gesproken instructies gingen ze allemaal aan de slag, en dan bleken ze toch niet genoeg te weten en weer terug te moeten naar de handleiding. Maar de toepassingsmogelijkheden van spraak bij allerlei apparatuur blijken in de praktijk groter dan ik verwacht had.’
Het systeem is een prachtig staaltje toepassing van bestaande technieken. Komt het ook op de markt? Van Nes: ‘Dat ligt er maar aan. Zou u het willen hebben?’
BABELONIA
Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion door Larry Gonick. 147 blz., Veen/BSO 1990 f 19,90. ISBN 90 204 1929 3
Drie keer heb ik het nu gelezen. Drie keer heb ik gelachen,instemmend gegromd, bewonderend geknikt. En telkens heb ik me afgevraagd hoe je Larry Gonicks briljante beeldverhaal Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion recht kunt doen in een recensie. Want die moet nu eenmaal uit woorden bestaan, terwijl woorden in dit boek niet zonder beelden kunnen, en vaak zelf beelden zijn.
Kijk, dat klinkt meteen alweer ingewikkeld, en het boek is nu juist glashelder. U moet voorlopig maar aannemen dat de tekeningen knap, verhelderend en buitengewoon geestig zijn.
Gonicks boek gaat over Nieuw-Babelonië, de nieuwe spraakverwarring. Maar ook over de oude. In nog geen 150 pagina’s behandelt hij zo’n beetje alle oude, huidige en toekomstige aspecten en vormen van taal en communicatie.
Hij put daarvoor uit elke denkbare bron: van de bijbel tot Alice in Wonderland, van de theorieën van Chomsky over taal, tot die van mcLuhan over de rol van de media. Geschiedenis, biologie, psychologie, informatica,Gonick weet ze aaneen te smeden zonder dat zijn verhaal een onoverzichtelijke chaos wordt.
Een klein mannetje, C. Arthur Tune (‘Call me ‘Art’‘ zegt hij) voert ons binnen in Nieuw-Babelonië. Daar staat een grote bijbelse toren centraal, die behalve alle natuurlijke talen ook dode, programmeer- en heel veel andersoortige talen herbergt, naast post-bijbelse begrippen als psycholinguistiek, symbolisme en de computer.
Het eerste en grootste deel van het verhaal dat na de introductie volgt, gaat over taal. Gonick gaat eerst ‘back to the roots’, naar onze ‘reptile roots’. En waar Piet Vroon in zijn Tranen van de krokodil de krokodil als exemplarisch voor onze oudste, emotionele hersendelen (ons limbisch systeem) neemt, gebruikt Gonick de dinosaurus.
Die zit nog ergens in ons hoofd, en in de tekeningen van Gonick plopt hij er van tijd tot tijd uit: zo kunnen de monden van twee mensen heel andere zaken belijden dan de dinosaurussen op hun hoofd die tegelijkertijd ook een conversatie hebben (man tegen vrouw op party: ‘Kent u Penelope van inkoop?’ Zij: ‘Penelope wie?’, tegelijkertijd de mannetjesdinosaurus: ‘Zin om in het moeras te rollebollen?’ de vrouwtjesdinosaurus: ‘Ik zou wel willen, maar mijn mens is getrouwd ..’).
Ideeën over het ontstaan van taal, het verschil tussen symbolisch en iconisch, dubbelzinnigheden in zinnen (denk even na over ‘Time flies like an arrow’), logica: Gonick bespreekt het allemaal in een paar pagina’s. En slaagt erin zijn lezers aldoor bij de les te houden met behulp van grapjes, kleine commentaren en zijn eigen afkeer van grote woorden en jargon.
‘Taalinflatie’ kan ook op zijn spot rekenen: ‘markt’ werd ‘supermarkt’, toen ‘hypermarkt’ en in Amerika heb je al de ‘Shopper’s World’. De volgende stap wordt volgens Gonick ‘the absolutely full-service Shopper’s Universe’ (vrouw met boodschappenkarretje tegen winkelbediende: ‘Waar vind ik de salami?’ Winkelbediende: ‘Op Jupiter’). Hoe de communicatie duidelijk en effectief te houden wordt vervolgens ook nog even uitgelegd.
Het tweede deel van het boek gaat over ‘beelden’: over hoe we kijken, over pictogrammen, het alfabet, de boekdrukkunst, de televisie.
Alles leidt uiteindelijk tot het toverwoord informatie,waar ‘taal’ en ‘beeld’ beide een voorbeeld van zijn. De computer heeft het op zijn geweten dat we daar anders tegenaan zijn gaan kijken. Natuurlijk worden ook de mogelijkheden en voorlopige onmogelijkheden van de computer besproken.
Larry Gonick maakte zijn beeldverhaal in opdracht van het softwarebedrijf BSO, dat vorig jaar een symposium hield waar veel van de hedendaagse verwarring die in Neo-Babelonia behandeld wordt, ter sprake kwam. Die oorsprong verklaart het opduiken van het werk en de namen van een aantal sprekers op het symposium aan het eind van het boek. Maar waarschijnlijk valt dat niet eens op als je het niet weet: BSO verdient een compliment voor zijn hand van kiezen. En Gonick is een gouden greep.
Beste Boeken 1989
Taalboeken overspoelen de markt. Temidden van alle shit toch tenminste drie nieuwe en een ouder juweeltje:
Vorig jaar te laat voor deze topparade in handen gekregen, bovendien al in 1987 verschenen, maar onbetwist het beste boek-voor-een-breed-publiek over taal en taalkunde: The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal (Cambridge University Press, circa f 115,-). Dialecten en taalfamilies, gebarentaal en kunsttalen, universalia en bekende misverstanden, kindertaalverwerving en lezen en schrijven, alles staat er in, en overal staan tekeningen, foto’s, staatjes, of kaarten bij. Goed geschreven, onderhoudend, informatief. Zowel geschikt om van voor naar achteren uit te lezen, als om in te bladeren en kijken, als ook om iets specifieks in op te zoeken. Een fantastisch boek dus, dat maar één nadeel heeft: het is in het Engels geschreven en gaat ook vaak over het Engels.
Oliver Sacks: Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven (Meulenhoff, f 32,50): een helder, begrijpelijk en natuurlijk ook weer erg persoonlijk boek van de beroemde neuroloog die onlangs een nieuwe wereld ontdekt heeft: die van de doven waarin gebarentaal de voertaal is. Sacks pakt het breed aan en zorgt (opnieuw) dat zijn verhaal ook over de menselijke geest gaat. Prikkelende lectuur.
J.M. van der Horst & F.J. Marschall: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (Nijgh & Van Ditmar, f 34,90). Precies wat de titel belooft. Daarbij goed geschreven en rijk geïllustreerd, en er wordt ook nog iets verteld over het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams-Nederlands.
Justus van Oel: Kunt u Breukelen? (Nijgh & Van Ditmar, f 17,50). Het enige leuke-geschenkboekjes-beneden-de-twee-tientjes dat zijn geld echt waard is. Honderden Nederlandse plaatsnamen krijgen een bedachte, maar wel slim bedachte betekenis mee. (Bunkerte: De primitieve, onverschillige honger die zich om drie uur ’s nachts aandient na stevig drankgebruik).
‘Registreer, registreer! Kreeg ik te horen’
Hij heeft het als een zegen beschouwd: alle vrije uren die J. van Donselaar (1928) besteedde aan zijn woordenboek van het Surinaams-Nederlands was hij in gedachten weer in Suriname. ‘Ik kon op een zinnige manier met Suriname bezig blijven’, zegt hij.
Tot zijn genoegen, en ook een beetje tot zijn verbazing (‘Ik had hooguit op een aanmoedigingsprijs gehoopt’) zijn zijn werkzaamheden nu door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bekroond met een van de twee hoofdprijzen Johan de la Court, voor onbezoldigd onderzoek op het gebied van de alfawetenschappen: 25.000 gulden die hij zeker aan een reis, liefst naar Suriname zal besteden.
Van Donselaar is bioloog, en een beurs voor vegetatie-onderzoek bracht hem ruim dertig jaar geleden voor het eerst naar Suriname, een land waarvan hij direct “volledig gecharmeerd” raakte.
Bij zijn tweede verblijf begon hij aantekeningen te maken over het Surinaams-Nederlands. Wanneer het hem opviel dat Surinamers, als ze Nederlands spraken, een woord of een uitdrukking gebruikten die in het standaardnederlands niet voorkomt of een andere betekenis heeft, schreef hij dat op.
Zijn eerste belangrijke informant was, hoe kan het anders, een boomkenner met wie hij maanden in de wildernis verkeerde. Precies eenzesde van de 6600 woorden die Van Donselaar opnam in zijn eerder dit jaar bij Coutinho uitgebrachte Woordenboek van het Surinaams-Nederlands zijn benamingen voor planten en dieren.
In de recensies van het boek werd alom geopperd (ook door mij, LK, Zaterdags boekenbijvoegsel 1-4-1989) dat dat grote aantal wel iets met Van Donselaars achtergrond te maken zou hebben. Tegen die gedachte verzet hij zich hevig.
Schoenmakersbedrijf
Van Donselaar: “Ik heb nog heel veel niet opgenomen. Alles wat je niet regelmatig tegen zou kunnen komen staat er niet in. Maar er zijn gewoon zoveel planten en dieren die in Nederland niet voorkomen, maar in Suriname wel een Nederlandse naam hebben, dat ook iemand die geen bioloog is tot een dergelijk aantal zou zijn gekomen. Ik heb ook mijn best gedaan om alle termen uit het schoenmakersbedrijf en bij de politie en uit de muziekwereld te achterhalen.”
Dat was soms niet eenvoudig. Lang niet iedere informant begreep automatisch Van Donselaars bedoelingen. In 1981 kreeg hij voor twee maanden een reisbeurs voor zijn onderzoek (in 1977 was er bij het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap in Utrecht al een eerste lijst van 1400 woorden verschenen) en sprak hij nog eens met ruim 130 mensen.
Van Donselaar: “Ik had toen een afspraak met twee politie-officieren om het politie-jargon en woorden uit de criminele sfeer te inventariseren. Wel, daar zaten ze. We gingen aan het praten, maar ze begrepen nauwelijks waar ik het over had.“
”Met heel veel moeite kwamen er toen wat woorden uit. Maar daar bleek ik niets aan te hebben. Later ben ik in Nederland eens bij de politie gaan informeren, en het bleek dat die Surinaamse politie-officieren me alleen maar woorden hadden gegeven die ze in Nederland tijdens hun opleiding geleerd hadden.”
“Maar soms zat het ook erg mee. Ik had een keer een afspraak met iemand die in een big band speelde om over muziekjargon te praten. Die bleek ook nog onderofficier te zijn en hij begreep precies wat ik wilde weten. We hebben toen uren op de veranda gezeten, met biertjes, en behalve alle muziektermen lepelde hij ook zo alles uit het leger op. Reeksen woorden waarvan hij zei ‘dat zeggen jullie in Nederland anders’. En dat wilde ik weten.”
Van Donselaars hoopt dat de publiciteit die de prijs hem oplevert zal helpen om zijn boek beter te laten doordringen in Suriname. Want hij heeft het vooral voor Surinamers bedoeld.
In het onderwijs daar bestaat ook dringende behoefte aan een boek als het zijne. Van Donselaar: “Registreer, registreer! kreeg ik te horen. Schrijf alles op wat je hoort, als je maar zorgt dat je niet normatief bezig bent. En in een boek als dit mag ook best veel over de cultuur en de natuur in Suriname terug te vinden zijn. Wij zien wel hoe of wat we met het materiaal kunnen doen.”
“Het is ook echt een ramp nu in het onderwijs: men is zich er inmiddels van bewust dat er zoiets bestaat als het Surinaams-Nederlands, maar leraren Nederlands beoordelen het gebruik daarvan heel verschillend.”
”En een beetje een gewiekste jongen kan nu als hij een rode streep door zijn werk krijgt roepen: ‘Fout? Dat is helemaal niet fout! Dat is Surinaams-Nederlands.’ De Surinaamse taalkundigen vonden ook niet dat ik een taalkundig kluifje voor hun neus weghaalde, want ze zeiden: ‘Wij kunnen dit werk niet doen. Je moet van huis uit een ABN-spreker en dan hier komen, pas dan kun je de verschillen horen.’”
Over contacten met de ‘gevestigde wetenschap’ heeft Van Donselaar absoluut niet te klagen. Die bezorgden hem ook die reisbeurs. Zelf was hij “als de dood iets te produceren dat de vakmatige toets der kritiek niet kon doorstaan”.
Van Donselaar: “In de biologie heb ik zo vaak goedwillende amateurs gezien die dan in de populaire pers dingen schrijven waarvan je denkt: dat kan echt niet. Was nou toch eerst eens even gaan informeren.”
Dus ging hij zelf wel bij vakmensen te rade. Die bleken geïnteresseerd en welwillend en inmiddels is hij zelf hard bezig “een brevet van vermogen in de Neerlandistiek” te halen. Nadat hij een aantal jaren geleden vervroegd ophield met werken ging hij Nederlands studeren.
Zijn propedeuse heeft hij op zak, maar daarna nog eens drie jaar een strak programma zou hem te veel hebben afgehouden van andere dingen (‘de kleinkinderen, achter vogeltjes aanjagen’) die hij ook graag doet.
Hij vond een promotor en heeft nu (voor de tweede maal: Van Donselaar is al doctor in de biologie) de status van promovendus. Een geheel nieuwe carrière dus, waarin hij eindelijk zijn al uit zijn schooltijd daterende belangstelling voor taal kan botvieren.
Zijn promotie-onderwerp: het Surinaams-Nederlands natuurlijk. Hij heeft alweer honderden woorden verzameld die in een eventuele volgende druk van het woordenboek opgenomen zouden moeten worden (“Een woordenboek is nooit klaar, en er verandert ook voortdurend vanalles.”), maar hij wil meer: de woorden groeperen, uitzoeken op welke gebieden ze liggen, en hoe dat komt. Van Donselaar: ‘Er zijn natuurlijk allerlei woorden die met de plantages en suiker te maken hebben. Vaak dingen die helemaal niet meer bestaan, maar ook alle woorden op het gebied van voedingsmiddelen en gerechten zijn heel intrigerend.’
De aspecten die in de lexicologie niet zo naar voren komen (woord- en zinsbouwprincipes bijvoorbeeld) laat hij graag aan anderen over: “Het materiaal ligt er om door iedereen geplunderd te worden. Daar heb ik het echt voor bedoeld.”
Van Donselaar houdt van de Surinaamse cultuur. En die is soms onverwachts ook in Nederland te vinden. Hij straalt als hij erover praat. “Ik was vandaag op de veemarkt in Purmerend. Staat daar een Nederlandse handelaar in vogels, waarmee ik aan de praat raakte en dan blijkt zo’n man allerlei namen voor Surinaamse zangvogeltjes te kennen! De Surinamers hebben die cultuur van zangvogeltjes en wedstrijden meegenomen naar Nederland, en dat vind je dan terug op de markt in Purmerend. Dat is toch prachtig.”
Luister naar de doven
Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5
Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.
De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.
De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.
GOD
God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.
Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).
In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.
De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.
Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.
DOVENONDERWIJZER
Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.
Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.
Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.
Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.
Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.
Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.
Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.
Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet.
Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.
Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.
Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien.
Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.
Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.
Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.
EMANCIPATIE
Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.
De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.
De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.
De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.
Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.
Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).
Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.
ECI-prijs 1989
Gaat het Nederlands teloor? drie essays door Jet Wester, Gerrit Krol, en Charles Crombach, geb., 125 blz., f34,50 (ECI boekenclubprijs f 27,50)
ISBN 90 269 411 88
Er is genoeg over geschreven vorig jaar. De boeken- en platenclub ECI looft voortaan eens per twee jaar fikse geldprijzen uit (samen f 105.000,–, net ietsje meer dan de AKO-prijs) voor wetenschappelijke verhandelingen of essays over een onderwerp dat valt binnen het algemene thema ‘lezen en maatschappij’. De eerste keer moest het gaan over de vraag Gaat het Nederlands teloor? en het commentaar was niet van de lucht: een oubollige titel, kan dat gezeur over verloedering nou eens afgelopen zijn, er zit niet eens een taalkundige in de jury. Hans Gruijters, de voorzitter van de jury bleek bovendien het antwoord op de vraag al te kennen: in de Telegraaf meldde hij dat ‘onze taal met uitsterven bedreigd wordt’.
Voor de inzendingen moest dan ook het ergste gevreesd worden, maar gelukkig, het valt reuze mee. Afgelopen donderdag was de prijsuitreiking. Uit 214, overigens volstrekt anonieme inzendingen werden er uiteindelijk drie bekroond; de prijzen voor ‘de origineelste aanpak’ en ‘het origineelste taalgebruik’ (elk goed voor f 5.000,–) werden niet toegekend. Dat de hoofdprijs (f 45.000,–) naar een artikel over spelling ging zal niemand verbazen, maar van de inhoud van De Tao van Taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands zullen heel wat mensen opkijken.
Jet Wester, een taalkundige die aan de universiteit van Nijmegen werkt, schreef een sprankelende, inzichtgevende verhandeling over het verband tussen de Nederlandse spellingsconventies en de (onbewuste) kennis die elke moedertaalspreker van het Nederlandse taalsysteem heeft. De spelling weerspiegelt dat systeem veel beter dan we in de gaten hebben.
Neem bijvoorbeeld het algemeen heersende idee dat er een inconsequentie zit in hond/honden en heb/hebben tegenover huis/huizen en leef/leven. Logisch zou zijn om ofwel ‘hont’ en ‘hep’ te schrijven, ofwel ‘huiz’ en ‘leev’. Onzin, zegt Wester, wij spellen netjes de onderliggende vorm, en dat kun je ook zien en horen als je iets anders achter de ‘wortel’ of de ‘stam’ zet: het is huiselijk naast (on)hebbelijk, en liefelijk naast dodelijk. ‘Huis’, ‘heb’, ‘lief’ en ‘dood’ zijn daarom geen willekeurige maar juist heel systematische spelwijzen. Nieuwe inzichten uit de fonologie blijken al eeuwen te sluimeren in de manier waarop we onze taal grafisch weergeven.
Aardig is ook het stukje over het trema – is er iets nietiger dan het trema? Tekstverwerkers zien hem niet staan; veel Nederlanders kennen hem niet; omliggende talen hebben hem niet nodig – dat zorgt dat wij allemaal met de regelmaat van de klok de wet overtreden. Wie zich namelijk houdt aan de voorschriften uit de Spellingwet van 1947 zou ook in woorden als ‘bloeien’, ‘ingenieur’ en ‘koeieuier’ trema’s moeten zetten. Dat we dat niet doen, en ook niet hopeloos in verwarring raken door dergelijke woorden, komt doordat we een perfecte beheersing van een mooi en overzichtelijk door Wester uiteengezet regelsetje hebben, dat bijvoorbeeld voor het maken van een ‘voorleesmachine’ een grote voorspellende kracht blijkt te bezitten.
Wester baseert haar artikel op (veelal: eigen) onderzoek waarvan de resultaten voor een goed deel al jaren beschikbaar zijn. Wonderlijk toch dat de Taalunie vijf jaar kon doen over een voorlopig voorstel om de Nederlandse spelling te wijzigen zonder dit soort onderzoek mee te laten wegen. Het trema was een van de zaken die men volgens het rapport dat eerder dit jaar verscheen wilde afschaffen.
Anachronisme
Enfin, het is zolangzamerhand bekend dat de Taalunie niet geïnteresseerd is in recente onderzoeksresultaten, ook de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) is een merkwaardig anachronisme. Dat neemt niet weg dat voortaan niemand zich meer met goed fatsoen in het spellingsdebat kan mengen zonder tenminste kennis te hebben genomen van dit artikel.
Maar ook voor degenen die zich niet druk kunnen maken over spelling is het een aanrader. Wester gebruikt spelling namelijk als een lokkertje om de lezer mee te voeren op een tocht langs het wonder taal. Ze doet dat met verve en een aanstekelijk enthousiasme. Een eenvoudig artikel is het zeker niet geworden, maar het laat op een overtuigende manier zien dat een ‘natuurwetenschappelijke’ kijk op taalfeiten werkelijk inzicht geeft. De bouw van een DNA-string gaat niet wezenlijk anders in z’n werk dan de bouw van een woord.
De verhandeling besluit met een krachtige oproep aan de overheid, onder andere om opdracht te geven voor het vervaardigen van een spannend en verkoopbaar boek over spelling en haar relaties tot taal en taalkunde. Een boek dat uitsluitend over samenhang gaat en dat niets anders doet dan inzicht geven. Het zou mooi zijn als deze prijs zo’n nuttig vervolg zou krijgen.
Na dit flitsende en vooral ook originele essay vallen de andere twee een beetje tegen. Zowel Onze nationale schaamte, geschreven door de auteur Gerrit Krol en f 30.000,– waard gebleken, als Een taal die niet kan sterven van Charles Crombach (f 20.000) is nogal saai. Zulke artikelen zou je inderdaad verwachten over het prijsvraagonderwerp.
Opvallend is dat in beide verhalen dezelfde elementen terugkomen: het prachtige werk van Stevin die ons woorden als ‘wiskunde’ en ‘worteltrekken’ bezorgde en natuurlijk de stroom Engelse leenwoorden die het Nederlands binnenkomt.
U kent die verhalen en argumenten zo langzamerhand wel. Crombach, hoofd van het transferpunt van de Landbouw Universiteit in Wageningen, denkt dat de positie van het Nederlands wel eens minder sterk zou kunnen worden in de wereld en daar zou hij best gelijk in kunnen hebben. Het is geen slecht artikel maar het is ook geen seconde echt spannend.
Het verhaal van Krol vind ik nogal warrig. Er wordt van alles overhoop gehaald en ik geloof dat de moraal is dat we trots op ons Nederlands moeten zijn, maar er is te weinig lijn in het stuk te ontdekken om dat met zekerheid te kunnen concluderen.
En uit beide artikelen spreekt weer dat onuitroeibare idee dat het Nederlands bestaat uit woorden. Niemand die er bijvoorbeeld op wijst dat leenwoorden, zodra ze hier binnenkomen onderworpen worden aan het Nederlandse systeem: we verkleinen ze, vervoegen ze, maken meervouden, allemaal puur op z’n Hollands.
De essays zijn verzameld in een mooi gebonden boekje. Een boekje “dat aan de boekhandel aangeboden is, en dan zeggen sommige boekhandels dat ze het willen hebben, andere willen het dan niet”, luidde het diplomatieke antwoord donderdag tijdens de persconferentie op een vraag naar de verkrijgbaarheid van het boek.
U zult zelf moeten gaan kijken of uw boekhandel iets wil verkopen dat uit de koker van de aartsvijand komt, want dat blijven boekenclubs voor de reguliere handel. En anders moet u toch lid van de club worden.
Een brein in flarden
DE MAN MET EEN KOGEL IN ZIJN HOOFD De geschiedenis van een neurologisch geval door A.R. Lurija. Vertaling: Frans Stapert Uitgever Bert Bakker, 161 p., f 24,50
Geen Friday the 13th in welke aflevering dan ook kan er tegenop. Pure horror: een kogel door je hoofd geschoten krijgen en dat na kunnen vertellen.
Nou ja, na kunnen vertellen… Zasetski deed vijfentwintig jaar over zijn verhaal. Eigenlijk is hij ook meer de schrijver van De man met een kogel in zijn hoofd dan Lurija, de wereldberoemde neuroloog die als auteur vermeld staat op dit net uit het Russisch vertaalde boek. Lurija (in 1979 overleden) was ook de eerste om dat toe te geven overigens. De verbindende teksten, waarin onder andere het een en ander uiteengezet wordt over de werking van de hersenen zijn van zijn hand, maar het grootste deel van het boek bestaat uit dagboekfragmenten van de gekwelde Ljova Zasetski.
Voorjaar 1943. Rusland, de slag bij Smolensk. Zasetski is 23 en commandant van een peloton. ‘Plotseling barstte de Duitse kogelregen los, van alle kanten knetterden de mitrailleurs. De kogels floten me om de oren. Ik zocht dekking. Maar lang kon ik niet blijven liggen: onze voorhoede was al bezig de oever te beklimmen. Onder mitrailleurvuur sprong ik op van het ijs, stormde voorwaarts in westelijke richting, en…’
Zasetski’s wereld werd in duizenden stukken geslagen, zoals Lurija het adequaat uitdrukt. Die stukjes werden nooit meer een eenheid. De gevolgen van een kogel die de hersens doorboort zijn, hoe goed Zasetski ze ook beschrijft, feitelijk niet voor te stellen.
Zasetski kan niet goed meer zien, dat wil zeggen, hij ziet chaos. Alles beweegt, flikkert, verandert voortdurend voor hem. Het hele idee van een rechterkant is verdwenen. Hij kan van alles maar de helft zien: ‘Wanneer ik naar de linkerhelft van een lepel kijk vraag ik me verbaasd af waarom ik er maar een stukje van zie en niet de hele lepel. Toen dit voor het eerst gebeurde leek de lepel een vreemd stukje ruimte, waar ik zelfs bang voor werd wanneer ik hem in de soep kwijtraakte.’
Hij kan ook zijn eigen rechterkant op geen enkel manier meer waarnemen, en hij begrijpt sowieso niet langer hoe zijn lichaam in elkaar zit en werkt: ‘Wanneer ik mijn ogen dan dicht doe weet ik niet eens waar mijn rechterbeen gebleven is. Om de een of andere reden heb ik steeds gedacht (en gevoeld) dat het ergens boven mijn schouder, zelfs boven mijn hoofd zat. (…) ’s Nachts werd ik plotseling wakker en voelde een soort druk in mijn buik. Er zat me daar iets dwars, maar ik hoefde niet te plassen. Ik moest iets anders, maar wat? Ik kon er maar niet achter komen, terwijl de druk in mijn buik steeds groter werd. Plotseling realiseerde ik me dat ik naar de wc moest. Ik piekerde me suf hoe dat ook alweer ging. Ik wist al dat ik een opening had om urine uit het lichaam te lozen, maar hier moest iets anders gebeuren. Mijn buik drukte op een andere opening, maar ik was vergeten waar die voor diende.’
Zasetski’s geheugen is in eerste instantie totaal verdwenen. Hij heeft de rest van zijn leven (het is onduidelijk of hij nu nog steeds leeft, daar wordt nergens iets over vermeld) hoofdpijn en een gonzend hoofd. Als hij wakker wordt in het ziekenhuis weet hij niet wie hij is, hij weet niet wat er gebeurd is en hij snapt ook niets van wat mensen tegen hem zeggen.
Het nare is alleen: hij is niet gek. Hij realiseert zich, voelt dat er iets verschrikkelijk mis met hem is. En langzaam, heel langzaam vindt hij weer iets van de woorden om dat mee uit te drukken terug. Hij prent ze zich keer op keer in, maar het kost hem ongelooflijk veel moeite. Er zijn stukjes en brokjes herinnering bewaard gebleven, flarden komen terug, zoveel is duidelijk, maar iets nieuws onthouden is vrijwel ondoenlijk.
Formuleren, een gedachte vasthouden, een mededeling begrijpen kosten verschrikkelijk veel tijd, als het al lukt: ‘Het lijkt of er een zwaar slot om mijn hoofd zit. Wanneer ik er met de grootste moeite een woord aan ontfutseld heb duurt het minuten, soms urenlang om een tweede woord te vinden dat ik voor mijn gedachte nodig heb. Tijdens dat zoeken raak ik het eerste woord al snel kwijt en vaak verdwijnt ook de hele oorspronkelijke gedachte plotseling uit mijn hoofd.’
Gevolg van zijn trage begrijpen en spreken (zijn afasie) is dat hij geen normaal gesprek kan volgen of voeren, dat hij niet snapt wat er in een film gezegd wordt, dat hij nooit weet waar een liedje over gaat, waar zijn omgeving om moet lachen. Ook simpel hoofdrekenen lukt niet meer, en schaken en dammen, waar Zasetski voor zijn hersenletsel goed in was, zijn onmogelijk geworden. En alweer: het nare is dat hij zich maar al te goed realiseert wat hij mist. De frustratie en eenzaamheid die dat moet opleveren bezorgen mij koude rillingen.
Losse stukjes
Maar behalve een tragische kant heeft dit boek ook een razend interessante klinische kant. Net als veel van de verhalen in De man die zijn vrouw voor een hoed aanzag (waarin Oliver Sacks, die ook het voorwoord bij De man met een kogel in zijn hoofd schreef, 24 verschillende gevallen uit zíjn neurologische praktijk beschrijft) laat het iets zien van de compartimenten-opbouw van onze hersenen. Zaken die voor ons gevoel één geheel vormen, blijken in werkelijkheid te bestaan uit losse stukjes die met elkaar in verbinding staan.
Worden die verbindingen verbroken dan gebeurt het bijvoorbeeld, zoals in het geval van Zasetski, dat je best weet wat een hond of een kat is, maar dat je je daar geen enkel beeld meer bij kunt vormen. ‘Weten’ wat een hond is betekent voor mij weten hoe zo’n beest eruit ziet, weten waar zijn kop, zijn ogen, zijn oortjes zitten. Wat ‘weet’ je van hond als je dat niet meer weet? Zasetski verkeert voortdurend in een toestand waarbij hij de bel heeft horen luiden, maar er nooit achter kan komen waar die verdomde klepel zit.
Lurija zelf heeft daar overigens ook wel eens last van. Het boek is zonder meer een aanrader, maar als u het leest, sla dan alstublieft de ‘Derde uitweiding’ over grammaticale constructies over. Het is een merkwaardige brij van zinvolle en onzinnige mededelingen, die bovendien het Russisch met ‘taal’ verwarren.
In zijn eerste ‘uitweiding’ haalt Lurija ook al ‘taal’ en ‘spraak’ door elkaar, en beweert dat we denken in spraak. Van de exacte relatie tussen denken en taal is weinig bekend, en juist Zasetski laat zien dat ze niet een geheel vormen. Zasetski denkt voortdurend (wat dat ook precies wezen moge) maar zoekt zich een ongeluk naar de bijbehorende woorden.
Talen worden, anders dan Lurija denkt, niet moeilijker of makkelijker, ‘logischer’ of ‘onlogischer’. Wel is het zo dat mensen met een gestoord taalvermogen vaak moeite hebben met dubbele ontkenningen (‘het is niet de gewoonte iets niet te doen) en zinnen met veel ingebedde bijzinnen (‘die vent die daarachter staat te praten met de verpleegster die zo aardig is, liep gisteren..’).
Ik blijf alleen met een grote vraag zitten. Lurija beweert geen woord aan het dagboek van Zasetski veranderd te hebben. Maar Zasetski is afatisch en kan bovendien zijn eigen teksten nauwelijks teruglezen (schrijven doet hij ‘automatisch’, letter voor letter lukt niet, ook zo’n wonderlijk fenomeen dat je bij veel afasiepatiënten ziet). Nooit produceert hij meer dan enkele zinnen per dag.
Hoe is het dan mogelijk dat hij zo’n coherent verhaal vertelt? Hoe is het mogelijk dat hij zo perfect formuleert? En dat hij er volgens de inleiding ‘dankzij zijn ongelooflijke doorzettingsvermogen en vasthoudendheid in geslaagd is in twintig jaar tijd drieduizend bladzijden te schrijven, om daar – en dat is het punt waar het om draait – orde in aan te brengen, een bepaalde volgorde, om zo zijn verloren gegane leven weer te hervinden en te reconstrueren, en de fragmenten te herscheppen tot een samenhangend en zinvol geheel’.
Iemand die niet in staat is zoiets simpels te onthouden als de opdracht even naar beneden te lopen om daar een paar augurken te halen, maar die dat later wel uitgebreid kan navertellen? Iemand die zo’n moeite heeft zelfs maar één gedachte lang genoeg vast te houden om er de bijbehorende woorden bij vinden. Zo iemand ordent en overziet een dagboek van drieduizend pagina’s?
Het is een groot raadsel, en ik weet eerlijk niet of ik de oplossing ervan bij Lurija of bij Zasetski moet zoeken.
In het programma over gebarentaal ontbreken de zielige dove mensen
De Gebarenwinkel bestaat echt. In Den Haag, aan de Stationsstraat kun je gebaren kopen: boekjes in gebarentaal, t-shirts en kaarten met het Nederlands handalfabet, zelfs oorbellen met verbuigbare handjes. Achter de winkel werkt Vi-taal: een ontwerpbureau ‘voor visuele communicatie’, vrijwel geheel bemand door doven en slechthorenden.
Uit de koker van Vi-taal kwamen vorig jaar de eerste twee volledig in Nederlandse gebarentaal vertaalde kinderboekjes (Foei poes! en Kom buiten kijken, uitgegeven door Leopold)], en van 15 oktober tot 18 februari zendt de VPRO om de twee weken in De Gebarenwinkel een in gebarentaal verteld verhaal uit. Of eigenlijk twee.
Daria Mohr, Tony Bloem en Ruud Janssen van Vi-taal hebben tien verschillende doven allemaal een eigen spannend en grappig verhaal laten vertellen dat een minuut of vijf duurt. In een omgeving die iets met het verhaal te maken heeft gaan ze er eens goed voor zitten. En dan begint het. Het eerste verhaal wordt door een voice over meeverteld, maar voor het tweede krijgt de argeloze horende kijker alleen een paar sleutelwoorden mee.
Twee weken later kan hij nagaan wat hij er van gesnapt heeft: het filmpje wordt dan mét vertaling herhaald waarna een nieuw verhaal zonder gesproken tekst volgt, dat de keer daarop mét stem wordt uitgezonden, enzovoort.
Als er een ding met deze opzet duidelijk wordt dan is het wel dat gebarentaal geen mime is. Ik zag alle filmpjes in een met doven afgestampt zaaltje.
Bij de verhalen die zonder stem vertoond werden maakte ik hetzelfde mee wat doven aan de lopende band overkomt: overal om me heen vrolijkheid en gelach terwijl ik me alleen maar schaapachtig kon afvragen waar het in vredesnaam over ging.
Misschien dat de kinderen voor wie het programma bedoeld is meer talent voor het volgen van een vreemde taal hebben, of dat de ‘gekke bekken’ alleen voor hen al voldoende zijn. Want wat horenden met intonatie en volumeverschillen doen, drukken doven uit met hun gezicht en de weidsheid van hun gebaren.
De manier waarop bijvoorbeeld Leontien Koenders blijk geeft van haar grote liefde voor een circusleeuw is in alle opzichten beeldend te noemen. Met de gesproken tekst erbij is ook de perspectiefwisseling die in gebarentaal voortdurend optreedt goed te volgen: als Wim Emmerik vertelt over een op geld beluste stierenvechter en een stier die net geleerd heeft dat je voor een rood stoplicht moet wachten, dan wordt hij als het ware zelf afwisselend man en stier.
Iedereen heeft zijn eigen verteltrant en zit met kennelijk plezier voor de camera. Dat plezier werkt aanstekelijk, ook al omdat het gelukkig nergens over zielige dove mensen gaat.
De Gebarenwinkel. zondagochtend, Ned. 2 .35 -9.50 uur, voortaan elke twee weken.
SCHRIJFHULP
De Schrijfhulp door Inez van Eijk, 187 blz., Uitgeverij Contact 1989, f 22,90 ISBN 90 254 6600 1
Het is linke soep om De Schrijfhulp van Inez van Eijk te recenseren, want elke recensent maakt automatisch deel uit van Van Eijks doelgroep: “mensen die regelmatig een of ander stuk op papier moeten zien te krijgen […] en die bovenal de ambitie hebben daar ook iets leesbaars van te maken.” Ik voel mij terwijl ik dit schrijf dan ook betrapt en bekeken.
En dat is een goed teken: Van Eijk heeft blijkbaar zinnige dingen te melden over haar onderwerp. Wat ze te zeggen heeft over ‘de inleiding’, ‘het begin’ van een stuk, ‘de lezer en de leesbaarheid’, ‘het woord en de zin’, ‘de alinea’, ‘de structuur’, ‘de interpunctie en de typografie’ en ‘het einde’ (om meteen maar even alle hoofdstuktitels te geven), gaat allemaal aan de hand van citaten.
Van Eijk gelooft, zo zegt ze zelf, in ‘het goede voorbeeld geven’. Dat goede voorbeeld kunnen we dus, gelet op Van Eijks citatenkeuze, heel dikwijls in NRC Handelsblad vinden, maar ook wel in Vrij Nederland en Trouw, of in een goed boek. Het mag duidelijk zijn: Van Eijk wil ons niet bijbrengen hoe we schreeuwende sensatiekoppen of smeuiige kletsverhalen voor de landelijke boulevardpers moeten maken.
Haar eigen proza is beschaafd en prettig, en vol leraarstrucjes die je bij de les houden. Wat er beweerd wordt is vrijwel allemaal waar en verstandig. Van Eijk geeft op een slimme manier inzicht in de foefjes die journalisten en schrijvers gebruiken om hun lezerspubliek lekker te maken of wakker te houden.
Dat zijn er heel veel, van beginnen met een pittig citaat tot de lezer op het verkeerde been zetten. Maar ook het effect van eufemismen, jargon en vaagheden komt aan de orde. Zelfs de standaardverhalen (een alinea moet je opbouwen, komma’s mogen niet willekeurig door de zin gestrooid, een artikel hoort een duidelijke afsluiting krijgen) worden goed en helder verteld.
Bovendien is Van Eijk realistisch. Ze weet dat er geen vaste regels te geven zijn voor waar je een komma moet zetten, ze weet dat de ‘leesbaarheidsformules’ van Flesch (hoe korter de zinnen en de woorden, hoe leesbaarder een tekst) zelden echt waarde hebben, en ze zegt dat ook. Daarmee zet ze en passant nog wat volksgeloven recht.
Maar doet goed voorbeeld ook echt goed volgen? Met andere woorden, kun je leren schrijven door de Schrijfhulp te lezen?
Nee natuurlijk. Oefenen en commentaar krijgen is het enige dat echt werkt, en dan nog zullen veel mensen het nooit leren.
Maar het boekje heet niet voor niks alleen een ‘hulp’. Wie echt zijn best wil doen een leesbaar stuk te schrijven kan bij Van Eijk, beter dan in welk ander boek ook dat ik ken, vinden waarop je dan allemaal moet letten. Daar zit één naar kantje aan: wie op zijn eigen teksten leert te letten, gaat dat automatisch ook op die van anderen doen.
Dat levert enerzijds meer oog op voor de knappe alinea’s zoals Van Eijk ze geeft, maar het opent ook de ogen voor het broddel- en haastwerk waar zelfs een kwaliteitskrant mee vol kan staan. Zelf geloof ik zeker in de didactische werking van stuitende voorbeelden. Dat Van Eijk er daar zo weinig van heeft willen geven is het enige punt van kritiek dat ik op dit boekje heb.
Man met de stem
“Het half zes journaal. Met Henny Stoel.” Misschien is het u niet opgevallen, maar die aankondiging ontbrak gisteren. Jan Roelands, de man wiens stem u daar en zoveel andere keren kon horen, is in de nacht van 15 september op 58-jarige leeftijd onverwacht overleden.
Voor de meeste Nederlanders was hij vooral die stem, de stem van “Onder het genot van een boompje” en “Gaat er wel eens een dag voorbij zonder Verkade?”, maar ook de stem van talloze documentaires en andere programma’s bij bijna alle omroepen, inclusief de Wereldomroep. Veel mensen zal het Indisch ABC bijgebleven zijn, dat hij eind jaren zestig samen met Hans Jacobs maakte over de politionele acties.
Meestal bleef hij zelf buiten beeld, maar iedereen herkende hem zodra hij iets zei. Met smaak kon hij het verhaal vertellen hoe hij in een stationsrestauratie bezwaar maakte tegen al dat plastic waarin ineens elk broodje kaas apart verpakt was, waarop de kassier zonder zelfs maar op te kijken zei: “Ach meneer, als u ’s avonds ongevraagd bij mij de huiskamer binnenkomt zeg ik toch ook niet ‘kan dat nou niet anders?’.”
Warm en melodieus was zijn stem, al wilde hij dat niet horen. “Ik ben geen stem, ik zit er zelf aan vast” zei hij vorig jaar in een interview in deze krant. ‘Insprekert’ was het ergste scheldwoord dat hij kende. En terecht, want liefst maakte hij zijn teksten zelf en op zijn minst schreef hij ze “naar zijn eigen bek” om.
Een vakman, ook als coach van het stemgebruik van anderen: generaties studenten van de filmacademie, en Bert Haanstra, en de laatste twaalf jaar ook alle medewerkers van zijn geliefde eigen radioprogramma Wat een taal/voorheen De Taalshow. Bij dat programma lag zijn hart. Dolgraag had hij nog een taalprogramma voor televisie gemaakt. Het is er niet meer van gekomen.
ZWINGELSPAAN
Kunt u Breukelen? door Justus van Oel 157 blz., Nijgh & Van Ditmar, f 17,50 ISBN 90 23673115
Ik wist het niet, maar ze bestaan echt, de plaatsjes Plankraai, Guttekoven, Benedenheul en Zwingelspaan. In het eerder dit jaar verschenen Het Plaatsnamenboek, de herkomst en betekenis van
Nederlandse plaatsnamen komen ze niet voor, maar wat mij betreft worden deze en andere omissies helemaal goedgemaakt door Justus van Oel met zijn boekje Kunt u Breukelen?.
De cabaretier Van Oel moet ergens een paar krankzinnige kronkels in zijn hoofd hebben. Bij honderden plaatsnamen heeft hij helemaal zelf bedacht wat die betekenen. In alfabetische volgorde, met bij elke letter een kaartje van Nederland waarop de plaatsen met de desbetreffende beginletter staan aangegeven, laat hij de lezer delen in zijn ruime fantasie.
En het knappe is dat zijn omschrijvingen nergens zomaar uit de lucht komen vallen: ze slaan op de een of andere manier allemaal op de naam in kwestie. Uiterst inventief speelt hij met het Nederlands en de Nederlandse cultuur.
Benedenheul bijvoorbeeld is volgens Van Oel een zelfstandig naamwoord met de betekenis ‘De moeizame mannen-onder-elkaar toon van linkse politici en hoge vakbondsleiders als zij de basis op de werkvloer toespreken’.
Zwingelspaan is een verouderd woord voor ‘Het tollende dingetje in het kijkglas van klassieke benzinepompen’, Opperduit is ‘Het extra bedrag dat u spontaan aan de caissière geeft om haar het teruggeven gemakkelijker te maken, waardoor u voor enorme verwarring zorgt.’ en Ommen betekent ‘Uit pure levensvreugde een extra rondje met de draaideur maken’.
Klank- of betekenisassociaties zijn het (ook uit andere talen trouwens, als het uitkomt) en analogieën die vol doordenkertjes zitten. ‘Hoe kom je d’r op!’ omschrijft het verkneukelend genoegen dat zich bij lezen en bladeren keer op keer aan je opdringt nog het best.
Mooi vind ik ook dat omschrijven van dingen, handelingen of gevoelens die – zoals je je ineens realiseert terwijl je het leest – wel bestaan, maar niet als een afzonderlijk begrip.
Dat is wel eerder vertoond, door Battus in zijn Encyclopedie bijvoorbeeld (maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of -vrouw wordt geschoven), maar de ijzeren consequentie waarmee Van Oel al die bestaande namen bij een woordklasse indeelt en een onzinnige zin geeft dwingt respect af.
De pseudo-wetenschap wordt tot het bittere einde volgehouden. Een register kan in een dergelijk boekje natuurlijk niet ontbreken. Onder kopjes als ‘afval’, ‘groepsgedrag’, ‘tandarts’ en ‘zintuigen’ staan verwijzingen naar de plaatsen voorin, en het hele boekje barst van de doorverwijzingen. Zo is de Nijswiller (even nadenken!) een ‘fanatiek liefhebber van rockanje’, Rockanje is op zijn beurt een ‘duidelijk Nederlandse poging tot popmuziek’.
Duidelijk wordt ook dat er nogal wat onsmakelijks op de wereld is waar we tot dusver geen woord voor hadden. ‘Donkere, kneedbare neusinhoud’ bijvoorbeeld koppelt Van Oel aan het plaatsje Peursum en in Midbuul ziet hij een ‘vleeskwab onmiddellijk boven de broekband’. Middelharnis is dan een ‘te strakke broek, herkenbaar aan de resulterende midbuul’.
Als u om al deze dingen niet kunt (glim)lachen dan zal het u waarschijnlijk ook niet veel kunnen schelen of u nou kunt breukelen of niet. Mocht u daar wel nieuwsgierig naar zijn geworden dan moest u deze persiflage op de woordenboekenrage misschien maar aanschaffen.
Het doffe geluid van kokende pap
ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK De herkomst van onze woorden, door dr. P.A.F. van Veen i.s.m. Nicoline van der Sijs Uitgever: Van Dale Lexicografie, 896 p., f 125,–
Op een perspresentatie hoorde ik eens een journalist aan een oude rot in het woordenboekenvak vragen: “Meneer Drewes, je leest wel eens dingen als ‘zij oriënteren zich op het Westen’, maar dat is toch fout? ‘Oriënteren’ betekent toch eigenlijk ‘je op het oosten richten’?” Arme Drewes, hij kon blijven vertellen dat hij niet beslist hoe een woord gebruikt wordt en dat woorden nu eenmaal vaak veranderen van betekenis zonder dat welke instantie dan ook daar iets over te zeggen heeft.
‘Eigenlijk’ is het sleutelwoord in de vraag hierboven. Diep geworteld is het geloof dat veel woorden ‘eigenlijk’ iets anders betekenen. Hoezo eigenlijk? Woordbetekenissen zijn glibberige dingen. Uitputtende omschrijvingen van de betekenis van een woord zijn nauwelijks te maken. Woordenboekomschrijvingen appelleren aan het gezond verstand, waar dat ook uit mag bestaan, en meestal is dat genoeg. Voor ons. Een woordenboek in een computer stoppen leert dat het niet alles is, want die computer weet daarna in de verste verte niet wat alle woorden betekenen.
We weten akelig weinig van de semantiek van woorden en draaien als we proberen betekenissen te geven binnen de kortste keren in cirkeltjes rond: ‘vaak’ is ‘dikwijls’ en ‘dikwijls’ is ‘vaak’.
Op zichzelf een armoedige methode als je bedenkt dat perfecte synonymie, volledige inwisselbaarheid van een woord met een ander, niet bestaat. ‘Dikwijls’ en ‘vaak’ komen in de buurt, alleen heeft ‘dikwijls’ een wat officiëlere smaak dan ‘vaak’.
Woorden hebben wat we voor het gemak maar ‘een gevoelswaarde’ noemen, en die maakt deel uit van de betekenis. Het ‘gevoel’ dat een woord oproept kan uit allerlei dingen opgebouwd zijn.
In grote lijnen liggen de gevoelswaarden voor alle sprekers van een taal gelijk: ‘klote!’ roepen is grover dan ‘grutjes!’, een ‘kostuum’ is sjieker dan een ‘pak’, zij het dat je alleen nog in een ‘business-suit’ echt carrière kan maken. Die ‘grootste gemene deler’ waar vrijwel elke spreker zich in kan vinden, (‘gedogen’ doen alleen politici, ‘dulden’ of ’toestaan’ is voor de burger, een ‘fobie’ is ziekelijk, ‘angst’ gewoon menselijk) kan verschuiven: 25 jaar geleden riepen Nederlanders heel wat minder frequent ‘klote!’ (laat staan dat iemand het op zou schrijven) en had een ‘kostuum’ nog niet die zalvende herenmodezaakverkopers-klank; business-suits bestonden hooguit in Engelssprekende landen.
Hoe mensen tegen een woord aankijken heeft ook met hun eigen ervaringen en achtergrond te maken: hele volkstammen zullen nog steeds ‘klote’ niet in de mond nemen omdat een dergelijk uitroep van afkeer en ergernis veel te grof was toen zij Nederlands leerden. Anderzijds kan het woord ‘kostuum’ weer een extra glans hebben omdat iemand jarenlang lekker gemaakt is met de belofte dat hij een echt kostuum zou krijgen zodra hij groot was.
In de betekenisschakeringen die iemand in een woord voelt, sluipt allicht een persoonlijk of toevallig element. Zo’n toevallig element kan ook de etymologie van een woord zijn.
Wel eens gehoord hebben dat ‘gozer’ komt van het Hebreeuwse woord voor schoonzoon of bruidegom geeft dat woord net een ander tintje, net als gelezen hebben dat ‘charisma’ uiteindelijk verwant is met ‘gaarne’. Daarbij moet wel in de gaten gehouden worden dat bij het bezigen of beluisteren van een woord zelden of nooit alle betekenisaspecten tegelijkertijd door iemands hoofd spelen. Ik maak me sterk dat de man die ik in de eerste alinea aanhaalde ook wel eens gedachteloos “Dan zou ik me eerst even moeten oriënteren” zegt, zonder dat hij van plan is zich op het oosten te gaan richten.
Etymologie komt alleen af en toe werkelijk aan de oppervlakte: als we aan iemand willen uitleggen wat een woord betekent bijvoorbeeld, of als we zelf proberen te raden waar een woord voor staat (doe-het-zelf-etymologie), of wanneer we onze eruditie willen tonen natuurlijk.
Erudieten in spe en andere geïnteresseerden kunnen voor hun etymologische kennis sinds kort terecht in een nieuw, dik en nogal duur boek: het Etymologisch woordenboek van Van Dale,geschreven door dr. P.A.F. van Veen in samenwerking met drs. Nicoline van de Sijs. ‘De herkomst van onze woorden’ is de ondertitel.
En daar zit een probleem. Over de herkomst van woorden komen raadplegers van dit werk uit ‘Van Dale’s Handbibliotheek’ meestal niet meer te weten dan dat ze geleend zijn uit een andere taal, of dat ze honderden jaren geleden ook al bestonden. Natuurlijk, over de uiteindelijke herkomst van woorden weet niemand iets, maar het is mij met dit Etymologisch woordenboek in de hand ook niet gelukt veel inzicht te krijgen in hoe ze zich vanaf het moment dat we ze kennen ontwikkeld hebben.
Van Veen haalt zelf de definitie van ‘etymologie’ uit de grote Van Dale aan: “de tak der taalwetenschap die de oorsprong en geschiedenis der woorden opspoort, woordafleidkunde.”
Hij houdt zich er zelden aan. Zo’n 28.000 woorden behandelt hij. Tussen haken krijgen die eerst een korte betekenis mee, dan volgen de vroegst bekende vormen (met de aanduiding ‘middelnederlands’, of zeventiende eeuw’, of iets dergelijks, soms ook een precies jaartal) plus de vormen uit die tijd van andere Germaanse talen. Is het geen Germaans woord dan wordt er aangegeven uit welke taal het overgenomen is. Wanneer dat gebeurd is staat er vrijwel nergens bij.
Heeft die taal het ook weer ergens anders vandaan (het meeste Frans, en ook heel veel Engels, is terug te voeren op Latijn), dan wordt dat ook vermeld. Af en toe volgt er dan nog wat extra informatie (lodderein is een verbastering van ‘l’eau de la reine’, het water van de koningin), en regelmatig staat er een doorverwijzing naar andere woorden (zie, vergelijk) of alleen maar ‘etymologie onbekend’ of ‘etymologie onzeker’.
Overigens, voor de puristen onder u: achterin het boek staan door de computer gegenereerde, naar taal opgestelde lijsten met leenwoorden. Een goed idee, want het is leuk om te bekijken hoe de verdeling ligt, en om te zien uit hoeveel verschillende talen er woorden het Nederlands binnengekomen zijn.
Een nogal globale rekensom leerde mij dat van de 28.000 woorden er maar zo’n 10.000 niet geleend zijn, of blijkbaar te lang geleden om dat nog te achterhalen.
Topscoorders zijn trouwens het Frans en het Latijn, maar dat al niemand verbazen. Het zegt ook weer niet alles, want de keus van die 28.000 heeft me dikwijls verbaasd. De Dikke van Dale is uitgangspunt geweest, zegt het ‘Ter inleiding’. De Dikke van Dale staat vol woorden die in onbruik zijn geraakt. In Van Veens etymologisch woordenboek wordt meestal niet duidelijk of een woord nog gangbaar is of niet, en er staan ontstellend veel woorden in waar ik nog nooit van gehoord had.
Ik noem u van de allereerste pagina: aagjesappel, aalgeer, aalkub, aalkwab, aalmootje, aalwaardig, aam, aamt, aanboeten. (Alleen de eerste drie vormen met ‘aal’ hebben iets met paling te maken.)
Die eerste pagina riep bij mij direct de vraag op of ik met een opzoekboek of met een leesboek te maken had, maar er valt zo weinig te lezen dat het wel het eerste zal zijn. Liever had ik de hedendaagse Van Dale als uitgangspunt gezien.
Liever ook was ik wat enthousiaster. Het verschijnen van een dik etymologisch woordenboek, bedoeld voor leken, is tenslotte een gebeurtenis. Voor de leek was er alleen een Prisma-woordenboekje, een door F. de Tollenaere gemaakt en bijgewerkt uittreksel uit het grote etymologische woordenboek van Jan de Vries.
Dat boekje biedt absoluut waar voor zijn geld, maar bevat natuurlijk niet zoveel woorden. De 28.000 van Van Veen zijn een record, maar alles is relatief, ter vergelijking: de eendelige hedendaagse Van Dale heeft ongeveer drie keer zoveel ingangen. Het probleem bij een etymologisch woordenboek is dat de omschrijvingen nogal lang zijn.
Dat zal wel de reden zijn dat Van Veen het meestal houdt op vormen maar de geschiedenis, of mooie verhalen over een mogelijke afkomst (achter ‘yankee’ staat nu alleen ‘etymologie onzeker’ en wordt niet vermeld dat sommigen aannemen dat het uit de Nederlandse namen ‘Jan’ en ‘Kees’ gevormd is)achterwege laat. Zelf denk ik dat de leek het liever andersom gezien had.
Uren heb ik gebladerd, gelezen en gezocht in Van Veens boek. En natuurlijk is er met een beetje speuren allerlei aardigs en interessants in te vinden. ‘Bombast’ was oorspronkelijk een stof voor schoudervullingen en dergelijke, en heeft zich daaruit ontwikkeld tot ‘gezwollen stijl’. Gevallen van volksetymologie zijn ook altijd leuk: ‘hangmat’ dat de Nederlandse versie werd van het Spaanse ‘hamaca’.
Maar wat is volksetymologie en wat niet?’Pierewaaien’ komt van het Russische ‘pirovatî’ (feesten, fuiven. Dat riekt naar volksetymologie, maar Van Veen rept er niet over.
Veel etymologie is natuurlijk niet meer dan raden. Het ene verhaal kan net zo goed waar zijn als het andere. Zo hoorde ik laatst iemand zich afvragen of ‘speculaas’ misschien iets te maken zou hebben met het Latijnse woord voor ‘spiegel’: ‘speculum’, vanwege de speculaasplanken die een de spiegelbeeldvorm van een speculaaspop hebben. Wie weet. Van Veen zegt: ‘Vermoedelijk is de oorspr. betekenis die van ‘fantasiegoed’.’ Dat kan ook.
Het teleurgestelde gevoel dat me steeds meer bekroop bij het bekijken van het boek heeft veel te maken met het feit dat Van Veens werk vaak meer vragen oproept dan beantwoordt. Neem een woord als ‘stierlijk’, daarachter staat: [in hoge mate] van stier (mannelijk rund). Dat is alles. Maar dan weet ik nog niks.
Of neem ‘hoi’. Daarachter lees ik uitsluitend ‘spontaan gevormd’. Spontaan gevormd? Hoezo? Op die manier word je niet veel wijzer. Achter ‘kriebelen’ staat dat het een nevenvorm van ‘kribbelen’ is, dat weer een nevenvorm van ‘krabbelen’ is. Maar het moet toch echt eerst kriebelen wil je gaan krabbelen. Bovendien betekent ‘krabbelen’ ook zoiets als ‘haastig en slordig schrijven’.
Die betekenis komt in het etymologisch woordenboek niet voor. Zo wordt voor ‘secreet’ alleen ‘geheim’ gegeven, terwijl ik graag zou weten of, en zo ja wat, dat te maken heeft met het gebruik van ‘secreet’ als scheldwoord (dan betekent het zoiets als ‘kreng’).
Echt bezwaar maak ik tegen de willekeur waarmee Van Veen allerlei woorden ‘klanknabootsend’ noemt (hij gebruikt hiervoor overigens de Nederlandse term, en niet ‘onomatopee’, terwijl er verder nogal veel niet-algemeen bekende woorden gebruikt worden als ‘anlaut’, ‘iteratief’ en ‘pars pro toto’, waarvoor een verklarend woordenlijstje op zijn plaats geweest zou zijn).
Dat ‘sissen’ en ‘loeien’ klanknabootsingen zijn heeft iedereen op school geleerd, en dat klinkt ook aannemelijk. Bij ‘sissen’ zet Van Veen het er wel bij, bij ‘loeien’ niet. Als de rek uit het elastiek van uw onderbroek is, hoort u dan de hele dag iets als ‘lubber, lubber’? ‘Lubberen’ is klanknabootsend gevormd zegt Van Veen, evenals ‘flater’ (voor blunder). Dat laatste zou ik me nog kunnen voorstellen als ‘flater’ iets te maken heeft met het Latijnse ‘flatus’ (wind), maar daar lees ik niets over. Zo kan ik in die sector nog wel even doorgaan: ‘poepen’ is klanknabootsend, ‘schijten’ en ‘scheet’ niet.
‘Roddelen’ is onomatopeïsch,’lispelen’ niet. Kunt u hier nog brood van bakken? Dan volgt nu het sterkste verhaal. De etymologie van trut, dat volgens Van Veen behalve ‘kut’ ook ‘weke brij’ betekent. Trut is ‘klanknabootsend voor het doffe geluid van kokende pap’. Wie dat bedacht heeft verdient een prijs, maar Van Veen vermeldt nergens wie wat bedacht heeft.
Enfin, wie wil weten welke woorden echt oergermaans zijn en welke we hebben overgenomen van andere talen kan bij Van Veen zijn hart ophalen. Wie wil weten hoe en waarom woorden overgenomen zijn zal daar in de meeste gevallen zelf naar moeten raden.
Dallas In het Catalaans
Ze zijn er nog, de sprekers van het Friulaans. Aromoens of Corsu, maar makkelijk hebben ze het niet. Aanstaande maandag begint een serie radioprogramma’s over minderheidstalen in Europa. “Duidelijk is dat de positie van minderheidstalen niets met die talen zelf te maken heeft.”
“Als het met de grutto achteruitgaat maakt iedereen zich druk om hem te redden, maar als er een taal dreigt te verdwijnen hoor je hooguit ‘zo gaat dat nou eenmaal’. Er bestaat eindeloos veel meer sympathie voor beestjes dan voor uitstervende talen.”
Bitterheid, woede, trots, strijdlust: de emoties vechten om voorrang bij de aanwezigen op de geanimeerde bijeenkomst die deze week gehouden werd ter ere van een lange serie radioprogramma’s van de NOS over minderheidstalen in Europa.
Die serie — een soort zomerspecial van het enige taalprogramma dat de radio kent: ‘Wat een taal’, vroeger ‘de Taalshow’ geheten — gaat aanstaande maandag van start, maar anders dan de titel en ook de plaats (Radio 5) misschien doen vermoeden, gaat het niet over het Turks in Nederland of het Italiaans in Duitsland.
Het gaat over het Fries in Nederland, het Sardijns in Italië, het Pomaaks in Griekenland, anders gezegd: over autochtone minderheidstalen.
In de Europese Gemeenschap, het ‘Europa van de twaalf’ worden sinds mensenheugenis tientallen talen gesproken. Maar het talencircus in Straatsburg, zetel van het Europese Parlement, komt niet verder dan negen talen waarin en waaruit aan de lopende band vertaald wordt. (Ieren doen het met Engels, Luxemburgers hebben het Frans en Duits en de Belgen gebruiken Franse en Nederlandse vertalingen, – de laatste overigens te herkennen aan oranje papier.)
Wie van de Europarlementariërs toevallig Friulaans, Aromoens, Corsu of Galicisch als moedertaal heeft, heeft pech.
Een flagrant onrecht volgens Willy Kuijpers, een Vlaming die in het Europees Parlement een Regenboogfractie-zetel bezet. Hij wordt niet moe uit te leggen dat de Europese Gemeenschap ieder van zijn inwoners niet meer dan een pakje sigaretten kost, en dat van dat pakje slechts een halve sigaret opgaat aan vertaalkosten.Dat mag wat hem betreft rustig een hele worden, zodat ook de sprekers van minderheidstalen het “democratische grondrecht” kunnen krijgen om zich van hun moedertaal te bedienen.
Uitwassen
Wie de radioserie hoort, veertien afleveringen van een half uur, kan niet anders dan concluderen dat de minderheidstalen in Europa er beroerd voorstaan. Centrale overheden houden op zijn zachtst gezegd niet zo van minderheidstalen. Men gaat uit van een land, een volk, een taal en dat heeft al voor heel wat uitwassen gezorgd.
In Frankrijk was tot ver in deze eeuw het ’teken-systeem’ op scholen volstrekt normaal: het eerste kind dat betrapt werd op het spreken van Occitaans, of Bretons of iets anders dat geen Frans was, kreeg van de meester een steen of een muts of iets dergelijks als ’teken’. Dat teken werd de hele dag door de kinderen onderling doorgegeven zo gauw ze iemand de verboden taal hoorden gebruiken. Degene die aan het eind van de dag het teken in zijn bezit had kreeg slaag.
Een onsmakelijk staaltje opgelegde sociale controle, maar nog niet zo schokkend als de maatregelen die men in Griekenland wel nam: tot in de jaren dertig gebeurde het daar dat van iemand die Macedoons sprak de tong werd uitgesneden.
Mensen zijn vergroeid met hun moedertaal. “Ik weet niet of ik ’t nou helemaal kan, want ik word helemaal ontroer van”, zegt mevrouw Roser Misiego i Llagostera als ze een stukje uit een Catalaans gedicht “dat de mensen in Catatonië gewoon ondersteboven gehaald heb” wil citeren. Al twintig jaar woont ze in Nederland, maar ze droomt van Olympische Spelen — die in 1992 in Barcelona, het kloppend hart van
Catalonië gehouden worden — met een eigen Catalaans volkslied, en de eigen Catalaanse vlag. De folder over die Olympische Spelen is gesteld in achtereenvolgens het Engels, het Frans, het Spaans en het Catalaans. Het Catalaans toch weer achter het Spaans: typerend zegt Roser Misiego boos.
Ze is de felste van alle pleitbezorgers voor minderheidstalen in de hele serie. Haar moedertaal staat er ook het beste voor: er zijn acht miljoen Catalanen (drie miljoen meer dan Denen bijvoorbeeld). Ze hebben een machtige historie en ze wonen in een economisch sterk gebied: de oostkust van Spanje.
De meeste Spanjegangers die op vakantie willen aan de Costa Brava, of op Mallorca zouden geen ‘Spaans op reis’ maar ‘Catalaans op reis’ moeten meenemen. Tijdens Franco moest Roser Misiego nog stiekem in een garage, in de avonduren leren lezen en schrijven in haar moedertaal, maar sinds Franco’s dood is de positie van het Catalaans op alle fronten verbeterd: er is onderwijs in het Catalaans, er zijn Catalaanse radio- en tv-zenders (Roser Misiego, stralend: “JR uit Dallas spreekt bij ons Catalaans”), en ook voor een eenvoudig baantje in een winkel moet je Catalaans kennen.
De economische positie en het ‘groepsgevoel’ van de sprekers, het al dan niet bestaan van onderwijs, boeken, kranten of uitzendingen in een minderheidstaal lijken telkens de belangrijkste factoren te zijn voor de kansen die zo’n taal heeft om het te redden.
Zigeuners
Alleen ‘groepsgevoel’ kan trouwens al genoeg zijn: het Romanes, de taal van de zigeuners, kent geen geschreven vorm, maar “zal blijven bestaan zolang er zigeuners zijn. Anders was het allang weg”, meent kenner Paul Öfner.
Omdat alle geschreven bronnen ontbreken kan naar de afkomst van het Romanes alleen geraden worden op grond van de kenmerken van de taal zelf: verwant met Indiase talen, draagt het bijvoorbeeld sporen van het Perzisch, Armeens en Nieuw-Grieks (Petalo, de naam van een beroemde zigeunerkoning in Nederland is uit het Grieks geleend en betekent ‘hoefijzer’). Andersom worden er ook dingen overgenomen: joekel is Romanes voor ‘hond’.
Vooral in de afgelopen tweehonder jaar zijn er in Europa door de opkomst van nationale staten, door gecentraliseerd onderwijs en door de media heel wat taalvariëteiten weggevaagd of volkomen in de marge geraakt. Het zijn ook letterlijk vaak de uithoeken van een land waar een minderheidstaal het langst blijft bestaan.
Maar er zijn ook, soms merkwaardige tegenbewegingen: op het eiland Man stierf in 1974 de laatste moedertaalspreekster van het Manx. Dat kreeg toen zoveel publiciteit dat er een groep mensen in actie kwam die het Manx weer in ere wilde herstellen. Er zijn nu weer sprekers, zij het van Manx als tweede taal.
In Cornwall maken ze het nog doller: sinds 1777 bestaan er daar geen moedertaalsprekers van het Cornish meer. Toch beweren tachtig mensen het vloeiend te spreken. Waarom spreken ze Cornish? Om zich af te zetten tegen Engeland.
Als een ding duidelijk wordt uit deze ‘Wat ’n taal’-serie dan is het wel dat de positie van minderheidstalen niets met die talen zelf te maken heeft. Ze stammen trouwens, afgezien van het Baskisch, allemaal af van hetzelfde Indo-Europees. In de talen zit het dus niet, het zijn de omstandigheden.
Zouden daarom alle liedjes die in de serie te horen zijn zo weemoedig klinken? Enfin, om zelf de bekoring te ondergaan van geheimzinnige zinnen en klanken waarin alleen soms een woord vaagweg iets bekends heeft zult u de radio moeten aanzetten.
Dan kunt u er ook achter komen wat een glas ‘Langue d’Oc’ betekent en waarom de Engelsman Bonifatius zonder taalproblemen in Dokkum kon gaan preken. En luister in die uitzending over het Fries dan meteen ook even naar het fantastische nummer ‘De Friese frustratieblues’.
‘Wat ’n Taal’ wordt gemaakt door Jan Roelands en Jannie Verheijen. Uitzending iedere maandagmiddag van vijf tot half zes, Radio 5.
De nummers corresponderen met de uitzendweek. Tussen haakjes staat de uitzenddatum. Week 1 (12/6) en week 2 (19/6) vormen de algemene inleiding.
3. Baskisch (26/6)
4. Goidelisch (Iers, Schots en Manx) (3/7)
5. Brits (Welsh, Cornish, Bretons) (10/7)
6. Occitaans (17/7)
7. Jiddisch (24/7)
8. Fries (31/7)
9. Catalaans (7/8)
10. Luxemburgs en Elzassisch (14/8)
11. Romanes (21/8)
12. Corsu en Sardijns (28/8)
13. Friulaans en Ladinisch (4/9)
14. Aromoens en Pomaaks (11/9)$$
Het ‘probleem van Plato’
“Van veel dingen hebben we geen flauw idee hoe we ze doen. Doodgewoon met elkaar praten, zoals nu bijvoorbeeld. Waar nieuwe gedachten vandaan komen, hoe je die produceert, formuleert en begrijpt, het is een compleet mysterie.” Zo formuleerde de vooraanstaande linguïst Noam Chomsky (60) vorige week in Groningen zijn gedachten over onze soms erg gebrekkige kennis van taal.
Een lange dag op krappe, harde kerkbankjes, en daarna nog eens drie dagen in de benauwde hittegolf-warmte van een overvolle zaal moest je ervoor over hebben om de discussies over deze, en ook nog andere vragen te volgen.
De honger naar kennis moet wel groot zijn, want zo’n 450 mensen hadden zich ingeschreven voor het congres over ‘Kennis en Taal’ waarmee de universiteit van Groningen vorige week haar 375-jarig bestaan vierde. Zo te zien kwamen er uiteindelijk nog meer, en maar eentje viel er letterlijk flauw van de hitte.
De vlag ‘kennis en taal’ waaronder het congres voer is ontleend aan de titels van twee van de laatste boeken van Noam Chomsky, de eregast van het symposium.
Een deel van het congres ging over kennis en metaforen. Daarover binnenkort in een themanummer van het Cultureel Supplement van deze krant. Het andere deel ging over theoretische taalkunde. Een vak dat volgens Chomsky eigenlijk geen bestaansrecht heeft: “De taalkunde wordt begrensd door het bewijsmateriaal dat er is, door de onderzoeksmethode en de gegevens die daaruit voortkomen. Het onderwerp zelf is niet het uitgangspunt. Want wat doe je als linguist? Je neemt een informant en vraagt die zijn oordeel over taalvormen. Daarover buigen taalkundigen zich, daarin worden ze getraind. En daarnaast heb je dan een vak als psychologie, en een vak als neurologie.“
”Dat is natuurlijk onzin, we zouden een vak ’taal’ moeten hebben. Een vakgebied dat er met alle mogelijke middelen achter probeert te komen wat ‘Universele Grammatica’ is, wat, met ander woorden, talen en mensen gemeen hebben, hoe taal in onze hersenen zit en groeit.”
“Wat we nu doen is te vergelijken met het trainen van mensen in het omgaan met deeltjesversnellers. Er bestaat geen vakgebied ‘deeltjesversnellers’, er bestaat alleen ‘natuurkunde’, en natuurkundigen die alles gebruiken wat ze kunnen om erachter te komen hoe de fysische wereld in elkaar zit. Het is volkomen irrationeel, maar voorlopig zullen er nog wel aparte conferenties voor taalkunde, psychologie en neurologie blijven bestaan.”
Chomsky lijkt er patent op te hebben altijd weer aan de fundamenten van het vak te morrelen. Toch staat er zolangzamerhand heel wat overeind dat zich niet meer een-twee-drie omver laattrekken. In Groningen was er alle gelegenheid om dat te constateren.
Dat taal een vorm- een inhoud- en een gebruikskant heeft staat al heel lang vast. De afgelopen tientallen jaren is er vooral gekeken naar de vormkant: welke klanken heb je, hoe zitten ze in elkaar, hoe kun je ze combineren en op welke manier beïnvloeden ze elkaar.
Ook is er veel meer bekend over woordvormingsprincipes, maar er zijn bovenal grote resultaten geboekt op het gebied van de syntaxis, de zinsbouw. Over de details is niet iedereen het eens, maar dat zaken als ‘regeren’, ‘binden’ en ‘domeinen’ een rol spelen staat vast. Welke bouwstenen er zijn en hoe je daar in principe een stukje of een hele zin van kunt metselen behoort tot de harde kern van algemeen aanvaarde kennis.
Maar hoe de verbintenis tussen die vormen (immers in de praktijk niet veel meer dan een handig voertuig waar we meestal weinig van merken) en de inhoudelijke kant van taal ligt, is nog tamelijk duister. Pogingen om iets zinnigs te zeggen over ‘betekenis’ kwamen meestal niet verder dan een scherp afgebakendspeciaal groepje woorden (zogenaamde ‘quantifiers’ als ‘alle’, ‘sommige’ en ‘elk’ bijvoorbeeld).
Een vaak gehoord verwijt aan het adres van de generatieve grammatica is dan ook ‘dat er niks aan semantiek wordt gedaan’. Dat is zeker vijftien jaar lang waar geweest, om de eenvoudige reden dat alles wat men voor die tijd probeerde, op niets was uitgelopen.
Nu lijkt er een kentering tezijn. Het praten over ‘concepten’, hun structuur en de link met de syntaxis is bepaald een trend te noemen. Er blijkt nu genoeg overeenstemming over en kennis van de syntactische aspecten van taal te zijn om eens wat verder te gaan kijken. Juist vanwege de basis die er ligt hoeft er niet meer in het wilde weg getheoretiseerd te worden over betekenissen: ze kunnen ergens aan ‘opgehangen’ worden.
Ook de tweede trend die in Groningen te bespeuren viel heeft alles te maken met in de laatste decennia ontdekte bouwprincipes van zinnen. Het ligt voor de hand: er wordt druk gekeken naar hoe kinderen zich die principes eigen maken.
Uitermate levendige discussies tussen taalverwervingsonderzoekers waren het resultaat in Groningen. Eens is men het nog zeker niet, maar wel zoekt iedereen een oplossing voor ‘Plato’s probleem’, een term die telkens opdook. Hij is afkomstig van Chomsky, en de formulering luidt aldus: hoe kunnen we verklaren dat we zoveel weten terwijl we zo’n begrensde hoeveelheid bewijsmateriaal krijgen?
Plato dacht dat we ons onbewust van alles herinnerden van de ‘ideale’ wereld waar we vandaan kwamen, een moderne kijk op de zaak is aan te nemen dat ons genetisch materiaal verantwoordelijk is voor wat we kunnen. Hoe moet je anders verklaren dat kinderen in een bepaalde periode gemiddeld een woord per uur leren?
Ligt het niet voor de hand ervan uit te gaan dat de concepten voor die woorden dan al op de een of andere manier ingebakken moeten zijn? Het aloude ‘nurture-nature-debat’ lijkt in de taalkunde nu vooral te gaan om hoevéél er is aangeboren, en om wanneer een kind welke informatie uit zijn omgeving oppikt.
Om een voorbeeld te noemen: een kind van vier kun je honderd keer uitleggen wat het verschil is tussen ‘het smurfinnetje wast haar’ en ‘het smurfinnetje wast zich’, maar het zal het niet begrijpen. Hoort zo’n kind het verschil domweg niet? Probeert het het wel, maar snapt het het niet? Moet het eerst andere dingen weten, of moet het gewoon nog groeien?
“De vragen die er nu gesteld worden zijn zoveel subtieler en interessanter dan je je dertig jaar geleden zelfs maar kon voorstellen”, zegt Chomsky. “Toen ik taalkunde begon te doen was het een deprimerend vak. In een maand was je klaar en kon je foneem-analyses gaan toepassen op de zoveelste taal. Nu wordt er in EEG-verband gewerkt aan een vergelijkende grammatica voor alle grote Europese talen. Er wordt geprobeerd een vast raamwerk op te zetten en aan te geven waar de verschillen zitten. Een paar jaar geleden was zo’n plan nog ondenkbaar. Nu is het misschien nog niet haalbaar, maar we kunnen een eind komen.”
Chomsky glimlacht verlegen maar zijn praatlust grenst aan het onwaarschijnlijke. Onophoudelijk heeft hij een kluitje mensen om zich heen. Op mijn vraag hoe het is de god van de linguistiek te zijn antwoordt hij dat hij dat niet is, en dat zijn collega-taalkundigen dat heel goed weten. Het is gewoon een levendig vakgebied waarin aan de lopende band ideeën uitgewisseld worden.
Vandaar die kluitjes. Had hij geen nieuwe invalshoek voor de taalkunde gevonden dan had iemand anders dat wel gedaan: de tijd was er rijp voor. De vragen van nu zijn dezelfde als die van 200 jaar geleden. Von Humboldt constateerde al dat taal het oneindig gebruik maken van eindige middelen was, maar hij had geengereedschap om die uitspraak te onderbouwen. Dat gereedschap is er nu wel en had door iedereen opgepakt kunnen worden.
Maar natuurlijk is er wel degelijk sprake van persoonsverheerlijking en -verguizing. Jammer voor de taalkunde, want beide vertroebelen ze het zicht op Chomsky’s ideeën. “Als het om rationaliteit gaat zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zegt hij zelf.
De kans dat er op aarde over honderd jaar alleen nog kakkerlakken rondkruipen acht hij dan ook groot. En dan toch geinteresseerd in de werking van de menselijke geest? “Ja”, zegt hij, “als je weet hoe de fysieke wereld in elkaar zit dan weet je dat, en daarmee is de kous af. Als je weet hoe de menselijke natuur in elkaar zit kun je nog hopen dat je de zaken ten goede kunt keren.”
Solliciteren
Baanbrekende brieven, Uit het leven van een sollicitant door Clemens van Diek 95 blz., geill., Uitgeverij De Haan/Unieboek 1989, f 14,90 ISBN 90 269 4026 2
In de meest waanzinnige functies kun je je brood verdienen in deze wereld: ‘hoofd van de hoofdafdeling’, ‘kei van een tekstredacteur’, ‘zware m/v’, ’top brands manager’, ‘wittenskiplik ündersiker’ en ‘ervaren milieumanager’ zijn maar een paar van de mogelijkheden. Ze komen uit echte advertenties zoals u er in dit zaterdagse exemplaar van NRC Handelsblad ook wel weer een stel zult kunnen vinden.
