Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek
Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.
Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.
De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.
Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.
Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.
Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.
Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.
Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.
Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.
Byebye, zwaaizwaai
Dit is de 187ste keer dat ik u hier iets over taal vertel. En omdat het ook de laatste is, durf ik deze bekentenis te doen: alle keren heb ik u in wezen hetzelfde willen laten zien.
Namelijk wat een wonder menselijke taal is. En wat een wonder u en ik zijn.
We zijn duizelingwekkend goed in taal. En we weten veel meer dan we weten, dan we doorhebben. Alleen weten we dát dan weer niet. Althans, niet vanzelf.
Mij hebben ze dat allemaal ook moeten vertellen. Ik heb geprobeerd het aan u door te vertellen, want ik vond en vind het een indrukwekkende verrassing, die nooit verveelt.
Het blijft intussen wel een schande dat we op school nog steeds niet standaard allemaal leren dat iedereen taalgevoel heeft. Dat iedereen zelfs feilloos kan ontleden, ook wie denkt van niet.
Als Nederlands je moedertaal is, snap je bijvoorbeeld donders goed dat Ik heb geleerd mijn vrienden te kussen niet hetzelfde is als Ik heb mijn vrienden geleerd te kussen. Kwestie van taalgevoel, van ontleden. Dat gaat gelukkig automatisch, we doen de hele dag niet anders.
Wel maakt het een hele hoop uit wanneer je een taal leert. Ben je klein genoeg dan gaat bijna alles vanzelf. Groei je met meer talen tegelijk op, dan ben je dus een enorme bofkont.
En nee, die talen zitten elkaar niet in de weg. Ook niet als een van de talen een gebarentaal is.
Als er al iets in de weg zit dan is het hoe er door de wereld eromheen tegen een bepaalde taal aangekeken wordt. Maar dat heeft dan met die taal zelf niks te maken.
Zo. Dat u het nog even weet.
Rest me u te danken voor uw vaak ronduit hartelijke post, voor de inspiratie voor stukjes die ik daaruit kon putten, en natuurlijk bovenal voor uw aandacht.
Ik groet u en zeg u tot slot gedag in alle stijlen, leeftijden en (streek)talen die ik zo snel kan verzinnen. Tabee. Vaarwel. De ballen. Greetzzz. Doei. Adieu. Houdoe. Los ballos. Tot kijk. Arrivederci. Doeg. Tschüss. Tot in de pruimentijd. Hoi hè. Allahaısmarladık. Au revoir. Byebye. Zwaaizwaai. See you. Ciao. So long. Ajuus. Cheers. Laters.
Nou dag.
Verfrommel
Twee fraaie raadsels trof ik deze week aan. Eerst las ik dit, al in 1969 geschreven: “Er zijn maar weinig woorden waar het van de betekenis afhangt hoe je afbreekt: kwartslagen, rijstrook, buurtje, diplomaatje, en de bedoeling is zo’n woord te ontdekken waar geen s in zit, en dat ook geen verkleinwoord is. Er is er een, dus doe uw best.”
Ha, die wist ik! Inderdaad, dankzij -je en -tje hebben we een hele hoop twee-woorden-in-één. Van toetjes (kiezen tussen gezichtjes of desserts) en vlootjes (bootjes, kriebelbeestjes) tot uitjes, buitjes en luitjes.
En zeker speelt de s vaak de sleutelrol. Je hebt ook wetstaal (staal of taal), loodspet (spet of pet) en carnavalshit (shit, hit). En de mooiste: pilslikkers, waar je hoe dan doen ook je tong bij nodig hebt.
Trouwens, een fabrikant was zo in de war over dit alles dat hij een tijdje terug besloot ‘kaastengels’ te gaan verkopen. Dat staat er echt op. Stengels waar je met je tengels niet van af kunt blijven, was zijn bedoeling waarschijnlijk.
Maar goed, zonder tje of s ken ik ‘balkanker’, nogal een nare, en ik weet nooit of er echt een anker met een balk bestaat. Vandaar dat dit mijn favoriet blijft: ‘verfrommel’.
Van dezelfde auteur las ik van de week ook dit: “Een kwellend probleem is dit, op school leerde ik: het is ‘hij wordDT’ omdat het ook is ‘hij kenT’, stam + T. Dat klinkt aannemelijk idioot-consequent en ik heb me er jaren bij neergelegd, maar nu hebben we het woord ‘vasten’ en toch niet ‘hij vasTT’. Weet jij hoe dat zitt?”
Nou, probeert, sorry: trachtt u daar maar eens iets tussen te krijgen. Mij is het nooit gelukt, hoewel ik deze ijzersterke redenering over gebrek aan consequentheid in onze spelling al lang ken.
Kenners hebben inmiddels vast de schrijver herkend: Hugo Brandt Corstius, de man die speels Nederlands ‘Opperlands’ doopte, en daar een levenswerk van maakte.
Van zijn leven maak ik alweer een tijd werk. Ongeveer tegelijk met deze column begon ik aan een biografie van Brandt Corstius. Die slokt grote slokken tijd op. En dat is weer een van de redenen dat volgende week hier mijn laatste Taal! staat.
Hartje hartje hartje
Wat een gouden greep was dat. Ver terug in de vorige eeuw, in 1977, werd er een advertentiecampagne verzonnen voor New York.
Om toeristen te lokken – toen nog nergens als plaag beschouwd – gebruikten ze er voortaan dit: I❤NY. De afkorting NY recht onder de I en het (rode) hartje. Het oorspronkelijke schetsje, volgens de overlevering op de achterbank van een taxi gemaakt, bevindt zich intussen in een museum.
Zelden zal iets zo vaak nageaapt zijn. En nu lijkt het wel of iedereen iedereen voortdurend hartjes stuurt.
Van de week grasduinde ik gezellig in een mooi gemaakt boek met een mooi bedachte titel: Het zonderwoorden-boek. Ondertitel: waarom we steeds meer zeggen met emoji.
Doen we dat?
Ik geloof er geen moer van. Geweldig, die emoji (nee, dat komt niet van emotie, maar is Japans voor de woorden voor afbeelding en schriftteken). Maar we zeggen er niet meer mee dan we al deden.
De superpopulaire kleine plaatjes illustreren en versieren wat we beweren. Dat wel. Met toeters en bellen en confetti en champagneflessen bijvoorbeeld. Een schitterende functie.
Belangrijker is dat ze kunnen aanvullen wat wegvalt bij taal-op-schrift: de toon en iemands gezichtsuitdrukking en gebaren. De precieze bedoeling, de intensiteit kun je nu duidelijk maken met toegevoegde knipogende, grijnzende, kussende, zelfs kotsende kopjes, met opgestoken duimen, zonnetjes.
Zeker, het zwaaiende handje zegt gedag, dansertjes laten zien dat je vrolijk bent, en zo is er nog een hele hoop leuks te verzinnen. Maar werkelijk onze woorden vervangen? Emoji als een nieuwe taal, ook nog internationaal?
Welnee. Zonder woorden komen we nog steeds helemaal nergens. Ook Het zonderwoorden-boek (de auteur heet trouwens Lilian Stolk) staat er natuurlijk vol mee.
Gelukkig wel. Veel interessante woorden, waarin bijvoorbeeld verteld wordt dat de huilen-van-het-lachen-smiley weliswaar het meest gebruikt wordt wereldwijd, maar ook nogal eens aangezien wordt voor groot verdriet.
Oei. Pijnlijk! Moet je dan weer rechtzetten. Met woorden.
Maken we niet juist overal graag taal van? Zo gaat het zelfs met dat hartje. Van taal (I love…) naar plaatje (I ❤…) ging het weer naar taal. Want nu lees ik aldoor dingen als: ‘Ik hartje mijn verkering’, ‘ik hartje gekke schoenen’.
Echt, ik hartje taal.
Onzinnen
Iets verrassends ontdekt. Dacht dat ik alles wel zo’n beetje kende aan gekke soorten zinnen.
Want je hebt er die prima lopen, maar waarvan je toch geen idee hebt wat ze moeten betekenen. Bekendste voorbeelden: ‘Kleurloze groene ideeën slapen woedend’ en ‘De vek blakt de mukken’.
De eerste zit vol onwaarschijnlijke, om niet te zeggen onmogelijke combinaties. Iets dat kleurloos en groen tegelijk is? En woedend slapen? Huh?
En tenzij u wél weet wat blakken is, en wat een mens zich moet voorstellen bij een vek en mukken, is het ook een raadsel waar dat andere zinnetje over gaat. En tóch kloppen ze ook, en kun je er bijvoorbeeld probleemloos een vraag van maken: ‘Slapen de kleurloze groene ideeën furieus?’ Of je bouwt de boel om naar een ander soort bewering: ‘De mukken worden door de vek geblakt.’
Wat ook bestaat: zinnen die uitstekend te begrijpen zijn, maar toch niet kloppen. Als we bijvoorbeeld van ‘De vrek bakt de mokkapunten’ even ‘De vrek de mokkapunten bakt’ maken, dan wordt de mededeling echt niet onbegrijpelijk. Maar ongrammaticaal is ie dan wel.
Zo’n bouwfout moet je weer niet verwarren met een intuinzin. Die zet je op het verkeerde been, maar hij klopt wel degelijk. Zoals deze: ‘Dat meisje beweerde dat het nieuws altijd alleen maar op haar smartphone leest.’
Voelde u iets botsen in uw hoofd? Klopt. In eerste instantie denk je dat ‘het’ bij ‘nieuws’ hoort, pas verderop merk je dat ‘het’ moet terugslaan op ‘meisje’.
Maar nu het volgende. Lees even mee. Hoe zit dit voor u? Is dit waar of niet waar: ‘Meer mensen zijn in Amsterdam geweest dan u bent.’
Even nagedacht? Weet u het antwoord?
Of weet u, net als ik, bij nader inzien helemaal niet wat die vraag betekent? Meer mensen dan wat dan?
Maar hij klonk gewoon goed toch?
Dit wordt, hoorde ik laatst, heel toepasselijk een Escherzin genoemd. Naar M.C. Escher, de wereldberoemde Nederlandse tekenaar die bijvoorbeeld trappen tegelijkertijd naar boven en naar beneden liet gaan. Optische illusies. Niet na te bouwen. En onmogelijk de vinger te leggen op waar het ‘m in zit. Wát klopt er niet?
Escherzinnen zijn grammaticale illusies. Dat die bestaan vind ik razend interessant.
Humor helpt
Zo maar zomers zonnig ineens. Een voorproefje voor het echte werk, de zomervakantie. En het perfecte moment voor wat voorbereidende taalwerkzaamheden.
Want vakanties zijn nou eenmaal leuker wanneer je een beetje kunt praten met de plaatselijke kroegbaas en campingwinkelbediende. Voor wie in Nederland blijft is het simpel. Die kan het ongeveer wel af met locale lekkernijen, en bijvoorbeeld naar boterbabbelaars en bolussen leren vragen in Zeeland, of naar koude schotel en kroezelen in Limburg.
Maar de meeste vakantiegangers vertrekken naar andere landen, en sinds jaar en dag gaat de meerderheid daarvan naar la douce France, het zoete Frankrijk. Verroest schoolfrans traditiegetrouw mee in de achterbak.
Net vorige week kreeg ik een vrolijk roestborsteltje toegestuurd van een lezeres die Franse les geeft. Ze maakte een boekje met de onwaarschijnlijke titel C’est pour le boulanger. Eronder staat: ‘Lees, lach en leer’
Humor helpt. Ook bij het oppoetsen van taalkennis. ‘Het is voor de bakker’, ja, dat zeggen wij, maar de Fransen houden het op ‘l’affaire est dans le sac’, als ze hetzelfde willen zeggen. Leerde ik al lachend.
Meligheid helpt ook. Mij althans. Ik gnoof om de naam van de schrijfster. Onder het voorwoord – het ‘devant mot’, oh nee, in fatsoenlijk Frans de ‘préface’ – staat Anne Moinsnon-le Roi. Ernaast wat dat in goed Nederlands is: Anke Minnee-de Koning.
Zij liet zich inspireren door wat ze haar leerlingen hoorde zeggen. Zo pikte ook ik op dat bij ‘een blauwtje lopen’ in het Frans een konijn komt kijken: ‘poser un lapin’. Dus nee, niet ‘marcher un petit bleu’.
Nog meer meertalige meligheid, nu we toch bezig zijn. Kent u die van die twee mannen op de boot naar Engeland? Ze staan in het donker aan de reling, tot de Engelsman de stilte verbreekt. ‘Quite a night’, zegt hij. Zegt de Groninger naast hem terug: ‘Kwait ’t ook nait.’
Net zoiets als wat een andere aardige lezer me laatst mailde. Hij herinnerde zich van lang geleden op school een populair minidialoogje tussen een verliefde Fransman en een Engels meisje: de Franse jongen stormt haar kamer in en roept uit: ‘Je t’adore!’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Shut the door yourself!’