Vaak verdienen advertentieschrijvers straf vanwege de modieuze leukigheid of juist de duisternis van hun teksten, maar in de praktijk zijn het de reflectanten die de sigaar zijn: zij moeten erachter zien te komen wat men zich in bedrijf X of op ministerie Y voorstelt bij een ‘plaatsvervangend hoofd’ of een ‘vakantiekracht’. Zij moeten hun best doen tegen de stroom andere gegadigden in te roeien met een opvallende brief in precies de goede toon. En zij krijgen meestal dat vreselijke standaardbriefje vol wij-wensen-u-veel-succes-bij-volgende-sollicitaties in de bus,áls ze al iets krijgen.
Miljoenen Nederlanders zullen inmiddels het gevoel dat een ‘afje’ oproept kennen. Voor hen heeft Clemens van Diek de afgelopen jaren een beetje wraak genomen.
Van Diek heeft een baan (als econoom aan de universiteit van Tilburg) en geen behoefte aan een andere. Zijn sollicitatiebrieven die nu met de antwoorden in Baanbrekende brieven, uit het leven van een sollicitant gebundeld zijn, waren nep. Ze speelden in op het taalgebruik en de eisen in de advertenties en waren meestal bedoeld om de opsteller van de advertentietekst in de zeik te zetten.
Daar slaagt hij niet altijd in: hij mag verscheidene keren op een sollicitatiegesprek komen. Werkelozen van Nederland, dit is een leerzaam boekje: wie een brief met opgeklopte lucht en kreten aan Esprit stuurt kan zó aan de slag bij de vlotte jongelui.
Ook Panorama dat ‘een kei van een redacteur’ zocht, wilde Van Diek wel eens zien na een brief vol kwinkslagen over ‘steentje bijdragen’, ‘keihard journalistiek product’ en ‘een worp naar de functie doen’. Geheel onbegrijpelijk is dat niet: enig schrijftalent kan Van Diek niet ontzegd worden.
Zijn gevoel voor humor grenst hier en daar nauw aan meligheid. Wie niet kan lachen om een sollicitatiebrief aan een beveiligingsbedrijf met als aanhef ‘Baas’, waarna een A-viertje geblaf, gegrom, gehap en gesmak volgt, culminerend in ‘jam, jam, slijm, slijm, lik, lik, zit, pootje’, moet het boekje maar niet kopen.
Maar bij wanhopige solliciteerders moet de omkering van allerlei zaken (achterin het boek zitten nog wat voorbedrukte briefkaarten die bijvoorbeeld de standaard afwijzingsbrief persifleren: ‘Ik dank u voor de genomen moeite en wens u veel succes met het schrijven van uw toekomstige afwijzingsbrieven.’) toch tenminste een bevrijdende glimlach kunnen veroorzaken.
Oh ja, dat de firma Kluwer Van Diek niet onmiddellijk als ‘puzzelaar’ in dienst heeft genomen is onbegrijpelijk: zijn sollicitatiebrief is een inventieve puzzel, gebaseerd op een kruiswoordraadsel dat ook een stel cryptische omschrijvingen telt. Ik heb de puzzel opgelost. Ik zou hem aangenomen hebben.
Diekmans boekje leert in ieder geval dat het niet allemaal aan de sollicitant ligt. Misschien troost dat.
Woestkwaad achter de babyloopwagen
Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
door J. van Donselaar
482 blz., Coutinho 1989, f 59,50
ISBN 90 6283 745 X geb.
De Europese kampioenschappen voetbal hebben vorig jaar behalve een titel en een volksfeest ook nog een nieuw woord opgeleverd: bobo.
Ruud Gullit bezigde die term met zoveel overtuiging en enthousiame dat de sportverslaggeving in Nederland onmiddellijk niet meer zonder kon, terwijl het ook in andere bevolkingslagen al gauw bleek te barsten van de bobo’s.
‘Bobo’ is de afkorting van de onplezierige mensensoort ‘bondsbons’. Dat dacht ik tenminste, en u waarschijnlijk ook. Maar sinds ik J. van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands gelezen heb, hebben de bobo’s er een betekenisdimensie bijgekregen: in het Surinaams-Nederlands (en het zal niemand ontgaan zijn dat Gullit van Surinaamse afkomst is) is ‘bobo’ een aanduiding voor ‘sufferd, slome’. Als scheldwoord moet het Gullit al prettig in het gehoor gelegen hebben.
Voetbal is een inspirerende sport. Gullits beroemdste voorganger heeft het Surinaams-Nederlands met een prachtig begrip verrijkt: bij het spelen van bingo spreekt men niet van ‘veertien’ maar van ‘Johan Cruijff’ (voor de jonge lezers: veertien was jarenlang het rugnummer van Cruijff).
Grappig, of zoals ze in Suriname zeggen: ‘schuin’. Net als de gewoonte om tegen een roodharige ‘brand 21’ te roepen, naar de rode vlammen van de grote brand in Paramaribo, in 1821.
Voor alle duidelijkheid: Surinaams-Nederlands is geen aparte taal. Het valt nog het beste te vergelijken met zoiets als het Vlaams-Nederlands. Ook dat kenmerkt zich door een makkelijk thuis te brengen accent, een woordgebruik dat licht afwijkt van het standaardnederlands, (onder andere omdat er woorden gebruikt worden die de standaardnederlander ouderwets of plechtig voorkomen) en door zinswendingen die net een tikje anders zijn.
Over uitspraak en grammatica gaat van Donselaars boek niet, het is een woordenboek. Mooi uitgegeven in zo’n band die vanzelf open blijft liggen zonder dat je daarvoor de rug hoeft te breken en met een vuilafstotend kaftje. Zo’n 6600 woorden staan erin, woorden die volgens van Donselaar gebruikt worden in Suriname wanneer Surinamers Nederlands spreken. Nederlands is nog steeds officieel de eerste taal in Suriname, maar voor veel mensen is het een tweede of zelfs derde taal.
Echt verwonderlijk is het daarom niet dat er in het Surinaams-Nederlands nogal wat woorden zitten die direct of indirect (namelijk in vertaling: ‘buik hebben’ voor ‘zwanger zijn’) uit het Sranan Tongo komen, de moedertaal van de meeste Creolen. Ook zit er nogal wat Engels in zowel het Sranan als het Surinaams-Nederlands, zodat het Nederlands in Suriname soms op een onontwarbare kluwen lijkt.
Af en toe is van Donselaars collectie woorden dan ookaanvechtbaar. In hoeverre wijkt het Surinaams-Nederlands af van het gewone Nederlands (en dat is het criterium voor opname in het woordenboek) wanneer het gaat om het gebruiken van ‘anyhow’ of ‘by the way’ of ‘bodyguard’? Hebben het Nederlands en het Surinaams-Nederlands onafhankelijk van elkaar dezelfde woorden geleend?
Van Donselaar bracht, schrijft hij zelf, ruim vier jaar in Suriname door voor botanisch onderzoek. Die belangstelling moet er de oorzaak van zijn dat een ontstellende hoeveelheid ruimte in het boek is gaan zitten in benamingen voor alles wat groeit en bloeit in Suriname.
Nu moet gezegd dat daar de prachtigste dingen fladderen, kruipen en floreren: koffiemamavlinders, mickeymouseplanten, palmkoningkevers, oorbelbloemen, toddejakkies, zwampzuurzakken, pankoekoewiwiri’s, papajaboontjesdieven, patatteluizen, en ga maar door, op iedere bladzij kom je de Surinaamse natuur tegen.
Of het daarbij ook altijd om Surinaams-Nederlands gaat is de vraag: mijn moeder heeft ook ieder jaar een bloeiende amaryllis op de vensterbank staan, en voor heel veel planten en dieren bestaat er helemaal geen Nederlandse naam.
Dat laatste kan zelfs door een botanische onbenul gemakkelijk opgemaakt worden uit de lijsten die achterin het woordenboek staan van wetenschappelijke namen voor planten en dieren, met daarachter de Surinaams-Nederlandse vertaling en, indien aanwezig, de Nederlandse.
Het woordenboek telt nog een extra lijst: Nederlandse woorden met daarachter hun Surinaams-Nederlandse vertaling.
Op zichzelf genomen kun je die natuurlijk ook eigenhandig destilleren uit het eigenlijke woordenboekgedeelte dat het Surinaams-Nederlands als ‘ingang’ heeft, maar het is aardig om op een rijtje te zien staan wat er zoal anders is.
Een ‘wandelwagentje’ wordt een ‘babyloopwagen’, een ‘washandje’ een ‘badlapje’ en de plant die wij ‘kerstster’ noemen heet in Suriname’biefstuk’. Mooi is ook ‘woestkwaad’ voor ‘woedend’ en ‘praatwater’ voor ‘alcohol’.
In het lijstje achterin ontbreekt een deel van de uitdrukkingen en uiteraard zijn daar ook de begrippen die alleen in Suriname bestaan of bestonden niet terug te vinden. ‘Je mond loopt teveel’ is de uitdrukking voor ‘je praat teveel’ en een geweldig geslaagd feest wordt ‘een feest als een feest genoemd’.
Aan ons niet zo roemruchte verleden dankt het Surinaams-Nederlands de inmiddels verdwenen mensensoorten ‘zoutwaterneger’ (uit Afrika over zee aangevoerde negerslaven), ‘creolenmama’ (oude plantageslavinnen die overdag de slavenkinderen verzorgden) en ‘dresneger’ (slaven die in het plantageziekenhuis zieke slaven verzorgden).
Een bron van woorden zijn de wintigodsdienst en de familie: een jongere broer of zus heet in het Surinaams-Nederlands altijd ‘broertje’ of ‘zusje’, opa en oma worden ‘ouma’ en ‘oupa’ genoemd.
Opvallend is het aantal van een (merk)naam afgeleide soortnamen: jenever heet in Suriname ‘bols’, sigarettevloeitjes hebben allemaal de naam ‘job’ en een luxe slipper met goud en kraaltjes wordt ‘delilah’ genoemd, naar de film ‘Samson and Delilah’ waarin zulke slippers gedragen werden.
Een eeuwigdurende bron van creativiteit in iedere taal en elk dialect is verder de geslachtsdaad en wat daar zoal bijkomt. Het mannelijk lid draagt in Suriname namen als ‘derde been’, ‘middenvoet’ en ’tussenbeen’, het vrouwelijke equivalent wordt wel ‘centenbak’ genoemd en de daad zelve duiden de heren aan met ‘persen’, ‘beren’ of ‘prikken’.
Enfin, een en ander kan natuurlijk leiden tot een ‘lekke pijp'(gonorrhoe).
Vertaalproblemen
Vertalen. Een eerste kennismaking
door H.W. Hollander
118 blz., Prisma Pocket 2670, Het Spectrum 1988, f 14,90
ISBN 90 274 2192 7
Als het in de Nederlandse journalistiek / gebruik was en bovendien ook nog chic / om boeken met een rijmpje te bespreken / dan had u hier niet van opgekeken.
Het idee is minder dwaas dan het nu lijkt: in de eerste eeuw voor Christus schreef Lucretius zijn beroemd geworden gedicht De Rerum Natura, ‘Over het wezen der dingen’. Een serieus werk over wetenschap. In onze cultuur gaat dat niet samen, een wetenschappelijke verhandeling in dichtvorm dat vloekt. De vorm zou hedendaagse Nederlandse ogen te veel afleiden van de inhoud.
Conventies en gewoontes: iedere cultuur en iedere taal heeft weer andere. Een ramp voor vertalers. Want wat moet je nou met zo’n boek van Lucretius? Moet dat voor een ‘eerlijke’ weergave in het Nederlands poëzie blijven? En wat voor poëzie dan?
De mogelijkheden in het Nederlands zijn heel anders dan die in het Latijn. De gewoontes overigens ook: in het Nederlands is een gedicht al snel iets dat rijmt, in het Latijn is een gedicht veeleer een tekst met een perfect kloppend metrum.
Lucretius is een van de voorbeelden die H.W. Hollander aanhaalt in zijn boekje Vertalen. Een eerste kennismaking. Een boekje waaraan weinig toe te voegen of af te dingen valt. Hollander zet voor iedereen die wel eens iets van vertalen wil weten op een rijtje waar er moeilijkheden te verwachten zijn.
Niet alleen zijn woord-voor-woord-vertalingen vrijwel altijd onmogelijk, een vertaler heeft soms ook te maken met de bekendheid van een bepaald begrip. Iedereen in Nederland weet dat Haarlem een stad is, maar wie een VVV-folder wil vertalen voor Amerikaanse toeristen zal er vaak verstandig aan doen ‘Haarlem’ weer te geven met ’the city of Haarlem’.
En wat te doen met woordspelingen of toespelingen? Hoe los je op dat in sommige culturen ‘wit’ de kleur van de dood is? ‘Wit’ botweg met ‘zwart’ vertalen?
Hollander geeft geen oplossingen voor vertaalproblemen. Die bestaan ook niet echt. Alles hangt af van de omstandigheden, de soort tekst, de ‘doelgroep’. Open deuren? Ja. Maar nog steeds niet genoegzaam bekend.
Iedereen die denkt dat ‘ze’ binnenkort wel een vertaalcomputer zullen uitvinden mag die gedachte wat mij betreft niet langer hardop uitspreken zonder dit boekje van Hollander (of een soortgelijk inleidend werkje) gelezen te hebben.
En ondanks het feit dat Hollander mij wel eens iets te dik doet en plattitudes wel erg graag illustreert met chique diagrammen, beveel ik dit boekje ook van ganser harte aan voor alle opdrachtgevers van vertalers (vertaalbureaus: een origineel relatiegeschenk!). Hollander maakt in ieder geval duidelijk dat iets van de ene taal omzetten in de andere vaak een heidens karwei is.
Wie daarbij kwaliteit wil hebben moet begrijpen dat kwaliteit synoniem is met tijd en dat het nooit volmaakte perfectie kan betekenen.
‘Die angst voor leenwoorden is allemaal xenofobie’
Korte geschiedenis van de Nederlandse taal door Joop van der Horst en Fred Marschall (illustraties), 136 blz., geill. geb., Nijgh & Van Ditmar, 1989, f 34,90 ISBN 90 236 7794 3
‘Kun je zingen?’ vraagt Joop van der Horst en hij neemt, ondanks mijn antwoord, welgemoed plaats achter de piano. Boven de gedragen klanken van Mijne Moedertaal uit roept hij: ‘Dit is nog echt “Neerlands bloed zwelt in d’aadren”.’
Het lied ‘Mijne Moedertaal’ (wie of haar ook klein-ee-re, min ik als mijn va-der-land, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neer-landsch, ja mijn Neer-landsch, dat hou ik steeds in ee-re!) is een van de talloze illustraties uit het boekje Korte geschiedenis van de Nederlandse taal dat deze week verschenen is.
Het allerprachtigst uitgegeven werkje is gebaseerd op twee van van der Horsts activiteiten: de eerstejaars colleges historische taalkunde die hij aan de Universiteit van Amsterdam geeft en een serie radiopraatjes die hij voor het NOS-programma Wat een Taal (toen nog ‘De Taalshow’) maakte.
Wie zijn stem van de radio kent zal die in zijn ‘Korte geschiedenis’ direct terughoren. Van der Horst formuleert helder, kort en vaak licht ironisch.
Kleine hoofdstukjes, apart te lezen, behandelen telkens een eeuw Nederlands (eerst de voorgeschiedenis en dan van 1200 tot nu) en de invloeden die cultuur, politiek en sociale omstandigheden daarop hebben ofwel hebben gehad. In een ander lettertype worden er voorbeelden gegeven, een extra hoofdstukje is gewijd aan België en nog een ander aan het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams Nederlands (‘Omdat iedereen daar altijd naar vraagt’, aldus van der Horst).
En iemand die zelfs het altijd gortdroge verhaal van de uiteindelijke afstamming van het Nederlands van het Indo-Europees nog leesbaar weet te brengen kan schrijven.
Wie meer wil weten (van der Horst: ‘we weten ongeveer tien keer zoveel als er in dit boekje staat’) kan zijn voordeel doen met de uitvoerige literatuurlijst. De rode draad in het boek, of misschien wel de boodschap, luidt vanaf het eerste hoofdstuk (‘Taalverandering’): taal verandert en daar verander je niets aan.
Maar ook de houding tegenover taal blijft niet dezelfde. Het gloedvolle lied ‘Mijne Moedertaal’ roept de vraag op wat er toch veranderd is dat een dergelijke tekst tegenwoordig absoluut niet meer ‘kan’.
Het antwoord komt in de vorm van een ware uitbarsting. Van der Horst: ‘Omdat we goddank na 1945 eindelijk eens afkomen van dat vreselijke nationalisme. Om de een of andere reden steekt dat aan het eind van de zeventiende eeuw in heel Europa de kop op. Dan is ineens iedereen trots op zijn eigen landje, zijn eigen vlag, zijn eigen ras en dat soort akelige dingen meer.’
’Dat nationalisme heeft 250 jaar lang de geschiedenis van Europa verpest en verziekt. En daaraan is ook al die ellende over leenwoorden te wijten. Tot in de zeventiende eeuw was het niks bijzonders om woorden uit andere talen over te nemen.’
’Net zoals het een volstrekt gewone zaak was dat er bij de oprichting van de Leidse universiteit Franse, Engelse, Italiaanse hoogleraren en noem maar op, betrokken waren. Het was normaal dat je voor biologie gewoon de beste wilde hebben. Maar dan krijg je ineens dat terugdeinzen voor vreemdelingen, waar we nog steeds niet helemaal overheen zijn, en de angst voor leenwoorden houdt daar gelijke tred mee.’
’Het idee dat vreemde woorden het Nederlands besmetten, al dat gepraat over het volkseigen, het is allemaal xenofobie. Iedere beschaafde Nederlander vindt LePen een engerd, maar gaat het om Engelse woorden in het Nederlands dan is een vergelijkbaar nationalisme als die man uitdraagt plotseling gewoon.’
‘Bij de vertaling van de Statenbijbel werd het juist als een prestatie gezien om links en rechts woorden te plukken. In 1637 was iedereen zeer tevreden met het resultaat. Dat moet je je nu eens voorstellen.’
’Maar men is ook het slachtoffer van de schaalvergroting die sindsdien is opgetreden. Als mensen zeggen dat er vroeger geen woorden uit het Engels binnenkwamen dan vergeten ze dat er toen geen intensieve contacten met Engeland waren. Wat er nu met het Engels gebeurt, gebeurde vroeger tussen Vlaanderen, Brabant en Holland. Die contacten waren net zo intensief en die hebben juist gezorgd voor wat wij nu standaardnederlands noemen.’
U stelt in uw boekje dat er in Nederland pas sinds het eind van de vorige eeuw sprake is van een standaardspreektaal.
‘Ja, een standaardschrijftaal was er al eerder. Iedereen schreef om maar eens iets te noemen, kijken, maar dat werd in de verschillende delen van Nederland bijvoorbeeld als kieken of kaiken uitgesproken. Pas na 1870 komen mensen als Multatuli en Kollewijn, – die man die bekend is geworden om zijn voorstellen voor spellingsvereenvoudiging – met hun “natuurlijkheidsstreven” en ontstaat er verzet tegen de schrijftaal-cultus. ‘
’Wil je de schrijftaal en de spreektaal meer op elkaar laten aansluiten dan moet er zoiets zijn als een standaard, een norm. Blijkbaar was die tegen die tijd gegroeid. Want nog de hele zeventiende en achttiende eeuw kom je overal berichten tegen dat mensen moeite hadden elkaar te verstaan.‘
’En zelfs nog veel later. Over Huizinga werd geklaagd omdat hij Gronings sprak, ook tijdens zijn colleges. De studenten vonden hem moeilijk te volgen. Ik denk ook dat het Latijn dat vroeger op de universiteiten werd gesproken, en het Frans van de betere standen een praktisch doel dienden. Dat was niet alleen distinctiedrang. Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet. Dat iedereen het standaardnederlands tenminste als tweede taal kende bestond niet.
‘Ik denk dat de eenwording van Nederland een van de peilers is waarop het onstaan van die standaard rust. Het groeit in de praktijk, omdat er behoefte aan bestaat. Wanneer mensen bijeen
komen voor de Staten-Generaal willen ze met elkaar kunnen praten. Je ziet ook dat in Frankrijk de standaardtaal heel ver doorgedrongen is, en in Frankrijk heb je al sinds de veertiende eeuw een centraal gezag. Standaardduits daarentegen bestaat nog steeds niet.’
U zegt dat een standaardtaal vanzelf groeit, en dat veranderingen in taal zich ook min of meer autonoom voltrekken. Kunt u verklaren waarom zoveel mensen denken dat dat zaken zijn die je van bovenaf kunt opleggen?
‘Ja, iedereen denkt dat altijd, zelfs bij de Taalunie, maar de mogelijkheden van de overheid en van het onderwijs zijn veel kleiner dan men aanneemt. Er bestaat een naief vertrouwen in instanties en organisaties.’
’De overheid kan soms wel iets doen natuurlijk. De positie van het Nederlands in België valt deels toe te schrijven aan een aantal wetten, maar het prestige van het Nederlands is voor een veel groter deel te danken aan de economische welvaart van de Vlamingen.’
‘Invloed is een rare zaak.Men moet die ook willen ondergaan. Hoe lang heeft het onderwijs nu al gehamerd op het verschil tussen hen en hun? En zit dat er nu in? In de schrijftaal min of meer ja. Of neem omdat en doordat. Dat is zeker een zinnig subtiel onderscheid, maar driekwart van de Nederlanders maakt het niet.’
’Heeft het zin daar dan op te blijven hameren? Het blijft toch een boekenonderscheid. Zelfs de mensen die denken dat ze het “goed doen” doen dat in hun spraakgebruik vaak niet, ook al ontkennen ze dat. Je weet niet van jezelf hoe je praat.’
’Allerlei taalveranderingen worden ook niet opgemerkt. En dat is maar goed ook. Taal is op zijn best als je er niet over na hoeft te denken. Het is net als met een paar schoenen: pas als je ze niet voelt zitten lopen ze lekker.’
Beste Boeken 1988
Intrigerend: de flarden oorlogsjeugd van Armando in De straat en het struikgewas (De Bezige Bij, f 29,50).
Altijd goed: de nieuwe A.F.Th. van der Heijden. Het leven uit een dag (Querido f 15,-).
In een ruk uitgelezen: Bart Vos Himalaya Dagboek (Nijgh & Van Ditmar, f 29,50). Ik begrijp nu zo mogelijk nog minder van bergbeklimmers.
Smakelijke kluif: Douglas Hofstadter, Metamagische Thema’s, op zoek naar de essentie van geest en patroon (Contact, f 99,-), vertaling van zijn speelse en slimme columns uit de Scientific American.
Mooi journalistiek: Raymond van den Boogaard, Moskou aan zee, beschouwingen en schetsen uit de Sovjetunie, (Meulenhoff, f 32,50) en H.M. van den Brink, Boven de grond in Washington en New York, berichten uit een nieuw Amerika, (Meulenhoff, f 16,90), de neerslag van respectievelijk een correspondentschap in Rusland en een in de Verenigde Staten voor NRC Handelsblad.
Boeiende biografieën: Nienke Begemann over Victorine (Bert Bakker, f 39,90), een krachtige dame vol tegenstrijdigheden in letteren- en kunstland, en Marjorie Wallace over De zwijgende tweeling June en Jennifer die niet zonder en ook niet met elkaar kunnen, en zich eenzaam, in stilte, volstrekt synchroon door het leven bewegen tot er een uitbarsting van seks en geweld volgt die hen in de gevangenis doet belanden (An Dekker, f 35,-).
Origineelste en leukste taalboekje: dr. H.J. Verschuyl, Cryptogrammatica, het geheim van het cryptogram (Kosmos, f 14,50), over hoe cryptogrammen in elkaar zitten en stiekem ook vaak over hoe taal in elkaar zit.
Nog twee rijmdagen tot sinterklaas
Er wordt op dit moment weer heel wat afgeworsteld met het Sinterklaasgedichtenprobleem. Hou even op met het wezenloos vullen van vellen, neem deze krant ter hand en volg ze op: de adviezen van twee onverbiddelijke vaklui.
‘Vreselijk,’ roept Pieter Nieuwint, ‘Sinterklaas is leuk, maar het is heel erg dat je enthousiast moet doen over verschrikkelijke gedichten. Je wordt verplicht alles waar je in geloofde te verkwanselen. De gêne van een slecht gedicht, dat kent toch iedereen? Je hart bloedt als je na het struikelend voorlezen van zo’n monstrum een gelukkige glimlach in de richting van de gever stuurt.’
Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe het toch komt dat Sinterklaasgedichten van die onmiddellijk herkenbare, echte Sinterklaasgedichten zijn, kom je snel terecht bij de schrijvers van het ‘Het Lyrisch Lab’, een rubriek over de techniek van dichten, rijm en liedjes schrijven in het maandblad Onze Taal: Pieter Nieuwint (anglist, liedjesschrijver, ex-cabaret Ivo de Wijs) en Jaap Bakker (neuroloog, liedjesschrijver, maker van het Nederlands Rijmwoordenboek) maken om de beurt een artikeltje voor de nog steeds lopende serie.
Beiden beginnen spontaan over het bruiloften- en partijenwezen als het Sinterklaasgedichtenprobleem hen wordt voorgelegd. Daar zie je het al: gelegenheidsdichters verwaarlozen het ritme. Bakker: ‘Dat is het grote verschil tussen amateurs en professionals.’
Nieuwint: ‘De mensen kunnen niet tellen. Ik heb vaak op feesten liedjes begeleid op de piano. En dan komt de ceremoniemeester van tevoren vragen of je de melodieën kent.’
’Nou dat is altijd ‘Op een mooie Pinksterdag’ of ‘Over 25 jaar’, dus die liedjes ken ik wel. Maar dan vraag ik: ‘klopt het?’ En dan roepen ze: ‘ja hoor! We kunnen het zo meezingen met de plaat.’ Als je het dan later speelt, klopt er geen bal van.’
’Een regel met 22 lettergrepen uit ‘een mooie Pinksterdag’ heeft er dan ineens zestien, of zeventien. En het enige dat ze hoeven te doen is gewoon tellen. En een beetje op beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen letten.’
Sint Nieuwint
‘Op feesten valt het dan nog mee: een melodie zorgt dat je tot op zekere hoogte binnen een stramien gehouden wordt, ook al gaat iedereen om de twee regels uit de bocht, maar Sinterklaasgedichten zijn veel erger. In een Sinterklaasgedicht houdt de tweede regel op bij het rijmwoord. Dan krijg je van die dingen als: ‘Wat krijgt Gerard dit jaar nu toch eens voor Sinterklaas? Nou misschien speculaas.’
Nieuwint gruwt dan ook van de De Nieuwe Rijmenbundel, een uitgave van Uitgeverij Sintnicolaasrijmenblad in Roosendaal die voor f 4,85 bij de bladenman te koop is. 150 versjes op verschillende thema’s. Nummer 62 onder het kopje Vaak uitstellen:
’t Is niet voor ’n oplossing zorgen,
met steeds uit te stellen tot morgen.
Jij weet het misschien anders uit te leggen
maar… morgen kun je blijven zeggen.
Alleen de afgesproken leuke dingen
hoeft men jou niet af te dwingen,
zoals vanavond ben je zeker attent
voor het ontvangen van sint z’n present.
Namens Sint
Nieuwint: ‘Het enige dat hier goed aan is, is de lengte. Mensen gaan vaak maar door, vier, vijf blocnotevellen vol. En dan krijg je wat je ook hebt bij slechte sprekers: iedereen zit inwendig te bidden of er alsjeblieft in het zaaltje ernaast een bom mag ontploffen. Alles, als het maar ophoudt.’
Het gedichtje ‘Vaak uitstellen’ loopt niet soepel, en is gewrongen, maar de slotregels zijn een stokpaardje van Nieuwint en Bakker: ‘attent’ en ‘present’ zijn geen Germaanse, maar Romaanse woorden. En dat is maar niks.
‘Het hart spreekt geen Latijn’ zegt Bakker. ‘Het is te faciel’ zegt Nieuwint. Vreemde uitgangen, zoals bijvoorbeeld -atie (zie: relatie, presentatie, statie, concentratie, obligatie, medicatie, prestatie, formatie, inspiratie, transpiratie) vinden ze niet leuk om op te rijmen, omdat er veel te veel mogelijkheden zijn.
Nieuwint: ‘Je voelt intuïtief aan: dat is geen kunst. Al die Romaanse talen hebben dat. Het is ook helemaal geen zwakte van het Nederlands dat Dantes Divina Comedia niet rijmend vertaald kan worden, dat is zwakte van het origineel: je hebt 7000 woorden die op -one of –ane eindigen in het Italiaans.’
’Net als in het Frans, daar heb je duizenden mogelijkheden om op -e te rijmen. Waardeloos. Daar is geen beginnen aan. Het is veel mooier als je tegen iemand zegt: ‘maak eens een gedicht dat rijmt op -elf.’ Dan weet je ook direct dat het niet langer zal worden dan vier coupletten, want er zijn maar vier woorden die op -elf eindigen. Ivo de Wijs heeft dat gedaan met het nummer ‘Een moment voor jezelf’.’
Bakker heeft zelfs bewijzen voor de stelling dat woorden van Germaanse oorsprong het in gedichten beter doen dan woorden die uit de Romaanse talen komen. Op basis van bloemlezingen van Gerrit Komrij en Hans Warren heeft hij een bestand van 10.000 rijmwoorden aan het einde van dichtregels opgebouwd en de computer laten tellen hoe vaak ze voorkomen.
Bakker: ‘Je kunt er natuurlijk pas echt iets van zeggen wanneer je de poëzie met proza gaat vergelijken, maar in de gedichten hebben de Germaanse woorden in ieder geval de overhand. En ‘dichterlijke’ woorden blijken hele gewone dingen te zijn, dingen die dicht bij ons staan.’
De top tien geeft hem gelijk: het meest voorkomende woord is, hoe kan het anders, leven (47 maal), op de voet gevolgd door: niet, zijn, licht, gaan, komen, aan, uit, nacht en land. Pas tientallen woorden verder komt het eerste Romaanse woord: straten.
Bakker: ‘We hebben ook wegen, maar ik denk dat de meeste Nederlanders straten niet meer als een vreemd woord voelen. Dat geldt ook voor uren, wijn en pijn.’
Nog veel verder op de lijst komen tenslotte duidelijk uitheemse zaken als poëzie, avontuur, muziek en centen aan de beurt.
Het is niet eenvoudig amateurs ervan te overtuigen dat rijmen op de bastaarduitgang -atie lelijk is. Nieuwint: ‘Terwijl iedereen bij pittoresk, soldatesk en grotesk meteen uitroept dat het eigenlijk niet echt rijmt. Met die uitgang -esk valt het veel meer op. Maar alle woorden op -iteit bijvoorbeeld zijn feitelijk ook gevallen van rijk rijm.’
En rijk, dat wil zeggen ‘identiek’ rijm (koper/goedkoper, zon/horizon, want/wand), is verschrikkelijk armoedig, daar zijn Bakker en Nieuwint het roerend over eens. Bij dichten op -iteit moet je als het ware nog een lettergreep verder terug om het rijk rijm kwijt te raken: sportiviteit en autoriteit rijmen niet ‘echt’, maar pariteit en rariteit zouden het in een sinterklaasgedicht al veel beter doen. Alle woorden op –iteit rijmen natuurlijk wel gewoon op feit, bijt, kwijt, spijt en wijd en zijd.
Knap slap
Het samen laten gaan van een bastaarduitgang met een goed Germaans woord kan een deel van Nieuwints afkeer van het Romaans wegnemen: ‘Natuur en figuur is niet mooi, dan heb je twee keer dat uit het Frans geleende achtervoegsel -uur. Natuur en bestuur gaat al veel beter.’
Er is nog meer lelijks: woorden die prachtig rijmen maar inhoudelijk te veel op elkaar lijken leiden tot wat Bakker in zijn Rijmwoordenboek ‘slap volrijm’ noemt: paren als iemand/niemand, verdwijnen/verschijnen, nodig/overbodig, weifelen/twijfelen, lijken/blijken en huis/thuis zijn bekende Sinterklaasrijmvoorbeelden.
Ook halfrijm (surprise/kiezen, vleugellam/daar ga je dan) is eigenlijk uit den boze, en zondigen tegen de grammatica mag alleen als het leuk is: ‘Nu ga ik stoppen hoor/want ik ben het bijster spoor.’
Echt leuk is volgens Nieuwint een enorme lange aanloop nemen, heel ingewikkeld doen voor één klein grapje, dat bijvoorbeeld een verdwaalde idiomatische uitdrukking kan zijn.
Nieuwint: ‘Ivo de Wijs had in een van de programma’s een keer een lange monoloog waarin hij vertelde dat hij uit Zeeland kwam. Daar beviel het hem helemaal niet, want de mensen waren stug en vervelend en nog een heleboel meer. Dat eindigt er dan mee dat hij zegt: ‘En toen kreeg je ook nog de watersnood, nou dat was de druppel die de emmer over deed lopen’. Dat vind ik net zo leuk als ‘deduizendpoot greep de gelegenheid met beide handen aan’. Het zijn vondsten, net als de zogenaamde Tom Swifties, dingen als ‘een hoop drollen’ en ‘een troep schoonmaaksters’.’
’Maar ik moet misschien nog wel het meeste lachen om redeneringen in de trant van ‘Ik ga verstandig met geld om, jij bent zuinig, hij is een krent’. Die staan ook in de Opperlandse Taal -en Letterkunde van Battus. Het summum is wat mij betreft ‘Ik ben geestig, jij bent leuk, hij is Seth Gaaikema’.’
Je kunt als amateur maar beter niet per se geestig willen zijn, vindt Nieuwint: ‘Er is niets tegen een ernstig gedicht. Een grappig bedoeld vers dat zijn effect mist, verwoest voor minstens een kwartier de stemming op Sinterklaasavond.’
Vorm en inhoud moeten in ieder geval hand in hand gaan. Het rijm mag niet te veel de aandacht op zich vestigen. Nieuwint ergert zich aan ‘mensen die zonodig sneeuwstorm op twintigste eeuwvorm moeten laten rijmen’.
Kus dus
Bakker spreekt van ‘stuntrijm’. Dubbelrijmen vindt hij ‘meestal eerder spectaculair dan fraai. Wel mooi en ingenieus tegelijk is ‘overtuiging/in broek en trui ging’‘.
Voor een liedje over het hedendaagse zoengedrag bedacht hij de regels: ”t Is een allerzonderlingste intermenselijke toestand/bij ’t minste of geringste staan de lippen in de oe-stand’, en die vervullen hem met trots.
Ook al omdat de zinsmelodie in orde is en de woordaccenten gewoon op hun eigen plaats kunnen blijven. Bakker: ‘De traditie met Sinterklaas is de waarheid te zeggen, elkaar eens vriendelijk op de hak te nemen. Dat rijmen geeft het een element van onvermijdelijkheid. Het verwijt of de spotternij worden verpakt, en daardoor lijkt het net alsof je zegt ‘ik beweer dat nou wel, maar ik kon ook niet anders, want het moest rijmen’. Hoe beter het gedicht loopt, des te sterker is dat effect.’
Nieuwint: ‘Je kunt je negatieve dingen alleen in een acceptabele vorm kwijt, anders eindigt de avond onherroepelijk met gebroken glazen. Als je echt wil uitpakken moet je zorgen dat je boodschap goed verpakt is. Rijm geeft speelsheid en daarmee een zekere afstand tot de mededeling. Stel je maar eens voor dat je iemand een pakje zou geven met daarbij een briefje: ‘Voor Piet. Het zijn wollen handschoenen, want je mept altijd op de kinderen, en misschien krijgen die nu geen blauwe plekken meer.’‘
Een acceptabele vorm. Voor beiden betekent dat eens afwijken van dat eeuwige gepaarde rijm (a/a, b/b, c/c etcetera). Bakker: ‘Je kunt het jezelf veel gemakkelijker maken door bijvoorbeeld als rijmschema eens ‘abcb’ te nemen. Dan hou je meer tijd over om op het ritme te letten. En als je dan je gedicht ook nog uittypt wordt het beter voorgelezen en heeft het meer effect.’
Nieuwint raadt aan ‘de magische vijfvoet’ te gebruiken: regels van niet meer dan tien of elf lettergrepen. ‘Dan krijg je een natuurlijke pauze en kan de luisteraar geestelijk naar adem happen.’
Nog een gouden regel: ‘Baken het onderwerp af. De grote fout, ook op feesten en partijen is dat iedereen altijd alles in een keer wil behandelen. Je moet er iets uitlichten, dat uitvergroten en liefst flink overdrijven. Dat doet het goed, en het voorkomt ruzie.’
Met klem bestrijden beide heren dat het gebruik van een rijmwoordenboek onsportief zou zijn. Bakker: ‘Het gaat toch om de inhoud. Iets is pas leuk in een goed zinsverband. Ook wanneer je een rijmwoordenboek gebruikt hebt, mag je voor een goed couplet alle eer voor jezelf opeisen.’
Nieuwint: ‘Een rijmwoordenboek is inspirerend, het brengt je op ideeën, maar die moet je toch weer zelf verwoorden.’ Bakker wijst op de bruikbaarheid van jargon (‘Voor vakgenoten kan ik klysma prachtig laten rijmen op aneurisma’) en namen.
Er staan er heel wat in zijn rijmwoordenboek, en hoeveel dichters zou het niet inspireren te zien dat CPN-er rijmt op mensenkenner en Campari op Mata Hari?
Wie denkt er spontaan aan een sirtaki in Nagasaki en een Gitane voor Diane in Toscane? Een verbinding tussen de R.A.F. en een Toepolev ligt niet meteen voor de hand, net zomin als die tussen de KNMI en claustrofobie.
Dat Nederlands rijmt op Protestants moet in heel wat huisgezinnen te gebruiken zijn. En er komen altijd nieuwe namen bij. Bakker: ‘Nu met Bush rijmt er weer iets op douche.’
De laboranten uit het Lyrisch Lab zijn streng in de leer. Nieuwint (‘De enige goede Sinterklaasgedichten komen voor het Nederlands van de Schoolmeester, en voor het Engels van Ogden Nash’) is nog wat strenger dan Bakker (‘Ik wil niet naar doen over Candlelight-gedichten, ik vind het allang mooi dat mensen zich daarmee bezighouden in plaats van voor de tv te zitten’) maar de strengste dichter in Nederland is volgens Nieuwint nog altijd drs. P, die vindt dat tante niet rijmt op klanten.
De vraag is of die ooit wel een Sinterklaasgedicht krijgt: wie zou er een durven maken voor de man die (Nieuwint:) ‘uitsluitend te evenaren valt, nooit te overtreffen’.
Nieuwint en Bakker hebben zelf al in geen jaren Sinterklaas gevierd. Andersom is de druk ook groot: men verwacht van een professional perfectie. ‘Een Sinterklaasgedicht kost een avond,’ zegt Nieuwint. U heeft er nog twee – maar misschien zijn Sinterklaasversjes toch meer iets voor amateurs.
‘Achter een door iemand in het water gegooide piano moet een wanhoop zitten, een geschiedenis’
Niet lang geleden was Paolo Conte in Nederland alleen iemand voor fijnproevers – nu is hij zó populair, dat Carré al weken voor zijn optreden – vanaf 30 november – vrijwel is uitverkocht. Tot zijn stomme verbazing, vertelde hij in San Remo, waar hij sprak over zijn schitterende teksten (‘de woorden kosten meer tijd dan de muziek’), swing en de noodzaak van begrijpelijkheid ‘op het eerste gehoor’.
Sanremo eind oktober. Alleen de kleur van de blaadjes aan de bomen verraadt dat het geen hartje zomer is. Het is niet warm, het is bloedheet tijdens het festival van de ‘cantautori’ (cantore =zanger, autore = auteur). De cantautore Paolo Conte heeft het festival in geen jaren bezocht. Gevolg: er ligt een hele stapel prijzen op hem te wachten, waaronder een voor de beste elpee van 1987: Aguaplano, een dubbelelpee, in Nederland gesplitst uitgebracht als (ook) Aguaplano en Jimmy, ballando. Om vier uur is de prijsuitreiking, daarvóór zal ik Conte interviewen. Maar dit is Italië.
“Mooi dat je er bent”, stelt men tevreden vast. “Laten we een hapje gaan eten.” We gaan een hapje eten. In een restaurant waar aan elk tafeltje wel iemand zit die Conte gedag komt zeggen. Tegen iedereen is hij even vriendelijk en hartelijk. Hij zal het de hele dag blijven. Paolo Conte, geboren 6 januari 1937. Advocaat. Musicus: zanger, componist, pianist. Groeide op met jazz, literatuur en Hollywood. Schreef eerst alleen voor anderen, bijvoorbeeld de wereldhit Azzuro. Werd bij toeval als zanger ontdekt, maakt nu zo’n vijftien jaar platen. Is overal geweest, is een echte gentleman. Zo staat het in alle interviews en het is allemaal waar.
In Nederland is hij in razend tempo de intellectuele en quasi-intellectuele milieus (Peter van Stratens Agnes hoorde hem vorige week nog in een decor van witlederen banken en Perrier) ontgroeid.
Twee jaar geleden haalde Carré hem naar Nederland en kreeg niet meer dan een fijnproevershoekje van de zaal vol. In januari van dit jaar was hij er weer, in een uitverkocht theater dit keer, vol stampende en gillende mensen die voor een groot deel door de voorstelling heenkletsten alsof ze thuis voor de tv zaten. Voor Contes nieuwe tournee die 30 november aanstaande begint is al bijna geen kaartje meer te krijgen en waarschijnlijk verkoopt alleen Michael Jackson dit jaar in Nederland meer platen dan hij.
Het rijtje top-40 hits luidt: Gli (spreek uit: ‘lji’, de man heet trouwens ook Contè en niet Contie) Impermeabili, Max, Aguaplano. En ze zijn overal te horen: in winkelcentra, hamburgertenten, als achtergrond bij tv-programma’s, in kroegen en restaurants.
Verklaringen? Conte heeft ze niet. Wordt hij eenvoudig meegevoerd op de almaar groter wordende stroom tagliatelle, tortellini, pizza’s, schoenen, ‘design’ en wijn die uit Italië Nederland binnenkomt? Klinkt het Italiaans naar vakantie? Waarom dan hij wel en bijvoorbeeld Lucio Dalla of Lucio Battisti niet? “Ik heb er nooit mijn best voor gedaan,” zegt Conte, “ik heb het succes niet gezocht, het publiek heeft beslist. Ik voel me vereerd, dat wel, maar ik zou dolgraag begrijpen waarom het in Nederland zo goed gaat.”
Nederland interesseert hem. Hij wil van alles weten: hoeveel mensen er wonen, of oranje de nationale kleur is vanwege de tulpen, wat voor blad Vrij Nederland precies is, welke Italiaanse literatuur hier gelezen wordt, of Nederland zich Europees voelt.
Conte: “Italië niet. Het heeft te veel last van een noord-zuidsplitsing. Milaan, dat is een Europese stad, maar als je kijkt naar Rome of Florence, dat zijn alleen maar mooie vrouwen die in de spiegel kijken, verder niks. Zelf ben ik een volbloed Piemontijn, uit Asti. Wij zijn, of we voelen ons erg afgescheiden van de rest van Italië. Erg gepasseerd. We hebben een beetje een gesloten, timide karakter, niet zo extravert als de andere Italianen.”
“Niemand verstaat ook een woord van ons dialect, terwijl het Romeins bijvoorbeeld overal begrepen wordt. En het Napolitaans is zo’n beetje een tweede Italiaanse taal. Ons dialect maakt dat we een speciale woordenschat hebben: sommige woorden hinderen ons, die willen we niet gebruiken. Bepaalde vormen van het werkwoord, de ‘passato remoto’ (in standaard-Italiaans gebruikt voor dingen die lang geleden gebeurd zijn, in veel dialecten de normale verledentijdsvorm LK) gebruiken we nóóit. Ik heb het wel eens gedaan in een liedje, vanwege het metrum, maar daar voel ik me nog altijd een beetje beschaamd over. Als schrijver. Maar ik voel me niet geroepen om dat dialect te propageren. Dat heb ik nooit gewild. Als mens, als wereldburger voel ik me niet verbonden met één bepaalde realiteit in het bijzonder.”
Er bestaat inderdaad maar een liedje van Conte dat duidelijk “geëngageerd” genoemd kan worden: Naufragio a Milna, Schipbreuk in Milaan, over de ellende en de heimwee van Napolitaanse “gastarbeiders” die in Milaan “gestrand” zijn, temidden van het beton en vaste werktijden, geen zee, geen water, geen zon, geen muziek. In hartverscheurend Napolitaans.
Aan tafel wordt er gesproken over de mogelijkheid een verzamelalbum uit te brengen in Italië, een soort ‘greatest hits’: in Nederland was dat goed voor een platina elpee, maar in Italië moet het anders omdat ze daar zijn liedjes al veel langer kennen. “Wat denk je,” vraagt hij, “zou een ‘live’-album een goed idee zijn? Hoe spreek je dat eigenlijk uit als het om muziek gaat? Laif of liv? Ik zou toch eens Engels moeten leren.”
Later zal hij dat weer terugnemen. Maar dan is het heel veel later. De prijsuitreiking vindt uiteindelijk niet om vier uur maar om kwart voor negen plaats. Waarom weet niemand. Het hindert ook niemand. Men praat, men neemt nog een drankje, men praat nog meer, men lacht, men drinkt en na de prijsuitreiking is het toch echt weer tijd om iets te gaan eten. De bestelling laat anderhalf uur op zich wachten. Het ontlokt Conte de ene cynische opmerking na de andere tegen een niets-begrijpende ober (“La signora en ik genieten echt, maar denkt u dat u toch even in de keuken zou kunnen informeren..”). In de tussentijd biedt hij aan stukjes van de allang gearriveerde pizza’s van anderen met me te delen, “cheek-to-cheek” zoals hij het uitdrukt.

Het licht viel al af. Conte buiten bij het festival van San Remo, oktober ’88. Foto: Liesbeth Koenen
Het is middernacht geweest als we met het eigenlijke interview beginnen en ik hem vraag wat hij toch heeft met dat Engels. Het is in allerlei liedjes te vinden, middenin het Italiaans ineens een kreet, een woord, een zinnetje (“Shoe shiner, come back to my Chinatown” in Lo Zio, “I whisper I love you” in Sotto le stelle del jazz, Hesitation, Midnights knock-out en Sparring partner zijn een paar titels). Conte: “Het Engels fascineert me. Omdat ik het niet spreek heeft het de aantrekkingskracht van het onbekende. En het is de taal van de muziek die ik altijd al lief heb gehad: de Amerikaanse jazz. Eigenlijk is het de taal van alle muziek van deze hele eeuw.
Overigens is dit niet iets dat alleen voor mij geldt: de jongeren in Italië houden van Engelstalige muziek, maar ik geloof dat maar heel weinigen van ons Engels spreken. En toch voelen we die speciale fascinatie. Ik ben ook bang dat liedjes me zouden tegenvallen zodra ik wel goed Engels zou spreken en alle teksten zou begrijpen. Maar zolang die taal mysterieus blijft kan ik me er bij voorstellen wat ik wil. Je hebt een veel eenvoudiger relatie met de muziek op deze manier, begrijp je?”
Toch gebruikt u dat Engels heel geregeld, en u speelt ook met de klanken.
“Ja, soms ben ik moe van het zoeken naar Italiaanse woorden. Als het niet lukt neem ik soms Engelse. Maar ook wel eens Franse of Napolitaanse. Ik zou ook Indianentalen kunnen gebruiken, of Nederlands als dat uitkwam. Het blijft die fascinatie van een taal waar je niets van begrijpt. Aan de andere kant vind ik het in bepaalde gevallen, op een theatraal moment in een liedje ook heel terecht om iets Engels te gebruiken. Waarom niet?”
In uw teksten komt heel dikwijls het woord “lampo” of “fulmine”, bliksem of weerlicht voor. De teksten in hun geheel hebben daar ook iets van weg: het zijn flitsen, prachtige flarden sfeer, die telkens een klein stukje van de wereld, van wat mensen beweegt doen oplichten. Met grove lijnen geschetste scènes van oude mensen die zich nog snel vol taartjes eten, aarzelend beginnende liefdesverhoudingen, geheimzinnige telefoongesprekken, allemaal kunnen ze als een soort pars pro toto dienen voor het leven zelf.
“Om te beginnen hou ik vreselijk veel van het weerlicht in onweersbuien. Misschien is dat iets Hollands in me: de Hollandse schilders hebben het heldere licht dat onweer geeft of dat je na een onweer ziet ook zo schitterend vastgelegd. Als het gaat om het karakter van de teksten dan komt het deels voort uit de noodzaak iets te vertellen in een hele korte tijd. Ik moet drie of vier minuten beheren, meer is het niet, en ik voel me vóór alles musicus. De muziek komt eerst, de tekst moet zich aanpassen. In die drie minuten moet de muziek praten vind ik. Dan hou je heel weinig ruimte over voor je verhaal, dat moet je dan haastig vertellen, als in een bliksemflits.”
“Het schrijven zelf gaat niet snel, en de woorden kosten meer tijd dan de muziek. Die maak ik eerst, ik heb altijd cassettes vol liggen. Dat gaat naar verhouding gemakkelijk. Voor de tekst moet ik wachten tot de muziek me inspireert, tot ik zin heb om te schrijven. En dan komt het probleem dat het Italiaans zo weinig muzikaal is. Dat betekent dat ik heel veel moet schrijven en dan schrappen, schrappen, schrappen voordat ik iets bruikbaars overhoud. Het Italiaans heeft zulke lange woorden, en het accent valt niet op de laatste lettergreep. Daardoor is het niet ritmisch. Het Engels is wat dat betreft heel anders: heel korte woorden, het accent aan het eind, zachte medeklinkers, het is een en al ‘swing’. Het Italiaans heeft geen ‘swing’.”
Uw muziek swingt anders behoorlijk.
“Ik neem dat compliment graag aan, maar het kost me ontzettend veel moeite het zover te krijgen. En ik doe mijn uiterste best om de teksten niet te ontoegankelijk te maken. Dat gebeurt tegenwoordig zo vaak, en ik heb het zelf ook wel eens gedaan, maar ik vind het té gemakkelijk. Wie een beetje fantasie heeft produceert zo kilo’s ontoegankelijke poëzie. Realistisch schrijven is veel moeilijker. Ik wil dat alles wat ik schrijf op het eerste gehoor begrepen wordt. De eerste keer dat je ernaar luistert móet je het begrijpen. En dan blijven er de tweede keer misschien nog wat kleine mysterietjes over, die interessant kunnen zijn, maar alleen omdat het raadsels zijn. Het mag geen assemblage worden van woorden die geen betekenis hebben, maar zo mooi staan. Het verhaal moet altijd duidelijk zijn.”
Max was Max, kalmer dan ooit, zijn helderheid… Schei uit Max,het gemak waarmee jij de dingen doet maakt het er niet eenvoudiger op, Max.. Max, is niet te peilen- laat me eruit, Max ik zie een geheim op me af komen, Max..’* Wat is het verhaal van Max?
“Ja, nou stel je een moeilijke vraag. Max is nou net een liedje waarvan ik ook niet weet wat het wil zeggen. Maar daar is een reden voor. Ik wilde de muziek niet kapot maken met een stem. Dus wilde ik maar weinig woorden gebruiken en de rest allemaal muziek laten. Ik ben begonnen bij die Max, dat vond ik een mooie naam. Ik stelde hem me voor als een grote, brede man. Een vriend, maar iemand die bezig was met iets gevaarlijks, iets mysterieus’. Een vriend om toch een beetje op een afstand te houden dus. Het zou een autocoureur kunnen zijn, of iemand die paardrijdt ofzo. Ik weet het niet.”
“Maar met Max is me iets heel merkwaardigs overkomen. Ik had die tekst in mei geschreven en het nummer opgenomen. In juli gingen we op tournee naar Canada en daar wilde ik meteen kennismaken met de Indianen. Die ken je zo goed van boeken en films, ik wilde ze graag in het echt ontmoeten. Toen werd ik voorgesteld aan een stamhoofd, echt een boom van een vent, twee meter lang. En die heette: Max. Echt waar. Ik verzin het niet. Gek hè? Mooi verhaal hè?”
“Maar goed, alleen als ik weinig plek om te schrijven heb moet het bij een impressie blijven. In liedjes die me een beetje tijd geven wil ik verhalen vertellen.”
Aguaplano (watervliegtuig) is wat langer. Kunt u vertellen waar dat over gaat? U zingt onder andere over de ‘fiume di gennaio’, de ‘januaririvier’. Is dat Rio de Janeiro?
“Ja, het heeft me altijd geïntrigeerd dat Rio de Janeiro ‘januaririvier’ heette, terwijl er nergens een rivier te bekennen is. Dat komt omdat de ontdekker van de baai van Rio de Janeiro dacht dat hij zich in de monding van een rivier bevond. En het was januari, vandaar. Zelf vind ik januari een mooie maand. Maar Aguaplano is een soort onderzoek dat gedaan wordt aan boord van een klein vliegtuigje, dat boven de baai van Rio de Janeiro vliegt. Aan boord zie je dat er op de zee een piano drijft. Je stelt je dan voor dat iemand met een enorme kracht die piano in zee gegooid heeft. Omdat de piano verantwoordelijk is voor een liefdesgeschiedenis die iemand teleurgesteld heeft.”
“En het eindigt dan zo: iemand heeft de piano gezien, heeft bedacht wat er gebeurd kan zijn en laat het dan achter zich. Ik laat in het midden wie die persoon precies is, of het dezelfde is die in het vliegtuigje zit. Dat mag het publiek beslissen. Het verhaal legt uit dat er achter een door iemand in het water gegooide piano wanhoop moet zitten, een geschiedenis.”
Aguaplano, Max en ook Gli Impermeabili (‘De Regenjassen’) zijn grote hits geweest, zijn dat nu de nummers die u zelf ook het geslaagdst vindt?
“Ik luister eigenlijk nooit meer naar mijn platen als ze af zijn, dat vind ik vervelend. Kijk, ik heb aan geen enkel nummer een hekel, maar Aguaplano is niet een van mijn favorieten. Van Max begreep ik direct toen ik het geschreven had dat het publiek dat mooi zou vinden, dat het een zekere aantrekkingskracht zou hebben. Maar uit een oogpunt van inspiratie… Er zijn andere liedjes, moeilijkere liedjes waar ik meer van hou. Dal Loggione (‘Vanaf het schellinkje’, vanwaaruit een man neerkijkt op zijn vroegere geliefde, nu getrouwd, hij komt alleen om haar te zien, en ‘misschien, misschien wil je dat ik er ben, en wacht je op een flits van waanzin’, maar het licht gaat al uit, ‘En dus leve de muziek’) bijvoorbeeld is zonder meer van een hogere kwaliteit.”
Gli Impermeabili is wel een van mijn favorieten. Dat vind ik bijna het mooiste wat ik gemaakt heb. Het mooiste? Dat moet nog komen, daar wacht ik nog op. Maar “Gli Impermeabili, Dal Loggione, Hesitation en Nessuno mi ama (Niemand houdt van mij), dat is echt mijn muzikale smaak. De woorden in Gli Impermeabili zeggen niet zo heel veel, ik wilde de muziek heel laten, dus weinig zingen. Hoewel, je voelt het wel regenen hè? En ik gebruik het woord ‘impermeabile’ (regenjas en waterdicht of ondoordringbaar) in een dubbele betekenis: het regent lekker, zowel op de regenjassen als op de ‘ondoordringbare’ mensen.”
En Simpati Simpatia? Dat staat op dezelfde elpee als Gli Impermeabili, de eerste die in Nederland verscheen. Ik vind dat een van uw mooiste liedjes.
“Ah, je maakt me gelukkig. Dat is absoluut een van mijn lievelingsnummers. Maar jammer genoeg is niemand dat met me eens, het publiek vraagt er nooit om, terwijl mijn vrouw en ik er zoveel van houden.”
Het enige dat iedereen van u weet, is dat u advocaat bent. Bent u dat eigenlijk nog wel?
“Sinds een jaar, anderhalf jaar ben ik eigenlijk alleen nog musicus. Ik hou wel mijn kantoor aan, uit sentimentele overwegingen: ik heb er jaren voor gestudeerd, ik heb het werk jaren gedaan en met plezier, er is de herinnering aan mijn familie, aan mijn vader en mijn opa die notaris waren, het bordje zit nog op de deur, ik heb er mijn vrouw leren kennen en die vermaakt zich daar nog steeds. Nee, het zou verraad zijn om zomaar dicht te gaan. En er lopen ook nog wat zaken van vroeger. Maar als je me vraagt of ik over een jaar weer gewoon advocaat zou willen zijn dan zeg ik nee. Misschien gespecialiseerd op een bepaald terrein. Of ik ga met pensioen. Ik heb genoeg hobby’s. Nee, niet de muziek. Ik teken en schilder al heel lang, al langer dan ik muziek maak.”
Bent u het muzikantenleven moe?
“Ja, ik vind het wel genoeg zo. Maar dat zeg ik nu omdat al te lang dit leven leef. Ik heb een beetje heimwee naar huis, ik ben teveel weg. En artistiek: het orkest dat ik heb is oké, ze zijn heel goed, maar toch, ik zou verandering van omgeving nodig hebben. Op dit moment kan ik alleen nog maar ‘toevoegen’. Ik heb nu elf muzikanten, ik kan er violen bijdoen, ik kan zus, ik kan zo, ik kan er steeds meer ‘Hollywood’ van maken. Of ik zou het allemaal moeten wegdoen, en weer met een trio op pad gaan, of in mijn eentje, net als in het begin.”
“Ik moet mezelf artistiek een ‘shock’ geven. Er moet iets veranderen. En verder, weet je, het leven van een artiest galoppeert voorbij, het gaat veel te hard.”
Maar u bent pas heel laat een artiestenleven gaan leiden.
“Ja, dat is waar. En ik moet zeggen dat ik mijn lot ook wel accepteer. Stilstaan is uiteindelijk ook niet goed. Je moet het leven ook kunnen leven zonder er al te veel over na te denken. Maar ja, dat is weer een andere filosofie. En het ene moment denk ik er zo over, en een half uur later weer heel anders. Als ik eerlijk ben wil ik vooral gezondheid en vrijheid. En artistieke passie. Persoonlijk succes heb ik nooit gewild. Ik heb er nooit naar verlangd beroemd te zijn. En het bevalt me niet echt nu ik het ben. Het is vermoeiend. In die richting zoek ik verder niets.”
“Ook al heb ik natuurlijk wel de bevrediging dat mijn werk succesvol is. Het bemoedigt en het rechtvaardigt je keuzes: je kunt zeggen, oké, ik heb dat allemaal gedaan, maar ik speelde geen spelletjes, het was wérk. Ik twijfelde altijd of het nou werk of spelen was. Weet je waarom? In een mensenleven heb je niet altijd het geluk te kunnen doen wat je écht leuk vindt. Ik was advocaat van beroep, dat deed ik graag, maar toch nooit met zoveel passie als ik voor de muziek voel. En als je dan musicus wordt, en je houdt daar zoveel van als ik, dan is het net alsof het helemaal geen werk is. Er zijn zoveel momenten geweest dat ik dacht: en hier krijg ik nog voor betaald ook!”
“Maar ik vind dat geld wel plezierig. Ik kom uit de provincie moet je weten, en het mooiste applaus is voor ons toch iets duurzaams, iets substantieels. Het moet je in leven kunnen houden. Niet dat ik hoge eisen heb, maar geld geeft zekerheid. Bovendien, om goed te kunnen werken moet ik musici en apparatuur kunnen betalen.”
“Ik zou graag wat minder tournees doen de komende tijd, en weer eens wat muziek schrijven voor films of theater. Dat heb ik al eerder gedaan, een film met Roberto Benigni bijvoorbeeld, maar het is een slechte periode voor de Italiaanse film: er is geen geld en er zijn geen ideeën. Misschien doe ik ook nog wel liever theater, maakt me niet uit wat: modern, klassiek, een Griekse tragedie.”
U maakt ook gebruik van zo ongeveer alle muziekstijlen die er bestaan.
“Ja, je moet jezelf geen grenzen opleggen. Why? Why?”
Voorlopig bent u nog wel op tournee. Frankrijk, Duitsland en dan Nederland. Komt u graag naar Nederland?
“Ik moet nog steeds het idee dat ik vroeger van Nederland had in overeenstemming brengen met het idee dat ik nu heb, nu ik er een aantal keren geweest ben. De dingen die je als kind geleerd hebt zitten zo in je hersenen gegrift, en ik herinner me heel goed een liedje van toen ik klein was. Dat heette Tuli-tulipani (‘tulpen’), en het gaf een prachtig toverachtig beeld van Nederland met kaas en tulpen en windmolens. Dat vond ik vreselijk mooi.”
“En één keertje heb ik iets van die magie teruggevonden. Ik was in Rotterdam, nu niet direct de mooiste stad van Nederland. Het liep tegen kerstmis, en het was koud. Ik wandelde door een grote winkelstraat, met een speelgoedwinkel, en toen klonk daar ineens zo’n orgeltje, met van die prachtige muziek, échte muziek. Daar stond ik, ik leek wel gek. Ik heb een kwartierlang dat speelgoed staan bekijken, met achter me dat orgeltje dat héél hard die vreselijk mooie muziek speelde. Ik was weer kind geworden.”
Half twee ’s nachts. De volle maan schijnt door de palmbomen. Conte loopt mee, de trappen van het hotel af, en wacht met me op de taxi. Een echte gentiluomo.
*Vertaling van Max overgenomen uit Paolo Conte, De Teksten, vertalingen van alle 77 Conte-nummers door Frans Roth en Willy Hemelrijk, inleiding Griselda-Edwien Visser, uitgegeven door de International Theater Bookshop, 96 pagina’s, f 17,50, verschijnt half november. Soms iets teveel naar de letter en te weinig naar de geest vertaald, maar geeft alles bij elkaar een uitstekend overzicht van Contes werk.
NOOT: Dit interview is ook verschenen in de Vlaamse krant De Morgen. In welke vorm en wanneer weet ik niet. Nooit gezien. Beloofde betaling is ook uitgebleven…
Domme dialogen
Percies! 31 eigentijdse conversaties door Jan Kuitenbrouwer 126 blz., Uitgeverij Bert Bakker, f 14,90 ISBN 90 351 0714 4
Meer dan een kwart miljoen Nederlanders kocht Turbo-taal. Ladingen brieven kreeg Jan Kuitenbrouwer, en een column in het CJP-magazine die nog meer brieven oplevert. Er worden scripties over het boekje geschreven en zure stukjes in de krant. Na meer dan een jaar staat het nog altijd hoog in de hitlijsten. Uitgever Aramith is inmiddels naar Bloemendaal verhuisd.
En nu is er een nieuwe Kuitenbrouwer uit: Percies! 31 eigentijdse conversaties, een verzameling van Kuitenbrouwers trendy dialogen die de afgelopen drie jaar in Intermagazine verschenen. Weer is het een prettig handzaam boekje, met goud op de voorkant, en voor een ideale cadeauprijs. Eerste oplage: 25.000.
Alleen is de uitgever dit keer Bert Bakker. Kuitenbrouwer bij monde van zijn vriendin: ‘Aramith vond het geloof ik niet zo goed in zijn fonds passen, maar dat kunnen ze beter zelf uitleggen.’
Aramith: ‘Het past prima in ons fonds, maar wij wilden het pas later uitgeven, omdat we bang waren dat Percies! Turbo-taal zou kannibaliseren. Ja, inderdaad, het resultaat is dat dat nu toch gebeurt. En door een ander. Kijk, Jan was opgehouden met die column en wilde dat boekje beslist nu uitgeven. Erg jammer. Bakker schijnt een groot voorschot betaald te hebben. Maar Jan is voor ons bezig met een opvolger voor Turbo-taal. Weer een nieuw onderwerp. We houden dat nog maar geheim, want het is ons al eerder overkomen dat mooie ideeën gejat werden.’
Heeft Aramith werkelijk reden om de pest in te hebben? Ik denk het wel. Kuitenbrouwers conversaties zijn misschien flauw, maar tjongejonge, wat heb ik er weer om moeten lachen. En wat weet hij die types puur op grond van hun taalgebruik neer te zetten. Bij de schooljeugd zal Percies! wel niet zo inslaan, maar de dertigers – en de veertigers ook nog net – zullen er geheid hun omgeving, en zichzelf, in herkennen.
Er gaan wat gruwelijkheden over de tong. De dikke namen (‘tournedos Giacometti’), de foute citaten (‘what’s in a name, zoals Churchill zei’), het geleuter van kunstenaars (‘Accident Art, noem je dat? Ja. Of CrashKunst, wat je wilt’), de smoezen, de nieuwe truttigheid die leidt tot huwelijk en kerkgang (‘Die, die, die… geborgenheid. Dat gevoel van tesamenheid met mensen die het óók allemaal niet precies weten.’), het late verlangen naar een ‘kiddo’, de domheid van televisiepresentatoren (‘Ja, dames en heren, dat lijkt me best een applausje waard!’), het hoongelach van minister ‘Dolf de Korting’ bij de gedachte aan opstappen (‘Gewoon: hóp, wegwezen? Hohohohoho! Hahahaha! Nou mevrouw Verburg, ik moet zeggen, van de politiek heeft u weinig begrepen, maar gelukkig heeft u van humor meer verstand!’), Kuitenbrouwer heeft al zijn grote en kleine ergernissen kwijt gekund.
En er zitten werkelijk prachtige vondsten in het boekje: een meta-gesprek over Meta, het gaat over een ‘ernstige comme-il-faut-pas’, over ‘Authen Teak-olie’ en over ‘ethisch in de eighties’.
Ik hou Percies! naast Turbo-taal in de kast, al was het alleen al om over twintig jaar vol nostalgie de ‘eighties’ van de plank te kunnen trekken.
De rijke “low-culture”-collectie van het P.J. Meertens-instituut
Voor de marmeren balie waar je vroeger geld kon halen, staat nu een zitje voor bezoekers. De koperen sponningen van de kassaramen worden allang niet meer gepoetst. Over een jaar of twee verlaat het P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde het voormalige bankkantoor aan de Keizersgracht inAmsterdam om zijn intrek te nemen in het dan verbouwde Trippenhuis.
Dat is vooral spijtig met het oog op de kelder van de huidige behuizing: de enorme collectie bandopnamen en enquêteformulieren zal nooit meer zo’n schitterende bergplaats vinden als in de tientallen kluisjes en kluizen achter tralies waar ze nu bewaard worden. Ouderwetse, gelige deuren en deurtjes met prachtige Lips-wapens ontsluiten een schat aan gegevens.
Wat voor gegevens? “Oorspronkelijk was het de bedoeling dat we een verdwijnend cultuurgoed zouden verzamelen en vastleggen. En daarbij ging het primair om de cultuur van de gewone man, met een nadruk op het platte land,” vat Prof. Jaap van Marle (38) samen.
“Maar,” benadrukt hij, “dat is nu niet langer de voornaamste drijfveer. Inmiddels is het ook duidelijk geworden dat noties als ‘de cultuur’ of ‘de taal van de gewone man’ heel wat minder eenduidig zijn dan vroeger wel werd gedacht.” Van Marle is historisch taalkundige en sinds 1986 directeur van het Meertens-instituut, dat overigens pas sinds 1979 die naam draagt.
Dat oorspronkelijke idee allerlei “low-culture”-fenomenen voor het nageslacht te bewaren is wat de drie afdelingen van het instituut bindt. Het begon in 1926 met de oprichting van een dialectencommissie. Later ontstonden er commissies en subcommissies voor Volkskunde en Naamkunde en mettertijd is alles samengevoegd tot de driepoot die het Meertens-instituut nu nog is. De naam is een eerbetoon aan de drie jaar geleden overleden Pieter Jacobus Meertens, een christelijk-rode Zeeuw die direct bij de oprichting secretaris van de dialectencommissie werd, en tot zijn pensionering in 1965 directeur was van wat toen nog gewoon het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde heette.
Paasvuur
Sindsdien is er meer veranderd dan alleen de naam. Van Marle: “Vroeger werd er dikwijls op een tamelijk willekeurige manier materiaal verzameld, een duidelijke probleemstelling ontbrak dan. Die werkwijze is nu achterhaald. Wat je verzamelt moet gestuurd worden door onderzoek. Je moet weten wat je ermee wilt doen. Aan kluizen vol vragenlijsten alleen heb je niets, er moet een follow-up zijn.”
Van een puur documentatieve instelling is het Meertens-instituut in het laatste decennium daarom omgezwaaid naar een onderzoekscentrum. Men denkt tegenwoordig ook veel minder in termen van “jammer dat dingen verdwijnen”. Dat betekent dat er naast aandacht voor zaken als de rituelen rond het Paasvuur bij de afdeling Volkskunde nu ook gezocht wordt naar de opkomst van koffie- en tabaksgebruik. En daarmee schrijf je cultuurgeschiedenis.
Hetzelfde geldt voor de inrichting van huizen. Het Meertens-instituut is bezig op basis van overgebleven boedelbeschrijvingen uit de 17e en de 18e eeuw een databank op te bouwen die een indruk moet geven van allerlei verschuivingen die zich in de loop der tijden hebben voorgedaan. Waren er schilderijen in huis? Was er wel of niet een bijbel? Het antwoord op zulke vragen kan een beeld schetsen van hoe men vroeger leefde. En alweer gaat de belangstelling hierbij uit naar de niet-elite cultuur.
Geen gedrocht
Prachtig zijn de volksverhalen en -legendes van het platteland. Oudere mensen weten nu nog te vertellen over dwaallichtjes en kinderzieltjes en spoken. En meneer pastoor had indertijd heel wat meer macht dan tegenwoordig: hij kon de wind laten draaien als hij dat wilde.
Sommig bijgeloof bestaat nog steeds: dat er van zout morsen ruzie komt bijvoorbeeld. Wie mocht denken dat de Nederlanders een nuchter volk zijn en waren kan uit de uitgaven van het Meertens-instituut leren dat hij zich deerlijk vergist.
Een goed voorbeeld is de aflevering Kwade mensen, Toverij in Nederland van het Volkskundig Bulletin, het tijdschrift van de afdeling Volkskunde. Een boek vol over heksenprocessen, toveren en onttoveren, beschuldigingen, roddel en terechtstellingen. Nog aan het eind van de achttiende eeuw maakt in Meppel Derk Hilbrink Wobbigje Smit wijs dat ze in plaats van zwanger betoverd is.
Hilbrink had er ervaring mee: eerder al had hij een vrouw genezen die iets had uitgebraakt dat op een slang leek, een ander had een adder of een slang afgescheiden, en voor 7 gulden en 24 stuivers bezorgt hij Wobbigje kruiden, poeders en olie (te bewaren in een kistje met zand en zout erop) die haar moeten verlossen van het monster dat ze in zich draagt. Hoewel ze veertien dagen voor de bevalling nog een kopje roet heeft moeten “gebruiken”, en de avond ervoor “de buik gestadig met wolle lappen in zoete warme melk gedoopt laeten beleggen, stijf en sterk” bevalt Wobbigje uiteindelijk natuurlijk toch van een “welgeschapen levendige zoon” en niet van een gedrocht.
Maar niet alleen in Meppel werd er getoverd. Tussen 1522 en 1726 speelden er in het Limburgse Maasland alleen al 292 heksenprocessen die men heeft weten te achterhalen. De heksen waren meestal relatief oude en arme vrouwen die bijna allemaal gewurgd, verbrand of anderszins terechtgesteld werden. Anderen waren bij de tortuur al bezweken.
Martelen was immers een volstrekt legitieme manier om mensen tot bekentenissen aan te zetten. Wie zich niet zover liet krijgen werd vaak verbannen en daarmee een potentieel slachtoffer bij een heksenjacht in de nieuwe woonomgeving. Stukjes geschiedenis die misschien niet fraai maar zeker interessant zijn.
Internationaal
In tegenstelling tot de universiteiten kan het Meertens-instituut dit soort onderzoek grootschalig aanpakken. Het ontbreken van een onderwijstaak geeft de staf die uit ongeveer twintig vaste medewerkers en een aantal contractanten bestaat, hiervoor de ruimte. Om vergrijzing te voorkomen vult men volgens directeur Van Marle opengevallen plaatsen tegenwoordig het liefst iedere keer tijdelijk op met jonge onderzoekers.
Een andere nieuwe trend zijn de pogingen aansluiting te vinden bij internationaal onderzoek. Tekenend hiervoor mag het genoemd worden dat het Meertens-instituut mede-organisator is van het tweejaarlijkse internationale congres voor historische taalkunde dat in 1991 in Amsterdam gehouden wordt. Van Marle is tot president van het congres gekozen dat verder een gemeenschappelijke onderneming van de KNAW en de VU zal worden.
Taalverlies
Illustratief voor de pogingen aansluiting te vinden bij internationale onderzoeksvragen is ook het volgende: de afdeling dialectologie houdt zich bezig met het totale Nederlandse taalgebied, dus bijvoorbeeld ook met het Nederlands van emigranten in Amerika. Dat laatste onderwerp is op het moment zelfs een speciaal aandachtsgebied.
Ruim twintig jaar geleden zijn er in de Verenigde Staten bandopnamen gemaakt van de restanten van het Nederlands en het Fries bij vertegenwoordigers van verschillende generaties emigranten. Ook hier geldt overigens weer dat de kijk op wat interessant is veranderd is: vroeger vond men taalverlies vooral iets treurigs, tegenwoordig zijn taalkundigen geïnteresseerd in hoe taalverlies en taalverandering in hun werk gaan. Wat verandert er precies? De uitspraak, de vorm van de woorden, de grammatica?
Vragenlijsten
Een hulp bij dialectologisch onderzoek kunnen ook de dialectvragenlijsten zijn. Sinds 1931 worden er enquêteformulieren rondgestuurd. Stapels papier (er staan tegenwoordig wel overal Apple-computers in het Meertens-instituut, maar die raken niet vanzelf gevuld met gegevens) met daarop de vertaling in dialect van reeksen zinnetjes. Ideaal is zo’n schriftelijke weergave niet, maar het is een heel wat snellere manier van gegevens verzamelen dan het uitschrijven van bandopnames. Daar liggen er trouwens ook bijzonder veel van opgeslagen in de kelderkluizen.
Ferdy E.
Maar niet alleen de blik op het materiaal verandert, ook het materiaal zelf is tegenwoordig anders. Door scholing en de radio en de tv is vrijwel niemand meer een monolinguale dialectspreker.
Het standaard-Nederlands laat steeds meer zijn sporen na in dialecten. Mensen zijn daarnaast mobieler dan in vroeger tijden: uit hoe iemand praat valt niet meer automatisch op te maken waar hij woont. Dat kan lastig zijn, want naast hun werk aan alle verschillende projecten moeten de mensen van de afdeling dialectologie soms ook de politie te hulp schieten.
Het meest recente geval waarbij de deskundigheid van het Meertens-instituut gevraagd werd was de ontvoering van Gerrit-Jan Heijn. Lang voor het gehele Nederlandse publiek het bandje met de stem die vroeg naar de heer Rosa te horen kreeg, was het al naar de Keizersgracht gebracht. “We zaten met die Ferdy E. volledig op het goede spoor”, meldt van Marle, toch een beetje trots, “de Oost-Nederlandse kenmerken en ook het Indonesisch hadden we eruit gehaald, maar daarmee weet je nog niet waar iemand woont. Die kenmerken verdwijnen niet als iemand verhuist.”
Dialectologie is een van de twee grote afdelingen van het Meertens-instituut. De andere is de afdeling Volkskunde, en daarbinnen vormt het Volksliedarchief een kleine, min of meer zelfstandige eenheid. Hier is onder meer de unieke collectie volksliederen ondergebracht die mede met de hulp van radioluisteraars door Ate Doornbosch is verzameld, een collectie waar andere landen jaloers op zijn.
De verzameling zal de komende jaren in zeven delen gepubliceerd worden. Het eerste deel is er al. Een dergelijke collectie bevat stof tot watertanden voor zowel historici als letterkundig georiënteerde neerlandici en taalkundigen. Momenteel wordt er nog nagedacht over mogelijke ordeningen (op thema in plaats van op melodie) van het materiaal.
En dan is er nog de Naamkunde-poot. Een kleine afdeling die traditioneel sterk historisch gericht is: men heeft zich vooral beziggehouden met de geschiedenis van locale plaatsnamen.
En weer is de gewone man hier de leidraad: hoe gaf hij zijn omgeving naam? Ieder stukje land bijvoorbeeld, kreeg van de boeren een naam toebedeeld aan de hand waarvan het nu mogelijk is van alles te zeggen over vroegere periodes. Bijvoorbeeld over zaken als begroeiing en bebossing. Daarnaast heeft het Meertens-instituut de complete volkstelling uit 1947 in huis op basis waarvan het Nederlands Repertorium van Familienamen wordt uitgegeven: voor veel mensen het beginpunt van een stamboomonderzoek. Overigens staan alle gegevens van het Meertens-instituut in principe open voor het gewone publiek.
Brillen
Tot slot als laatste bewijs dat de verrichtingen van het P.J. Meertens-instituut bijzonder gevarieerd zijn, een flauwe mop uit een verzameling uit 1670: Een brillekraemer riep: “Brillen, brillen, klaer om te leesen etc.” Een boer daer ontrent staende, haelde sijn almenack uyt sijn sack en besocht al de brillen. Als hij swoer dat hij er geen vinden kost daer hij door lesen kost, seyde de brillekraemer: “Maer vrient, ken je oock wel leesen?” De boer: “Neen ick.” De oude moppen worden nog in 1988 uitgegeven.
Zo gauw vertalen beter betaalt stort elke werkloze tandartsvrouw van Nederland zich erop
Vertalen is soms met een enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd
Als ik de oprijlaan op kom lopen staat Gerrit Komrij net afscheid te nemen van vorige bezoekers. Ik mag even in het prieeltje in de tuin gaan zitten waar Komrijs vriend Charles Hofman een koel Portugees pilsje serveert.
Ik kijk om me heen. Er is uitzonderlijk weinig inlevingsvermogen nodig om te begrijpen dat iemand hier wil wonen, ook al zal Komrij later stijf volhouden dat hij gewoon in Nederland woont.
“Want,” zegt hij dan, “ik zie hier meer Nederlanders dan toen ik om de hoek van de Kinkerstraat woonde en de krant krijg ik net zo snel als een postabonnee in Groningen: de volgende dag. Alsof Portugal aan het andere eind van de wereld ligt. Ik kan morgen in Nederland zijn als ik wil.”
“Het valt me altijd op dat die moderne intellectuelen de nieuwe communicatie- en reistechnieken omhelzen, maar tegelijkertijd ontkennen ze ze ook: Diemen is al ver hoor. Ja, vroeger was het ver, toen deed je er drie dagen met de trekschuit over om in Antwerpen te komen.”
Het piepkleine Portugese dorpje en de villa zijn prachtig, maar ik heb de lange reis niet gemaakt om te zien waar of hoe mooi Komrij woont, ik zit in het prieeltje omdat in theater Carré de nieuwe première van Cats op komst is. Immers, Gerrit Komrij is verantwoordelijk voor de Nederlandse teksten die de poezen al springend, dansend, kopjes gevend, sluipend en kruipend over het toneel moeten zingen.
Het succes dat ze daar het eerste seizoen mee boekten was daverend: geestdriftige recensies en Carré vrijwel iedere avond tot de nok toe gevuld. Tienduizenden kaartjes werden bij voorbaat alweer verkocht voor de tweede serie voorstellingen. En al zal Komrij de laatste zijn om het succes van deze musical bij het grote publiek op conto van zijn vertaling te schrijven (Komrij: “Cats is het werk van een zeer talentvolle groep mensen waar toevallig deze vertaling als een klein radertje inhangt. De tekst is toch ondergeschikt gemaakt aan het kijken, het spektakel, de dynamiek van het geheel.”), onbelangrijk is die toch niet. Omdat Komrij het zo gewild heeft staat Spikkelpikkelmies nu de kakkerlakken een lesje te leren, en niet Jennyanydots, en de avonturen van Growltiger, ‘The Terror of the Thames’, zijn die van Snauwtijger, ‘de Nijdas van de Rijn’ geworden. Met andere woorden: Komrij heeft er Nederlandse katten van gemaakt.
Wie wilde, kon daar overigens al jaren kennis van nemen: Andrew Lloyd Webbers musical Cats is gebaseerd op een klein, in 1939 voor het eerst uitgegeven boekje van T.S. Eliot, Old Possum’s Book of Practical Cats, en in 1985 vertaalde Gerrit Komrij dat bundeltje kattenverzen in Kobus Kruls Parmantige Kattenboek. De Nederlandse gedichten en hun originelen (typische gevallen van ‘light verse’) naast elkaar leggen is een waar genoegen. Komrijs inventiviteit dwingt respect af: alle katten zijn weliswaar vernederlandst, maar ze hebben hun eigen kattenkarakters behouden.
De Nederlandse Dr. Diavolo is net zo duivels als zijn Engelse tegenhanger Mr. Mistoffellees. Kattekwaad uithalen in het Vondelpark is uiteindelijk hetzelfde als kattekwaad uithalen in Victoria Grove. En hoe Komrij ook heeft moeten schuiven en veranderen om rijm en metrum te handhaven, de Nederlandse gedichten vertellen toch allemaal hetzelfde verhaal als de Engelse.
Om over de Cats-vertaling en vertalen in het algemeen te praten, verhuizen we van de tuin naar het koele huis. Het bier blijft rijkelijk vloeien intussen en nog nooit eerder heeft het me zo gespeten dat het onmogelijk is iemands stemgeluid op papier vast te leggen: in dat van Komrij klinkt ook ‘live’ de sardonische en bijtende toon door die de lezers van zijn werk wel kennen. Wie Komrijs stem een keer gehoord heeft, vergeet die nooit meer, evenmin als zijn lach: een malicieuze, bijzonder aanstekelijke gniffel.
Waarmee overigens niet gezegd is dat hij niet serieus over vertalen wil praten. Hij heeft er een rijke ervaring in: proza, poëzie, toneelstukken, oud-Grieks, nieuw-Grieks, Latijn, Engels, Frans, Duits, alles heeft hij vertaald. Van Poggio de Florentijn tot Shakespeare, Oscar Wilde en Salvador Dali. Maar erg positief heeft hij zich er nooit over uitgelaten: een vertaler blijft altijd minder dan een schrijver en daarnaast betaalt het schandalig slecht, is kortgezegd zijn steeds terugkerende commentaar.
“Ach,” relativeert hij dat laatste punt nu, “zodra het beter betaalt, stort elke werkeloze tandartsvrouw van Nederland zich erop. Het is een nobel vak, maar voor een schrijver is het natuurlijk het werk dat je op de Place du Tertre verkoopt: het havenlandschapje omdat er brood op de plank moet zijn voor vrouw en kinderen. Het is geen substituut voor literair werk: het is proberen degene die het geschreven heeft zoveel mogelijk recht te doen. Je hebt alleen met de auteur te maken, en niet met collega-vertalers. Of met mensen op de universiteit. Die weten tegenwoordig ineens zoveel van vertalen, het schijnt een leerbaar vak geworden te zijn.”
Kun je vertalen niet leren dan?
“Als je niet kunt vertalen dan kun je het niet, maar je kan de mensen die het kunnen waarschijnlijk wel leren veelvoorkomende stommiteiten te vermijden. Maar dan nog, als je dat moet leren… Stommiteiten vermijden kun je ook gewoon door argwaan, intuïtie en voorzichtigheid, die allemaal bij vertalen horen. Om nou statistisch veelvoorkomende fouten bij elkaar te zetten en daar een vertaalvak van te maken, een vertaalwetenschap zelfs, dat is onzinnig. Bovendien: iedere goede vertaler die de auteur zoveel mogelijk recht probeert te doen heeft recht op stommiteiten. In elke vertaling hóórt een mooie stommiteit te zitten. Dat is hetzelfde als de Mohammedanen die in ieder Perzisch tapijt één steek laten vallen, omdat alleen Allah volmaakt is. Auteurs laten zelf ook zoveel steken vallen.”
“Een vertaling onder de loep leggen en daar kritiek op hebben is echt het allergemakkelijkste dat er is. Niet alleen omdat er verschillende opvattingen bestaan, maar ook vanwege het reusachtige aantal woorden dat ermee gepaard gaat, het enorm arbeidsintensieve van het werk én het economische feit dat je niet zoals op vertaalinstituten 30 jaar met een werkgroep aan één bladzijde kan werken. Het moet een keer af zijn, want je werkt onder tijdsdruk. Niet zozeer van uitgevers of theatergezelschappen, maar van de eindigheid van je leven. Binnen die tijd en de mogelijkheden die je hebt doe je je uiterste best. En dat is denk ik vooral afhankelijk van talent, maar ook talent laat wel eens een steekje vallen.”
“Het blijft toch altijd nederig werk. Ik vind dat mensen er doorgaans veel te pedant over doen. In Nederland zijn vertalers dikwijls al een beetje gepikeerd wanneer hun naam op de titelpagina niet groter geschreven staat dan die van de auteur. Eigenlijk hoort hun naam kleintjes achterin vermeld te worden in minuscuul corps. Het is een dienst waarvoor je betaald krijgt en geen kunst. Dikwijls zijn het natuurlijk ook gemankeerde schrijvers.”
“Maar ja, het gebeurt wel vaker dat juist de mensen van laten we zeggen ‘de mindere kunsten’ zich het dikst maken: fotografen, ‘designers’, modeontwerpers, die moeten ook met hun neus overal vooraan staan. Begrijp me goed: ik praat hier niet denigrerend over het vak vertalen, ik praat denigrerend over vertalers die menen aan dat vak kapsones te mogen ontlenen. Het is het meest ondankbare, het moeilijkste en misschien ook wel het interessantste werk dat er bestaat.”
Maar toch bent u voor kleine lettertjes, en hoe zit het dan met die slechte betaling?
“Ach, ik druk me wel eens meer overdreven uit en schiet dan door naar het andere uiterste. Zo’n naam moet natuurlijk in normale letters, en je moet er ook normaal voor beloond worden. Kijk, nu staat er hier twee meter vertaling op de boekenplank, ik weet niet hoeveel honderdduizend manuren, en als je daarover gaat nadenken begint al die tijd je toch bitter te spijten. De meeste van die boeken heb ik vertaald in een tijd dat je er nagenoeg niets voor betaald kreeg. Ik herinner me dat ik 800 gulden kreeg voor zo’n vertaling uit het Grieks, en daar was ik dan vijf, zes maanden mee bezig. Ik heb er indertijd grote correspondenties over gevoerd en ruzie over gemaakt. Ik ben heel lang bezig geweest te vechten voor een betere beloning voor vertalers en ik denk dat ik er meer aan gedaan heb dan die hele Vereniging van Letterkundigen die toen met de eer is gaan strijken. Maar goddank ben ik geen lid van die vereniging.”
Vertaalt u graag? Het eerste dat er van u verscheen was een vertaling.
“Maar natuurlijk schreef ik op mijn achtste al mooie gedichten! Toen in 1968 mijn debuut bij de Arbeiderspers zou verschijnen, destijds nog zeer vreemde poëzie, was dat blijkbaar zo briljant dat het ook een bijpassende dichter had, namelijk arm, ondervoed en zo sjofel en schamel dat de uitgever dacht: dat magere scharminkel geven we wat te vertalen. Opdat ik niet helemaal door mijn knieën zou zakken.”
“Die vertaling is toen eerder verschenen dan mijn debuut omdat ze daar helemaal niets in zagen. Nu heb ik school gemaakt, ja, maar ik ben de enige Nederlandse schrijver met een school die toch eenzaam is. Daar staat weer veel tegenover. Je ziet mij hier niet in sombere buien van ontevredenheid vervallen.”
“Ik ben gewoon een schrijver die omdat hij onafhankelijk was en thuis wilde werken vanaf zijn achttiende veel heeft moeten vertalen om in het culturele klimaat van Nederland althans nog een boterham te hebben.”
“Ik doe het steeds minder, en dan het liefst wat kleinere dingen waarvan je eind ook een keer ziet. Als je een hele roman vertaalt mag je al blij zijn wanneer je op pagina veertig niet al over de auteur denkt: nou ken ik je wel maatje, nou heb ik alle trucjes en vervelende dingen wel door. Op tweederde van een boek ben je er vaak kotsmisselijk van en dan moet je het toch nog afmaken.”
“Nee, ik hou meer van kleine maar wel moeilijke dingen die iets legpuzzelachtigs hebben. Maar op een gegeven moment moet je beslissen dat je daar maar een bepaalde tijd van het jaar aan wilt besteden. Ik doe toch altijd ondankbare dingen die geen hond wil hebben. Als vertaler denk je: alsjeblieft geef mij maar een boek dat ook nog eens een herdruk beleeft, waar royalty’s van binnen komen.”
Door Cats brengt uw vertaling van Eliot toch wel wat op?
“Aan de weduwe Eliot ja. Nee, het is natuurlijk heel aardig dat die vertaling die er al was nu voor de musical gebruikt wordt. Zeker wanneer je zoals ik geen best-seller auteur bent, is het een geweldige sensatie geld binnen te zien komen voor iets dat je al gedaan hebt. Al is het maar f 3,75.”
Waarom hebt u indertijd dat boekje vertaald?
“Ja, waarom doe je zoiets? Omdat je katten hebt. Dat boekje ken je, en het is enig, maar je kunt het je nauwelijks in het Nederlands voorstellen. En als jij dat dan doet, dan is het er wel. Een boek vertalen doe je ook omdat het nu eenmaal bestaat en het leuk is het in het Nederlands te hebben. Bovendien is Eliots boekje er zo een waarvan je bang bent dat een ander eraan begint, omdat je denkt dat jij dat alleen maar kan. Maar het blijft een gok of dat lukt of niet.”
Vindt u dat het gelukt is?
“Ik denk dat het het beste is wat ik kan doen. Ik had besloten om de gedichten te vernederlandsen omdat er in Eliots versie zoveel Engelse dingen en toestanden zitten. Je kunt rustig aannemen dat wie daar iets van begrijpt, ook Engels kan lezen. Over sommige van die gedichten ben ik erg tevreden, over Lorrenjopie en Scharrelnelis bijvoorbeeld, die altijd samen op rooftocht zijn en het Vondelpark als uitvalsbasis gebruiken.”
“En zeer tevreden ben ik over Ghiselbert Smit, de residentiekat. Een Haagse dandy en een lekkerbek: ‘de forellen zijn blauwer bij oesterbar Sauer’, ‘voor een sappige lende stapt hij naar Des Indes’. Helaas is die in de musical voor de helft weggevallen.”
“Ze zijn natuurlijk niet allemaal even geslaagd, maar dat kun je ook zeggen van die gedichten van Eliot.”
U bent zelf een kattenliefhebber. Wat is nou van die pakweg tien verschillende katten uw favoriet?
“Ik denk… Van Zonderen. Ja, dat denk ik. De Napoleon van het Kwaad, die ínbraaf lijkt maar voortdurend iets aan het uitbroeden is, en als het kwaad geschied is, is hij weg. Waarom Van Zonderen? Tja, ik dacht dat we het over vertalen zouden hebben, niet over gewetensonderzoek.”
Hoe komt u nu op zo’n naam Van Zonderen?
“Hij heet in het Engels Macavity, cavity is een holte, een niet-aanwezig zijn, en mac is van natuurlijk. Van Zonderen. Dat is toch een prachtige naam? Bovendien heb je één beklemtoonde en drie onbeklemtoonde lettergrepen nodig. Daar zijn er honderden van, daar alleen doe je al dagen over. Ik denk dat ik met ieder van die gedichten wel een paar weken bezig ben geweest, zonder er iets anders naast te doen.”
“Ach, de leukste namen werken dan weer niet, en soms moet je als je al een hele tijd bezig bent alles toch weer veranderen om de een of andere woordspeling te kunnen handhaven. Of je hebt eigenlijk een leukere naam, maar die lijkt dan weer niet op het origineel. Niet dat ik bang ben voor Mr. Eliot, maar het moet toch allemaal passen binnen de grote megafoon die de auteur achter je hersenpan houdt. Hij leest altijd over je schouder mee.”
“Vertalen is soms een soort exacte wetenschap: je moet met een enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd. Dingen verwerpen, ze laten hangen in je hoofd, zeven. Snelheid is een essentiële voorwaarde voor vertalen. Hetzelfde geldt trouwens bij het schrijven van gedichten.”
Over de aanpassingen die de musical-versie van de gedichten vergde had ik in Nederland al het een en ander gehoord van de producent Hubert Atjak (tevens adjunct-directeur van Carré) en van muzikaal leider Paul Morris. Er zijn alleen kleine dingen veranderd. Omdat er zo snel gezongen wordt bijvoorbeeld is ‘oogst je applaus’ nu ‘krijg je applaus’ geworden aangezien je dat vlugger je mond uit krijgt.
De choreografie van de Nederlandse versie is exact gelijk aan die van de Engelse. Dat betekende dat sommige teksten niet meer synchroon liepen met de acties op het toneel, omdat Komrij uit metrum- of rijmdwang wel eens paar zinnen had omgegooid. Er is dus een lange lijst kleine verschillen tussen de boek- en de musicalteksten, maar er is niets essentieels veranderd.
Morris sprak wel vol bewondering over de samenwerking met Komrij: “Hij is zo slim. Dan zegt hij bijvoorbeeld: geef me vijf minuten. En dan zie je hem nadenken en dan zegt hij: nee, ik ben ieder woord afgegaan, maar daar is niets anders voor. Of: morgenochtend weet ik het. En dat is dan ook zo. Hij is geweldig.”
Komrij zelf is bijzonder te spreken over het feit dat hij voor iedere komma geraadpleegd is (“Zo hoort het natuurlijk ook te zijn, maar pas als het zo gaat, besef je hoezeer dat soort dingen in onbruik geraakt zijn.”) én over het professionalisme waarmee de hele produktie aangepakt is: “Ik heb daar groot respect voor, en het is een geruststellende gedachte dat het land na mijn vertrek toch niet achter me is ingestort.”
Zelf heeft hij de voorstelling – tot zijn spijt – niet kunnen zien, maar hij is wel bij repetities geweest en hij heeft de plaatopname natuurlijk in huis. Dat de musical zo’n succes heeft, maakt hem bijzonder enthousiast, maar: “dan heb je in Nederland alleen weer die absurde situatie ‘dat het op moet houden’. Ik zou zeggen: doorgaan tot ze dood uit de trapeze vallen bij wijze van spreken. Hier had van overheidswege ingegrepen moeten worden, Hare Majesteit had Carré moeten confisqueren! André van Duin kan toch wel eens naar het De la Mar theater? Dat was voor Wim Kan ook goed genoeg.”
Over de adaptaties voor de musical doet hij nogal losjes: een paar dagen zeer genoeglijk klooien over details. En samen zingen. Komrij: “Omdat ik zo van galmen hou, ben ik maar buitenaf gaan wonen.” Sommige musicalteksten zaten echter niet in Old Possum’s Book of Practical Cats, het liedje Memory bijvoorbeeld, de eerste tophit die Komrij ooit vertaalde. Een makkie, naar zijn zeggen: “Het gevalletje telt zes regels. Daar heeft de regisseur er twee van vertaald, Hubert Atjak heeft er twee gedaan, en ik nog eens twee. Dat zijn niemendalletjes.”
Volgens Paul Morris was het juist heel lastig. ‘Memory’ kan niet ‘herinnering’ worden, dat is te lang en heeft de verkeerde klanken. Van ‘touch me’ kun je niet ‘raak me aan’ maken. U bent in de vertaling vrij ver afgeweken van het origineel. ‘Memory’ is bijvoorbeeld ‘Maanlicht’ geworden.
“Ja, dat moet. Het gaat om klanken. In zo’n tophit moeten een paar sentimentele kreten op de juiste plaats staan. En je kan ‘touch me’ toch moeilijk door ‘knijp me’ vertalen. Dat is dus ‘streel me’ geworden. Vertalen is zo eenvoudig.”
Kunt u met al die verschillende vertaalervaringen achter de rug iets zeggen over hoe vertalen in zijn werk gaat? Weet u wat er gebeurt in uw hoofd?
“Ik denk dat ik het niet meer zou kunnen als ik wist hoe het in zijn werk ging. Ik weet het niet, ik ben absoluut geen theoreticus. Als ik alles bijgehouden had, de problemen vastgelegd dan zou ik er nu vast heel interessante dingen over weten te zeggen. Maar ik vertaal niet om erachter te komen hoe het in zijn werk gaat. Vertalen is voor mij toch vooral een soort eredienst aan de auteur. “
“De ene taal is ook niet gemakkelijker dan de andere. Het hangt helemaal van het boek af. Pas als je weet wat je gaat vertalen, kun je je voorbereiden, er dingen omheen lezen. En ik gebruik bij het vertalen alles wat los en vast zit: woordenboeken, vaak specialistische, rijmwoordenboeken, wat dan ook. En als het oude teksten zijn, kun je leunen op het graafwerk dat anderen, filologen bijvoorbeeld, al gedaan hebben. Ik vertaal liever wat oudere teksten, omdat je dan archeologie kunt bedrijven. Voor een moderne roman zou je op reis moeten, en allerlei mensen raadplegen.”
“De week nadat een vertaling af is kan ik er wel heel veel over zeggen, maar dat zakt weer weg. Ach, je weet dat je liefdes hebt gehad, maar waarom het verkeerd ging dat weet je toch ook niet meer? Alle details van ruzies? Ik vergeet altijd alles meteen weer, ik ben ook absoluut niet gevoelig voor sentimentaliteit over het verleden.”
Aan het eind van de musical, als alle katten de revue gepasseerd zijn, wordt er eentje uitverkoren om naar de kattehemel te gaan. Terwijl die op een grote autoband de lucht in gevoerd wordt zong de rest oorspronkelijk ‘Hoog hoog hoog langs het Amstelhotel’, maar daar moest het publiek zo om lachen dat het Amstelhotel veranderd is in het Pallashotel.
“Ja, dat Amstelhotel was realisme: je zou als je die kant uit zweefde inderdaad langs het Amstelhotel komen. Realisme kan niet op het toneel, dan zegt het publiek ‘ha, ha, betrapt!’. Het moest dus een fantasienaam worden of een hotel dat heel ver weg ligt.”
“Ik ben hier dagen heerlijk bezig geweest om een mooie hotelnaam te bedenken. Ik ken alle mooie hotels van Europa en net als iedereen heb ik overal het briefpapier en de enveloppen meegenomen. Die heb ik allemaal doorgelopen, en uiteindelijk ben ik toch bij een heel eenvoudige naam blijven steken. Eentje die ik in het begin ook al had, maar het was leuk om me dagenlang met de magie van hotelnamen bezig te houden.”
Er is wel gezegd dat de vertaling te moeilijk zou zijn. En een bijna unanieme klacht in de recensies was dat de teksten zo onverstaanbaar waren.
“Ik weet niet precies waar dat aan ligt. Het zijn geen eenvoudige gedichten, het is literair werk. Ik denk dat ook in de Engelse versie de gemiddelde bezoeker vrijwel alles zal ontgaan. Dat is de moeilijkheidsgraad van de teksten. Maar als ik de plaat hoor, denk ik vaak wel: als je dat nou een fractie van een seconde had vastgehouden, als je dat accent nu net ietsje anders had gelegd, dan was het wél te verstaan geweest. Vooral voor buitenlanders die in een andere taal moeten zingen zijn dat soort subtiliteiten heel moeilijk. Dan is het dus geen kwestie van taal maar een kwestie van het strottehoofd.”
“Maar ik moet er wel op wijzen dat ik 300 opera’s gezien heb, en 300 keer de tekst niet gehoord heb. De laatste zangeres van wie ik woord-voor-woord heb kunnen verstaan wat ze zong, was Barbara Streisand. En die hoop ik nooit meer te horen. Ach, het is toch leuk te weten dat omdat jij dat beslist hebt, de mond van de acteur op een gegeven moment een o-vorm moet aannemen. Bovendien zijn er tekstboekjes, dat schept de ruimte om naar de boekhandel te lopen om het betreffende boekje aan te schaffen en nog eens na te genieten.”
“En over die moeilijke woorden: er wordt me in het algemeen verweten dat ik wel eens een woord gebruik dat niet iedereen kent. Ik begrijp nooit hoe iemand het lef heeft dat te zeggen, dat is toch gênant? Maar de woorden in Cats zijn niet mijn moeilijke woorden, het zijn Mr. Eliots moeilijke woorden. En Eliot is ook niet altijd even leuk.”
“Ik begrijp bijvoorbeeld absoluut niet wat hij nou met die spoorwegkat moest, daar vind ik niks aan. De verleiding om te ver van het origineel af te wijken is dan wel eens groot, maar je mag eigenlijk niet meer mooie vondsten gebruiken dan er in de oorspronkelijke tekst staan. Maar die kunnen wel eens ergens anders terecht komen, je compenseert iets dat verloren moet gaan elders.”
“Alles bij elkaar ben ik wel tevreden ja. Ik heb hier veel tijd in gestopt. Het duurt nog een héél lang voordat iemand deze vertaling verbetert.”
Het is zondag, dus het personeel heeft vrij. De gastheren worden er niet minder gastvrij van: we gaan uit eten en ik moet de mooiste wijn van Portugal proeven. Op de terugweg in de oude Zephir zingt Komrij zuiver en luidkeels Memory. In het Engels.
Achtergrondnoot: toen Carré een eeuw bestond, in 1987, kwamen ze daar met een Nederlandse versie van de musical Cats, waarin de kattengedichten van T.S. Eliot gezongen en gespeeld worden. Toevallig bestond daar al een Nederlandse vertaling van, van Gerrit Komrij, en die zou ook gebruikt gaan worden.
Goeie aanleiding om met hem te gaan praten. Dat vond ook K.L. Poll, indertijd baas van het Cultureel Supplement van de NRC, toen ik het hem voorstelde. Alleen moest dan wel een redacteur het gaan doen, niet ik, meende hij, en stal schaamteloos mijn idee.
Niet voor een gat te vangen, stapte ik met mijn voorstel naar Vrij Nederland, maar ai, daar moest indertijd nog wekenlang democratisch overlegd worden over of ik wel helemaal naar Portugal mocht. Toen de ja-stemmen in de meerderheid bleken, was het te laat. Komrij was niet enthousiast geworden van het telefoontje van de NRC-redacteur, en had ook in mij geen zin.
Een jaar later kwam het allemaal helemaal goed. Er ging een nieuwe serie Cats van start, en ik toog alsnog naar Portugal. Bovenstaand gesprek vond plaats op 7 augustus 1988. Na een indrukwekkende hoeveelheid bier. Het ging goed. Toen mocht ik blijven slapen. Gelukkig. Want de reis vanuit Porto per taxi was die ochtend nogal lang geweest. Nog altijd kan ik Terence Trent d’Arby niet horen zonder aan die avond te denken (Sign your name across my heart…).
Het interview is ook verschenen in de twee edities van ‘Het vermogen te verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein’.
Intussen leek Cats onuitroeibaar. Op 7 oktober 2006 ging de musical nog weer eens in première. Opnieuw met de teksten van Komrij. Raar, en ook echt erg dat hij er niet meer is.
Uitgesproken stemmen
De omroepers van radio en televisie zijn de stemmen van ons land en van onze tijd. Wie bepaalt hoe ze klinken? Waren ze vroeger duidelijker en zorgvuldiger? Is daar een zinnig woord over te zeggen? Op verkenning bij de stemmen van het Gooi. ‘Noraly Beyer – kan die wel?’
Tot ver na de oorlog had Hilversum een eigen stemgeluid. Beschaafd en overduidelijk, iets sjieker dan dat van de gemiddelde luisteraar en enigszins gespannen, alsof er in de ether iets overwonnen moest worden voor de klanken de huiskamer bereikten. Zo klonken de stemmen van Alex van Wayenburg, van Guus Weitzel, van Frits Thors, van Han Hollander en van Philip Bloemendal van het Polygoonjournaal in de bioscoop. In onze herinnering is hun geluid deel gaan uitmaken van de gebeurtenissen die zij aankondigden of versloegen. Rampen en nationale feestdagen, amusement waar men voor thuisbleef en de gebeurtenissen van alledag. De stem van Hilversum werd de stem van Nederland, of althans van een generatie.
Misschien dat het geprononceerde geluid dat Hilversum tot ver in de jaren vijftig produceerde iets te maken heeft met het beginpunt van de omroepcarrière van opvallend veel nieuwslezers en omroepers: de Wereldomroep. Uiteenlopende stemmen als die van Frits Thors, Joop van Zijl, Jaap van Meekeren, Fred Emmer, Philip Bloemendal en Jan Roelands werden daar getraind. Dat wil zeggen: getraind om via de korte golf door ruis en storingen heen gehoord te worden in uithoeken van de wereld. Hard en dui-de-lijk spreken betekende dat. Ieder afzonderlijk woord moest aandacht krijgen, een nonchalante voordracht was uit den boze.
Het achterliggende idee was simpel: het spraaksignaal en ook het taalsysteem als geheel zijn redundant. Redundantie zorgt ervoor dat luisteraars niet alle gegeven informatie nodig hebben om de boodschap te begrijpen. Hoe meer informatie – duidelijk uitgesproken klanken, pauzes bij komma’s en punten – er doorgegeven werd, hoe meer er onderweg verloren kon gaan zonder dat de begrijpelijkheid van de berichten verdween. Wie bij de Wereldomroep kon werken, had zijn brevet van verstaanbaarheid gehaald.
De nieuwe generatie presentatoren klinkt anders. Ook minder goed? Philip Bloemendal vindt van wel. Herhaaldelijk heeft hij de telefoon gegrepen om zijn ongenoegen kenbaar te maken over de nieuwslezers van het ANP want het is naar zijn mening ‘één grote jij-bak in Hilversum.’
Maar echt helpen doen zijn bemoeienissen niet. Eén van de ergste boosdoeners (‘nee, laat ik zijn naam maar niet noemen’) beet hem zelfs onvriendelijk toe dat hij zich ook iedere dag rot ergerde aan Bloemendal, die in de Amsterdamse metro met zijn bioscoopstem de stations aankondigt. Het toeval wil dat uitgerekend deze persoon het nieuws leest als ik bij Bloemendal op bezoek ben. We luisteren ernaar en alsof hij het voelt heeft de man het prompt over een politicus. Het verkeerd leggen van de klemtoon is volgens Bloemendal een van de meest voorkomende fouten onder jeugdige collega’s. De strijd tegen de werkgévers en –némers die de normale wèrkgevers en wèrknemers geheel vervangen hebben, heeft hij al min of meer opgegeven. Het óverleg is vrijwel ingeburgerd.
Allemaal slordigheid en gemakzucht, volgens Bloemendal. Zelf is hij iemand die wetenschappelijke onderzoekers verbaasd doet staan over zijn zorgvuldige uitspraak. Bij het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven liet men hem teksten op normale en letterlijk op dubbele snelheid inspreken (Bloemendal: ‘Ik wist niet dat ik het zo snel kon’). Gewone mensen vertonen dan een verschijnsel dat klinkerreductie wordt genoemd: hun klinkers klinken niet zuiver meer en gaan meer op stomme e’s lijken. Zo niet bij Philip Bloemendal: ook op topsnelheid blijft iedere a een a. ‘Maar,’ zegt hij zelf, ‘iedereen vertelt me altijd dat ik te kritisch ben.’
Kansel
Stemmen, klanken – het zijn niet meer dan luchttrillingen, maar ze zijn goed voor hopen emoties. Veel Nederlanders delen Bloemendals ergernis. Over de uitspraak ‘Nikerakwa’ voor ‘Nicaragua’. Over het aanstellerige gedoe van TROS-presentator Tom Blom die geheimzinnig fluisterend het wereldrecord vallende dominostenen verslaat. Maar ook over het erbarmelijke Engels van onze ministers.
De stemmen van Nederland komen dagelijks via steeds meer radiozenders en televisienetten in steeds meer variëteiten op ons af. Voorbij is de tijd dat alleen door- en met een selecte groep autoriteiten werd gesproken over de zaken die ons allen raken. De democratisering heeft met zich meegebracht dat we niet langer voornamelijk uit de hoogte worden toegesproken: op radio en tv mag iedereen nu meepraten.
Volgens Rien Huizing – vroeger nieuwslezer op de televisie en tegenwoordig hoofd van de radionieuwsdienst ANP – valt de lossere spreekstijl die tegenwoordig door omroepers wordt gehanteerd inderdaad te wijten aan de omstandigheid dat tegenwoordig alle lagen van de bevolking aan het woord komen: interviewers passen zich daaraan aan, ze onderscheiden zich in hun taalgebruik liefst niet te zeer van hun onderwerp. Of dat een voor- of een nadeel is laat hij graag in het midden: de tijden zijn veranderd, en de nieuwsdiensten met hen.
Huizing: ‘Vroeger werd er geroepen: “Stil, jongens, het nieuws is er!”en dan moest het hele gezin zijn mond houden, want vader wilde luisteren. Er bestond toen ook de neiging om dat nieuws als een soort donderpreek van de kansel het publiek in te jagen. Het gewichtige is er nu vrijwel af. Echte oorlogsstemmen, zo noem ik ze altijd maar, bestaan niet meer. Toch heb ik vroeger ook zo geklonken; laatst hoorde ik mezelf toevallig terug in een extra nieuwsuitzending ten tijde van de Cuba-crisis. Ik stond verbaasd over mijn eigen toon.’ Huizing vergelijkt nieuwsuitzendingen met een ritueel, een liturgie.
Bij de radio is al zo’n dertig jaar hetzelfde boekje in gebruik dat het stramien voor een nieuwsbericht geeft. Toon en woordgebruik zijn licht gewijzigd, maar de compositie is hetzelfde gebleven. De tekst moet nog steeds helder zijn, lange en korte zinnen horen elkaar af te wisselen, en al te veel bijzinnen dienen vermeden te worden. Vage criteria, maar Huizing heeft waarschijnlijk gelijk als hij stelt dat het geluid van de radionieuwsdienst in vergelijking met de rest van de programma’s veruit het minst veranderd is. De diskjockey-taal heeft nog maar weinig vat op het nieuws, maar Huizing signaleert wel al de trend om de klemtoon ‘vóórtdurend’ op de eerste lettergreep van een woord te leggen (‘nationaal-économische problemen’). Hij schrijft die toe aan de neiging alles heel hard ‘neer te zetten’.
Fanfare
‘In Nederland zijn we langzamerhand gewend geraakt aan de manier waarop ze het ook in Amerika doen: met fanfare’, weet Cees Manintveld. ‘De boel moet worden opgeblazen en liefst moet er in een stem doorklinken dat alles wat-ie zegt belangrijk is. “Anders zou ik het toch niet zeggen?” – die toon heeft het. Alleen bij het nieuws gebeurt dat hier nog niet.’ Manintveld leidt in Hilversum het internationale stemmenbureau Multi-Voice, dat bemiddelt en begeleidt als er teksten gesproken moeten worden bij films, documentaires en in de reclame.
Over belangstelling van potentiële lezers, sprekers en aankondigers heeft hij niet te klagen, maar de meeste gegadigden voldoen niet direct aan de eisen die het vak stelt. Want stem zijn is een vak, daar is men het in Hilversum roerend over eens.
Wie niet irriteert of afleidt van de boodschap die het publiek dient te bereiken, beheerst dat vak. Een goede stem, die hoor je eigenlijk niet. Het mooiste compliment dat Jan Roelands – de stem bij ontelbare documentaires, bij Teleac en van het wekelijkse radioprogramma Wat een taal – ooit hoorde, kreeg hij na afloop van de persvoorstelling van een film waarbij hij het commentaar geleverd had. Hij werd aan iemand voorgesteld als degene die de teksten geschreven en gesproken had. Gegeneerd bekende de man die hem de hand schudde, dat hij zich helemaal geen tekst herinnerde.
‘Dat betekent’, zegt Roelands enthousiast, ‘dat beeld en geluid één pakketje geworden waren. Dat is precies de bedoeling. Je moet je dienstbaar maken.’
‘Het is wel een vak waar ijdelheid bij komt kijken’, meent Rien Huizing, ‘maar we kunnen geen acteurs gebruiken. Een stem mag niet koketteren, dat staat de voordracht in de weg.’ Bij Multi-Voice melden zich dagelijks ‘mooie stemmen’. Manintveld: ‘Die mensen komen voor-le-zen, en hun moo-ie stem la-ten ho-ren. Dan denken ze dat ze meteen ingeschreven worden en werk krijgen. Maar het gaat erom wat je kunt dóen met je stem. De demonstratieband van een stem voor een klant bevat altijd twee soorten commentaar: een bedrijfspresentatie, die stevig in elkaar moet zitten en ook krachtig gebracht moet worden, en daarnaast een documentairetekst, die niet opdringend mag zijn en niet zo gepusht wordt.’
‘Bovendien staan er een aantal reclamespotjes op zo’n bandje. “Voel je goed, voel je zeker met…” moet intiem klinken, maar een commercial voor een belastingalmanak kan wat zakelijker gebracht worden. En dan hebben we ook altijd een tekst van jezelf met dingen als “Ze hebben me gevraagd of ik iets wil vertellen over.., en, nou, dat vind ik..” Dat is het allermoeilijkste: iets op zo’n natuurlijkemanier zeggen dat het net is of je gewoon praat. De stemtesten die ik doe lopen altijd uit. Je probeert er toch alles uit te halen.’
Stemregie heet die laatste bezigheid en volgens Jan Roelands wordt daar veel te weinig aan gedaan in Hilversum. Zelf vindt hij het heerlijk. ‘Je moet alleen nooit in de val lopen om het voor te gaan doen. Mensen moeten met hun eigen stem werken, zich inleven in de tekst. Ik praat er dan in grote cirkels omheen, maak omtrekkende bewegingen. Het gaat er meestal niet om iets te leren, maar iets af te leren.’ Stemmen moeten volgens Roelands ‘dicht tegen zichzelf gaan aanzitten’, want ‘vernisjes – daar kijkt iedereen doorheen.’ Roelands coachte indertijd Bert Haanstra toen die zelf de teksten van zijn film Bij de beesten af wilde inspreken. Haanstra betoonde zich ‘zeer regisabel’. Bij zichzelf bespeurt Roelands veel voldoening als er eens een keer iemand is ‘die net zolang doorzeikt tot het zo klinkt als hij het hebben wil.’
Maar meestal is hij zelf degene die doordramt en roept dat iets over moet. Tot onbegrip van de producenten. Er was er eens een die verbaasd vroeg: ‘Maar je hebt je toch niet versproken?’ Roelands kan er nog wild van worden. Vertel hem ook niet dat hij een ‘mooie stem’ heeft. ‘Dat zijn allemaal mystificaties! Men zoekt het in de klank, in het timbre van een stem. Maar het zit ‘m niet alleen in het geluid.’
Toontje
De resultaten van wetenschappelijk onderzoek, of beter: het gebrek aan resultaten, lijken Roelands voorlopig gelijk te geven. Welke ingrediënten nu precies het karakter van een stem bepalen, is namelijk nog altijd niet goed duidelijk.
Het IPO geeft grif toe dat de wetenschap voorlopig niet in staat is om zelfs maar aan te geven wat gemist kan worden en wat niet. Om daar achter- te komen probeert men stemmen ‘uit te kleden’, waarbij bijvoorbeeld een tekst geheel op één toonhoogte wordt afgespeeld. Bloemendal klinkt dan zoals te verwachten valt nogal monotoon, maar nog steeds even karakteristiek.
Een onderzoek naar ‘het toontje’ van actrice Mary Dresselhuys liep ook op niets uit. Men kwam er niet achter waar ’t hem in zat. Misschien gaat het om hele subtiele dingen en is de meetapparatuur van het IPO nog te grof, zo luidt een veronderstelling. Bloemendals uitzonderlijke prestaties bij het snel voorlezen gooit men er voor het gemak maar op diens ‘beweeglijke spraakorganen’.
Jan Roelands heeft vanuit zijn praktijkervaring een heel ander idee voor een onderzoek: ‘Laat eens iemand met een zogenaamde aangename stem een tekst lezen zonder de juiste pauzes en zonder het tonen van begrip en zet daar tegenover iemand die geen mooie stem heeft, maar duidelijk weet waar het over gaat. Ik ben er heilig van overtuigd dat iedereen de tweede stem mooier zal vinden dan de eerste.’
Een aftiteling waarop staat ‘Stem: Jan Roelands’ roept om die reden dan ook hevige weerzin bij hem op. Roelands: ‘Ik ben geen stem. Ik zit er zelf aan vast.’ Hij maakt het liefst zijn eigen teksten, want dan kan hij, zoals dat in Hilversums jargon heet, ‘naar zijn eigen bek’ schrijven. Na ruim vijfentwintig jaar heeft hij daar zoveel ervaring in, dat hij eigenlijk alleen nog spreektaal kan schrijven.
Wie de tekst van een van zijn programma’s opvraagt hoeft hooguit op een casettebandje te rekenen: uitgeschreven zijn alle herhalingen en halve zinnen in de ogen van normale lezers al snel fout of irritant en lelijk. Zijn teksten annoteert hij ijverig met halen en accenten en strepen tot ze een soort partituur zijn geworden en van tevoren wil hij ook graag precies weten wie zijn publiek zal zijn. Hoe meer mensen er bijvoorbeeld naar een bedrijfspresentatie komen luisteren, des te minder ‘intiem’ of ‘huiskamerachtig’ zijn toon.
Nieuwslezers bij de radio kunnen hooguit een enkele zinsnede die ‘niet lekker bekt’ in een nieuwsbericht veranderen, maar de presentatoren van het televisiejournaal schrijven hun teksten ook vaak zelf. Er is geen sprake van ‘binnenkomen, zitten, papiertje pakken en voorlezen.’
Wie zelf niet begrijpt wat hij zegt, kan geen doorgeefluik voor informatie aan anderen zijn. ‘Je hoort het direct als dat misgaat’, zegt Noortje van Oostveen, die zelf net achter de schermen van het NOS-journaal is gaan werken, in plaats van erop. De presentatoren weten dus wat er in de wereld gebeurt, ze lezen de telexen, doen mee aan redactievergaderingen en beginnen zo’n anderhalf uur voor iedere uitzending hun tekst te oefenen.
Toch worden er nog vreemde fouten gemaakt, men spreekt bijvoorbeeld over ‘de aanval in de golf van gisteren,’ alsof er ook een ‘golf van vandaag’ bestaat. Van Oostveen denkt dat dat komt ‘doordat je zoveel energie en concentratie in die tien of twintig minuten moet stoppen. Dan zit je wel eens tien seconden op de automaat’.
Foutloos voorlezen is het minst moeilijke aspect van haar vak. ‘Als je dat niet kunt, moet je niet aan dit vak beginnen. Er zijn natuurlijk wel eens van die echte tongbrekers, drie keer ‘sch’ achter elkaar bijvoorbeeld. Of je hebt twee woorden die met dezelfde klank beginnen, zoals bij ‘het huis’ – dan neem je soms de klinkers van het tweede woord al bij het eerste woord en begin je ‘hui’ te zeggen in plaats van ‘het’. Zo’n enkele verspreking zal niemand ons kwalijk nemen, denk ik.’
Over de veel lossere stijl waarin het journaal sinds enige tijd gepresenteerd wordt, maken meer mensen zich druk. Die stijl moet volgens Noortje van Oostveen ‘een goed midden houden tussen afstandelijkheid en betrokkenheid. Het NOS-journaal moet in de feiten die het brengt en in de woordkeus objectiviteit nastreven, ook al weten we dat dat niet echt bestaat. Met soms een lachje of een handgebaar proberen we het nieuws aantrekkelijk op te dienen, maar het mag niet zo zijn dat de mensen na afloop zeggen: “nu weet ik wat Joop van Zijl ervan vindt.” De kijkers mogen door ons niet van het nieuws worden afgeleid.’
Philip Bloemendal wordt juist heel erg afgeleid door de nijver bewegende handen van Joop van Zijl en doordat hij ‘geen punten leest’. Ook vindt Bloemendal dat we tegenwoordig dikwijls worden toegesproken alsof we kleine kinderen en analfabeten zijn.
Het televisiejournaal heeft de benadering van zijn publiek inderdaad wezenlijk veranderd. De manier waarop Maartje van Weegen de Nederlanders deze week nog gezellig-begrijpend vertelde ‘dat er weer even angst voor radio-actieve straling was’ zou vijf jaar geleden nog ondenkbaar zijn geweest. Presentatoren en correspondenten tutoyeren elkaar dat het een lieve lust is: ‘Dag Laura..’, ‘Zeg Philip, hoe zit het nu precies met…’, ‘Bedankt, Haye!’
En de heringevoerde weerman voert de ‘persoonlijke betrokkenheid’ aan het eind van iedere uitzending tot maximumsterkte op. Erwin Krol meldt af en toe vrolijk dat hij ons ‘voor morgen mooi weer te bieden heeft’ alsof hij het zelf heeft gemaakt.
‘Wat de een gemakkelijk en prettig vindt om naar te luisteren, is voor de ander weer te nonchalant. We moeten natuurlijk ook iedereen bedienen, mensen van alle opleidingsnivo’s,’ zegt Rien Huizing diplomatiek. Los van alle technische eisen (juiste klemtonen, begrip, kennis van buitenlandse namen), wil hij benadrukken dat de stem van een nieuwslezer ook een eigen karakter moet hebben. Hij spreekt van ‘allure’. Want al te glad gebrachte teksten gaan het ene oor in en het andere weer uit.
In Hilversum wordt die stelling door iedereen onderschreven. Maar de vraag hoe ‘eigen’ een stem mag zijn blijkt een teer punt. Anders geformuleerd luidt die vraag namelijk: Noraly Beyer, de donkere presentatrice met haar onnederlandse r-en, haar z die een s wordt en haar v die als een f klinkt – kan die nu wel of niet? Wie met ‘nee’ antwoordt, loopt kans dat hem racisme wordt verweten. In Hilversum spreekt men daarom vooral over haar presence, die heel goed is, en over haar uitstekende kennis van journalistieke zaken. ‘Ze zou uitstekend het nieuws in Paramaribo kunnen presenteren,’ zegt Philip Bloemendal. ‘Ze spreekt prachtig, maar het is geen ABN.’
Rien Huizing zou haar niet aannemen voor zijn radionieuwsdienst, omdat je het op de radio alleen van het geluid moet hebben. Op de televisie kan Noraly Beyer volgens hem prima, want daar wordt je gesteund door ‘de expressie van gelaat en gebaar’. Noortje van Oostveen ziet geen enkel probleem ‘zolang er in Nederland zoveel honderdduizenden Surinamers wonen.’ Maar wonen er dan geen honderdduizenden Limburgers, Groningers en Tukkers die wegens hun regionaal gekleurde tongval een baan op radio of televisie wel kunnen vergeten? Dat heeft inderdaad iets vreemds, moet de Journaal-redactrice toegeven.
Veronica
Regionale accenten mogen in de reclame juist weer wel. Bij Multi-Voice ziet men in de belangstelling daarvoor ‘golven,’ modes. Na een hit van een Haagse zanger is het Haags een tijdje in, maar dan komen het Gronings en het Limburgs weer. En is geen peil op te trekken. De trend van het moment is een grote vraag naar jonge stemmen.
De Veronica-stem van ‘je bent jong en je wilt wat’ (die Jos Bergenhenegouwen heet) werkte al bij Manintveld voor hij van de voormalige piratenomroep de kans kreeg de meest uiteenlopende onderwerpen met dezelfde hoge graad van geëxalteerdheid te begeleiden. Alles klinkt hetzelfde. Niemand wilde hem vroeger hebben en nog is de vraag naar zijn geluid maar heel beperkt. Vreemd eigenlijk, want het imago dat er bij hoort, doet voor Veronica wonderen. De kijkcijfers van deze omroep zijn op zichzelf tamelijk bedroevend, maar de ledenaanwas is al jaren spectaculair. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen, dat dat iets met de zeer karakteristieke, schreeuwerige presentatie te maken heeft.
Schreeuwerig? Aan de Veronica-stemmen kun je inderdaad afhoren dat ze goed hard zijn opgenomen. Volgens de deskundigen van het Instituut voor Perceptie-Onderzoek helpt het niet wanneer je de volumeknop zachter zet; de ‘moeite’ waarmee een tekst is ingesproken blijft er namelijk altijd in doorklinken. Dat maakt voor sommigen het Veronicageluid zo ergerlijk.
Stemmen roepen emoties op, maar in hoeverre mogen ze zelf emotioneel zijn? Volgens Philip Bloemendal horen in een nieuwsbulletin de voetbaluitslagen net zo te klinken als het overlijdensbericht van de koningin. Wat Jan Roelands betreft moet een stem strakker klinken naar mate de bijbehorende beelden emotioneler zijn. ‘Meegaan’ mag niet. Sterker nog: soms zijn de beelden zo emotioneel dat alleen stilte gepast is. Hij ontnam zichzelf eens een klus door de redactie van Brandpunt ervan te overtuigen dat hun beelden van de Berlijnse muur zo krachtig waren dat gesproken woord er alleen maar afbreuk aan kon doen.
Wie bewust poogt emoties te laten doorklinken beweegt zich bovendien op een hellend vlak. Uit een proef van het IPO blijkt dat luisteraars doorgaans niet erg goed zijn in het herkennen van de bedoelde emotie. Hoe meer interpretatiemogelijkheden aan proefpersonen werden voorgelegd (verdriet, vreugde, woede) des te groter hun verwarring. Zeker is, dat een combinatie van korte klinkers en lange medeklinkers een ‘kortaf’ effect geeft, ook als de tekst in zijn geheel even lang duurt als bij ‘normale’, gemiddelde klinkers en medeklinkers.Snel en haastig lijken teksten die zonder pauzes worden uitgesproken, met het aantal syllaben per seconde heeft dat minder te maken. Een goede stem kan dus goed ’timen.’
Mopperen
‘Stemmen’ poneert Cees Manintveld, ‘zijn de spiegel van de ziel. Alles zit erin. Stemmen worden ook rijper, al kun je niet horen hoe oud iemand is. Daarom moet ik iedere paar jaar een nieuwe demo-cassette van al mijn stemmen maken.’
Dat Philip Bloemendal nog net zo klinkt als veertig jaar geleden is dus een illusie. Maar wel een illusie die gebruikt kan worden. Bloemendal is de enige presentator die ik tegenkom, die ‘zijn’ stem op kan zetten, die hem aan en uit kan doen. Het geluid dat hij professioneel voortbrengt is uniek en onverbrekelijk verbonden met herrijzend Nederland en het bioscoopjournaal.
De reclamemakers van de Postbank benutten handig die collectieve associatie toen ze hem vroegen te helpen bij de introductie van de giromaatpas. Aanvankelijk was nieuwspresentator Koos Postema ingeschakeld om vaderlijke adviezen te verstrekken over het gebruik, maar daar stak de Reclameraad een stokje voor: Postema’s objectieve journalistenimago verhulde compleet dat het hier om reclame voor een commercieel produkt ging.
De stem van Philip Bloemendal gaf op een heel andere manier een oud-vertrouwde glans aan het zeer nieuwerwetse electronisch betalen en dat mocht wèl. Zijn timbre hoort bij het ouderwetse avondje naar de bioscoop: het licht gaat uit, zacht piepend schuift het voorhang open, de projector zoemt en in een romig zwart en wit zijn daar de eerste beelden. Dankzij zijn stopwatch zet de commentator zonder een schep adem vooraf onmiddelijk keihard in: het eerste kievitsei, een huishoudbeurs, de Keukenhof in volle bloei – toen was geluk nog heel gewoon.
Zijn huiskamerpubliek indachtig had Bloemendal aanvankelijk de tekst bij het Postbank-filmpje met een doordeweekse stem ingesproken, maar dat was uiteraard niet de bedoeling. Professioneel voorzag hij daarop de beelden van zijn kenmerkende geluid, de stem van een generatie die al bijna verdwenen is maar waar we dierbare herinneringen aan hebben.
Een vriendelijke ronde man is hij, bijna zeventig jaar oud inmiddels, en niet de lange, magere heer die veel mensen in gedachten met zijn stem associëren. Hij wil eigenlijk liever niet aldoor mopperen en benadrukt graag dat sommige nieuwslezers van nu het juist heel goed doen. Hij heeft ook wel eens de telefoon gepakt om Rennie Pereira te complimenteren na een perfect gelezen nieuwsbulletin. Een stem zijn, vindt hij, heeft soms grote voordelen. Als Philip Bloemendal voor diabetespatiënten collecteert stapt hij gewoon een warenhuis binnen en zet zijn stem op. Het geld stroomt dan binnen.
Noot: een stuk van 3680 woorden, goeiendag, wat een lap. Ik had niet eerder zo’n omvangrijk onderwerp te pakken gehad, en alles netjes aan elkaar breien bleek nogal een klus waar ik me danig op verkeken had. En hoe ik moest beginnen, wist ik ook niet echt. Vandaar dat ik het goed vond dat de chef van het Zaterdags Bijvoegsel, – dat was toen Hans Maarten van den Brink – de eerste alinea’s schreef. Hij schudde ze zo uit zijn mouw, ik zie het nog voor me. Gloedvol proza ook. Zoiets is me verder nooit meer gebeurd, en ik ben dit stuk altijd blijven voelen als ‘niet helemaal van mij’, alsof ik vals had gespeeld. Meer dan drie decennia later is dat begin voor mij nog steeds zó overduidelijk niet mijn toon, niet mijn woordkeus. Om niet te zeggen: niet mijn stem – het onderwerp van het artikel. Maf is dat. Er volgde overigens nog flink veel discussie en commentaar op dit verhaal, tot ver buiten de NRC, vooral naar aanleiding van Bloemendals opmerkingen over Noraly Beyer. Wat die laatste allemaal toen over zich heen kreeg was echt naar en schokte me.
Haveloos
‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.
Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.
Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.
Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.
Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.
In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.
Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.
Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.
Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.
Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.
De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.
Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.
Grapjes van Hofstadter
Metamagische Thema’s. Op zoek naar de essentie van geest en patroon door Douglas. R. Hofstadter 839 blz., geïll., Contact 1988, vertaling Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters (Metamagical Themas, 1985), f 99,- ISBN.: 90 254 6570 6
Wie de Scheldlijn belt wordt uitgescholden dat hij zo gek is de Scheldlijn te bellen. Dat zou Douglas Hofstadter zeker bevallen. Hij is dol op zulke zelfverwijzingen en dubbele bodems.
En wie zijn werk leest moet bijna wel door zijn enthousiasme aangestoken worden. Een paar weken geleden is de vertaling verschenen van zijn Methamagical Themas.
Het is duur, het is dik, maar u moet het kopen. Ook als Gödel, Escher, Bach nog steeds – gedeeltelijk of helemaal – een goed voornemen staat te zijn op uw boekenplank. De Metamagische Thema’s zijn weliswaar voor een groot deel dezelfde als de ‘GEB’ (om met Hofstadter zelf te spreken) -thema’s, maar het boek is anders geaard door zijn herkomst: het is een verzameling van de columns die Hofstadter tweeëneenhalf jaar lang voor de Scientific American schreef, aangevuld met nog wat losse artikelen.
Alle stukken zijn, als gevolg daarvan, in principe afgeronde gehelen en u loopt dus niet het gevaar om de draad kwijt te raken als u het boek een tijdje terzijde legt.
Bovendien: Hofstadter is zo’n veelzijdig man dat u misschien ook niet in alles waar hij het over heeft geinteresseerd bent, al moet ik zeggen dat hij dikwijls zo meeslepend schrijft dat je vanzelf geinteresseerd raakt.
Zelf kan ik geen noot lezen, maar bijvoorbeeld de passage over de muziek van Chopin vond ik uiterst boeiend. Hofstadter weet het te verkopen. Zijn boeken staan ook altijd vol plaatjes met voorbeelden, foto’s, tekeningen die illustreren of verduidelijken. Zo laat hij zien dat geen van de kenmerken van een ‘A’ (de streep links, de streep rechts, het liggende streepje in het midden, de schuinheid, of wat dan ook) een absolute voorwaarde is voor het herkennen van een ‘A’. In de gekste vormen zien we toch meteen die ene letter.
Patroonherkenning. Hofstadter is er een ster in, en als geen ander is hij in staat die patronen bloot te leggen. En of het nu gaat om de nucleaire toestand in de wereld, of de programmeertaal LISP, of de Turingtest, iedere keer komt hij weer terecht bij zelfverwijzing, zelfverstriktheid, recursie, gelaagdheid, dubbele bodems en grapjes.
Voor de liefhebbers: er staat weer een prachtige dialoog van Achilles en de Schildpad in dit boek waarin voortdurend gespeeld wordt met de vorige (GEB)dialogen en de rol van de schrijver. Die converseert als het ware via zijn personages me’t die personages.
VERTALEN
Verwarrend zijn de columns vaker, en dat is natuurlijk ook de bedoeling. Hofstadter knabbelt de hele tijd aan het randje van wat een mens nog bevatten kan. Vervreemdingseffecten zorgen voor botsingen in het hoofd van de lezer. Een mooi voorbeeld van een extra dubbele bodem vond ik zijn opmerking dat de Wet van Hofstadter: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter’, zelfs voor zijn bedenker, Hofstadter zelf dus, opgaat. Ik ben erg gehecht geraakt aan die wet; ook terwijl ik deze recensie zit te schrijven blijkt weer dat hij waar is.
Overigens, als u Hofstadters wet begrijpt, dan begrijpt u meteen wat recursie is: deze wet roept als het ware binnenin zichzelf zichzelf aan.
Metamagische Thema’s (de Engelse titel Metamagical Themes is een anagram van Mathematical Games, de naam van de column van Hofstadters voorganger in de Scientific American, Martin Gardner) begint met een aantal stukken over zelfverwijzing en zelfverstriktheid in taal. Daarbij moet mij wel van het hart dat het hier, anders dan Hofstadter doet voorkomen, niet zozeer over ’taal’ en ‘zinnen’ gaat, als wel over logisch-filosofisch getinte problemen.
Het begint natuurlijk allemaal weer met de paradox van Epimenides de Kretenzer die zei dat alle Kretenzers leugenaars zijn. Een variatie op dit thema is ‘Deze zin stelt dat hij een paradox van Epimenides is, maar hij liegt’.
Zinnen die op de een of andere manier – er zijn er vele – naar zichzelf verwijzen kunnen ook zo’n merkwaardig effect geven: ‘Om ‘deze zin’ te begrijpen moet je alle aanhalingstekens in ‘hem’ negeren.’ ‘Ik ben niet het onderwerp van deze zin.’ ‘Hoe zou deze zin zijn als hij niet zelfverwijzend was?’ Ook smakelijk zijn: ‘Dit is een zin met ‘uien’, ‘sla’, ’tomaat’, en ‘een bordje frites erbij’.’ en ‘Dit is een hamburger met klinkers, medeklinkers, komma’s en een punt aan het eind.’
Of wat dacht u van: ‘Als je er niet naar kijkt, is deze zin in het Spaans.’ en: ‘Deze zin die u nu voor u heeft, bracht verleden jaar een maand in het Hongaars door en is pas kortgeleden terugvertaald naar het Nederlands.’
Vertalen. Daar heeft Hofstadter het ook over. Dat in vertaling lezen zorgt voor een extra dimensie. Maar wat een heidense klus moet dat vertalen geweest zijn! Lof, lof, lof, voor degenen die het gedaan hebben.
Alleen al voor de moed eraan te beginnen. Natuurlijk gaat er wel eens het een en ander verloren nu (een dubbelzinnigheid die voortkomt uit het feit dat ‘lies’ zowel ‘ligt’ als ‘liegt’ betekent verdwijnt ongewild), maar er zijn ook zoveel vondsten. Bij die zelfverwijzende zinnen bijvoorbeeld. ‘Do you read me’ (leest/begrijpt u mij?) is ‘Ik ben uitgelezen’ geworden. Daar zit keurig ook een dubbele betekenis in de vertaling, zij het een heel andere dan die in het Engels.
Hofstadter bemoeit zich zelf met alle vertalingen. Met plezier. Sterker nog, toen hij eind vorig jaar even in Nederland verbleef, vertelde hij al die vertalingen ’the biggest thrill’ van zijn succes te vinden. Op de Chinese vertalers van Gödel, Escher, Bach stuurde hij een Engelstalige vriend die Chinees kent af. Zelf maakt hij de ene vertaling na de andere van een oud Frans versje, voor de lol, en om te proberen het nog mooier te maken.
‘Ik ben een enorme perfectionist’ was zijn verklaring, ook voor het feit dat elk van zijn columns hem zeker vijftig à zestig uur kostte. Enorm sceptisch was hij in november over de mogelijkheid een column over seksistisch taalgebruik te vertalen. Er staat nu ook een noot bij dat hoofdstuk dat de vertalers toch een poging gewaagd hebben, ondanks dat de schrijver voorstelde het stuk wegens onvertaalbaarheid weg te laten.
RACISME
Het seksisme in taalgebruik zit Hofstadter namelijk bijzonder hoog. En wat hem nog veel hoger zit is dat iedereen er best aan de borreltafel over wil kletsen, maar het verder absoluut geen belangrijk onderwerp vindt.
Hij maakt zich hier zowel in zijn boek, als wanneer je hem ernaar vraagt, minstens even boos over, als over de ‘overkill’ aan kernwapens in de wereld, aan welk geëngageerd thema hij ook een paar columns gewijd heeft.
Zijn seksistische ogen zijn hem indertijd geopend door het inmiddels overbekende verhaal van de vader en de zoon die een auto-ongeluk krijgen: vader op slag dood, zoon levensgevaarlijk gewond. In het ziekenhuis trekt de chirurg bleek weg: ‘ik kan die jongen niet opereren, het is mijn zoon.’ Rara hoe kan dat? Inderdaad. De chirurg was natuurlijk zijn moeder.
Hofstadter wil ons ook de ogen openen. Hij doet dat met een goedbedachte en nogal ingenieus in elkaar zittende analogie. Hij geeft een racistische versie van seksisme. Alles wat ‘man’ is heeft hij vervangen door ‘blanke’. Het onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ bestaat niet, er zijn alleen ‘blij’s’ (blanke hij’s en zij’s) en ‘zwij’s’ (zwarte hij’s en zij’s). Het stuk is bovendien een parodie op de column van taalpurist William Safire (Hofstadters pseudoniem luidt dan ook William Satire).
Oordeelt u zelf over die onmogelijke vertaling: ‘Er schuilt veel schoonheid in een zin als ‘Alle blanken zijn als gelijken geschapen.’ De voorleiders die de Onafhankelijkheidsverklaring opstelden, hadden gevoel voor de poëzie van de taal.(…) Wat voor kwaad schuilt er in vertrouwde uitdrukkingen als ‘Blanke overboord’, ‘Op de blanke af’, of ‘Als de nood aan de blanke is’? ‘
Zo gaat dat een aantal bladzijden door. En het is schokkend om te lezen, al gaan analogieën zoals ook Hofstadter moet weten, natuurlijk nooit helemaal op. Zelf probeert hij naar zijn zeggen te oefenen in niet-seksistisch taalgebruik, en in niet-seksistische beelden (bij chirurg niet meteen aan een man denken).
Toen ik hem ernaar vroeg noemde hij dat ‘vooral een bijzonder verhelderende ervaring.’ Een werkelijke oplossing biedt het allemaal niet, en die ziet hij ook niet, hoewel hij duidelijk langer – en een stuk verstandiger – over dit punt heeft nagedacht dan de meeste mensen. Immers, je kunt ook niet voortdurend hij/zij zeggen of schrijven, want daar wordt iedereen gek van; en alle ‘hij’s’ door ‘zij’s’ vervangen, of af en toe eens een, leidt verschrikkelijk af van de tekst.
Het Engels heeft nog een andere mogelijkheid, en daar maakt Hofstadter gebruik van: je kunt ‘they’ (zij-meervoud) heel dikwijls op één persoon laten slaan, en het is sekse-neutraal. In het Nederlands gaat dat moeilijker, ook al is het niet helemaal uitgesloten zoals Hofstadter dacht. Hij ondergroef zijn eigen stelling door als voorbeeld te geven: ‘Als je naar de tandarts gaat, en ze boren een gat in je kiezen..’ Hij is blijkbaar toch beter in het Nederlands te vertalen dan hij zelf denkt.
Er vallen nog ontelbare zaken meer over Metamagische Thema’s te zeggen, maar ik laat het tot slot bij nog een paar opmerkingen: als u nog zo’n kubus van Rubik heeft liggen dan wordt het tijd hem af te stoffen. Hofstadter wijdt er tientallen inspirerende pagina’s aan.
En als u moeite heeft u iets voor te stellen bij aantallen of getallen die meer dan drie nullen bevatten, dan is het hoofdstuk ‘Onbenulligheid’ (overigens een schitterende vertaling van ‘Number Numbness’) verplichte maar ook lekkere kost. Het lukt Hofstadter werkelijk om de grootste onbenul een beetje gevoel voor machten van tien bij te brengen. En als u harder op zoek bent naar een perfect recept om anderen te bedriegen dan kunt u ook in dit boek terecht.
Doven-universiteit protesteert tegen horende directeur

Protesterende studenten voor de Gallaudet universiteit, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
Nog in 1870 lijkt het idee dat doofstommen een fatsoenlijke schoolopleiding kunnen krijgen de redacteur van een Duits tijdschrift over doven ‘fast lächerlich’. De poging in de Verenigde Staten om een College voor doven op te richten noemt hij ‘humbug’. Toch bestond op dat moment wat het Gallaudet College zou gaan heten al zes jaar. En het bestaat nog steeds, alleen is het nu geen ‘college’ meer, maar een universiteit.
Twee weken geleden bezetten de studenten van de Gallaudet University in Washington D.C. het terrein van hun universiteit. Ze waren woest: uit drie kandidaten koos het universiteitsbestuur net die ene die kon horen als nieuwe ‘president’.
Gallaudet is de enige universiteit ter wereld die als toelatingseis heeft dat men zich vloeiend in gebarentaal moet kunnen uitdrukken, want de colleges worden in gebarentaal gegeven. Het overgrote merendeel van de 2200 studenten is dus doof of slechthorend, ook al zitten er wat horende kinderen van dove ouders tussen.
Dr. Elisabeth Zinser echter, die de nieuwe ‘president’ zou moeten worden, is niet alleen horend, maar ze kent ook geen gebarentaal. Op de televisie verklaarde ze wel binnenkort een cursus Amerikaanse gebarentaal te willen volgen. Van doven wist ze verder niet veel, zei ze, maar ze was graag bereid haar best te doen.
Voor de studenten van Gallaudet was dat lang niet goed genoeg. ‘Hoe kan iemand die onze taal niet eens kent ons vertegenwoordigen en voor onze belangen opkomen?’, stelden ze. Bovendien vinden ze dat na 124 jaar de tijd gekomen is dat Gallaudet eindelijk een dove president krijgt. Reden voor hen om naar Capitol Hill, de zetel van het Amerikaanse parlement, te marcheren en de toegang van de universiteit te blokkeren. Reden voor mij om er te gaan kijken.
Telefoon beantwoorden
“Oh, those stupids,” zegt de taxichauffeur die in de oorlog nog in Nederland gevochten heeft, minachtend. “Ze mogen al blij zijn dat ze zich universiteit mogen noemen, vroeger was het maar een eenvoudige ‘grammar school’. Een dove president, dat kan toch helemaal niet? Hoe moet die nou de telefoon beantwoorden?”
Het onbegrip en de gebrekkige kennis van zaken zijn misschien wel minder dan in de begintijd van Gallaudet (oprichter Gallaudet zelf was ervan overtuigd dat aangeboren doofheid heel goed voort kon komen uit zenuwachtigheid van de moeder tijdens de zwangerschap), maar bepaald nog niet verdwenen.
Na mijn uitleg over teksttelefoons en lichtflitsen die een gewone telefoon uitstekend kunnen vervangen, beperkt mijn chauffeur zich verder tot verhalen over het sterfbed van zijn vader.
Hij had werkelijk ongelijk. ‘Stom’ blijken de bezetters van de Gallaudet universiteit op geen enkele manier. Uiterst slim bespelen ze bijvoorbeeld de media. Ze staan de hele week op de voorpagina van vrijwel alle Amerikaanse kranten, en vullen de nieuwsuitzendingen van iedere grote televisiemaatschappij.

Deaf Prez Now is de kreet. Gallaudet, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
‘Deaf prez now!’ is de yell uit honderden bepaald niet ‘stomme’ kelen op het universiteitsterrein. Het gebrul van de Gallaudet-studenten is indrukwekkender dan horenden kunnen voortbrengen. Het klinkt rauw en agressief, met overslaande stemmen, maar dat kunnen ze zelf niet horen.
Tegelijkertijd met het geschreeuw gebaren ze hun kreet. Hun gezichten zijn expressief, zoals alle gezichten van doven die gebarentaal spreken; het is hun manier om intonatie en volume aan te geven.
Af en toe daalt er een diepe stilte over de campus. Dan houdt iemand een toespraak in gebarentaal. Is de spreker uitgesproken dan barst het beangstigende geloei weer los. Horende sprekers die solidariteit komen betuigen en geld komen aanbieden – er zijn vertegenwoordigers van universiteiten en vakbonden uit het hele land – worden simultaan vertaald. Iemand zegt: ‘er is één gebaar dat Dr. Zinser vast wel begrijpt’, en hij steekt zijn vuist met een gestrekte middelvinger omhoog. De menigte heeft geen vertaling nodig en giert het uit.
Armgebaren
Om hun instemming te betuigen met de vertegenwoordiger van een doof-blindenorganisatie stampen ze op de grond, zodat hij hen kan voelen. Bij de persconferentie ’s middags vergeten ze dat de journalisten geen gebarentaal kennen: de tolk van Greg Hlibok, de student die de bezetting leidt, wordt af en toe volledig overstemd.
Maar Hliboks grote armgebaren maken zo ook wel duidelijk dat de steun van overal uit de wereld groeit en groeit. ‘Wij mogen dan doof zijn’, zegt hij, ‘maar het bestuur kan niet luisteren.’

Let world see/hear us. Gallaudet maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
De studenten zijn vastbesloten gehoord te worden. Gallaudet is in de hele wereld een symbool voor de emancipatie van doven. Zij moeten het goede voorbeeld geven, en als het hun niet lukt om dat voorbeeld te stellen dan heeft dat consequenties voor doven en ook voor andere gehandicapten in alle werelddelen, zeggen ze.
En het lukt ze. In de loop van de week werden hun acties in het hele land overgenomen door dovenscholen en dovenorganisaties.
Donderdags zei Irving King Jordan, de decaan van Gallaudet die zelf een van de twee niet-horende kandidaten voor de functie van ‘president’ was, in een uiterst emotionele toespraak, volledig achter de eisen van de studenten te staan. En nadat ook een aantal congresleden en presidentskandidaten (waaronder Dole en Bush) steun betuigd hadden aan de bezetters, nam Zinser vrijdags ontslag. De campus van Gallaudet heeft ze nooit betreden.
Voor de studenten van Gallaudet echter was haar vertrek ‘nog maar de eerste stap’. Ze hielden de campus dicht, want ze wilden meer: de voorzitster van het bestuur, Jane Spilman, moest opstappen (zij beweerde in The New York Times ‘dat dove mensen nog niet klaar zijn om in een horende wereld te functioneren’) en het bestuur zou voortaan voor meer dan de helft uit dove leden moeten bestaan (nu zijn het er maar een paar).
Spilman is in de loop van vorige week vervangen door een dove voorzitter, Philip Bravin, die zelf op Gallaudet gestudeerd heeft. Hij beloofde aan de samenstelling van het bestuur te gaan werken. De nieuwe ‘president’ is inmiddels ook gekozen: de dove decaan Jordan. ‘Dit is een historisch moment voor doven in de hele wereld’, sprak hij. Dat vonden de studenten ook. Ze hebben hun acties gestaakt.
Noot: Dit was een volstrekte toevalstreffer. Ik was voor het eerst van m’n leven in Amerika, had voor het eerst een jetlag en zag in de zeer vroege morgen op tv dat dit speelde. Hoewel ik op een taalkundigencongres was, kreeg ik niet een taalkundige mee naar Gallaudet. Het stuk verkopen aan de krant viel ook nog niet mee.
Achteraf is ‘Deaf Prez Now’, afgekort DPN, een heel ding. Met herdenkingen en een Wikipediapagina enzo. Een echt moment in de geschiedenis van de dovenemancipatie. Het was ook werkelijk indrukwekkend. Meer bijvoorbeeld op: https://www.gallaudet.edu/Gallaudet_University/About_Gallaudet/DPN_Home.html. En in 2018 verscheen onder meer dit herdenkingsstuk.

Gallaudet maart 1988. Het terrein van de universiteit was afgeladen vol. Foto: Liesbeth Koenen
Een stilte die ineens explodeerde
DE ZWIJGENDE TWEELING door Marjorie Wallace, Vertaling José Rijnaarts, Uitgever: An Dekker, 270 p., f 35,-
‘Wie zwijgt stemt toe.’ Dat denkt de wereld. Wie zijn mond houdt ontbreekt het blijkbaar aan niets. Wie niet van zich laat horen kan daarom stilletjes zijn gang gaan.
Tot ongeveer hun negentiende jaar sprak de tweeling Gibbons alleen maar met elkaar. Tegen anderen mompelden ze hooguit wat moeilijk verstaanbare woorden. Op hun achtste aten ze zwijgend hun maaltijden aan de familietafel. Een paar jaar later waren ze er ook niet langer toe te brengen om in een kamer te verkeren met hun ouders, broertje of zusjes. Uitzondering vormde een tijdje hun kleine zusje Rosie. ‘De tweeling is erg verlegen,’ zeiden hun ouders.
Toen ze zeventien waren werden ze op heterdaad betrapt: ze stonden op het punt een school in brand te steken. Het zwijgen was een soort stilte voor de storm geweest. Vijf weken vol inbraak en brandstichting kwamen ten einde.
June en Jennifer Gibbons verdwenen de gevangenis in. Ze zijn veroordeeld tot een verblijf voor onbepaalde duur in de Broadmoorkliniek, een gevangenisinrichting voor gevaarlijke psychisch gestoorden. ‘Psychopate pyromanen’ luidde de diagnose. Ze zitten er al jaren. Misschien dat een van de twee binnenkort naar een gewone psychiatrische kliniek wordt overgeplaatst.
De zwijgende tweeling is een verbijsterend verhaal, opgeschreven door een journaliste die hun proces bijwoonde. Zij zoekt de tweeling later op en sluit voorzover dat lukt vriendschap met de twee die verder niet veel bezoekers zien.
Daarnaast krijgt Marjorie Wallace (die in de flaptekst overigens ineens “Marjolein” heet) vuilniszakken vol geschriften mee van de ouders van Jennifer en June. Want die willen dat het verhaal van hun dochters verteld wordt. Dat gebeurt ook. Het boek is nu net in het Nederlands vertaald.
In plaats van te praten schrééf de tweeling, lijkt het. Dagboeken, brieven, romans, gedichten, Marjorie Wallace heeft kilo’s dichtbeschreven vellen in kriebelhandschrift doorgewerkt.
Haar conclusie: niemand heeft ooit iets van de twee zusjes begrepen. Ze zwegen niet omdat ze toestemden, niet omdat ze zo verlegen waren en zelfs niet omdat ze gewoon gek waren. Ze bleven zwijgen omdat niemand kans zag de stilte te doorbreken, omdat niemand de ernst van de situatie kon of wilde inzien.
De omgeving gooide het op die verlegenheid, en verder ontweek men ze maar liever omdat ze zo griezelig deden. Altijd maar giechelen of onverstaanbaar praten met z’n tweeën, en bovendien hadden ze de krankzinnige gewoonte ontwikkeld om zich heel traag en volstrekt synchroon te bewegen.
Als iets hen niet beviel of als ze bang waren, verstijfden ze in de meest letterlijke zin des woords. Urenlang, zelfs nachtenlang als het moest. Wanneer ze in de gevangenis aankomen bijvoorbeeld staan ze de hele avond als standbeelden in hun cel.
Uiteindelijk worden ze door een bewaarster op bed getild: “Toen zij de kamer uitliep keek Mrs. Junor achterom en zag dat zij zich nog steeds niet ontspanden; hun hoofden stonden onder precies dezelfde hoek schuin op het kussen. (…) Zij kon hen niet in die pijnlijke houding laten liggen. Zij stak haar hand uit naar het meisje in het bovenste bed en drukte haar hoofd op het kussen, maar de ogen van het meisje bleven open en staarden recht voor zich uit. Met een gebaar vol medelijden en tederheid sloot zij haar de ogen. Zij huiverde even en deed toen hetzelfde bij het andere meisje. Zij had het gevoel dat ze doden aflegde.”
De volgende ochtend ligt de tweeling nog precies zo. Hun po is leeg, en tot verbazing van de bewaarster zijn hun bedden droog. ‘Als ze zich bedreigd voelden, leken hun lichaamsfuncties te bevriezen. Zij hadden een enorme wilskracht.’ schrijft Wallace.
Ooit had het er nog even op geleken dat iemand tot hen doordrong. Een lerares van de bijzondere school waar ze op hun veertiende terecht komen, wordt gegrepen door hun ‘geval’ en trekt een tijd lang heel veel met de tweeling op.
Cathy Arthur krijgt de zusjes zelfs zo ver dat ze boodschappen en antwoorden op vragen inspreken op de bandjes die voor hen achtergelaten worden. Cathy is ook degene die erachter komt dat de onverstaanbare ‘geheimtaal’ van June en Jennifer die als het getsjilp van vogeltjes klinkt, gewoon snel Engels met verkeerde klemtonen is.