Dat zal inderdaad de deur wel dichtgedaan hebben.
Roken ruiken
Let op! ‘Opletten’ is er ook een. Net als ‘spotten’. Gespot door een oplettende lezer, een vraag vorige week in deze krant: ‘Waarom zetten zij hun leven in?’
Daar viel hem iets aan op: ‘waarom’ is één ding, maar hoe zit het met het ‘wanneer’? Is het al gebeurd of niet? Dat kun je onmogelijk weten zonder hulp van het verhaal eromheen (dat in dit geval in het verleden speelde, maar dat terzijde).
‘Zetten’ is namelijk van alle tijden: wij zetten gisteren, vroeger, in de Gouden Eeuw thee. Maar we zetten ook vandaag of morgen, of tot in de eeuwigheid thee.
Zetten is en blijft zetten, en dat is dus al net zo voor inzetten. En voor doorzetten, afzetten, uitzetten, overzetten, omzetten, neerzetten, klaarzetten, opzetten, toonzetten, verzetten, enzovoort.
Het komt natuurlijk doordat we ‘-ten’ gebruiken om het verleden in te duiken. Dat gaat vanzelf. Zonder nadenken koppen, droppen en schoppen we de bal vandaag, maar was het gisteren dan kopten, dropten en schopten we hem. Met ‘-den’ doen we trouwens hetzelfde: we scoren nu, en scoorden net ook al.
Alleen soms staat dat –ten of –den er toevallig al. Dan kunnen heden en verleden samenvallen.
Zoals wanneer we internetten of ravotten. Bij vitten, spitten en klitten. Als we ons bezatten, elkaar onderschatten en bedotten, of opjutten danwel optutten. Bij redden en wedden, schudden en bekladden. Doen of deden we het? Dat ligt er dus maar aan.
Grappiger vind ik het als heden en verleden over iets anders blijken te gaan. Want ook daar hebben we schitterende mogelijkheden voor. Die danken we aan vroeger tijden, toen we een andere tijd gewoon een andere klank meegaven. Bij vragen hoort daarom vroegen, bij glijden gleden en bij glimmen glommen.
Voor de vrolijke verwarring is er dit verschijnsel: ‘zagen’ kan weliswaar komen van ‘zien’, ‘zonnen’ van ‘zinnen’, en ‘braken’ van ‘breken’, maar dat hoeft niet. Zagen (met een zaag), zonnen (in de zon) en braken (getver) kunnen ook nu spelen.
Dat roken ruiken is, maar dan in het verleden, daar zit dan weer wél iets in. Dat vind ik tenminste sinds mijn eigen roken iets uit het verleden is. Want nu kan ik weer ruiken.
Wijsneuzen
Ik kan praten met m’n ogen. De goede verstaander leest mijn blik.
Het sterkst merk ik dat bij de groenteman. Ik hoef maar te kijken naar de smaakvolle tomaten, de stronkjes witlof of de onbegrijpelijk lekkere sperzieboontjes achter hem, en hij doet al een greep. Dat wil zeggen: nog voordat ik de kloppende klankenreeks voor de bedoelde groente of het gewenste fruit heb opgediept uit mijn soms warrige hoofd.
Daar moest ik onmiddellijk aan denken toen ik laatst las over mensen die een rimpel in hun neus trekken en dan de kant op kijken waarheen ze de aandacht van een ander willen sturen. Ze wijzen dus met hun neus.
Het ging om de Yupno. Die leven op Papoea Nieuw Guinea en spreken ook Yupno, een van de vele vele verschillende talen die ze daar hebben. Ze wijzen trouwens wel degelijk ook met hun hand – het is onderzocht – alleen minder vaak dan wij gewoon vinden.
Wijzen is erg menselijk. Dieren in het wild doen het niet. Zelfs apen niet, schijnt – terwijl hun armen, spieren en handen er prima toe in staat zijn, en ze het wel kunnen leren.
Mensenpeuters die nog niet of nauwelijks kunnen praten, doen het allemaal wel. Vaak tegelijk met een van eerste woordjes die uit die aanbiddelijke kindermonden komen: ‘Die, die, die’, zeggen ze dan. ‘Die’ heet dan ook een aanwijzend voornaamwoord.
En ja, we noemen de vinger waarmee we meestal wijzen natuurlijk wijsvinger. Niet bijster origineel. De Duitsers hebben bijvoorbeeld een Zeigefinger. Vaak is het iets met ‘index’, dat uit het Latijn komt en dat wij ook gebruiken. Zij het dan weer niet voor een vinger, maar voor een inhoudsopgave ofwel: een aanwijzer. In het Engels zeg je index finger, in het Frans gewoon index, in het Spaans dedo índice. En zo verder. Of het Yupno spreekt van wijsneus weet ik dan weer niet.
Er wordt vaak gezegd dat taal begint bij (aan)wijzen. Ik weet het niet.
Als ik even de wijsneus uit mag hangen: een blik, een hoofdknik kan hetzelfde effect hebben. En voor de gein kun je dat allemaal taal noemen. Dat deed ik hierboven ook, maar daarmee doe ik de breedte en diepte van ons taalvermogen zwaar tekort.
Woeste verzinsels
Aantrekkelijk, woest, maar onwaarschijnlijk. Aan ideeën over de allereerste taal kleven dikwijls die drie dingen.
Van oudsher is er het soort fraaie verzinsels van de arts Jan Gerartsen van Gorp, die de taal van Adam en Eva nergens sterker in terughoorde dan in het Nederlands, of beter: het Vlaams.
Dat kwam doordat Adam en Eva in Antwerpen gewoond hadden. Daar was het aardse paradijs geweest. En aan de naam Adam zelf zag je het volgens hem al: daar zaten ‘haat’ en ‘dam’ in, Adam moest de haat tegenhouden. Van Gorp werd bekender onder zijn Latijnse naam Becanus. En zijn boek hierover verscheen in 1572.
Becanus heeft moderne opvolgers, mensen die voortdurend verbanden zien tussen woorden, en er vervolgens diepere betekenissen in leggen. Ik herinner me zo’n nieuwe Becanus die zich vroeger altijd aanmeldde voor de jaarlijkse Taalkunde-in-Nederland-dag, en daar dan bijvoorbeeld een betoog hield over de verwantschap tussen ‘bom’ en ‘boom’.
In feite hetzelfde woord, zag hij, dat bovendien perfect uitdrukte waar het voor gebruikt werd. Bom was kort, die ontplofte meteen, maar de langere versie met lange oo liet zien dat een boom er lang over deed om tot wasdom te komen.
En ook tussen talen ontwaarde hij duidelijke verbindingen. Zo waren de Engelsen natuurlijk in de war als ze ten oorlog (war) trokken. Meestal werd er in de zaal vol taalkundigen luid gegniffeld.
Zoals ook de nog steeds actieve Duizenddichter, Willem Hietbrink, er niet op hoeft te rekenen serieus genomen te worden. Ook hij beweert stellig dat het Nederlands de oudste taal is, en dat je dat terugziet in vreemde talen.
De Fransen zeggen ‘brie’ tegen die kaas, maar dat komt van onze ‘brij’. De koe kauwt en herkauwt en heet daarom ‘cow’ in het Engels. Zijn bekendste boekje heet Kwispelen met taal, in zijn eigen analyse: ‘ik wil spelen met taal’, want met ‘kwispelen’ zegt ook je hond ‘ik wil spelen’.
Creatief is het allemaal zeker. Vergezocht ook.
Misschien kwam het daardoor dat ik aan de Becanussen van deze wereld moest denken toen ik laatst las dat er een verband zou kunnen zijn tussen de akoestiek in grotten met oeroude wandschilderingen en het ontstaan van taal.
Romantisch, aantrekkelijk, en erg woest.
Tobias
Als hij echt héél eerlijk is, ja, dan zou hij het liefst een doof kind krijgen. ‘Je wil als olifant toch ook geen tijgerwelpje?’
Dat is de vergelijking die Tobias de Ronde trekt in de film Doof kind, die zijn vader Alex over hem gemaakt heeft. Een hartveroverende feel-good-documentaire. Ik zag hem deze week in de bioscoop.
Tobias is doof geboren en zodra dat duidelijk werd, ging zijn familie Nederlandse Gebarentaal leren. Zodat ze meteen met hem konden ‘praten’.
Dat deden ze zo goed dat Tobias nu aangezien wordt voor iemand uit een familie waarin al generaties doofheid voorkomt, en waar de voertaal dus een gebarentaal is. Zulke families hebben extra aanzien in de dovenwereld.
Raar, van dat aanzien? Kortzichtig en schandelijk, het verlangen naar een doof kind?
Een en ander leverde na afloop fikse discussies op. Tussen horenden. Die moeten bij deze dingen altijd flink slikken, weet ik inmiddels. Want die denken meestal automatisch dat doofheid alleen maar naar en zielig en een grote handicap is, en ze moeten er niet aan denken zelf doof te worden.
Maar dat ligt heel anders bezien vanuit iemand die altijd doof is geweest en een gebarentaal als moedertaal heeft. Die heeft welbeschouwd maar één echt probleem, en dat is dat niet meer mensen diezelfde moedertaal beheersen.
Dat werd ook duidelijk uit een roerend gesprek tussen Tobias en zijn oudere broer Joachim, ook al zo’n schat.
Op zijn eigen verjaardagsfeest voelt juist Joachim, die wel kan horen, zich gehandicapt, omdat zijn vrienden niet vanzelf met zijn broer kunnen praten. Daarvoor hebben ze Joachim als tolk nodig. Maar andersom kan Joachim probleemloos naar een feestje van Tobias.
Op mij maakte intussen iets anders de grootste indruk: de martelgang die we dove kinderen aandoen. Ze zullen en moeten voor ons verstaanbaar geluid gaan produceren. Eindeloos zien we Tobias op filmpjes door de jaren heen oefenen op het woordje ‘bal’. Nooit klinkt het perfect.
Dat er zo aan je gezeten werd door vreemden, vies vond Tobias dat, vertelt hij als volwassene. Want wie niet horen kan moet voelen: leren spreken gaat gepaard met trekken, duwen, kloppen aan en in je mond, je lippen, je gezicht. Ik begreep Tobias’ weerzin volkomen.
(Nootje: zie ook de trailer van de film.)
Het isme wat
Taalvandaal. Daarvoor werd de VVD van de week online uitgemaakt. Geestig gevonden als reactie op een verkiezingsposter, met daarop een mini-enquêtetje: ‘Wie verdedigt onze vrijheid?’ Je kon kiezen tussen ‘Doener’ en ‘Vandalist’.
‘Vandalist’ was het woord waarover de taalpolitie – altijd paraat op internet – struikelde. Dat moest ‘vandaal’ zijn.
Oké. Maar waarom zou de VVD ‘vandalist’ gebruiken? Als vanzelf ging ik me het hoofd breken over wat -isten voor types zijn. Want het gaat om mensen. En wat voor!
Zo kun je een heel orkest bevolken met isten. Om te beginnen de solist en de (eerste) violist. De harpist en de cellist. Een fluitist en klarinettist. Je hebt de percussionisten, de paukenisten. De hoboïst, trombonist en trompettist spelen samen met de hoornisten. En vooruit, we zetten er ook een accordeonist en gitarist in. En een bassist. Dan hebben we de –fonisten (sousa-, vibra- saxe-) en de piccoloïst nog overgeslagen. Net als de componist.
Alleen al vanwege alle specialisten vind je in de gezondheidszorg ook flink wat isten. Ik kwam hardop denkend op internist, orthopedist, anesthesist, logopedist, mondhygiënist, en kom, ook de diëtist en acupuncturist mogen in dit rijtje.
Het leger kent infanteristen en reservisten. Je hebt daarnaast de zich blootgevende exhibitionist, nudist en naturist.
Maar –isten lijken bovenal aanhangers van wel erg diverse overtuigingen en gedachtegoeden. Van moralisten en monarchisten, via populisten en idealisten, tot atheïsten en ietsisten. Kapitalisten, communisten, fatalisten, optimisten, puristen. Bestaan allemaal.
Ook racisten, fascisten, extremisten, fundamentalisten en terroristen passen in deze hoek. Je hebt de sadist, de narcist, de egoïst. Prettiger zijn de illusionist en cartoonist, de levensgenietende hedonist, en de hobby- en lobbyist.
Helaas voor de taalpolitie: de vandalist komt zoveel voor dat hij de woordenboeken intussen gehaald heeft. De nazist, voor ‘nazi’, is ook onderweg daarheen. Ze hebben iets gemeen. De vandalist en nazist zijn te danken aan de woorden vandalisme en nazisme.