Met ‘geheimtalen’ is er meestal iets dergelijks aan de hand. Voor zover bekend verzinnen kinderen nooit helemaal uit het niets een nieuwe taal. Alleen de buitenwereld is natuurlijk bijzonder gevoelig voor de magie en de romantiek van het idee. De gevangenisbewaarsters dachten ook voortdurend dat er hogere machten in het spel waren bij de tweeling Gibbons.
Toch is de taalvaardigheid van de tweeling een van de dingen die me het meest verbaasd hebben in Wallace’ verhaal. Cathy Arthur krijgt een baby en kan zich niet langer met de tweeling bemoeien.
Als snel komen die thuis terecht, waar ze zich met schriftelijke schrijf- en andere cursussen, opsluiten in hun kamer. Dat ze daar romans schreven is geen grapje, het waren echt complete boeken. De stijl in de stukjes die Wallace citeert, is misschien wat cliche’matig af en toe, maar iedere leraar op school zou dolgelukkig zijn met leerlingen die zo goed formuleren, en zo’n ruime woordkeus hebben.
Anderzijds hoeft na de boeken van Christopher Nolan, die fysiek domweg niet in staat is om te praten of te gebaren, niemand meer ongelovig te reageren op een goede taalbeheersing die ‘passief’ is opgedaan.
Dan is er de inhoud van de geschriften. Die is merkwaardig gewoon. Die verkrampte geschifte meisjes zijn doodgewone mensen. Ze willen vrienden, contact. Ze willen spannende dingen meemaken, ze willen vrijen, drinken. Ze willen beroemd worden met hun schrijfsels.
En ze willen dat iemand hen komt verlossen. Ze fantaseren over successen en vriendschappen. Doodongelukkig en eenzaam zijn ze. En ze maken elkaar gek.
Hun onderlinge strijd over wie het eerst ontmaagd wordt, over wie het gevangeniseten vandaag opeet en over nog een heleboel dingen meer, wordt dikwijls tot bloedens toe uitgevochten. Ze beloeren elkaar continu en vallen dan af en toe als wilde beesten aan. Inmiddels zijn ze op verschillende afdelingen ondergebracht.
Ik blijf met wat vragen zitten. Wallace neemt een ambivalente houding aan ten opzichte van de ouders van June en Jennifer. Dat is ook wel te begrijpen, want zonder hun medewerking had dit boek er nooit kunnen komen.
Ik kan me voorstellen dat Wallace dat vóór al het andere laat tellen, maar regelmatig proef je toch ook in haar verhaal een zekere verbazing over hoe het zover heeft kunnen komen. Welke ouders accepteren het in vredesnaam om alleen nog maar via briefjes met hun dochters te communiceren? Welke ouders kunnen er mee leven het dat hun kinderen nooit van hun kamer afkomen? Welke ouders voeren al die schriftelijke opdrachten uit?
Een citaat uit het boek: “Als zij naar een t.v.-programma wilden kijken, legden ze een briefje neer. ‘Wij willen vanavond om zeven uur naar Toppop kijken. Kamerdeur openlaten alstublieft.’ Ze zaten dan dicht tegen elkaar aangekropen op de trap en keken door de open deur naar het scherm. Als iemand de de kamer uitkwam om naar de w.c. of de keuken te gaan, verdwenen zij, om pas terug te keren als de gang weer leeg was.” En dat jaren achtereen! Dat is toch onbegrijpelijk?
Ook blijft in het duister hoe het allemaal begonnen is. Waarom is de tweeling nooit normaal gaan praten? Ze kunnen het wel. Aan de telefoon, en op bandjes doen ze het ook.
De suggestie wordt gewekt dat de overgang naar een nieuwe school, waar ze de enige zwarte kinderen waren, er geen goed aan heeft gedaan. Ook zouden ze een licht spraakgebrek gehad hebben voordat ze aan hun tongriem geopereerd werden. Niemand schijnt er uiteindelijk het fijne van te weten.
Wallace laat ook getuigen aan het woord die menen dat Jennifer een kwade genius is die June in haar macht heeft. Onder een van de foto’s in het boek staat: “Jennifer geeft June hun geheime teken.” Zo expliciet komt dat in het verhaal nergens voor. Tegen het eind van het boek wordt Jennifer ineens de sympathieke partij. Zij is ook degene van de twee die op de open afdeling zit, en binnenkort waarschijnlijk naar een gewone psychiatrische kliniek kan.
June heeft zich niet weten te bevrijden, Jennifer wel, suggereert de uitgeverij in een nawoord. Wie zal het zeggen?
Muiswitte sneeuw
Verklarend Synoniemenwoordenboek, door Riemer Reinsma, 287 blz., Sijthoff 1988, f 27,50, ISBN.: 90 218 3763 3
Ik weet niet hoe het met u zit, maar zelf zou ik liever een parelgrijze dan een muisgrijze jurk krijgen. Riemer Reinsma niet, want die denkt dat “parelgrijs” alleen betrekking heeft op sierstenen. Waarmee direct een belangrijk bezwaar tegen Reinsma’s zojuist verschenen Verklarend Synoniemenboek vermeld is: wat hij erin beweert is vaak aanvechtbaar.
Ik citeer voor u het begin van zijn inleiding: “Iedereen heeft zich ooit wel eens de prangende vraag gesteld: wat is het verschil tussen ‘propvol’, ‘eivol’, ‘tjokvol’, ‘bomvol’ en ‘stampvol’? Is er wel verschil? En is ‘sneeuwwit’ witter dan ‘leliewit’? Betekent ‘parelgrijs’ iets anders dan ‘loodgrijs’? Kun je ‘moedernaakt’ en ‘piemelnaakt’ zonder meer door elkaar gebruiken, of is het piemelnaakt alleen weggelegd voor jongens en mannen? Al enkele jaren heb ik de droom gekoesterd, een boek te maken dat op zulke onontkoombare vragen een weloverwogen maar resoluut antwoord geeft.”
Voor een goed begrip: dit Verklarend Synoniemenwoordenboek is niet de vervulling van Reinsma’s dromen. Wat hij eigenlijk zou willen is een soort atlas met schema’s. Hij geeft er een voorbeeld van: het woord “slank”. Dat staat dan in een kader, dat onder andere verbonden is met het kader “rank”. Tussen de kaders is een verticale lijn getrokken waarnaast we de tekst lezen: “(van een vrouw of kind) -en sierlijk van gestalte”. Mannen, paarden en vazen, denk ik dan, kunnen dus niet rank zijn.
Reinsma wil resolute antwoorden, maar verkijkt zich daarbij voortdurend op de flexibiliteit van taal. Hij stelt dat zo’n atlas met lijntjes en kaders praktisch (cursivering van hem) onuitvoerbaar is, maar dat dat niet het grootste probleem is bewijst hij met dit boekje. De opzet is alsvolgt: na de inleiding volgen tweehonderd pagina’s “hoofdwoorden” waaronder in een lopend “verhaaltje” verwante termen en hun verschillen met het hoofdwoord besproken worden (“Plooi noemt men een smalle, langgerekte diepe lijn in onder meer een huid, in kleding of in planteweefsel. Een rimpel zit in een huid of in de schil van een oude appel. Een diepe rimpel in de huid heet ook een groef. Zie ook: vouw.”), daarna volgt “een index met ruim 7.500 woorden” zegt de voorflap.
Dat twee-lijsten-systeem werkt bij een synoniemenboek plezierig, ook al is het jammer dat in de tweede (de losse-woorden-)lijst geen typografische aanduidingen zitten die duidelijk maken welke woorden hoofdingangen zijn en welke onder een ander woord behandeld worden. Bezwaren heb ik tegen de absoluutheid van de informatie in het eerste deel. De teksten die in een atlas naast de verbindende lijntjes hadden moeten komen, staan nu namelijk in de lopende tekst. En ik ben niet zo gezeglijk dat ik van Reinsma aanneem dat “gezeglijk in toepassing beperkt blijft tot kinderen”. Daarom ben ik ook van plan regelmatig de tijd te blijven doden, ook al zegt Reinsma dat je dat alleen met dieren en mensen kunt doen.
Wie echter de absolute beweringen met een dosis zout tot zich neemt, en zich door de vaak veel te abstracte omschrijvingen heen weet te bijten (“Gedijen is: zodanig groeien op een bepaalde plaats als de bijwoordelijke bepaling in de context aangeeft.”), heeft met dit boekje inderdaad “aardige lectuur” in handen “voor lezers die ervan houden woorden te ‘proeven’, ze op de tong te nemen.” Voor hen heeft Reinsma dit boekje vooral bedoeld, en ze zullen zeker hun hart op kunnen halen.
Voor een synoniemenboek dat voldoende woorden bevat om op redelijke schaal als naslagwerk te kunnen dienen, blijft het wachten op het antwoord van meneer van Dale. Hij schijnt eraan te werken.
Sivili’zasi
Al jaren ben ik jaloers op de mensen die de titel Je weet niet wat je weet voor een taalboek verzonnen. Want dat is het precies: zo’n beetje ieder aspect van taal barst van de fenomenen waar niemand moeite mee heeft, maar waar we ons totaal niet van bewust zijn.
Worden we erop gewezen dan staan we onszelf verbaasd te bekijken. Is dat waar? Doen we dat heus? Zeggen we dat echt zo? Ik heb net weer zo’n boek gekregen dat ook Je weet niet wat je weet had moeten heten: de ABN uitspraakgids.
Als u dit leest dan kunt u Nederlands lezen, en bent u dus op dezelfde manier verpest als ik. U denkt dat u dingen zegt die u helemaal niet zegt, en omgekeerd zegt u soms meer dan u denkt. Ik mag althans aannemen dat we in dit opzicht niet fundamenteel verschillen.
Maar u kunt dat zelf testen: de uitspraakgids van de onvolprezen professor Paardekooper ligt ervoor. Tweehondervijftig bladzijden woorden met hun fonetische weergave erachter. Van aai=aj, via civilisatie=sivili’zasi en fysiek=fi’zik naar zwoerd=zwurt.
Het is natuurlijk helemaal niet de bedoeling, maar deze woordenlijst had op mij het effect dat een echt goed boek heeft. Daar kan ik ook niet meer mee ophouden en het kost me mijn nachtrust.
Urenlang lig ik ongemakkelijk en gespannen in bed, continu in de aanslag om het licht uit te doen. Op de wekker kijk ik expres niet. En dan word ik ’s morgens bovenop een verkreukelde bladzijde wakker; het licht aan. Katsweim las ik toen ik mijn ogen opendeed en kerzbom en kers’fers.
‘Vervreemdend’ is de juiste omschrijving. Een fonetische weergave brengt je weer terug naar de lagere school. Je kent niet alle tekens van buiten en je moet ook weer echt spellen omdat het automatisme van in een oogopslag een woord of een halve zin herkennen, ineens ontbreekt.
Het leukste is dus in de linkerkolom beginnen en dan kijken hoe snel je in de gaten hebt om welk woord het gaat.
Het moeilijkst lijken in eerste instantie de woorden met veel buitenissige tekens zoals oey voor ‘ui’, ø voor ‘eu’ en y voor de lange u. Dat levert boeytemyr en løkert op, waarbij die stomme e’s ook nog eens op hun kop staan. De n in ‘buitenmuur’ is natuurlijk verdwenen, want die wordt alleen bij echt voorlezen uitgesproken.
Daarom verdwijnen ook alle n-en die we aan het eind van een werkwoord schrijven. Maar met een half nachtje doorlezen heeft u dat wel onder de knie.
Wat niet went zijn de woorden die er in fonetisch schrift uitzien als een gewoon woord, maar een ander woord aanduiden. Bar is bijvoorbeeld baar, bom in werkelijkheid boom, bit biet en en staat voor een.
De korte klinkers hebben een apart teken, maar de korte a is gewoon een ander lettertype a. Bakker ziet er daarom uit als baker. Het is ook een heel merkwaardige gewoonte in het Nederlandse spellingssysteem om een korte klinker aan te geven door de medeklinker die erop volgt te verdubbelen. In pitten, putten, potten en petten spreekt echt niemand twee t’s uit, ook al denken we van wel omdat we zo gewend zijn aan het woordbeeld.
Grappig is het ‘platte’ effect dat veel fonetisch gespelde woorden geven. Vroeger sprak in romans de schillenboer of willekeurig welke andere Jan-met-een-pet van ‘karrebonaatjes’, ‘polisie’, ‘kollussaal’ of ‘vliegensflug’, maar we zijn natuurlijk allemaal onderhevig aan de wetten van de fonologie.
Ook als we de woorden uit deze gids achter elkaar zetten. Als we praten dus. Paardekooper wijdt daar wat interessante opmerkingen aan in zijn inleiding. Mooi gevonden vond ik de mogelijkheden van vinden. Als dat ‘van mening zijn’ betekent dan kun je al sprekend de d of de t altijd weglaten (ikfinnutgoet), maar is vinden ‘het resultaat van zoeken’ dan mag het nooit (ikfintutwasgoet). Probeert u maar, het klopt voor alle personen (offinnudatonzin?).
Het is de vraag of zo’n uitspraakgids naast zijn vermakelijkheidswaarde ook zin heeft. Buitenlanders en dialectsprekers hebben er iets aan, maar voor de meeste moedertaalsprekers van het Nederlands zal er maar weinig nieuws in staan. Die zullen hooguit willen opzoeken of notoir nu ‘notoor’ of ‘notwaar’ is, en of je ‘sjem’ of ‘djem’ tegen jam moet zeggen. Veel wijzer worden ze er niet van want van Paardekooper mag het allemaal.
P.C. Paardekooper: ABN uitspraakgids. Uitgegeven door Heideland-Orbis. f 22,50.
Kampioenes
Forum der Letteren, tijdschrift voor taal- en letterkunde. Jaargang 28 nr 4: december 1987. Verschijnt 4 keer per jaar. Een abonnement kost f 55,-, losse nummer f 19,-.
Ruim drie jaar ligt ze er nu: de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Een dikke pil, waar taalkundig Nederland zo te zien nog lang niet over uitgesproken is. Het heeft even geduurd voor de stroom gefundeerde reacties op gang kon komen (een boek als de ANS blader je tenslotte niet even door, je zult het een tijdje moeten gebruiken om te kunnen beoordelen of het bruikbaar is), maar zolangzamerhand is het stadium waarin we reacties op reacties kunnen verwachten bereikt.
Ongeveer een jaar geleden bracht De Nieuwe Taalgids een hele serie over het onderwerp ANS en nu is er een extra dik nummer van Forum der Letteren (tijdschrift voor taal- en letterkunde) verschenen dat in zijn geheel aan de ANS gewijd is.
De kritiek tot dusver is niet altijd even mals geweest. Allereerst zijn er natuurlijk heel wat fouten en foutjes aan te wijzen in zo’n boek. Niemand die daar van opkijkt. Ook volledigheid valt niet direct te verwachten.
Maar de ANS kreeg nogal wat verwijten die veel principiëler van aard waren: opzet en uitgangspunten van het boek kregen er heftig van langs. Het ontbreken van een duidelijk fundament maakte de ANS te veel een rommeltje en te weinig een inzichtgevend naslagwerk. Bijkomend probleem: karrevrachten literatuur, vooral uit de hoek van de theoretische taalkunde waren niet verwerkt.
Anders dan de indruk die Forum der Letteren redacteuren Verhagen en De Vries in hun inleiding wekken, ging het die critici er niet direct om hun eigen snel veranderende theorieën verwerkt te zien. Ze betreurden in het algemeen het gebrek aan samenhang waarmee de ANS gegevens over het Nederlands brengt, én ze verbaasden zich over het feit dat zoveel al jaren bekende inzichten en gegevensverzamelingen op geen enkele manier terug te vinden zijn.
In die besprekingen waren alles bij elkaar dus nogal harde woorden gevallen. Dat vormde aanleiding voor taalkundige Verkuyl om medelijden met de ANS te krijgen. Hij opent deze aflevering van Forum der Letteren met een artikel waarin hij heftig probeert de ANS een faire kans te geven. Daarom bekijkt hij een onderdeel waar de theoretici nauwelijks iets aan gedaan hebben: het systeem van de werkwoordstijden. Tot zijn spijt moet zijn conclusie voor dit onderdeel luiden: ‘het is aan te bevelen het geheel te herschrijven en dan op een solide basis’.
En dat terwijl Verkuyl alle kritiek voor de redacteuren van de ANS toch erg zuur vindt. Terecht concludeert hij dat iedereen het er zo’n beetje over eens is dat er wel ‘zoiets als een ANS’ moet zijn. Zijn voorstel voor verbetering van de huidige ANS is goedgeorganiseerde bijeenkomsten te beleggen, waar specialisten op allerlei deelgebieden proberen een redelijke consensus vast te stellen.
Hij heeft het over ‘betrouwbaar materiaal in de theoretische luwte’. Dat moet toch te vinden zijn zou je inderdaad zeggen.
Een aanzet daartoe wordt trouwens vast gegeven in het tweede deel van deze bundel. Onder het kopje ‘voetzoekers’ komen maar liefst zeventien onderwerpen (en -werpjes) kort ter sprake. Opmerkingen, aanmerkingen, aanbevelingen et cetera over constructies als ‘Verlegen als hij is’, en ‘Die boom is bijna dood’. Over ‘bloedverwantes’ en ‘kampioenes’ (die de ANS naast ‘studentes’ en ‘typistes’ voorspelt), over de ‘cineaste’ en de ‘gymnasiaste’ die wel bestaan, terwijl de ‘enthousiaste’ en de ‘gekke’ nooit als zelfstandige dame voorkomen.
Er zijn weer stukjes over ‘er’ (en er is er weer een die de complete literatuur over ‘er’ opsomt en het al jaren oude, maar prachtig overzichtelijke artikel van Hans Bennis vergeet), enfin, voor wie ervan houdt is er van alles.
Het interessantste leken mij zelf de langere artikelen aan het begin van Haeseryn en Geerts, twee redacteuren van de ANS. Immers, dit was dé gelegenheid voor hen om te reageren op de stortvloed kritiek die ze te verduren hebben gehad.
Jammer genoeg gaan ze daar niet echt op in. Haeseryn schrijft over vergelijkbare werken in het buitenland. Zijn betoog komt erop neer dat we zo achterlopen bij dat buitenland: de ‘ANSen’ die ze daar hebben zijn het resultaat van generaties werk, de ANS hier staat aan het begin, dus we moeten het haar allemaal maar niet kwalijk nemen. Ach, je zou natuurlijk net zo goed kunnen zeggen dat de ANS juist zo prettig had kunnen leren van de fouten die in het buitenland al eerder waren gemaakt. Bovendien, een frisse start kan sowieso veel traditionele ballast voorkomen.
Geerts heeft het over de normativiteit van de ANS. Hij zegt daar behartenswaardige dingen over, namelijk dat je nooit alle partijen tegelijk tevreden kunt stellen: de een wil een uitgebreide beschrijving van het Nederlands, de ander wil precies voorgeschreven krijgen wat nu goed Nederlands is.
Het ligt er maar aan waar je de ANS voor wil gebruiken natuurlijk; taalkundigen en taalleerders bijvoorbeeld hebben niet dezelfde wensen. Een constatering waar Geerts geen duidelijke conclusies aan verbindt. Ook hij vraagt eigenlijk alleen om clementie. En ook bij hem weer geen woord over de fundamenten van de ANS. Alweer een gemiste kans.
‘Ik ben er reuze op uit voor netjes aangezien te worden’
Dooddoeners en stoplappen door Inez van Eijk, 271 blz., Prisma 1987, f 19,90 ISBN 90 247 1753 9
Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf door Inez van Eijk, 339 blz., heruitgave Prisma 1987, f 17,50 ISBN 90 274 1812 8
Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks, daar begon het mee. Een bundel clichés die volgens verzamelaarster Inez van Eijk ‘verschrikkelijk’ waren, maar stapels reacties en aanvullingen opriepen. Al snel kon er aldus een tweede boekje uitgegeven worden dat de titel Zo lust ik er nog wel een meekreeg.
Nog eens uitgebreid zijn die bundels nu samengevoegd in Dooddoeners en stoplappen. Tweehonderdzeventig pagina’s waarbij de rillingen je regelmatig over het lijf lopen, maar die je maar heel moeilijk weg kunt leggen.
Want je kent al die kreten en pseudo-antwoorden, al was het alleen al omdat je ze zelf ook gebruikt. Een willekeurige greep om u een idee te geven: ‘Opgeruimd staat netjes’, ‘Doe je dat thuis ook?, ‘Beter laat dan nooit’, ‘Je bent niet elke dag jarig’, ‘Het is maar een aardigheidje’, ‘Altijd mooi meegenomen’, ‘Ajuparaplu’, ‘Ik wil niks zeggen, maar…’, ‘Hè, hè, ik zit’, ‘Noem maar op’, ‘En meer van die dingen’.
“Hoe kan een cliché fantastisch zijn?” vraagt Battus zich in zijn voorwoord af. “Door honderden clichés naast elkaar te zetten”, geeft hij onmiddellijk als antwoord.
Inez van Eijk (47) denkt daar zelf net zo over: “De aantrekkingskracht zit hem in het feit dat je het allemaal bij elkaar ziet.” zegt ze. “Dat heeft een waanzinnig effect want het houdt maar niet op. Je legt ook iets vast: de generaties die al deze uitdrukkingen gebruiken zullen uitsterven, maar dit ligt er dan nog.”
De collectie gemeenplaatsen staat een beetje aan de zijlijn van wat zo langzamerhand een heel oeuvre genoemd kan worden. Van Eijk is waarschijnlijk het bekendst door haar serie ‘hulpen’: De Taalhulp die inmiddels aan zijn tiende druk bezig is, De Brievenhulp (vierde druk) en de pas verschenen Spreekhulp. Een Schrijfhulp is alweer onderweg.
De boekjes hebben met elkaar gemeen dat ze vlot geschreven zijn, ruim in de voorbeelden zitten en duidelijk in een behoefte voorzien. Dat betekent overigens nog niet dat de schrijfster ervan kan leven (“Ik doe er extra dingen van, op reis gaan bijvoorbeeld”). Ze werkt sinds een paar jaar bij de Robeco-groep, waar ze verantwoordelijk is voor het bedrijfsblad Safe, en incidenteel spellingscursussen geeft. Haar achtergrond ligt in het onderwijs: ze heeft zo’n twintig jaar Nederlands gegeven, op verschillende scholen,
Naast dit alles is van Eijk ook nog de schrijfster van Had ik dat maar gezegd (een boekje vol tips over nee-zeggen, lastige gesprekken voeren, solliciteren en andere zaken waarbij een zekere assertiviteit handig is) en Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf.
Een argeloze lezer komt allicht op de gedachte dat zij de normen van de jaren tachtig vaststelt. Maar zo mogen we het niet helemaal zien. Van Eijk: “Normen zijn een gevaarlijk onderwerp. Ik doe daar liever geen woeste uitspraken over, maar het is natuurlijk onmogelijk om in je eentje normen vast te stellen, of ze op te leggen aan een ander. Ik denk ook dat mijn boekjes alleen gekocht worden door mensen die graag zeker willen weten dat ze iets goed doen. Dat toegeven is al een hele stap, dus ik bereik sowieso alleen een beperkte groep. Maar wie er behoefte aan heeft ergens een norm te zoeken, wil ik best een leidraad geven.”
Maar hoe weet jij dan hoe het moet? Waar haal je zelf die leidraad vandaan?
“Uit mijn omgeving. Ik geloof dat ik een redelijk goede waarnemer ben, een oplettend mens. Dat etiquetteboekje bijvoorbeeld, dat heb ik op verzoek van de uitgever gemaakt. Mijn hart ligt eigenlijk meer bij mijn andere werk, maar het was toch heel aardig om te doen, alleen al omdat ik er zelf verbaasd over stond dat ik van de meeste dingen wel een idee had.”
“Natuurlijk heb ik er nog wel het een en ander voor geraadpleegd, maar Amy Groskamp-Ten Have las ik als kind al. Ze had toen een rubriek in Margriet of Libelle, en op de een of andere manier fascineerde me dat.”
“Ik onthield dat ook allemaal vanzelf, dus heel veel wist ik al. Van die dingen als een rij zittende mensen passeren, in de schouwburg bijvoorbeeld. Die mensen hoor je nooit de rug toe te keren, maar bijna iedereen doet dat toch. Ik niet, en dan zie ik iedereen kijken, en dan denk ik altijd dat ze allemaal denken: die weet helemaal niet hoe het hoort.”
“Maar mijn etiquetteboek is heel verdraagzaam. Allerlei waanzinnige voorschriften uit Groskamp-Ten Have, zoals dat je niet mag transpireren, vooral als vrouw niet, heb ik er natuurlijk uitgelaten. De boodschap die ik erin gelegd heb is zoiets als: dan heb je maar niet zes dezelfde borden, of een verschrikkelijk gekleed mantelpak, als je er maar voor zorgt dat het allemaal een beetje aardig is. Als je gasten ontvangt dan moet je het ze vooral naar de zin maken. Bordjes doen er niet zo gek veel toe.”
De ideeën over wat netjes is, zijn tegenwoordig heel wat minder strikt dan toen Groskamp-Ten Have haar Hoe hoort het eigenlijk? schreef. Normen zijn dus deels gebonden aan de tijd, maar waaraan nog meer?
“Aan de kringen waarin je verkeert natuurlijk, het milieu. Ik denk dat er vast nog wel mensen zijn die het beleefder vinden een cadeautje niet uit te pakken. Als kind ging mijn hart daar al sneller van kloppen, als ik het zag. Het zal toch niet waar zijn dat ze niet kijken?, dacht ik dan. Ik schrijf in een van mijn boekjes dat je juist uitgebreid moet kijken.”
“Verder hangt het vaak van de omstandigheden af. De normen voor wie je tutoyeert bijvoorbeeld zijn erg veranderd, deels onder invloed van het Engels denk ik. Ik vind het lastiger geworden. Wij tweeën tutoyeren elkaar zonder dat we daar iets over afgesproken hebben. Ik zou het ook heel raar vinden als het anders was, maar ik weet niet hoe dat precies in zijn werk gaat. Tegen de mevrouw in de boekwinkel waar ik altijd kom zeg ik soms ‘u’, soms ‘jij’.”
“Dat jij-zeggen kan aardig bedoeld zijn, maar in een winkel waar ik voor het eerst ben zeg ik in principe altijd ‘u’, al is de juffrouw nog zo jong, en ik verwacht ook dat zij ‘u’ zegt tegen mij. Bij mijn dokter wordt het van beide kanten vaak iets ertussenin. En voor brieven heb ik weer andere normen. Laatst ontdekte ik dat ik er kwaad van word als iemand die ik nog nooit gezien heb me in een brief tutoyeert.”
Maar is het niet erg arrogant om te denken dat jouw normen ook voor anderen moeten gelden?
“Nou, laat ik eerst duidelijk maken dat ik mijn eigen normen niet in een boekje zou durven neerleggen. Dat zou er heel anders uitzien dan wat er nu ligt. Het zou soms strenger zijn, maar ook minder goed te volgen, en mijn eigen toevallige ervaringen en mijn vooroordelen zouden een grotere rol spelen. Op taalgebied heb ik zelf bijvoorbeeld vrij ruime opvattingen. Ik val niet zo over germanismen, om maar eens iets te noemen. Spelfouten vind ik naar verhouding weer heel erg, vooral wanneer er een zekere pedanterie uit een tekst spreekt.”
“En slordigheid en overtolligheid storen me bijzonder. ‘Best wel’, ‘dan zeg ik van’ en al die andere dingen die Jan Kuitenbrouwer zo aardig heeft vastgelegd. Ik registreer ook iedere ‘precies’ of ‘absoluut’ die ik zelf gebruik. Maar hoe het nu komt dat de een daar wel oog en oor voor heeft, en de ander niet weet ik ook niet.”
”Neem nu dat interview met Gretta Duisenberg in de Haagse Post, waar al zoveel over te doen is geweest. Ik heb zitten gieren toen ik het las, maar ik ging tegelijk ook door de grond van plaatsvervangende schaamte. Ik ben er van overtuigd dat ze dat niet begrijpt, dat ze niet kan vatten waar ik het over heb, zeker toen ik daarna ook nog las dat ze die journalist op haar verjaardag had uitgenodigd… Zij heeft dat oog duidelijk niet, en ziet dus ook niet hoe smakeloos bijvoorbeeld al die opsommingen van beroemdheden die ze geeft zijn, of die opmerkingen over het meubilair van de vorige mevrouw Duisenberg.”
“Dat ik er niet zo’n moeite mee heb om tegen anderen te zeggen ‘doe het nou maar zo’ komt voor een deel omdat ik zo lang in het onderwijs heb gezeten. Maar ik ontleen die brutaliteit ook aan het feit dat ik veel nagedacht heb over de plaats die ik in de wereld inneem. Ik heb een heleboel dingen zelf moeten ontdekken, en dat is al heel vroeg begonnen. Ik ben enig kind, en omdat het oorlog was ben ik de eerste jaren van mijn leven heel weinig met andere kinderen omgegaan.”
“Toen ik naar de lagere school ging wist ik bijvoorbeeld niet of je tegen kinderen in de klas nou ‘u’ of ‘jij’ moest zeggen. Ik had geen idee. Diefje-met-verlos, Tanneke Toverheks, het zei me niets. Ik stond dus overal buiten in het begin, en moest me leren aanpassen door te kijken, te observeren.”
“Ik heb het trouwens nooit helemaal te pakken gekregen. Vooral de toon van het pesten, dat nabauwen, dat vond ik verschrikkelijk. Van alletwee mijn ouders heb ik een grote taalbewustheid meegekregen. Ik praatte heel keurig. Daar werd ik natuurlijk mee geplaagd, maar het kwam niet in mijn hoofd op er iets aan te veranderen. Zelf ben ik er reuze op uit om voor netjes aangezien te worden. Ik wil niet dat anderen last van me hebben, ik wil geen barricades voor ze opwerpen.”
Zo simpel ligt het volgens mij niet. Door jouw houding ga ik bijvoorbeeld niet eens heerlijk breeduit onderuit gezakt op m’n stoel hangen. Die barricade werp je dan toch op.
“Ja, dat is zo. En eerlijk gezegd komt die barricade me ook wel goed uit. Jij gaat nu ook niet met je benen op mijn tafel zitten, en dwingt me dus niet tot allerlei maatregelen waar ik helemaal geen zin in heb. Ik bepaal daarmee zelf de ruimte waarbinnen een ander mag manoeuvreren, al is die ruimte wel rekbaar. Als de ander namelijk laat merken dat hij zich realiseert dat iets hinderlijk voor mij kan zijn, dan ben ik minder geneigd me te ergeren. Het komt er op neer dat als iemand nou maar aankondigt ‘ik ga op je tenen staan’ dan vind ik het niet zo erg. Merkwaardig hoe dat werkt.”
‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’
Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Jo Daan. De Walburg Pers. 1987. 160 blz. ISBN: 90-6011-541-4
In De logologische ruimte laat Rudy Kousbroek een sprookje uit zijn taal-lab ontsnappen. Het begint zo:
“There was once a poor woodchopper. ‘This woodchopping,’ he said one day to his woman, ’there sits no dry bread in it. I work myself an accident the whole day, but you and our twelve children have not to eat.’ ‘I see the future dark in,’ his woman agreed. ‘We must see to fit a sleeve on it,’ the woodchopper resumed;’I have a plan: tomorrow we shall go on step with the children, and then, in the middle of the wood, we’ll leave them to their fate over.'”
En dat gaat dan heel Kleinduimpje lang zo door, totdat “they lived still long and lucky.”
Kousbroeks verhaal is (bijna) woord voor woord terug te vertalen in het Nederlands en stikt – niet geheel toevallig – van de uitdrukkingen. Het is feitelijk een lange leenvertaling zoals dat heet, en leenvertalingen willen nog wel eens op de lachspieren werken.
Ooit zag ik in een cursus Engels op tv een scene waarin Joop Doderer gezellig keuvelend aan de ontbijttafel zit. “I earn a good sandwich now” vertelt hij zijn verbaasde, maar overigens met beleefd zwijgen reagerende tafelgenoten. Nog een boterhammetje smerend gaat Doderer verder: “I almost have my sheep on the dry.” De rest geeft het dan op en eet hoofdschuddend door. Het was de mooiste waarschuwing tegen letterlijk vertalen die ik ooit gehoord heb.
Eigen streektaal
Maar vroeger bestond er geen Teleac en was iets als Engelse les voor slechts weinigen weggelegd. Vandaar dat de meeste Nederlanders die in de vorige eeuw naar Amerika emigreerden, bij hun vertrek uitsluitend hun eigen streektaal spraken, en letterlijk geen woord Engels.
Dat vertelt Jo Daan in haar net verschenen boek Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Het Engels dat de immigranten aan de overkant van de oceaan oppikten, zal dikwijls trekjes van Kousbroeks Kleinduimpje hebben vertoond, maar voor de betrokkenen was daar niets grappigs aan.
Hun leerschool was vaak nogal hard. Soms zaten ze maandenlang in hun eentje temidden van uitsluitend Engelstaligen, of ze leerden zichzelf dat Engels door naast hun Nederlandse bijbel een Engelse te leggen. Niet gemakkelijk.
Ik was te bissie… is een interessant, maar ook een beetje een merkwaardig boek, met een heleboel kanten. Om te beginnen is het de eerste uitgebreide beschrijving van een onderzoek dat ruim twintig jaar geleden plaats vond.
In 1966 vertrok Daan (indertijd hoofd van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertensinstituut) samen met nog een onderzoeker voor drie maanden naar de Verenigde Staten, om resten Nederlands en streektalen vast te leggen. Ze nam zo’n 75 uur Nederlands, Fries en dialect van 285 verschillende mensen op de band op. 155 van die mensen waren nog in Nederland geboren, maar vaak al heel jong met hun ouders vertrokken, en de rest bestond uit de kinderen of kindskinderen van de zogenaamde ‘eerste generatie immigranten’.
De bedoeling was dat met het onderzoek ook informatie verzameld zou worden over vroegere stadia van het Nederlands en enkele streektalen. Dat was ijdele hoop, want die bleken in Amerika netzomin als hier bewaard gebleven te zijn.
Als redenen daarvoor geeft Daan dat de mensen die afkomstig waren uit verschillende gebieden in Nederland uit godsdienstige motieven bij elkaar gingen wonen, en dan hun taalgebruik aan elkaar aanpasten. Het Nederlands diende regelmatig als lingua franca voor allerlei dialectsprekers, wat voor de positie van de dialecten in kwestie natuurlijk ongunstig uitpakte. Daarnaast hadden het kerk-Nederlands én het alomtegenwoordige Engels zoveel invloed dat er van een zuiver historisch beeld geen sprake kon zijn.
Aan de andere kant is het eigenlijk al een wonder dat er überhaupt nog Nederlands en dialect te beluisteren viel. De sprekers moesten er soms even inkomen, en de mate waarin ze de taal van hun voorouders beheersten verschilde van persoon tot persoon, maar het is toch sterk dat zelfs na een eeuw de oorspronkelijke taal van de immigranten nog niet helemaal verdwenen was.
Bovendien bleek in Withinsville Massachusetts wel nog laat-19e-eeuws Fries gesproken te worden. Een fascinerend idee, en uniek materiaal dus. Dat het Fries wel zo goed bewaard was gebleven, schrijft Daan toe aan het feit de Friese emigranten dat Fries alleen thuis spraken; in de kerk werd Nederlands gesproken. Dat voorkwam dat er een mengelmoesje ontstond.
Gegevens verzamelen over de invloed van het Engels op al die taalvariëteiten was nog een andere doelstelling waarmee men indertijd vertrok. Op zichzelf genomen bood het materiaal dat mee teruggebracht werd daar wel mogelijkheden voor, maar de uitwerking bleek een erg tijdrovend werkje.
Dikwijls moest er eindeloos teruggeluisterd worden om te kunnen beslissen of een woord nu Engels of Nederlands of Fries was. En en and klinken als ze snel worden uitgesproken hetzelfde, het Friese joe en het Engelse you zijn niet te onderscheiden, om twee eenvoudige voorbeelden op woordniveau te geven.
Die bewerkelijkheid is een van de oorzaken dat de gegevens twee decennia zijn blijven liggen. Een andere reden is dat de belangstelling voor iets als een corpus gesproken taal eind jaren zestig nogal taande. In de tussentijd heeft de taalkunde echter bepaald niet stil gestaan, zoals Daan zelf opmerkt, en dat betekent dat er nu nieuwe inzichten losgelaten kunnen worden op het materiaal.
Daan doet dat zelf overigens niet echt. Haar boek is eerder een inventarisatie dan een interpretatie van de bandopnamen. Het is mij ook niet duidelijk geworden voor wie ze het bedoeld heeft. Inhoudelijk is haar verhaal helemaal niet lastig, maar soms komt er ineens een vloed vakwoorden uit haar pen stromen die veel mensen zal laten schrikken.
Op andere punten geeft ze van jargon weer wel even een definitie tussen haakjes. Misschien wil ze alleen vakgenoten attenderen op de mogelijkheid iets met haar materiaal te doen, maar aan de andere kant lijkt ze daar zelf eigenlijk helemaal niet in te geloven. De achtergronden van degenen met wie ze gesproken heeft in Amerika én de omstandigheden waaronder dat gebeurde, waren zo verschillend, dat algemeen geldige conclusies nauwelijks te trekken vallen.
In ieder geval is er toch iets vastgelegd dat niet langer te verkrijgen is: het merendeel van de informanten moet inmiddels overleden zijn: 256 van de in totaal 285 onderzochten was in 1966 al tussen de 60 en de 80+.
Het zou zeker interessant zijn Daans suggestie te volgen om nu nog eens terug te gaan en te kijken of er nog steeds restjes van de verschillende talen te vinden zijn. Hoeveel generaties gaan eroverheen voor alles wat ‘hollands’ was verdwenen is?
Onduidelijk woordenlijstje
Behalve de toestand van twintig jaar geleden bespreekt Daan ook nog de (literatuur over de) tijd daarvoor. In vorige eeuwen kon men geen bandopnamen maken en de taalkunde stond in ieder opzicht in de kinderschoenen.
Er is over het toenmalige taalgebruik dus niet veel meer overgeleverd dan wat anekdotes en een enkel onduidelijk woordenlijstje.
Toch is ook dit deel van Ik was te bissie interessant, omdat Daan ons een beeld van de emigranten probeert te geven. Wie waren dat? Waarom vertrokken ze?
Hier springt vooral in het oog hoe geweldig groot de macht van de kerk was. Het geloof was de bindende factor bij alles, en daarmee ook bepalend voor het behoud of de verdwijning van de oorspronkelijke talen. Typerend is de man die tegen de onderzoekers eerst alleen Engels spreekt, maar zich op een gegeven moment herinnert: ‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’. Daarna blijkt hij als een echte Bartje door te kunnen gaan in de streektaal van zijn voorouders.
Bij katholieke emigranten was het Nederlands veel sneller verdwenen. In de katholieke kerk werd immers tot voor kort Latijn gesproken, en geen Nederlands. De protestanten zorgden er dus voor dat er tot in de jaren dertig allerlei Nederlandstalige kranten verschenen. In 1966 waren er ook nog dominees die Nederlands geleerd hadden, om af en toe in die taal te kunnen preken. Verrassende gegevens genoeg dus. Ik was te bissie.. (zo schreef een emigrant in een brief), is de moeite van het lezen daarom zondermeer waard.
VERWARRENDE REGELTJES
Plain English. A user’s guide door Philip Davies Roberts, 191 blz., Penguin 1987, f 17,50 ISBNNR.: 0-14-008407-x
De second floor in Amerika ligt een verdieping hoger dan de second floor in Engeland. Who en whom slaan altijd alleen op mensen, whose kan ook op dingen slaan. Een interlude is geen interval, en pas als je het streepje uit re-creation haalt betekent het recreatie. Zo’n streepje heet trouwens een hyphen in het Engels.
Niets nieuws, zegt u? Dat is dan goed nieuws. U kunt zich de aanschaf van Philip Davies Roberts’ Plain English, a user’s guide besparen.
Aan de andere kant: voor het geld hoeft u het nauwelijks te laten, en de kans dat er andere dingen in staan die u nog niet wist is tamelijk groot. Deze gebruikersgids is namelijk een Engelse variant op het genre handige-hulpjes-bij-het-schrijven, dat in Nederland vertegenwoordigd wordt door Jan Renkema’s Schrijfwijzer en Inez van Eijks’ Taalhulp. Vrijwel iedereen die regelmatig iets moet schrijven slaat die boeken wel eens op. Om te kijken hoe het ook alweer zat met hen en hun, en kopieen, reeel en financien bijvoorbeeld.
Het Engels kent weer andere verwarrende regeltjes en veelvoorkomende fouten. Het verschil tussen should en would, tussen their en they’re, advice en advise zijn een paar voorbeelden die Roberts bespreekt.
Het grootste deel van het boek bestaat uit een woordenlijst waarin allerlei soorten misverstanden worden rechtgezet: lightyears slaat op een grote afstand, niet op een lange duur, bij join together of link together kan together weg, na one or more, one of the most en one of those moeten werkwoorden de meervoudsvorm krijgen en “Alright is alwrong” (moet all right zijn). Vooral in dit deel kan Roberts het niet nalaten regelmatig zijn persoonlijke smaakstempel ergens op te drukken. Achter in terms of lezen we: “Avoid: ususally unnecessary”, en op input volgt: “an overused vogue word (…) Use ‘feed in’ or something similar”.
Hinderlijk kan ik dat niet vinden: van een boekje als dit mag je verwachten dat het flink normatief is. Roberts’ voorbeelden zijn in ieder geval duidelijk en niemand dwingt u het altijd met hem eens te zijn.
Dan zijn er ook nog die lastig te onthouden verschillen in spelling en woordkeus tussen het Brits- en het Amerikaans-Engels. Aan de andere kant van het Kanaal betaal je met een cheque, maar steek je de oceaan over dan wordt het een check. Waar een Engelsman een fortnight bij u komt logeren, spreekt de Amerikaan gewoon van two weeks. Britten spellen likeable, colour, centre, Amerikanen likable, color, center. Het zijn weetjes, meer niet, maar wie ze kent en goed gebruikt kan op waardering rekenen.
Dat geldt ook voor een juist gebruik van leestekens, afkortingen, en de aanhef en ondertekening van zakelijke of persoonlijke brieven. De conventies daarvoor verschillen vaak net een klein beetje van wat we in Nederland gewend zijn, en ze komen allemaal aan bod in ‘Plain English’.
Dat is met zijn 191 bladzijden natuurlijk niet compleet (dat na the police, the government, the committee en dergelijke het werkwoord zowel een enkel- als een meervoudsuitgang kan krijgen, heb ik bijvoorbeeld nergens kunnen vinden), maar het kan veel fouten en foutjes eenvoudig voorkomen. Wie daar behoefte aan heeft kan ook nog wat traditionele grammatica doorlezen, of een grammaticale term in het lijstje achterin opzoeken.
Een boekje om eerst een keertje door te lezen, waarna het als naslagwerk op de plank naast het Engelse woordenboek mag.
HET GEHEIMZINNIGE GELUKSGEVOEL VAN EEN KATHOLIEK
Katholiek Woordenboek door drs. W.H.Th. Knippenberg & Frans Oudejans, 191 blz., Thomas Rap / De Boekerij, 1987, f 32,50 ISBN: 90-6005.2714
Zelf wilde uitgever Thomas Rap graag zijn jeugd van de boekenplank kunnen trekken, en hij gunt anderen hetzelfde. Samensteller Knippenberg daarentegen wil met het Katholiek Woordenboek juist de tegenwoordige jeugd het een en ander meegeven. Oudejans, de tweede samensteller, is eigenlijk alleen verantwoordelijk voor het vastleggen van een stel snel uit de volksmond verdwijnende en deels al verdwenen woorden en uitdrukkingen.
Een bijzonder veelkoppig en -vormig gezelschap moet derhalve bediend worden uit een en hetzelfde gebonden boekje (met paars stofomslag, hoe kan het anders) dat duizend katholieke woorden en begrippen bevat. Misschien is het achteraf gezien wel zo handig dat een “Verantwoording”, “Inleiding” of zelfs maar een flaptekst ontbreken bij dit onlangs verschenen woordenboek.
Maar daar schiet een argeloze koper niet veel mee op. De twee klassiek zoete prenten van de H. Katharina en De opneming der H. Maagd ten Hemel op de schutbladen zorgen weliswaar voor een aantrekkelijk entree, maar over de bedoeling van wat volgt maken ze niets duidelijk.
Voordat een boek beoordeeld kan worden, moet je toch minstens een idee hebben van voor wie het gemaakt is, leek me. Dus eerst de Boekerij maar eens gebeld. Daar sprak ik een dame die me vertelde dat Kees Fens ooit het idee voor een katholiek woordenboek had laten vallen bij Thomas Rap. Toen die laatste, — van oorsprong zelf katholiek en daarnaast dol op woordenboeken — hoorde over een archiefje dat Knippenberg (“een priester die al tegen de tachtig loopt. Als u hem belt moet u hem wel met égards behandelen hoor”) opgebouwd had, was de zaak snel beklonken.
Oudejans (“die is persvoorlichter bij het bisdom Breda”) moest ik zien als een “moderne hulpkracht” die vooral veel gezegden en uitdrukkingen had toegevoegd. Het ontbreken van een inleiding lag aan Knippenberg: “Die wilde er geen, dat hoefde helemaal niet zei hij.”
AMERIJTJE
Knippenberg aan de lijn: “Oudejans en ik hebben alletwee een concept gemaakt, maar de uitgever heeft het er gewoon niet in gezet. Heel vervelend. Nu krijgen we almaar verwijten over wat er alemaal niet in staat. Duizend woorden is niet zoveel, en het blijft natuurlijk deels een persoonlijke keuze. Ik heb vooral gedacht aan jongeren die dingen tegenkomen die ze niet kennen. Jongelui die een naam horen uit de tijd dat het Latijn nog dominant was kunnen nu in dit boekje terecht. Maar ook journalisten die bijvoorbeeld moeten weten wat de ‘Capucijnen’ precies zijn, waar hun naam vandaan komt en wanneer dat begonnen is. Of denk eens aan niet-katholieken die musea bezoeken en daar dan een monstrans zien. Die zullen zich afvragen waar die voor dient. Ik wil graag belangstelling wekken voor alles wat gaat verdwijnen. Dat geldt ook voor Oudejans. Die had al een collectie van die woorden als amerijtje (“ogenblik, kort moment. Komt van Ave Maria-tje, weesgegroet, dat immers snel gebeden was” is de omschrijving LK), dus echt dingen uit het dagelijks spraakgebruik.”
Oudejans zelf krijg ik niet te pakken, maar misschien dat uitgever Rap me kan vertellen wat er nu toch in die inleiding had moeten staan. Opnieuw de Boekerij gebeld, opnieuw is Rap niet aanwezig.
Zou ik hem later of morgen wel kunnen bereiken? “Eh nee..” zegt de mevrouw die de telefoon opneemt. En na een lichte aarzeling: “Hij is namelijk ziek.” Vlak daarop lees ik in Vrij Nederland dat Rap bij de Boekerij vertrekt. Hij is thuis en klinkt heel gezond als hij zegt: “Ja, er werkt daar een dame boven me met wie ik niet kan opschieten. Ik vind haar natuurlijk een trut, en zij zal ongetwijfeld van mij zeggen dat ik een klootzak ben. Zo gaan die dingen. Ik geloof dat ik alleen maar eigen baas kan zijn. Dan maar wat minder mogelijkheden.”
Dat van die inleiding had ook te maken met de moeilijkheden. Rap: “Laat ik het zo zeggen: dat is op een ongelukkige wijze misgegaan. Om technische en – ik kan het niet anders zeggen – gewoon lullige redenen. Er had in ieder geval in moeten staan dat dit boekje niet meer is dan een eerste poging om een verzameling katholieke volkstaal aan te leggen. Iedere aanvulling is natuurlijk van harte welkom.”
SCHUIFJE
Of Rap bij een eventuele tweede druk betrokken zal worden is niet duidelijk. Het spijt hem nog altijd verschrikkelijk dat hij het Bargoens Woordenboek aan Bert Bakker heeft moeten overdoen. Waar het Homo-Erotische Woordenboek, dat al in een ver stadium verkeert, nu zal uitkomen is nog de vraag. Maar uitkomen zal het. Raps hartstocht voor woordenboeken spreekt uit alles wat hij zegt. “Ik heb altijd de pest in als er ergens anders een woordenboek verschijnt. Dan denk ik: waarom geef ik dat niet uit? Bovendien, bij mij krijgen ze altijd nog een mooi bandje enzo.”
Maar bij het Katholiek Woordenboek spelen persoonlijke motieven een grote rol. Rap: “Ik stel er prijs op dat dit deel van de Nederlandse taal behouden blijft. Neem zoiets als het schuifje krijgen (“de weigering van de priester bij een biecht om de absolutie te geven wegens gebrek aan berouw of bereidheid een benadeelde schadeloos te stellen. Hij schoof een luikje voor het spreekrooster waarmee de biecht dus vruchteloos werd beeindigd.” LK), dat mag niet verloren gaan. “
”Kijk, ik ga allang niet meer naar de kerk, maar ik ben twintig jaar lang katholiek opgevoed. Dat kun je niet meer wegdoen. Ik bedoel, je kunt ook niet op een gegeven moment zeggen dat je vader en moeder nooit bestaan hebben. Je hebt ook met mes en vork leren eten. Vergelijk het daar maar mee. Voor mij spelen overwegingen van melancholie en mystiek een rol. Dat geheimzinnige geluksgevoel dat je kunt hebben, vooral als je jong bent.”
“Een boekje voor renegaten (=afvallige. In oorsprong vooral gebruikt voor een christen die overging tot de islam) ,” opper ik. Maar zo mag ik het niet helemaal zien. Rap: “Het gaat toch om zaken die voor een groot deel van ons volk een belangrijke rol hebben gespeeld.”
En daar heeft hij natuurlijk gelijk in. In hoeverre die zaken nog steeds een rol spelen blijft in het midden, ook in het Katholiek Woordenboek waarin de omschrijvingen voortdurend heen en weer springen tussen tegenwoordige en verleden tijd. Alleen al als tijdsbeeld is het daarom interessant. “Het weesgegroet”, lees ik “mocht nooit ontbreken in het morgen- en avondgebed.”
Sinds wanneer, vraag je je af, mag dat wel? Waarom was een gemengd huwelijk aangaan uitsluitend vroeger “ongeveer het ergste wat een katholiek kon doen”? Voor een echte katholiek moet dat nog steeds gelden, lijkt me. Immers, Periodieke Onthouding is tot op de dag van vandaag de “door de Kerk gepropageerde methode voor geboorteregeling; de enige die is toegestaan” en de onfeilbaarheid van Kerk en Paus worden ook niet in de verleden tijd beschreven.
Wie het Katholieke Woordenboek uitgebreid bekijkt kan niet anders dan concluderen dat er gerotzooid wordt met de leer. Op zichzelf is dat niet erg, en waarschijnlijk een adequate weergave van de werkelijkheid, maar ik ben bang dat het verwarring wekt bij bijvoorbeeld de jongeren die Knippenberg voor ogen had. “Wat bestaat er nu nog?” en “Wanneer was vroeger?” zullen zij zich afvragen.
En als ze zelf geen enkele katholieke opvoeding gehad hebben (evenals vele volwassenen op dit moment trouwens) dan zullen ze zich bij omschrijvingen als Onze Lieve Heer: “roepnaam van God om zijn vaderlijke liefde aan te geven” weinig kunnen voorstellen. Voor zulke mensen was het ook handig geweest om “God”, “Maria” en “Christus” wel als aparte ingang op te nemen.
En graag, heel graag had ik meer voorbeelden gezien. Ik heb nu gelezen dat er ‘Wraakroepende zonden’ bestaan, ‘dagelijkse zonden’, ‘pekelzonden’, ‘doodzonden’, de ‘Zeven Hoofdzonden’’ en de ‘Erfzonde’, maar wat nu precies bij wat hoort, waar de overlappingen zitten, weet ik nog steeds niet. Terwijl al die begrippen mijn fantasie juist zo prikkelen.
Enige schijnheiligheid is dit boekje ook niet vreemd: dat je voor het verdienen van aflaten “aan bepaalde voorwaarden moet voldoen” vertelt niet veel. Eeuwenlang konden rijken hun tijdelijke straffen met geld afkopen. Misschien gebeurt dat nog wel. Wie een oud boek leest, ik noem maar een toepassingsmogelijkheid voor dit katholieke lexicon, kan bij zulke informatie bepaald gebaat zijn.
Ook kwam ik er pas door de betekenis van ‘Halfvasten’ achter dat jongens hun meisjes tijdens de Vasten niet mee uit mochten nemen.
Anderzijds: het gaat hier om een eerste verzamelpoging, en zo te zien werd het hoog tijd. ‘Knikengeltjes’, ‘pilarenbijters’, ‘klopjes’, ‘zieltjesrijst’ en zelfs het ‘Vastentrommeltje’ zijn bij mijn weten eigenlijk al verdwenen. Voor sommigen zullen dergelijke woorden een hele wereld oproepen. Wie weet zelfs dat “geheimzinnige geluksgevoel” van Thomas Rap. Zegt het u niets, dan is er nu een mogelijkheid die begrippen snel op te slaan. Ze staan maar heel gedeeltelijk in gewone woordenboeken.
Nog één functie van dit speciale woordenboek moet genoemd. Het kan ook verwarring uit de wereld helpen, al blijft het uitkijken geblazen voor wie in de moderne tijd is grootgeworden: in ons dagelijks leven betekenen ‘leek’, ‘lichtmis’, ‘tientje’, ‘rubriek’, ‘vrouwendag’ en ‘Madonna’ heel iets anders dan in de katholieke kerk.
‘Er was iets van Els naar Wim toe’
Turbo-taal. Van socio-babble tot yuppie-speak door Jan Kuitenbrouwer 96 blz., geïll., Aramith 1987, f 14,90 ISBN 90 6834 034 4
‘Sores’ is de naam van een column die iedere maand in Intermagazine verschijnt. ‘Satirische dialogen van mensen uit het moderne leven’ volgens de maker. Ze inspireerden uitgeverij Aramith om dezelfde schrijver, Haagse Post redacteur Jan Kuitenbrouwer (32), te vragen een boekje over modern taalgebruik te maken. Turbo-taal is het resultaat dat in de loop van volgende week in de winkel zal liggen.
Het is een prachtige collectie smakelijk opgediende woorden, verschijnselen, commentaren en dialogen, waarvan overigens nadrukkelijk vermeld wordt dat iedere pretentie van wetenschappelijkheid of volledigheid ontbreekt.
Maandenlang had Kuitenbrouwer overal in huis gele plakpapiertjes hangen om snel te kunnen noteren wat hij van de radio, de televisie, de werkster of anderen opving. Materiaal verzamelen was naar zijn eigen zeggen geen enkel probleem: ‘Je hoeft de tv maar aan te zetten en je aantekeningenboekje stroomt vol.’
Daarnaast las hij een heleboel interviews en hield gesprekken met mensen uit verschillende milieus. Bovendien: ‘Als journalist kom je nog eens ergens. Ik noteer voortdurend in mijn hoofd wat ik hoor.’
Het schiften van het materiaal en een opzet bedenken voor het boekje waren lastiger. Kuitenbrouwer heeft uiteindelijk gekozen voor een mengsel van twee invalshoeken: een sociale en een taalkundige. Hoofdstukjes over jongerentaal, zakentaal en de zachte sector worden nu afgewisseld met verschijnselen als de bewuste verbastering (homosuelen, dicso, psychiator), de ‘afko’ (popi, lesbo, aso) en het ‘overstekende woord’ (zegswijzen uit de wereld van het verkeer zoals een frontale botsing, een lagere versnelling en het groene licht kun je tegenwoordig overal horen).
Op zichzelf genomen is geen van de verschijnselen nieuw: de verbasteringen weps en pampiertje bestaan al heel lang, evenals de oer-afko’s bieb, bios en bus.
Ook het gebruik van beeldspraak is al zo oud als de wereld. Het is de invulling die verandert. ‘Kijk’, zegt Kuitenbrouwer, ‘het is niet voor niets dat op een bepaald moment veel zegswijzen uit de scheepvaart het taalgebruik binnenkwamen. Daar zijn allerlei historische en sociologische verklaringen voor. Het zegt iets over deze tijd dat we veel verkeersmetaforen gebruiken. Ze roepen bijvoorbeeld een suggestie van vaart en snelheid op bij zaken die nou net bij uitstek statisch zijn, zoals vergaderingen.’
Is er iets dat al die dingen die je verzameld hebt bindt? Wat vertellen ze over de jaren tachtig?
‘Wel, we babbelen en communiceren natuurlijk veel meer met elkaar dan vroeger. Met een grotere intensiteit en via verschillende media. Maar een belangrijk verschil tussen nu en tien jaar geleden is dat er eigenlijk geen nieuwe onderwerpen meer zijn. We kunnen ons nu werpen op de taal zelf, ermee spelen, het verfraaien. Nieuwe woorden hebben tegenwoordig maar een hele korte ‘lifecycle’.
Neem een woord als ‘wreed’ dat opduikt onder jongeren. Dat krijgt binnen de kortste keren regionale varianten: in Den Haag wordt het dan ineens ‘breed’, of ‘doei’ wordt ergens anders ‘loei’. Terwijl vroeger iets als ‘mieters’ voor jaren goed was. Daar werd niet mee gerotzooid. Nu zijn er ook zoveel modewoorden, die afko’s bijvoorbeeld lijken wel een linguïstisch tijdverdrijf voor jongeren.
Sophistication op het gebied van taal is pas mogelijk wanneer je een onderwerp taalkundig beheerst. Dat was de grote makke in de jaren zeventig. Toen is er een totaal nieuw taalgebruik ontstaan, omdat we plotseling gingen praten over dingen waar we nooit over gepraat hadden: ineens maakten we zieleroerselen tot onderwerp van gesprek. Voor die tijd was er alleen de pastorale zorg, en die sprak in bijbelse taal.
In de jaren zeventig hebben we uit alle macht geprobeerd ‘relaties’ en dergelijke met nieuwe taal beheersbaar te maken. Nu is er geen nieuwe materie en de zachte-sector taal is definitief toegevoegd aan het arsenaal dat we nodig hebben om te praten over de dingen waarover we praten. We hebben nu de handen vrij om ermee te spelen. Je ziet daardoor een verschuiving van ‘ethiek’ in de jaren zeventig naar ‘esthetiek’ in de jaren tachtig.
Vooral met het softe-sector taalgebruik zie je dat het geciteerd wordt: met een stembuiging of een gebaar van kommaatjes in de lucht doet de ironie zijn intrede. Die dubbele bodem ontbrak tien jaar terug. Het postmodernisme levert ook citaten. Het is onthechting, het is nergens zelf voor staan. Bestaande dingen oppakken, even tegen het licht houden en weer wegleggen. Dat zijn tekenen des tijds.’
Gebruik je die woorden zelf nou ook?
‘Oh ja, ik zeg heel veel van die dingen zelf ook. Absoluut.
Maar ik heb een afkeer van lelijk taalgebruik. Natuurlijk kan ik alleen mijn eigen smaak als richtlijn daarvoor gebruiken, maar als iemand ‘in zijn algemeniteit’ zegt kan ik daar slecht tegen. De appreciatie van een bepaald woord heeft ook veel met frequentie te maken: als iemand te váák in mijn bijzijn ‘gebeuren’ zegt dan krijg ik op een bepaald moment een rood waas voor mijn ogen. Sommige overstatements vind ik ook vreselijk: ‘Ik geloof hier wezenlijk heilig in.’ Dat zou ik zelf nooit zeggen. Dat vind ik taalvervuiling.
Of van dat schijnheilige taalgebruik, waarbij mensen een slag om de arm houden. Dat ‘naar … toe’ bijvoorbeeld. Vaak gebeurt dat uit een soort misplaatst idee dat je menselijke processen tot in de finesses kunt beheersen en analyseren.
Stel, ik geef hier een feestje dat met ruzie eindigt. De een zal dan zeggen: ‘Er kwam ruzie, de sfeer was vervelend, dus toen zijn we vroeg naar huis gegaan.’ Maar een ander vertelt: ‘Ja, nee, er was iets van Els naar Wim toe, en toen heeft Wim dat ontzettend lullig opgelost naar Jan, en die pakte het verkeerd op..’ enzovoort. Het waardeoordeel wordt losgekoppeld. Daarom krijg ik ook altijd de rillingen van dit soort taalgebruik: ik vind de mensen die ‘dat is onjuist naar hem toe’ zeggen zo onecht. ‘Wat zegt je hart, wat vind je nou echt?’ denk ik dan.’
Ik miste in de zachte sector nog een paar woorden: ‘situatie’ bijvoorbeeld dat overal achtergeplakt wordt. Voortdurend hoor je ‘werksituatie’ in plaats van gewoon ‘op je werk’, ‘thuissituatie’ voor ‘thuis’ enzovoort. Dat woord is net zo leeg als ‘gebeuren’. En alle variaties met ‘pijn’ ontbraken.
‘Oh ja, de ‘probleemsituatie’, de ‘pijnpunten’ en de ‘pijnverdeling’ enzo. Ik heb de softe sector toch enigszins beperkt omdat er al meer over geschreven is. Dat geldt ook een beetje voor de politiek, hoewel die erg interessant is omdat alles daar samenkomt: schijnheilig taalgebruik, kromspraak, woorden uit de zachte sector. Dat zou een gigantisch hoofdstuk geworden zijn, misschien doe ik dat nog wel een keer apart.’
Waar komen die nieuwe woorden nou vandaan? Die afko’s als ‘brabo’ en ‘lesbo’ zijn volgens mij begonnen met het Amerikaanse ‘weirdo’. En veel verbasteringen heb ik van Kooten horen zeggen. Die ging naar de dicso.
‘Er is een hoop bij van Kooten begonnen, maar je weet niet of dat echt waar is. Het kan ook zijn dat hij het snel oppikte. Dat weet je nooit. Volgens mij is de Haagse Post ook altijd een bron van taalvernieuwing geweest. Iets als ‘deconfiture’ hebben ze vaak in de koppen gebruikt, en zo is het in het taalgebruik gekomen. Of dat Frans, dat Jan Lenferink en John Jansen van Galen indertijd op de radio cultiveerden. Van die dingen als ‘actualite’‘, en ‘ah bon’ als tussenwerpsel. Daar kunnen ze zelf niet meer van zeggen wie ermee begonnen is.
De invloed van radio en tv is zondermeer enorm. Er zijn ook allerlei vertalingen de oceaan overgestoken: ‘essentieel’, ‘hectisch’, ‘virtueel’, ‘cruciaal’, een hele reeks die uit Amerika komt. Maar die afko’s blijven deels een mysterie. Ik zou dolgraag weten wat daar nou achter zit, maar dat is moeilijk te ontrafelen. Je moet ook oppassen: je hebt snel de neiging om op basis van oppervlakkige observaties te denken dat de dingen in het heden heel nieuw en heel anders zijn.’
De hamvraag is nu natuurlijk of de woorden hedenlands en hedenlander die je terloops introduceert ingeburgerd zullen raken.
‘Laat ik het zo zeggen: het is zo’n natuurlijke en voor de hand liggende vondst dat ik me over de aarzeling om hem te gebruiken heb heengezet. Ondanks de kans op verdenking dat ik net zoiets als ‘opperlands’ heb willen bedenken. Of het overgenomen wordt? Ik wilde het woord ‘eeuwig’ zoals in Kees de Jongens ‘eeuwig mooie gymnastiekpantoffeltjes’ nog tippen als het nieuwe cultwoord, maar je kunt die dingen niet voorspellen. De ‘afko’ zou ook ingang kunnen vinden. Dat is er een in zichzelf. Die kan eigenlijk niet stuk volgens mij.’
Twee keer achteraan in het midden
De vieste lebberde voluit met zo’n grote brede tong het kogelvrije glas voor mijn neus af. Hoewel, die ander die er snot aan smeerde vond ik misschien nog wel smeriger. De griezeligste was in ieder geval die vent die razend en tierend probeerde om, dwars door datzelfde glas, met zijn vingers mijn ogen uit te steken. Omdat de film waar hij naartoe wilde uitverkocht was.
Maar, eerlijk is eerlijk, dat waren uitzonderingen. Je had er nog wel eens een die in het schuiflaatje voor het geld spuugde, maar in een ‘kleine typologie van de bioscoopklant’ zouden die toch onder het hoofdje “restgroep” komen.
De bioscoop waar ik werkte was zeven zalen en een kassa groot. Die kassa heette terecht het hok. Rechts was daar voor wie binnenkwam (dat waren op straffe van ontslag alleen kassapersoneel en bedrijfsleiding) de kogelvrije glaswand, links het schot waarachter de dagomzet geteld werd, met daarboven voor iedere zaal twee rijtjes verstelbare klokken: de bovenste voor de aanvang van het voorprogramma en daaronder die met de aanvang van de hoofdfilm. Die klokken verzetten, zoals we braaf iedere speelweek deden, alsmede op zondag (twee matinees in plaats van een) en dus weer op maandag, was totaal verspilde moeite: bijna niemand keek ernaar, en wie dat wel deed zag er heel andere tijden op dan wij zelf. Stoere jongetjes met teveel haar in hun nek joelden soms eerlijk dat ze geen klok konden kijken. Onveranderlijk hadden ze wel een supersonisch turbo digitaal horloge om.
Sinds mensenheugenis was er niets meer veranderd aan het hok. Rechts, voor het glas, was een lange doorlopende plank gemonteerd. Op gelijke afstanden van elkaar hingen daar drie geldladen onder, er zaten drie schuiflaatjes in, en er waren drie microfoons op geschroefd. Erachter stonden drie hoge stoelen. Alle goede dingen in drieën. Zou je denken.
Maar de beits van de plank was allang uitgebeten en aan de onderkant van de geldlade haalde je altijd je kousen open (vergoeding uitgesloten). De schuiflaatjes schoven ofwel zo stroef dat je een lamme arm kreeg van het duwen, of ze liepen dermate soepel dat het wisselgeld volautomatisch in de portemonnee van de klanten vloog. Het middelste microfoontje heb ik nooit horen werken.
En dan die stoelen.. smerig okergeel met gaten en vlekken, (in al die jaren waren er wel eens wat dames doorgelekt natuurlijk), niet te tillen zo zwaar, en wie er een uurtje op gezeten had, was hard toe aan een wandelingetje (twee stappen) naar de memokast. Het aanstrepen van stijl- en spelfouten in de stroom briefjes vol orders, opdrachten en pesterijen (“Geachte dames kassieres, vanaf heden zijn de telefoons ingaande lijnen geworden”) die Het Hoofdkantoor bedacht, was een kinderachtig genoegen dat weinigen zich lieten ontzeggen.
De zuinigheid die datzelfde Hoofdkantoor dicteerde ging overigens verder dan de kassa. De Directie had in het bedrijf een stroman gezet die zich als tegenprestatie unit manager mocht noemen. Bereikbaar was de stroman nooit. “Nee”, legde hij ons uit, “ik neem geen pieper mee. Er zijn er al een stel kapot, en we moeten zuinig zijn op die ene die het nog doet.” Zo kon hij ook goede redenen aanvoeren voor het feit dat in een van de buffetten de cola in de flesjes bevroor, maanden achtereen: “Laten maken? Weet je wel wat dat kost!! Alleen de voorrijkosten al.”
Sparen op de elektriciteitsrekening deed hij liever door de lichten op de trap uit te doen. Struikelend bereikten we de wc of de koffiemachine ook wel. Deze Zeeuws meisje adept koesterde ook een “versterfschaar”, die hij zelf in het bedrijf had ingebracht. Het kleinood was afkomstig uit de nalatenschap van een familielid, dat nota bene het onfatsoen gehad had zich dood thuis aan te laten treffen terwijl onze unit manager net op welverdiende vakantie was. Met smaak, en vooral ook vaak, vertelde hij over de stank waarvoor men hem teruggeroepen had.
Toch leverde wat aan de andere kant van de kogelvrije ruit verscheen meestal meer weerzin op. Het publiek dat deze bioscoop bezocht mag een aardige doorsnede van de Amsterdamse burgerij genoemd worden. In het dagelijks leven ongetwijfeld zeer uiteenlopende mensen, maar eenmaal binnen de bioscoopdeuren merkwaardigerwijs plotseling een kudde antropomorfe schapen. Een kudde waarvan het gedrag bepaald werd door twee, vaak samenhangende waanideeën. Het eerste is dat ieder schaap een onvervreemdbaar recht heeft op een gang van zaken die hem of haar persoonlijk goed uitkomt. En ten tweede vertoont de juffrouw achter de kassa veel trekjes van een wolvin, je natuurlijke vijand. Zij is dus de schuldige van alles dat anders verloopt dan ideaal zou zijn.
En ideaal is maar een ding: een gratis kaartje, achteraan in het midden, waarvoor je niet in de rij hoeft te staan. Ideaal bestaat niet, en wat mensen aan de andere kant van het loket zich nooit realiseren is hoe stereotiep hun reacties zijn. Ik heb wel eens gezworen dat ik de eerstvolgende die bij het horen van de prijs voor zijn kaartje verwachtingsvol-jolig “of je een emmer leeggooit” tegen me riep persoonlijk een emmer water over zijn hoofd zou gooien. En wilt u alstublieft nooit meer denken dat u een leuk grapje maakt wanneer u de plaatsen vooraan in de zaal “nekloge” noemt? Trouwens, als u op zaterdagavond tegen half tien een kwartier in de rij heeft gestaan, dan heeft het geen zin naar plaatsen achter in de zaal te vragen. Ook niet als de hele rij voor u dat wel doet.
Rinus Ferdinandusse verbood onlangs op tv een stelletje professoren om de term “cognitieve dissonantie” te gebruiken. Maar welk ander mechanisme kan het hardnekkige voortbestaan van een fenomeen als de vier-uur-klant zo mooi beschrijven? Zes middagen per week riep ik ze op afstand al toe: “U heeft gekeken bij zondag. Door de week is er maar een middagvoorstelling. en die is al afgelopen. U kunt nu NIET naar de film. Vanavond pas weer.” Verwilderde en ongelovige blikken. Teruglopen, nog eens op het bord met het programma en de tijden kijken, en voor de zekerheid “toch nog maar even vragen”. Dol werden we ervan. Mensen lezen niet, of ze blijven steken bij het eerste hen welgevallige woord. “Reductie” bijvoorbeeld. “Voor 65-plussers en studenten” stond daar dan onder. En: “Alleen de matinee.” Zelfs een groot papier met in koeieletters UITVERKOCHT erop, zo opgehangen dat het de klanten het zicht op de caissière vrijwel benam, had net zo goed in spijkerschrift geschreven kunnen zijn. Immers, het plan was: vanavond gaan we naar die film. En daar kon NIET van afgeweken.
Maar voor we uitverkocht waren, waarschuwden we altijd keurig. “Het wordt wel de eerste rij hoor”, zeiden we dan. Negen van de tien keer kregen we terug: “Is dat vooraan of achteraan?”. De reactie “Wat dacht u zelf?” werd nooit gewaardeerd. En dan de laatkomers. “Is de film al begonnen?” “Ja, hij is tien minuten bezig.” “Oh, de reclame. Nee, ik bedoel de film zelf.” “Ik ook.” “Dus de hoofdfilm is al bezig?” “Ja, ik gaf gewoon antwoord op uw vraag.” “Maar er is toch altijd eerst reclame?” “Ach natuurlijk, hè, wat dom van me. Gelukkig weet u het beter dan ik.”
Ach, communicatie. Het blijft moeilijk. Anders dan steeds meer makers van Sterspots en bioscoopreclames schijnen te denken, is er geen sprake van dat heel Nederland tegenwoordig Engels spreekt. Niet alleen worden de filmtitels consequent verhaspeld (de variaties op iets als Beverly Hills Cop alleen al), of domweg niet begrepen (bij een Engelstalige film over het meisje Angel vraagt een behoorlijk percentage naar het steekorgaan van bijen en wespen), maar zelfs de aanduiding “English spoken” zorgde zeker eens per maand voor de bezorgde vraag “Issie erg eng? Ik zag daar iets staan van Engelse spoken?”.
Daar kun je naderhand nog eens hartelijk om lachen, maar echt ergerlijk zijn de toeristen die juist weer geen woord Nederlands spreken. Zelfs geen poging in het werk hebben gesteld iets eenvoudigs als “Dag” of “Bedankt” te leren. Duitse hippies die stoned alleen maar “Kino drei” roepen en je niet-begrijpend aanstaren wanneer jij hun dan ook maar gewoon in je moerstaal antwoordt.
Of die vreselijke Amerikanen die nog wat decibels luider dan normaal bij voorbaat al in een soort debieltjes-Engels tegen je beginnen over een “discount”. Want daar hebben ze allemaal recht op. Vinden ze. Drie van de tien vragen trouwens of de film waar ze heengaan Engels ondertiteld is, en dat je in de bioscoop niet met een creditcard of dollars kunt betalen is natuurlijk ronduit “absurd”. Een Engelsman, die om te beginnen vraagt of je wel Engels spreekt en vervolgens aan zijn vragen netjes “please” toevoegt, is onder dergelijke omstandigheden een ware verademing.
Het onbegrip is grenzeloos. Je zou er zelf nooit opkomen. Een collegaatje kreeg op haar mededeling dat de film uitverkocht was te horen: “Hoe kan dat nou? Ik zie daar nog een rol kaartjes liggen!” Zelf had ik een keer een meneer aan de lijn die argeloos vroeg: “Mevrouw, ik zie hier in de krant staan ‘dag. om twee uur, zeven uur en half tien’, maar nu wil ik u vragen: welke dag?”
Ja, die bellers. De helft weet eigenlijk niet eens waarvoor ze bellen. Vragen als “Wat draait er zoal in de stad?” en “Ik wil naar de bioscoop tegenover u, maar daar nemen ze niet op. Kan ik niet even bij u kaartjes bestellen?” zijn ook heel gewoon. En maar “overleggen”, of ze Kees Schilperoort zelf aan de lijn hebben!
De mensen zijn slecht. Alleen al het feit dat er altijd wel een legertje Jansens en de Vriezen opdraaft als de voorstelling uitverkocht is. Ze hebben kaartjes besteld. Het is een schande. Ze willen de bedrijfsleiding spreken. Ze komen hier nooit meer terug. Maar ze hebben desgevraagd altijd gebeld op een moment dat de zaal al vol was, of de telefoon niet opgenomen werd.
Ze zijn nog slechter. Op een goede dag had De Directie weer een flitsende actie verzonnen: ieder vijftigste kaartje zou gratis verstrekt worden. Door middel van kranteadvertenties en plakkaten in de hal werd het publiek daarvan in kennis gesteld. Maar zoals gezegd: het publiek leest nooit iets. Wij caissières zagen in die periode dus ieder vijftigste gezicht blij verrast kijken wanneer we het hele toneelstukje van “JA! U bent de gelukkige die etc.” opvoerden. Nu voelden we, allen academicae in spe, wel wat voor een experiment, en dus besloten we op een kwade maar gedenkwaardige avond om onze Readers Digest act achterwege te laten. We zeiden nu eens helemaal niets. Iedere vijftigste klant kreeg gewoon zonder uitleg teveel geld terug. Dat bleek de manier om de rij snel weg te werken: nog nooit werd het wisselgeld zo haastig uit onze bakjes gegraaid. Gnuivend stond onze geachte clientèle dan even later de veronderstelde buit te tellen.
Het was een drukke avond. De tweede voorstelling was zelfs helemaal uitverkocht. Dat was alvast goed voor ruim 1700 man, dat wil zeggen 34 onverwachte vrijkaartjes. Van die 34 (in werkelijkheid, met de eerste voorstelling erbij, dus nog meer) was er welgeteld een die zei: “U geeft teveel terug hoor”. Wist u, hooggeëerd publiek, dat iedere ontbrekende stuiver door de caissières zelf uit hun eigen zak betaald moet worden? Ik heb wel eens f 20.000,– binnengehaald op een middag. Het tientje dat ik tekort kwam kon me ook toen natuurlijk niet kwijtgescholden worden.
Het mag trouwens wel een godswonder heten dat het niet meer was, gezien de gevechten voor mijn kassa waarbij voortdurend vijf mensen tegelijk hun geld in het laatje gooiden. U zult dat misschien niet willen geloven, maar mensen zijn bereid hun leven te wagen voor een kaartje voor Rambo, Rocky, of Ciske de Rat. Benauwd gesteun van degenen die geplet worden, scheldpartijen tussen klanten (“sodemieter op klerelijer, ik was eerst”), het geluid van rake klappen, de kreten van pijn, ik heb geleerd het allemaal te negeren. Maar ik heb er nooit aan kunnen wennen.