De vraag bij woorden maken is eigenlijk altijd: waaraan kun je iets vastplakken? Of wat neem je als uitgangspunt? En bijna alle ‘ismes’ leveren isten op. Socialisme-socialist, pessimisme-pessimist, en zo verder. Zeg nou zelf, waarom zouden de vandalist en de nazist dan geen bestaansrecht hebben?
Het isme wat. Een hartelijke groet van uw linguïst, journalist en columnist,
Liesbeth Koenen
Grote Woorden
Alles kan tegenwoordig maar. Er mag tegenwoordig ook werkelijk helemaal niks meer. Dit land is stuk. Dit land is af. Extreemlinks, extreemrechts.
Grote woorden zijn in de mode. Verraad! Verrader! Alleen verraadst ontbreekt er nog maar aan.
Was het omdat ik een maandje elders zat, en dus vanzelf met iets meer afstand keek dat het me ineens extra opviel? En, eerlijk is eerlijk: even behoorlijk irriteerde.
Want wat is er eigenlijk tegen grote woorden?
Schelden en slaan is onmacht, leerde mijn moeder me. Iets waar ik vroeger graag onmachtig slaand en scheldend op reageerde. Ze had natuurlijk een punt. Meer dan ik toen zag.
Maar ook minder, denk ik inmiddels. Want wie schreeuwt om de macht heeft wél al woorden en een stem. Het zijn de totaal machtelozen die je nooit hoort.
Ik maak er weinig vrienden mee heb ik gemerkt, maar ik zie bij de verschillende polen van de veelbesproken polarisatie hetzelfde gerammel aan de macht, soortgelijk getrek aan de bestaande verhoudingen. En dat uit zich in veel Grote Woorden.
Want volgens mij hebben ze meer gemeen dan je zou denken: de inmiddels bijna spreekwoordelijke boze witte man, de #metoo-vrouw, de DENK-aanhanger, de intersekse-persoon van wie vroeger niemand gehoord had, de dikke medemens, de protesteerder tegen het ‘white privilege’, de doofgeboren voorvechter van gebarentaal, de pleitbezorger voor een Suikerfeestfeestdag, en ja, ook de pedofiel die niet verward wil worden met een pedoseksueel.
Niet te vergelijken vindt u?
Vergelijkingen gaan als bekend nooit helemaal op. Maar het gaat over sekse en seks, godsdienst en uiterlijk, over achtergronden en vooruitzichten. En telkens om groepen die van zich doen spreken omdat ze niet langer accepteren dat anderen in hun ogen meer macht hebben.
‘Ze zouden hun woordkeus en hun toon echt moeten matigen,’ hoor ik vaak, over alle elkaar bevechtende partijen. ‘Het werkt alleen maar averechts.’
Ik aarzel. Ook ik loop geregeld te sussen en sissen: hou je gemak eens een beetje, sla niet zo dóór. En ook wel: stel je niet zo aan.
Maar tegelijk denk ik dat grote woorden en een stevige toon nodig zijn voor het begin van wat dan achteraf een geleidelijke verandering zal lijken. Zonder tamtam blijft alles mat.
Horecamomentjes
Toen ik deze week op de bus erheen stond te wachten, zag ik het ineens. ‘Monte Carlo’ – u weet wel, van de casino’s en de rally – is natuurlijk gewoon ‘Berg Karel’.
Ik heb geloof ik hardop gelachen. Het haalt het frivole er wel vanaf, dit echte horecamomentje.
Wat dat is? Een verrek-zeg-krijg-nou-wat-sensatie over een woord of uitdrukking. Zoals wanneer je erachter komt dat de horeca ‘horeca’ heet omdat iemand ooit de eerste twee letters van hotels, restaurants en cafés aan elkaar plakte.
En ja, ik weet uit ervaring dat ik een deel van u zojuist een horecamomentje bezorgde. De woordspelerigste man van Nederland, de maniakaal melige spelletjesprogrammamaker en schrijver Michiel Eijsbouts beweert de term verzonnen te hebben. Ik ben fan en geloof hem.
Een lichte versie van dit type taalbelevenis doet zich, in elk geval bij mij, nogal eens voor via een andere taal. Dan zie of zoek je plotseling verbanden.
Zo brak ik me hier in Frankrijk laatst het hoofd over het juichende, via de Fransen van de Italianen overgenomen ‘bravo’. En daartegenover ons… eh… nogal brave ‘braaf’. En hoe dat dan weer kon naast ‘brave’ (braav) op z’n Frans en ‘brave’ (breev) op z’n Engels, dat juist dapper betekent.
Dat deed het hier ook. Maar al het dapper lijkt verdwenen uit ons braaf. Eraf gesleten. Braaf? Ja, de hond is braaf. ‘Braaf geweest’, het klinkt werkelijk niet als ‘moedige daden verricht’.
Overigens schijnen de Fransen wel degelijk ook ‘mon brave’ voor ‘beste man’ zeggen. Op z’n Van Agts. Misschien ontdapperen ze daar ook.
En wist u dat het Italiaanse ‘bravo’ ook een huurmoordenaar kan zijn? Ik niet. Nadruk natuurlijk op ‘bra’, niet ‘vo’ bij de Italianen. Het zijn de Fransen die altijd maar weer hun woordeinden van een klemtoon willen voorzien.
Tip: steeds meer Fransen spreken Engels, maar om dat te kunnen volgen is het vaak nuttig om in je hoofd de klemtoon van hun Engelse woorden van achteren naar voren te halen. Goed voor menig oh-verrek-moment.
Enfin, andersom herinner ik me levendig een Britse jongen die na weken Frankrijk nog steeds niet bedankte met een Frans merci, maar consequent met een Engels ‘genade’: mercy. Juist, met de klemtoon op ‘mer’.
Ondergedompeld
Vroeger had ik een vriendje dat kon toveren met z’n autoradio. Hij wist met een draai aan de knop de grauwe Amsterdamse grachten op slag te veranderen in zonnige Franse streken.
Alleen maar door een Franse zender op te zetten. Het effect van Frans horen was zo verbluffend dat ik er bijna veertig jaar later nog steeds aan terugdenk.
Helemaal nu ik een tijdje in Frankrijk zit. Want hier zet ik aldoor Franse zenders op om mezelf zoveel mogelijk bloot te stellen aan Franse klanken.
Dus staat vaak de tv aan. Ook op de achtergrond, als ik de afwas doe of met een – plaatselijke – krant op de bank zit.
Het voordeel van Franse tv-zenders is in dit geval dat je er alleen maar Frans op tegenkomt. Want wat niet al vanzelf Frans was, is nagesynchroniseerd.
Voor Frans horen is zappen dus nooit nodig. De eindeloze herhalingen van alle bekende Amerikaanse series zijn zelfs bij uitstek geschikt als achtergrondgeluid.
Want ik kan daar slecht naar kijken. Als wat mensen zeggen niet voor de volle honderd procent klopt met de bewegingen van hun lippen, dan krijg ik de kriebels.
Dat is geen totale aanstelleritis. We gebruiken lipbewegingen namelijk echt om te verstaan wat iemand zegt.
In een beroemd onderzoek lieten ze proefpersonen kijken naar iemand die ‘gaga’ zei, maar daaroverheen was het geluid van ‘baba’ gemonteerd. Wat we dan horen is ‘dada’. Iets ertussenin dus. Echt waar. Tot we onze ogen dichtdoen, dan wordt het wat het is: ‘baba’.
Maar dat terzijde. Wat ik hier probeer te doen is opnieuw toepassen wat vanaf mijn eerste lessen Frans de bedoeling was. In 1970 hadden ze net een nieuwe manier van lesgeven verzonnen, met zo’n idioot ingewikkelde naam dat ik hem uit mijn hoofd leerde: de audio visueel structureel globale methode.
Het kwam erop neer dat bij de moderne talen alles de hele les lang alleen maar in die taal ging. Een onderdompeling zou ons boven laten komen als Frans, Duits en Engels kwebbelende eindexamenkandidaten.
U begrijpt dat dat niet gebeurde. Onze puberhersens stonden naar heel andere dingen. En we waren natuurlijk al te oud voor extra moedertalen.
Toch benieuwd waar m’n hersenen van nu toe in staat zijn.
Ergernissenparade
‘Doder dan dood kan toch niet, waarom lees ik dan over dodelijkst?’ ‘Er stond “ze sloegen een zucht van verlichting” in de krant.’ ‘Waarom spreken we accent uit als aksent, maar accessoires niet als aksessoires?’ ‘Ze noemden brillenglazen die niet van glas maar van plastic waren toch glazen.’ ‘Het is u natuurlijk ook al opgevallen dat het woord fantastisch/zeg maar/eigenlijk/super/enzovoort te pas en vooral te onpas gebruikt wordt.’
Het is een kleine greep. Veelkleurig en breed is de ergernissenparade die langskomt in mijn mailbox. En bij alles krijg ik direct of indirect de vraag of ik dat nou niet eens kan aanpakken.
Laat me u vandaag bekennen dat ik me daar vaak zo machteloos bij voel. Ik kan u, zeer gewaardeerde mailer, namelijk niet geven wat u het liefst zou hebben. Wat we allemaal het liefst hebben: gelijk.
Of nou ja, ik kan het u wel geven, maar niemand heeft daar iets aan. Het maakt namelijk niet uit. Terwijl heus: ik voel uw pijn, om het eens te zeggen met een ook al zo vaak ergerlijk gevonden leenvertaling uit het Engels.
Maar heel veel jaren lezerspost hebben me duidelijk gemaakt dat we onze nekharen bij zeer uiteenlopende dingen omhoog voelen gaan.
Wel hebben we dit gemeen: daarna krijgen we last van dat gekke psychologische verschijnsel dat iets ineens overal lijkt te zijn.
Volgens mij hetzelfde mechanisme dat maakt dat je na het kopen van een rode auto tot je verbazing ineens aldoor rode auto’s rond ziet rijden. En heb je net een nieuw woord geleerd, dan kom je het prompt nog eens en nog eens en nog eens tegen. Voor die tijd registreerde je het blijkbaar niet.
Met mijn eigen ergernissen viel ik u hier ook wel eens lastig. Ik gruw van het vage ‘aangeven’ voor ‘zeggen, beweren’. Dat er ‘iets mist’ in plaats van ‘iets ontbreekt’ zal me vrees ik levenslang blijven opvallen, en ‘de data is’ en niet ‘de data (of de media) zijn’ went ook maar niet.
De columns daarover hielpen natuurlijk geen klap. En dat is precies wat ik bedoel: ik kan er niks aan doen.
De onbestuurbaarheid van taal is hier de boosdoener, ik ben slechts de machteloze boodschapper.
Verrukkelijk ouderwets
‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.
Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?
Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.
Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.
Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.
Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.
Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.
Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers, en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd, en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.
Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.
Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.
Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’. Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.
Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.
Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.
Droevig lot
Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.
Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.
Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.
Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.
Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.
Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.
‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.
Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.
De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.
Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.
Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.
Tekstkletsen
De letters en tekens op het scherm waren nog allemaal groen, en het ging heel traag, dat weet ik ook nog.
Maar wat een sensatie: ik kon lezen wat mijn vriend aan de ene kant van de stad tikte op zijn computer. Net zoals hij mijn reactie las aan de andere kant. Waar hij dan weer op reageerde, en zo verder.
Inderdaad, dit was de oertijd. De jaren tachtig. Het woord chatten kenden we nog niet, maar dat was – via een modem en een computerprogramma dat Kermit heette – wel degelijk wat we deden.
De herinnering kwam boven omdat iemand me wees op een artikel dat me nogal onzinnig leek. Het behandelde namelijk waarom je boos klinkt als je een punt zet aan het eind van bijvoorbeeld een whatsapp-bericht.
Boos? Maar het bleek geen totale flauwekul. Intussen hebben we natuurlijk een veelvoud aan manieren om te ‘tekstkletsen’. Bijna de hele bevolking is massaal onderling aan het schrijven geslagen. En dat is gloednieuw.
Er ontwikkelen zich nieuwe gebruiken en gevoelens, blijkt. Er is wat onderzoek gedaan al. Geen punt aan het eind van een bericht is spreektalerig, en voelt eerder als een uitnodiging aan de ander om door te gaan.
Wél een punt is formeler en kan ‘einde discussie’ aanduiden. Wat dan weer bozig kan klinken. Mensen blijken ook geneigd om een eenregelig tekstbericht zonder punt als oprechter te ervaren dan eentje met.
Raar en overdreven? Misschien nu nog wel. We zullen zien wat het wordt op den duur.
Om op verder te borduren lijkt me in elk geval de gedachte dat je in geschreven taal nu veel vaker ziet wat we allang kennen van praten: we laten een hoop afhangen van tegen wie we het hebben en van de omstandigheden.
Want ‘dat is dan ook goed klote’ zeg je niet snel tegen de ober in een chic restaurant die meldt dat de bisque de homard helaas op is. Omgekeerd kijk je zelf vreemd op als die ober je verwelkomt met ‘Hé hallo jongens, kom d’r in’.