Net zomin als aan wat ik maar samen zal vatten als de onbeleefdheid. Bij de vier of vijf klanten per dag die spontaan hun bestelling begonnen met “goeiemiddag” of “goedenavond” steeg er dikwijls een hoeraatje op in de kassa. Dit tot verbijstering van de klant in kwestie. Hele hordes mensen zeggen überhaupt niets. Ze smijten een briefje van vijfentwintig in het laatje en denken blijkbaar echt dat de caissière dan wel kan raden hoeveel kaartjes voor welke film ze daarvoor willen hebben. Wacht die caissière rustig tot klantlief zijn wensen expliciet maakt, dan wordt hij boos. Trekt ze met een vrolijk gezicht het schuiflaatje naar zich toe en zegt ze “Nou, dankjewel, dat is nog eens aardig” (zulke dingen ga je doen op den duur) dan wordt hij nog veel bozer. Leer mij de Amsterdamse gein kennen.
Waren er ook leuke dingen? Ja. Er waren ook leuke dingen. Er was het meneertje met het borstelhaar en de rouwranden die familie bij de KLM had. Hij ging de halve wereld af en bracht ons dan zijn fotoalbums met zelfgeschreven commentaar. Hij was ontroerend. En een keer kwam er een jongen die jaren in Stockholm gewoond had. Hij bracht ons bloemen. En soms, heel soms, kwam er een echt mens, die het begreep en met ons mee grinnikte. Voor het overige putten wij kracht uit een immer toepasselijke opmerking van een van de bedrijfsleiders. “Ach”, placht hij te zeggen, “je moet maar zo denken: die mensen hebben een veel rottiger privéleven dan jij en ik.”
“Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”
Wat gebeurt er als mensen met een verschillende moedertaal toch met elkaar willen praten? Dan ontstaat er een pidgin, een soort contacttaal. Krijgen de pidginsprekers kinderen, dan kan een pidgin zich ontwikkelen tot een echte, complete taal. Zulke talen heten creolentalen, en je vindt ze over de hele wereld. Volgens Bickerton, die in Nederland de creolentalen uit Suriname kwam onderzoeken, lijken ze allemaal sterk op elkaar. En dat komt, zegt hij, omdat we allemaal met hetzelfde ‘Taal Bioprogramma’ geboren worden.
Het gebeurde in Suriname, eind zeventiende eeuw. Groepjes slaven ontsnapten van de plantages en vluchtten het oerwoud in. Daar stichtten ze een eigen gemeenschap. Hoe ze op dat moment met elkaar praatten weet niemand: ze kwamen uit verschillende delen van Afrika en hadden deels Engels- deels Portugeessprekende bazen gehad.
Hun nakomelingen (de bosnegers of marrons die nog steeds geregeld in het nieuws komen) spreken nu Saramaccaans, een taal waarin wel Portugese en Engelse woorden zijn te vinden, maar die verder niet op een van die talen lijkt. Er zijn ongeveer 20.000 sprekers van het Saramaccaans. Een klein deel daarvan woont in Nederland.
De slaven die op de plantages bleven hadden dezelfde achtergrond, maar ontwikkelden een andere taal: het Sranan. Ook daar zitten Engelse en wat Portugese woorden in, en ook deze taal lijkt niet op het Engels of het Portugees. Ongeveer een half miljoen mensen spreekt Sranan, een derde van hen woont in Nederland.
Saramaccaans en Sranan lijken overigens ook niet op Afrikaanse talen. Ze lijken eigenlijk nergens op, alleen maar op elkaar én op de zeventig à tachtig andere talen in de wereld die onder vergelijkbare omstandigheden ontstaan zijn. Vrijwel allemaal vormen die de oogst van het koloniale tijdperk. Afhankelijk van de plek op de wereldkaart zijn er bijvoorbeeld Franse, Duitse, Engelse, Portugese, Spaanse of Nederlandse woorden in terug te vinden. Ze worden creolentalen genoemd, en voor taalkundigen zijn ze een ware goudmijn. Er bestaan immers verder geen talen waarvan we zo mooi kunnen nagaan hoe ze ontstaan zijn, en daar komt dan ook nog die merkwaardige gelijkenis bij; creolentalen komen zo verspreid over de wereld voor dat het uitgesloten is dat ze elkaar beïnvloed hebben.
Zoiets schreeuwt om verklaringen, maar pas in het kielzog van de moderne ideeën over grammatica is de creolistiek een echt vak geworden. De overeenkomsten tussen al die talen zitten namelijk vooral in de structuur. Tot dusver is de meest invloedrijke theorie de Taal Bioprogramma Hypothese.
De bedenker daarvan, Prof. Derek Bickerton, deed een jaar lang onderzoek naar de verschillen tussen Saramaccaans en Sranan in Nederland, bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Zijn naam is in het jaren tachtig zo gevestigd geraakt dat niemand meer iets over creolistiek kan publiceren zonder op de een of andere manier in te gaan op zijn ideeën.
Creolentalen komen voort uit zogenaamde pidgin-talen. Wat is het verschil tussen die twee?
“Iedere contacttaal die ontstaat tussen mensen die geen gemeenschappelijke taal hebben noemen we een pidgin-taal. Dat kan bijvoorbeeld zoiets zijn als wat matrozen in havens spreken. Zo’n pidgin is nogal beperkt en heeft dikwijls een primitieve structuur, en het is altijd een hulptaal, dat wil zeggen: het kan nooit iemands moedertaal zijn. Maar er zijn omstandigheden waaronder een pidgin wel de moedertaal van een groep mensen wordt. Dan verandert het radicaal, en wel onmiddellijk. Ik wil niet zeggen dat het precies hetzelfde wordt als alle andere natuurlijke talen, maar het krijgt in ieder geval alle essentiële eigenschappen van natuurlijke taal.”
“Meestal is dat gebeurd in plantage-economieën, waar feitelijk een nieuwe maatschappij werd gecreëerd door van buitenaf arbeiders in te voeren. Een maatschappij zonder een eigen taal kan niet bestaan. De reden dat de slaven op de plantages niet de dominante koloniale taal gingen spreken, was dat ze hem niet kenden, en ze hadden niet genoeg contact met hun meesters om hem te leren kennen. Zelf kwamen ze meestal uit verschillende delen van Afrika, dus ze konden ook niet een Afrikaanse taal gebruiken. Daarom moesten ze wel een nieuwe taal uitvinden.”
Maar uw idee is dat de kinderen die creolentalen uitvonden, niet de volwassenen.
“Ja, dat komt heel duidelijk naar voren uit het onderzoek dat ik gedaan heb op Hawaii. Daar heb ik jaren gezeten. Hawaii is de enige plek ter wereld waar dat creolisatie-proces zo kort geleden plaatsvond dat er nog veel overlevenden van de pidgin-periode zijn. Je kunt daar nog steeds gewoon met ze praten, en ze spreken een pidgin-vorm die nauwelijks enige structuur heeft. Het blijft allemaal beperkt tot simpele zinnen, met veel omschrijvingen en aarzelingen. Er zitten veel Engelse woorden in, maar ook nogal wat Hawaiiaanse.”
“Toen ik daar voor het eerst kwam, was er een ding dat me enorm trof: het grote verschil tussen het pidgin van de immigranten, (die uit alle windstreken afkomstig waren) en de taal die hun kinderen gebruikten. Die kinderen zijn op Hawaii opgegroeid en zij maken wel prachtige volzinnen, met complexe structuren, maar dat zijn niet de structuren van het Engels of het Hawaiiaans of wat dan ook. Hun taal lijkt op de talen die onder soortgelijke omstandigheden in totaal andere delen van de wereld ontstaan zijn. Daaruit heb ik geconcludeerd dat niet volwassenen het creolisatie-proces uitvoeren, maar kinderen.”
In welke opzichten lijken die creolentalen dan op elkaar? Kunt u een voorbeeld geven?
“Wat mij zelf indertijd het eerste opviel, en wat ook het duidelijkst is, is de structuur van het ‘hulpwerkwoorden-systeem’. Alle creolentalen hebben een woord dat tijd aangeeft, een woord dat aspect aanduidt, en een woord voor modaliteit. Die woorden zien er natuurlijk niet letterlijk hetzelfde uit, maar ze hebben altijd dezelfde betekenis. Het aspect bijvoorbeeld geeft altijd aan of iets al ‘voltooid’ is of nog ‘niet voltooid’. Is het ‘niet voltooid’, dan is het of nog steeds aan de gang, of het gebeurt regelmatig, van tijd tot tijd zeg maar. Het modaliteit-woord splitst eenvoudig de wereld in feiten en mogelijke gebeurtenissen. Dat betekent dat het verschil tussen ‘Ik zal het doen’ en ‘Ik zou het doen’ niet bestaat. Dit is karakteristiek voor vrijwel alle creolentalen.”
En u denkt dat die karakteristieken ons een inkijkje geven in welke delen van taal we als aangeboren kunnen zien. Ze maken deel uit van wat u het ‘Taal Bioprogramma’ van de mens noemt.
“Ja, mijn stelling is dat een groot deel van de taalstructuur aangeboren is. Dat geldt vooral voor syntactische structuren, dus de zinsbouw, en voor bepaalde aspecten van de semantische structuur, (de betekenis). Die dingen zijn onveranderlijk, en voor alle leden van het menselijk ras gelijk. Ze staan geen enkele variatie toe.
Daarin ga ik dus nog wat verder dan Chomsky, die aanneemt dat er een (overigens klein) arsenaal aan syntactische principes is, waaruit een kind de bij zijn taal passende varianten moet kiezen door naar zijn omgeving te luisteren. Ik zeg dat bepaalde aspecten van de syntaxis en de semantiek op geen enkele manier geleerd hoeven te worden, sterker nog, eigenlijk denk ik dat alle syntactische principes niet aan variatie onderhevig zijn.”
“De vraag is dan natuurlijk wat een kind wel moet leren. Nou, dat weten we allemaal: kinderen leren woorden. Die moeten ze ook echt leren omdat woorden eigenschappen hebben. Ze horen bijvoorbeeld tot een bepaalde woordklasse, en dat brengt soms ook weer eigenschappen met zich mee. Bij werkwoorden moet je weten of er alleen een onderwerp bij mag staan, zoals in ‘Ik zit’, of dat er ook nog een lijdend voorwerp kan volgen (‘Ik koop een boek’) of dat er nog een derde ‘betrokkene’ kan zijn (‘Ik verkoop jou een boek’).”
“De betekenis is natuurlijk ook een eigenschap. Het scala van verschillende functies waarin een woord verschijnt, dat moet een kind leren. Die dingen zijn namelijk niet voor alle talen gelijk, ook verwante woorden kun je vaak niet zomaar vertalen. Neem bijvoorbeeld het Engelse that en het Nederlandse dat: die hebben duidelijk met elkaar te maken, maar toch doen ze niet altijd hetzelfde en zijn er verschillen in functie.”
“Een kind moet dus leren hoe een woord ‘past in de grammatica’. De eigenschappen van de verschillende woorden interacteren met die onveranderlijke, vaststaande syntactische principes. Maar omdat de eigenschappen van de woorden per taal verschillen, krijgen die talen toch een verschillende syntaxis. Als je twee dingen bij elkaar doet, en een van die dingen is altijd hetzelfde en het andere is altijd iets anders, dan zijn de resultaten allemaal verschillend.”
“Wat gebeurt er nou bij creolentalen? Daar heb je te maken met een enorm uitgeklede woordenschat. Dat komt door het pidginisatie-proces dat vooraf gaat aan het formeren van een creolentaal. Pidgin-sprekers zijn als het ware gefrustreerde taal-leerders: ze proberen een bepaalde taal te leren, maar kunnen niet meer dan een klein fragment opsteken. Daarom moeten hun kinderen het met een enorm gereduceerde woordenschat doen, gereduceerd op twee manieren: er zijn veel minder woorden dan normaal, en bovendien hebben die minder eigenschappen.”
“Kinderen hebben, in tegenstelling tot volwassenen, rechtstreeks toegang tot de aangeboren syntactische principes. Dat kunnen we natuurlijk niet uitproberen, maar verhalen over wolvekinderen en dergelijke suggereren wel dat kinderen tot ongeveer hun twaalfde ‘vanzelf’ taal kunnen leren, pas daarna lukt het in ieder geval niet meer probleemloos en automatisch.”
“Dat geldt natuurlijk ook voor de kinderen van pidgin-sprekers, alleen moeten zij het zien te redden met een heel beperkte woordenschat die toch verbonden moet worden aan een complete set syntactische principes. Iedere taal moet nu eenmaal bepaalde dingen hebben, zoals de een of andere markeerder voor tijd en een stel ‘functiewoorden’: dat zijn de woorden die als verbinding tussen gewone inhoudswoorden dienen.”
“Het komt er simpel gezegd op neer dat sommige dingen niet gemist kunnen worden en er toch niet zijn in een pidgin. Voor de creoolgeneratie betekent dat dat ze een heleboel woorden zelf moet uitvinden. Meestal doen ze dat door een woord met inhoud te nemen en dat dan te ‘degraderen’ tot een grammaticaal element. Ze gaan dan bijvoorbeeld een werkwoord gebruiken op de manier waarop in andere talen voorzetsels gebruikt worden. Je zou dat kunnen vergelijken met het achtervoegsel lijk in het Nederlands (heerlijk, uiterlijk). Dat is ooit ontstaan uit lijk dat toen nog lichaam betekende.”
“Door nu te kijken welke veranderingen de kinderen van pidgin-sprekers aangebracht hebben, welke dingen ze erbij verzonnen hebben, welke elementen kortom essentieel zijn, kunnen we een idee krijgen over hoe de ‘universele grammatica’ eruit moet zien. Dit soort onderzoek geeft kijk op de fundamentele principes waarop taal berust.”
En u heeft het idee dat de Surinaamse creolentalen nog meer inzicht in die principes kunnen geven dan andere creolentalen.
“Ja, Suriname is misschien wel het interessantste gebied ter wereld voor de creolistiek. Het gemis aan taal was daar groter dan ergens anders. De reden daarvoor ligt in de geschiedenis van Suriname. Dat begon namelijk rond 1650 als een Engelse kolonie, maar kwam zeventien jaar later al in handen van de Hollanders. Dat betekende dat de oorspronkelijke dominante taal, het Engels, al vrij snel vervangen werd door een andere dominante taal: het Nederlands”
“Toch had dat Engels zich al een stevige plaats verworven. Toen de Nederlanders de boel op een gegeven moment overnamen, kwam het erop neer dat ze het pidgin van de plantages als een buitenlandse taal moesten leren. Nederlands is nooit de voertaal geworden en tot op de dag van vandaag is minder dan 25 procent van de woorden in alle Surinaamse creolentalen Nederlands van oorsprong. Zijn ze dat wel, dan gaat het dikwijls om namen voor dingen die de Nederlanders meebrachten. Zo’n 60 tot 70 procent van het vocabulaire komt uit het Engels, en dan zijn er nog wat Afrikaanse en Portugese woorden.”
“Dat laatste komt omdat een deel van de plantagehouders bestond uit gevluchte Portugese Joden. Dat is een wat rare gecompliceerde historie: die Joden waren meegekomen met de Hollanders bij hun poging Brazilië te veroveren. Die poging mislukte, dus moesten de Joden opnieuw vluchten, omdat ze in een Portugees Brazilië even hard vervolgd zouden worden als in Portugal zelf. Met hun familie en hun slaven, eigenlijk met complete plantages, zwierven ze toen door het hele Caribische gebied. Een deel is nog tijdens de Engelse tijd in Suriname terecht gekomen.”
“Sommige van de ontsnapte slaven die de Saramaccaanse gemeenschap gesticht hebben, waren van die plantages afkomstig, andere hadden een Engelstalige plantagehouder gehad. Die gemeenschap was volkomen geïsoleerd en had dus eigenlijk helemaal geen dominante taal meer, en dat zal wel een van de redenen zijn dat er in het Saramaccaans meer Afrikaanse woorden bewaard zijn gebleven dan in andere creolentalen.”
“Daarnaast hadden slaven de beste kansen om te ontsnappen als ze nog maar net ‘geïmporteerd’ waren, en dus nog niet veel Engels of Portugees hadden gehoord. Toch is er niets specifiek Afrikaans in hun taalstructuur te ontdekken, de syntaxis lijkt alleen op die van andere creolentalen, met dien verstande dat de algemene creoolse tendensen in het Saramaccaans nog iets sterker zijn.”
“Het is bijzonder interessant om het Saramaccaans met het Sranan te vergelijken. Ze zijn in hetzelfde land onder vrijwel gelijke omstandigheden ontstaan, met behulp van ongeveer hetzelfde materiaal, alleen zijn de voorouders van de Sranan-sprekers indertijd niet gevlucht. De twee talen lijken over het algemeen ook erg op elkaar, maar de verschillen die er zijn, zijn heel frappant: in het Saramaccaans is alles altijd, laten we zeggen ‘iets raarder’, het heeft minder weg van de Europese talen. Ik denk dat je hier beter dan ergens anders de karakteristieken van de ‘universele structuur’ kunt zien, omdat die moest opereren met een extra-uitgeklede woordenschat.”
“Het meest ideale zou natuurlijk zijn als we puur naar syntactische structuren konden kijken, zonder woorden, maar dat zou zoiets worden als de onzichtbare man die zijn kleren uittrekt: dan kun je hem niet zien. Syntaxis lijkt erg op die onzichtbare man, om hem te kunnen zien moet hij ‘kleren van woorden’ aanhebben. En in het Saramaccaans bestaat die ‘aankleding’ uit iets dat dicht bij het absolute minimum ligt.”
Als die universele structuren aangeboren zijn, dan moet je eigenlijk in iedere taal dezelfde eigenschappen terug kunnen vinden.
“Ik denk ook dat dat zo is, alleen bij ‘gewone’ talen worden ze als het ware verduisterd omdat talen veranderen, invloed van elkaar ondergaan, woorden overnemen of erbij verzinnen etcetera. Waarom dat zo is weet ik werkelijk niet. Alles verandert, talen ook.”
Hoe denkt u dan dat het zit met de allereerste taal die mensen spraken?
“Ik denk dat de eerste taal van de homo sapiens zeker zoiets als een creolentaal is geweest, maar daar moet een andere taal aan vooraf gegaan zijn: een pidgin-achtige taal. Het is namelijk moeilijk je voor te stellen dat ’taal’ tijdens de evolutie voortkwam uit een doel, om het zo maar even uit te drukken.”
“Het is veel aannemelijker om ervan uit te gaan dat er twee kanten aan taal zitten. Een is de ‘symbolische referentie’, dat wil zeggen: de mogelijkheid om met woorden ergens naar te verwijzen, maar de tweede kant is iets heel anders: dat is het vermogen om die symbolen in verschillende volgordes te schikken, waardoor het mogelijk wordt complexe beweringen te produceren.”
“Dat refereren kan helemaal onafhankelijk van enig structuursysteem bestaan. Alleen al het feit dat er pidgins bestaan, bewijst dat. Iemand die een pidgin spreekt, gebruikt wat ik een ‘evolutionair vroeger programma’ zou willen noemen. Dat maakt wel deel uit van het hele ‘bioprogramma’, maar het is dat van een vroegere soort, misschien van de homo erectus.”
“Mij zou het in ieder geval niet verbazen, als dat vermogen om te symboliseren al honderdduizenden jaren vóór enige structurele taal zoals wij die kennen was begonnen. Waarschijnlijk zitten die strips waarin holbewoners een soort pidgin praten er dus helemaal niet zover naast, en vertegenwoordigen ze een behoorlijk goede intuïtie over hoe ’taal’ er vroeger uitzag.”
Volgens u kun je dus aan een taal zien of hij oud of jong is door te kijken of hij veel of weinig typische creolentalen-eigenschappen heeft?
“Nou, dan moet je aannemen dat talen in hetzelfde tempo verouderen, en je weet niet of ze dat doen. Op Hawaii gaat het erg hard, maar kijk je bijvoorbeeld naar het Vietnamees dan ligt het anders. Het Vietnamees heeft vreselijk veel creolen-eigenschappen, en er zijn ook redenen om aan te nemen dat het een creolentaal is, maar het is wel al 2000 jaar oud. Als het echt een creolentaal is dan vraag je je af hoe het die kenmerken zolang bewaard heeft. Het enige antwoord daarop is: we weten het niet. Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat het een toontaal is. In toontalen kun je een betekenisverschil aan een woord geven door het op een hogere of lagere toon uit te spreken, en het is bekend dat die talen de neiging hebben om sommige dingen beter te bewaren.”
“Je weet niet precies hoe dat allemaal in zijn werk gaat. De Surinaamse creolentalen veranderen op het moment ook. Ik denk dat ik in Nederland al tekenen gezien heb van invloed van de Nederlandse syntaxis op het Sranan, vooral bij jonge mensen die al lang tweetalig zijn. Maar hoe dat in Suriname zit weet ik niet.”
“Het ontstaan van creolentalen is feitelijk een natuurlijk experiment, dat niemand ooit zou mogen uitvoeren. De hele koloniale periode is waarschijnlijk rampzalig voor de menselijke soort in het algemeen geweest, maar het heeft ons in ieder geval toch iets geleerd.”
Noot: Derek Bickerton werd geboren op 25 maart 1926 en stierf op 5 maart 2018. Dit interview schreef ik in 1986. Het werd pas een jaar later gepubliceerd, na allerlei omzwervingen. De NRC wilde het in eerste instantie niet hebben omdat ze het te moeilijk vonden. Het was geloof ik nog even wennen dat taalkunde een normale wetenschap was geworden. Het gesprek staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.
Intelligent maar met gebrek
Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie. G.A.M. Kempen. Wolters-Noordhoff, 1987. 166 blz. ISBN 90 01 46680 X
Praten met een machine die in gewone taal antwoord op de meest uiteenlopende vragen kan geven, die adviseert bij problemen en precies begrijpt wat je wil weten.
Vroeger sprak dat idee vooral tot de verbeelding van science fictionschrijvers en filmmakers, maar tegenwoordig werken wetenschappers daadwerkelijk aan de verwezenlijking van zulke apparaten. Maken ze ook een reële kans daarin te slagen?
Volgens professor Gerard Kempen wel. Onder de titel Natuurlijke taal en kunstmatige intelligentie heeft hij onlangs maar liefst vijftien pleidooien voor ‘kennistechnologie’, zoals hij het zelf noemt, verzameld. Het zijn allemaal lezingen en artikelen van hemzelf (soms samen met anderen) uit pakweg de afgelopen tien jaar. Het merendeel is al eens eerder gepubliceerd.
Kempen haalt in al die stukken heel wat interessante dingen overhoop. Dat valt ook te verwachten: zijn onderwerp is boeiend en bovendien bijzonder complex. De achterliggende gedachte bij dit soort onderzoek is tenslotte steeds dat we meer van onszelf gaan begrijpen als we een computer dingen proberen te leren die wij ook kunnen.
Maar ik denk dat een dergelijk onderwerp juist vanwege zijn ingewikkeldheid beter op een andere manier behandeld had kunnen worden. Wie iets uit wil leggen aan (achterflap:) ‘een breder, niet gespecialiseerd publiek van lezers die geïnteresseerd zijn in taalgedrag, computers en in de nieuwe informatiewetenschap’ moet nog veel meer vertellen en er een doorlopend verhaal van maken.
Nu lees ik in hoofdstuk acht dat Kempen een computerprogramma gemaakt heeft dat op ‘psychologisch en linguïstisch bevredigende’ wijze Nederlandse zinnen bouwt en ontleedt, en blijkt pas vier hoofdstukken later dat mijn verbaasde vraagtekens een grond hadden: de zinnenmaker is daar ineens ‘nog lang niet compleet’ en de zinsontleder ‘kwetsbaar’. Zowel argeloze als meer ingewijde lezers worden op die manier heel wat keren op het verkeerde been gezet.
Woordvolgorde
Want natuurlijk heeft ook Kempen het antwoord nog niet gevonden op alle vragen die bestaan over wat er nu precies in ons hoofd omgaat als we praten, luisteren, leren of begrijpen. Nog steeds is het vastleggen van de betekenissen van woorden iets dat hooguit ten dele lukt. Ook ‘kennis van de wereld’ is een machine maar fragmentarisch bij te brengen, terwijl die er nu net voortdurend voor zorgt dat mensen de goede interpretatie geven aan woorden en zinnen met meer dan een betekenis (‘Die vent droop met de staart tussen zijn benen af’ zal niemand letterljk nemen, omdat iedereen weet dat venten geen staarten hebben. Een computer moet je dat eerst vertellen).
Woordvolgorde blijft een ander struikelblok. Kempens ‘zinnenmaker’ heeft bijvoorbeeld moeite met de plaats van bijwoorden. Die mogen in het Nederlands bijna overal in de zin in verschijnen:
Nogmaals krabde Minous die bange hond met haar nageltjes.
Minous krabde nogmaals die bange hond met haar nageltjes.
Minous krabde die bange hond nogmaals met haar nageltjes.
Minous krabde die bange hond met haar nageltjes nogmaals.
Maar tussen het onderwerp en de persoonsvorm mag het net weer niet: ‘Minous nogmaals krabde die bange hond met haar nageltjes’ is fout. Een computer alleen al voor bijwoorden een grammaticale keuze te laten maken is niet eenvoudig, nog afgezien van het feit dat de positie van het bijwoord de precieze betekenis van de zin beïnvloedt.
Ik geloof overigens niet dat Kempen ons in zijn boek moedwillig misleidt. Het zijn zo te zien eerder zijn van enthousiasme overlopend gemoed en zijn geestdriftige verkooplust die hem de zaken her en der wat mooier voor doen stellen dan ze – in elk geval op dit moment nog – zijn.
Psychologie
Dat enthousiasme maakt ook iets goed van het gebrek aan diepgang en de herhalingen die Kempens artikelen vertonen. Hij weet overtuigend duidelijk te maken dat pogingen om de dingen die mensen kunnen in een machine te implementeren, veel kunnen vertellen over de inhoud en de structuur van wat die mensen doen.
Ook prototypen van dialoogsystemen (waarmee je in gewone mensentaal een vliegtuigvlucht kunt reserveren om een bekend voorbeeld te noemen) kunnen daarom al nuttig zijn. Het gaat weliswaar iedere keer om modellen, maar dat is in de wetenschap niet meer dan gebruikelijk. Zolang niemand vergeet dat computers anders werken dan hersenen (die laatste kunnen bijvoorbeeld wel van alles tegelijkertijd verwerken) geeft dat niet.
In Kempens eigen vak, de psychologie, is het bouwen van modellen en opstellen van fatsoenlijke theorieen nog veel te ongebruikelijk zegt hij zelf. Hij citeert in dit verband Roskam die zegt dat ‘psychologen veronderstellen dat mensen zich zus of zo gedragen omdat ze bepaalde trekken of disposities hebben, of omdat de situatie door hen op een bepaalde manier wordt opgevat.’ De experimentele psychologie observeert en meet en harkt zo allerlei factoren bij elkaar die van invloed zijn op menselijk gedrag.
Dat ‘ontbinden in factoren’ noemt Kempen de ‘analytische stijl van theorievorming’. Die bergt grote gevaren in zich. In Roskams woorden nogmaals: “In de achttiende eeuw werd het verbranden van stoffen ‘verklaard’ door aan te nemen dat brandbare stoffen een ‘brandstof’, phlogiston genaamd, bevatten, die bij verbranding vrijkomt. Onbrandbare stoffen zouden geen phlogiston bevatten… Het ‘bezitten’ van phlogiston als ‘oorzaak’ van verbranding doet denken aan het ‘bezitten’ van zwaarte als ‘oorzaak’ van vallen. In de psychologie is de voorstelling dat wij vermogens en behoeften bezitten hiermee vergelijkbaar.”
Het moet dus anders. Volgens Kempen zijn de technieken van de kunstmatige intelligentie het enige dat uitkomst kan bieden. Een computer immers kan veel en ingewikkelde gegevens snel verwerken en toetsen. Theorieën kunnen daarom veel vlugger gecontroleerd en vervolgens aangepast of uitgebreid worden.
Daar zit iets in, maar het neemt volgens mij nog niet weg dat je toch eerst een theorie moet hebben. Kempen schetst een model waarin observaties rechtstreeks de machine in gaan. Dat bestaat niet, en hij zal het ook wel niet letterlijk zo bedoelen, maar voor de duidelijkheid had hij hier (evenals op ontelbare andere plaatsen) explicieter moeten zijn. Ik moet er nu maar op gokken dat Kempen bedoelt dat psychologen anders moeten gaan werken en dat een computer ze kan helpen dat efficiënter te doen.
Maar zijn artikelen gaan niet alleen over zijn eigen vak. Het eerste deel van het boek is voor een groot deel gewijd aan de linguïstiek. ‘Taal’ vormt een belangrijk onderdeel van de artificiële intelligentie die uiteindelijk toch zoiets als ‘intelligent menselijk gedrag’ wil nabootsen. Kempen beperkt zich overigens tot het opstellen van een model voor hoe mensen zinnen bouwen en begrijpen, en gaat niet in op het verwerken of produceren van complete teksten. Dat is jammer. Verderop heeft hij het namelijk over computerprogramma’s die een samenvatting kunnen maken van stukken tekst die over een bepaald onderwerp handelen.
Graag had ik daar iets meer over gehoord, ook al werken die systemen lang niet perfect. Kempen geeft een voorbeeld van de automatische knipseldienst “wiens ‘intelligentie’ stoelde op kennis over natuurrampen, staatsiebezoeken, oorlogshandelingen enzovoorts. Toen er een telex binnenkwam over het overlijden van de paus en de schok die dit in de wereld teweeg had gevracht, vatte het systeem dit bericht samen met de woorden ‘aardbeving in Italie, 1 dode’.”
Een systeem als dit, zegt Kempen, is voorlopig niet meer dan een ‘idiot savant’: in een domein blinkt het uit, zaken daarbuiten worden krampachtig op dat ene domein betrokken of er wordt helemaal aan voorbij gezien.
Beetje vreemd
Kempens ideeën over hoe mensen zinnen maken lijken op het oog wel plausibel. Een beetje vreemd is alleen dat hij theoretisch taalkundigen verwijt dat hun modellen niet ‘psychologisch reëel’ zijn. Maar die theoretici onderzoeken alleen wat mensen weten en in principe kunnen (de competence), wat sprekers daar in de praktijk mee doen (hun performance) is nu juist het terrein van onderzoekers als Kempen zelf.
Inderdaad gooit iedereen wel eens halverwege de zin alsnog alles om en verspreken mensen zich. Kempen heeft dus gelijk als hij stelt dat we dikwijls niet vooraf een kant en klare zin construeren om hem daarna pas uit te spreken. De gedachte dat zoiets als “een team van syntactische experts, elk met een beperkt overzicht en met toegang tot slechts gespecialiseerde informatie over een type constituent” verantwoordelijk is voor de ‘zinsbouwactiviteit’ lijkt een aantrekkelijke verklaring te geven voor (sommige) versprekingen en ‘hervattingen’.
Tot slot brengt Kempen nog een stel grootse plannen en voorstellen waar geld voor moet komen. Niet alles lijkt me even haalbaar of handig. Zo stelt Kempen voor om de terminolgie uit de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) tot standaard te verheffen bij het maken van computerprogramma’s die het grammatica-onderwijs ondersteunen. Om daarvoor nu net een boek te nemen waarover aan alle kanten geklaagd wordt omdat de termen en definities die erin staan zo vaag, tegenstrijdig en zelfs fout zijn, lijkt me geen geslaagd idee.
Maar al met al zitten er wel zoveel interessante aspecten aan ‘kennistechnologie’ dat het terecht lijkt Kempen (en anderen) het voordeel van de twijfel te gunnen: dit soort onderzoek dient over voldoende fondsen te beschikken. Waarschijnlijk wordt de computer daarmee voorlopig niet meer dan een hulpje, maar wel een verdomd handig hulpje.
Brusselse kermis
Wat bestelt u in Brussel? ‘Twee koffie’ of ‘deux cafés’? Spreekt u de taxichauffeur in het Frans of in het Nederlands aan? Een willekeurige toerist of andere bezoeker van de Belgische hoofdstad krijgt maar moeilijk zicht op welke van de twee officiële talen hij bij voorkomende gelegenheden kan gebruiken. Iemand die daarnaast ook nog weet hoe gevoelig de ‘taalkwestie’ in heel België ligt, hoort zichzelf al snel hakkelend informeren naar de talenkennis van degene die hij aanspreekt.
Velen met mij zullen zo geconstateerd hebben dat niet iedereen in Brusselse winkels of restaurants Nederlands spreekt. Hoe goed het Frans is van degenen die dat wel doen, valt voor een Nederlander moeilijker te overzien. Maar de werkelijke situatie blijkt nog veel ingewikkelder dan een voorbijganger zo op het oog zou zeggen. Sera de Vriendt en Roland Willemyns (van de Vrije Universiteit van Brussel) hebben er onlangs onderzoek naar gedaan. In een artikel dat de titel ‘Linguistic research on Brussels’ meekreeg doen ze er verslag van.
De eerste interessante vraag die de Vriendt en Willemyns beantwoorden is: hoe is het nu allemaal zo gekomen? Brussel ligt tenslotte in het Nederlands sprekende deel van België en pas in de afgelopen twee eeuwen heeft het zich ontwikkeld tot een overwegend Franssprekende stad. Het is nu de enige plek in België waar de locatie niet bepaalt welke taal de officiële is. Het Nederlands en het Frans hebben daarom voor een flink deel van de Belgen, zo’n tien procent, precies dezelfde status. En dat komt uiteindelijk allemaal door de Spanjaarden.
Tachtigjarige oorlog
De tachtigjarige oorlog verdeelde het Nederlands sprekende deel van de wereld in twee stukken. Grofweg: Vlaanderen en wat nu Nederland heet. Tegen de tijd dat dat Nederland zijn ‘Gouden eeuw’ inging had België te lijden onder een forse braindrain: degenen die tot de Nederlandssprekende intellectuele elite behoorden, vertrokken als ze de kans kregen naar het vrije Holland. Voor de Vlaamse cultuur had dat desastreuze gevolgen.
Omdat de koningen van Frankrijk en de Bourgondische hertogen tot die tijd Heer van Vlaanderen en Belgisch Brabant geweest waren, sprak de Vlaamse adel toen overigens al Frans. In de Spaanse tijd namen de nieuwe hogere klassen en de burgerij dat over.
Na een paar generaties waren het alleen nog de arme lagere klassen die helemaal geen Frans spraken, maar zich uitsluitend in een van de Nederlandse dialecten uitdrukten.
De annexatie van België door de Fransen aan het eind van de 18e eeuw maakte dat niet veel beter. De economische en politieke macht kwam in de loop van de tijd geheel en al in handen van mensen die Frans als voertaal hadden.
De standaardisatie van het Nederlands, die juist na de scheiding van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden op gang kwam ging dan ook vrijwel geheel aan België voorbij. Zo bleven er naast het Nederlands allerlei dialecten bestaan van wat nu meestal het Vlaams wordt genoemd. Een taal die geen ‘standaardvorm’ kent hoeft niet op veel prestige te rekenen.
Toch is het de rest van Vlaanderen, nadat er in 1830 een eind was gekomen aan het kortstondige samengaan met Nederland, gelukt om vrijwel geheel eentalig Vlaams te worden. Hoe kon Brussel dan in precies dezelfde tijd zo ‘verfransen’?
Die verschuiving is, zo melden de Vriendt en Willemyns, te danken aan het feit dat het Frans de taal van de rijken en machtigen was. Dat waren degenen die de nieuwe natie gingen leiden, na de afscheiding van Nederland. In eerste instantie liep de sociale tweedeling zelfs parallel met een geografische tweedeling van de hoofdstad, in een Vlaams en een Franssprekend stuk. Pas later zijn de verschillende buurten door elkaar gaan lopen.
In Nederland werd de eerste stoot tot het voor iedereen aanvaardbare en begrijpelijke amalgaam dat nu het ABN heet, gegeven door de vertaling van de Statenbijbel. In België begon dat proces pas eeuwen later.
Ik neem aan dat, net als overal elders, het onderwijs en de media daar een beslissende rol in hebben gespeeld. Men richt zich wel op Nederland, (zoals onder andere mag blijken uit het aantrekken van de Nederlandse Prof. Paardekooper die zichzelf rustig een ‘zendeling in het land van de ABN-heidenen’ noemt), maar het ‘Algemeen Beschaafd Vlaams’ wijkt toch duidelijk af van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’, zowel in de woordenschat als in de grammatica.
Gezien de geschiedenis is dat niet meer dan logisch. Overigens maakt die geschiedenis ook iets duidelijk over het ‘underdog-gevoel’ van veel Vlamingen ten opzichte van zowel de Walen als de ‘Hollanders’. Het is simpelweg de afspiegeling van een eeuwenlange underdog-positie.
Inmiddels verfranst Brussel niet verder juist omdat er een min of meer door iedereen aanvaarde standaardnorm van het Vlaams bestaat. Dat zorgt voor een veel sterkere positie tegenover het Frans dan er vroeger was. Tegenwoordig betekent Vlaams spreken ook niet meer automatisch dat je arm bent en deel uitmaakt van een lage sociale klasse.
Brussels Nederlands
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er in Brussel een unieke situatie bestaat, die in de rest van België niet voorkomt. Erg veel mensen spreken nu zowel Frans als Vlaams, al is dat nog steeds niet voor iedereen het geval.
De Vriendt en Willmyns onderscheiden een heleboel verschillende ‘soorten’ sprekers. Brussel heeft als politiek, cultureel en economisch centrum van het land grote stromen immigranten uit alle delen van België te verwerken gekregen. Die brachten allemaal hun eigen Vlaamse of Waalse dialect mee, dat dan nog generaties lang bewaard kon blijven. Maar tegenwoordig zijn het vooral de oudere inwoners van de stad die echt ‘eentalig’ (Vlaams of Frans, dat maakt niet uit) genoemd moeten worden.
In een inmiddels toch wel door-en-door tweetalige stad ligt het voor de hand dat die talen elkaar beïnvloeden en dingen van elkaar overnemen. Er is zoiets ontstaan als ‘Brussels-Nederlands’ en ‘Brussels-Frans’.
Van het eerste is nog niet zoveel bekend, maar van het tweede geven de Vriendt en Willemyns een aantal voor Nederlanders goed te volgen voorbeelden. Het kan namelijk gebeuren dat mensen Frans met een Nederlandse woordvolgorde spreken. ‘Een schoon hemd’ wordt dan gewoon une propre chemise in plaats van une chemise propre en ‘niet rijp genoeg’ krijgt de letterlijke vertaling pas mur assez (moet pas assez mur zijn).
Men neemt ook klanken en woorden over. Behalve dingen uit de keuken zijn vooral lachwekkende woorden of andersoortige ‘krachttermen’ favoriet. Zo noemt men in Brussel in een Franstalige conversatie iemand pas ‘dik’ als het gaat over iemand die absurd belachelijk dik is. Bucht (‘bocht’) wordt gebruikt voor ‘rotzooi’ en rammeling voor een pak slaag.
Het overzicht dat de Vriendt en Willemyns schetsen doet alles bijelkaar een beetje Brusselse kermis-achtig aan. Welke taal (of dialect) men spreekt is voor een deel ook nog afhankelijk van de plaats waar men zich bevindt. Wie meer dan een variant tot zijn beschikking heeft laat zijn keuze afhangen van met wie hij praat: familie, collega’s, winkeliers, vreemden et cetera.
Op zichzelf genomen is dat een universeel verschijnsel: u praat tegen uw vrienden ook anders dan tegen een ambtenaar op het stadhuis. In een stad waar zoveel dialecten en talen door elkaar heen lopen is dat alleen nog veel opvallender, en — zeker voor buitenlanders — verwarrender.
Anderzijds heeft zo’n ratjetoe zeker zijn charme, maar het lijkt bijna onontkoombaar dat dialecten langzaam maar zeker uitsterven zodra boeken, kranten, tijdschriften en vooral de televisie ergens grootscheeps hun intree doen. Overal vertoont de jongste generatie een grote neiging zich aan de standaardtaal aan te passen. Over honderd jaar zal ook Brussel weer heel anders klinken dan nu.
Het artikel van de Vriendt en Willemyns is verschenen in het boek ‘The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels’, van E. Witte en H. Baetens Beardsmore (samenstellers).
‘Ta ta ta… popi’
Baby Language, door M. Messenger Davies, E. Lloyd & A. Scheffler, 1987, uitgever Unwin Hyman, f 29,60, 140 blz, ISBNNR.: 0-04-649041-8
“Oh, dee dah, dee dah, dee da. Baba baba” is een citaat van Elinor, 13 maanden oud. Ze is een van de voorbeeld-baby’s uit het boek Baby Language. Aan echt praten is ze op haar leeftijd nog niet toe, maar ze heeft wel al bijzonder veel geleerd. De fase dat ze alleen kon huilen om uiting te geven aan haar wensen en verlangens is allang voorbij. Wat ze nu doet heet brabbelen en dat is de rechtstreekse voorloper van spreken.
Alle kinderen over de hele wereld hebben de eerste acht maanden van hun leven hetzelfde geluidsrepertoire tot hun beschikking. Eindeloos oefenen ze met “tatata”, “baba” enzovoort. Ze kunnen niet alle klanken die er maar bestaan maken, zoals vaak gedacht wordt, maar ze beginnen wel altijd en overal met dezelfde klinkers en medeklinkers. Pas na een poosje passen baby’s hun geluid aan aan de taal die om hen heen gesproken wordt. Dat begint met jargon, een soort nepwoorden, zoals ajo of popi die wel de juiste klank, maar in ieder geval voor de baby geen enkele betekenis hebben.
Merkwaardig is dat ze daarbij sommige klankonderscheidingen tijdelijk weer afleren. Brabbelt een kleintje in de wieg nog vrolijk allerlei len en r-en, als het echt gaat praten duurt het soms tot zijn vierde jaar voor het netjes lamp of regen kan zeggen. Dat betekent niet dat het geen verschil hoort tussen lamp en ramp. Kinderen begrijpen een hoop dingen veel eerder dan ze ze kunnen zeggen.
Dat geldt niet alleen voor hun taalkennis. De schrijvers van Baby Language hebben “taal” opgevat als “communicatie”. Dat geeft ze de mogelijkheid om over de meest uiteenlopende onderzoeken te vertellen. Ze doen dat overigens op een heel aardige manier. Hun boek is bedoeld voor ouders en die worden met veel begrip benaderd. Er worden allerlei tips en adviezen gegeven die gebaseerd zijn op wat er zoal over baby’s bekend is. De hoofdlijn van het boek lijkt te zijn dat die kleintjes voorgeprogrammeerd zijn voor van alles en nog wat; wanneer ouders daar iets van afweten dan kunnen ze hun kinderen beter volgen en begeleiden. Beide partijen kunnen daar hun voordeel mee doen.
Liplezen
Baby’s snappen dus meer dan je zou denken. Een van hun sterkste staaltjes vond ik dat ze met vier of vijf maanden al een beetje kunnen liplezen. Om te beginnen raken ze goed in de war wanneer ze hun moeder zien praten maar het bijbehorende geluid van een andere kant komt. Menselijke stemmen horen uit monden te komen, maar baby’s weten bovendien dat de a moet samengaan met een wijd-open mond. Dat onderscheidingsvermogen helpt ze natuurlijk enorm tegen de tijd dat ze zelf gaan praten.
Verschillende geluiden en klanken uit elkaar houden kunnen ze vrijwel onmiddellijk. Automatisch reageren pasgeborenen sterk op stemmen. Al heel snel negeren ze normale steeds terugkerende geluiden in huis, zoals het rondlopen van hun ouders. Maar horen ze daarentegen de voordeur opengaan en de voetstappen van iemand die ze niet kennen dan draaien ze snel hun hoofd in de richting van het nieuwe geluid. Het subtiele verschil tussen bijvoorbeeld een p en een b schijnen ze al na een paar weken te kunnen maken, dus lang voor ze weten wat pad en bad betekenen. Voor later is dit een onmisbaar onderscheidingsvermogen. Je moet concluderen dat baby’tjes behoorlijk goed toegerust ter wereld komen.
De schrijvers gaan ook kort in op de problemen van niet perfect uitgeruste kinderen. Blinde baby’s kunnen niet “afkijken” hoe de a gevormd wordt, en dove baby’s beginnen nooit vanzelf aan de “jargon-fase”. Die vallen na een gewone brabbelperiode soms zelfs helemaal stil. Dat de taalontwikkeling bij kinderen die zoiets essentieels als “zicht” of “gehoor” missen niet volgens schema verloopt ligt voor de hand. Dat dove kinderen uiteindelijk meer problemen hebben dan blinde ook.
Het laatste hoofdstuk van het boek is helemaal gewijd aan taalontwikkelingsstoornissen. Het geeft onder andere wat vuistregels voor dingen waar ouders op kunnen letten. Na alle andere hoofdstukken spreken die bijna vanzelf: reageert een kind niet “normaal”, dan wordt het tijd een dokter in te schakelen. De schrijvers waarschuwen er wel telkens voor om het begrip “normaal” niet al te stringent op te vatten: de individuele verschillen tussen kinderen zijn groot. Waar de een al voor zijn tweede in echte zinnen praat heeft de ander daar een stuk langer voor nodig. Alle aangegeven periodes zijn niet meer dan grove indicaties. Na het gebrabbel en de onzinwoorden komen als alles goed gaat de echte woorden. Eerst in hun eentje (“mama”, “die”, “nog”), later in combinaties van twee. Tijdens de “een-woord-fase” leren kinderen allerlei zaken te “labelen” en ze maken driftig gebruik van hun verworven kennis. Nu ze bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar een banaan (vaak in het begin nog “nana” of iets dergelijks genoemd) hebben ze de mogelijkheid hun omgeving duidelijk maken wat ze precies bedoelen als ze hun handje naar de fruitschaal uitstrekken. Een woord geeft meteen al de mogelijkheid om iets te vragen, te beschrijven of te becommentarieren.
Met twee woorden kun je nog veel meer. Kinderen van een jaar of anderhalf zijn dikwijls zelfs al in staat handig gebruik te maken van allerlei woordvolgorderegels. “Waars potje?”, “Potje zitten” en “Jantje potje” zijn gewone tweewoord-uitingen die aan duidelijkheid meestal niets te wensen overlaten. “Waars” is een samentrekking van “waar is”, maar voor kleine kinderen lijkt dat nog een woord. Het leren leggen van de juiste woordgrenzen in de doorlopende klankenreeks die gepraat nu eenmaal oplevert, is maar een van de miraculeuze vermogens die kinderen snel ontwikkelen.
Ze krijgen steeds meer grip op de grammatica van hun moedertaal. Alle kinderen worden zich bewust van regels en hebben moeite met uitzonderingen. Soms praten ze eerst een tijdje simpelweg hun ouders na door “liep” en “sliep” te zeggen, maar gaan ze op een gegeven moment experimenteren met “loopte” en “slaapte”. Imitatie kan dat laatste niet zijn, de kleine doet niets anders dan het consequent toepassen van de regels van het Nederlands.
Baby Language is een voorlichtend boek dat de meeste dingen maar kort aanstipt. Daardoor wordt het soms iets te oppervlakkig. Er valt naar mijn idee nog wel meer over taalontwikkeling te vertellen dat de gemiddelde ouder zal interesseren. Nu gaat het vooral over praktische zaken: hoe waarom en wanneer kun je een kind tweetalig opvoeden bijvoorbeeld. Wat kun je als ouder verwachten? Daarnaast onderstrepen de schrijvers in ieder hoofdstuk het belang van veel praten en optrekken met je kind. Wat je zegt, of hoe je praat is minder belangrijk: een baby heeft gewoon veel en uiteenlopende stimulansen nodig. En als je elkaar een beetje begrijpt kun je een hoop plezier hebben, is de boodschap.
De vele foto’s van druk spelende, ruziënde, lachende en drinkende kinderen maken dit sympathieke boek extra aantrekkelijk. Het zijn bijna allemaal illustraties in de meest letterlijke zin van het woord. Twee dingen vind ik jammer. Het eerste is dat het boek in het Engels geschreven is. Een Nederlandse versie zou hier niet alleen een veel grotere markt kunnen bestrijken, maar juist omdat het boek voor een groot deel over taal gaat zouden Nederlandse voorbeelden veel meer aanspreken.
Iets anders is het punt waarop het verhaal ophoudt: bij tweejarigen die in de twee-woord-fase zijn. De razendsnelle ontwikkeling die daarop volgt is minstens even fascinerend. Een vierjarige spreekt in perfect grammaticale volzinnen (al zijn passief-constructies nog een struikelblok op die leeftijd). Dat de schrijvers daar maar weinig over vertellen kan hen niet echt verweten worden. Een vervolg waarin opnieuw uiteenlopend onderzoek op een begrijpelijke manier aan ouders gepresenteerd wordt kan voorlopig nog niet verschijnen, om de doodeenvoudige reden dat er verhoudingsgewijs erg weinig bekend is over de verdere taalontwikkeling van kinderen. Vooral omdat het allemaal zo snel gaat is dat ook niet eenvoudig te onderzoeken. Een boek als Baby Language maakt extra nieuwsgierig naar de resultaten van wetenschappers die zich wel met dit onderwerp bezighouden.
Alleen op de wereld
Venetië is een dorp. Als er hier een bootchauffeur doodgaat, hangen pleinen en andere strategische punten de volgende dag vol met kleine plakkaatjes. Er zit een fotootje van de overledene op; 41 jaar oud is de vaporistá aan zijn dierbaren (vrouw Maria en zoon Gianni) ontvallen. Zij hebben de droeve plicht ons mede te delen dat hun geliefde man en vader in het harnas gestorven is en nodigen ons uit voor de begrafenis.
Vooral als ik ’s avonds zo’n oproep tegenkom (die van een net gepensioneerde opa was ook zo naar) zou ik bijna gaan. De stad is op dat moment namelijk helemaal voor mij alleen. Aan het begin van de lente versperren alleen overdag honderden Italiaanse schoolkinderen met even zovele gondeliershoedjes je overal de weg.
Die van een jaar of veertien, vijftien vinden het leven zo spannend dat ze daar voortdurend gillend, gierend, stoeiend en springend van moeten getuigen. Ze zien eruit of ze voor het eerst een dagje uit zijn. Buiten de schoolbanken blijkt het leven heel andere mogelijkheden te bieden: veel verstolen glimlachjes, snel weer rechtgezet door een stomp, tussen de twee in de klas waarvan iedereen allang weet dat ze elkaar eigenlijk zo leuk vinden. Hier, bij het beklimmen van een bruggetje of in de rij voor een museum mogen ze het zichzelf toegeven.
Maar aan het eind van de middag gaan de musea dicht en vertrekken ze. Venetië is een dagjesdorp, dat daar op overtuigende wijze zijn prijzen aan aangepast heeft. Zittend een minuscuul slokje espressokoffie drinken, levert direct een ijzige ober met een ‘scontrino’ van omgerekend ruim zeven gulden op.
Niet voor niets spreken Italianen nooit over ‘koffie drinken’ maar over ‘koffie nemen’: staande aan de bar, voor de helft van het geld wel te verstaan. Met hun aperitieven (kleine flesjes voorgemixte Campari-soda, geserveerd met een schilletje citroen) doen ze precies hetzelfde, en in Venetië lijkt het zelfs wel of ze ook zo eten.
Tegen negenen begint in ieder restaurant het dienstdoend personeel stoelen op tafels te zetten. Zitten de paar volhouders die graag ook nog een toetje en koffie nemen eenmaal ingeklemd, dan wordt het tijd om het meubilair van buiten binnen te halen. De enige plaats om dat op te stapelen is voor de ingang. Uiterlijk half tien is iedereen door een zijdeur afgevoerd.
Hier in een ristorante, trattoria of (op z’n Venetiaans) locanda werken is heel onplezierig: pas als iedereen al naar bed is mag jij naar huis. Venetianen hebben grote hoeveelheden slaap nodig, dat was me meteen al opgevallen: iedere avond doet mijn hotelbaas met een slaperig hoofd de deur voor me open, en iedere ochtend moet hij het licht nog aandoen en broodjes voor het ontbijt bij de bakker halen als ik tegen half negen weer beneden kom.
Wie langer dan dat ene dagje blijft kan van dat slaapgedrag ook genieten: zelden heb ik ergens zo’n absolute stilte gehoord als ’s nachts in Venetië. De bochten van de stegen en straatjes zijn zo kort dat zelfs een fietser ze niet kan maken. Nergens hoor je dus verkeerslawaai, en alle luiken van winkels en huizen zijn gesloten. Het alleen-op-de-wereld-gevoel in zo ongeveer de drukstbezochte plaats van Italië. Merkwaardig.
Alleen op het lege San Marcoplein (geen duif te zien) voetbalt om middernacht nog wat Venetiaanse jeugd. Ze schoppen tegen de wand van de Campanile, die recht tegenover de Basiliek en het Dogenpaleis staat. Opgeschoten jongeren op het dorpsplein. Het galmt prachtig.
“Het zijn kinderen, we zouden ze ook dolgraag echt grootbrengen”
De chimpansee Dar kan in Amerikaanse gebarentaal “ijs” zeggen, en “schoen” en “boom”. “Kat” en “hond” haalt hij nog wel eens door elkaar, en iets dat eetbaar is wordt soms gewoon alleen maar “eten” genoemd. Dar gaat ook naar een echte W.C. en draagt truitjes. Plaatjes kijken in een boek of een tijdschrift behoort tot zijn favoriete bezigheden. Gesproken mensentaal heeft hij nog nooit gehoord.
Mr en Mrs. Gardner zijn de pleegouders van Dar. Twee vriendelijke al wat oudere Amerikaanse onderzoekers die inmiddels een halve dierentuinpopulatie tijdelijk in hun laboratorium hebben gehad. De chimpansee Washoe was de eerste en is nog steeds de beroemdste. Ze is nu de twintig gepasseerd en heeft een aangenomen zoontje dat Loulis heet. Haar mensenopvoeding heeft maar een jaar of zes geduurd, en ook Dar, Tatu en Moja worden niet langer uitgebreid getraind.
Misschien was dat nog het belangrijkste wat de Gardners afgelopen vrijdag tijdens hun lezing in Amsterdam te vertellen hadden: de vraag of mensapen kunnen leren praten kan niet met stelligheid beantwoord worden zolang niemand ze ooit een mensenopvoeding heeft gegeven die doorliep tot ze volwassen waren. In de woorden van Beatrix Gardner, na afloop: “Je zou toch ook niet willen dat de mogelijkheden van onze soort, de mens, afgemeten werden aan wat een kind kan? Het zijn kinderen, en we zouden dolgraag de kans krijgen ze groot te brengen tot ze een jaar of 12, of 15 zijn. Pas dan is een chimpansee volwassen.”
De interessante vraag is volgens de Gardners niet of apen een menselijk taalvermogen hebben. Wat zij willen weten is hoeveel chimpansees kunnen leren, op welk punt mensen- en apenwegen scheiden. Het was hun idee om te proberen daarachter te komen door mensapen gebarentaal te leren. Het niet-spreken van de dieren kon immers aan een puur fysiek onvermogen liggen. Deels hebben ze daar in ieder geval gelijk in gekregen. Geen aap heeft het ooit verder gebracht dan de vier woordjes “mama”, “papa”, “kop” en “op”, en wat ik Dar op film zag doen ging wel wat verder.
Een keurig, voor iedereen te controleren dubbelblind onderzoek staat op video. Dar krijgt plaatjes van allerlei dingen te zien, en herkent inderdaad heel verschillende schoenen als “schoen” en heel verschillende bloemen als “bloem”. Op zichzelf genomen hoeft een dergelijk vermogen niet echt verbazing te wekken: in de vrije natuur zou een aap al heel snel uitgeaapt zijn als hij niet in iedere bloem een bloem kon zien.
Overigens is in het verleden de werkelijkheid van dit soort onderzoek wel eens wat mooier gemaakt: uit hun verband gerukte fragmenten film werden achter elkaar geplakt, waardoor de indruk werd gewekt dat mensapen de ene zinvolle uiting na de andere deden. Dat heeft voor veel argwaan gezorgd en zal wel de reden zijn dat de Gardners een stukje film met een test lieten zien. Dar zelf was van dat idee niet echt ondersteboven: gapend werkt hij zich door de serie dia’s heen, en halverwege gebruikt hij de smoes die ieder kind kent: hij moet plassen.
Zijn gebaren komen er wat aapachtig uit (ja, wat wil je), maar met zijn lange slungelarmen maakt hij voor iedereen herkenbare bewegingen. Na de test doorstaan te hebben mag Dar “vrij spelen” en raakt al snel verdiept in wat volgens zijn pleegouders zijn lievelingsboekje is. Het is er een met plaatjes van allerlei dieren en terwijl hij “leest” en bladert maakt hij de bijbehorende gebaren voor “paard” en aanverwante zaken.
Dat was eigenlijk veel interessanter om te zien dan het plaatjes benoemen in opdracht. Nog interessanter is het dat Dar, Washoe en de andere chimpansees de gebaren onderling nog steeds gebruiken, ook nu ze niet langer geïnstrueerd worden. (Dat dat niet meer gebeurt is overigens te wijten aan geldgebrek.) Sterker nog: ze geven hun kennis door. Washoe had indertijd een ander gebaar voor “deken” geleerd dan de rest. Ze heeft zich inmiddels aangepast aan de meerderheid en hun gebaar overgenomen. Haar geadopteerde zoontje Loulis heeft alle gebaren van de andere chimpansees geleerd: zodra hij in de buurt kwam hielden de mensen op met gebarentaal spreken, en Loulis doet nu vrolijk mee met de rest.
Het ligt voor de hand de jonge chimpansees te vergelijken met dove kinderen die ook gebarentaal leren. De onderzoeksresultaten van de Gardners schijnen zelfs gebruikt te worden bij de behandeling van autistische kinderen. Dar en zijn vriendjes maken in ieder geval deels dezelfde ontwikkeling door als dove mensenkinderen. Ze maken hun gebaren op anderen als dat zo uitkomt (Dar maakt in de film het gebaar voor naar de wc moeten op het gezicht van Gardner, in plaats van op zichzelf, omdat hij wil dat Gardner hem er naartoe brengt), en ze intensiveren ze door ze groter, heftiger of met twee handen te maken. (Voor “het spijt me” strijk je in Amerikaanse gebarentaal als het ware met een hand over je hart, een chimpansee die zich bijzonder hard schaamde deed hetzelfde met alletwee haar handen.)
Ook de fouten van apen- en mensenkinderen lijken op elkaar. Tegen een kat “hond” zeggen of voor het gemak alle eten “eten” noemen zal iedere ouder bekend voorkomen. Opmerkelijk zijn ook de “versprekingen”: de chimpansees maken regelmatig een fout gebaar dat in zijn uiterlijke vorm wel wat lijkt op een ander gebaar, maar daar qua betekenis niets mee te maken heeft. Dove kinderen schijnen het gebaar voor “snavel” in eerste instantie altijd verkeerdom te maken, dat wil zeggen: ze houden hun vingers naar hun mond toegekeerd, in plaat van andersom. De pleegkinderen van de Gardners doen hetzelfde.
Wat je in ieder geval mag concluderen is dat chimpansees bijzonder goed kunnen communiceren. Ze hebben blijkbaar het vermogen te verwijzen naar dingen die er op dat moment niet zijn. Ze schijnen dat ook uit zichzelf te doen, en ze gebruiken de gebaren die ze geleerd hebben “creatief”, dat wil zeggen: ook bij nieuwe situaties. Gardner vertelde over Washoe dat die een keer een gat in de muur van haar verblijf had gemaakt. Ze had er een speeltje in laten vallen, waar ze zelf niet meer bij kon. Toen haar pleegvader arriveerde maakte ze onder het gat het gebaar voor “open maken”. Daarmee vertelde ze voor het eerst iets dat Gardner nog niet wist, iets dat dus verder ging dan alleen “na-apen”.
Genen
Hier kan natuurlijk tegenin gebracht worden dat pakweg een hond zijn baas ook veel duidelijk kan maken, door ergens aan te krabben en te janken bijvoorbeeld. Hij kan ook uitstekend “vertellen” dat hij wil eten, terwijl er in de verste verte geen eten te bekennen is. Gevoelens van schaamte, verdriet en vreugde kan hij zo uiten dat iedereen het snapt. Maar hondepootjes kunnen geen gebaren maken, en het valt dus nooit te controleren of een hond misschien niet even “slim” is als een aap.
Rudy Kousbroek sprak een aantal jaren geleden in deze krant zijn diepe teleurstelling uit over het feit dat apen zo te zien toch niet echt gaan praten als mensen. Ze kunnen een paar honderd gebaren leren, maar ze bouwen geen zinnen en voeren nooit een hele conversatie. Kousbroek was helemaal gevallen voor de charmes van de gorilla Koko, en nu ik Dar heb gezien begrijp ik hem wel een beetje. Apen ontroeren en fascineren, omdat ze zo op “ons” lijken, maar toch net weer iets anders zijn.
Ik weet ook niet of je moet hopen dat een volgend groepje Dars en Washoes veel verder komt als het tot en met zijn puberteit opgevoed wordt door gebarentaal sprekende mensen. Dat ze ons zullen evenaren is niet erg waarschijnlijk. Het is moeilijk je voor te stellen dat mensapen net zo’n taalvermogen hebben als mensen, maar het nooit gebruiken. Dat ze lichamelijk niet in staat zijn tot echt spreken is daarbij geen excuus meer: de Gardners hebben laten zien dat mensapen heel goed gebaren kunnen maken. Dovengemeenschappen over de hele wereld hebben gebarentalen ontwikkeld, waarom chimpansees en gorilla’s dan niet? Ik kan er maar een reden voor bedenken: ze hebben taal niet in hun genen zitten zoals wij.
Nieuwe aanpak dovenschool met dove docent
“Ik heb dit altijd al gewild, en eigenlijk wacht ik er al jaren op” zegt Sam Pattipeiluhu (37) over zijn nieuwe baan op het Rudolf Mees Instituut voor doven in Rotterdam. Sinds twee twee weken geeft hij hier enige uren natuurkunde en handelskennis. Het is nu nog een soort proefdraaien, maar volgend jaar staat hij voor twaalf uur per week op het rooster gepland. WAt zijn aanstelling tot iets bijzonders maakt, is dat Pattipeiluhu zelf sinds zijn achtste jaar doof is.
Pattipeiluhu is al lang aan het Rudolf Mees Instituut verbonden als onderwijsbegeleider. Het idee om hem voor deze taak aan te stellen komt van de school zelf. Pattipeiluhu: “Onder het niet-onderwijzend personeel zie je steeds vaker doven. Die zitten dan in de groepsleiding, en er zijn bijvoorbeeld ook dove kleuter-assistentes. Zelf begeleid ik al tien jaar dove leerlingen in het reguliere onderwijs, dus kinderen die bijvoorbeeld LTS of MTS of een avondopleiding doen. “
”Er is veel over gepraat op school, maar men heeft besloten een nieuwe weg in te slaan: het instituut wil nu voor eigen voortgezet onderwijs zorgen. Vroeger konden de leerlingen als ze een jaar of 14, 15 waren alleen door naar het reguliere onderwijs. Nu kan een deel op school blijven. Twee jaar geleden zijn ze begonnen met een brugklas, volgend jaar begint het echte voortgezet onderwijs. Voorlopig is dat alleen een leao, en daar geef ik dus ook les.”
Helemaal uniek is Pattipeiluhu niet: in het Instituut voor Doven in St. Michelsgestel geeft een dove zuster al sinds 1959 lessen textiele werkvormen. Ze is een oud-leerlinge die pas op haar tiende of elfde doof werd. Dat betekent dat ze al perfect kon spreken toen dat gebeurde. Volgens de school heeft alleen dat feit die baan mogelijk gemaakt. Men is in St. Michelsgestel bang voor een “doven-subcultuur” waarin doven alleen nog doven zien. Iedere les, van welk vak ook moet volgens hen voor een groot deel uit “taal” bestaan. Daarvoor heb je horende docenten nodig, meent men, die de uitspraak van de leerlingen kunnen corrigeren.
Groentes
Het is al een hele oude discussie. “De ervaring leert,” zegt Pattipeiluhu, “dat uitsluitend oraal, dus op het spreken gericht onderwijs niet werkt. Het remt de ontwikkeling van een doof kind af. Ik ken het verhaal van een Amerikaanse dove die allerlei groentes niet meer wilde eten, omdat hij iedere keer de namen moest uitspreken.”
“Op het moment leeft op de meeste doveninstituten het idee van de ‘totale communicatie’ heel sterk. Dat houdt in dat je alle mogelijke middelen gebruikt om met dove kinderen te communiceren. Al maakt een kind taalfouten, dan nog moet je reageren op wat hij zegt, en niet eerst de fouten gaan verbeteren. Communicatie komt voorop. In mijn eigen lessen gebruik ik gebaren en praat ik soms stemloos. Ik laat het afhangen van wat individuele leerlingen het prettigst vinden. Het verschil met wat mijn collega’s doen is denk ik niet zo groot. Alleen de talendocenten richten zich voornamelijk op de taalontwikkeling.”
Voor een doven-subcultuur is hij niet zo bang: “Ik denk dat je altijd een gemêleerd milieu moet hebben. Alleen met dove leraren werken zou leerlingen te ver verwijderen van de horende realiteit. Anderzijds kan de aanwezigheid van dove leraren een voorbeeld zijn waar de leerlingen zich aan optrekken. Ze kunnen zien hoe andere doven nog heel wat bereikt hebben. En de horende leraren kunnen van hun dove collega’s iets leren over hoe ze met doven moeten omgaan.”
Pattipeiluhu zegt zelf dat zijn positie zeker anders is dan die van de dove lerares in St. Michelsgestel: “Qua voorzieningen bijvoorbeeld ben ik veel beter uit. Als er een lerarenvergadering is vergader ik mee met behulp van tolken van de Dovenraad. Dat is nieuw.” Zelf geeft hij ook gebarentaal-les op de tolkenopleiding. Volgens zijn eigen zeggen gaat zowel het lesgeven aan de horenden daar, als het onderwijzen van de doven op het Rudolf Mees Instituut hem prima af.
Verbale communicatie
Zijn onderwijsbevoegdheid heeft hij via de omweg van een MO-A opleiding Pedagogiek gehaald. Gemakkelijk ging dat niet. In eerste instantie werd het hem ook afgeraden vanwege zijn gebrekkige mogelijkheden tot “verbale communicatie”. Overigens spreekt Pattipeiluhu erg verstaanbaar: er is nauwelijks verschil met een horende. Dat komt waarschijnlijk omdat hij al kon praten toen hij doof werd, en omdat hij ook nog wel iets hoort. Tot zijn spijt Tijdens zijn opleiding kreeg hij pas tegen het eind af en toe de beschikking over tolken. Nog steeds is dat geen vanzelfsprekendheid ondanks dat steeds meer doven in het reguliere onderwijs terecht komen.
In het blad Woord en Gebaar van deze maand staat een interview met de 22-jarige Yfke van der Woude. Ze is vanaf haar geboorte volkomen doof. Op dit moment volgt ze het eerste jaar van de pabo (onderwijzersopleiding) in Groningen. Niet als student, maar als extraneus. Voor de ‘praatvakken’, zoals literatuur, pedagogiek en godsdienst, heeft ze een tolk. Maar er bestaat nog onenigheid over wie de kosten daarvan moet betalen.
De Dovenraad vindt dat doventolken voor mensen die een opleiding volgen via de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) betaald moeten worden, net als de teksttelefoon. Zo simpel ligt het in de praktijk nog niet: Yfke en haar ouders hebben aan het begin van het schooljaar een aanvraag ingediend, maar er is nog steeds niet gereageerd. Wel is er een fonds dat in ieder geval dit jaar garant wil staan voor de snel oplopende kosten. Voor de school is een van de belangrijkste voorwaarden om Yfke tot het volgende jaar toe te laten de aanwezigheid van tolken.
Iemand die doof is en een diploma wil halen in het reguliere onderwijs is afhankelijk van de instelling waar hij of zij de opleiding volgt. Die beslist of het mag. Volgens een woordvoerder van het ministerie van onderwijs belemmert geen enkele wettelijke regeling die iemand met een handicap om een opleiding te volgen. Beperkingen komen alleen voort uit de vooropleiding, en dat geldt voor iedereen.
Aarzelingen
Het klinkt mooi, maar zo gemakkelijk is het niet. Directeur Wolters van de pabo in Groningen had aanvankelijk nogal wat aarzelingen Yfke van der Woude toe te laten. Om zich in te dekken heeft hij voortdurend overlegd met de Onderwijsinspectie. Wolters: “Het probleem is dat een pabo mensen opleidt voor gewone basisscholen. Je zit met de ‘eindtermen’, en Yfke kan daar onmogelijk aan voldoen. Het is volkomen duidelijk, ook voor haarzelf, dat ze alleen op een dovenschool les zou kunnen geven, maar de ‘eindtermen’ kunnen niet veranderd worden. Daarom wilden we eerst helemaal zeker zijn dat het zou lukken, en konden we haar niet meteen als gewone student inschrijven. “
“We hebben er veel over gepraat, maar omdat het zo duidelijk is dat Yfke niet naar een gewone basisschool kan, heeft de Inspectie uiteindelijk gezegd geen reden te zien waarom Yfke geen diploma zou mogen krijgen. Onze docenten hebben alleen niet de deskundigheid om haar helemaal te begeleiden. Als er geen doventolken waren èn als Yfke zelf niet zo capabel was zou het niet kunnen. Wanneer ze voor de volgende jaren verzekerd is van een doventolk, kunnen we haar in september als gewone student inschrijven.”
Als de trend zich voortzet, doemen er op de arbeidsmarkt nieuwe problemen op. Hoeveel dove onderwijzers en leraren zullen een baan kunnen krijgen bij een van de doveninstituten? Wolters en Pattipeiluhu maken zich daar beiden zorgen over. Wolters: “Dat was voor ons ook een punt. Voordat we toestemden Yfke toe te laten wilden we eerst wat meer zekerheid hebben over haar mogelijkheden om stage te lopen en later een baan te vinden. Een stageplaats heeft ze inmiddels en over haar verdere toekomst ben ik wel optimistisch.”
Pattipeiluhu klinkt iets somberder: “Die arbeidsmarkt is echt behoorlijk klein. Ik denk ook dat de instituten heel voorzichtig zullen zijn met het aannemen van dove docenten. Eerlijk gezegd was het het allerlaatste wat ik van het Rudolf Mees Instituut had verwacht. Dat het zo gauw gebeurde… dat was echt een verrassing.”
Noot: Sam Pattipeiluhu is al in 1996 overleden. De Rotterdamse welzijnsstichting voor doven, Swedoro, heeft de Sam Pattipeiluhu-prijs ingesteld. Zo te zien op hun website in 2007. Elk jaar wordt de prijs uitgereikt aan een persoon of een organisatie die zich heeft ingezet voor een betere positie van doven en slechthorenden in de maatschappij.
Met Yfke van der Woudes opleiding is het kennelijk goed gegaan. Volgens LinkedIn is ze sinds 2002 Hogeschooldocent Onderwijskunde/Vakdidactiek Nederlandse Gebarentaal aan de hogeschool Utrecht.
Een bijna poëtisch woordenboek
Van Dale Basiswoordenboek Nederlands door Monique Huijgen en Marja Verburg 574 blz., De Ruiter 1987, f 38,50 ISBN: 90 05 011688
“Nee, dames en heren, dit is een prachtig boek. Ik heb het nog niet helemaal uit, maar het begint met ene ‘Aagje’, en het eindigt met ‘zwoel’, dus ik denk dat ze elkaar wel krijgen.”
Zo begon de kinderboekenschrijver Karel Eykman afgelopen maandag zijn praatje in een klaslokaal van de J.H. van Dale-school in Sluis. Deetman en de vertegenwoordiger van zijn Belgische ambtgenoot hadden toen de eerste twee exemplaren van het Van Dale Basiswoordenboek Nederlands al te pakken, en de obligate toespraken over ‘cultuurgoed’ en ‘belang voor de jeugd’ waren dus achter de rug.
Ik weet het niet echt zeker natuurlijk, maar ik denk dat heel wat generaties kinderen geleerd hebben hoe je met een woordenboek om moet gaan door ‘vieze woorden’ op te zoeken.
Eijkman dacht dat misschien alleen jongetjes dat deden, maar ik kan hem verzekeren dat ook de meisjes gevoelig waren voor “de fascinatie dat dat zomaar gedrukt staat!”, zoals hij het noemde. Deze Basis Van Dale biedt oefenmateriaal te over aan de kinderen vanaf tien jaar voor wie het boek bedoeld is. Het opvoedkundige aspect is daarbij overigens niet vergeten: bij kut, lul en neuken staat keurig de aanduiding grof.
Kinderen zelf hebben trouwens erg originele ideeën over welke woorden wel en welke niet in een woordenboek thuishoren. Van Dale (in samenwerking met de educatieve uitgeverij de Ruiter) heeft eerst een proef van de letter e gemaakt en die onder andere aan wat schooljeugd voorgelegd.
In Onze Taal van januari deed Rik Schutz (medewerker bij Van Dale Lexicografie) verslag van dit vooronderzoek. Hij geeft geweldig mooie voorbeelden met motivaties. Zo kon eskimo er rustig uit, want “je zet mens er toch ook niet in”, en elders mocht ook wel weg (“gek woord”) , evenals employé, want dat is “Frans: betekent gewoon vrouw”. Echografie “is wel duidelijk” en eenrichtingsverkeer “slaat nergens op”, kortom, je zou denken dat de Grote Van Dale op een A4-tje moet kunnen als je deze richtlijnen streng toepast, stelt Schutz terecht.
Zo is het niet gegaan. De Basis Van Dale heeft 25.000 ingangen, waarvan er 900 uitsluitend Vlaams zijn. Het boek is bedoeld voor de hele Nederlandstalige markt, en dat lijkt alleen al uit commercieel oogpunt geen onverstandig idee.
Leerzaam is het ook, ik kwam bijvoorbeeld te weten dat de Vlamingen hun ‘oudtante’ groottante noemen, dat ze in plaats van ‘blut’ rut zijn en dat ze hun haar niet ‘touperen’ maar creperen.
Maar het gaat bij een woordenboek niet alleen om welke woorden erin staan, wat er achter die woorden staat is minstens even belangrijk. In dit opzicht verschilt de Basis Van Dale duidelijk van de gewone markt.
De grootste verdienste van dit naslagwerk vind ik dat het helemaal aan kinderen aangepast is, maar nergens kinderachtig wordt. Ik kan me zelfs voorstellen dat ook een volwassene meer heeft aan de omschrijving “slangetje om wondvocht weg te laten lopen” voor drain dan aan “draineerbuis”, zoals de hedendaagse Van Dale geeft.
De voorbeelden, de uitleg, het is allemaal verfrissend helder. En overal is aan gedacht: het aantal voorbeeldzinnen met “zij” in plaats van “hij” bijvoorbeeld is opvallend. Achter de vele ingeburgerde buitenlandse woorden – vaak Engels: discount, preview, gesetteld, screenen, must, maar ook femme fatale en ciao – staat de uitspraak nog eens gegeven, en meestal ook de letterlijke vertaling. Zelfs grappen als geveltoerist (voor inbreker) en gemeentepils (voor leidingwater) zijn niet vergeten.
Struikelblok
Bijzonder praktisch is de lijst voorin met aardrijkskundige namen en bijbehorende adjectieven en bewoners (Monaco, Monegaskisch, Monegask, Namen, Naams, Namenaar), ook voor niet-kinderen een bekend struikelblok.
Allerlei voor- en achtervoegsels (zoals poly- en -vriendelijk) zijn los opgenomen, en regelmatig staat er bij een woord nog wat taalkundige of gebruiksinformatie. Doordat is bijvoorbeeld een “voegwoord”, “geeft een oorzaak aan” en doch is zelfs een deftig voegwoord dat “maar” betekent. Zelfde is een “bijvoeglijk naamwoord” dat je “na een lidwoord of aanwijzend voornaamwoord” kunt aantreffen, waarna voorbeelden met dezelfde en hetzelfde volgen.
Voor schooljeugd is een kuitenflikker natuurlijk een “sprong waarbij je je voeten in de lucht tegen elkaar klapt” en helemaal niet “een kruissprong bij het dansen” of “een rare, kromme sprong” (hedendaagse Van Dale). En arsenicum is gewoon een “heel erg giftige stof”. Mij lijkt een woordenboek waar de dingen zo in omschreven staan inspirerend genoeg om kinderen bijna vanzelf het nut van zo’n ding te leren kennen.
Hier en daar wordt het boek bijna poëtisch. Blauw bijvoorbeeld kreeg de omschrijving “met de kleur van een wolkeloze lucht” mee. Correct is het wel, en het vertelt meer dan “de kleur blauw hebbend”, zoals de hedendaagse Van Dale vermeldt.
Dat typische woordenboekjargon ontbreekt volkomen in “de jongste telg van de familie Van Dale” (zo noemen ze hem zelf). Van deze nieuwe stijl, die zich bijvoorbeeld ook uit in het consequent gebruiken van “je” in plaats van “men”, zouden gewone woordenboekenmakers nog iets kunnen leren.