Wat weer heel gewoon is wanneer je bij vrienden aanbelt. En vertellen die je dat de beloofde kreeftensoep mislukt is, dan is een commentaar met krachttermen vaak wel acceptabel.
Taaltocht
Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.
Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.
Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.
Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.
Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.
Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.
Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.
Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.
Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.
Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.
Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.
Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.
Familiebegrip
Het kwam door m’n tante en de Frenkespudding. Ineens zag ik het: taal is een ui. En we hebben allemaal onze eigen taalui in onze kop zitten, die zich laag voor laag laat afpellen.
Uien lijken erg op elkaar, maar toch zijn er geen twee precies hetzelfde. Dus de schillen verschillen, maar als u dit leest dan delen wij grote delen van de buitenste. Dat doen we namelijk met iedereen die huis-tuin-en-keuken-Nederlands vol huis-tuin-en-keuken-woorden kent. Zoals huis en tuin en keuken.
Wat meer naar binnen komen de stukken taal die je in kleinere kring gemeen hebt. Hetzelfde schooltype, dezelfde streek of buurt, dezelfde generatie. Het kan allemaal sterk vergelijkbare taalschilletjes opleveren.
Wanneer gaan we het jargon noemen? Lastig bepalen. Ik weet wel dat ik een schilletje deel met vakgenoten die ook weten wat er met pakweg ‘c-commanderen’ of ‘semantische ambiguïteit’ bedoeld wordt.
Maar ook jongerentaal is een soort jargon, denk ik altijd. Bedoeld of onbedoeld doet het wat alle jargons doen: tegelijkertijd binnensluiten en buitensluiten. Wie boven de veertig ‘vet’ als versterker gebruikt bijvoorbeeld (vet mooi, vet goor), zet zichzelf te kijk. Dan wil je ergens bij horen waar je niet bij hoort.
Het persoonlijkst is het hartje van de ui. Daar vind je de koosnamen en standaardwoordgrapjes die je alleen met je geliefde deelt of deelde. En ook familietaal zit in een diep verstopt, dun laagje.
Nu m’n vader dood is, dacht ik dat alleen m’n broer nog bekend was met het begrip Frenkespudding, genoemd naar een of andere voorouder. Een heeroom zelfs geloof ik, wiens lievelingstoetje het was.
Maar wat een vergissing. Laatst sprak ik m’n tante, de allerlaatste die ik bezit. Ook nog van wat zo onaardig de kouwe kant heet. En wat gaat zij met kerst maken voor mijn neven en nicht, die allemaal achterneven en –nichten hebben voortgebracht? Precies, Frenkespudding.
Mijn uienhartje bleek dus groter dan ik dacht. En die pudding is trouwens verrekte lekker. Ik denk dat ik hem ook ga maken.
En dan zorg ik dat hij ‘zalfie dolfie’ wordt, zoals m’n moeder zei. Al ging dat geloof ik meestal over een goedgelukte saus. Ach ja. Voor je het weet verschuift zelfs familietaal in betekenis.
Een mooie kerst gewenst!
Nootje: Zalfie dolfie, danwel dolfie zalfie had ik even moeten googelen. Blijkt veel vaker gebruikt te worden, geen verzinsel van m’n moeder dus.
Diepgevoelder
‘Ik haat de Brexit van alle kanten,’ zei Rutte vorige week. De minister-president was als gebruikelijk uitgesproken in zijn uitspraken, maar ik noteerde deze omdat ik al jaren de haten- en haatontwikkelingen volg.
Haat is beslist niet meer wat het geweest is, kan ik u zeggen. Haat is afgevlakt. De emotie die er in mijn jeugd bij hoorde was meestal veel heviger. En haat komt nu vaker ter sprake. Zo’n beetje alles kan gehaat worden, en zo’n beetje iedereen doet het.
Een tijdje terug zag ik in een Amsterdamse tram een paar ruziënde meiden. ‘Eigen schuld als je hoog gaat doen, en haat op mij gaat gooien!’ hoorde ik er eentje zeggen. Ik was meteen gegrepen. Zo’n onderlinge pubermachtsstrijd ziet er nog precies hetzelfde uit als vroeger, maar het klinkt echt anders.
Een vorm van jongerentaal. Natuurlijk. En bij jongerentaal hoort dat die niet alleen anders, maar ook heftiger is dan de saaie tamme taal van oudere generaties.
En er speelt volgens mij nog iets mee: invloed uit het Engels. Onze haat, in de van oorsprong Nederlandse betekenis dus, is heftiger, diepgevoelder dan de Engelse hate.
‘Er een hekel aan hebben’ was tot voor kort dikwijls een betere vertaling van ‘to hate’ dan ‘haten’ Maar ja, zo gaat dat. ‘Hate’ en ‘haten’ lijken gewoon te veel op elkaar. Gevolg is wel dat er iets van de Engelse betekenis afwrijft op het Nederlandse woord.
Haat is een succesvol aanplakkertje. Ergens achter dat gebeurde al lang: mensenhaat, zelfhaat, rassenhaat. Ergens voor is nu in de mode: haatcampagnes, haatvloggers, haatpredikers en vul zelf maar iets in.
We hebben ook ‘haters’. Die kan ik me van vroeger niet herinneren. Vooral online is het nu een regelmatig aangetroffen mensensoort. Dat lijkt me ook een leenvertaling uit het Engels.
Enfin, hatende minister presidenten zijn dus een jong verschijnsel. Althans. Over een verre voorganger van Rutte (Gerbrandy) ging wel het heerlijke verhaal dat hij een Britse ambtgenoot in Delft begroette met de woorden: ‘I hate you welcome in this town where all the Oranges are buried’. Wat vertaald neerkomt op: ‘Ik haat u. Welkom in deze stad, waar allemaal sinaasappels begraven zijn.’
Jammer jammer dat dat inderdaad niet meer is dan een verhaal.
Ik ben goed
‘Heb een grote tijd’ wenste een goede vriend me toe, toen ik vorige week in de Verenigde Staten was.
Aardig van ‘m, en toepasselijk en geestig. Ik had inderdaad ‘a great time’. En ik vind die letterlijke vertalingen onweerstaanbaar. Om redenen die me duister zijn, krijg ik er al gauw de slappe lach van zelfs.
Dat ontdekte ik denk ik door Klein Duimpje, ‘Little Thumpkin’, in de ‘Engelse’ vertaling van schrijver Rudy Kousbroek. ‘There sits no dry bread in it’, klaagt Klein Duimpjes vader de houthakker tegen ‘his woman’ over dat hout hakken. En hij doet nog wel zo z’n best: ‘I work myself an accident the whole day.’ Little Thumpkin zelf noemt de weg terug vinden na achterlating van een kiezelsteentjesspoor ‘no art on’, geen kunst aan. Enzovoort. Ontzettend flauw, ik weet het.
Hoewel het ook kan zijn dat mijn giechelzucht als eerste gewekt werd door Wim T. Schippers, met zijn vertaalde pophits. Nog altijd ga ik ‘Jij kan rinkelen mijn bèhèhel, rinkel mijn bel’ meezingen bij Anita Wards ‘Ring my bell’. En ook ‘Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt’ kan ik maar niet vergeten wanneer ik ‘I want you to want me, I need you to need me’ hoor (van Cheap Trick).
Die letterlijke vertalingen leggen natuurlijk bloot dat ze de dingen elders anders zeggen. Anders doen.
Neem het volgende. Wanneer je een taal spreekt, spreek je als bekend nog niet de formules, de standaardreacties, de beleefdheidsuitdrukkingen. Ik spreek heus Engels, maar moet toch nog vaak de neiging onderdrukken om echt te reageren bij de standaardbegroeting ‘How are you?’. Niet de bedoeling.
Een waar ik altijd om moet glimlachen, is de afwimpelformule voor eten en drinken. En die heb je nodig ook, want allemachtig, Amerikanen lijken de ultieme kruideniers. Elke twee minuten breken ze ruw in met de vraag of je anders nog iets gehad had willen hebben.
Ik bespeurde dit keer een verandering in het antwoord. Een kwart eeuw geleden was iedereen ‘fijn’. ‘I am fine’ zei je als je niet nóg een glas wou.
Maar ‘fijn’ lijkt ‘goed’ geworden. ‘I am good’ hoorde ik althans overal om me heen. Goed hoor.
Dichterlijke woorden
Redenatie, provocatie, natie. Fermentatie, installatie, nominatie, gratie. Penetratie, normalisatie, emigratie, complicatie, indicatie. Associatie, ventilatie, liquidatie, irritatie, creatie.
Honderden en honderden zijn er. Het gaat maar door: communicatie, educatie, medicatie, circulatie, consternatie en concentratie.
We hebben een ware oceaan aan woorden die eindigen op –atie. Allemaal rijmvoer. En dat hebben we deze week weer nodig. Althans, voor mij blijft de allermooiste Sinterklaastraditie elkaar op pakjesavond eens fijntjes de waarheid zeggen. Graag met humor, en bovenal: met een gedicht.
En elk jaar tegen de tijd dat de dichtader moet gaan stromen blader ik weer ijverig in het eerste goede rijmwoordenboek dat in Nederland verscheen, toepasselijk Nederlands Rijmwoordenboek geheten. Dertig jaar oud, nooit overtroffen.
Ik praatte een keer met de maker. Dat is Jaap Bakker, en hij bleek een hekel te hebben aan rijmen op –atie. Te flauw, te makkelijk, niet bevredigend. Omdat het er zo veel zijn.
Voor wie een doorwrocht, verrassend gedicht of lied wil maken is dat natuurlijk waar, maar voor ons amateurs zijn al die atie-woorden een zegen.
Behalve misschien op één punt. Ze hebben gemeen dat ze van oorsprong Romaans zijn. Maar ‘het hart spreekt geen Latijn’ stelde Bakker.
Hij had daar een mooie extra reden voor. Bakker had een groot computerbestand samengesteld met 10.000 rijmwoorden die aan het einde van dichtregels stonden in twee populaire bloemlezingen met Nederlandse gedichten: een van Gerrit Komrij en een van Hans Warren. In de jaren tachtig nog een enorme klus om te maken.
Het leverde wel iets op. Misschien lag het aan de samenstellers, maar van oorsprong Germaanse woorden bleken het in de gedichten veel beter te doen dan woorden uit de Romaanse talen, zoals het Frans.
De computer telde natuurlijk ook. Het meest voorkomende rijmwoord bleek ‘leven’ te zijn. Daarna kwamen: ‘niet’, ‘zijn’, ‘licht’, ‘gaan’, ‘komen’, ‘aan’, ‘uit’, ‘nacht’ en ‘land’.
En pas een heel end verderop kwam het eerste Romaanse woord: ‘straten’. Maar dat voelt voor de meeste mensen niet van vreemde komaf. Al hebben we ook ‘wegen’, wat weer wel Germaans is.
Dus u moet het zelf weten, u kunt rijmen met ‘zweten’. Maar misschien haalt u uw dichtinspiratie toch liever uit woorden als ‘transpiratie’. Laat hoe dan ook uw Sinterklaashart spreken.
Slim is dom
Dat het kan, verbaast me toch altijd: vroeger was iets een gewoon, fijn woord. Maar dan wordt er een tijdje aan de betekenis gesjord, gedouwd en getrokken, en dan merk je ineens aan je nekharen dat er iets veranderd is.
Voortaan gaan die bij een bepaald woord prikken. En in je buik voel je argwaan rommelen.
Ik heb het de laatste tijd met ‘slim’. Merkwaardig, niet? Iedereen wil slim zijn per slot van rekening. Het zijn dan ook juist de slimme dingen waarbij ik me licht ongemakkelijk voel.
Slimme meters, slimme camera’s, slimme stoplichten, slimme ijskasten, slimme auto’s, slimme bommen. De gekste dingen worden ‘slim’ gemaakt.
Het betekent vooral dat er software in zit. Die berekent en verzamelt gegevens, waar vervolgens iets mee gedaan wordt. Wat precies is lang niet altijd te voorspellen. En ‘slimme dingen’ ontbreekt het ook aan wat wij ‘gezond verstand’ noemen. Dat alleen al maakt me huiverig.
Neem nou de relatief simpele ‘slimme meters’, die deze week weer eens in het nieuws waren. Ze houden in de gaten hoeveel energie je wanneer gebruikt.
Maar dat blijken ze niet altijd betrouwbaar te doen. En bij sommige zou er door een constructiefoutje gas kunnen lekken. Daarnaast: gaat het de rest van de wereld wel iets aan wanneer u de kachel hoog zet of ik het licht uitdoe?
Zo wordt het etiket ‘slimme meter’ geplakt op wat je ook ‘foutgevoelig’ of ‘gevaarlijk’ zou kunnen noemen, of ‘bemoeizuchtig’. Om niet te zeggen: dom.
Dit heet tegenwoordig geloof ik ‘framen’, maar de truc is waarschijnlijk net zo oud als mensentaal.
Enfin, slim = dom. Dat doet denken aan 1984. Aan wat George Orwell in dat onverslaanbare boek ‘newspeak’, ‘nieuwspraak’ doopte. Het speelt in een land waar het ministerie van Waarheid (dat propaganda verzint en de geschiedenisboeken voortdurend herschrijft) slogans hanteert als ‘Vrijheid is slavernij’ en ‘Oorlog is vrede’.
Een rijke bron aan nieuwe begrippen, die geen spatje minder populair worden. Ook de ‘Gedachtepolitie’ danken we aan Orwell. En natuurlijk Grote Broer. Big Brother. Die meekijkt.
Extra toepasselijk, want die slimmigheidjes in de dingen lijken de Big Brotherwereld met reuzenschreden werkelijkheid te maken.
Ik hou intussen de kaping van het woord ‘slim’ in de gaten.
Borrelpraat
Een half litertje bier erin, dat scheelde hoorbaar. Het waren Duitsers. Bijzondere Duitsers: ze hadden net Nederlands geleerd. En ze wilden meedoen aan een experiment aan de universiteit in Maastricht.
De ene helft dronk iets non-alcoholisch, de andere kreeg bier. En kijk aan, de bierdrinkers spraken daarna beter Nederlands dan de anderen. Vooral hun uitspraak klonk Nederlandser.
U bent niet verrast? Was ik ook niet.
Dit is nou typisch wat ze een ‘ervaringsfeit’ noemen. Stroomt de alcohol naar binnen dan stroomt de vreemde taal ineens veel gemakkelijker naar buiten. Jaren geleden was ik al eens een onderzoek tegengekomen waaruit tot m’n vreugde kwam dat dat geen verbeelding was. Ik onthield: je dénkt niet alleen dat het beter gaat, anderen horen dat ook.
Gek genoeg vonden de drinkende Duitsers zelf hun Nederlands niet beter worden. Misschien is daar nog wat meer drank voor nodig dan ze kregen.
De vraag is hoe dan ook hoe het kan. Wat doet die alcohol precies?
‘Dutch courage’, stond er boven het persbericht hierover. U weet, in het Engels figureren wij Dutch vooral als schraperige, onbetrouwbare zuipschuiten. ‘Going Dutch’ betekent bijvoorbeeld dat iedereen voor zichzelf betaalt als de rekening komt, ‘Dutch gold’ is nepgoud en ‘Dutch courage’ noemden we vroeger jenevermoed.
‘Je moed indrinken’ is onze eigen, wat neutralere uitdrukking. Moet moed? Heb je dat inderdaad nodig om een andere taal te spreken?
Nou, niemand kan het vooralsnog bewijzen, maar een beetje lef lijkt me mooi meegenomen. Want wie voelt zich nou niet al snel stiekem ongemakkelijk, een beetje een aansteller zelfs in een vreemde taal?
Zeker als je écht probeert te praten zoals échte Engelsen of Fransen of wat dan ook het doen. Dat een goed glas je over die drempel kan helpen geloof ik grif.
Maar dan zit ik toch met de ochtenden. Heeft u dat ook? Zelfs als ik uitgeslapen en fris aan de dag begin, heb ik in een vreemde taal opstartproblemen. Dat Engels of Frans of Italiaans wil bij het ontbijt niet lekker rollen. Of m’n tong in de knoop zit.
Ontwaak ik zo moedeloos? En doe ik – ook zonder drank – dan vanzelf in de loop van de dag meer moed op?
Nee, die borrelpraat zit voorlopig nog vol raadsels.
Niet achterlijk
Ha, daar gingen we weer. Het was een vrolijk gezicht. Er werd gesmeten met vleestomaten en paaseieren. Er werd gegierd om de koetjesreep en de blinde vink. De baby-, moeder-, koffie- en kokosmelk spoten in het rond. Met nog een drupje babyolie toe.
Waarom? Het kwam allemaal door de vegetarische gehacktballen en de vegetarische speckstuckjes van de Vegetarische Slager. Daarvan heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit besloten dat ze zo niet meer mogen heten.
In januari was het nog de VVD die meeging in ‘schnitzelgate’, een in Duitsland geboren plan voor een verbod op onder meer de naam ‘schnitzel’ voor schnitzels waar geen dierenvlees in zit. Want ook dat zou misleidend en verwarrend zijn.
Toen, en nu opnieuw barstte het los. Verontwaardiging en lachen. Er klinkt in door: zeg, we zijn niet achterlijk. We weten toch dat spinazie, uien en knoflook ook ‘gehakt’ kunnen zijn. Net zoals dat er aan ‘paaseieren’ geen kippen of vreemdere vogels te pas komen.
We kunnen inderdaad prima overweg met speling en onzekerheden in hoe iets te interpreteren.
Wat daarbij helpt: alle dingen die we toch al wisten, onze ‘kennis van de wereld’. We weten dat baby’s geen melk geven en dat je er geen olie uit kunt persen. Dus denken we niet gauw dat babymelk en babyolie qua betekenis hetzelfde in elkaar zitten als koemelk (komt van koe) en olijfolie (komt van olijf).
Dit is ook wat we nog steeds vóór hebben op automatische vertaalmachines. En een belangrijke reden dat die nog wel even zeer onbetrouwbaar zullen blijven.
Of ‘Vegetarische Slager’ dan wel mocht, kwam ook langs. Ja joh, laat toch, riep ik stilletjes terug. En ik begon me spontaan te verwonderen over het woord slager.
Want vergeet even de vleeshouwerbetekenis en luister met een vers oor. Dan is een ‘slager’ eerder iemand die slaagt dan iemand die slacht. Zoals een drager draagt, een knager knaagt. Of zou slager van ‘slaan’ kunnen komen?
Mijmerend vloog ik ineens terug in de tijd. Naar het menu dat ik ooit met een vriendin opstelde en klaarmaakte voor een hevig in vechten en oorlog geïnteresseerde collega. Immens tevreden waren we toen we bij de kogelbiefstuk, puree en hangop met granaatappel een bijpassende groente verzonnen: sla.
Betrapt
‘Het had ook een stuk slechter kunnen aflopen.’ ‘Aan mij heb je niks.’ ‘Ja, de groeten.’ ‘Pas je een beetje op?’ ‘Was dat jouw glas?’ ‘Dat zou je ook niet zeggen.’ ‘En zo blijven we bezig.’
Betrapt. Dat voelde ik me. Want ja, ook ik gebruik ze graag en grif: de dagelijkse clichés die al jaren verzameld en verspreid worden door Pepijn Hendriks en Wouter van Wingerden.
Twee mannen met verstand van taal die zich in dit verband de clichémannetjes noemen – wat inderdaad weinig origineel is, want zo begonnen Kees van Kooten en Wim de Bie ooit hun carrière. Maar dat terzijde.
Ik zag ze vaak voorbijkomen op internet, wat goed was voor menige grinnik. Nu is er een boekje uit, met een titel die volgens mij een goed voorbeeld is van een nieuw cliché: Het is jouw feestje!
Het is een gemeenplaats die ik me in elk geval niet herinner uit de vorige eeuw. Is het iets uit het Engels? Een leenvertaling van de kreet die ook zit in de prachtige hit It’s my party (and I’ll cry if I want to)?
Ik kan het u niet zeggen. Het is een leuke collectie van 150 clichés – een per pagina – maar het is wel een in alle opzichten nogal dun boekje geworden. Waar de kreten vandaan komen, waar ze goed voor zijn, wat ze betekenen, hoe lang we ze al kennen, wie ze het meest gebruiken? Dat mogen we allemaal zelf verzinnen.
Eén categorie zijn in ieder geval grapjes. ‘Oh, wordt het zo’n dag’, is stevig ingeburgerd inmiddels. Nieuwe smartphones kunnen rekenen op de vraag ‘Kun je er ook mee bellen?’
Nou ben ik dol op grapjes, maar de vraag is hoe lang die leuk blijven.
Ik moet hierbij vanzelf denken aan mijn jaren als caissière in een bioscoop. Wanneer je ze vertelde dat er alleen nog kaartjes voorin de zaal waren, keken negen van de tien klanten je stralend en verwachtingsvol aan en riepen: ‘Ah, nekloge!’
‘Of je een emmer leeggooit’ bij het noemen van de prijs, was het andere vastgeroeste grapje dat op den duur hooguit een grimlachje kon opwekken bij ons in de kassa. Te cliché geworden in onze oren.
Nu ja, het was dus hún feestje.
Groen en geel
Jasses, ineens verzoop de zomer in plensbuien deze week. De kans op nog wat zoele zomeravonden lijkt voorlopig verkeken.
Zoel ja. Niet zwoel. Zoel is het enige woord voor dat aangename, misschien wat lome gevoel bij een perfecte temperatuur met liefst een zuchtje wind. Of zo’n avond ook zwoel wil worden – dus: licht opwindend, sexy – is maar afwachten.
Tenminste, zo is het beslist voor mij.
Maar onder u zijn er velen voor wie een ‘zoele zomeravond’ juist een ‘zwoele zomeravond’ heet. De meeste Nederlanders kennen het woord zoel waarschijnlijk helemaal niet. Zoek met een zoekmachine en zie hoe op internet de ‘zwoele zomeravond’ het glansrijk wint van de ‘zoele’.
En ook woordenboeken zien inmiddels geen of nauwelijks verschil. Die beweren soms bovendien dat het allebei ‘benauwd, drukkend’ betekent.
Nou ja zeg! Klopt niks van. Erger, erger. Groen en geel.
Ho, stop. Daar heb je het weer. Het is gewoon mijn ouderdomskwaaltje dat opspeelt.
Want ga maar na: hoort u nou ooit een twintiger klagen en treuren over de teloorgang van onze mooie moedertaal? Welnee.
Omdat ik het anders geleerd heb dan ik het nu hoor en lees, meen ik het beter te weten. Het is een overbekend verschijnsel. En je ziet het in elke generatie opnieuw opduiken.
Dat gaat ver terug, want ook de oude Romeinen waren er vast van overtuigd dat de jeugd van tegenwoordig geen fatsoenlijke taalbeheersing meer had.
Gelijk kregen ze, kun je zeggen, want het Romeins – dat we natuurlijk meestal Latijn noemen – is inderdaad teloorgegaan. Of anders gezegd: overgegaan in een handvol Romaanse talen.
De ‘fouten’ die de jeugd invoert zijn een van de belangrijke motoren achter taalontwikkeling. En taalontwikkeling is kennelijk nodig om een taal levend te houden. Want als bekend zijn het uitsluitend dode talen die niet veranderen.
Het grappige is ook dat niemand ooit pleit voor herinvoering van de taal van een of twee of tien eeuwen geleden. Wie zich ergert, heeft heimwee naar de taal van z’n jeugd. Vandaar dat ik het, ook bij mezelf, een ouderdomsverschijnsel noem.
En dat zoel en zwoel dan? Wel, als je toevallig zelf alleen zwoel geleerd hebt, mis je ook niks. Zeg ik met de mildheid van de ouderdom.
Husselen
Ineens stond er een nieuw bord. Een rode rand rondom een aan een vork geprikt worstje boven een walmende barbecue. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark. Art 3.6 van het Parkreglement’ las ik. Want dat stond eronder.
Ik las het nog een keer, maar kon een grinnik echt niet onderdrukken. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark’ riep de onweerstaanbare neiging op om ‘maar wel in het halve gelukkig!’ te roepen. Of iets dat daarop leek.
Hoe zat dat? Ik maakte een foto, en puzzelde thuis even op de bordtekst. Het Nederlands laat zich zo heerlijk husselen.
Schuiven met stukjes en beetjes zin levert bijvoorbeeld ook dit op: ‘Het is niet toegestaan in het hele Vondelpark te barbecueën’. Maar ja, daarbij blijf ik meteen iets willen terugzeggen als: ‘haha, ik wil ook maar in een klein hoekje.’ En ook ‘Het is niet in het hele Vondelpark toegestaan te barbecueën’ heeft hetzelfde effect.
Voelt u ‘m nog? Dit is dan wel een gevalletje ‘je gaat het pas zien als je het doorhebt’, maar ook ‘als je te lang kijkt zie je het niet meer’.
Het zijn namelijk allemaal wel goede Nederlandse zinnen, ook al lijken ze iets anders te betekenen dan de bedoeling is. Ik bedoel: de husselbaarheid houdt pas echt op bij dingen als: ‘Het is te barbecueën niet toegestaan in hele het Vondelpark.’
Enfin, mijn krakende hersenen kwamen uit op deze verbeterde versie: ‘Het is in het hele Vondelpark niet toegestaan te barbecueën’. Goed. Ik zette de hele zooi op Twitter.