Andere produkten
Over de vergelijking met andere soortgelijke produkten kan ik kort zijn. Hun grootste voordeel boven de Basis Van Dale is dat ze goedkoper zijn, maar er staan dan ook veel minder woorden in. Uit Het Schoolwoordenboek van Jacob Dijkstra is meestal niet eens op te maken wat een omschrijving en wat een voorbeeld is. De opmaak van de bladzijden is niet plezierig en de uitleg is te vaak onduidelijk en soms zelfs hypocriet. Een minnaar is niet “een man die van een vrouw houdt”, maar veel eerder “iemand van wie je houdt en met wie je vrijt” (Basis Van Dale).
Heeft men bij Jacob Dijkstra in ieder geval nog zijn best gedaan om de opzet en de omschrijvingen aan te passen aan kinderen, bij Wolters’ Basis Schoolwoordenboek Nederlands is daar nauwelijks nog sprake van. Hier wel de echt woordenboekachtige betekenissen in de trant van nachtblind: “niet goed kunnende zien in het donker” en rechtspraak: “het recht spreken”. Ook nogal wat fouten en slordigheden: regie betekent niet alleen “spelleiding” en clausule schrijf je met een s.
De Basis Van Dale is duidelijk opgezet als een “echt” woordenboek. De opmaak lijkt verdacht veel op die van de volwassen moderne-talen-serie. Het is een stevige pil, die prettig in de hand ligt en die niet bij de eerste groezelige handjes onbruikbaar wordt.
Als opstap naar het grote werk lijkt het me daarom geschikter dan de schoolwoordenboeken die tot dusver te krijgen waren.
Natuurlijk ontbreken er ook dingen en is het niet altijd duidelijk op grond waarvan. Waarom wel de kamergeleerde (“geleerde die weinig weet van het gewone leven en alleen met zijn neus in de boeken zit”) en niet de salonsocialist? Dat woord is misschien een beetje “uit” (“niet langer in de mode, het tegenovergestelde van ‘in’”), maar dat hoeft geen belemmering te zijn. Achter hippie trof ik ook aan: “jongere die zich in de jaren 60 en 70 verzette tegen de bestaande maatschappij door zich anders te gedragen en te kleden”.
Een uitgestorven soort. De “oudere jongere” ontbreekt nog. Misschien zal die zich bij de volgende druk, die ongetwijfeld zal komen, wel een vaste plaats in onze wereld verworven hebben.
De groene ideeën worden volwassen
Wat heeft dertig jaar generatieve grammatica inmiddels opgeleverd? Om te beginnen veel nieuwe gegevens, nieuwe inzichten én een wereldwijd onderzoeksplan voor de grammatica van alle talen. Daarnaast, als bijverschijnsel, nu al tien jaar lang de GLOW-conferentie.
GLOW staat voor ‘Generative Linguistics in the Old World’, ofwel: generatieve taalkunde in de oude wereld. Wat begon met een klein kringetje taalkundigen rond Chomsky in de ‘nieuwe wereld’ breidde zich steeds verder uit.
Het verwijt uit de beginjaren dat de generatieve taaltheorie alleen op gegevens uit het Engels gebaseerd was gaat dan ook allang niet meer op. Op het GLOW-congres dat vorige maand in Venetië gehouden werd, zei een van de onderzoekers van het eerste uur, Prof. Richard Kayne daarover in de wandelgangen: “Het is eigenlijk een beetje een ironische ontwikkeling. Voor de komst van generatieve grammatica was er een sterke traditie om allerlei buitenissige talen te onderzoeken. Mensen wiens moedertaal het niet was probeerden bijvoorbeeld regels voor allerlei Indianentalen op te stellen. Pas daarna kwam het inzicht dat de kennis die je van je eigen moedertaal hebt enorme diepgang heeft en dikwijls ook heel subtiel is.”
Kennis en kennis blijkt twee. Het is keer op keer een vreemde sensatie om je eigen kennis te observeren en tot de conclusie te komen dat je van alles ‘doet’ zonder dat je het weet. Zo zijn er verhoudingsgewijs bijzonder weinig Nederlanders die zich realiseren dat ze in iedere hoofdzin het hoofdwerkwoord op de tweede plaats zetten. Daarbij moet overigens wel bedacht worden dat ‘de tweede plaats’ niet altijd hetzelfde is als ‘het tweede woord’.
Iedere zin kan in stukjes gehakt worden, of, omgekeerd kun je ook zeggen dat iedere zin uit stukjes opgebouwd wordt. Als men u vraagt in een eenvoudig zinnetje als De kleine Robert smeet de jampot uit het raam de bij elkaar horende woorden aan te geven, dan zult u dat eerder zo doen: De kleine Robert – smeet – de jampot – uit het raam dan zo: De – kleine Robert – smeet de jampot – uit het – raam.
Stukjes bij elkaar horende woorden heten in de taalkunde constituenten en om erachter te komen of iets echt een constituent is, kunt u de volgende vuistregel gebruiken: constituenten mogen meestal alleen in hun geheel naar een andere plaats in de zin, en ze kunnen in hun geheel door iets anders vervangen worden. Zo kan de kleine Robert heel goed veranderd worden in hij, en kunnen we de jampot rustig vooraan de zin zetten: De jampot – smeet – hij – uit het raam. In dat geval krijgt de jampot alleen meer nadruk.
Meteen ziet u hier de regel werken die zegt dat het werkwoord op de tweede plaats hoort, De jampot – hij – smeet – uit het raam is geen goede Nederlandse zin. De enige uitzondering hierop zijn vragen: in Smeet – hij – de jampot – uit het raam? moet het werkwoord op de eerste positie staan.
Die posities spelen een cruciale rol in taalbouwsels. Ze vormen als het ware het skelet van de zin en daarmee bieden ze de mogelijkheid om iets over zinnen in het algemeen te zeggen, zoals daarnet over de plaats van het werkwoord in Nederlandse hoofdzinnen. Een voorbeeld uit een andere taal zou de positie van het onderwerp in Engelse zinnen kunnen zijn: dat komt, in tegenstelling tot het Nederlands, altijd voor het werkwoord. Out of the window – he – threw – the jam-jar wordt het in het Engels, en nooit Out of the window – threw – he – the jam-jar.
Deleren
Het verband tussen verschillende soorten zinnen onderling kan ook aan de hand van posities beschreven worden. Vooral in het begin gebeurde dat in de generatieve taalkunde met alle soorten en maten transformaties.
Het idee van een transformatie is niet moeilijk te begrijpen: men ging ervan uit dat alle zinnen die iets met elkaar te maken hebben, – zoals gewone bevestigende en vraagzinnen, en actieve en passieve zinnen – uit elkaar werden afgeleid. Een bevestigende zin kun je transformeren, dat wil zeggen ombouwen, tot een vragende, en van een actieve zin kun je een passieve maken. De transformatie die de jampot straks voorop zette heet topicalisatie (je zet het ‘topic’ van gesprek vooraan), en werd aldus weergegeven:
Hij – smeet – de jampot – uit het raam
De jampot – hij – smeet – uit het raam
De derde positie (de jampot) wordt leeggehaald en vooraan gezet, maar ondertussen moet nu een andere transformatie ervoor zorgen dat het werkwoord weer op de tweede plaats komt.
Echt problematisch wordt het bij de passief-transformatie. Maken we van Els slaat Kees, Kees wordt door Els geslagen dan hebben we ineens een nieuw woord wordt en een nieuw woord door. Bovendien: door Els mag ook wegblijven: Kees wordt geslagen is ook een goede passieve zin.
Als naar eigen believen dingen ingevoegd of weggestreept mogen worden, dan zijn transformaties niet meer dan ‘een constatering op een andere manier opschrijven’. Dat kan wel inzichtgevend zijn, maar als taaltheorie is zo’n aanpak niet geschikt.
Een goede taaltheorie moet niet alleen achteraf vertellen welke zinnen goed zijn en welke niet, maar hij moet dat ook kunnen voorspellen voor nieuwe zinnen. Pas dan weet je echt hoe dat zinnen-bouwen in zijn werk gaat.
Een eerste vereiste is daarbij in ieder geval dat alle elementen waaruit een zin wordt opgebouwd terug te vinden zijn. Dat betekent dat er geen posities ‘bijgemaakt’ mogen worden door een transformatie en ook dat er geen mogen verdwijnen.
Dat wegstrepen heet in jargon ‘deleren’ en het laatste woord daarover is in 1976 gezegd in een artikel in een taalkundig tijdschrift. Dat artikel heette ‘niet terug te vinden deletie’ en bestond uitsluitend uit een lege pagina.
Met transformaties is men dus inmiddels wat voorzichtiger geworden. De wildgroei en de willekeur zijn uit de theorie gekapt, en daar waar nog wel met transformaties wordt gewerkt, moeten andere onderdelen uit de grammatica er als het ware om ‘vragen’. Zo komt een vraagwoord in het Nederlands (en in nog een heel stel talen meer ook) vooraan de zin te staan, omdat het een soort vlaggetje met zich meedraagt waarop ‘ik ben een vraagwoord’ staat.
Het idee is namelijk dat een zinnetje als Wat eet jij? afgeleid wordt van Jij eet wat. Wat vervult hier de rol van het lijdend voorwerp, en het lijdend voorwerp staat in principe niet op de eerste positie van de zin.
Vanwege de ‘terugvindbaarheid’ gaat men ervan uit dat het in eerste instantie op zijn gewone plek, achter in de zin, staat en daarna naar voren geplaatst wordt. Op de oorspronkelijke plaats blijft dan een ‘spoortje’ achter dat er onder andere voor zorgt dat die plek niet door iets anders wordt ingenomen. Zo kun je verklaren dat Wat eet jij een appel? uitgesloten is. (Behalve als uitroep natuurlijk, met een komma achter wat.) En ook hier moet het werkwoord iedere keer op de tweede plaats gezet worden, zoals u ziet.
Die transformaties moet u niet al te letterlijk nemen overigens. Dat is in de beginjaren nog wel eens gebeurd door enthousiaste psychologen die dachten dat we alles al wisten. Die gingen dan testen of het maken en begrijpen van een zin met veel transformaties meer tijd kostte dan een zin zonder transformaties. Dat bleek natuurlijk niet het geval te zijn.
Ook het beperkte aantal transformaties waar nu nog vanuit wordt gegaan (samengevat onder de futuristisch aandoende naam move alpha) is voornamelijk bedoeld als een in- en overzichtelijk beschrijvingsmodel. Je kunt nooit weten of mensen op precies dezelfde manier zinnen bouwen als het model dat je ervan gemaakt hebt, want nog steeds heeft niemand een luikje in zijn hoofd waardoor we naar binnen kunnen kijken.
Voorlopig zou het al fantastisch zijn als er een compleet model bestond dat alle goede zinnen kan maken.
Zover zijn we natuurlijk nog niet. Na dertig jaar zijn nog lang niet alle relevante taalfeiten beschreven en onderzocht. Wel zijn er sinds het idee van de ‘terugvindbaarheid’ van posities belangrijke stappen in de richting van een echte theorie gezet. Het vergelijken van de grammatica’s van heel verschillende talen speelt daar een grote rol bij.
Kayne zegt daarover het volgende: “Je ziet dat onze kennis geweldig gegroeid is. Dat komt voor een deel omdat er nu veel meer taalkundigen uit veel meer landen zijn. Want aan moedertaalsprekers alleen heb je niet genoeg. Linguïsten kunnen elkaar uitleggen waarnaar ze op zoek zijn, en op een zeker abstractieniveau over de feiten praten. Bovendien is de theorie nu zover dat we een bruikbaar instrumentarium hebben om mee te werken.”
De basis is gelegd. Kayne bespeurt een tendens bij taalkundigen om steeds meer talen tegelijk te bekijken. Doordat er een steeds fijnmaziger netwerk van kennis beschikbaar is, kan dat ook. Via de literatuur en congressen als GLOW kan men elkaar daarbij in de gaten houden.
Gevolg is wel dat Fransen en Italianen in hun lezingen op GLOW ook het Nederlands en het Duits erbij betrekken. Het zou me eigenlijk niet verbazen als meer buitenlanders dan Nederlanders iets interessants kunnen vertellen over de positie van het werkwoord in het Nederlands.
Het onderwerp van het tiende GLOW-congres was overigens ‘de structuur van constituenten’. Dat lijkt bijna een symbolische keus. Het ontstaan van GLOW valt ongeveer samen met de eerste revolutionaire ideeën over constituentstructuren die gemaakt hebben dat de taalkunde eindelijk het predikaat ‘wetenschappelijk’ begint te verdienen.
Dat idee heeft de naam X-bar meegekregen. Het is aantrekkelijk en elegant, en houdt ongeveer het volgende in: alle constituenten worden in principe op dezelfde manier opgebouwd. Ze hebben allemaal een ‘kern’ of een ‘hoofd’ uit een van de vier grote woordcategorieën: namen en zelfstandige naamwoorden (afgekort tot N), werkwoorden (V), bijvoeglijke of bijwoordelijke naamwoorden (A), en voor- of achterzetsels (P).
Rondom die kern kunnen verschillende dingen staan, die samen een constituent vormen. Maar binnen een constituent kan ook weer een nieuwe constituent beginnen. Zo is ‘de man’ een naamwoordelijke constituent (‘man’ is het hoofd), maar ‘de man van de vrouw’ ook.
Binnen de naamwoordelijke constituent valt ook nog een voorzetsel-constituent: ‘van de vrouw’, en daarin zit weer een nieuwe naamwoordelijke constituent, namelijk ‘de vrouw’.
Ook een werkwoordelijke constituent, zoals ‘at’ in ‘Jan at’ kan nog een naamwoordelijke constituent ‘in zich hebben’: ‘at een appel’. Uiteindelijk bouw je zo een zin op. Omdat je binnen constituenten altijd weer nieuwe constituenten beginnen bestaat ‘de langste zin’ ook niet en zijn de variatiemogelijkheden letterlijk eindeloos. Met andere woorden: taal is recursief en dat zit hem hierin.
Zeggingskracht
Daarmee is de kous natuurlijk niet af. Talen verschillen in de manier waarop ze hun constituenten opbouwen. Om een simpel voorbeeld te geven: in de Germaanse talen zoals het Nederlands staan de bijvoeglijke naamwoorden meestal voor een zelfstandig naamwoord (‘een fantastisch huis’), in de Romaanse talen zoals het Italiaans, komen ze er meestal achteraan (‘una casa favolosa’)
In de afgelopen tien jaar is het ook mogelijk geworden om te werken met wat Kayne ‘een nieuw soort bewijs voor een hypothese’ noemt: het blijkt dat er een samenhang tussen verschillende eigenschappen van talen bestaat.
Hebben ze eigenschap A dan kun je er donder op zeggen dat ze eigenschap B, C, en D ook hebben, maar E, F en G juist niet. Die ‘clusters’ eigenschappen maken dat er een theorie met veel meer zeggingskracht ontstaat. Taalkundigen kunnen bij het opstellen van hun hypothesen ‘bewijsmateriaal’ uit andere talen halen, en ook voorspellingen doen.
Een opvallende conclusie na dertig jaar generatieve taalkunde is in ieder geval dat er veel meer komt kijken bij het maken van zinnen dan men ooit gedacht had. Zo langzamerhand is duidelijk dat het complete organisatieschema voor een enkele zin, waarin allerlei hiërarchieën en afhankelijkheden op elkaar inspelen, nauwelijks onderdoet voor het organisatieschema van een middelgroot bedrijf.
WOORDEN COMBINEREN
The BBI combinatory dictionary of English M. Benson, E. Benson, R. Ilson. 286 blz., John Benjamins Publishing Company Amsterdam/Philadelphia 1986 f 28,- paperback, Gebonden f 55,-. ISBN: 90 272 2037 9
‘Mijne heren,
Vanwege de nulgroei in het afgelopen jaar hebben wij besloten tot het opstellen van nieuwe richtlijnen. Daarbij is door onze medewerkers een mooi stuk werk verricht, waarmee we verrassende resultaten zullen behalen. Wij zien ons dan ook genoodzaakt onze vroegere overeenkomst met betrekking tot de prijsstelling op te zeggen. Met vriendelijke groeten,..’
In menig bedrijf zal dit soort briefjes in het Engels vertaald moeten worden door iemand die die taal wel redelijk maar zeker niet perfect spreekt. Die zal zich al snel niet zeker voelen over zijn vertaling. Dingen als ‘nulgroei’ (zero growth) en ‘richtlijnen opstellen’ (draw up guidelines) zijn met een beetje geluk in een modern woordenboek wel eens te vinden, maar hoe zit met ‘verrassende resultaten behalen’? Zou je gewoon ‘surprising results’ kunnen zeggen? En voor ‘een overeenkomst opzeggen’ ‘cancel an agreement’? ‘Een mooi stuk werk’, is dat niet heel Nederlands?
Tot voor kort was het antwoord op dat soort vragen hooguit bij toeval in een woordenboek te vinden, maar onlangs is er een dictionaire verschenen die uitsluitend over dergelijke zaken informatie geeft.
The Combinatory Dictionary of English geeft die combinatiemogelijkheden van woorden, die niet te voorspellen zijn. Het toeval bepaalt dat het ‘to decide on’ en niet ‘to decide at’ is bijvoorbeeld. Ook is er geen enkele reden te bedenken waarom ‘an agreement’ liever samengaat met ‘to break’ of ‘to denounce’ dan met ‘to cancel’.
Buitenlanders struikelen het hardst en het langst over dit soort dingen, omdat die stuk voor stuk uit het hoofd geleerd moeten worden. Moedertaalsprekers daarentegen hebben er geen enkele moeite mee.
Wij horen ook direct iets raars wanneer iemand het heeft over ‘besluiten op’ of ‘een overeenkomst afzeggen’. Die dingen pik je nu eenmaal automatisch op onderweg. Daar geen fouten mee maken in een andere taal staat erg professioneel, en het groeiend aantal mensen dat brieven, rapporten, scripties en proefschriften in het Engels wil (of moet) schrijven, kan in de Combinatory Dictionary dan ook veel nuttigs vinden.
Voorwaarde is natuurlijk wel een redelijke kennis van het Engels; vertalingen worden niet gegeven, Engelse omschrijvingen en voorbeelden daarentegen weer wel.
Handig zijn ook de ‘User notes’ die bijvoorbeeld het verschil tussen ‘She forgot to buy a newspaper’ en ‘She forgot about buying a newspaper’ uitleggen (in de tweede zin kan de krant best gekocht zijn, maar is ‘zij’ dat vergeten; in de eerste zin is dat uitgesloten). Verschillen tussen Amerikaans en Brits Engels (aan wie is de brief gericht?) worden aangeduid met ‘AE’ en ‘BE’.
Aan het eigenlijke woordenboek-gedeelte gaat nog een uitvoerige inleiding vooraf. Daarin worden allerlei soorten combinatie mogelijkheden met behulp van veel voorbeelden beschreven. Wie daar geen trek in heeft kan het rustig overslaan, maar ik vond het interessante en leerzame lectuur.
Overigens laat het boek een mooie praktische toepassing zien van het soort observaties waar de moderne taalkunde sinds een paar decennia mee werkt. Kortom, om nog even naar het begin terug te gaan: ‘a solid piece of work!’, zou ik zeggen.
Kleurloze groene ideeën slapen furieus
Het verhaal gaat dat Noam Chomsky zeeziek in een bootje midden op de Atlantische Oceaan zat toen hij het zeker wist: mensen moeten zoiets als een taalorgaan hebben, iets speciaals in hun hoofd dat ze onderscheidt van dieren en dat kinderen de mogelijkheid geeft iedere taal te leren, van Navaho tot Nederlands.
Dat was in 1953, en achteraf lijkt het helemaal niet zo’n schokkende gedachte. Inmiddels zijn we veel meer gewend geraakt aan het idee dat allerlei functies, eigenschappen en kwaliteiten van dieren (inclusief de soort mens) een specifieke lichamelijke basis hebben. Aan de mogelijkheden zijn duidelijke grenzen: mensen krijgen – om maar eens een geliefd voorbeeld van Chomsky zelf aan te halen – geen vleugels maar armen.
Voor taal geldt hetzelfde: kinderen kunnen wel Turks en Swahili als moedertaal hebben, maar geen Basic of Marsiaans. Waarom dat zo is, en wat het Turks, het Swahili en alle andere talen ‘bindt’, dat zijn intussen de vragen waarop taalkundigen over de hele wereld antwoorden zoeken.
Om het zover te krijgen viel nog niet mee: zoals dat alle nieuwlichters overkomt heeft ook Chomsky moeten leuren met zijn werk. Pas in 1957 werd er voor het eerst een boekje van hem uitgegeven, nota bene in Nederland bij uitgeverij Mouton in Den Haag. Syntactic Structures heette het en zodra het verscheen was de taalkundige wereld in rep en roer: hier werd iets heel nieuws verteld, deze man keek anders naar taal en stelde ook andere vragen dan men tot dusver had gedaan.
Dit jaar is het dertig jaar geleden dat de ‘Chomskyaanse revolutie’ losbarstte. Een moment om bij stil te staan.
Volgens Chomsky zelf staan we nog maar net aan het begin en is er van een grote sprong voorwaarts nog geen sprake. Daarvoor, zegt hij, zijn er nog te weinig antwoorden op alle vragen. Maar aan de andere kant ben je in de wetenschap al een eind op weg als je eenmaal de juiste vragen kunt stellen. Om te beginnen: wat moet je theorie precies verklaren? Zo stelde Galileo Galilei zich de vraag hoe het kon dat als de aarde plat was, de vogels er niet vanaf vlogen. Omdat die vraag niet te beantwoorden was kon het idee van een platte aarde niet kloppen. Zijn oplossing was revolutionair in de ware zin des woords: als je ervan uitgaat dat de aarde rond is, dan heb je een theorie die verklaart waarom vogels niet in het niets verdwijnen. (zie noot aan het end)
Uit elkaar plukken
Eeuwenlang hield de meest gangbare taaltheorie niet meer in dan dat iedere taal een tamelijk willekeurige verzameling afspraken is die door imitatie geleerd wordt. Chomsky vroeg zich af hoe het dan kon dat slimme kinderen in het algemeen de grammatica van hun moedertaal niet sneller onder de knie krijgen dan domme, en waarom letterlijk iedereen het leert, en hoe het überhaupt mogelijk is dat kleine kinderen zoiets ingewikkelds zo snel leren beheersen. Er moet dus meer aan de hand zijn.
Chomsky’s vragen lijken op het eerste gezicht nog heel wat lastiger te beantwoorden dan die van Galilei. Er zijn krankzinnig veel verschijnselen die je moet verantwoorden als je wil weten uit welke ingrediënten al die op het oog zo verschillende talen zijn opgebouwd.
De eerste paar decennia van de ‘generatieve grammatica’ (zoals Chomsky’s aanpak te boek staat), hebben dan ook eerst en vooral een samenhangende karakterisering van zeer uiteenlopende taalfeiten opgeleverd. Tegelijk daarmee konden steeds beter de onderdelen afgebakend worden waaruit wat ‘taal’ bestaat, ‘taal’ in zijn geheel bestuderen is namelijk ondoenlijk, dat zou net zoiets zijn als ‘de wereld’ bestuderen. Je zult de verschijnselen uit elkaar moeten plukken en uit moeten zoeken wat bij wat hoort, pas dan kun je theorieën en deelterrein opstellen.
Wat wij in de wandeling taal noemen is vergelijkbaar met een dikke ui: opgebouwd uit allerlei lagen en laagjes die je een voor een moet afpellen om inzicht in de opbouw van het geheel te krijgen. Dat is wat er in de generatieve grammatica gebeurt.
Merkwaardig genoeg stuit deze in wetenschapskringen zeer gebruikelijke aanpak regelmatig op verzet. De reden daarvoor moet dezelfde zijn die ervoor heeft gezorgd dat de taalkunde enkele eeuwen achterloopt bij de natuurwetenschappen.
Taal is zo ‘menselijk’ dat je al gauw het idee krijgt dat je jezelf in plakjes aan het snijden bent als je in werkelijkheid alleen je taal analyseert. Het zit dermate dichtbij en in mensen dat het heel moeilijk blijkt er op een afstandje naar te kijken. Vooral de gedachte dat gevoelens, ideeën en ‘intermenselijke communicatie’ een mechanisch vervoermiddel (taalstructuur) nodig hebben, dat helemaal los staat van emoties of bedoelingen, lijkt weerzin op te roepen.
Toch is dat juist wat Chomsky van het begin af aan verdedigd heeft. Al in zijn eerste boekje is een van de belangrijkste dingen waar hij op wijst het feit dat een zin wel volstrekte onzin kan zijn, maar dat hij daarmee nog niet ongrammaticaal is.
Woordsalade
Twee beroemd geworden zinnetjes laten dat zien: Colourless green ideas sleep furiously (‘Kleurloze groene ideeën slapen furieus’) en Furiously sleep ideas green colorless (‘Furieus slapen ideeën groen kleurloos). Wat die eerste zin betekenen moet mag Joost weten, maar het is wel een zin.
Het tweede voorbeeld blijft wat je ook doet of bedenkt woordsalade. ‘Grammaticaal’, kortom, is iets anders dan ‘begrijpelijk’. Ook omgekeerd valt dat te bewijzen: Winnetou-Nederlands (‘Jij uitkijken moet gauw’) snapt een kind, maar grammaticaal kun je het niet noemen.
Zinnen bouwen, dat kan iedereen, en dat doet iedereen ook voortdurend. Het maakt niet uit waar je het over hebt of wat je ermee wilt. Het rare is alleen dat we zelf niet weten hoe we dat doen. Niemand kan in zijn eigen hoofd naar binnen kijken om te zien welke regels bijvoorbeeld het Nederlands heeft.
Toch weet u direct dat Cleopatra onderhield Lubbers een middaglang over de draagkracht van de democratie goed Nederlands is. De kans dat u die zin ooit eerder bent tegengekomen is bijzonder gering, maar u kent uw moedertaal. Daarom weet u ook dat pakweg Cleopatra Lubbers onderhield een middaglang over de draagkracht van de democratie niet in orde is, ook al begrijpt u misschien prima wat ermee bedoeld wordt.
De kennis die we klaarblijkelijk hebben over wat een goede zin is en wat niet is voorlopig het enige dat ons kan helpen bij het zoeken naar hoe taal werkt. Ook dat idee is nogal eens verkeerd begrepen.
Wat mensen weten over hun moedertaal is niet hetzelfde als wat ze er in de praktijk mee doen. Al pratend vergissen ze zich nogal eens, en ze maken hun zinnen lang niet altijd af. Daarom heeft het niet veel zin om te proberen achter de grammaticaregels van een taal te komen door naar een geluidsbandje met een verjaardagsvisite luisteren.
Generatief taalkundigen willen weten waaruit de kennis die mensen van het regelsysteem van hun taal hebben bestaat. Die kennis noemen ze ‘competence’. Wat mensen in het dagelijks leven met hun competence doen is iets anders en heet in de taalkunde ‘performance’.
Tot de competence van iedereen die Nederlands spreekt hoort dus het vermogen te zien dat onbegrijpelijke zinnen als kleurloze groene ideeën slapen furieus grammaticaal zijn. Dat vermogen gaat zelfs nog verder: ook zinnen met woorden die helemaal niet bestaan kunnen we als ‘goed’ herkennen. De vek blakt de mukken is een bekende illustratie van het feit dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ in principe los van elkaar staan. De blakt vek mukken de is duidelijk fout. De vorm is daar wel veranderd, maar de betekenis is nog precies dezelfde, namelijk: niks.
Volgende week: de stand van zaken.
Noot: Wat ik schreef over Galilei klopte niet. Die was van ‘eppur si muove’: de aarde draait wel degelijk om de zon. De bolvorm was al veel eerder aannemelijk gemaakt, onder meer door Ptolemeus. Schande, maar internet waar je die dingen in no time nog even checkt, bestond nog niet toen ik dit schreef…
Rumoer rond de stilte
Het HANDalfabet van doven, door Ruud Janssen. 160 blz., geïll., A.W. Bruna & Zoon, 1986 f 35,– ISBN 90 229 7726 9
Voor de A leg je je vingers tegen je handpalm en steek je je duim uit, de Z schrijf je met je wijsvinger in de lucht, terwijl je je andere vingers en je duim bij elkaar houdt. Als je in Nederland bent tenminste, en als je wilt of moet spellen met je handen en vingers.
Onlangs verscheen voor de tweede keer, maar nu echt, een prachtig uitgegeven boekje met het handalfabet zoals dat door doven en hun omgeving gebruikt wordt. Vingerspellen is voor hen een van de middelen om zich uit te drukken.
Een middel dat overigens vooral niet verward mag worden met gebarentaal. Het handalfabet komt van pas op momenten dat iemand het gebaar voor een woord niet kent: dan spelt hij het gewoon uit. Hetzelfde gebeurt dikwijls met namen, al krijgen mensen waarover veel gesproken wordt op den duur een eigen gebaar. Die gang van zaken is begrijpelijk: iets uitspellen, of je dat nu met je handen of je mond doet, gaat nu eenmaal veel langzamer dan een woord gebaren of zeggen.
Maar behalve als leerboek of naslagwerk is het boek ook nog zo opgezet dat een veel breder publiek er uren in kan bladeren en lezen. Allerlei wetenswaardigheden, tekeningen en verhalen staan erin.
Het handvlagalfabet van de Nederlandse Marine, rotsgraveringen van 4000 jaar geleden, de ontwikkeling van het Phoenicisch alfabet via het Griekse naar het onze, het (blote) vrouwenalfabet van Anton Beeke uit 1970, het spijkerschrift, de optische telegraaf, je kunt het echt zo gek niet bedenken of er is een afbeelding met uitleg van te vinden in het HANDalfabet. Daartussendoor loopt de tekst van drie wat langere stukken.
Het eerste is van K. Schippers. Het heet ‘De Terloopse Universiteit’ en beschrijft Schippers’ pogingen zich in te leven in de wereld van iemand die niet kan horen. De titel slaat op het gemak waarmee iedereen die dat wel kan, helemaal gratis en vanzelf enorme hoeveelheden kennis oppikt, gewoon door te luisteren naar wat er om hem heen gezegd wordt of gebeurt.
Een overtuigend en heel leesbaar verhaal, dat gevolgd wordt door de geschiedenis van het handalfabet. Aukje Bijlsma (zelf slechthorend) heeft de historie opgeschreven in een interessant stuk over inteelt bij adellijke families. en moniken met zwijgplicht.
Wie het eerste handalfabet uitgevonden heeft weet niemand, maar het oudste getekende exemplaar dat we kennen dateert uit 1593. Een reproductie, compleet met stichtelijke Spaanse teksten bij iedere letter, gaat vooraf aan Bijlsma’s bijdrage.
Tenslotte brengt Henk Buter onder de kop ‘vingerspellen, hoe doe je dat?’ een korte cursus voor het gebruik van het handalfabet. Buter, die zelf doof is en communicatie-cursussen geeft, weet er van alles van, en vertelt bijvoorbeeld ook over de letterspelletjes en woordgrapjes die je ermee kunt uithalen (‘I love you’ in een handstand) en de onverwachte gebruiksmogelijkheden: zo vond Gert Stappenbelt in 1978 het gebaar voor autorijles uit door een L op zijn hoofd te spellen.
HANDSTAND
Ook het handalfabet zelf is inspirerend: van iedere letter wordt een foto, een tekening en een duidelijke beschrijving gegeven. Onderaan de bladzijden staan voorbeelden van de letter in kwestie, in alle soorten en maten, en uit alle tijden.
Ik heb meteen mijn naam geprobeerd. Dat valt overigens nog niet mee: net als bij gewoon leren schrijven moeten je handen er een beetje ‘naar gaan staan’. Pas met wat geduld en oefenen kun je een eigen, soepellopend ‘handschrift’ ontwikkelen.
Op die manier moeten de handstanden die in het boek afgebeeld staan overigens ook bekeken worden volgens de maker en de uitgever: je kunt ze beschouwen als een bepaalde drukletter, zoiets als de ‘Univers’ of de ‘Trinité‘.
Net als de gebarentalen verschillen ook de handalfabetten van land tot land en deels van doveninstituut tot doveninstituut. De standaardisering van die twee uitdrukkingsmiddelen gaat niet zonder slag of stoot. Immers, in oktober lag ditzelfde boekje ook al een paar dagen in de winkel, alleen stond er toen ‘Officieel Handalfabet van Doven’ en ‘in samenwerking met De Nederlandse Dovenraad’ op de voorkant. Diezelfde Dovenraad heeft toen aan uitgeverij Bruna gevraagd het boek uit de handel te nemen, omdat het, zoals ze mij schreven, “qua inhoud en vormgeving geheel buiten medeweten van de Dovenraad voor rekening van de heer Janssen tot stand is gekomen” en “het overleg en de besluitvorming omtrent de standaardisering van het alfabet nog niet afgerond was”.
Toch worden de handstanden uit het boek, inclusief de twee varianten voor de H en voor de U die ook gegeven worden, sinds augustus 1986 officieel overal gebruikt, ook door de Dovenraad. Het is ook de Dovenraad geweest die de informatie over de handstanden gegeven heeft aan de maker, Ruud Janssen, en het lijkt er nog het meeste op dat de bezwaren zich tegen hem persoonlijk richten.
Ruud Janssen is grafisch ontwerper. Hij zit al zo’n tien jaar in de dovenwereld (zelfs als er geen doven in de buurt zijn maakt hij bij het praten voortdurend gebaren) en aan het handalfabet heeft hij ruim vijf jaar gewerkt. Zelf zegt hij geen idee te hebben over de diepere oorzaak van de bezwaren van de Dovenraad.
Nadat ze eerst jarenlang op veel terreinen samengewerkt hadden, heeft de Dovenraad nu zelfs geen gesprek met hem en de uitgever willen voeren. Uiteindelijk heeft Janssen de hoop op overeenstemming maar opgegeven. Daarom ligt er nu een boek in de winkel met een andere voorkant en een herschreven ‘Ten Geleide’ waarin de Dovenraad niet meer genoemd wordt. “Jammer” en “slecht voor de doven in Nederland” noemt Janssen dit conflict. “Al met al heeft het boek nu een half jaar helemaal voor niks opgeslagen gelegen in de magazijnen van Bruna.”
De verdere exploitatie van het handalfabet, zoals Janssen het vormgegeven heeft, ligt overigens in handen van Vi-taal. Dat is een ontwerpburo voor visuele communicatie met voor zover bekend de enige gebarenwinkel ter wereld. Vi-taal is te vinden in Den Haag, op de Stationsweg 93. Het boekje en posters en ansichtkaarten met het handalfabet worden daar verkocht, maar ook tassen en truien met de handstand voor ‘I love you’. Daarnaast zijn er speciaal voor dove kinderen geschreven en getekende leesboekjes te krijgen. Titels als ‘Ik ben jarig’, die ervoor kunnen zorgen dat dove kinderen een beetje plezier krijgen of houden in lezen. De verhalen bestaan uit simpele, korte zinnetjes en soms staan er ook tekeningen van gebaren bij.
Behalve Janssen zijn alle mensen die bij Vi-taal werken doof (drie lichtflitsen achter elkaar: de teksttelefoon gaat, acht flitsen: iemand belt aan de deur). Het bedrijf is een paar jaar geleden met subsidie en zo te zien veel enthousiasme opgezet.
Alle medewerkers leven nu nog van een uitkering, maar men hoopt natuurlijk ‘self-supporting’ te worden. Het ontwerpburo maakt vignetten, briefpapier, maar zorgde bijvoorbeeld ook voor illustraties bij een wijncursus (‘hoe trek je de kurk uit de fles’).
De gedachte aan het Nederlands gebarenwoordenboek waar nu al zoveel jaar aan gewerkt wordt, maar dat er nog steeds niet is, komt bijna automatisch op. Ook hier weer problemen die eigenlijk wat duister blijven.
Een offerte met voorbeelden voor de gebaren ‘autorijden’, ‘vrachtauto rijden’ en ‘race-auto rijden’ kreeg alle lof van de voor het woordenboek verantwoordelijke projectgroep, die inmiddels ‘Verbetering van de Kommunikatieve Vaardigheden bij Dove Kinderen en Dove Volwassenen’ heet. Er leek maar een probleem te zijn: geld. Toen Vi-taal daar zelf met behulp van subsidie voor wilde zorgen ontving het een brief met de mededeling dat ‘zorgen voor geld’ niet hun verantwoordelijkheid was.
Het ging bij dit alles overigens alleen nog maar om een klein opgezet boekje dat 400 gebaren moest gaan bevatten. Zelfs zo’n klein boekje is er nu, twee jaar later, nog steeds niet. Volgens Truus van der Lem, (leider van genoemd project) in ‘Woord en Gebaar’ van deze maand vanwege een principieel meningsverschil met Ruud Janssen over de auteursrechten.
Ze verkondigt in haar brief het volgende, in woordenboekenland volstrekt nieuwe idee: ‘Naar onze mening zijn de gebaren geestelijk eigendom van de Nederlandse doven; het auteursrecht op de tekeningen en het woordenboek behoort naar onze mening dan ook aan de doven, d.w.z. aan hun eigen Dovenraad.’ Van een dergelijke redenering zouden ze bij pakweg Van Dale raar opkijken: Nederlandse woorden zijn het geestelijk eigendom van het Nederlandse volk, daarom moeten de rechten op hoe Van Dale die omschrijft en drukt bij de Nederlandse Staat komen te liggen.
Op het gebarenboek zullen we al met al nog wel een tijdje moeten wachten: een voorstel van de TH in Delft is inmiddels afgewezen en bij het ontwerpbureau ‘Total Design’ wachten ze al een half jaar op een reactie op hun rapport. Het zal wel om geld gaan. Geld, waarvan zonder enige twijfel onder andere auteursrechten betaald zullen moeten worden.
Emanciperen gaat nooit vanzelf. Ook de Nederlandse doven krijgen het zo te zien niet echt cadeau. Hoe het ook zij: een professioneel uitgegeven boekje als dat met het handalfabet kan volgens mij alleen maar goed doen.
SYNONIEMEN WOORDENBOEK
Wolters’ Woordwijzer Synoniemen door Jef Anthierens 421 blz., Wolters-Noordhoff 1986, f 35,- ISBN: 90 01 96011 1
In Jaffa liggen is net zoiets als natte voeten hebben en dat is weer hetzelfde als kachel, kanon, toeter en tiereliere zijn. Maar misschien blijft u liever beneveld, of blauw, of wie weet wel aangewit.
Kent u het verschil tussen al die woorden en uitdrukkingen niet, dan kan ook Wolters’ Woordwijzer Synoniemen u niet verder helpen. Maar wilt u daarentegen wel eens een keer iets anders zeggen of schrijven dan het eeuwige ‘Ik was dronken’ dan biedt het boekje u “een lopend buffet waarin de genodigden naar eigen smaak kunnen prikken” (aldus de maker Jef Anthierens in het Woord vooraf).
Twee woorden die exact dezelfde betekenis hebben, zonder een zweempje of nuance verschil bestaan nauwelijks.
Anthierens doet daar dan ook helemaal niet moeilijk over. Hij geeft 421 rubrieken (van aandacht tot zwoel) waarin telkens een rij woorden te vinden is van uiteenlopend pluimage. Allemaal kunnen die wel min of meer op hetzelfde slaan, maar echte synoniemen kun je ze meestal niet noemen.
Bijpassende uitdrukkingen en spreekwoorden worden apart gegeven, evenals her en der een verwijzing naar een andere rubriek. Wie een speciaal woord zoekt, of niet weet in welke rubriek hij moet zijn, kan in de alfabetische lijst voorin kijken: daar staan alle woorden uit de rubrieken nog eens opgesomd.
Een praktische opzet, en wat het boekje vooral zo aardig maakt is dat er ook zoveel informele woorden en uitdrukkingen gegeven worden (voor onderwijzen ook inpompen, voor slagen ook zwijnen). Dat laatste ontbreekt volkomen in het enige synoniemenboek dat tot dusver in Nederland te koop was (Brouwers’ ‘Het juiste woord’). Van sommige dingen had ik trouwens nog nooit gehoord (schompermuilen voor lachen, flamoerik voor lafaard). Waarschijnlijk betreft het hier deels invloeden uit het Vlaams, maar het boekje brengt je wel op ideeën.
Eigenlijk is het enige dat me niet bevalt aan deze woordwijzer het formaat: het werkje is zoveel langer dan breed, dat het niet open blijft liggen. Voor een woordenboek lijkt me dat onvergeeflijk.
Daarnaast is het natuurlijk veel te klein van opzet: op 421 smalle bladzijden kun je niet zo erg veel woorden kwijt. De gebruiker grijpt daardoor te vaak mis. Op zichzelf genomen kun je dat Anthierens niet echt aanwrijven: voor een eenmansonderneming is dit fantastisch werk.
Eén omissie verdient echter speciale vermelding: waar we voor man om precies te zijn 156 andere benamingen krijgen (van dooievisjesvreter tot miereneuker), komt de vrouw in het hele boekje niet voor. Was Anthierens soms bang zich te verslikken in de takkewijven, de kletstantes, de gratekutten en de tuinbroeken?
Dyslexia lures K.O.
In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet RULES O.K… (voor de puntjes kon iedere plaatselijke ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O., een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’. Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (’to lure’ betekent overigens ‘verlokken’). ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.
Vellutino en zijn collega’s lieten bij voorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruitzagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers. Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bij voorbeeld als saw.
In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien. Die moesten ze dan direct kopiëren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bij voorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.
Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden.
Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet goed gelegd. Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (wat is dat voor dier?, hoe heet die kleur?, hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten er omheen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bij voorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hun niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.
Dat kan allemaal niet komen doordat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlotlezende leeftijdgenootjes. Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft.
Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellenstructuren in de hersenschors. Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag. Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren. Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen.
Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.
In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten. Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook erg goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst ƒ 60,20 kosten) maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij ieder die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.
Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural computers vertellen Yaser Aser Abu-mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden. En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapotgaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien.
Men denkt het flessehalsprobleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronenbundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.
Verder nog in het maartnummer: de structuur van het poliovirus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlindersoorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.
Noot: Dit stuk is het enige dat ik ooit door de telefoon gedicteerd heb. Dat ging al mis in de kop, en ook het grapje van die button ging verloren. Boven waren de verwachte ‘Neurale computers’ ‘murale computers’ geworden. Achteraf gezien allemaal niet echt onbegrijpelijk. Had veel meer moeten uitspellen. Hier natuurlijk de kloppende versie. ‘Tijdschrift’ was een rubriek in het wetenschapskatern van de NRC.
Dyslexia lures K.O.
Scientific American, maart 1987
In de tijd dat heel Engeland volgeviltstift stond met de kreet … RULES O.K. (voor de puntjes kon iedere plaatselijk ‘gang’ of een andere held ingevuld worden), kocht ik er een button met de mysterieuze tekst DYSLEXIA LURES K.O.! Een woordgrapje dat enige voorkennis vereist: het Nederlandse woord voor dyslexia is ‘dyslexie’, ofwel ‘leesblindheid’.
Mensen die daaraan lijden gooien dikwijls de letters in een woord om wanneer ze schrijven, en ook als ze hardop voorlezen (‘lure’ betekent overigens ‘verlokken’) . ‘Woordblindheid’ is de andere term die wel gebruikt wordt. De Scientific American opent deze maand met een artikel van de psycholoog Frank Vellutino over dit verschijnsel. Hij doet verslag van een hele serie onderzoeken die in ieder geval leiden tot de conclusie dat de benaming woord- of leesblindheid misleidend is. Met ‘zien’ of ‘visuele perceptie’ heeft dyslexie niets te maken.
Vellutino en zijn collega’s lieten bijvoorbeeld twee groepjes kinderen (een met en een zonder leesproblemen) Hebreeuwse lettercombinaties leren. Die letters vormen een ander alfabet dan ons Latijnse en moesten dus puur op basis van hoe ze eruit zagen onthouden worden: de slechte lezers deden dat net zo goed als de gewone lezers.
Veel dyslectische kinderen maken ‘omkeringsfouten’, ze schrijven was bijvoorbeeld als saw. In een ander experiment kregen kinderen die speciaal daar problemen mee hadden, even een aantal tekeningen, woorden en door elkaar gegooide letters en cijfers te zien.
Die moesten ze dan direct kopieren en aan het eind van de test werd hen gevraagd wat nu echte woorden waren. Het bleek dat het reproduceren van de juiste letter op de juiste plaats geen probleem was, zelfs niet als het kind in kwestie een woord niet goed kon benoemen, wat regelmatig gebeurde. Ze schreven dan bijvoorbeeld was keurig over als was, maar lazen het op als saw.
Dyslectische kinderen kunnen dus best allerlei tekens in zich opnemen, onthouden en ‘natekenen’, en Vellutino concludeert dan ook dat het probleem elders moet zitten. Blijkbaar hebben ze moeite met het opslaan en terugvinden van de namen van woorden. Anders gezegd: het zit hem in de talige eigenschappen van woorden: de link tussen een woordvorm en de klank of de betekenis van dat woord wordt kennelijk niet of niet goed gelegd.
Dat dyslexie een echte taalstoornis is, werd nog eens bevestigd door het feit dat de kinderen uit al die testjes niet alleen als ze lezen of schrijven problemen hebben. Ook het gewoon benoemen van dingen (Wat is dat voor dier? Hoe heet die kleur? Hoeveel vingers steek ik op?) gaat trager dan bij gewone kinderen, ze aarzelen of praten erom heen, en vaak maken ze fouten (ze noemen een hond een kat bijvoorbeeld). Ze hebben moeite om zinnen met een complexere structuur te begrijpen of te maken, en dikwijls ontbreekt het gevoel voor ‘of een zin goed of fout is’. Ook lukt het hen niet altijd om ‘functiewoorden’ (als, maar, hun, enzovoort) op de juiste manier te gebruiken.
Dat kan allemaal niet komen omdat kinderen met dyslexie over het geheel genomen minder intelligent zouden zijn. Op testen die niets met taal te maken hebben scoren ze zelfs beter dan hun vlot-lezende leeftijdsgenootjes.
Hun taalproblemen deden mij overigens sterk denken aan die van mensen met afasie. De oorzaak daarvan is altijd te vinden in een hersenstoornis, en er komen steeds meer aanwijzingen dat ook dyslexie een fysieke grond heeft. Vellutino verhaalt over families met een bepaald gen op chromosoom 15, over verschillen in ontwikkeling en functie van de hersenhelften, en over afwijkende zenuwcellen-structuren in de hersenschors.
Voor (ouders van) dyslectici is dat laatste misschien een schok. ‘Aangeboren’ klinkt hetzelfde als ‘niets aan te doen’, maar dat is maar de vraag.
Nog steeds weet niemand precies hoe taal en hersenen samenhangen, en Vellutino is ook voorzichtig met conclusies. Wel is duidelijk dat tijd en energie beter niet gestoken kunnen worden in een leesprogramma dat probeert de ‘visuele perceptie’ te verbeteren.
Er-vroeg-bij-zijn en een intensieve, persoonlijke training lijken voorlopig het beste te helpen. Die training moet dan gericht zijn op twee dingen: aanleren bij welke complete woordvormen welke betekenissen horen, èn oefenen in het herkennen van de juiste klank bij een lettergreep. In spiegelschrift schrijven (dat komt ook veel voor bij kinderen met dyslexie) zal dan waarschijnlijk vanzelf verdwijnen, net zoals dat bij gewone kinderen gebeurt zodra ze een bepaald schrijfniveau bereiken.
In zijn artikel vat Vellutino trouwens ook de experimenten van veel andere onderzoekers samen, en het is opmerkelijk en bijzonder positief om te zien hoe al een aantal jaren taalkundigen, psychologen en neurologen met succes steeds meer gebruik maken van elkaars onderzoeksresultaten.
Zoals gebruikelijk in de Scientific American is Vellutino’s artikel vreselijk compact, maar ook vreselijk goed en informatief. Eind vorig jaar verscheen er in de serie Readings from Scientific American een bundeling van elf stukken, (gepubliceerd tussen 1973 en 1986), onder de titel Language, writing and the computer. Dat boek telt niet meer dan 124 pagina’s (die samen maar liefst f 60,20 kosten), maar er staat zo onwaarschijnlijk veel nuttigs en interessants in, dat ik het warm aanbeveel bij iedereen die zich voor de onderwerpen uit de titel interesseert.
Ook deze maand staat er trouwens weer een lezenswaardig artikel over computers in het blad. Onder de kop Optical Neural Computers vertellen Yaser Abu-Mostafa en Demitri Psaltis over de pogingen die momenteel in het werk gesteld worden om de computer ongeveer zo te laten werken als onze zenuwcellen, dat wil zeggen: informatie moet dan op een heleboel punten tegelijk binnen kunnen komen, want alleen zo kunnen ingewikkelde patronen (is dit een boom of niet?) herkend worden.
En als er eens een informatiepunt (een ‘zenuwcel’ zeg maar) ontbreekt of kapot gaat, dan mag dat niet het hele systeem platgooien. Men denkt het flessehals-probleem (informatie kan nooit tegelijk, maar alleen beetje na beetje, dus achter elkaar, binnenkomen) en het gebrek aan flexibiliteit van de huidige generatie computers, te kunnen oplossen door met lichtbundels en hologrammen te werken. Anders dan de elektronen-bundels van nu kunnen lichtbundels elkaar wel kruisen zonder dat ze daardoor veranderen. Fascinerende, zij het lastige, lectuur.
Verder nog in het maartnummer: de structuur van het polio-virus (in drie dimensies), het koelen en opvangen (in magnetische flessen) van atomen, monocultuur in de landbouw, het splijten van continenten (in de Rode Zee is een nieuwe oceaan aan het ontstaan), de warmteregeling van bepaalde nachtvlinder-soorten in de winter, en een opgegraven mesolithisch kamp in Denemarken.
Nootje: dit is geloof ik het enige stuk dat ik ooit telefonisch heb doorgegeven. Geen idee meer waarom. Dat had een paar gevolgen. Dyslexia was bijvoorbeeld dyslectia geworden, maar hilarisch genoeg was Optical Neural Computers veranderd in Optical mural computers. Optische murale computers. Wat je je daar nou toch bij voor zou kunnen stellen?
PLAT AMSTERDAMS
Lik op Stuk. Het dialect van Amsterdam door Henriette Schatz, 80 blz., BZZToH, 1987 f 15,– ISBN 90 6291 245 1
Nauwelijks had ik het proefschrift van Henriette Schatz over het Plat Amsterdams besproken (NRC 26 februari) of de populaire versie van haar onderzoek kwam binnen. Lik op stuk, Het dialect van Amsterdam heet het, en eerlijk gezegd: het is me niet meegevallen.
Goed, Schatz heeft wat aardige dingen bij elkaar gebracht, over het Amsterdams van vroeger en dat van nu, en over allerlei Jiddische en Bargoense woorden die tegenwoordig ook in het Standaardnederlands te horen zijn, maar had ze het daar nou maar bij gelaten.
Helaas, Schatz vond dat ze het volk moest opvoeden, en dat volk is natuurlijk oliedom. Uit iedere bladzijde spreekt dat een gewoon mens eigenlijk nauwelijks iets kan begrijpen van wat taalkundigen allemaal aan knaps bedenken.
“Dialecten worden onderzocht door taalkundigen in een tak van de taalwetenschap die men dialectologie noemt.” Leerde ik bijvoorbeeld. Dat klinkt heel interessant, maar Schatz vergeet wel uit te leggen wat een dialect is.
Wie het boekje uit heeft, begrijpt dat eigenlijk het enige dat “typisch Amsterdams” genoemd kan worden een rijtje klanken is. Het Amsterdams heeft dus in ieder geval een eigen een accent, een woord dat iedereen kent, maar in het boekje nergens te vinden is. Of je het daarmee nu ook een dialect kunt noemen …
Kortom, Schatz beweert wel voortdurend dat ze uit wil leggen wat taalkundigen denken en doen maar komt daarmee niet verder dan het vol ontzag neerschrijven van dure woorden terwijl ze zelf van taalkunde weinig sjoege blijkt te hebben. Schatz vervalt ook in een opvallende herhaling: door het hele boekje heen, komen complete alinea’s vrijwel letterlijk terug. Domme kinderen moet je alles drie keer uitleggen?
Zonde dat de stukjes over vroeger onderzoek (zoals de negentien buurtdialecten die Winkler in 1874 nog beschreef) en de geschiedenis van Amsterdam, haar Joden, en haar onderwereld, zo verstopt zijn geraakt in deze irritante termenbrij.
“Oh mijn arme Jacqueline, nu weet ik zelfs jouw naam niet meer”
Hersenletsel kan tot grote taalstoornissen leiden. En bij bijna alle afasiepatiënten lijkt er weer net even iets anders aan de hand te zijn. “Maar ik denk dat je intellectuele capaciteiten in ieder geval van afasie moet scheiden”, zegt Ron Prins.
Een sprookje: Eens leefden een koning en een koningin in een groot paleis. Maar de koning en de koningin waren niet gelukkig. Er waren geen kinderen in huis en in de tuin. Op een dag vonden ze een arm jongetje en meisje voor hun deur. Ze namen hen op als hun eigen kinderen. Toen waren de koning en de koningin gelukkig.
Een afasiepatiënt vertelde het zo na: “Ik zou kunnen zeggen, dat er kinderen zijn geweest, waren, die op het kinderen … geweest is geweest. Maar ze zijn gelukkig voor de kinderen en hopen dus graag weer te zien, dat ze gelukkig en gez- en gelukkig zullen zijn, worden, gelijk zullen worden. Nou ja, zo ongeveer hè, in die geest.”
Niet meer uit je woorden kunnen komen, en niet eventjes, maar waarschijnlijk voor altijd. Het lijkt zo ongeveer het ergste wat iemand kan overkomen. Een beschadiging in de hersenen kan nogal verschillende taalstoornissen teweeg brengen: bijna allemaal worden ze afasie genoemd.
Sommige mensen kunnen helemaal niet meer praten, of kennen nog maar een woord of zin, zoals de man die bij een vechtpartij zwaar gewond was geraakt en daarna alleen nog I want protection kon zeggen. Of de patiënt bij wiens hersenoperatie iets fout was gegaan, waarna hij uitsluitend nog riep Jansen godverdomme sodemieter. (Jansen is de, hier gefingeerde, naam van de chirurg die de operatie uitvoerde.) Anderen raaskallen voortdurend door, in vloeiende zinnen waar geen touw aan vast te knopen is. Alles daartussenin bestaat ook.
Zo zag ik eens een filmpje van een meneer die probleemloos sprak. Er viel pas iets bijzonders aan hem te merken toen de logopediste, die hem allerlei dingen op plaatjes liet benoemen, bij de ‘muziekinstrumenten’ aankwam. Op dat moment werd het ineens allemaal heel moeilijk. De man noemde een trompet bijvoorbeeld een fluit en bij het plaatje van de viool zei hij: “Nou, ik zal maar zeggen dat het een gitaar is, maar dat is het niet”. Woordvindingsmoeilijkheden heet dat, en die heb je in veel soorten en maten.
Soms hebben mensen moeite met het produceren van de juiste klank op de juiste plek in een woord, en dat leidt dan tot token in de teuken voor koken in de keuken of athopeker voor apotheker. En is bij die woorden de bedoeling nog wel te achterhalen, van kluising of kaggeloge weet niemand meer wat het moet betekenen. Kollirollervliegtuig voor helikopter zit daar qua begrijpelijkheid weer tussenin.
Andere patiënten kennen een bepaald woord wel en ze kunnen het ook goed uitspreken, maar het lukt ze dikwijls niet om het op het gewenste moment uit hun geheugen ‘op te diepen’. Vraagt iemand ze bijvoorbeeld om een kopje te benoemen, dan weten ze wel ..om uit drinken, of koffie of schoteltje, maar het woord kopje zelf wil ze niet te binnen schieten.
Dat ze het woord inderdaad wel kennen, wordt schrijnend geïllustreerd door de man die uitriep “Oh, mijn arme Jacqueline, nu weet ik zelfs jouw naam niet meer”, toen hem gevraagd werd hoe zijn dochter heette.
Dat iemand ‘er net even naast zit’ zoals bij schoteltje voor kopje gebeurt ook op grotere schaal. Mensen zeggen dan mijn moeder in plaats van mijn vrouw of jongen in plaats van meisje. De problemen die dat in het dagelijks spraakgebruik oplevert zijn nauwelijks te overzien. Mensen die ‘het juiste woord’ niet kunnen vinden nemen dikwijls hun toevlucht tot algemene benamingen als ‘ding’ en ‘doen’, of ze vervallen in herhalingen, of laten van alles maar helemaal weg.
Dat leidt dan tot wat in vaktaal ‘empty speech’ heet, ‘leegspraak’, zoals in het volgende antwoord van een patiënt op de vraag ‘Wat doet u meestal overdag?’: “Ja, als ik half twee, dan wil ik wat doen … schoon en alles toch overdag wil een mens …, maar soms een beetje erger als de ander. Dan ben ik zo moe, dat ik zeg begrijp je me, dat je, je wil, maar het gaat niet zo gemakkelijk hoor, heus, dat voel je gauw genoeg. Maar iedere keer, ach, dan wil je wat doen hè, dat je weer eens wat te doen heb, hè … en daarom doe je weer ‘ns effe wat anders weer ‘ns.”
Zo’n tekst komt er verhoudingsgewijs nog vlot uit. Traditioneel worden de radde praters Wernickes genoemd, naar de Duitse neuroloog die ze als eerste beschreef, maar er zijn ook veel afasiepatiënten die geen zinnen meer kunnen bouwen.
Zij werden halverwege de vorige eeuw door de Franse arts Broca ‘ontdekt’, en sindsdien als Broca’s geclassificeerd. De ‘inhoudswoorden’ waarover het hierboven ging kennen, ze meestal nog wel, maar het gebruiken van ‘functiewoorden’ (dingen als de, op, in, want, dus etcetera) gaat niet meer.
Het gevolg is dat deze patiënten een soort ’telegramstijl’ spreken. Een voorbeeld waarin een meneer er een minuut over doet het volgende over zijn woonplaats te vertellen (tussen haakjes de aanmoedigingen van degene met wie hij praat) : “… Alphen … aan de Rijn. (Alphen, ja.) En eh … mooi eh … ik … ik … lekker … lopen. (Ja … ja waar? Waar?) eh … Alphen aan de Rijn. (Loopt u de hele stad door?) Nee … fiets of nee’ eh … eh … auto eh … boodschappen doen. (Oh ja.) En eh … eh bellen (ja) en eh … eerst eh … kopje koffie eh … (volgt de naam van zijn vrouw) en eh … beetje praten. (Maar kunt u iets vertellen over Alphen zelf, over de plaats? Hoe ziet ’t er uit?) Bomen. (Ja.) En eh …. ja, ik weet het niet meer.”
In verreweg de meeste gevallen (ongeveer 85 %) wordt afasie veroorzaakt door een cerebrovasculair accident (CVA), in de volksmond beroerte of hersenbloeding geheten. Andere oorzaken zijn schedeltrauma’s, waarbij de hersenen van buitenaf beschadigd raken (door een verkeersongeluk bijvoorbeeld, of door oorlogsverwondingen), tumoren en ontstekingsprocessen. Dikwijls gaat afasie ook nog gepaard met min of meer ernstige verlammingsverschijnselen aan een kant van het lichaam. Als je daarbij bedenkt dat iemand die niet goed praat in het algemeen voor niet-goed-wijs wordt gehouden dan wordt het misschien mogelijk je een vage voorstelling te maken van het isolement waarin een afasiepatiënt moet leven.
Redenen te over voor veel en veelzijdig wetenschappelijk onderzoek zou je denken. Dat valt een beetje tegen. De tijd dat afasiepatiënten trekpleisters op hun tong aangebracht kregen is weliswaar voorbij, maar zelfs een eenduidig internationaal aanvaard classificatiesysteem voor de verschillende soorten afasie bestaat feitelijk nog steeds niet.
Dat laatste is een van de conclusies uit het proefschrift Afasie: classificatie, behandeling en herstelverloop, waarop Ron Prins (cum laude) gepromoveerd is. De voorbeelden uit het stuk hierboven komen allemaal daaruit.
Prins (1945) houdt zich al sinds het begin van de jaren zeventig bezig met afasie en dat betekent dat hij de belangstelling van linguïstische zijde voor het verschijnsel vrijwel vanaf de prille start heeft meegemaakt. Hij is medewerker van de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam.
Prins: “Voor ik ooit een afasiepatiënt gezien had heb ik eerst anderhalf jaar lang uittreksels van boeken en artikelen gemaakt. Ik was toen de assistent van professor Tervoort. Dat was in de oude tijd toen hoogleraren nog een persoonlijke assistent hadden. Tervoort was net aangenomen voor taalpathologie en in de dovenwereld was hij goed thuis, maar van afasie wist hij ook niet veel. Samen met nog iemand ben ik toen alle literatuur gaan lezen en daarna had ik keurig de verschillende soorten afasie in mijn hoofd zitten. In Het Algemeen Ziekenhuis Zonnestraal in Hilversum, en iets later in het (inmiddels opgeheven) dagbehandelingscentrum Zeeburg, in Amsterdam, zag ik voor de eerste keer afasiepatiënten.”
“Het verbijsterende was dat ik de types die ik door al dat werk netjes uit m’n hoofd had geleerd helemaal niet tegenkwam. Eigenlijk niet een. Dan zat ik daar en dan dacht ik: ‘Zou dat nou een Broca zijn? Maar die moeten in telegramstijl spreken, en deze meneer praat wel langzaam, maar het is toch niet echt telegramstijl.’ Eerst denk je natuurlijk dat alles wat je niet begrijpt aan jou ligt, maar ik heb me van het begin af aan verbaasd over die classificatie en ik ben er altijd op blijven letten.”
“Neem nou Luria bijvoorbeeld, dat was indertijd dé grote man, ik ben nog bij hem in Moskou geweest, als je die leest dan lijkt het net of we alles van de relatie tussen taal en hersenen weten, en vooral van afasie. Dat is helemaal niet waar, maar bij Luria klopt alles. Hij kent alle onderliggende mechanismen en hij weet ook nog hoe je het allemaal moet herstellen door bewust bepaalde hersengebieden in te schakelen. Maar in Rusland blijven ze natuurlijk even hartstikke afatisch als hier. Luria geeft ook geen cijfers, hij suggereert alleen maar, en het beeld dat hij daarmee oproept is zowel wetenschappelijk, als wat de praktijk betreft veel te gunstig. Die man is daarmee toch een beetje een mooiprater.”
“Ik ben ook in Boston geweest, dat is het Mekka van de afasiologie. Daar zit een hele groep neurologen, psychologen, linguïsten en taaltherapeuten. Goodglass en Kaplan zijn de grote namen daar, die hebben in 1972 deze ‘Rode Bijbel’ geschreven: The assesment of aphasia and related disorders. Daarin staan profielen van allerlei typen afasie beschreven. Valt een patiënt binnen zo’n profiel dan is het bijvoorbeeld een Broca. Dat gaat aan de hand van kenmerken, en zo iemand scoort dan pakweg slecht op ‘melodie’ en ‘grammaticale vorm’, maar goed op ‘begrip’.”
“Maar hoe gaat dat daar? Als ze in Boston een patiënt onderzoeken dan neemt eerst de logopediste wat testjes af, dan doet de psycholoog dat nog eens dunnetjes over en de feitelijke indeling doet de neuroloog. Al redenerend stelt die dan dat iemand wel een Broca moet zijn, ondanks dat zijn taalbegrip bijvoorbeeld vrij slecht is en hij niet in telegramstijl spreekt, kortom ondanks het feit dat hij niet binnen het profiel valt. Omdat dokter Goodglass het zegt — die heeft ervoor doorgeleerd dus die zal het dus wel weten — gaat zo iemand dan toch als Broca de dossiers in.”
“Maar als je het zo doet heeft die classificatie weinig waarde: dan moet dokter Goodglass er ook bij komen als ze in pakweg Italië een diagnose stellen. Ondertussen bouwt wel iedereen op elkaars onderzoek voort. Volgens mij zit het daar fundamenteel mis: als je indeling in types niet consequent is, dan kun je niet generaliseren en dus niet vergelijken.”
“Het komt erop neer dat alle handboeken en ook de onderzoeken van meerdere afasie-types uitgaan, en die overlappen elkaar ook wel voor een belangrijk deel, maar als je het goed gaat bestuderen dan blijken ze nooit duidelijk gedefinieerd te zijn. Er worden wel rijtjes kenmerken gegeven, maar welke kenmerken nou karakteristiek zijn, of de kern vormen, wordt er nooit bij verteld. Stel ze zeggen: ‘dat is een Broca, want op begrip doet ie dit en op lezen dat’, dan blijft het onduidelijk of het nou geen Broca meer zou zijn wanneer hij op lezen iets anders zou doen. Wat voor de ene onderzoeker karakteristiek is, blijkt dat nog niet voor de ander te zijn.”
Maar kan onderzoek bij afasiepatiënten niet juist veel duidelijk maken over de relatie tussen taal en hersenen?
“Ja dat hoor je vaak zeggen. Het idee dat je in je hoofd een machine hebt die normaal gesproken veel te hard draait, maar als er nu iets stuk is, dan kun je hem rustig bestuderen. Een van de problemen is dat onze hersenorganisatie individueel verschilt. Net zoals we allemaal ogen, een neus en een mond hebben, maar toch allemaal een ander gezicht. Je kunt wel een grove indicatie geven van de gebieden in de hersenen die met taal te maken hebben, alleen keiharde individuele voorspellingen kun je niet maken.”
“Die hele typologie waar we het net over hadden gaat trouwens terug op negentiende eeuwse ideeën over de organisatie van taal in de hersenen. Men dacht toen dat er in de hersenen bepaalde geheugendepots zaten waarin de woorden waren opgeslagen.”
“Je had er een voor de articulatie (het spreken), een voor de klankvorm (het luisteren), een voor geschreven vormen (het lezen) en dan ook nog een voor te schrijven vormen. Al die centra waren door middel van verschillende banen met elkaar verbonden. Als je dan op een bepaalde plek een beschadiging had, dan kon je dus in theorie precies voorspellen welk soort stoornis dat gaf.”
“En er zijn ook wel gevallen bekend van mensen die bijvoorbeeld wél kunnen schrijven, maar absoluut niets kunnen lezen. Zuivere alexie heet dat. Dat gaf natuurlijk voedsel aan die depot-theorie, en tot op zekere hoogte klopt die ook wel. Maar inmiddels weten we veel meer van taal. Het is veel ingewikkelder dan men dacht en je kunt niet alles beschrijven in termen van statische, ‘woordbeelden’ die in aparte geheugendepots zouden zijn opgeslagen. Vroeger wisten ze bijvoorbeeld nauwelijks dat er ook zoiets als syntaxis is. Onder invloed van de Chomskyaanse ideeën daarover is men in de jaren zeventig nog eens goed naar het een en ander gaan kijken, naar die Broca’s bijvoorbeeld, die zo goed begrijpen maar zo moeilijk spreken.”
“Het idee was dat Broca’s een syntactische stoornis hebben, die functiewoorden laten ze weg omdat ze geen zinnen kunnen bouwen. Maar als afasie inderdaad een taalstoornis is, dan verwacht je niet echt dat mensen alleen moeilijkheden met syntaxis hebben bij het spreken en helemaal niet bij het begrijpen.”
“Dat is dus ook niet zo. In het dagelijks leven kun je ook zonder syntaxis een hele hoop volgen. De context, de situatie en je kennis van de wereld helpen daarbij. Zegt iemand bijvoorbeeld tegen een Broca-patiënt: ‘Heeft u gisteravond nog naar Dallas gekeken?’, en die patiënt doet dat altijd, dan verstaat hij misschien alleen ‘Dallas’, maar dan weet hij al genoeg.”
“Leg je die mensen nou wat moeilijker vragen voor, waarin de woordvolgorde wél essentieel is, dan weten ze het niet meer. ‘De tijger wordt door de leeuw gebeten. Wie heeft er dan pijn?’ is een bekend voorbeeld waarmee het mis gaat. Ook zinnen als: ‘Het meisje is groter dan de jongen’, tegenover ‘De jongen is groter dan het meisje’, en ‘De hond loopt naar de kat toe’ tegenover ‘De kat loopt naar de hond toe’ begrijpen Broca-afatici meestal niet.”
“Eigenlijk zou je afasie dus niet moeten beschrijven met behulp van die verschillende taalcentra, maar eerder in termen van taalkundige niveaus. Daar wordt het wel verschrikkelijk ingewikkeld. Het is ook absoluut niet duidelijk hoe de vaardigheden die aan taalproduktie ten grondslag liggen (spreken en schrijven dus) samenhangen met de vaardigheden die bij receptie (begrijpen en lezen) een rol spelen. Er zijn nauwelijks psycholinguïstische theorieën ontwikkeld over hoe dat nou zit, hoe dat gaat ’taal in je hoofd’. Want het is ook weer niet zo dat je een syntactisch hokje in je hersenen hebt dat gestoord kan raken, en een fonologisch hokje enzovoort.”
Conclusies over taal en denken vallen dus ook niet eenvoudig te trekken?
“Ik denk dat je intellectuele capaciteiten in ieder geval van afasie moet scheiden. Het is zeker zo dat er zwaar afatische patiënten bestaan die volkomen helder zijn, en op niet-verbale onderdelen van een intelligentietest goed scoren. Aan de andere kant staat ’taal’ niet los in de hersenen, en als iemand een vrij grote beschadiging heeft opgelopen, gaat soms alles door elkaar lopen. Je kunt daarom niet altijd beoordelen wat er precies aan de hand is, maar er zijn wel autobiografische verslagen van mensen die hersteld zijn. Die vertellen stuk voor stuk dat ze exact wisten wat er gebeurde, zich volkomen bewust waren van de situatie, dat alleen die taal niet meer wou.”
“Of dat voor alle afasiepatiënten opgaat betwijfel ik. Vooral van de Wernickes weet ik het niet. Dat zijn die mensen die zo doorkletsen, ongeremd alsmaar doorpraten, terwijl ze meestal niet in de gaten hebben dat ze onbegrijpelijk zijn. Dan is er toch iets echt niet in orde. En van die mensen die weer beter geworden zijn, ben je toch geneigd te denken dat ze dus wel niet zo’n ernstige afasie gehad zullen hebben.”
Hoe zit het met de kans op herstel?
“Die is het grootst de eerste paar weken tot maanden na een beschadiging. De ‘spontaan-herstelperiode’ heet dat. Er zijn een paar hypotheses die daar een verklaring voor geven: het kan zijn dat het gebied in de hersenen rondom de zone die getroffen is tijdelijk niet genoeg zuurstof krijgt, zonder dat het afsterft. Andere bloedvaten in de buurt kunnen dan voor herstel van dat stukje zorgen. Want in tegenstelling tot onze andere cellen delen hersencellen zich niet, en komen er dus geen nieuwe. Daar kan een verbetering dus nooit vandaan komen.”
“Sommige mensen denken ook dat de hersenen zo’n grote schok krijgen dat even alles uit evenwicht is. Dat kan dan weer bijtrekken. En er bestaat ook nog een theorie dat de hersenen zich soms ‘reorganiseren’. Zoals een paard dat een been kwijt is een poosje helemaal niets meer kan, maar na verloop van tijd toch weer gaat huppelen. Hetzelfde doel wordt dan via andere wegen bereikt.”
“Is de spontaan-herstelperiode eenmaal voorbij dan komt het vrijwel nooit meer helemaal goed met een afaticus. De bekendste uitzondering op die regel was de actrice Patricia Neal, de vrouw van Roald Dahl. Die had een hele serie CVA’s gehad en was ernstig afatisch. Roald Dahl heeft toen alle vrienden en kennissen ingeschakeld, en die kwamen jarenlang volgens schema wel zes uur op een dag ‘iets met taal doen’. Je weet natuurlijk niet wat er gebeurd was als ze die hulp niet gehad had, maar na een paar jaar was ze weer helemaal beter. Ze was overigens nog vrij jong, en in het algemeen geldt dat hoe jonger je bent hoe meer kans op herstel je hebt.”
U bent niet erg optimistisch over de mogelijkheden van taaltherapieën.
“Nee, misschien komt er ooit nog eens een rationele therapie die gebaseerd is op een analyse van de onderliggende defecten. Die is er nu nog niet. Om te beginnen zou je daarvoor natuurlijk goed gedefinieerde typen moeten hebben. Het kan zijn dat er neurologisch nog het een en ander mogelijk is, en dat we de juiste weg nog niet gevonden hebben.”
“In de praktijk is de behandeling nu meestal weinig systematisch, nogal ad hoc, en echt helpen doen oefeningen maar zelden. Ik wilde dat eerst niet geloven, en ik heb van alles geprobeerd: eerst heb ik mensen meer therapie laten geven, tien in plaats van de gebruikelijke een à twee uur per week bijvoorbeeld. Dat hielp niet.”
“Toen heb ik allerlei methodes getest, en uiteindelijk ook zelf een groot therapieprogramma gemaakt, maar de mensen gaan hooguit een heel klein beetje vooruit. Dat wil zeggen: ze doen dezelfde tests de volgende keer ietsje beter. Stel, de eerste keer kunnen ze 18 van de 40 plaatjes benoemen, dan zijn het er de volgende keer bijvoorbeeld 22. Dat levert misschien statistisch een significant verschilletje op, maar je weet niet hoeveel je daarvan je als ‘hertest-effect’ moet beschouwen, en ook niet of die mensen nou gemakkelijker om de jam kunnen vragen aan de ontbijttafel.”
“Wel kan het psychologische en sociale effect van de behandeling vrij groot zijn. De mensen vinden het vaak zelf verschrikkelijk belangrijk. Dan zie je ze in hun rolstoel met hun schriftje onder de arm: ze moeten naar les! Die mensen mag je niet in de steek laten. En ik zeg dus ook niet dat alle therapie onzin is.”
NASCHRIFT, UPDATE (uit 1997)
Nee, een sluitend classificatiesysteem voor afasiepatiënten is er nog steeds niet. Zijn er wel vorderingen? Ron Prins is in elk geval niet bijster enthousiast over de mogelijkheden die geboden worden door wat tegenwoordig de ‘cognitieve neuropsychologie’ heet. “Via modellen proberen ze aan de hand van individuele gevallen een beeld te krijgen van de functionele architectuur van de hersenen”, zegt hij. “Het idee is dat er aparte hokjes zijn voor deelfuncties, die dan modulen genoemd worden. Ik heb twijfels over de mogelijkheden om afasie te gebruiken om theorieën te testen. Je weet niet wat er nu precies kapot is bij iemand.”
Je weet ook niet hoe veel afasiepatiënten vanzelf beter worden, noch hoe véél beter ze worden. Maar daar doet Prins nu iets aan. “Ik doe mee aan een groot onderzoek met honderd patiënten in Rotterdam”, vertelt hij. “Een project dat gericht is op spontaan herstel. In de eerste maand al test ik het spontane taalgebruik van mensen, en dan volg ik ze meer dan een jaar. Daaruit moeten we voor het eerst een beeld krijgen van bij hoe veel patiënten nu eigenlijk hoe veel herstel optreedt.”
Maar Prins heeft zich behalve met afasie inmiddels ook beziggehouden met dementie. Over de taalproblemen die dat (voor een sterk groeiende groep mensen) met zich meebrengt, is nog niet veel bekend, maar Prins kan wel het volgende globale overzicht geven: “Het duurt heel lang voordat iemand met dementie echt afwijkend gaat praten, de spontane taal blijft vrij lang intact, maar met testjes merk je al veel eerder dat er iets mis is. “
“Problemen ontstaan er op het niveau van hun woordenschat en met de semantiek. Mensen krijgen woordvindingsmoeilijkheden, en de betekenissen verdwijnen langzaam. Uiteindelijk kan iemand dan helemaal stil vallen. Maar de syntaxis en de fonologie blijven erg lang bewaard. “
“Ik denk dat je dat kunt verklaren uit het feit dat je twee soorten processen hebt: gecontroleerde en automatische. Zinnen bouwen en klanken formuleren zijn automatische processen. Maar over de inhoud van wat je wilt zeggen, heb je veel meer controle. Dat kost energie en denkkracht, en dat lukt op een gegeven moment niet meer. Afasiepatiënten hebben vaak een syntactisch probleem, dementiepatiënten een lexicaal-semantisch, zou je het kunnen samenvatten.”
De platte A van Amsterdam
“Waar vind ik hier het serviesgoed?” vroeg Prof. William Labov aan iemand van het winkelpersoneel. “Op de vierde verdieping, meneer” wist hij dat het antwoord was. “Waar zegt u?” vervolgde hij dan, en iedere keer antwoordde zijn informant, keurig voorspelbaar, opnieuw met “Op de vierde verdieping”.
Deze scène speelde zich af aan het begin van de jaren zeventig in drie New Yorkse warenhuizen: een heel chic, een minder chic en een helemaal niet chic exemplaar. Labov stelde zulke vragen overal zowel aan oudere als aan jonge personeelsleden en deed daarmee een van de inventiefste taalonderzoekjes aller tijden.