Binnen een halve minuut kwam de eerste twitteraar al met een veel mooiere oplossing: gewoon dat woordje ‘hele’ schrappen.
Verdomd! Het lijkt wel tovenarij: door ‘hele’ weg te halen gaat het ineens wél over het hele park. Kijk maar: ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het Vondelpark.’ Klaar.
Slordigheid, zagen sommigen in de bordtekst. Ik zie er eerder verkeerd uitpakkende zorgvuldigheid in, en heb te doen met degene die de zin maakte. Die dacht natuurlijk: ik moet er nog even uitdrukkelijk bij zetten dat het voor het héle park geldt. Dat daar geen misverstand over kan zijn.
Jee. En dat dát dan precies het misverstand oplevert.
Apenpraat
Hij was te verlegen om te gebaren met vreemden. Dat las ik over Chantek, een orang-oetan die vorige week stierf in een dierentuin in Atlanta, 39 jaar oud.
De eerste negen jaar van z’n leven groeide hij op tussen mensen. Zo veel mogelijk als een mens, in een tijd dat er meer van zulke experimenten werden gedaan.
De grootste vraag daarbij was steeds: kan een aap ook taal leren?
Toevallig was ik me net weer een beetje aan het verdiepen in pratende apen van allerlei soorten. Buiten onszelf dan, bedoel ik. Er zijn bekend geworden chimpansees en bonobo’s, er is een wereldberoemde gorilla. En dus de orang-oetan Chantek.
Een heel stel van hen kreeg les in gebarentaal, ook Chantek. Apen hebben namelijk geen strottenhoofd waarmee genoeg taalklanken te maken zijn om goed te kunnen praten. Gebarentaal gebruiken was een vondst.
De opwinding uit die tijd zindert nog na: stel je voor, we zouden er zo eindelijk achterkomen wat er leeft in een andere diersoort.
Nu filmpjes terugzien, en lezen over al die gebarende mensapen is aan de ene kant hartveroverend, aan de andere hartbrekend.
Ja, je bleek ze behoorlijk wat te kunnen leren. Soms wel een paar honderd gebaren. Ontiegelijk slimme beesten.
Maar we zouden het nu geen dier meer willen aandoen. Al dachten juist degenen die de apen trainden vaak dat ze heel veel leerden.
Tot anderen goed gingen kijken. Steeds bleek dan dat die apentaal toch niet zo ver ging. Hun belangstelling ook niet. Apen vragen om eten, kietelen, spelen. En doen vaak gewoon alleen hun verzorgers en trainers na.
Dat die er meer in lezen, is zeker niet altijd opzet of bedrog. Het is een gevolg van onze eigen natuur, ons eigen taalvermogen: we kunnen niet anders dan proberen iets begrijpelijks te maken van wat we zien of horen. En we denken zelfs van robots al snel dat die ons begrijpen.
Vreemde ogen dwingen, zeggen ze. Maar niet bij dierentaal. Zo was er ook de knappe papegaai Alex. Die deed de ingewikkeldste opdrachten. Maar nou net die keer dat er iemand die ik ken kwam kijken, deed Alex niets.
Daaraan dacht ik toen ik las over Chanteks zwijgen uit verlegenheid.
Uitspreekbaar graag
‘Mama, wat zijn lesbiennes?’ Het waren de late jaren zestig. Ik was het woord denk ik tegengekomen in de Margriet.
M’n vooruitstrevende moeder legde me onmiddellijk uit dat ook vrouwen verliefd op elkaar konden worden. En dat dat eigenlijk niks bijzonders was.
Zo kwam het dat ik het woord kende lang voordat ik lesbiennes tegenkwam. Althans dat dacht ik.
Voor homo’s (nog meestal ‘homofielen’ genoemd) gold net zoiets. Ik wist wat het waren, en kende er een paar van tv. Albert Mol en Gerard Reve. Maar bij mij op school kwam homoseksualiteit in de hippe jaren zeventig gek genoeg niet voor.
Pas veel later hoorde ik hoe zwaar sommige leerlingen het gehad hadden. Want natuurlijk waren ze er wel, de jongens die op jongen en de meisjes die op meisjes vielen. Maar ze konden, wilden of durfden het niet te laten merken.
Het woord kennen betekent nog niet het ook zien, bleek. En ik moet hier nogal eens aan terugdenken de laatste tijd. Dat komt door wat nu de (even diep inademen) lhbtqia-gemeenschap heet.
Hoorde u er al van? Zeven letters zitten we inmiddels op. En ik geef toe: mijn eerste ingeving is daar ongenadig de draak mee te steken.
Wat moeten we met die ‘Het-halve-alfabet-gemeenschap’? Telkens moet ik nakijken wat het ook weer allemaal was en betekent. Lesbisch, homo, bi, transgender (lhbt dus) kende ik al een tijdje. Nieuwer zijn de woorden queer (als ik het goed begrijp: zonder een vaststaande seks- en/of sekse-identiteit), intersekse (niet helemaal man, niet helemaal vrouw) en aseksueel (geen seksuele aantrekkingskracht voelen).
Onzin? Gekte? Mhm. Ik weet ook: grappen maken over het onbekende, of het afdoen als flauwekul is een bekende en vaak nogal onsympathieke reflex. Niet graag zou ik achteraf wéér akelig blind geweest blijken te zijn.
Maar ik wil wel graag een levensgroot taalbezwaar inbrengen. Zo’n rij losse letters bekt echt ellendig.
Daarom puzzelde ik even op lhbtqia. Kijken of er iets uitspreekbaars van te maken valt.
Wat vindt u van hiltbaq? Of, met de vage associatie ‘blakend in de verte’, blahqit? Qlitbah is dan weer inderdaad een beetje bah, maar hiqlabt vind ik leuk.
Oh, bij een weer nieuwe groep: graag eentje met een klinker.
Vrolijk Vlaams
Zo dichtbij. Zo ver weg. Hun taal is onze taal. Maar hun taal is onze taal ook weer niet. Inderdaad, ik heb het over het Vlaams.
Het is bekend dat de Vlamingen liever ‘het is gekend’ zeggen. Vlamingen kunnen soms ook met minder toe dan wij. Ze hebben ‘iets bij’, waar Nederlanders iets bij zich hebben. Wanneer ze iets beginnen, beginnen ze meteen: ‘we willen beginnen lopen’ bijvoorbeeld, dus zonder ’te’ of ‘met’ of nog iets anders.
Andere woorden zijn er bij de vleet. Het ‘brugpensioen’ voor de alweer uitgestorven ‘VUT’. De ‘droogkuis’, die in Nederland ‘stomerij’ genoemd wordt. Je hebt de beroemde, maar in werkelijkheid zelden of nooit gebruikte ‘droogzwierder’ voor het zo Frans klinkende ‘centrifuge’.
Maar ook gebeurt het dat er tóch Frans doorsijpelt, zodat een vrachtwagen een ‘camion’ heet en tegen ‘op de korrel nemen’ ‘viseren’ gezegd wordt.
Dat kan ik allemaal aardig behappen en begrijpen. Toch ben ik nogal eens in de war, of onzeker over het Vlaams. Ik leerde toevallig praten in Zuid-Limburg. Dus als ik lees dat ‘zeveren’ Vlaams is denk ik, nee wéét ik: onzin. Dat is Zuidelijks. Dat zeiden wij ook als we onzin kletsen bedoelden. Hetzelfde gaat op voor de schoonbroer, de frituur (voor snackbar), de tas (voor kopje) en de appelsien.
Geeft natuurlijk niks. Maar laatst ging ik zelf de mist in. Eindelijk dacht ik door te hebben wat die Vlamingen anders doen met u en gij en jij. Gooide ik toch weer dingen door elkaar.
Hopelijk heb ik het intussen gesnapt. Ik doe een poging. ‘U’ en ‘uw’ in plaats van ‘jou’ en ‘jouw’ is heel gewoon tegen mensen die je tutoyeert: ‘Kindje, trek uw jasje aan, anders krijgt u het koud.’
En dat tutoyeren doen ze in grote delen van Vlaanderen door iemand met gij of ge aan te spreken. Dus: ‘Ge moet uw jasje aantrekken.’ Niet ‘U moet…’.
Maar, en hier had ik het fout: ze zeggen wel degelijk ‘U moet..’ wanneer er gevousvoyeerd wordt.
Intussen heeft het Nederland soms flink wat invloed. Waardoor je voor Nederlandse oren merkwaardige combinaties kunt krijgen zoals ‘Jij moet uw jasje aandoen’.
Vrolijke verwarring blijft hier op de loer liggen, vrees ik.
Slimme slogans
Smullen vind ik het. Een paar keer per jaar kom ik langs de vishandel waarop in grote letters ‘Wiebe’s haring, ’n openbaring’ te lezen is. Zelden kan ik de verleiding weerstaan zo’n openbaring te kopen – zonder uitjes en zuur graag.
‘Te veel aan je hoofd?’ vraagt de kapper om de hoek op een bord dat dagelijks buiten wordt gezet. Iedere keer als ik er langskom glimlach ik, en vergeet even wat ik zoal aan m’n hoofd heb.
Aan mij zijn de reclamekreten van plaatselijke winkeliers dus enorm besteed. Ik moet ook bekennen dat ik werkelijk áltijd denk ‘Koop gebak van Krul’ zodra iemand (ikzelf bijvoorbeeld) ‘Geen gelul’ roept. Een klassieker, naar verluidt verzonnen door de Haagse bevolking voor de chique banketbakker Krul.
Laatst verscheen Ik verf tot ik sterf, en 343 andere ‘slechte’ slogans. Een vrolijk en luchtig boekje van universitair docent en tekstschrijver Christine Liebrecht en journalist Tefke van Dijk, vol slogans in alle soorten en maten.
Waar we van houden zie je meteen al aan de titel. Die rijmt, deels van achteren (verf-sterf), deels van voren (slechte-slogans). De aanhalingstekens om ‘slechte’ laten zien dat dat een relatief begrip is.
Verrassend, dat zijn de kreten vaak, en dat werkt. Een gewoon lekker vissie een openbaring noemen bijvoorbeeld. Niet mijn Wiebe staat in het boekje, maar een ander die adverteert met ‘Broodje haring, een openbaring’. Ik ken ook een viswinkel die zichzelf aanprijst met ‘Zij die het weten, komen hier haring eten’. Maar in Nijmegen is het de zaak van Wilma Graat die dit beweert.
Zij haalde het boekje. Een toepasselijke naam verhoogt altijd de feestvreugde.
Een gezellige mix met een andere taal kan ook als een tierelier werken. Wie oud genoeg is, weet nog hoe Rijk de Gooyer de naam van het Franse smeerkaasje Paturain zo op z’n Utrechts wist uit te spreken dat het ging rijmen op ‘fijn’. Min of meer.
Wringen doet het ook in ‘Zit je haircut’. Daar moet ik om grijnzen, maar een ander zal hem te gewild vinden. Liebrecht en Van Dijk zitten ook achter de jaarlijkse verkiezing van de slechtste slogan.
De haircut won een paar jaar geleden. Want ja, gorigheid en seks scoren nou eenmaal hoog.
Roodste rood
Ha! Nieuw hoofdstukje deze week van een boek dat maar nooit af lijkt te komen. Ik volg het verhaal al tientallen jaren met rode konen.
Het gaat over kleur. Of nee, kleur is de smoes, de omweg.
In werkelijkheid draait het om de vraag of je woorden nodig hebt om je van iets bewust te worden. Bijvoorbeeld: kun je wel oranje zien als je het woord oranje niet kent? Omdat jouw taal het toevallig niet heeft?
Want niet alle talen hebben evenveel kleurenwoorden. Welke wel en niet is voor zover ze weten niet helemaal willekeurig. Zijn er bijna geen kleurenwoorden dan wordt er in elk geval onderscheid gemaakt tussen zwart, wit en rood. Heeft een taal er iets meer dan komt groen erbij, daarna geel en blauw.
Vietnamezen zeggen ‘xanh’ tegen alles wat wij blauw en groen noemen. Zien ze dus geen kleurverschil tussen het gras en de lucht?
Dat geloof ik niet. Al langer bekend: ook wie maar één woord heeft voor rood, oranje en geel samen wijst toch hetzelfde roodste rood aan dat wij aanwijzen bij de vraag wat nou echt rood is.
En nu is onderzocht bij een stel kleine baby’tjes welke kleuren zij zien. Dus nog voordat ze er woorden voor hebben kunnen leren. Dat gebeurt dan aan de hand van waar hun aandacht naar uitgaat.
Wat bleek? Alle kleintjes zagen vijf kleuren: rood, groen, blauw, paars en geel.
Dus daarmee beginnen we waarschijnlijk allemaal. Maar dan heb ik toch nog een vraag. Wij hebben dus wel blauw en groen. Maar wat is blauw? Turquoise, lichtblauw, donkerblauw, hemelsblauw? Of helblauw, knalblauw, vaalblauw, staalblauw, nachtblauw, koningsblauw, korenblauw? Of misschien marine, azuur, ultramarijn, indigo, kobalt?
Het kan natuurlijk dat het u blauwblauw (ja, flauw, sorry) laat, maar voor groen valt iets soortgelijks te doen. Van turquoise (zit tussen blauw en groen in namelijk) via grasgroen, legergroen, olijfgroen, hardgroen en lichtgroen tot smaragd en mint.
Zouden ze in Vietnam nou niet ook gewoon ‘hemels-xanh’ en ‘leger-xanh’ zeggen? En de Vietnamese woorden voor indigo en smaragd gebruiken? En zo dus wel degelijk het verschil uitdrukken tussen allerlei blauw en allerlei groen?
Op het hoofdstuk waarin dat is uitgezocht wacht ik nog.
Niet doorslaan
Kreeg ik weer eens op m’n kop van u. Waarom in vredesnaam dat hele dikke boekwerk waarover ik het had in het Engels moest. Het ging nota bene over het Nederlands. Belachelijk!
Nou ja, ik begreep de gedachte wel. Zelf had ik net een petitie getekend tegen de trend om alle onderwijs op de universiteiten in het Engels te geven. Vanwege de studenten uit andere landen praat en schrijft en discussieert en leest iedereen bij een rap groeiend aantal studies alleen maar in English. Vanaf dag een.
Heeft dat dan geen grote voordelen? Goed voor de internationalisering en dus vast ook de economie? Goed voor ieders Engels, voor de sfeer? Jawel, ook.
Maar als je nog helemaal thuis moet raken in een vak, dan is het een groot voordeel als je in je moedertaal vragen mag stellen, redeneringen kunt opzetten, werkstukken en scripties moet maken.
De vrijheid en wendbaarheid die je in die moedertaal hebt, voel je nou eenmaal niet in andere talen (ja, tenzij je zo’n bofkont bent die met meer dan een moedertaal is opgegroeid). En dat gemak geeft meer ruimte voor precies begrijpen en je exact uitdrukken, voor nuances, voor verhelderende vergelijkingen, voor alles wat je als student nodig hebt.
Dus alles in het Nederlands? Nee, dat is doorslaan. Iets anders zijn de boeken en de artikelen die je moet lezen.
Want weten wat anderen onderzochten, bedachten of gevonden hebben is de bodem onder elke studie. En ja, dat kan alleen als er een gezamenlijke voertaal bestaat. In de praktijk is dat nu meestal het Engels.
Daarom: als je zelf wil meebouwen aan de altijd maar groeiende berg kennis-met-dwarsverbanden die we wetenschap noemen, dan zul je wél een stap verder moeten gaan, en leren ook in het Engels te schrijven. Maar dat vind ik dus iets voor later.
Niet mijn schuld trouwens dat die Syntax of Dutch die ik laatst noemde niet de Zinsleer van het Nederlands heet. Wel mijn schuld dat ik er niet bij vertelde dat hij bedoeld is voor vakgenoten.
Dat mogen ook moedertaalsprekers zijn van bijvoorbeeld het Duits, Swahili, of Papiaments. En ja, gek genoeg leveren die ons soms meer begrip van het Nederlands op.
“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”
In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.
Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.
Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”
Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden — zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.
Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”
Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”
Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.
Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.
Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”
Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”
”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”
Keuzeschakelaartjes
Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).
Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.
In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.
Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”
Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”
In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.
“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”
“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”
Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.
Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”
Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”
Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.
Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.
Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”
Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”
Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.
Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.
Hun liggen naast de mayo
Maak u niet bezorgd, ‘hun hebben’ roept nog steeds fikse afkeer op, ook bij jongeren. Anderzijds vinden inmiddels velen ‘de media is’ mooier dan de ‘de media zijn’, en dat geldt ook voor ‘handvaten’ (tegenover handvatten).
Hoe weet ik dat?
Door Wouter van Wingerden, die Nederlands gestudeerd heeft en onder meer een tijd antwoord gaf op vragen waarmee de mensen bij Onze Taal aankomen.
Hij besloot zelf vragen te gaan stellen over dat soort vragen. Dus verzamelde hij vijftig taalkwesties die altijd maar weer terugkomen, en waarover u mij ook graag mag schrijven. Mag ‘je kan’ wel, is een ‘gijzelaar’ niet degene die gegijzeld wordt, ‘plek’ is toch niet hetzelfde als ‘plaats’, enzovoort.
Mooi idee. Nou ja, het is – kleine waarschuwing – wel een beetje voor de taalnerds en -nazi’s onder ons, maar het gaat allemaal een stapje verder dan gewoonlijk.
Van Wingerden vroeg in een enquête niet alleen wat mensen goed vinden en wat fout, maar ook wat ze mooi vinden. Bovendien informeerde hij hoe ze daar zo bij kwamen: hun gevoel, zo geleerd? Aan dat laatste ontleent het boekje dat hij erover maakte z’n titel: ‘Maar zo heb ik het geleerd!’
De antwoordgevers waren overigens geen willekeurige Nederlanders en Vlamingen, maar mensen die extra geïnteresseerd zijn in taal(fouten), want ze werden geworven via onder andere Onze Taal.
Wat hun antwoorden exact zeggen kun je je natuurlijk afvragen, maar toch ligt er nu een mooie momentopname van meningen en gevoelens over schoolmeesterskwesties. Met praktisch advies over wat je moet onthouden: ‘Als je die of dat kunt gebruiken, gebruik dan nooit welke.’
Overigens, u weet dat dat gewraakte ‘hun-als-onderwerp’ nooit op dingen slaat? Niemand zegt: ‘Daar zijn de frieten. Hun liggen naast de mayo.’
Wat ik verder las over ‘hun hebben’ lieten mij peinzend over het Vlaams achter. Gek genoeg is bij Vlamingen ‘hun hebben het gedaan’ namelijk helemaal niet zo’n succes als hier. Ze gaan niet mee in die trend.
En wat ze daar ook niet zeggen is: ‘U bent wel erg laat.’ Ze gebruiken liever ‘gij’.*
Een paar eeuwen geleden kon dat in Nederland ook niet, ‘u’ als onderwerp. Wat is er hier of daar al zo lang zo anders?
*Noot: dit had/heb ik verkeerd begrepen.’U bent wel erg laat’ is geen punt. Ben er op teruggekomen in een latere column: Vrolijk Vlaams
Onzeker
Bij ons is het nu echt bijna verdwenen. Of nou ja, zij het dat bijvoorbeeld ‘zij het’ en ook ‘hetzij’ nog steeds gebruikt worden. En op Prinsjesdag klinkt er elk jaar na de troonrede een luid ‘Leve de Koning!’. Die koning zelf sprak toen hij koning werd de woorden: ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.
Maar mijn spellingchecker kent ‘helpe’ al niet meer. En veel Nederlanders weten het ook niet goed thuis te brengen, volgens mij. Alleen dat kan verklaren dat de wens ‘het ga je goed’ heel vaak een bewering wordt: ‘het gaat je goed’. Toch echt net wat anders.
Zij, leve, helpe, ga, het heet de ‘aanvoegende wijs’, leerden we vroeger op school. ‘Conjunctief’ in het Latijn. Dat heb ik eerlijk gezegd nooit goed kunnen vatten. Aanvoegen? Wat moet dat wezen?
Scrabble zou voor ons een ander spel zijn zonder, maar feit is dat ze in andere talen vaak doller op de aanvoegende wijs zijn dan wij. De Italianen smijten er werkelijk mee. Ik piekerde er net een poosje over, onder de Toscaanse zon (intragisch voor me inderdaad). Geen drie zinnen ver kom je zonder ‘aanvoegen’.
Toen ik voor het eerst hoorde dat er zelfs na elke ‘ik denk dat’ een ‘congiuntivo’ moet komen, was ik ronduit verontwaardigd. Ik dacht: dat kán toch niet? Ze houden me voor de gek!
Maar het was heus waar. En het draait uiteindelijk om onzekerheid. De aanvoegende wijs is voor alles wat (nog) niet zo is, wat (nog) niet vaststaat. Bij die Nederlandse ouderwetse en formele manieren van zeggen is dat uiteindelijk ook het geval. Ook in een wens zit natuurlijk iets van onzekerheid.
Wel jammer dat die onzekere vormen mij akelig onzeker maken of ik wel de goede vorm gebruik. Gestapelde twijfel. En ik twijfel toch al zo.
Want hoe ver kun je komen in een vreemde taal? Als ik commentaar hoor op het Nederlands van iemand die een andere moedertaal heeft, denk ik dat altijd. ‘Al zó lang in Nederland, en dan nog…’
Ja. Maar ook ik, met al m’n jaren training, met m’n hevige extra interesse en bergen voorkennis, klink in Italië ook nog steeds bij elk woord als una straniera, een vreemdelinge.
Jef Trimbos
Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.
Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.
Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.
Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.
Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.
Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.
‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.
Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.
Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.
Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.
Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.
Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.
Het Konings
Oeioeioeioei, hoorden jullie dat? De koning zei zomaar dat hij zich iets besefte. Een paar keer zelfs. Een internetschandpaaltje werd razendsnel in elkaar getimmerd. Want ‘beseffen’ moet zonder ‘zich’.
Mij viel nog iets anders op, luisterend naar het gesprek dat Wilfried de Jong met Willem Alexander voerde ter ere van diens vijftigste verjaardag. De koning had het over zijn jeugdjaren, en zei op een goed moment dat hij blij was ‘dat de beveiligers nooit geklikt hebben naar m’n ouders’.
Begrijpelijke blijdschap. Maar ‘naar’? ‘Tegen m’n ouders’, zou ik gezegd hebben.
Maar ik weet het, dat koninklijke ‘naar’ duikt al tientallen jaren veelvuldig op. ‘Naar jullie vind ik dat niet aardig’ enzo. Al is de woest populaire variant ‘naar..toe’ – ‘geklikt naar m’n ouders toe’ –inmiddels over z’n hoogtepunt heen.
Over ‘naar m’n ouders’ hoorde of las ik niemand. En toch, bedacht ik deze week ineens, hebben de twee dingen wel iets gemeen. Of bedacht ik het me? Dat zeggen ook veel mensen, waaraan anderen zich dan weer geweldig irriteren.
Voor de duidelijkheid: in het Standaardnederlands is het ‘je realiseren’ naast ‘iets beseffen’ en ‘iets bedenken’. En je mag ‘je ergeren’ naast dat ‘iets je irriteert’.
Maar dat is een momentopname. Die ‘zich’ zit vaak nogal los, en hupst vrolijk van woord naar woord, valt er af bij de een, duikt op bij een ander.
De betekenis verandert niet of je nou ‘ik besef’ of ‘ik besef me’ zegt. Het tweede klinkt hooguit iets betrokkener. En datzelfde geldt voor het vage, breed inzetbare ‘naar’. Geen betekenisverandering, hooguit ietsje meer betrokkenheid. Wat dat verder ook moge zeggen.
Opmerkelijk is in ieder geval dat we een koning hebben die gewoon Standaardnederlands praat, zonder de lichte geaffecteerdheid van z’n moeder en grootmoeder.
Het leuke was dat hij zelf uit de doeken deed hoe dat komt: keiharde groepsdwang. Op zijn nieuwe, Haagse school werd hij gepest met zijn ‘Baarnse accent’, vertelde hij. Hij ontkwam dus niet aan de genadeloosheid waarmee kinderen elkaar in dezelfde taalmal proberen te proppen.
Het oefenen op het Haags van Van Kooten en De Bie, ook goed gebruik onder z’n klasgenoten, zal het laatste duwtje richting ‘normaal Nederlands’ hebben gegeven.
En normaal blijft bijzonder voor een koning.
Drie dubbeltje
Jaren zijn een soort meters. Of kilo’s, grammen, liters, centen. Echt waar. Lees even verder, dan ziet u dat u dat eigenlijk allang wist.
Ik ontdekte het onlangs dankzij uw zeer gewaardeerde lezersogen en -oren die zich weer eens verbaasden, een beetje ergerden ook.
‘Over een aantal jaar wil ik naar het buitenland.’ Een lezeres struikelde over zulke opmerkingen. Over ‘een aantal jaar’. Dat moest ‘jaren’ zijn. Het is toch ook niet ‘een aantal huis’ of ‘een aantal mens’, schreef ze me.
Helemaal waar. En toch is er een verschil. Zelf vond ik ‘een aantal jaar’ niet helemaal goed, maar toch ook weer niet verschrikkelijk fout. Wat bijvoorbeeld ‘een aantal boom’ of ‘een aantal merelsnaveltje’ zeker wel is.
Waarom? Wat is dat voor geks?