Want waarom vroeg hij iedereen naar de bekende weg? Labov had het idee dat hij een taalverandering op het spoor was: soms hoorde hij mensen in New York de r midden in een woord als fourth wel uitspreken en soms niet. Hij wist dat zo’n r vroeger nooit uitgesproken werd, zoals dat ook in het Brits-Engels niet gebeurt.
Aan het eind van een woord daarentegen (zoals in floor en fair), hoorde je de r meestal wel, en ook wanneer er na de r meteen weer een klinker volgde (zoals in very). Om nu te kijken of er inderdaad een tendens bestond om de r zowel in fourth als in floor uit te spreken vroeg hij overal naar de vierde verdieping.
Chiqueheidsgraad
En omdat je aan kunt nemen dat een verandering bij de jongere generatie zal beginnen, stelde hij de vraag aan mensen van verschillende leeftijden. De chiqueheids-graad van de warenhuizen tenslotte moest een indicatie geven over het wel of niet uitspreken van r door verschillende maatschappelijke klassen (hoger, middel en lager). Labov verwachtte dat hij de meeste r-en zou horen bij jonge mensen uit de hoogste klasse, omdat het erop leek dat de r over was komen waaien uit de betere kringen buiten New York.
Het idee daarachter was simpel: iedereen die een bepaalde status heeft (of soms ook: graag wil hebben) laat dat merken in de manier waarop hij praat, hoe onbewust dat ook gebeurt.
De ‘bewustheid’ was een laatste factor die Labov wilde testen: als mensen beter opletten zullen ze over het algemeen ‘netter’ gaan praten dan wanneer ze gedachteloos voor zich uit kletsen.
Dat verschil is goed merkbaar als je ze een stukje voor laat lezen, maar Labovs idee om zijn informanten hun antwoord te laten herhalen is bepaald ingenieus te noemen. Bijkomend voordeel: niemand had ook maar een flauw benul van het feit dat hij meedeed aan een onderzoek.
Dat laatste is dikwijls een groot probleem voor taalkundigen die ‘spontane taal’ willen bekijken: zodra hun onderzoeksobjecten dat in de gaten hebben, krijgen ze de neiging te gaan ‘monitoren’, dat wil zeggen dat ze op hun eigen spraak gaan letten, waarmee veel van hun spontaniteit verdwijnt.
Antwoordden de mensen nu ook zoals Labov gedacht had? Grotendeels wel. Zo daalde het aantal hoorbare r-en tegelijk met de maatschappelijke klasse (in het goedkoopste warenhuis vielen ze het minst te beluisteren), en was het percentage uitgesproken r-en in floor over het algemeen hoger dan dat in fourth. De ‘herhaling’ gaf inderdaad een verschil te zien: bij meer nadruk verschenen er meer r-en. Alleen in de leeftijd had Labov zich vergist: het bleek niet veel uit maken of iemand jong of oud was.
Hij stelde zijn hypothese bij voordat hij aan een groter opgezet onderzoek begon: zou het niet zo kunnen zijn dat volwassenen uit de hoogste en de laagste klasse het minst geneigd zijn iets aan hun uitspraak te veranderen, ongeacht hun leeftijd? En dat de ‘sociale ambities’ van de midden-klasse gemakkelijker leiden tot een aanpassing aan het nieuwste ‘prestige-accent’? Deze voorspelling kwam uit.
Superberoemd
Na dit superberoemd geworden sociolinguistische onderzoek zijn er nog heel veel gevolgd. Daarbij gaat het niet altijd om het opsporen van taalveranderingen, maar probeert men ook gewoon de situatie op een bepaald moment in kaart te brengen.
Steeds opnieuw blijken factoren als ‘maatschappelijke klasse’, ‘leeftijd’, en ‘oplettendheid’ een rol te spelen. Nog een andere variabele is die van de ‘sexe’: vrouwen praten vaak anders, dat wil zeggen ‘netter’, dan mannen.
De verklaring die sociolinguisten daarvoor geven is dat vrouwen over het algemeen hun status of gevoel voor eigenwaarde niet uit ‘werk’ of ‘geld-verdienen’ kunnen halen. Ze zoeken het daarom ergens anders en vertonen de neiging ‘boven-hun-stand’ te spreken.
Zo’n vijftien jaar na het onderzoek in New York is nu ook wetenschappelijk vastgesteld hoe Amsterdams klinkt. In het P.J.Meertens-Instituut (voor dialectologie, volkskunde en naamkunde) werden al jaren bandjes bewaard met opnamen van Amsterdamse mannen en vrouwen uit verschillende maatschappelijke klassen. Ze waren onderverdeeld in jong en oud, en allemaal hadden ze zowel een formeel als een informeel gesprek gevoerd.
H.F. Schatz heeft die gegevens gebruikt om erachter te komen welke klanken kenmerkend zijn voor het plat Amsterdams. In haar (overigens flinterdunne) proefschrift met de merkwaardig aandoende titel Plat Amsterdams in its social context doet Schatz verslag van haar bevindingen.
Voor een deel kunnen die door iedereen die wel eens in een Amsterdamse tram gezeten heeft voorspeld worden. Dat een echte Amsterdammer de son in see siet sakken was al lang bekend. In de hoofdstad kennen de niet-ABN-sprekers nu eenmaal het verschil tussen de s en de z niet, en in het dagelijks leven vallen er daarom regelmatig schitterende staaltjes ‘hypercorrectie’ te horen.
Zo werkte er in de City-bioscoop op het Leidseplein jarenlang een dame die met zwoele stem omriep: “Attenzie damez en heren, over twee minuten begint de hoofdfilm in Zity zez.” Alweer: als mensen erg opletten bij wat ze zeggen proberen ze met hun uitspraak in de buurt van de norm te gaan zitten, ook als ze die norm niet goed kennen en daardoor als het ware te correct gaan praten.
Met de v en de f gebeurt trouwens het zelfde: in plat Amsterdams wordt iedere v een f, (fal foor mijn part allemaal dood). In fonologentaal heet dat dat deze stemhebbende medeklinkers stemloos worden. Als u uw hand op uw strottehoofd houdt kunt u dat controleren: bij de stemhebbende z en v voelt u uw stembanden trillen, bij s en f niet.
Uit het liedje van Danny de Munk dat ik net al citeerde valt nog meer te constateren. In part hoort u een zogenaamde flap-r (je moet er je tong een beetje voor in een kronkel leggen), en in Had ik maar iemand.. eindigt had met een gepalataliseerde t-klank. Het palatum is het harde gedeelte van het gehemelte, en in het Amsterdams worden de t, de n en de s als ze aan het eind van een woord staan, na een korte klinker (zoals in pit, pin en pis), uitgesproken met het puntje van de tong tegen dat harde gehemelte.
De s gaat daar meer van sissen, en het lijkt of er een klein j-tje achteraan komt. Zoals de sj in kasje klinkt, zo klinkt in Amsterdam de s in zijn eentje, ook aan het begin van een woord trouwens (twee sjachte armen..).
Maar ook zo’n beetje alle klinkers klinken anders. Staan ze voor een n waar nog iets op volgt (zoals in kans, kunst, mens en kind) dan worden ze doffer, nasaler en lijken ineens wel wat op het Frans. De lange klinkers i en u (zien en minuut) worden langer gemaakt, maar de tweeklanken (de ui in puin, de ij in pijn bijvoorbeeld) worden korter, terwijl van de lange e en de lange o juist een tweeklank gemaakt wordt: de e wordt een soort ei (twei sjachte armen om me hein), de o een soort ou (fal foor mèn part allemaal doud).
Het is, zoals iedereen eigenlijk wel weet, voornamelijk de ‘lage sociaal-economische klasse’ die dit accent heeft. Woonbuurt, inkomen, beroep en opleiding moeten samen een indicatie geven voor iemands plaats op de sociale ladder. Welke van die factoren het belangrijkste is, of hoe ze zich onderling tot elkaar verhouden, weet niemand.
Dat maakt het interpreteren van de uitkomsten van dit soort onderzoeken nogal lastig: wat je precies meet en hoe dat komt weet je nooit precies.
Algemeen aanvaarde ideeen zijn ieder geval dat er ‘gestigmatiseerde’ en ‘prestige’-vormen bestaan, en dat taalverschillen bewust of onbewust een mogelijkheid tot ‘groepsidentificatie’ geven.
Door de manier waarop mensen praten ‘plaatsen’ ze zichzelf en worden ze andersom door anderen ‘geplaatst’. Een goed voorbeeld van een gestigmatiseerde variant van het Nederlands is het Nederlands met een Limburgs accent. Dat is niet alleen altijd onderwerp van grappen, maar niet-Limburgers denken echt dat die zuiderlingen dommer zijn.
Ook dat is wetenschappelijk bewezen. Laat je niet-Limburgers naar het gepraat van verschillende mensen op een bandje luisteren, dan vinden ze altijd de Limburgers ‘minder intelligent’ en ‘minder beschaafd’. Hetzelfde resultaat vind je zelfs als een en dezelfde persoon precies hetzelfde verhaal met en zonder accent vertelt.
Gestigmatiseerd
In hoeverre het plat Amsterdams gestigmatiseerd genoemd kan worden, is de vraag. Het geniet nu in ieder geval meer ‘aanzien’ dan pakweg een halve eeuw geleden.
Misschien dat dat de reden is voor het geringe verschil tussen oplettend en niet-oplettend spreken dat uit het onderzoek van Schatz naar voren kwam: de Amsterdammer schaamt zich niet voor zijn taal. Maar het zou ook kunnen liggen aan het feit dat degenen die aan het onderzoek meededen niet gevraagd is een stukje tekst voor te lezen. In plaats daarvan werd de graad van ‘formeelheid’ afgemeten aan het verschil tussen gesprekjes met een onderzoekerer en gesprekjes met een (zelf uitgekozen) goede vriend of vriendin. En dan is het ook nog de vraag of men wel echt in staat was de microfoon te vergeten.
Interessant is dat er twee Amsterdamse a’s bestaan: eentje voor mannen en eentje voor vrouwen. Bij navraag wordt de vrouwelijke variant echter niet als ‘typisch Amsterdams’ herkend, dat wil zeggen: er is wel een verschil tussen de Amsterdamse-vrouwen-a en de ABN-a, maar als mensen een oordeel moeten geven over Amsterdamse stereotypen dan pikken ze de mannen-a er wel uit, en de vrouwen-a niet.
Dat die twee klanken naast elkaar bestaan is wel bijzonder, maar omdat niemand het merkt, sluit het toch goed aan bij het idee dat vrouwen meer ‘standaardtaal’ proberen te spreken, omdat ze zo weinig andere manieren hebben om ‘sociaal prestige’ te verwerven.
Of je daar blij mee moet zijn weet ik niet. De Amsterdamse wethouder van onderwijs, mevrouw Wildekamp was het wel. Zij kreeg op een perspresentatie het eerste exemplaar van het proefschrift aangeboden. Wie haar iets over het onderzoek verteld had weet ik niet, maar de uitkomsten geven nou niet direct aanleiding tot blijdschap ‘omdat vrouwen het beter (sic!) doen’. Zeker niet voor een wethouder met zulke woeste ‘gelijkheidsbevorderende’ plannen als deze. (Van haar is onder andere het voorstel afkomstig om alleen nog de vrouwelijke helft van de stad te laten solliciteren naar de functie van schoolhoofd.)
Verder is er natuurlijk geen sprake van een ‘wetenschappelijk bewijs’ dat de Amsterdamse humor uitsterft, zoals Wildekamp had begrepen. Ook de jonge generatie praat plat Amsterdams, en zelfs nog een beetje platter dan de oude.
Over hoe dat komt valt weer veel te speculeren, maar naar het zich laat aanzien zal ook de komende generatie tramchauffeurs nog wel ’n Rondje fan de sjaak door de luidspreker aanbieden als de wissel weer eens niet goed staat op het Weteringcircuit.
U kunt ‘Plat Amsterdams in its social context’ van H.F. Schatz in uw bezit krijgen door contact op te nemen met het P.J. Meertens Instituut, Keizersgracht 569-571 in Amsterdam, telefoon: 020-234698. Het boekje kost f18,75.
Waarom de computer geen vertaler wordt
De computer als vertaler. J.J. Schoorl. Uitgeverij Boom, Meppel / Amsterdam. Prijs: f 37,50
‘Deze Gebruiksaanwijzing an de Geyser an te brengen. NL’ stond er op de sticker die ik bij mijn nieuwe geiser kreeg. Braaf heb ik indertijd aan dat verzoek gehoor gegeven, zodat ik nog steeds iedere keer als ik de kraan opendraai met een staaltje ‘Newspeak’ geconfronteerd word. Bij mijn wasmachine zat een boekje dat me onder andere vertelde dat ik de deurafdichting rustig af mag wrijven met een doek. Of mijn tere weefsels med een voorwas behandeld moeten worden hangt af van de vervuilingsgrad.
Dit soort rare taal- en spelfouten (je vindt ze in vrijwel iedere gebruiksaanwijzing) werken ontegenzeggelijk op de lachspieren, maar tegelijkertijd maken ze een nogal onbetrouwbare indruk. Ik bedoel: je vraagt je af of Bauknecht wel echt weet wat wij vrouwen wensen. Foutloze, in duidelijk Nederlands gestelde voorschriften horen daar in ieder geval ook bij.
Maar goede vertalers zijn duur, en gebruiksaanwijzingen nogal saai om te vertalen. Je zou denken dat apparatenfabrikanten geweldig veel baat zouden hebben bij een automatische vertaler. En zij niet alleen: alle internationale bedrijven en organisaties zouden ermee geholpen zijn. Waarom is er dan nog steeds geen fatsoenlijke vertaalmachine op de markt?
Wie dat wil weten doet er verstandig aan het boekje De computer als vertaler van J.J. Schoorl eens te lezen. Daarin worden bijna alle problemen die de makers van vertaalprogramma’s op moeten lossen helder besproken.
Schoorl schept de rijstebrijberg waaruit taal met al zijn aspecten bestaat, netjes lepeltje voor lepeltje weg, echter zonder dat hij ons daarmee uitzicht geeft op een luilekkerland van vertaalmachines. Al die verschillende lepeltjes rijstebrij vormen namelijk weer nieuwe bergen of bergjes die alsnog weggewerkt zullen moeten worden. Alleen al het lezen hierover zal veel mensen hun eetlust ontnemen.
Tekstverwerker
Schoorl begint met duidelijk te maken hoe onterecht de benamingen tekstverwerker en spellingscorrector eigenlijk zijn. Een tekstverwerkingsprogramma kan niet meer dan rijtjes tekens (letters, cijfers, leestekens) en spaties onderscheiden. De volgorde van de tekens binnen die rijtjes, noch de volgorde van de rijtjes zelf ‘betekenen’ iets voor hem. Het verschuiven, verwisselen, invoegen of uitvegen van rijtjes tekens heeft alleen zin voor de gebruiker: hij is degene die ‘tekst verwerkt’, niet het programma.
Zelfs de Engelse naam wordprocessor belooft al teveel: de computer ziet geen enkel verschil tussen wat wij een woord noemen en een willekeurige letterreeks als lbrski.
Zo is er ook geen sprake van dat een met een ‘spellingscorrector’ uitgeruste ‘tekstverwerker’ ook werkelijk zou kunnen spellen. Tik ik bijvoorbeeld Ik wordt betaalt in dan volgt er geen melding dat ik iets verkeerd gedaan heb: ik, wordt en betaalt zijn alledrie bestaande Nederlandse vormen, dus staan ze alledrie in de alfabetische lijst waaruit de spellingscorrector feitelijk bestaat. Uit die lijst valt nooit op te maken dat wordt in dit geval zonder t gespeld hoort te worden, noch dat betaalt hier een voltooid deelwoord is, en dus op een d moet eindigen.
Pas als ik ik wrod betalad of iets dergelijks typ krijg ik een waarschuwing: die woorden kent mijn programma niet. De correctie mag ik vervolgens zelf uitvoeren.
Wat wijsheid
Hoe kun je zo’n dom log systeem nu wat wijsheid bijbrengen over woorden en verbanden tussen woorden onderling, zodat het teksten uit de ene taal om kan gaan zetten in een andere taal?
Daarvoor moet je het al die dingen die wij min of meer vanzelf weten precies vertellen. Zo’n spellingscorrector maakt daar een klein begin mee: die vertelt (althans in principe) welke letterreeksen wel en welke niet in een taal thuishoren. Aan die woorden kan vervolgens van alles toegevoegd worden, bijvoorbeeld wat voor sóórt woord het is.
Voor de vertaling van drukte maakt het alles uit of we met een vorm van het werkwoord drukken te doen hebben, of dat het om een zelfstandig naamwoord gaat. Uit in Hij uit zich moeilijk is iets anders dan uit in Het verhaal is uit, en dat is weer niet hetzelfde uit als in Hij komt uit China.
Vertel je de computer met welke woordsoort hij te maken heeft, dan kan hij ook op zijn ‘buitenlandse’ woordenlijst bij de juiste woordsoort gaan zoeken naar de juiste vertaling. De kans dat Het licht gaat uit er in het Frans als La legere va fini uitkomt wordt daarmee een stuk kleiner. Monikenwerk natuurlijk, om bij alle woorden nog allerlei extra’s toe te voegen.
Je zou dus kunnen proberen of je je computer niet wat algemene regels bij kunt brengen die hem in staat stellen zelf de woordsoort aan de vorm van het woord te herkennen.
Dat kan tot op zekere hoogte: een woord in het Nederlands dat op heid eindigt is bijna geheid een zelfstandig naamwoord (aardigheid, nieuwigheid, woestheid etc.), en een woord op –bare moet een bijvoeglijk naamwoord zijn (openbare, verkoopbare etc.). Het blijkt vrij goed mogelijk om een computer automatisch woorden te laten opdelen in voor- en achtervoegsels en stammen.
Maar daarmee kan hij ze nog niet vertalen. Weliswaar werken veel andere talen ook met voor- en achtervoegsels, maar dat hoeft nog niet te betekenen dat ze dat ook bij dezelfde woorden doen. En zelfs als ze wel een samenstelling maken met behulp van een voor- of achtervoegsel, dan nog is er nauwelijkse enige voorspelling te doen over hoe dat woord eruit gaat zien.
Wie denkt dat onder- in het Engels under- wordt komt bij undertake voor ondernemen nog wel goed uit, maar zit met undertaker voor ondernemer al helemaal fout: een undertaker is alleen een begrafenisondernemer en ondernemer moet vertaald worden met entrepeneur. Een onderrok is een petticoat, een onderhoud een interview en Engelstaligen noemen hun onderarm forearm.
Het achtervoegsel -baar lijkt ongeveer hetzelfde te doen als able in het Engels, dacht u. Vergeet het maar. Bij eetbaar-eatable klopt het toevallig wel, maar bruikbaar wordt useful, ontelbaar countless en ontplofbaar explosive.
Enfin, zo gaat Schoorl nog een tijdje door. Met -heid, -lijk, uit- en on- is het al niet beter gesteld, en andersom, als je van Engels naar Nederlands wil vertalen gebeurt er natuurlijk precies hetzelfde.
Gewone samenstellingen zijn helemaal een komisch nummer. Stel je computer kan groente en man netjes in het Engels vertalen, dan kun je hem natuurlijk leren om van groenteman vegetableman te maken, alleen, zo’n man heet in Engeland greengrocer, en dat is weer geen groenkruidenier. En speelgoed wordt nooit playgoods, maar altijd toys. Een beroemde grap is ook dustsucker voor stofzuiger (moet zijn vacuum-cleaner of hoover), en de fraaiste die Schoorl geeft vind ik unthroughgroundily voor ondoorgrondelijk.
Maar de fabrikant van stofzuigers of wat dan ook zit natuurlijk niet te wachten op grappen in zijn gebruiksaanwijzingen, evenmin als de leden van het Europese Parlement komische notulen wensen. Al die samenstellingen zullen dus ‘met de hand’ ingevoerd moeten worden, en hetzelfde geldt voor uitdrukkingen: het is puur toeval dat Engelstaligen op het moment dat wij ‘de pijp uitgaan’ ‘de emmer schoppen’, dat moet een vertaalprogramma dus expliciet verteld worden.
Dit alles levert op zichzelf al een niet te overziene hoop moeilijkheden op, terwijl we het nog niet eens gehad hebben over woorden met meer dan een betekenis (bank is de bekendste) en dus vaak meer dan een vertaling.
Hier kan monikenwerk nauwelijks nog enige uitkomst brengen, omdat het probleem van ‘kennis van de wereld’ om de hoek komt kijken. In een zin waarin ouderlingen tijdens de dienst uit de bank vallen, weten wij mensen direct dat het wel om een kerkbank zal gaan. De juiste Engelse vertaling is in dat geval niet bench of iets dergelijks, maar pew.
Je kunt proberen om de computer enige ‘contextkennis’ te geven, door aan een woord als ouderling het kenmerk KERK vast te plakken, bijvoorbeeld.
Grammatica-regels
Treft je programma dat kenmerk in de buurt van bank aan, dan zal het kiezen voor de vertaling die ook KERK als kenmerk meedraagt. In dit geval zou dat pew moeten zijn. Waterdicht is een dergelijke aanpak natuurlijk nooit, ook een ouderling kan op een bankje in het park zitten. En daar komt bij dat het vrijwel ondoenlijk is bij alle woorden alle relevante kenmerken te geven.
Helemaal lastig wordt het een computer het verschil te laten begrijpen tussen Jan ging met zijn autootje naar zolder en Jan ging met zijn autootje naar Delft. In het Russisch bijvoorbeeld moeten die twee metten verschillend vertaald worden, maar er is verdomd veel kennis van de wereld nodig om te weten dat Jan in het eerste zinnetje zijn (speelgoed)autootje onder de arm neemt en de trap oploopt, terwijl de tweede Jan in zijn auto stapt om naar Delft te rijden.
Maar de computer moet niet alleen ‘het juiste woord’ zien te vinden, dat woord moet ook nog op ‘de juiste plaats’ komen te staan. Schoorl geeft een paar mooie voorbeelden van het ‘Stone-Coal English’ (zoals hij het noemt) dat het resultaat is van woord-voor-woord-vertalingen. Van die dingen als This book have many people even twice read in plaats van Many people have read this book even twice voor Dit boek hebben veel mensen zelfs tweemaal gelezen. Hier moeten grammatica-regels uitkomst bieden.
Schoorl boos
Ik weet niet wat voor persoonlijke frustraties Schoorl heeft opgelopen bij theoretisch taalkundigen, maar de hoge toon die hij ineens aanslaat zodra het over grammatica gaat is onbegrijpelijk.
Dat is bijzonder jammer, want de rest van zijn boekje is in een prettige en duidelijke stijl geschreven, en overal worden flinke hoeveelheden voorbeelden van gegeven. Dat houdt plotsklaps op als hij over theoretische grammatica begint. Het lijkt er nog het meeste op dat Schoorl boos is omdat taalkundigen nog niet alle volgorde-regels kennen die voor een goede vertaling onontbeerlijk zijn.
Dat is natuurlijk lastig, maar toch een wat vreemd verwijt. Zeker als vervolgens blijkt dat vrijwel alles wat vertaalprogramma-makers aan grammatica-regels gebruiken rechtstreeks uit de theoretische hoek komt. Schoorl gaat hier trouwens maar heel summier op in, en voortdurend blijkt dat hij onvoldoende thuis is in de theoretische linguistiek.
Die vreemde bozige toon ontsiert ook af en toe het tweede deel van zijn boek. Daarin schetst Schoorl kort een aantal lopende en beginnende vertaalprojecten in binnen- en buitenland.
Hoeveel zijn impressies, gebaseerd op literatuurstudie en korte bezoekjes, waard zijn weet ik niet. Hijzelf is ook nogal sceptisch over de resultaten die hij te zien kreeg. Geen enkel programma is in staat tot een goede vertaling zonder ‘hulp van buitenaf’.
Die hulp kan vooraf, tijdens of na de machinale vertaling geboden worden. In jargon heet dat pre-, inter- en post-editing. Pre-editing kan bestaan uit het simplificeren van de invoertekst (alleen woorden en constructies die het programma kent), bij inter-editing kan de computer tussentijds vragen stellen (bedoel je met bank een geldinstelling?) en bij post-editing verbetert iemand de uiteindelijk vertaling.
Schoorl geeft ruwweg een indicatie van de weg die de verschillende projecten proberen te bewandelen. Ook daar geeft hij weer de nodige uitleg bij, zodat ook mensen die alleen iets over pakweg Eurotra, Systran of Rosetta willen weten veel aan dit boek kunnen hebben.
Wie kennis heeft genomen van het eerste deel van het boek zal overigens toch het nodige respect hebben voor de vertaalresultaten die sommige projecten weten te boeken. Maar, besluit Schoorl zijn boek: ‘de weg naar echte automatische vertalers is nog zo lang, dat van hieruit niet te zien is of hij eigenlijk niet doodloopt’.
Het onuitroeibare verlangen naar de steen der wijzen
DE KITCH VAN HET HOLISME, door Michel Korzec. Uitgever: Veen, 112 p., f 19,90
Wat is holisme? De volgende redenering bijvoorbeeld: het kan geen toeval zijn dat in het woord holisme de stam hol zit, hol van leeg en hol van op hol slaan. Holisme is: alles hangt met alles samen, alles is ‘een’ en alles heeft betekenis. Dat geldt voor de mens, voor de wereld en voor de hele kosmos.
Holisten zeggen dat ze ‘Nieuwe Wetenschap’ bedrijven, en dat ‘De nieuwe Tijd’, ook wel ‘Het Zonnetijdperk’, is aangebroken. Ze spreken over ‘Harmonie’ en ‘De Samenzwering van de Waterman’, of over ‘Het Zachte Alternatief’ (‘Mensvriendelijkheid’, ‘Diervriendelijkheid’, ‘Een Nieuw Liefdes- en Arbeidsethos voor Vrouwen’), et cetera, et cetera. Holisten zijn in de mode.
Vorig jaar augustus verscheen in deze bijlage een artikel van Michel Korzec getiteld De kitsch van het holisme. Datzelfde stuk is nu het laatste gedeelte van een compleet twistschrift geworden. Korzec is behalve publicist fysicus en socioloog, en juist naar aanleiding van de ontwikkelingen in de fysica is de nieuwste golf holisme begonnen te rollen. De ontdekking dat de wetmatigheden in de gewone wereld anders zijn dan die in de atomaire en subatomaire wereld, heeft een aantal mensen ertoe gebracht die “onderwereld” van de quantummechanica in verband te brengen met oosterse filosofie en mystiek.
De eerste die dat (in 1979) met veel succes deed was Gary Zukav. Hij hing zijn, overigens zeer heldere, bespreking van de ontwikkelingen in de natuurkunde op aan de verschillende betekenissen die het woord Woe-Li in het Chinees kan hebben. ‘Patronen van organische energie’, ‘mijn manier’, ‘onzin’, ‘ik hang aan mijn ideeën’ en ‘verlichting’ zouden precies weerspiegelen waar het in de quantummechanica om draait. Korzec laat zien dat Woe en Li zoveel verschillende dingen kunnen betekenen dat een combinatie van die twee woorden meer dan duizend mogelijkheden oplevert, en niet alleen de vijf die Zukav eruit gepikt heeft.
Dit illustreert een van de belangrijkste kritiekpunten van Korzec op de holistische aanpak: alleen door zaken enorm te simplificeren, of door ze te vervalsen, kun je de indruk wekken dat een alomvattende synthese van alles met alles, van alle conflicten, ongerijmdheden en tegenstellingen mogelijk is.
Een fraai voorbeeld is de oceanische oer- ofwel oo-belevenis (die bestaat naast de aha-belevenis). Fritjof Capra lijdt daar bijvoorbeeld aan. Zijn boek De Tao van Fysica gaat nog een stuk verder dan Zukavs Dansende Woe-Li meesters. Het diepe gevoelen dat een oo-belevenis voor Capra is vat Korzec aldus samen: “De wereldzee rolde uit aan mijn voeten. Over mij goten de sterren een continue stroom van fotonen. De zandkorrels trilden onder mijn tenen. En ineens wist ik, voelde ik, hoe één dit alles was: siliciumatomen, water, de sterren, mijn ogen en ledematen die naar de kosmos reikten en mijn gedachten die de hele aarde en kosmos bevatten. En op dat ogenblik wist ik dat dit de dans van de Shiva was, de Heer van de Dansers zoals de Hindoes hem vereren.”
Beter dan welke passage ook laat dit stukje tekst zien hoe holistisch redeneren en voelen in zijn werk gaat. De manier waarop Korzec vervolgens aantoont dat er toch iets niet klopt is te mooi om te missen.
Ook Michel Korzec heeft namelijk wel eens een oceanische oerbelevenis: hij staat dan bijvoorbeeld aan de Prins Hendrikkade bij het IJ, maar behalve stromen fotonen, sterren en siliciumatomen, ziet hij ook katten die stinkende haringen met paarse maden eten, en schurftige honden, en krijsende meeuwen, en een junk met luizen in zijn haar. Ook allemaal één: hijzelf en deze vader hemel, moeder aarde, tante meeuw en oom junk, broeder atoom en zuster luis, deel van het geheel dat de taoïsten dao noemen, de Christenen gemeenschap en liefde en de boeddhisten nirvana. Hier heeft u de kitsch van het holisme in optima forma en tevens een kleine proeve van hoe komisch dit twistschrift regelmatig is.
Overigens merkt Korzec over de geschriften van mensen als Capra terecht op dat ze nooit een verklarende theorie bieden voor wat zich allemaal op (sub)atomair niveau afspeelt in deze wereld. Die zal er op deze manier ook niet komen, want je kunt er dan misschien wel een holistische levensbeschouwing of wetenschapsfilosofie op nahouden, een holistische onderzoeksmethode is per definitie onmogelijk, en wordt daarom nergens gebruikt.
Naast de natuurkunde zijn er nog veel meer terreinen waarop holisten zich werpen. Capra zelf breidde na het succes van Tao van fysica zijn gebied flink uit. Onze complete cultuur verkeert volgens hem in crisis: de rationalistische en reductionistische wetenschapsbeoefening die de werkelijkheid in stukjes hakt heeft zijn langste tijd gehad, en moet daarom hoognodig vervangen worden door een ander, namelijk holistisch, paradigma. In zijn tweede, zo mogelijk nog succesrijkere boek Het Keerpunt probeert hij daarom alle ‘alternatieve’ wetenschapsbeoefening van de afgelopen vijftien jaar aan Amerikaanse en Westeuropese universiteiten bij elkaar te brengen. Zaken als het marxisme, ‘technologie met een menselijk gezicht’ en vrouwenstudies moeten een gezamenlijke theoretische basis krijgen.
Daar is op zichzelf weinig tegen, maar een overgang naar een nieuw paradigma is het niet. Zoiets vereist immers ook een passende nieuwe onderzoeksmethode, en die hebben holisten zoals gezegd niet te bieden. Daarnaast is veel van wat Capra in zijn boek beweert gebaseerd op een gebrek aan historische en/of culturele kennis, en op het overnemen van onware beweringen van anderen. Het komt er volgens Korzec op neer dat “overal waar Capra het woord mens gebruikt, ‘Amerikaanse intellectueel’ had moeten staan”. En: “Overal waar wereld of samenleving staat, dient men de campus van de universiteit van Berkely (sic) in de Verenigde Staten te lezen of Marin County uit The Serial“.
Een boel waars
Ook in Nederland ziet Korzec holistische uitwassen. Hij citeert bijvoorbeeld het een en ander uit het holistisch-feministische geraaskal waarmee de sociologe Iteke Weeda haar ambt als buitengewoon hoogleraar Vrouwenemancipatievraagstukken aan de universiteit in Groningen aanvaardde. Weeda sprak over een gesignaleerd ‘nieuw holistisch arbeidsethos’ dat samen met het ‘liefdesethos’ verweven wordt tot een ‘leefethos’ . Daarin is niets meer ‘gescheiden’. Er ontstaan ‘nieuwe soorten liefdesverbintenissen’, niet meer exclusief aan één partner gebonden, mensen zijn namelijk ‘trouw aan een roeping, niet aan een persoon’. ‘Geborgenheid’ wordt daarom voortaan in ‘gezamenlijkheid’ gezocht.
Enfin, Korzec onthoudt zich hier verder van commentaar en het lijkt me inderdaad dat dit geval voor zichzelf spreekt.
Eén vraag dringt zich bovenal op: waar komt in vredesnaam het succes van dit alles vandaan? Ook dat vertelt Korzec. Allereerst: er zit (in de woorden van holistisch politicus Roel van Duijn) ‘een boel waars’ in: het geheel is soms meer dan de som van de delen, en delen van een geheel hangen vaak met elkaar samen. Bovendien is er inderdaad veel mis met de huidige wetenschapsbeoefening, en blijkt de moderne natuurkunde verbijsterende aspecten te bevatten.
Ook is het taoïsme een mooie levensbeschouwing. Feminisme, ecologisme, systeemtheorie, gezinstherapie en vredeswetenschap, het bevat allemaal ‘een boel waars’. Maar het is niet waar dat taoïsme of welke andere oosterse filosofie dan ook beter in staat is de problemen op te lossen van bijvoorbeeld de wapenwedloop of de zin en zinledigheid van het bestaan.
Nog een aantrekkelijk punt van het holisme is dat het gemakkelijk op van alles toe te passen is, zelfs als je niet helemaal begrijpt hoe het werkt.
Korzec laat dat zien aan de hand van de ontwikkelingen in de gefingeerde wetenschap ‘hippologie’, de leer der paardachtigen: eerst was er alleen ‘paard’, toen kwamen er allerlei onderscheidingen (zebra, mustang en ook hoeven, manen, benen etcetera), maar nu is er een trend om het paard weer in zijn totaliteit te beschouwen: datgene wat een paard tot paard maakt is de paardachtigheid. Dit algoritme is bruikbaar voor de meest uiteenlopende dingen, en laat ook nog zien hoe hol de holistische kijk is.
Maar zijn grootste populariteit dankt het holisme waarschijnlijk toch aan het diep-menselijke onuitroeibare verlangen naar een steen der wijzen en naar een opheffing van de grens tussen realiteit en religie, tussen stof en geest, mens en natuur, enkeling en maatschappij.
Dat maakt ook dat holisme geen wetenschap is maar een geloof. De sprookjeswereld zonder conflicten die dit geloof ons voorspiegelt, noteert Korzec, vertoont bovendien griezelige overeenkomsten met andere ‘Gezonde Gevoelens’-filosofieën zoals het fascisme. Tot dusver zijn zulke filosofieën altijd op totalitaire maatschappijen uitgelopen, en dat lijkt me zeker iets om in gedachten te houden.
Michel Korzec heeft een prachtig met tekeningen verlucht boekje gemaakt, vol dingen die niet genoeg gezegd kunnen worden. Hij heeft ze bovendien heel leesbaar en vaak grappig opgeschreven. Eigenlijk heb ik maar op een ding kritiek: dit twistschrift is iets teveel gericht op ‘ingewijden’: er wordt een hoop bekend verondersteld en de opzet (kleine hoofdstukjes die allemaal weer een andere vraag beantwoorden) maakt de inhoud soms te fragmentarisch.
Ik ben bang dat het boek daarom, ten onrechte, maar weinig moderne holisme-adepten zal bereiken.
“Ik probeer mijn leven nu al existentialistisch in te delen”
Op enkele scholen wordt geexperimenteerd met filosofie als eindexamenvak. Het blijkt een populair vak te zijn bij leerlingen. Wat wordt hun precies onderwezen, en vanwaar de geestdrift?
Kunt u zeggen welke van de volgende uitspraken met behulp van waarneming te controleren zijn?
-Ik ken mijn vriendin door en door
-God is dood
-Mijn moeder houdt van mij
-Alles heeft een oorzaak
-Maria is thuis
-Ik ben vrij
En kloppen de volgende redeneringen?
Alle luizen zijn vegetariërs
Alle muizen hebben luizen
->Sommige muizen zijn vegetariërs
Ik geloof dat de Gaulle gek is
Ik ben de Gaulle
->Ik geloof dat ik gek ben
Als u het antwoord schuldig moet blijven heeft u op school vast geen filosofie gehad. Die kans is overigens nogal groot, want op vrijwel geen enkele school maakt of maakte filosofie deel uit van het vakkenpakket.
Waarom eigenlijk niet? In alle landen om ons heen is het een doodnormaal en gerespecteerd schoolvak. En in Amerika krijgen kinderen soms op de lagere school al filosofielessen waarin ze discussiëren over de vraag of ze nog dezelfde zijn als tien jaar geleden, en moeten vertellen hoe het mogelijk is dat ze van dieren houden maar ze ook opeten.
Nederland heeft meer dominees dan filosofen voortgebracht, en misschien daarmee meer godsdienst- dan filosofie-onderwijs. Dat zou in ieder geval een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er met de ontzuiling meer ruimte en belangstelling voor filosofie als middelbare-school-vak is gekomen. Behalve op heel streng christelijke scholen (en dat zijn er niet zo veel meer) blijkt het niet goed mogelijk leerlingen in de hogere klassen nog echte katechese te verkopen. Vaak krijgen ze daarvoor in de plaats dan filosofie.
Ook tamelijk nieuwe vakken als ‘Levensbeschouwelijke vorming’, ‘Kennis van het geestelijk leven’ en ‘Maatschappijleer’ zitten propvol filosofische onderwerpen en worden niet zelden door een filosoof gegeven. Toch is het de vraag of de filosofie geen beter lot verdient dan zo’n versplintering over allerlei andere vakken.
Veel filosofen vinden dat het op school eigenlijk juist een centrale plaats zou moeten krijgen, en voor zover er feiten zijn geven die hen gelijk: op de vier dagscholen in Nederland waar leerlingen filosofie als eindexamenvak kunnen kiezen doet maar liefst twintig à veertig procent dat.
Enquête
Het gaat hier om een experiment dat inmiddels aan zijn dertiende jaar bezig is. Op basis van de leerlingenaantallen alleen al verdient deze proef de kwalificatie “geslaagd”, en het lijkt dan ook de hoogste tijd de experimenteerfase maar eens af te sluiten.
Niemand schijnt daar echt tegen te zijn, ook de bevoegde instanties op het ministerie niet, maar er is één groot probleem: het mag allemaal geen extra geld kosten. Ook nu moeten de scholen die meedoen aan het experiment zelf ruimte maken binnen het rooster, en dat gaat per definitie ten koste van de uren van andere vakken.
Waarschijnlijk krijgt filosofie binnenkort wel een officiële status, maar mogen de scholen zelf weten of ze er een deel van hun tijd en geld in willen steken. Omdat de leerlingenaantallen nog steeds teruglopen en een nieuw eindexamenvak veel moeizaam geknoei met roosters betekent, verwacht niemand dat scholen straks enthousiast en masse filosofie gaan onderwijzen.
Worden de pubers van Nederland daarmee tekort gedaan? Zijn kinderen van vijftien of zestien of zeventien trouwens niet wat jong voor zo’n vak? Wat vinden degenen die filosofie kiezen er leuk aan, en wat juist niet? Dat zijn vragen die zijzelf, hun leraren en hun ouders kunnen beantwoorden.
Twee enthousiaste propagandistes van filosofie als serieus examenvak (Karin Daalderop en Ida Jongsma) hielden onlangs een kleine enquête om de meningen eens te peilen.
Daalderop en Jongsma zijn filosofen, en geven beiden les op een middelbare school. De enquête legden ze voor aan leerlingen, hun ouders en leraren van de school waar Jongsma les geeft: het Montessori Lyceum in Amsterdam. Die school heeft de grootste filosofiepopulatie van het land: vorig jaar deden vier van de zeven klassen eindexamen filosofie, bij elkaar 92 kandidaten. Dat aantal groeit ieder jaar, komende zomer zullen 105 Montessori-leerlingen meedoen aan het centraal schriftelijk. En zo te zien met behoorlijk wat plezier.
Vrijwel iedereen die de vragenlijst ingevuld heeft zegt veel te leren en de stof belangrijk en interessant te vinden. De droom van iedere docent zou je haast zeggen. Daar komt nog bij dat ook de ouders en de leraren die andere vakken geven het bijna allemaal even prachtig vinden.
Wie het lesprogramma ziet kan daar wel inkomen. Filosofieboeken voor de middelbare school bestaan niet of nauwelijks, dat betekent dat het materiaal door de leraren zelf wordt samengesteld.
Op het Montessori Lyceum heeft dat geleid tot een aantrekkelijk ogende stapel ‘readers’: stukken tekst in alle soorten en maten, van Plato tot Marx, van Dessaur tot Darwin, alles verluchtigd met plaatjes, cartoons en opgaven zoals die aan het begin van dit stuk. Aan de hand hiervan worden de landelijk verplichte onderwerpen behandeld. Alle kinderen moeten bijvoorbeeld iets van ethiek, iets van sociale filosofie, maar ook iets van kennistheorie en wetenschapsfilosofie weten. Verder moeten ze in de loop van drie jaar een enorme lijst termen leren thuisbrengen (syllogisme, positivisme, premisse, marxisme noem maar op).
Veeleisend
Wordt er in de vierde nog veel ruimte gegeven aan het zelf bedenken van antwoorden op vragen als “Waarom zijn er mensen?”, “Hebben alle mensen hetzelfde doel in hun leven?” en “Hoe weet je dat iets waar is?”, in de hoogste twee klassen worden leerlingen verondersteld de antwoorden van ánderen te begrijpen en te overzien. De bedoeling is dat er tegen die tijd een vruchtbare voedingsbodem gelegd is, te weten: verwondering, al volgens Plato “het begin van de wijsbegeerte”. Wie geleerd heeft zich te verbazen over alledaagse dingen is een eind op streek.
Geen geringe opgave al met al. Filosofie blijkt dan ook als een weliswaar leuk en nuttig maar ook moeilijk vak gezien te worden. Opmerkingen als “Je moet er wel veel voor doen” en “Het is veeleisend en vraagt concentratie” zijn dan ook in grote getale op de enquêteformulieren terug te vinden. Daarnaast zeggen ze bijna allemaal dat ze “anders zijn gaan denken”: “Alles is veel gecompliceerder geworden” schrijft een meisje uit de vijfde, “Filosofie nuanceert mijn gedachten en traint mijn hersenen” vindt een ander.
Maar de lessen leveren ook aanhangers op. Een meisje van zestien schrijft bijvoorbeeld: “Sartre heeft mij doen beseffen dat ik de verantwoordelijkheid draag voor alles wat ik doe en zeg en die verantwoordelijkheid probeer ik en durf ik nu dan ook te aanschouwen en te dragen. Ik probeer mijn leven nu al existentialistisch in de delen.”
Dat existentialisme is trouwens ook op andere scholen een succesnummer. “Dat komt”, zegt Jongsma, “omdat ze op een leeftijd zijn waarop er van alles met ze gebeurt. Eigenlijk beginnen ze net. Dat betekent aan de ene kant dat je ze nog alles kunt wijs maken natuurlijk, (maar dat geldt voor alle vakken), aan de andere kant is het nou net zo leuk omdat ze voor het eerst de rijpheid hebben om zich van alles af te vragen. Het existentialisme met zijn nadruk op het individu past daar goed bij. En ze komen het ook weer tegen bij Frans.”
Dat het pubers zijn is wel vaker te merken. Jongsma: “Soms beginnen ze te roepen: wanneer gaan we het nu eens over échte dingen hebben? En als ik dan vraag wat ze daarmee bedoelen dan zeggen ze: over GEVOEL. Alsof er een echte oplossing is voor het leven en of ik het antwoord dan maar even wil geven! Maar dat is nou net filosofie: ze mogen er zelf achterkomen dat die oplossing er niet is”.
Een zekere hang naar alomvattende theorieën valt ook te bespeuren bij de onderwerpen waarover de leerlingen in de zesde een scriptie schrijven. Ze mogen dan helemaal zelf een filosoof, een stroming of een thema kiezen, de juf verbiedt alleen Kant en Hegel, “omdat ze zich daar per definitie aan vertillen”. Dingen die tijdens de les niet behandeld zijn kunnen nu een kans krijgen: “Reïncarnatie en Karma”, “Steiner en Kunst”, “Dromen, de stem van de natuur”, “Boeddhisme” en “Capra en het Keerpunt” zijn enkele van de titels die dat dan oplevert. Maar ook “De Stijl”, “Socrates”, “Black Power”,”Descartes” en “Schizofrenie” mogen.
Argumentatieleer
Over wat je kinderen van pakweg vijftien tot twintig op dit gebied moet en kunt bijbrengen verschillen de meningen overigens nogal. Juist omdat er geen schooltraditie voor filosofie is hebben leraren nogal wat vrijheid bij hun interpretatie van het vak. Lang niet alles is verplicht, het is een breed vak en leraren kunnen over het algemeen hun stokpaardjes vrijelijk berijden.
Die laatste mogelijkheid heeft bijvoorbeeld een kleine schoolstrijd tussen Amsterdam en het noorden van het land tot gevolg. Op het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden en het Praedinius Gymnasium in Groningen moeten ze niet veel hebben van de humanistische inslag van het Montessori Lyceum. Wetenschapsfilosofie, logica en argumentatieleer vormen daar de hoofdmoot.
Spruit in Groningen laat zijn leerlingen bijvoorbeeld zelf een empirisch onderzoekje opzetten (“Is het zo dat mensen die roken meestal ook drinken?”), en in plaats van het werkstuk dat de Amsterdamse kinderen moeten maken bestaat het schoolonderzoek in Groningen uit het toepassen van de netgeleerde argumentatieleer op een tekst.
Bij de behandeling van de geschiedenis van de filosofie ligt de nadruk op de periode van Copernicus tot Newton. Volgens Spruit is filosofie moeilijk, “maar het is het enige vak waar je iets aan hebt op de universiteit. Soms is het abstractieniveau van de kinderen nog niet ver genoeg ontwikkeld om de leerstof ‘voorstelbaar’ te maken. Dat geeft niet echt. Omdat ik alle lesmateriaal zelf heb gemaakt kan ik er ook mee ‘spelen'”.
Een voordeel van “werken met eigen werk” is dat je er volledig achter kunt staan en niet voortdurend allerlei voorbehouden hoeft te maken en dingen hoeft te verbeteren in het boek van een ander.
Pieron in Leeuwarden heeft zo langzamerhand een zee aan mogelijkheden voor zijn leerlingen geschapen: ze kunnen allerlei deelgebieden kiezen waar materiaal over bestaat. Zo hebben de leerlingen hier de mogelijkheid om zich in computers en Artificiële Intelligentie te verdiepen. Wetenschapsfilosofie moet volgens Pieron de harde kern van zijn vak zijn: “Daar hebben ze iets aan voor later”.
De meest zinvolle discussies kunnen zich volgens hem afspelen rondom de zogenaamde Nature/Nurture vraag (is iets aangeboren of aangeleerd?). Hij vertelt zijn leerlingen daar eerlijk bij dat hij als aanhanger van Skinner het meest in Nurture ziet. Dit in de hoop al te veel beïnvloeding te voorkomen.
Iets anders gaat het toe in de vierde en laatste dagschool waar leerlingen eindexamen kunnen doen in filosofie: de Christelijke Scholengemeenschap Oude Hoven in Gorinchem. Uiteraard krijgt “het bijbelse gezichtspunt” hier meer aandacht. Docent van der Kam zal hier in ieder geval niet geconfronteerd worden met een klas vol mensen die het Scheppingsverhaal niet kennen, iets dat Jongsma wel overkwam (“Ze vinden dat allemaal een onzin-verhaal, belachelijk gewoon. Dat we op zondag rusten omdat dat in de bijbel staat begrijpen ze ook absoluut niet”).
Van der Kam ziet het overigens als zijn taak zo objectief mogelijk les te geven. Soms zorgt hij zo voor eye-openers, bijvoorbeeld door zijn leerlingen erop te wijzen dat het idee van een onsterfelijke ziel in de bijbel nauwelijks voorkomt, en afkomstig is van Plato.
Uitslovers
Echt moeilijk lijken alleen die leraren het te hebben die filosofie moeten geven op scholen waar het geen eindexamenvak is. Binnen de kortste keren vallen ze, als ze niet uitkijken, in de maatschappijleer-klasse: lekker gratuit discussiëren en vliegtuigjes gooien. In het bijzonder de vier-HAVO klassen lijken niet vol lieverdjes te zitten.
Hier laat zich ook het duidelijkst het gebrek aan traditie voelen: de kloof tussen de universiteit waar de leraar vandaan komt en de HAVO-leerling blijkt stukken moeilijker te overbruggen dan die met het VWO. Bestaande teksten zijn gauw te moeilijk en bovendien moet de leraar nogal eens vechten tegen de tendens dat iemand die bijvoorbeeld een filosofieboek uit de bibliotheek haalt minstens een halve zonderling is en ieder geval een uitslover.
Betsy van Oortmarssen (ze werkt op de Stedelijke Scholengemeenschap in Leeuwarden) probeert grip op de klas te krijgen door op z’n jan-boerenfluitjes abstractere kwesties aan de orde te brengen. Ze begint bijvoorbeeld heel laag bij de gronds wat ethische problemen aan de orde te stellen: Een rolletje drop stelen bij de MIRO, (“die zit hier om de hoek, en dat gebeurt natuurlijk aan de lopende band”), mag dat? En is dat iets anders dan net zo’n rolletje stelen bij de kruidenier?
Vandaar moet dan de stap naar algemenere vragen over goed en kwaad gezet worden. Socrates behandelt ze door te proberen hem in deze tijd te plaatsen: “Stel je voor dat die man nou door onze straten stapt. Hoe zou dat zijn? Wat zou hij zeggen?”
Ook bij Daalderop klinkt soms nogal wat cynisme door over de mogelijkheden in haar vier-HAVO-klas. Ze geeft daar Levensbeschouwelijke vorming, “Maar”, zegt ze, “de leerlingen zijn niet in beschouwingen geïnteresseerd en niet in vorming, ze willen alleen maar leven “.
Er moet nog altijd een stok die hard kan slaan achter de schooldeur staan. Misschien moest filosofie maar eens een echt vak worden. Dan kunnen er ook fatsoenlijke lesprogramma’s voor allerlei schooltypes gemaakt worden, en dan kan de versnippering over andere vakken verdwijnen. Ook al leren kinderen soms alleen maar een beetje goochelen met termen, ze hebben in ieder geval de kans om minder zwart-wit te gaan denken.
Over zin en onzin van Frits Staal
Frits Staal, Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap, Meulenhoff Informatief Amsterdam, 413 pag. f 45,-, gebonden: f 59,50
Filosofie is een vreemd vak. Iedereen filosofeert wel eens op een achternamiddag over ‘het leven zelf’, of over de bedoeling van ons bestaan. Misschien dat de emoties onder en over filosofen zo torenhoog kunnen oplopen, omdat het soms wel lijkt of alles tot de filosofie gerekend kan worden. De afbakening van het vak is een oud strijdpunt. Onlangs is Frits Staals Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap in een klap tot een klassieker op dit gebied verklaard en in gebonden versie bijgezet naast onder andere Plato’s Politeia.
Het wordt tijd de Opperlandse en Nijmeegs-androgyne stofwolken die onmiddellijk op het boek neerdwarrelden van de kaft te vegen en eens te kijken wat zich daarachter bevindt.
Iemand die een autobiografie schrijft, schrijft een samenvattende terugblik op zijn leven tot dan toe. Hoogte- of dieptepunten kunnen extra worden belicht, en saaie, onproductieve periodes komen alleen zijdelings ter sprake. Een simpel en doeltreffend recept, dat de lezer een meer of minder gekleurd beeld van de autobiograaf in kwestie moet geven.
Wie de intellectuele autobiografie van Frits Staal (naast filosoof ook sanskritist) gelezen heeft en uitgaat van bovenstaand recept kan slechts concluderen met een uiterst onevenwichtige man te doen te hebben. Stof genoeg, dat wel. Maar wat moet je met iemand die het ene moment in zes talen tegelijk het tijdsbegrip in verschillende culturen bespreekt en het volgende aan de borreltafel plaatsneemt om in glashelder Nederlands ‘het woord als middel’ met je door te nemen, waarna hij in vloeiend Sanskriet overgaat op ‘de oorsprong van taal’, onderwijl nog even de Chomskyaanse taalkunde en de verschillen tussen oosters en westers denken aanstippend?
Zo iemand lijkt op het eerste gezicht misschien een hardwerkende en geleerde man. Toch moet hem luiheid verweten worden. Staal heeft namelijk helemaal geen autobiografie geschreven, hij heeft een inleiding geschreven bij een aantal (twaalf om precies te zijn) van de artikelen en lezingen die hij de afgelopen dertig jaar geproduceerd heeft. Dat noemt hij een autobiografie. Op zichzelf is daar niets op tegen, maar als je het zo wil doen moet je wel voldoende materiaal hebben liggen dat geschikt is voor ‘een breder publiek’. Want voor hen is volgens de inleiding het boek bedoeld.
Nu is het onomstotelijk waar dat Frits Staal een heleboel te vertellen heeft dat voor een breder publiek interessant is, en hij heeft ook regelmatig voor niet-vakgenoten gesproken. Die lezingen (waarvan in deze bundel opgenomen een Brandende Kwestie en een verhaal voor het Amsterdams Studenten Corps) laten zien dat hij wonderwel in staat is een lekenpubliek zijn ideeën duidelijk te maken. Dat maakt het extra jammer dat de lezer bij veel van de andere essays gedwongen wordt zich door bergen citaten en bladzijden vol met tientallen begrippen uit het Sanskriet heen te worstelen.
Dat sommige van die begrippen zich niet gemakkelijk laten vertalen, en onvertaald voor een beetje ‘couleur locale’ kunnen zorgen spreekt voor zich, maar als ik in hoofdstuk vijf (‘Sanskriet taalfilosofie’) op vijf achtereenvolgende bladzijden meer dan vijftig verschillende Sanskriet-woorden tegenkom duizelt het me alleen nog maar. Het boek is een samenraapsel van gelegenheidsstukken die lang niet allemaal bij deze gelegenheid passen. Als Staal de moeite had genomen sommige van zijn essays te herschrijven, dan had er op dit moment een echte klassieker in de winkel gelegen.
Desondanks is het boek wel de moeite van het lezen waard. Juist omdat het zo breed van opzet is zullen veel mensen er een intrigerend of inspirerend stuk in kunnen vinden. Frits Staal beschikt natuurlijk over een zeldzame combinatie van kennis. Iemand die zowel in de oosterse als in de westerse filosofie thuis is kan veel vertellen. Het eerste essay in het boek bijvoorbeeld is een interessant exposé over hoe men in het oosten en in het westen in de loop der eeuwen met het begrip ’tijd’ heeft geworsteld.
Het westerse, christelijke denken heeft een rechtlijnig tijdbegrip. Dat wil zeggen: de tijd begint bij de schepping en zal ophouden bij de Apocalyps.Toch zijn God en het leven na de dood eeuwig. Een probleem dat niet rationeel is op te lossen, uiteindelijk moet je erin geloven.
Het oosterse, Indische tijdbegrip bevat eigenlijk net zo’n inconsistentie, alleen begint men daar aan de andere kant: tijd wordt in de eerste plaats als cyclisch gezien, alleen is iedere nieuwe cyclus korter en bovendien slechter van kwaliteit dan de vorige. Op die manier zou de tijd uiteindelijk ‘op moeten raken’. Toch is het voor zowel de Hindoes en de Boedhisten als de Taoisten mogelijk eeuwige verlossing te verkrijgen. Je zou dus kunnen concluderen dat het oosten en het westen in laatste instantie eenzelfde, irrationeel, tijdbegrip hebben.
Veel van zijn faam heeft Staal te danken aan wat hoofdstuk drie van dit boek geworden is: het essay ‘Zinvolle en zinloze filosofie’. Dat komt er kortweg gezegd op neer dat dikdoenerige filosofische verhandelingen over bijvoorbeeld ‘het Alles’ of ‘het Niets’ nooit iets kunnen betekenen. Dat kan waarschijnlijk niet vaak genoeg gezegd worden, maar waar het vak filosofie zich dan wel mee moet bezighouden is ook voor Staal een probleem: andere disciplines (taalkunde, logica) blijken met succes stukken van het vakgebied geconfisqueerd te hebben. Staal stelt ze zijn vakgenoten ten voorbeeld, maar maakt niet duidelijk wat er dan voor de filosofen overblijft.
Een telkens terugkerend onderwerp in het boek is het misverstand dat het Oosten een mystiek werelddeel vol irrationele dromers zou zijn. Staal wijst erop dat India en omstreken een rijke, rationele, wetenschappelijke traditie op bijvoorbeeld het gebied van grammatica en logica hebben. Sterker nog: die vakken vervullen in het oosten de rol die de wiskunde in het westen speelt, die van meest pure en “echte” wetenschap.
De al meer dan 2000 jaar oude grammatica van het Sanskriet van Panini, en de studies die daarvan gemaakt zijn, kunnen een goed beeld geven van die oosterse wetenschap. Staal maakt iets duidelijk van de ingenieusheid van deze beschrijving van een taal die zijn weerga in de geschiedenis niet kent. Hij probeert bovendien het verband aan te geven tussen het werk van Panini en dat van de taalonderzoekers uit de school van Chomsky.
Die link is zeker te leggen, maar helaas dateert alles wat Staal over Chomskyaanse taalkunde schrijft van twintig jaar geleden. Binnen de taalkunde verwachtte men toendertijd veel van de zogenaamde ‘generatieve semantiek’. Men hoopte en dacht dat het mogelijk was taal te beschrijven als een een-op-een relatie tussen syntactische vorm en betekenis.
Dat uitgangspunt bleek veel te simpel. De verwachtingen die men had kwamen domweg niet uit. In het vierde essay van zijn boek (ironisch genoeg ‘Nieuwe inzichten in de taal’ geheten) wekt Staal dezelfde verwachtingen opnieuw. Een dergelijk stuk opnemen zonder een opmerking over het feit dat de inhoud zwaar verouderd is, is natuurlijk uit den boze.
Interessanter zijn Staals eigen ideeën over taal die in het laatste deel van het boek ter sprake komen. Hij begint met een bespreking van westerse en oosterse gedachten over de oorsprong van taal. In het westen is men door het verhaal dat Adam de dieren een naam gaf nooit veel verder gekomen dan het idee dat taal het geven van namen is.
Maar in India bekeek men taal vanuit een ritueel perspectief. Rituelen zitten vol handelingen, teksten en mantra’s waar niemand direkt een betekenis aan kan verbinden. Dat vraagt om ontleding. De inzichten die het bestuderen van mantra’s en dergelijke oplevert kunnen vervolgens op gewone taal toegepast worden. Dat is volgens Staal wat Panini deed.
Het belangrijkste verschijnsel dat ontdekt werd is dat van de recursiviteit. Zowel talen als rituelen zijn recursief, dat wil zeggen: ze bevatten regels die zichzelf kunnen aanroepen. In taal kun je dat bijvoorbeeld zien in bijzinnen: in een bijzin kun je een nieuwe bijzin beginnen waarin je weer een nieuwe bijzin kunt beginnen et cetera. Klassiek zijn voorbeelden als “Dat is de vrouw die de buurman die gisteren het huis dat te koop stond gekocht heeft haat”. Staal heeft zelf een uitgebreide studie gemaakt van een Vedisch ritueel (de Agnicayana) dat al meer dan 3000 jaar oud is en nog steeds opgevoerd wordt.
Zijn idee is dat rituelen inderdaad geen enkele betekenis hebben buiten zichzelf. Het zijn ingewikkelde handelingen en mantra’s die recursieve patronen vertonen en die heel precies uitgevoerd moeten worden. Voor de onderliggende structuren van taal geldt iets dergelijks: ook daar gaat het om ingewikkelde patronen waar men zich strikt aan houdt, maar die op zichzelf genomen volkomen zinloos zijn.
Omdat rituelen en taal zulke fundamentele overeenkomsten vertonen, en omdat dieren wel rituelen maar geen taal kennen, gelooft Staal dat taal voortgekomen is uit rituelen. Nu lijkt die conclusie mij iets te gemakkelijk getrokken, recursiviteit komt bijvoorbeeld ook in de wiskunde en de muziek voor. Het zit blijkbaar op de een of andere manier in ons ingebakken. Maar daarmee is nog niet gezegd dat een van de menselijke bezigheden die recursiviteit bevatten ten grondslag zou liggen aan de andere. Dat lijkt te veel op de redenering dat de mens van de apen afstamt.
De zin van Staals boek is dat hij een aanzet geeft tot een andere manier van denken over onopgeloste vragen als: hoe komen wij mensen toch aan taal, en wat is taal voor iets? Het blijft alleen jammer dat je daarbij zoveel verouderde onzin op de koop toe moet nemen.
Liesbeth Koenen is geboren in 1958. Ze studeerde Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en werkt nu als free-lance journaliste.
Nootje: De redactie, d.w.z. K.L. Poll, zette er ‘De ideeën van Frits Staal’ boven. Weet nog hoe verontwaardigd ik was over zoveel flauwe slaapverwekkendheid.
Penelope was niet zo’n doetje
‘Vertel mij muze’, van de man die twee en een half duizend jaar geleden gedichten schreef waar men nog steeds niet over uitgepraat is. Homerus heette hij en miljoenen mensen herinneren zich de openingswoorden van de Odyssee waar de vorige zin mee begint.
Hoeveel generaties scholieren zullen zich inmiddels gebogen hebben over de wrok van Achilles tijdens de Trojaanse oorlog of de omzwervingen van Odysseus in de jaren daarna? In de westerse literatuur zijn de Ilias en de Odyssee de klassiekers bij uitstek. En volgens classici valt er nog steeds iets nieuws in te lezen. Twee weken geleden vertelden ze elkaar daarover in de Agnietenkapel op een aan de Universiteit van Amsterdam georganiseerd congres.
Helmboswuivend
In mijn eigen herinnering betekent ‘Homerus lezen’ feitelijk met een klein groepje mensen her en der eens een passage vertalen, meestal op achternamiddagen in een verder volstrekt uitgestorven school. Daarbij leken de verhalen en de sfeer erom heen me vaak spannender dan het herkennen van een onregelmatige werkwoordsvorm, al zal ik nooit meer vergeten dat Hektor altijd als helmboswuivend en Hera als blank-ellebogig ten tonele gevoerd werd.
Het taalgebruik van Homerus had iets unieks en de verhalen als geheel zaten vol dieptragische gebeurtenissen en echt menselijke gevoelens.
Dat laatste blijkt nog meer het geval te zijn dan mij op de middelbare school werd bijgebracht. Sinds kort bekijkt een aantal onderzoekers de Ilias en de Odyssee puur als vertellingen. Hoe wordt het verhaal gebracht en wat vertelt dat over de ideeën en de gevoelens van de erin optredende helden en andere figuren?
Moderne romananalyse toegepast op Homerus. Daarmee wordt met een lange traditie van alleen naar de tekst kijken (de vorm en de betekenis van de woorden, de versmaat et cetera) gebroken. Dat wil zeggen: met gebruikmaking van in de loop der eeuwen opgedane kennis van de tekst wordt er gekeken naar grotere verbanden.
Veel mensen kunnen dan iets van hun gading bij Homerus vinden: zo is het voor antropologen interessant te weten dat een man indertijd nog gewoon mocht huilen en schijnen ze bij Homostudies bezig te zijn met het bestuderen van de relatie tussen Achilles en Patroklos. Het klassieke beeld dat we van sommige figuren hebben blijkt niet altijd te kloppen.
Door een aantal passages over Penelope, de vrouw van Odysseus die bijna twintig jaar op zijn terugkeer wacht, naast elkaar te leggen zien we bijvoorbeeld dat die minder een braaf doetje is dan altijd werd aangenomen. Tijdens de lange jaren dat Odysseus in Troje vecht en met zijn moeizame terugtocht bezig is belagen tientallen ‘vrijers’ zijn vrouw in de hoop tegelijk met Penelope ook Odysseus’ bezittingen te kunnen trouwen.
Penelope echter houdt de boot af en huilt nog iedere nacht om haar verdwenen echtgenoot die Zeuszijdank aan het eind van het verhaal weer opduikt. Hij herstelt hardhandig de orde in huis, en ze leefden nog lang en gelukkig. Een pakkend plot voor een B-film.
Dat Homerus toch iets subtieler en realistischer te werk ging blijkt onder andere uit een droom die Penelope aan Odysseus vertelt, nog voordat ze weet met haar eigen man te doen te hebben: op een nacht zijn de vrijers haar verschenen als ganzen die afgeslacht werden door een adelaar. Die adelaar (Odysseus) vertelt haar vervolgens dat dat nu snel in het echt zal gebeuren.
De gedachte daaraan maakt Penelope vreemd genoeg diep ongelukkig en doet haar tranen met tuiten huilen. Bij commentatoren was het tot voor kort niet opgekomen deze passage te interpreteren als een bewijs dat Penelope wel degelijk gevoelens koestert voor haar vrijers en misschien toch in tweestrijd verkeert over wat ze moet doen. Tenslotte kan ze niet weten dat Odysseus alsnog thuis zal komen, en het inzicht dat de vrijers haar iets doen geeft haar een veel menselijker rol in het verhaal.
Ruzie
Om met dit soort ogen naar de Ilias en de Odyssee te kunnen kijken was het blijkbaar eerst nodig de strijd over de herkomst van de twee gedichten te beslechten. Weliswaar ontbreekt een eenduidige eindoverwinnaar nog steeds, maar de deskundigen lijken zich erbij neer te hebben gelegd dat een exacte plaats- en tijdsbepaling van de verhalen nu eenmaal niet tot de mogelijkheden behoort.
Sinds de jaren dertig gaat men ervan uit dat de Homerische poëzie voortkomt uit een mondeling overgeleverde zangcultuur. De vele herhalingen en vaste formules waar de gedichten vol mee zitten kunnen zo verklaard worden; in culturen waarin een verteltraditie nog volop te vinden is (Afrika, Finland, Rusland) hebben verhalen vaak diezelfde kenmerken.
Of degene die de Ilias opgeschreven heeft dezelfde is geweest die de Odyssee heeft vastgelegd (anders gezegd: of Homerus bestaan heeft) is nog altijd niet duidelijk, al weet men wel vrijwel zeker dat sommige stukken tekst later toegevoegd zijn.
Maar aangezien de absolute waarheid hieromtrent toch nooit aan het licht kan komen is het ook maar de vraag of het wel zo’n interessante kwestie is. Tenslotte kan ook niemand bewijzen dat het door Schliemann uit de heuvel van Hissarlik opgegraven Troje echt de plek is waar het verhaal van de Ilias zich afgespeeld heeft, maar voor de toevallige toerist gaat de scene waarin het lijk van de held Hektor om de stadsmuren gesleept werd wel leven als hij onder die hoop stenen staat.
Een aanwijzing voor het idee dat we in ieder geval met niet meer dan een dichter per gedicht te maken hebben is te vinden in juist die herhalingen.
Die laten iets zien van de vertelkunst van een echte vakman. Een voorbeeld is het verhaal van de ruzie tussen Achilles en Agamemnon waar de hele Ilias om draait. Homerus (laten we hem zo maar blijven noemen) opent het gedicht met een verslag van die ruzie. Ietsje verderop doet Achilles het verhaal nog eens over in een gesprek met zijn moeder Thetis. Op het eerste gezicht lijken de twee passages identiek te zijn en dus niet veel meer dan een rustpunt voor de dichter of verteller. Wie beter kijkt ontdekt echter dat Achilles’ versie van de gebeurtenissen veel emotioneler is, en dat hij er duidelijk sterker bij betrokken is dan de algemene verteller.
Interessant is ook de verhaaltechnische rol van de goden in de Ilias. Ze treden bijvoorbeeld op als ‘vertragers’ van het verhaal, door op allerlei momenten in te grijpen. Dat heeft tot gevolg dat de climax van de gebeurtenissen (het tweegevecht tussen de Trojaan Hektor en de Griek Achilles) keurig aan het einde van de vertelling komt te liggen.
Daarnaast dienen ze als een soort spiegel voor de mensen: bij een goddelijke vergadering of een goddelijk gevecht gaat het net een beetje anders toe dan in soortgelijke passages bij mensen. Gezeten op de Olympus overzien ze het strijdtoneel en geven zo hun ‘point of view’ van wat er gebeurt.
Inmiddels lukt het Homerus al millennia lang mee te gaan met zijn tijd. Deels omdat sommige dingen uit zijn verhalen zich een vaste plaats in de hedendaagse wereld hebben veroverd (denk aan sirenes, een Homerisch gelach, een Achillespees, een Nestor en een mentor, zelfs Ajax komt er vandaan), deels ook omdat zelfs een twintigste-eeuwse kijk er nog actualiteiten in kan zien, en menselijke driften van alle tijden zijn.
Noot: Beginnersonhandigheid denk ik, maar het is echt heel merkwaardig dat er niet één onderzoekersnaam in dit stuk voorkomt. Ik was er eigenlijk van overtuigd dat in elk geval die van Irene de Jong erin stond. Zij was de drijvende kracht achter dat classicicongres. Haar interviewde ik ruim 25 jaar later nog eens. Staat hier.
GEBARENTAAL
Over de merkwaardige geschiedenis van gebarentaal, de verschillen en overeenkomsten met gesproken taal, en de pogingen een Nederlands gebarenwoordenboek uit te brengen.
Er zijn in Nederland zo’n 25 à 30.000 mensen die ernstige problemen hebben met horen. Hoeveel van die mensen vanaf hun geboorte doof zijn vertellen de statistieken niet, maar ze vormen de grootste groep. Iemand die nooit (goed) heeft kunnen horen weet letterlijk niet wat hij mist. Dat maakt het voor wie goed kan horen nogal lastig zich een redelijke voorstelling te maken van ‘hoe het is om doof te zijn’.
Een ding ligt echter nogal voor de hand: gewoon op dezelfde manier en met hetzelfde gemak leren praten als andere kinderen zal een doof kind niet lukken. Eeuwenlang hield doof-geboren-worden zelfs altijd levenslang-stom-blijven in. En dat stom nog steeds hetzelfde betekent als dom of achterlijk maakt wel duidelijk hoe je er dan voorstond.
Abbé de l’Epée
Het heeft tot de zestiende eeuw geduurd voor de Spaanse monnik Pedro Ponce de Leon de wereld liet zien dat een defect aan het gehoor nog geen defect aan het taalvermogen is: hij leerde de dove kinderen van een adelijke familie spreken, lezen en schrijven. Van hoe hij dat deed weten we niets, maar hij oogstte er de stomme verbazing van geleerden in heel Europa mee.
Ook Jacob Pereire nam het geheim van zijn methode (zelfs opzettelijk) mee het graf in. Pas in zijn tijd, de achttiende eeuw, onstond er enig structureel onderwijs aan doven. Dat was zeker voor een deel te danken aan zijn meest succesvolle leerling: Saboureux de Fontenay, de eerste doofgeborene in de geschiedenis die zelf publiceerde. De Fontenay trad op voor de Academie van Wetenschappen in Parijs, die onder de indruk was van zijn goede intonatie, maar zich beklaagde over zijn trage en hakkerige uitspraak.
Later, toen hij niet langer bij Pereire in de leer was hield de Fontenay op met spreken en bediende zich uitsluitend nog van pen en papier. Tegen die tijd had Pereire zich verbitterd teruggetrokken: de eerste openbare dovenschool werkte met een andere methode en met een andere doelstelling dan hijzelf voorstond.
Die school werd rond 1760 in Parijs gesticht door de Abbé de l’Epée, met de officiële steun van onder andere Lodewijk XVI.
De l’Epée wordt wel de vader van de doven genoemd omdat hij de eerste was die zag dat doven onderling communiceerden met behulp van gebaren. Daar maakte hij bij zijn onderwijs aan hen gebruik van. De stichting van een openbare school betekende overigens dat onderwijs voor het eerst niet meer uitsluitend voorbehouden was aan dove kinderen van rijke ouders die een privédocent konden betalen. De l’Epée wilde dat zijn dove leerlingen in de eerste plaats de mogelijkheid kregen zich op de een of andere manier te uiten en te ontwikkelen.
Wetend dat ze zelf gebaren gebruikten bedacht hij een gebaarsysteem dat hen Frans bijbracht: ieder woord, maar ook iedere uitgang in het Frans kon nu behalve geschreven ook ‘gebaard’ worden. De kinderen leerden wel schrijven en gebaren, maar niet spreken, terwijl Pereire het juist belangrijk vond zijn leerlingen praten en liplezen bij te brengen.
Dilemma
Met dit verschil in inzicht zitten we meteen in het hart van een vaak heftige maar ook verwarde discussie die eeuwen geduurd heeft, en waarvan de naweeën nog steeds voelbaar zijn. Bij het onderwijs aan doven is er natuurlijk sprake van een enorm dilemma: voor iemand die niet kan horen is het bijzonder moeilijk de juiste klanken op het juiste moment en op de juiste plaats te leren uiten.
Voor spraakafzien (er wordt niet alleen naar de lippen gekeken) geldt hetzelfde: verschillen tussen klanken zijn vaak niet te zien en moeten dan geraden worden. Dat betekent dat het voor een een dove altijd moeilijker zal zijn om ‘gewoon’ te praten dan voor een horende.
Maak je gebruik van gebaren dan bestaat dat probleem niet: doven en horenden kunnen dat evengoed leren. Dat gebeurt alleen in de praktijk niet: in het gewone dagelijks leven zal een dove toch voornamelijk mensen tegenkomen die zijn gebarentaal niet begrijpen en dus niet kunnen beantwoorden. Een echte oplossing voor dit probleem is moeilijk voor te stellen.
Bij dat alles komt dan nog eens dat de discussie vaak vertroebeld werd door de waanideeën die er over gebaren bestonden en deels zelfs nog bestaan. De l’Epée bracht zijn leerlingen een gebarensysteem bij dat precies het Frans volgde omdat hij het idee had dat de gebaren die de dovengemeenschap in Parijs spontaan gebruikte nooit alle mogelijkheden van een ‘echte’ taal konden hebben. Een telkens opnieuw opduikend punt was ‘het godsbeeld van de dove’: om het abstracte idee van ‘God’ te kunnen begrijpen is de structuur van een gewone taal nodig. Zieltjes winnen was een belangrijk argument voor dovenonderwijs.
Geen oertaal
Hoe het ook zij, het maakt wel een belangrijk misverstand over gebaren duidelijk: men dacht dat je met spontaan ontstane gebaren alleen kon wijzen en niet verwijzen; waar je in gesproken taal kunt praten over een stoel die ergens anders staat zou je het met behulp van gebaren alleen kunnen hebben over een stoel binnen het gezichtsveld van de ‘sprekers’. Abstracte woorden en ideeën vallen daar per definitie mee af: wie kan het feminisme of de conjunctuur aanwijzen? Waar dit idee vandaan komt is niet zo moeilijk te begrijpen: als je twee mensen die een verschillende taal spreken bij elkaar zet zullen ze in eerste instantie inderdaad alleen iets kunnen uitwisselen over de dingen in hun directe omgeving.
Maar op zichzelf genomen is er natuurlijk geen enkel verschil tussen het uitspreken van een volstrekt willekeurige klankvorm als tafel of het maken van een even willekeurig gebaar om een ding aan te duiden waar je aan kunt eten.
Dat de menselijke natuur nu eenmaal ’taal’ met zich meebrengt en dat de dovengemeenschappen in de wereld daar gewoon een ander medium voor gebruikten is maar moeizaam doorgedrongen. Pas 25 jaar geleden werd voor het eerst ingezien dat gebarentalen vrijwel alle eigenschappen van gewone (zogenaamde ‘natuurlijke’) talen hebben.
Net zoals er nergens op de wereld twee precies gelijke gesproken talen zijn ontstaan, zo heeft ook iedere dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal. ‘Gebarentaal’ is dus niet een soort ‘natuurlijke oertaal’ die maakt dat een Nederlander die niet kan horen probleemloos en vanzelf kan communiceren met een dove Chinees.
Tenslotte zijn ook de gebaren die je in horende gemeenschappen vindt niet universeel: een Griek schudt ‘ja’ en als een Italiaan een Nederlander gebaart naar hem toe te komen denkt die Nederlander dat hij weggestuurd wordt.
Voor zover is na te gaan is er altijd en overal waar meerdere doven bijelkaar kwamen een gebarentaal ‘gesproken’ die dan weer aan nieuwkomers werd geleerd. Hoe, waar en wanneer die talen ontstaan zijn weet niemand, maar ook van gesproken talen is dat vrijwel nooit bekend.
Gebarentalen maken niet, zoals lang gedacht is, alleen gebruik van ‘uitbeeldende’ of ‘iconische’ gebaren: een dak in de lucht tekenen om ‘huis’ te zeggen bijvoorbeeld. Zulke gebaren bestaan wel, maar ze vormen netzomin een meerderheid als de woorden in gesproken talen die een klank nabootsen (zogenaamde onomatopeeën), zoals loeien, grommen of rinkelen.
Bovendien is een iconisch gebaar nog niet hetzelfde als een voorspelbaar gebaar: een boom uitbeelden kan op veel manieren en gebeurt dan ook in de Britse gebarentaal anders dan in de Deense of de Chinese. Zelfs klanknabootsingen zijn allerminst voorspelbaar: een Nederlandse haan zegt ‘kukeleku’, een Franse ‘cocorico’ en een Engelse ‘cock-a-doodle-do’.
False friends
Het vertalen van een gebarentaal in een gesproken taal of andersom levert goeddeels dezelfde moeilijkheden op als het vertalen van de ene gesproken taal in een andere: één woord kan meerdere gebaren als vertaling hebben en andersom kan één gebaar voor verschillende woorden staan. En net als tussen gesproken talen bestaan er tussen gebarentalen onderling wat de Engelsen zo mooi ‘false friends’ noemen: de gebaren die in Japanse gebarentaal man en vrouw betekenen staan in Britse gebarentaal voor goed en slecht.
Gebarentaal gebaren gaat net zo snel als spreektaal spreken, maar een woord uitspreken gaat sneller dan een woord gebaren. Dat moet betekenen dat in gebarentaal verschillende dingen tegelijk uitgedrukt kunnen worden. Het volstrekt lineaire karakter van gesproken of geschreven taal (hoe je het ook draait of keert het ene woord moet altijd na het andere komen) ontbreekt.
Daarin zit het grote nadeel van gebaarsystemen die een gesproken taal op de voet volgen, zoals dat van de l’Epée voor het Frans: ze zijn veel trager in het gebruik dan echte gebarentalen. En in nog sterkere mate geldt dat voor vingerspellen: het letter voor letter uitspellen van alle woorden. Daar wordt trouwens wel gebruik van gemaakt binnen gebarentalen, om namen aan te geven of woorden waarvoor geen gebaar bestaat.
Bij een gebaar moet dus meer komen kijken dan alleen een bepaalde stand van de handen, want die kunnen ook maar een beweging tegelijk maken.
Iedere taal werkt met een beperkt aantal middelen waar eindeloos veel dingen mee gedaan kunnen worden. In gesproken taal zijn die middelen bijvoorbeeld klanken, voor- en achtervoegsels, woordvolgorderegels en intonatie. Samen dragen die zorg voor de betekenis van een zin.
De middelen van gebarentalen zijn anders, maar bewerkstelligen hetzelfde: de beweging die de handen maken, de plaats die ze daarbij innemen (voor de buik, bij het gezicht en dergelijke) en de stand waarin ze staan (open, gesloten, naar beneden, bepaalde vingers omhoog of naar links of rechts etcetera) bepalen samen met de gezichtsuitdrukking de betekenis van een zin.
In ieder geval het complete bovenlichaam is dus betrokken bij gebarentaal spreken. Het gezicht kan de betekenis van het handgebaar bepalen en dus ook veranderen.
Een bepaalde mimiek kan aangeven of het een vraagzin of een ontkenning betreft, een oogbeweging kan van een gewone hoofdzin een betrekkelijke bijzin maken. En doordat je op hetzelfde moment een gezicht kunt trekken en een handbeweging maken gaat gebarentaal spreken even vlot als gewoon praten.
Martha’s Vineyard
Het net niet meer levende bewijs dat een gebarentaal een gewone, complete menselijke taal is waar alles in gezegd kan worden levert wel het eilandje Martha’s Vineyard. Op Martha’s Vineyard, dat voor de Amerikaanse oostkust, iets onder Boston ligt, vestigde zich in de zestiende eeuw een groepje kolonisten uit Kent.
De geschiedenis heeft overgeleverd dat zich onder hen in ieder geval één dove man bevond. Uit het verdere verloop van van het verhaal is op te maken dat hij een vorm van erfelijke aangeboren doofheid had. Erfelijke doofheid is een recessieve eigenschap, maar de al uit Kent daterende geslotenheid van de gemeenschap, die nu bovendien op een eiland woonde, zorgde voor zoveel inteelt dat binnen een paar generaties iedereen op zijn minst enkele dove familieleden had of zelf doof was. Dat is tot in de loop van deze eeuw zo gebleven.
Gehandicapt ben je alleen als je te erg afwijkt van je omgeving. Als een op de tien mensen in je omgeving doof is (dat percentage kwam voor!) dan ben je geen uitzondering meer te noemen. Op Martha’s Vineyard was doof-zijn hooguit lastig, maar nooit een reden om buitengesloten te worden van welke vorm van het sociale leven dan ook.
Op Martha’s Vineyard sprak namelijk iedereen gebarentaal en niemand vond daar iets bijzonders van. Men wist ook niet beter of doofheid kwam overal even vaak voor als ze zelf in hun omgeving gewend waren. Sommige eilandbewoners kunnen nog vertellen hoe verbaasd ze waren nergens iemand gebarentaal te zien gebruiken toen ze voor het eerst in Boston of ergens anders buiten het eiland kwamen.
De verhalen van mensen die die tijd nog hebben meegemaakt, gecombineerd met de verhalen die zij zich van hun ouders herinneren schetsen een gewoon mini-maatschappijtje van vissers en boeren met als enig bijzonder aspect dat alle horende inwoners tweetalig waren. Gebarentaal leerden ze er als kind vanzelf bij, tussen de bedrijven door, van familie en vriendjes en vriendinnetjes. Je zou de doven van nu bijna toewensen dat er veel meer mensen met hoorproblemen op de wereld kwamen.
Spieken
Overigens heeft het kennen van gebarentaal ook voor horenden onderling onbetwistbare voordelen: heel vermakelijk zijn de verhalen van eilandbewoners over spieken in de klas en praten in de kerk. De bemanning van een vissersboot die zich buiten gehoorsafstand van een andere boot bevond kon toch gegevens over de vangst en het weer uitwisselen.
Buurvrouwen die ver van elkaar weg woonden gaven tussen de afwas en het strijken snel even de laatste roddels door. Ze luidden dan eerst een bel om de aandacht te trekken, waarna met behulp van gebarentaal en een kijker het gesprek gevoerd kon worden. En als er ergens een dame binnenkwam waar een stel heren bezig waren aan een onbetamelijk verhaal, dan keerde men haar de rug toe en maakte het verhaal af in gebarentaal.
Een voor doven paradijselijk wereld als op Martha’s Vineyard zal er wel niet gauw van komen, maar een verbetering van hun opleiding en hun rechten is vaak wel mogelijk en bijna overal nodig.
Want wat is er gebeurd nadat de l’Epée zijn school in Parijs stichtte? Zijn initiatief zorgde voor een sneeuwbaleffect: binnen de kortste keren waren er overal in Europa en iets later ook in de Verenigde Staten dovenscholen te vinden.
Vaak was de stichter van zo’n school bij de l’Epée of zijn opvolger Siccard komen kijken. De sporen van de het Franse gebaarsysteem zijn nu nog terug te vinden in de gebarentaal van het Groningse doveninstituut omdat oprichter Guyot in Parijs in de leer was geweest.
Bij het onderwijs aan de kinderen werd er niet echt één strakke lijn gevoerd: meestal leerden ze een op de taal van de sprekende gemeenschap om hen heen gebaseerd gebaarsysteem, en daarnaast wat lezen en schrijven en een beetje spreken.
Totdat in 1880 op een internationaal congres in Milaan om onduidelijke redenen alle gebarentaal en ieder gebaarsysteem uit het onderwijs gebannen werd. Dove kinderen moest alleen nog maar geleerd worden om te spreken en te liplezen: het oralisme als norm werd ingevoerd. De gevolgen van die beslissing werken nog steeds na.
Wat waren de consequenties in Nederland bijvoorbeeld? De afgelopen eeuw is in alle doveninstituten geprobeerd het gebruik van gebarentaal te verbieden. Overigens niet met kwade bedoelingen: de oralistische aanpak leek dove kinderen de beste kansen op meedraaien in de buitenwereld te bieden. Gebarentaal, toch al gezien als een inferieur systeem, zou ze maar afleiden van het einddoel en de kans op ‘ghetto-vorming’ vergroten.
Gewone minderheidstalen
Jammer genoeg leert maar een klein deel van alle doofgeboren kinderen redelijk verstaanbaar praten voor mensen die er niet aan gewend zijn, voor die beruchte buitenwereld dus. Bovendien kost het ze zoveel moeite en energie dat ze de kans lopen hun hele schoolcarrière lang alleen maar ’taal’ te leren en niets anders. Dat zal een van de redenen zijn dat gebarentalen net zo hardnekkig en onuitroeibaar blijken als pakweg het Catalaans of het Fries.
Tegenwoordig neigt men er dan ook toe om gebarentalen als gewone minderheidstalen te beschouwen. Daar zit echter iets scheefs in: iedere Turk in Nederland kan in principe Nederlands leren, net als iedere Breton in Frankrijk Frans, terwijl iemand die niet kan horen die keus domweg niet heeft.
Meer nog dan enige andere taal verdienen gebarentalen daarom erkenning: een grote groep mensen kan absoluut niet zonder. In Zweden is de Zweedse gebarentaal daarom erkend als de moedertaal van doofgeborenen. Hetzelfde inzicht heeft er in Amerika toe geleid dat American Sign Language (ASL) na het Engels en het Spaans de derde officiële taal van het land is. Dat houdt onder andere recht op onderwijs in die gebarentalen en recht op een tolk in.
In Nederland lopen we met dit alles zwaar achter. Gelukkig is men inmiddels wel net als elders min of meer gewonnen voor het Amerikaanse idee van de ‘Totale Communicatie’, dat wil zeggen: gebarentaal wordt niet langer uit het onderwijs geweerd en het idee is dove kinderen alle mogelijkheden die er zijn aan te bieden, zodat ze zelf kunnen kijken wat ze het prettigst vinden en wat ze waar willen gebruiken.
Dat gebarentalen echte talen zijn wordt alleen nog ontkend door enkele volstrekt onwetende lieden die bijvoorbeeld denken dat talen zonder lidwoorden geen talen zijn (daar zullen de Russen van opkijken) en dat talen zonder geschreven vorm ook niet echt iets kunnen voorstellen (voor de duidelijkheid: de meeste talen kennen geen schriftvorm).
Toch moet er nog een Milanese erfenis opgeruimd worden: door het verbod om gebaren te gebruiken ontbreekt er in Nederland nog altijd een ‘Standaard Gebarentaal’. Rondom de vijf doveninstituten die dit land telt zijn er vijf gebarendialecten ontstaan.
Bovendien bestaat er van geen van die dialecten nog een goede beschrijving. Dat is om verschillende redenen onpraktisch. Allereerst: dove kinderen gaan pas op hun derde jaar naar school. Tot die tijd leren ze alles van hun ouders, die maar in tien procent van de gevallen zelf doof zijn. Kinderen van drie kunnen je al behoorlijk de oren van het hoofd kletsen, sterker nog, in de eerste drie jaar van een mensenleven worden er stevige fundamenten voor iemands moedertaal gelegd.
Het is niet gezegd dat het na die tijd onmogelijk is, maar gemakkelijker wordt het zeker niet. Bovendien moeten ouders hun peuter voordien al uit kunnen leggen dat de kachel of de centrale verwarming heet en dus gevaarlijk is, en dat betekent dat de middelen daarvoor voorhanden moeten zijn. Nu zijn er alleen hap-snap wat cursussen waar per definite een zekere willekeur heerst. Een standaardgebarentaal die de ouders kunnen leren zou een eind maken aan de unieke situatie waarin dove kinderen verkeren: ze leren hun moedertaal van iemand anders dan hun ouders.
Een ander punt is de positieverbetering die het recht op een tolk zou brengen. Een paar maanden geleden waren de eerste afgestudeerden aan de doventolken-opleiding in het nieuws. Het waren allemaal mensen die zelf dove ouders hadden, die kortom gebarentaal met de paplepel ingegoten hadden gekregen.
Nieuwe lichtingen studenten gaan grote problemen krijgen het programma in twee jaar af te werken, want eigenlijk kan dat programma niet echt bestaan: er is niet één gebarentaal die onderwezen kan worden.
Hoe kun je nu zorgen dat er zoiets als een standaardversie -Nederlandse-gebarentaal zal ontstaan? Allereerst door te inventariseren wat er nu bestaat en te zorgen dat wat er gevonden wordt door iedereen geraadpleegd kan worden.
Een paar jaar geleden is de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind daarmee begonnen. In alle vijf de regio’s werden video-opnamen gemaakt van de gebaren van 2000 Nederlandse woorden in verschillende contexten (aankomen kan arriveren betekenen maar ook zwaarder worden).
Dat leverde maar liefst 15.000 gebaren op die stuk voor stuk geanalyseerd en beschreven moesten worden. Een monikkenkarwei dat het diepste respect verdient. Op dit moment wordt bekeken in welke vorm dit gebarenwoordenboek het best uitgebracht kan worden.
Doordat Nederland zo achterloopt kan het soms genieten van de wet van de remmende voorsprong: er zijn nieuwe technische mogelijkheden, met computers, video en beeldplaat bijvoorbeeld. Bovendien kunnen fouten van anderen vermeden worden: in Zweden is een woordenboek uitgebracht dat maar één dialect als uitgangspunt had, iets dat door de dove Zweden zelf totaal niet geaccepteerd werd. Vandaar de arbeidsintensieve Nederlandse methode.
Aan een inventarisatie van de woorden wordt hard gewerkt, al zijn 2000 stuks natuurlijk niet meer dan een begin. Maar een taal bestaat uit meer dan losse woorden alleen. Het onderzoek naar de grammatica van de gebarentalen in Nederland is nog maar nauwelijks begonnen. Wat meer wetenschappelijke belangstelling (en geld, geld!) is hard nodig.
Ogenschijnlijk lijken gebarentalen zo anders opgebouwd te zijn dan gesproken talen dat ze heel goed bruikbaar zijn om bestaande inzichten over wat ’taal’ eigenlijk is te toetsen. Bovendien zou meer onderzoek tot een betere beschrijving van de gebarentalen zoals ze nu zijn leiden. En daar zouden de doven weer van profiteren.
Als men daarnaast op de televisie eens begon met regelmatig een vertaling in gebarentaal te geven, dan kijkt over een tijdje niemand meer op van een MacDonalds-reclame in gebarentaal zoals in Amerika allang gewoon is.
Aanbevelenswaardige literatuur:
R. D. Freeman e. a.: Als je kind niet horen kan. Ambo, Baarn 1984. (helder, informatief, bedoeld voor ouders en begeleiders)
N.E. Groce: Everyone here spoke Sign Language. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1985. (over Martha’s Vineyard)
H. Lane (ed.): The deaf experience. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1984. (geschriften uit de 18e en 19e eeuw van doven en hun leraren)
Noot: Voor dit stuk las ik niet alleen alle genoemde boeken en nog het een en ander, ik sprak ook met Trude Schermer, indertijd gebarentaalonderzoeker bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Raar genoeg staat dat nergens. Waar ik me terdege van bewust was ook nog, want het heeft me lang dwarsgezeten. Maar ik wist niet hoe ik het moest doen. Dit was mijn allereerste lange overzichtsstuk en ik moest nog akelig veel leren. Inclusief trouwens om met iets minder saais beginnen dan ik hier deed…
Dit artikel leverde trouwens wel meteen een verzoek van Nijgh & Van Ditmar op om een boek over gebarentaal te schrijven. Dat heeft even geduurd. Uiteindelijk is dat Gebarentaal, de taal van doven in Nederland geworden, dat begin 1993 verscheen.
‘Geen grammatica! U spreekt het zo uit het woordenboek!’
Andrew Large: The Artificial Language Movement. Oxford Basil Blackwell, 1985. 239 blz. Prijs: f 85,65
Taal is wat alle mensen gemeenschappelijk hebben, alleen, een gemeenschappelijke taal hebben ze niet. Dat laatste houdt natuurlijk flink wat taalkundigen van de straat, maar voor het overige is het nogal onpraktisch. Allicht dat een aantal problemen uit de wereld zou verdwijnen als alle mensen elkaar konden verstaan.
Nu is een taal afleren bijzonder moeilijk, maar er een bijleren kan vrijwel iedereen.
Wat ligt er dan meer voor de hand dan op alle scholen in de wereld dezelfde buitenlandse taal onderwijzen? Niets, lijkt het, maar de vraag die daar onmiddellijk op volgt is: welke taal zou geschikt zijn als ’tweede taal’ voor alle mensen? Dat kan geen enkele bestaande taal zijn , want die zou altijd tegelijkertijd de eerste taal van een dus bevoorrechte groep zijn.
De oplossing lijkt simpel: bedenk een nieuwe taal die geen associaties met een bepaald land, een bepaalde cultuur of een bepaalde politiek oproept.
In dat idee zijn de afgelopen eeuwen onnoemelijk veel uren gestoken. Andrew Large geeft in zijn boek The artificial language movement een overzicht van alle inspanningen en ondernemingen op dit gebied in Europa.
Die begonnen zo’n 300 jaar geleden. Het Latijn dat de hele Middeleeuwen als ’tussentaal’ dienst had gedaan voldeed niet voor bijvoorbeeld ongeschoolde kooplieden die hun waar in andere landen wilden slijten.
Dat, èn het enorme geloof in de mogelijkheden van de wetenschap om letterlijk alles in wetmatigheden vast te leggen was blijkbaar aanleiding genoeg voor een aantal mensen om te proberen een universele taal te ontwerpen. Daarnaast zal ook zeker de romantiek van het idee een rol gespeeld hebben.
Zelf een taal bedenken heeft iets van een ver doorgevoerde kinderfantasie: met vriendjes een geheimtaal en een geheimschrift afspreken zal niet iets specifiek twintigste eeuws zijn. De naïviteit waarmee men verwachtingsvol aan de slag ging heeft overigens in onze ogen wel wat kinderlijks.
Cijfers en karakters
Zo was er het plan van de Engelse schoolmeester Cave Beck om alle woorden een cijfer te geven. Woorden uit verschillende talen met dezelfde betekenis moesten dan hetzelfde nummer krijgen. Die nummers werden min of meer Engels uitgesproken en lezen en schrijven was natuurlijk geen probleem. In de verschillende verbuigingen van de werkwoorden zat een zeker systeem, maar de stammen kregen een willekeurig getal toegewezen.
Beck had dit bedacht omdat het zoveel makkelijker te leren zou zijn dan een ander systeem uit dezelfde tijd, dat van Francis Lodwick uit Londen. Lodwick wist iets van Chinees en werd gegrepen door de mogelijkheden van een schrift dat niet uit letters maar uit karakters bestond. Hij begon met het maken van een lijst tekens die voor begrippen stonden. Gecombineerde tekens leverden dan gecombineerde begrippen op.
Beide heren waren ervan overtuigd dat hun zelf te verzinnen taal snel klaar zou zijn en bovendien eenvoudig te leren voor anderen.
Beck vergat dat mensen over het algemeen heel slecht overweg kunnen met getallen en dat rijtjes leren een bezigheid is waar je ze maar moeilijk toe kunt brengen.
Lodwick ontbrak het aan het inzicht dat concepten en de opeenvolging van verschillende concepten niet universeel zijn. Tot op de dag van vandaag kunnen mensen maar heel moeilijk wennen aan het idee dat je dingen op een andere manier zou kunnen zeggen dan in je eigen (volstrekt toevallige) moedertaal.
Die moedertaal leert iedereen bovendien zo gemakkelijk en gedachteloos dat het lijkt of taal iets heel simpels en zelfs logisch is. Daarom komen Beck, Lodwick en hun tijdgenoten er niet uit. De eindeloze mogelijkheden die taal biedt spelen hen ook parten: niemand krijgt zijn kunsttaal af. Navolgers of leerlingen hebben ze dan ook nauwelijks gehad.
Gezongen of gespeeld
In de achttiende eeuw raakt de ‘movement’ wat in het slop, volgens Large omdat in grote delen van Europa het Frans de voertaal werd. Pas in de vorige eeuw ontstaat er iets dat een ‘beweging’ genoemd kan worden.
De eerste kunsttaal uit die tijd die het bespreken waard is, is het Solresol, bedacht door de Fransman Jean François Sudre. Hij maakte een taal die opgebouwd werd uit noten. Dat had het tot de verbeelding sprekende voordeel dat zinnen in deze taal ook gezongen of gespeeld konden worden.
Het grote nadeel was dat alles met behulp van maar zeven noten gedaan moest worden. Verschillende opeenvolgingen van noten stelden verschillende woorden voor. Maar in gesproken (of in dit geval ook gezongen of gespeelde) taal kun je, als je de woorden niet kent, meestal niet horen waar het ene woord ophoudt en het volgende begint.
In het Solresol betekende do ‘nee’, re ‘en’ en mi ‘of’, maar dore ‘ik’ en doremi ‘dag’. De verwarring die dat binnen de kortste keren geeft is niet moeilijk voor te stellen.
Toch legde het enthousiasme dat Solresol opriep de basis voor de eerste kunsttaal met een echte, over verschillende landen verspreide aanhang: het Volapük van de Duitser Johann Martin Schleyer. Voor het eerst is het doel van een bedachte taal uitsluitend praktisch gericht: Volapük (wereldtaal) moet de wereldvrede bevorderen.
De taal is opgebouwd uit Duitse en Engelse stammen waarin onder andere de voor Chinezen moeilijk uitspreekbare letter r door een l vervangen is. De taal kent geen uitzonderingen in de verbuigingen en vervoegingen van de woorden. Er kwam veel kritiek op de willekeur waarmee Schleyer voor bepaalde vormen gekozen had en het Volapük is voornamelijk als de voorganger van het Esperanto de geschiedenis ingegaan.
Eindeloze ruzies
Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Ludwig Lazarus Zamenhof een artikel publiceerde over de door hem bedachte ‘Lingvo Internacia’. Hij deed dat onder het pseudoniem Esperanto (‘ik hoop’).
Dat pseudoniem werd al snel de naam van de beroemdste kunsttaal aller tijden, met de meeste aanhang. Het Esperanto is een soort mengeling van alle Romaanse en een deel van de Germaanse talen. Net als in het Volapük zijn de afleidingen regelmatig.
Zamenhof had grootse, wel wat megalomaan aandoende plannen: naast een wereldtaal bedacht hij ook nog een wereldgodsdienst (het Homaranismo) en samen moesten die voor de wereldvrede gaan zorgen.
Hoe moeilijk die te bereiken is bewijst de geschiedenis van het Esperanto wel. Eindeloze ruzies, persoonlijke wraakoefeningen, rissen afsplitsingen en onsmakelijke kinnesinne volgden op Zamenhofs lancering van zijn wereldtaal.
Het is om treurig van te worden, maar echt verbazingwekkend kun je het niet noemen. Allereerst: over gewone ‘natuurlijke’ talen maken mensen al zoveel ruzie, terwijl aan het leeuwendeel van zo’n taal absoluut niet getornd kan worden. Denk alleen maar aan de discussies en emoties over dingen als groter als en groter dan. In een taal waaraan een vaststaand fundament ontbreekt valt er over alles te twisten. Dat moet een van de redenen zijn waarom Esperanto nog steeds geen verplicht schoolvak is.
Een andere reden zit in de opzet van de taal zelf: Esperanto kent zestien regels die vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op de uitspraak van de letters en de verbuigingen van de woorden.
Maar een taal bestaat uit meer dan alleen klanken en achtervoegsels bij woorden. De precieze betekenis van woorden is niet vastgelegd evenmin als de volgorde waarin ze moeten staan.
Om een eenvoudig voorbeeld van het laatste te geven: een Nederlander zet het werkwoord in een bijzin op de laatste, een Engelsman op de tweede plaats, en dan blijven we nog dicht bij huis. Een Algemeen-Beschaafd-Esperanto-spreker aan wie je zou kunnen vragen wat goed is bestaat per definitie niet. Daarom kan er nooit sprake zijn van ‘hèt Esperanto’.
Dit laatste probleem kennen alle afsplitsingen en opvolgers van het Esperanto. Nog maar vijf jaar geleden werd de kunsttaal Glosa geïntroduceerd onder de wervende kreet ‘Geen Grammatica! U Spreekt Het Zo Uit Het Woordenboek!’.
Heeft u wel eens geprobeerd, op vakantie, een conversatie in een vreemde taal te voeren met alleen een woordenboek tot uw beschikking? Glosa was vooral ook bedoeld voor de arme boeren in de Derde Wereld, maar een Swahili-spreker zal niet echt gelukkig zijn met een taal die gebaseerd is op Griekse en Latijnse stammen en stiekem de Engelse woordvolgorde.
Dat is weer een iets ander punt: als echte neutrale wereldtaal voldoen al deze kunsttalen natuurlijk niet omdat ze met het oog de leerbaarheid allemaal gebaseerd zijn op bestaande talen. Voor Europeanen onderling levert dat misschien een neutraal en ‘eerlijk’ woordbeeld op, maar het levert ze een grote voorsprong op sprekers uit andere taalfamilies op. Die laatsten zullen ook absoluut niet zonder duidelijke regels voor betekenis en woordvolgorde kunnen.
Nattigheid
Andrew Large heeft van dit alles geen idee. Hij voelt soms wel wat nattigheid, maar hij geeft nergens in het boek een steekhoudend commentaar.
De modernste taalkunde die hij kent is die van vijftig, zestig jaar geleden. Onbegrijpelijk dat iemand die tijdenlang bezig geweest moet zijn met het uitzoeken van de geschiedenis van een op zichzelf heel interessante beweging er zo weinig over te vertellen heeft.
Daar komt dan nog bij dat de opzet van het hele verhaal erg rommelig is: Large gooit voortdurend de chronologische volgorde en de bespreking van de achterliggende ideeën door elkaar. Dat leidt tot hinderlijke herhalingen en nog veel hinderlijker onduidelijkheden.
De mensen die al die tijd en energie in het bedenken van een wereldtaal hebben gestoken hadden meer verdiend dan een saaie en warrige opsomming van hun activiteiten. Hopelijk levert het honderjarig bestaan van het Esperanto volgend jaar iets leukers op.
De Taalmachine
Vertaalcomputers zijn een denkbeeld uit de jaren zestig. Nu weet men wel beter. Zelfs het weerbericht gaat fout.
Vertalen is een vak. Wie het goed doet kan er zijn brood mee verdienen, wie het heel goed doet kan er zelfs prijzen mee winnen. Is het mogelijk dat vak aan een computer te leren? Of anders gezegd: hoe groot is de kans dat de Nijhoff-prijs ooit nog eens naar een programmeur gaat?
Computers zijn sterren in het onthouden, vinden en koppelen van gegevens. Dat heeft mensen tientallen jaren geleden al op het idee gebracht dat het mogelijk moet zijn om computers teksten van de ene in de andere taal te laten omzetten. Want wat is vertalen anders dan gegevens uit de ene taal koppelen aan gegevens uit de andere taal?
Helemaal zo simpel ligt het niet. Een groot probleem is bijvoorbeeld dat een computer niets begrijpt. Bovendien begrijpen wij zelf ook maar heel gedeeltelijk iets van taal en vertalen. We kunnen een computer wel gegevens laten koppelen, maar dan moeten we eerst zelf weten welke gegevens belangrijk zijn en hoe ze gekoppeld moeten worden.
Zelfs de juiste vertaling van een enkel woord levert al snel moeilijkheden op. Iedere taal heeft hele reeksen woorden met verschillende betekenissen. Zo kun je zowel op een Engelse als op een Nederlandse bank geld halen. Ook kun je er in beide talen op gaan zitten, alleen bevind je je in Nederland dan in de huiskamer of in een parkje, terwijl je in Engeland aan het water zit. Hoe kan een computer weten of het om een geldinstelling of om een uitgebreide stoel gaat?
Of, uitgaande van het Engels, om zo’n zelfde instelling of om een oever? En is een Duitse linse een lens of een lins, een Italiaans paese een land of een dorp? Andersom zijn er in het Frans wel zes verschillende woorden voor verschillende soorten stokbrood. Hoe laat je een computer kiezen tussen baguettes, flûtes en bâtards? En trouwens is een flûte nou een brood, een glas of een fluit?
The box is in the pen
Een veel geciteerd voorbeeld in dit verband is het voor Nederlanders nogal verwarrende Engelse zinnetje The box is in the pen. Een pen is ook in het Engels een schrijfinstrument, maar daarnaast heet wat wij een box noemen ook een pen. Een doos (box) kan zich niet in een pen bevinden, maar wel in een box. De juiste vertaling van pen is in dit geval dus ook box, en niet pen. Maar een computer die niets ziet, hoort, of voelt, mist de aanknopingspunten die wij hebben om te beslissen welke betekenis in welk geval het meest voor de hand ligt.
Uitdrukkingen vormen weer een apart probleem. Een Nederlander wordt in de maling genomen, een Italiaan in de rondte, en een Engelsman wordt aan zijn been getrokken. Een mens kan vaak nog wel aanvoelen dat iets wel een uitdrukking zal zijn, een computer moet je dat altijd expliciet vertellen, anders vertaalt hij letterlijk wat er staat. Met alle komische maar ook vaak onbegrijpelijke resultaten vandien. Alleen heel af en toe gaat het vanzelf goed: zo rookt bijvoorbeeld wel vrijwel heel Europa als een schoorsteen.
Nog lastiger wordt het als je gaat kijken naar de verschillende middelen waarmee in verschillende talen hetzelfde gezegd wordt. Zo wordt I like Margareth in het Nederlands Ik vind Margreet aardig. Het werkwoord like moet vertaald worden met een werkwoord (vinden) plus een bijvoeglijk naamwoord (aardig), en die twee moeten bovendien op heel verschillende plaatsen in de zin komen te staan.
De plaats van woorden in de zin, de syntaxis, is natuurlijk altijd een belangrijk punt waarop talen onderling enorm kunnen verschillen. Woord-voor-woord vertalingen zijn vaker grappig dan grammaticaal. Ik voel me niet goed is in het Engels niet I feel me not good. Evenmin als I feel bad in het Nederlands Ik voel slecht moet worden. Mensen kunnen die dingen redelijk gemakkelijk en deels onbewust oppikken: er is waarschijnlijk niet een tweede klasser op de middelbare school die Kunt u mij misschien vertellen hoe laat het is? op een proefwerk weer zou geven als Can you me maybe tel how late it is? of Pouvez vous moi peut-être raconter comment tard il est?
Nog lastiger bij Turks
Het aantal problemen dat voor een goede vertaling aangepakt moet worden is voor een deel afhankelijk van hoever talen uit elkaar liggen. Een eenvoudige vraag als Is hij ziek? kan in veel Westeuropese talen nog wel woord voor woord vertaald worden: Is he ill?, Ist er krank?, Est il malade?, maar in bijvoorbeeld het Spaans en het Italiaans wordt het persoonlijk voornaamwoord hij weggelaten: Está enfermo?, É malato? Vertaal je zo’n zinnetje vanuit die talen naar het Frans, Duits, Engels of Nederlands dan moet er schijnbaar uit het niets een woord bijkomen. Nog lastiger wordt het bij het Turks: ook daar kun je hij (o) weglaten, maar dat hoeft niet. Het koppelwerkwoord zijn kent het Turks niet, dus dat moet bij een vertaling uit het Nederlands verdwijnen. Bovendien moeten de nu overgebleven vormen hij/o en ziek/hasta omgekeerd worden. En O hasta wordt pas een vraag wanneer het woordje mi erachter gezet wordt: O hasta mi? Een hele reeks operaties dus voor een eenvoudig drie-woords-zinnetje.
Niet zo gek, al met al, dat het beste vertaalprogramma van dit moment uitsluitend weerberichten van het Engels in het Frans kan vertalen. Die twee talen liggen niet krankzinnig ver uit elkaar en weerberichten zitten natuurlijk boordevol vaste frasen en uitdrukkingen. De zinnen zijn meestal in een soort telegramstijl geschreven en de benodigde woordenschat is heel beperkt. Toch vertaalt dit programma (dat ontwikkeld is aan de universiteit van Montreal) nog twintig procent van de zinnen verkeerd. Daar staat tegenover dat het per jaar maar liefst vijf miljoen woorden verwerkt. Al die vijf miljoen woorden ‘met de hand’ vertalen kost meer tijd dan in een op de vijf zinnen een correctie aanbrengen.
Tegenwoordig denkt niemand meer dat het mogelijk is om binnen een paar jaar tijd een perfect werkende automatische vertaler te bouwen. De eerste golf van enthousiasme uit de jaren vijftig, toen de gedachte aan machinaal vertalen net opgekomen was, is voorgoed weggeëbd. Of beter: die golf bleek stuk te slaan op een muur van onwetendheid. Over vertalen en taal in het algemeen was nog zo weinig nagedacht dat men zich enorm verkeek op de complexiteit van de verschijnselen waar men mee te maken kreeg. Inmiddels is gevoeglijk bekend dat het geweldig moeilijk is alle aspecten van een, laat staan twee talen op een sluitende manier te beschrijven. Dat voorkomt al te hooggespannen verwachtingen van de programma’s waaraan nu gewerkt wordt.
Want na jarenlang stilgelegen te hebben is de geldstroom voor het ontwikkelen van de vertaalmachine weer een beetje op gang gekomen. De reden daarvoor zou kunnen zijn dat zowel de computertechnologie als de taalkunde nu meer mogelijkheden bieden dan pakweg vijftien jaar geleden. Bovendien horen computers zo langzamerhand tot het vaste meubilair van vrijwel ieder bedrijf.
Dat laatste is in ieder geval voor het software-bedrijf BSO een reden te werken aan vertaalprogramma’s. Zij hebben zoiets als een wereldwijd netwerk van computers voor ogen, waarbij het mogelijk moet zijn dat iedereen met ieder ander in zijn eigen taal correspondeert, en ook alle antwoorden in zijn eigen taal op het scherm terugkrijgt. De bedoeling is dat dat alsvolgt gaat lopen: stel ik moet voor mijn firma een brief schrijven aan een van onze Russische klanten. Ik begin te typen en terwijl ik dat doe begint de computer wat ik schrijf meteen te vertalen in het Esperanto. Weet hij niet of ik met board triplex, kost of directie bedoel dan vraagt hij dat even. Is de brief eenmaal vertaald dan flitst de Esperanto-versie via glasvezelkabels naar mijn collega in Moskou. Zijn terminal bewerkt de Esperanto tekst en spuugt mijn brief in het Russisch uit. Een kwartiertje later kan ik mijn baas melden dat de transactie met onze klant doorgaat.
Science-fiction voorlopig dit verhaal. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een vertaling naar het Esperanto probleemlozer zou verlopen dan een vertaling naar een gewone, niet verzonnen taal. Sterker nog: omdat veel dingen niet gedefinieerd zijn in het Esperanto neem je de dubbelzinnigheden en veel van de eigenaardigheden uit je eigen taal mee, en ben je dus nog steeds even ver van huis.
Realistischer project
Bij Philips wordt aan een iets realistischer project gewerkt. Het heet Rosetta (naar de steen) en houdt zich om te beginnen maar met drie talen bezig: Nederlands, Engels en Spaans. Het idee achter deze onderneming is het volgende: voor je een zin kunt vertalen moet je hem eerst analyseren. Die analyse gaat stapsgewijs, en voor iedere stap die je in de ene taal zet, moet je ook een stap in de andere twee talen zetten. Vereist een vraagzin in het Nederlands bijvoorbeeld vijf stappen, dan moeten er bij de analyse van een Spaanse vraagzin ook vijf stappen gezet worden, desnoods eentje waarin er niets gebeurt. Zo hou je volkomen gelijkvormige grammatica’s. Is de analyse van de Nederlandse zin klaar, dan kun je dezelfde weg volgen, maar dan in omgekeerde volgorde, voor het maken van de Spaanse of Engelse vertaling. Het idee is aantrekkelijk, de praktische uitwerking natuurlijk vol valkuilen en addertjes onder het gras.
Het derde en laatste vertaalproject waarbij ons land betrokken is heet Eurotra. Eurotra is een door de EG opgezet en betaald project, waaraan in alle lidstaten gewerkt wordt. Dat juist zij bereid zijn iets dergelijks te financieren is niet verwonderlijk: een goed werkend automatisch vertaalsysteem zou een uitkomst zijn voor de eindeloze stapels papier die in Europees verband geproduceerd worden.
Helaas valt op de opzet van dit project heel wat aan te merken. De medewerkers van Eurotra beginnen nota bene zelf iedere lezing met te zeggen dat er niet veel te verwachten valt van een project waarvan de deelnemers verspreid zitten over een heel continent. Regelmatig overleg met alle betrokkenen is moeilijk, een lijn trekken bij het te lijf gaan van de problemen ook. Want de lijn die van tevoren uitgestippeld is, is inderdaad niet meer dan een stippellijn. Het lijkt of er hap-snap wat ideee”n gebundeld zijn en het is voorlopig maar helemaal de vraag of de verschillende uitvoerders daarmee uit de voeten kunnen.
Rond 1990 moeten al deze vertaalmachine-plannen resultaten op gaan leveren. Dat die niemand de Nijhoff-prijs zullen bezorgen staat wel vast.
De Taalmachine
Hoe ontleedt een computer automatisch een zin, en wat is het nut daarvan.
Het aantal zinnen dat je in een taal kunt maken is letterlijk eindeloos groot. Het aantal teksten dus ook. Wie eerste drukken van Vestdijk spaart weet dat zijn collectie op een dag compleet kan zijn, maar een taalverzamelaar is nooit klaar. Toch worden er her en der in Nederland aan de universiteiten heel wat teksten in computers opgeslagen. Corpuslinguistiek heet dat.
Het aanleggen van een, liefst ‘verrijkt’ corpus is een uitermate tijdrovende bezigheid. Dat verrijken bestaat namelijk uit het toevoegen van taalkundige informatie; bij de woorden wordt bijvoorbeeld aangegeven tot welke grammaticale categorie ze horen (werkwoord, voorzetsel et cetera) en de zinnen kunnen met een codering voor hun grammaticale constructie de machine ingaan. Is een tekst eenmaal op die manier opgeslagen dan kun je de computer woorden en constructies laten zoeken en tellen. Bij het maken van bijvoorbeeld een boekje ‘Nederlands op reis’ kan het handig zijn te weten welke woorden vaak voorkomen. Of de teksten in een corpus werkelijk representatief voor een bepaald soort taalgebruik zijn blijft natuurlijk altijd een beetje een gok.
Corpuslinguistiek was vooral in Amerika tot het einde van de jaren vijftig erg in zwang. Mensen als Zellig Harris (de leermeester van Chomsky) bestudeerden aan de hand van gesproken corpora Indianentalen waar nog nooit iemand naar gekeken had. Van (soms de laatste) Indianen die een bepaalde taal spraken werden bandopnamen gemaakt, en die dienden als uitgangspunt voor de beschrijving van die taal. Aan een dergelijke manier van werken kleven flinke bezwaren: gesproken taal barst bijvoorbeeld van de fouten (vergissingen, versprekingen, valse starts’ enzovoort).
Daarnaast is er het element van willekeur en toeval dat ook voor geschreven corpora geldt: hoe groot je corpus ook is, je hebt geen enkele garantie dat je materiaal ’taalkundig compleet’ is. Een taalonderzoeker is op zoek naar regelmatigheden en patronen en stelt hypotheses op. Voor een goede beschrijving van een taal blijft hij daarom altijd afhankelijk van het oordeel van sprekers van die taal. Een corpus levert op zijn best een complete beschrijving van zichzelf op, maar nooit van de taal waaruit het getrokken is. Wat precies het nut is van met veel moeite corpora aanleggen van talen waarvan ruimschoots sprekers voorhanden zijn is daarom niet helemaal duidelijk.
Woordenboeken
Toch kan het opslaan van taal bijzonder nuttig zijn. Een voor de hand liggend voorbeeld zijn woordenboeken. De Van Dales worden tegenwoordig met behulp van de computer gemaakt. Dat heeft allereerst voordelen voor de kwaliteit van die woordenboeken: als niet alles met de hand gecontroleerd hoeft te worden sluipen er minder ‘mensenvergissingen’ in. De computer kan de lijst woorden en omschrijvingen die hij al heeft ook snel en zonder vermoeidheidsverschijnselen met andere (vaak buitenlandse) woordenboeken vergelijken en daarmee zorgen voor een grotere woordenschat.
En er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitters. Dat heeft duidelijke voordelen. Er zijn dan meer ‘ingangen’ mogelijk dan de alfabetische volgorde; je kunt aan alle kanten beginnen, of bijvoorbeeld vragen bij welke woorden het woord bloem in de omschrijving voorkomt. En— misschien niet erg sportief, maar een wanhopige puzzelaar zou een lijstje kunnen vragen van alle woorden van vijf letters die beginnen met een f en eindigen op een n. Daarnaast laat een woordenboek-op-schijf zich veel gemakkelijker uitbreiden dan een woordenboek-in-de-kast.
Woordenlijsten zijn ook nodig bij het laten werken van ontleedprogramma’s. Om maar weer even bij het nut te beginnen: ontleedprogramma’s (parsers in jargon) kunnen helpen een theorie te toetsen en uit te werken. Juist omdat een computerprogramma ‘blindelings’ regels toepast kan het op feilen en fouten stuiten waar mensen overheen kijken. Anderzijds kan het soms ook laten zien dat er nog meer (goede) mogelijkheden zijn om een bepaalde zin te ontleden.
Het maken van een ontleedprogramma kan de computerlinguïst op ideeën brengen. Maar daar schuilt tegelijkertijd het grootste gevaar van de computerlinguïstiek als geheel: om echt interessant werk te kunnen verrichten is het nodig dat een onderzoeker zowel heel veel van taalkunde als van programmeren weet. Veel van zulke mensen zijn er niet. Daarom gaan parsers nogal eens gebukt onder hopen ad-hoc oplossingen.
Schoolgrammatica’s
Overigens is ontleden sinds de komst van Chomsky niet meer wat het geweest is. De ouderwetse schoolgrammatica’s zijn alleen al vanwege hun vaagheid volkomen ongeschikt om als uitgangspunt voor een computerprogramma te dienen. Vrijwel alle ontleedprogramma’s die er momenteel bestaan zijn dan ook geënt op een vroegere of latere versie van Chomskyaanse ideeën over taalstructuur. Voor de taalkunde is het hoopgevend dat de mooiste resultaten op het ogenblik bereikt worden met de nieuwste theorieën, al moet vooraf gezegd worden dat er nog niet één ontleder is die perfect werkt. Dat is niet verwonderlijk, want er is ook nog niet een taal waarvan een volledige grammaticale beschrijving bestaat.
Wat moet een goede parser nu precies doen? Allereerst natuurlijk alle correcte analyses van een zin geven, en niet één foute. Een groot probleem hierbij vormen de dubbelzinnigheden waar iedere taal vol mee zit. Neem een simpel voorbeeld als Jan slaat Piet. Als dat zinnetje uitgesproken wordt kun je aan de klemtoon horen of het Piet of Jan is die de klappen krijgt, in geschreven taal zijn er twee interpretaties mogelijk. Hetzelfde geldt voor Wie slaat Piet? Is wie hier onderwerp of lijdend voorwerp? Een goedwerkende ontleder vertelt je dat beide analyses grammaticaal mogelijk zijn.
Een deel van de dubbelzinnigheden kan ondervangen worden door een goede woordenlijst (in jargon: een lexicon). Daar moet ieder woord met al zijn belangrijke eigenschappen in staan: of een werkwoord al of niet overgankelijk is bijvoorbeeld. Lastig genoeg kan eenzelfde woordvorm nogal eens tot verschillende woordsoorten behoren. Een aardige illustratie is zin (1) waarin de woordvorm gegeven achtereenvolgens een voorzetsel, een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een werkwoord is (vergelijk zin (2)).
(1) Gegeven de huidige situatie worden de gegevens over het gegeven geld niet aan de inspecteur gegeven.
(2) In de huidige situatie worden de feiten over het overhandigde geld niet aan de inspecteur verstrekt.
Voor een ontleedprogramma is zin (1) een absolute ramp. Omdat een computer niets begrijpt en het voorlopig onmogelijk lijkt ‘betekenis’ zo te definiëren dat een machine er iets mee kan doen, moeten alle mogelijke analyses nagetrokken worden. In de praktijk zijn dat er al gauw honderden, soms duizenden. De gevolgen van zo’n ‘explosie’ voor de benodigde hoeveelheid geheugenruimte laten zich raden.
De volgorde
Zoals gezegd lijkt een ontleedprogramma in vrijwel niets op een grammatica zoals iedereen die wel van school kent. Veel van de bestaande ontleed-algoritmes zijn gebaseerd op ‘contextvrije herschrijfregels’. Een vrij eenvoudig voorbeeld van zulke regels is te vinden in het kader elders op deze bladzijde. Met contextvrije regels zijn redelijke resultaten te bereiken voor talen waarin de volgorde van de constituenten netjes hand in hand gaat met de interpretatie. Dat is bijvoorbeeld in het Engels veel meer het geval dan in het Nederlands: John hits Pete heeft maar een betekenis: John moet degene zijn die slaat.
Een goede taaltheorie die ook voor talen als het Nederlands opgaat heeft aan contextvrije herschrijfregels niet voldoende. Aan de Hogeschool van Tilburg werken de Amerikaan Craig Thiersch en de Duitser Hans-Peter Kolb samen aan een ontleed-algoritme dat uitgaat van de X-bar-theorie. Het idee dat aan deze theorie ten grondslag ligt is ongeveer het volgende: zinnen worden opgebouwd uit constituenten, en die constituenten worden opgebouwd rond een hoofd. De vier belangrijkste grammaticale categorieën (naamwoord, werkwoord, voorzetsel, bijvoeglijk/bijwoordelijk naamwoord) kunnen het hoofd van een constituent zijn.
De opbouw van de verschillende constituenten (rond een hoofd) en de opbouw van zinnen uit constituenten gaan in principe op dezelfde manier in hun werk. Dit geldt voor alle talen. Daarmee ben je natuurlijk nog niet waar je zijn wilt: zo’n krachtig mechanisme levert behalve grammaticale ook heel veel ongrammaticale structuren op. Dat ‘overgenereren’ wordt beperkt door condities toe te voegen, voorwaarden waaraan de structuren die het mechanisme aan een rijtje woorden toekent moeten voldoen om uiteindelijk goedgekeurd te worden. Die condities kunnen gelden voor een bepaalde taal, of voor een groep talen. Een voorbeeld: in sommige talen worden bepaalde constituenten gebouwd door dingen rechts van het hoofd te zetten, in andere door dingen links van het hoofd te zetten. In het Nederlands, Duits en Engels staat een bijvoeglijk naamwoord links van het zelfstandig naamwoord, in het Frans, Italiaans en Spaans meestal rechts.
In de praktijk kan deze aanpak het volgende betekenen: wanneer alleen uitgegaan wordt van het basis-bouw-schema (X-bar) dan levert een simpel Duits bijzinnetje als ..dass der Karl den Hund schlug maar liefst 634 mogelijke ontledingen op. Door een conditie toe te voegen kan dat aantal gereduceerd worden tot één: de juiste analyse. Wat het werk van Thiersch en Kolb vooral zo interessant maakt is dat ze met het aanpassen van een paar condities hun Duitse ontleder in een handomdraai in een Engelse kunnen omzetten. Dat is behalve leuk voor theoretici natuurlijk ook niet onbelangrijk voor toepassingen van ontleders, zoals bijvoorbeeld in een toekomstige vertaalmachine.
Volgende week: deel 3 en slot: Vertalen
NASCHRIFT
Wat de krant niet haalde, was onderstaand voorbeeldje van een herschrijfgrammatica. Voor de liefhebber alsnog. En uit de uitleg over X-bar was een deel verdwenen dat er beter in had kunnen blijven staan, en dat hierboven daarom dus wel gebleven is.
HERSCHRIJFGRAMMATICA:
(lees voor de pijltjes: herschrijft als (ofwel: bestaat uit))
ZIN -> NAAMWOORDCONSTITUENT + WERKWOORDCONSTITUENT;
NAAMWOORDCONSTITUENT -> LIDWOORD + NAAMWOORD;
WERKWOORDCONSTITUENT -> WERKWOORD + NAAMWOORDCONSTITUENT;
LIDWOORD -> de, een;
NAAMWOORD -> vrouw, telefoon;
WERKWOORD -> hoort.
Met dit kleine grammaticaatje kunnen precies de acht volgende zinnen gemaakt en ontleed worden:
-De vrouw hoort de telefoon.
-Een vrouw hoort een telefoon.
-De vrouw hoort een telefoon.
-Een vrouw hoort de telefoon.
-De telefoon hoort de vrouw.
-Een telefoon hoort een vrouw.
-De telefoon hoort een vrouw.
-Een telefoon hoort de vrouw.
De Taalmachine
Op veel universiteiten, maar ook bij bedrijven blijken taal en computer inmiddels een of andere verbintenis met elkaar aangegaan te zijn. Met wisselende en soms volkomen onverwachte gevolgen. Over pol-stasjes, reu-koffers en er-flaters.
Onder ‘computerlinguistiek’ wordt alles verstaan waar zowel taal als een computerprogramma bij komen kijken. Alleen tekstverwerkers blijven buiten beschouwing, maar die hebben in principe dan ook niets met taal te maken.
Iedereen die het geluk heeft van een tekstverwerkingsprogramma gebruik te kunnen maken weet dat het niet meer is dan een superschrijfmachine. Je kunt willekeurige rijtjes letters, cijfers en andere tekens intikken, die weer weghalen, er een ander rijtje tussenzetten, een deel van de tekens verplaatsen enzovoort. Maar voor de computer of de werking van het programma maakt het absoluut niet uit of je 100.000 keer een a tikt of bezig bent je levenswerk te schrijven. Pas als het programma een woordafbreekhulp heeft komt er een beetje taal bij kijken.
Bij de krant worden woorden al sinds jaar en dag automatisch afgebroken, en iedereen die regelmatig een krant inkijkt weet dat dat tot rare dingen kan leiden. Zijn techniek en wetenschap dan nog steeds niet ver genoeg gevorderd om een mini-ster en een minis-ter uit elkaar te houden en een reu-koffer te voorkomen?
Het antwoord is: maar zeer ten dele. Het afbreekprogramma dat bij de kranten gebruikt wordt, is van Hugo Brandt Corstius. De onderliggende gedachte is heel simpel: de computer krijgt opdracht woorden zó af te breken dat zowel links als rechts van het streepje een reeks letters komt te staan die voor een Nederlander uit te spreken is. In ongeveer 75% van de gevallen gaat dat goed, maar het levert ook pol-stasjes en er-flaters op.
De enige manier om ervoor te zorgen dat be-stel en pos-ter goed uit de machine komen is ze er met streepje en al in stoppen. Ook het verkeerd afbreken van een verwarrend woord als adelaarsnavel kan daarmee voorkomen worden.
De computer laten zoeken naar eventuele ‘samenstellingen’ helpt namelijk niet: zowel bes als tel zijn goede Nederlandse woorden en hetzelfde geldt voor po en ster. Alle woorden waarmee iets mis kan gaan van tevoren van streepjes voorzien is in principe natuurlijk wel mogelijk, maar kost verschrikkelijk veel tijd en bovendien extra geheugenruimte.
Nog veel moeilijker wordt het bij woorden als uitje en diplomaatje. Het hangt er maar helemaal vanaf of je uitjes kunt eten en diplomaatjes uitreiken. Alleen de omgeving van zulke woorden kan uitwijzen of het om een diploma of een diplomaat, om een ui of een uit gaat.
Bij dit probleem zou aan de volgende oplossing gedacht kunnen worden: koppel aan letterreeksen als uitje en minister, die een dubbele interpretatie hebben een rijtje andere woorden die in de buurt van een van de twee betekenissen verwacht kunnen worden. Vindt de computer in de buurt van minister een woord als Den Haag, regering, of wetsvoorstel dan moet het afbreekstreepje na de s komen, anders na de i.
‘Full-proof’ kan een dergelijk programma natuurlijk nooit worden, want ook in Den Haag kunnen mini-sterren wonen, en in Washington minis-ters. De geheugenruimte en de inspanning die zo’n programma kost zijn commercieel dan ook niet de moeite waard. De kranten nemen de 25 procent foute afbrekingen voor lief en de meeste tekstverwerkers doen alleen een voorstel waarop de gebruiker ja of nee kan zeggen.
Overigens is een niet perfect werkend afbreekmechanisme een automatische woordgrappengenerator en een goudmijn voor cryptogrammenmakers.
De voorleesmachine
Sommige van deze problemen kom je ook tegen bij een andere toepassing van de computer op taal: de voorleesmachine. Op de afdeling fonetiek van de Universiteit van Nijmegen wordt daar op dit moment aan gewerkt. De mogelijkheden die zo’n apparaat zou bieden zijn enorm. Niet alleen blinden zouden ermee geholpen zijn, maar ook mensen die tijdens de afwas de krant willen lezen.
De techniek is inmiddels zo ver dat er machinaal verstaanbare spraak voortgebracht kan worden, al doet het geluid nog wel denken aan robotten en andere science-fictioncreaties uit films. De beste resultaten worden daarbij overigens niet bereikt door simpelweg de afzonderlijke klanken op een rijtje te zetten. Omdat bijvoorbeeld de ie in bier anders klinkt dan die in biet neemt men vaak liever twee klanken samen.
De ongeveer 2000 mogelijke klankcombinaties (difonen) die er zijn, moeten dan stuk voor stuk in de machine opgeslagen worden, zodat Piet niet uit P-ie-t wordt opgebouwd, maar uit P-pie-iet-t, en zoals gezegd, dat klinkt veel ‘natuurlijker’.
Regels
Het onderzoek voor de voorleesmachine richt zich vooral op het omzetten van letters in geluid. Jammer genoeg is er bij geen enkele taal sprake van een een-op-een relatie tussen letters en klanken: het Nederlandse alfabet heeft 26 letters, terwijl de Nederlandse taal ongeveer 40 klanken kent.
Dat hoeft niet altijd problemen op te leveren: een x wordt gewoon omgevormd tot ks en e plus i moet ij worden. Maar hoe moet je een computerprogramma laten weten wanneer een e staat voor een lange (steek), een korte (stek) of een stomme (aanstekelijk) e? Als je alle woorden waar een e in voorkomt gecodeerd voor de juiste uitspraak in het programma stopt levert dat twee grote problemen op: je loopt grote kans dat je machine verschrikkelijk langzaam gaat voorlezen, en woorden die toevallig niet in de ingeprogrammeerde lijst zitten laten de boel toch weer in het honderd lopen.
Net als voor het afbreekprogramma geldt hier dat het tamelijk eenvoudig is enkele grove regels op te stellen die een groot deel van de gevallen dekken. In Nijmegen heeft men de volgende trits opgesteld voor het probleem van de stomme e (gemakshalve aangegeven als u) en dat van het achtervoegsel lijk dat als luk uitgesproken moet worden:
(1) en -> un
(2) be/ge -> bu/gu
(3) lijk -> luk
Regel (1) en (3) worden toegepast aan het eind van een woord (lopun, eerluk), regel (2) aan het begin (bugin, guval). De condities zijn verder dat de regels in de hierboven gegeven volgorde uitgevoerd moeten worden, en dat een woord nooit uitsluitend stomme medeklinkers mag hebben.
Op een woord als gelijk heeft dat het volgende effect: eerst wordt regel (2) uitgevoerd (regel (1) is niet van toepassing), dat levert gulijk op, waarna het toepassen van regel (3) uitgesloten wordt omdat dat een woord met alleen stomme klinkers op zou leveren. De machine leest keurig gelijk voor. U kunt zelf narekenen dat het ook bij de woorden geven, gevecht en begeren goed gaat. Een kippenren echter wordt met behulp van regel (1) kippenrun, een berevel door regel (2) een burevel en regel (3) laat het onderscheid tussen vrouwelijk en een vrouwenlijk verdwijnen.
Onoplosbaar, want niet van te voren in te programmeren, is het probleem met woorden die op je twee manieren uit kunt spreken, zoals regent of bedelen. Voor een voorleesmachine, anders dan voor een afbraakmechanisme in de krant, is een foutenpercentage van bijvoorbeeld 25% niet acceptabel meer.
Dat betekent dat je andere bronnen moet aanboren dan alleen het kijken naar rijtjes letters. Ben je in staat de computer enige grammaticakennis bij te brengen (hoe worden woorden samengesteld, gaat het om een zelfstandig naamwoord of om een werkwoord?) dan wordt in ieder geval een deel van de problemen opgelost. De ge in gevel is geen voorvoegsel zoals in gevoel of geval, en het zelfstandig naamwoord beving wordt anders uitgesproken dan de verleden tijd van het werkwoord bevangen. Daarmee wordt nog niet voorkomen dat vóórkomen ook als voorkómen kan voorkomen, maar het aantal foute uitspraken wordt wel enorm teruggedrongen.
(Volgende week: computers als opslagplaats voor taalmateriaal en als ontleders.)
‘Hoe is het mogelijk dat we zoveel weten als we zo weinig gegevens hebben?’
Dertig jaar geleden brak de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde uit. Inmiddels is Chomsky’s theorie, de generatieve grammatica, uitgangspunt voor menig taalkundig onderzoek in de wereld. De theorie is een gecompliceerd systeem geworden van regels en mechanismen die aan taalbouwsels ten grondslag liggen. Voor een buitenstaander niet makkelijk te volgen, maar de ideeën waarop de theorie berust zijn volgens Chomsky zelf eigenlijk heel eenvoudig. Noam Chomsky (1928) is als hoogleraar werkzaam op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston. Een charmante en soms ineens verlegen man over zijn vak.
Taalkunde zoals die door u en een grote groep wetenschappers om u heen bedreven wordt staat bekend onder de naam ‘generatieve grammatica’. Waar staat die term voor?
“De term generatief is misleidend omdat hij te technisch is. In feite is generatieve grammatica gewoon klassieke taalkunde. Het sluit aan bij de ideeën van voor het midden van de negentiende eeuw. In de drie eeuwen die daaraan vooraf gingen, ruwweg van Descartes tot Wilhelm von Humboldt, had men zich beziggehouden met tamelijk voor de hand liggende zaken in menselijke taal.”
“Bijvoorbeeld, u en ik zitten hier te praten. Dat doen we op basis van gedeelde kennis. Onze kennis van het Engels komt niet helemaal overeen, maar genoeg om probleemloos te kunnen communiceren. De vraag is nu: wat delen wij dat ons in staat stelt te doen wat we nu doen? Vijftig of dertig jaar geleden zou het antwoord geweest zijn: we delen een systeem van gewoontes dat gereguleerd wordt door prikkels van buitenaf. Dat was het idee van behavioristen als Bloomfield en Skinner en het is duidelijk een volkomen verkeerd antwoord. Taal wordt niet van buitenaf beregeld: als we daar zin in hebben kunnen we nu over ieder willekeurig onderwerp gaan praten, van ‘de veertiende eeuw’ tot ‘het leven aan de achterkant van Uranus’.”
“De klassieke benadering, die zonder meer correct is, zegt daarentegen dat we een kennissysteem delen. Op de een of andere manier heeft dat een systeem van regels in ons hoofd ontwikkeld, en dat regelsysteem gebruiken u en ik als we met elkaar praten. De vraag is nu natuurlijk: waaruit bestaat dat kennissysteem? Wel, het heeft een aantal frappante karakteristieken, die in de tijd van het moderne rationalisme (dus zeg maar vanaf Descartes) voor het eerst benadrukt werden.”
“Men heeft toen ongeveer driehonderd jaar lang onderzoek gedaan naar wat wij het ‘creatieve aspect van taalgebruik’ zouden noemen: taal is ‘vernieuwend’ in die zin dat we steeds weer dingen zeggen en horen die we nog nooit eerder gezegd of gehoord hebben. Het aantal verschillende zinnen dat we kunnen maken en het aantal onderwerpen dat we ter sprake kunnen brengen is letterlijk eindeloos.”
“Bovendien heeft gewoon taalgebruik een eigenschap die nog het beste ‘samenhang’ genoemd kan worden: er is geen sprake van willekeurige produktie. Het is een eigenschap die heel moeilijk te definiëren valt, maar je kunt hem wel makkelijk herkennen. Als je bijvoorbeeld een schizofreen hoort praten dan weet je dat zijn taalgebruik die samenhang mist.”
“Die ‘vernieuwing’, die samenhang en die onafhankelijkheid van prikkels van buitenaf, zijn eigenschappen die raken aan de kern van taal, en die wil de generatieve grammatica bestuderen. Von Humboldt vatte die kern samen als ‘oneindig gebruik maken van eindige middelen’. Maar in zijn tijd waren er nog geen technische middelen voorhanden om dat uit te drukken. Een van de redenen dat er een einde kwam aan de klassieke traditie was dan ook dat men niet verder kon komen door een gebrek aan gereedschap. Dat is altijd het geval bij wetenschap: om te kunnen beginnen met het onderzoeken van empirische vragen, moet je een zeker niveau van mathematisch en formeel begrip hebben.”
“Het heeft tot de dertiger jaren van deze eeuw geduurd voordat er, vooral binnen de wiskunde, ideeën en middelen werden ontwikkeld waarmee het wel mogelijk werd om dat ‘oneindig gebruik van eindige middelen’ te onderzoeken. Het juiste gereedschap maakte het mogelijk de traditionele vragen over menselijke taal en menselijk denken weer nieuw leven in te blazen, dit keer met de hoop een paar echte antwoorden te krijgen. ‘Genereren’ is niet meer dan een technische term uit de wiskunde.”
Maar waarin zit dan precies het verschil met traditionele grammatica zoals we die allemaal op school geleerd hebben?
“Traditionele grammatica is in heel andere kwesties geïnteresseerd dan generatieve grammatica. Als gevolg daarvan zijn ze bijna complementair: de een doet precies wat de ander nou net niet doet. Bij traditionele grammatica gaat het in de eerste plaats om uitzonderingen, je leert bijvoorbeeld de onregelmatige werkwoorden als je zo’n grammatica bestudeert, maar de gewone, reguliere regels kom je er niet in tegen. Niemand wist trouwens ook welke dat waren. Generatieve grammatica wil zich juist met die regelmatigheden bezighouden.”
Hoe kun je die gewone regels bestuderen? Waar begin je?
“Het allerbelangrijkste is leren je te verbazen. Er zijn hele simpele feiten in taal die de traditionele grammatica niet bestudeert. Als je bijvoorbeeld een zin neemt als Jan zag hem, dan weet je dat hem niet op Jan slaat. Of neem een andere zin: Hij zag Jan, dan weet je ook dat Jan en hij onmogelijk dezelfde persoon kunnen zijn. Soms kan dat weer wel, bijvoorbeeld in een zinnetje als Jan denkt dat Piet hem aardig vindt, maar daar kunnen Piet en hem weer niet dezelfde zijn. Dit is een universeel gegeven, het geldt voor alle talen.”
“Als je alle feiten op een rijtje zet dan zie je dat er een klasse gevallen is waar het persoonlijk voornaamwoord kan verwijzen naar een naam of een zelfstandig naamwoord, en een andere klasse waar dat niet kan. En dat maakt weer deel uit van een veel bredere en abstractere klasse van feiten.”
“Het gaat hier om de regelmatigheden van taal, en die zul je zelfs in de dikste tiendelige traditionele grammatica niet tegenkomen. Op zichzelf is dat niet zo vreemd. Een traditionele grammatica is meestal gericht op onderwijs. En voor het onderwijzen van een taal zijn de onregelmatigheden veel belangrijker, omdat mensen de regelmatigheden al kennen. Daarvoor zijn het mensen. Als u mij nu bijvoorbeeld Nederlands gaat leren, dan moet ik wel alle onregelmatige werkwoorden zien te onthouden, maar u hoeft me niet de regels voor persoonlijke voornaamwoorden bij te brengen. Die ken ik al omdat ik een mens ben.”
“Wil je taal bestuderen met de bedoeling uit te vinden wat de aard van menselijke kennis is dan ben je geïnteresseerd in de dingen die alle mensen weten, niet in buitenissigheden of uitzonderingen. Die kunnen leuk of amusant zijn, maar ze vertellen je niet veel over de menselijke natuur of psychologie. En dat is waar generatieve grammatica in de eerste plaats in iets over te weten wil komen.”
Denkt u dat resultaten van generatief onderzoek te gebruiken zouden zijn op bijvoorbeeld scholen? Of meer in het algemeen: heeft dit soort kennis praktisch nut?
“Dat is denkbaar, maar het ligt niet direct voor de hand. Deels natuurlijk omdat generatieve grammatica zich bezighoudt met dingen die je niet hoeft te leren. Aan de andere kant kan het voor een leraar wel nuttig zijn te weten hoe sommige dingen werken voordat hij ze gaat onderwijzen, al zal veel van zijn begrip nooit in de praktijk gebruikt worden. Stel je bijvoorbeeld voor dat je iemand leert zwemmen. Dan zou het nuttig zijn om iets te weten over fysiologie, maar je zou je leerling geen fysiologie gaan onderwijzen. Het is voor jezelf prettig om er iets vanaf te weten, zodat je een idee hebt van wat belangrijk is en wat niet. Maar je leerling gebruikt veel van zijn fysiologie natuurlijk gewoon vanzelf, omdat hij een mens is.”
In traditionele grammatica’s wordt vaak voorgeschreven wat goed en wat fout is, generatieve grammatica wil dat juist béschrijven. Maar hoe weet je dan wat een goede zin is?
“Zoals u dat weet, zoals we dat allemaal weten. Op dezelfde manier waarop ik weet dat ik een boom zie wanneer ik uit het raam kijk. Hoe weet ik dat ik een boom zie? Daar kan ik geen antwoord op geven. Zo zit ik in elkaar. Hoe weet ik dat in hij zag Jan hij en Jan niet dezelfde zijn? Ik kan het je niet vertellen. Ik ben een systeem dat zo werkt.”
“Natuurlijk zijn er weleens gevallen waarin het moeilijk is te oordelen, maar dat geldt ook voor visuele waarneming. Het is niet moeilijk een gecompliceerde visuele ervaring te bedenken, waarbij je niet meer weet wat je ziet en eerst moet nadenken en het dan misschien nog niet weet.”
“Hetzelfde kun je hebben bij een taalkundige ervaring, maar over het algemeen weet je precies wat je ziet en wat je begrijpt. De vraag van de wetenschapper is: wat gebeurt er in mijn hoofd als ik een boom zie? En: wat gebeurt er als ik een zin begrijp? Voordat je daar iets over kunt zeggen zul je erachter moeten komen wat mensen zien of wat mensen begrijpen. Dat kan alleen door ze op de een of andere manier uit te horen over hun oordelen. Je moet feiten, bewijsmateriaal hebben voordat je iets kunt proberen te verklaren. Waar die feiten vandaan komen, doet er op zichzelf niet zoveel toe, maar de oordelen van sprekers zijn toevallig heel rijk en bruikbaar bewijsmateriaal.”
Een steeds terugkerend thema in uw werk is ‘Plato’s probleem’. Welk probleem is dat?
“Het gaat hier om een klassieke vraag in het westerse denken, namelijk: hoe is het mogelijk dat wij zoveel weten terwijl we zo weinig gegevens hebben? Plato was de eerste die die vraag stelde. Hij demonstreerde hem met wat waarschijnlijk het eerste psychologische experiment ter wereld was: in een dialoog toont Socrates aan dat een slaaf die nooit enige training in meetkunde heeft gehad toch meetkunde kent. Socrates stelt de slaaf een serie vragen, maar geeft hem geen enkele informatie. Aan het eind blijkt dat de slaaf het gevraagde kan bewijzen. Dat betekent dat hij op de een of andere manier meetkunde kent, zonder dat het hem geleerd is.”
“De vraag was natuurlijk: hoe kan dat? Plato bedacht als antwoord dat de slaaf het zich herinnerde uit een eerder bestaan. Dat is natuurlijk geen antwoord. Maar het is niet zo eenvoudig een ander antwoord te geven, en door de geschiedenis heen is Plato’s antwoord in de een of andere vorm blijven bestaan. Pas aan het begin van de achttiende eeuw begon men er op verschillende manieren aan te twijfelen.”
“David Hume was een van de twijfelaars, en zijn antwoord was allerlei voor de hand liggende feiten te ontkennen. Hij beweerde bijvoorbeeld dat als je twee lijnen had die in een punt samenkwamen, je nooit zou kunnen weten of ze elkaar ook werkelijk ontmoetten, omdat je het precieze moment waarop dat gebeurt niet zou kunnen waarnemen. Iedereen ziet dat dat onzin is. Maar dat is het probleem van een puur empirische benadering, die zegt dat al je kennis gebaseerd is op waarneming en associaties en dat er niets in de geest aanwezig is behalve wat er in de zintuigen zit. Dan moet je de feiten wel ontkennen.”
“Leibniz had een beter antwoord. Die zei dat Plato gelijk had, maar dat het idee van een eerder bestaan fout was. Dat betekent dat kennis wel in de geest aanwezig is, maar niet dankzij een vorig leven of een onsterfelijke ziel of iets dergelijks. Voor Leibniz was de menselijke geest, wat dat ook is, geconstrueerd in overeenstemming met bepaalde principes, zoals die van de Euclidische meetkunde bijvoorbeeld. En dat is min of meer een correct antwoord. In hedendaagse termen zouden we zeggen dat het biologisch bepaald is dat onze geest zich op een bepaalde manier ontwikkelt, net zoals het lichaam zich alleen op een bepaalde manier kan ontwikkelen.”
“Mensen krijgen bijvoorbeeld armen, en geen vleugels. Zo kunnen ze ook alleen een bepaald soort kennis ontwikkelen. De geest is gewoon een aspect van het lichaam met bepaalde eigenschappen. Bijvoorbeeld dat mensen de wereld in termen van de Euclidische meetkunde kunnen zien, maar ook dat ze taal leren.”
“En een taal leren doen ze allemaal, onafhankelijk van dingen als opleiding en intelligentie. Het tempo waarin en het gemak waarmee kleine kinderen bijvoorbeeld woorden leren, soms tientallen op een dag, doet vermoeden dat het concept van veel van die woorden ingebouwd is. Een keer horen is vaak genoeg, ook voor heel ingewikkelde begrippen zoals achternazitten.”
“Als je probeert een woord als achternazitten te definiëren dan blijkt dat heel lastig te zijn. Jan kan Piet achternazitten, maar dat hoeft niet te betekenen dat Jan Piet ook letterlijk volgt. Hij kan wel een heel andere weg nemen en Piet nog steeds achternazitten. Woorden als achternazitten kom je in alle talen tegen. Kinderen leren ze moeiteloos en het lijkt er dus op dat ze alleen het juiste etiketje (dat van hun taal) hoeven te leren, en niet het begrip zelf.”
“En bij elk aspect van menselijk begrijpen rijst weer de vraag: hoe doen ze dat? Dat is Plato’s probleem, en het is het hoofdprobleem van de psychologie.”
U ziet taal het liefst als een soort biologisch bepaald mentaal orgaan dat groeit, als een apart compartiment van de geest. Waarom?
“Allereerst: taal is een van de interessantste aspecten van Plato’s probleem om te onderzoeken. Het is een kennissysteem dat zich relatief gezien gemakkelijk laat isoleren. Bovendien word je overstroomd met gegevens. Dat maakt het terrein veel toegankelijker dan bijvoorbeeld zoiets als ‘probleem oplossen’. Taalfeiten kun je scheiden van andere aspecten van het leven, en iedere wetenschap is afhankelijk van de mogelijkheid om een onderwerp of probleem af te zonderen. Bovendien is taal iets exclusief menselijks. Kom je iets aan de weet over dit kennissysteem, dan weet je zeker dat je iets over mensen leert. “
“Er zijn verschillende redenen om aan te nemen dat het om een apart systeem gaat. Allereerst is er het feit dat alleen mensen een taalvermogen hebben. Als je verschillende talen bestudeert dan blijken er overeenkomsten tussen die talen te zijn. Dat taalvermogen blijkt in ieder geval voor een deel te beschrijven te zijn in termen van zoiets als een Universele Grammatica. Dat wil zeggen, aan de basis van talen ligt een aantal abstracte principes en regels die voor elke taal gelden. Die regels en principes zijn de voorwaarden voor ‘taal’. Iedere afzonderlijke taal wordt daarmee een invulling van een soort schema. En dat schema, zeg maar de grenzen waartussen taal kan liggen, is biologisch bepaald.”
“Nog lang niet alle principes en regels zijn precies bekend, maar als wat we nu hebben ook maar een beetje in de goede richting is dan zijn ze heel specifiek voor taal. Neem bijvoorbeeld het principe dat ten grondslag ligt aan de mogelijkheden voor Jan en hem om naar elkaar te verwijzen in de zinnen waar we het straks over hadden. Dat principe lijkt heel specifiek op die ene taak toegesneden te zijn. Je komt het niet tegen bij andere vormen van menselijke kennis, zeg het visuele systeem, of ‘hoe je jezelf in een sociaal systeem plaatst’ of iets dergelijks.”
“De uniekheid en de specifiekheid van het taalvermogen maken het aannemelijk dat we met zoiets als een apart ‘taalorgaan’ ter wereld komen. Op zichzelf is dat ook niet zo verbazingwekkend. Het zou heel verwonderlijk zijn als de hersens alleen maar een soort ‘algemene-doelen-functie’ hadden. Het zou ze uniek maken in de biologische wereld waar alles, ook dingen als de lever bijvoorbeeld, een enorm gespecificeerde structuur en functie heeft. Het is alleen historisch altijd bijzonder moeilijk geweest voor mensen om zichzelf als een onderdeel van de biologische wereld te beschouwen.”
Generatief onderzoek richt zich pas sinds kort ook wel eens op de taal van kinderen. Als je uitgaat van een soort taalorgaan dat groeit, ligt het dan niet voor de hand te beginnen bij een baby, die te volgen en te kijken hoe zijn taal groeit?
“Op zichzelf is dat een uitstekend onderwerp om te bestuderen, maar het is veel moeilijker dan het kijken naar de taal van een volwassene. Bij een volwassene kun je taal in een min of meer gefixeerd stadium bestuderen. Neem je bijvoorbeeld een vijfjarige dan bestudeer je een heel rijk systeem dat continu verandert. Het kan volgende week verschillen van wat het vandaag is. En het is veel moeilijker een rijk en complex systeem dat verandert te bestuderen dan net zo’n systeem dat stabiel is. Je ziet ook dat het meeste onderzoek dat hiernaar gedaan is beperkt blijft tot een- of tweejarigen. Bij een driejarige wordt het erg ingewikkeld.”
“Daarnaast is het bij kindertaalonderzoek ook veel moeilijker om aan informatie te komen. Als ik Nederlands wil leren dan kan ik duizend-en-een vragen bedenken waarop u me een antwoord kan geven: wat is dit, wat betekent dat, enzovoort. Een driejarige kun je dat niet vragen. Alles bij elkaar is het een lastig onderwerp, al zou het goed zijn als er meer aan gedaan werd.”
Hoe zit het met het vermogen van mensen om een andere taal naast hun moedertaal te leren?
“Als ze dat tegelijk met hun moedertaal doen dan hebben ze gewoon twee moedertalen. Voor een volwassene ligt het anders. Het lijkt erop dat mensen ergens in hun puberteit het vermogen om een taal perfect te leren beheersen verliezen.”
“Als ik op mijn leeftijd inderdaad nog Nederlands zou willen leren dan is de kans groot dat me dat niet goed zou lukken. Ik zou de woorden wel kunnen onthouden, maar ik zou waarschijnlijk niet vlot leren praten. We weten hier niet veel van. Een experiment waarbij we iemand tot na zijn puberteit alleen zouden voeden, zonder tegen hem te praten, is om ethische redenen uitgesloten. Maar er zijn wel wat anekdotische aanwijzingen.”
“Om een voorbeeld te geven: eind jaren zeventig ging ik voor vier maanden naar Italië met mijn gezin. Mijn zoon was toen tien en hij wilde absoluut geen Italiaans leren. Hij wilde ook helemaal niet weg, maar gewoon bij zijn vriendjes blijven enzovoort. Enfin, we deden hem op een Italiaanse school en daar vond hij het natuurlijk ook helemaal niet leuk, maar na een maand of twee, als we naar een restaurant gingen moest hij voor ons vertalen en vroegen de obers hoe wij Amerikanen toch aan een Italiaans kind kwamen.”
“Ikzelf wilde heel graag Italiaans leren, en ik studeerde en ik las, maar ik leerde geen Italiaans. En toen we een half jaar terug waren, was mijn zoon alles vergeten, terwijl ik wat ik geleerd had wel nog wist. Er zit daar een of ander fundamenteel verschil. Een kind kan taal nog gewoon opzuigen en het dan weer vergeten.”
“Er is nog veel dat we niet precies weten, maar onze kennis heeft inmiddels zoveel meer niveau en diepgang bereikt dan ooit tevoren dat ik hoopvol gestemd ben voor de toekomst.”
Dit interview staat ook in alletwee de versies van Het vermogen te verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.