Daar valt best iets over te bedenken. Want dat blijft een van de geweldige dingen van je moedertaal: die kun je zomaar zelf onderzoeken. Geen laboratorium of apparatuur voor nodig. Hooguit pen en papier, voor de overzichtelijkheid en als geheugensteun.
Taal zit namelijk tussen je oren. Dus moet je daar een beetje gaan rondneuzen, je dingen afvragen, ze uitproberen. Het eerste dat ik bedacht was: ‘een aantal’ lijkt op ‘een paar’. En ‘een paar jaar’ is wél echt helemaal goed is. Dat zal wel een rol spelen.
Volgende gedachte: komt er achter ‘paar’ dan misschien altijd maar één ding?
Nee. Probeer maar. Het hangt van het ding af. ‘Een paar merelsnaveltje’ bijvoorbeeld is totaal fout.
Maar mijn hersens ratelden al snel goede voorbeelden op: een paar uur, een paar kilo, een paar meter, een paar euro, een paar liter. Perfect Nederlands.
Aha. Een ‘jaar’ is soms een maat, iets waarin je afmeet. En blijkbaar meten we ook in geld af.
Maar maten blijven graag in hun eentje, lijkt het. Daarom hebben we het liever niet over een leuke kerel van 44 jaren die 88 kilo’s weegt, en 105 euro’s en tien centen neertelt bij de supermarkt. Met jaar, kilo, euro en cent klinkt dat veel beter.
We weten trouwens nog meer hiervan: het is wel drie kwartier, drie uur en drie seconde, maar niet drie minuut. Wel drie gulden, niet drie dubbeltje of drie rug. Bedenk zelf uw eigen uitzonderingen.
Van ver
Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’
Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.
Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.
De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.
Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.
Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.
In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.
Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.
Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.
Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.
Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.
Uitvinding
Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.
Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.
Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.
En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.
Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.
Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.
Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.
Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.
In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.
Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.
En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.
En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.
Tongacrobatiek
Deze week kwam Signor Rossi bij me spoken. Al een tijdje had ik niet meer aan hem gedacht, maar goeiendag, wat heb ik vroeger m’n tong op hem lopen breken.
Want ik wilde het zo verschrikkelijk graag net zo zeggen als de Italianen doen. ‘Signor Rossi’ is hun ‘meneer Jansen’ – als je het letterlijk vertaalt ‘meneer Roden’.
De heren Rossi en Roden hebben hun r’en op dezelfde plaatsen. Maar zijn toch compleet anders. De Italianen willen de r namelijk vóór in de mond maken. En ik had hem nou eenmaal ergens achterin m’n mond leren uitspreken.
Uren pure tongacrobatiek heb ik eraan besteed. Oefenen, oefenen, oefenen. Signor Rossi, Signor Rossi, Signor Rossi.
Ik kan het beetje nu. Maar nooit heb ik bereikt wat ik wilde: Italiaans praten met een bijbehorende vlotte, normale Italiaanse r.
Oké, zegt u nu misschien, de r is ook een tamelijk waanzinnige klank. Dat is een feit. Hoe hij allemaal kan klinken krijg ik hier niet op papier, maar hij kan rollen, trillen, vloeien en brouwen. Je maakt hem vooral met behulp van je gehemelte, je huig of je keel. Hij wordt Goois of Vlaams of nog weer anders.
En toch is het punt niet de r. Ook mijn a’s, i’s, u’s, o’s, en e’s blijven Nederlands klinkende klinkers als ik ze in Italiaanse woorden stop. M’n moerstaal zit in de weg.
Toen ik eindeloos van die tongkrulcapriolen maakte om de Rossi-r te leren was ik 22. Jong, maar voorbij de magische grens. De taalspons in m’n hoofd was al opgedroogd.
Dat gaat beetje bij beetje, en duurt ongeveer tot je zeventiende. Daarna ben je voorgoed heel het vermogen kwijt om vanzelf een taal te leren.
Toen onze Tweede Kamervoorzitter Khadija Arib naar Nederland kwam was ze vijftien. Nog een klein restje taalspons had ze over. Maar van volautomatisch Nederlands oppikken is op die leeftijd al geen sprake meer. Dus dat haar moedertaal lichtjes doorklinkt in de klanken van haar Nederlands is volstrekt normaal.
Vorige week wekte ik hier voor sommigen de indruk dat ik in het Latijn beginnen (Baudet) net zoiets vind als een accent hebben (Arib). Nee. Door mijn ervaringen met Signor Rossi weet ik heus beter.
Buitengesloten
Ongemak, gêne. Misschien heeft u het ook. Mij overvalt het wanneer ik in een vreemde taal praat met iemand die net als ik Nederlands als moedertaal heeft.
Waarom zou je dat ook doen?
Nou, het kan je zomaar gebeuren. Op de camping, in een restaurant, in het buitenland of gewoon hier. Is er iemand bij die geen Nederlands spreekt, dan ga je als het even kan over op een taal die iedereen wél (een beetje) spreekt. Dat is praktisch en bovendien wel zo aardig.
Totdat de gesprekken erg door elkaar gaan lopen. Want voor je het weet komt dan het malle moment dat je beseft: verrek, nou zitten wij ineens (pakweg) Engels tegen elkaar te praten.
En naarmate ‘wij’ elkaar beter kennen, voelt dat onnatuurlijker. Maar goed, ga je samen weer over op Nederlands dan kunnen anderen je niet meer volgen.
Ik ken tolken gebarentaal die daarom zolang er doven in de buurt zijn consequent alles wat ze zeggen ook gebaren. Om niemand buiten te sluiten.
Ik denk dat oud-SP-leider Jan Marijnissen zich laatst buitengesloten voelde op Facebook, waar een nieuw SP-Kamerlid van Turkse komaf in het Turks gefeliciteerd werd. Marijnissen verzocht prompt krachtig om Nederlands.
Ik snapte hem wel, maar ik begreep ook de Turkstaligen. Gemak voor de ander betekent soms ongemak voor jezelf.
Met je taalkeuze juist expres mensen buitensluiten kan natuurlijk ook. Zo was er afgelopen week een Kamerlid dat in het Latijn begon. Een taal die zelfs voor de paus onnatuurlijk is.
Hij werd tot de orde geroepen door de net herbenoemde Kamervoorzitter Arib. Die op haar beurt elders dan weer commentaar kreeg omdat er Marokkaans doorklinkt in haar Nederlands.
Toevallig zat ik net daarover te lezen in een fijn boekje vol Opzienbarende ontdekkingen over taal, dat exact zo heet. Het is van twee taalkundigen, die samen opereren onder de opvallende naam Milfje Meulskens.
Onder de kop ‘Taalhallucinaties’ vertellen ze over een luisteronderzoek. Daaruit bleek dat wie dénkt naar iemand met een Aziatisch uiterlijk te luisteren, een Aziatisch accent hoort. Ook als dat er helemaal niet is.
Dus we zijn bevooroordeeld? Ja. En je kunt ook zeggen: we zijn voorbereid. Hersens zijn in ieder geval in staat tot opzienbarende taaltrucs.
Dinges
Stout. Stiekem stout was het. Dus spannend.
De jongen die op dat moment de jongen van m’n dromen was, leerde me Chuck Berry kennen. Het bericht van Berry’s dood plaatste me in één klap ver terug in de tijd. Naar een andere ruimte: een jongenszolderkamer waar My Ding-A-ling uit zelfgebouwde boxen klonk.
De enige nummer-1-hit van de rock-‘n-roll-oervader verhaalt van een speeltje dat z’n grootmoeder hem gaf toen hij nog heel klein was. Een Ding-A-Ling. Iets met zilveren ballen. Hij blijft er levenslang mee spelen.
Nou betekent ‘dingle’ ook nog eens bengelen, heen en weer zwaaien. Wat dan weer aardig samengaat met het zwengeltje dat jongens van nature hebben. Maar ons Engels stelde in die dagen weinig voor. Ik denk achteraf dat ik er gewoon alleen getingeling en ‘M’n dinges’ in hoorde.
Dinges. Onschuldiger kan bijna niet. Net als ‘het’.
Juist omdat ‘ding’, ‘dinges’ en ‘het’ alles kunnen betekenen, zijn ze natuurlijk uitzonderlijk geschikt om taboewoorden te vervangen. En weinig zo taboe als seks – inclusief ‘het doen’, en spelen met je eigen dinges of die van anderen.
Ook geschikt voor het deel van alle schuine moppen dat niet zozeer plat is, maar meer van de categorie ‘quasi netjes’. Daar doen ‘het’ en ‘ding’ geregeld dienst. Of spaties spelen de hoofdrol. ‘De pen is machtiger dan het zwaard’ leidt allang tot gegiechel.
Bekend is ook die over Ina (met excuses aan al m’n lezeressen die Ina heten), die de Eiffeltoren op klimt en steeds naar haar vent beneden roept: ‘Kun je me zien?’ ‘Ja,’ zegt hij elke keer. Tot in de mopclou. Daar roept hij: ‘Ik zie je vaag Ina!’
Wat me dan weer doet denken aan een gezelschap geleerden, onder wie dr. Oplul en de doctors Ank en Ugs. Hoewel dr. Oogrekje eigenlijk geestiger is. Maar die is niet schuin.
Dat was de heer A.U. Gurk ook niet. Zijn naam trof ik aan in de Donald Duck. Het ging, meen ik, om een handelaar in zuur. Lang lang geleden, toen ik nog aan het leren lezen was. Die A.U. Gurk snappen, dóórhebben, het was een hoogtepunt in mijn kinderbestaan.
Maar ik dwaal af. Chuck Berry’s Ding-A-Ling forever wou ik maar zeggen.
De baas
In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.
Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.
Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.
Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.
In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.
In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.
En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.
De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.
Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.
Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.
Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?
Vader
‘Morgen is het veertien jaar geleden.’ We zaten afgelopen zaterdag elk aan onze kant van de lijn met een glas, mijn vader en ik. Onze gebruikelijke telefonische borrel.
Hij had natuurlijk gelijk. Het was in 2003. Eigenlijk weet ik het nog als de dag van gisteren. Zo’n ellendig telefoontje. Hij had een beroerte gehad, lag in het ziekenhuis.
Het eerste dat ik vroeg was: kan ie praten? Hij kon het niet. Een dreun van jewelste.
Mijn vader viel veertien jaar geleden volkomen stil. En ik was buitengewoon pessimistisch. Want dit was nou toevallig iets waar ik een hoop van wist: taal en je hersenen.
Maar die hersenen én mijn vader bleken flexibeler dan ik durfde te hopen. Stukje bij beetje veroverde hij zijn woorden terug. Een kwestie van geluk, en ongelooflijk hard eraan werken. Elke dag weer.
‘Ik ben er genadig afgekomen.’ Ik weet niet hoe vaak hij dat sindsdien gezegd heeft. Zelf heb ik het als een soort wonder beschouwd dat hij na een tijd weer zijn normale volzinnen en zijn normale grappen kon maken. ‘Ik heb er weer greep op gekregen’, formuleerde hij het zaterdag.
Alleen op gang komen en snelheid. Dat is moeilijk gebleven. Vooral helemaal aan het begin van een gesprek. Dus altijd als je iemand net tegenkomt. Niet gemakkelijk.
En wat voorgoed onmogelijk is wanneer taal voortaan via een omweggetje je hersenen door moet: een snel hakketak-gesprek, met geintjes en veel vuur. Een pijnlijk gemis als je daar altijd een groot genoegen in hebt geschept.
Hij klaagde er allemaal nooit over, en ging ook niets uit de weg, wat ik enorm knap vond. Want ik kende ook zijn ongeduld.
Klaagde. Ging. Vond. Kende.
Mijn lieve vader is overgegaan naar de verleden tijd – niet zo lang na ons telefoongesprek is hij plotseling gestorven.
Aan één ding ergerde hij zich soms wel: het ongeduld bij anderen. Daarom wil ik u graag iets vragen, een beetje ter nagedachtenis van mijn vader. Wilt u alstublieft geduld hebben met mensen die niet (meer) vanzelf vlot kunnen praten?
Verbijt uw ongemak. Niet voorzeggen graag, geen zinnen voor ze afmaken, niet erdoorheen praten. Laat ze, geef ze de tijd en de ruimte. Dat helpt echt.
‘Ja dalijk’
‘Tot zo’, appte de vriendin met wie ik anderhalf uur later had afgesproken. Zo? Hmm. Voor de zekerheid tikte ik nog even ’11 uur toch?’ terug.
Want wanneer is zo? Eerder had ik me dat nooit afgevraagd. Maar ter plekke ontdekte ik dat ik het precies wist: het is voor mij alles tussen over een minuut en over pakweg een uur. Later is geen zo meer.
Ik zou zelf dan ook ’tot straks’ hebben geschreven. ‘Straks’ begint dus blijkbaar over een uur. En het kan voor mij dan de rest van de dag beslaan. ‘Tot straks’ kan in elk geval niet ’tot morgen’ vervangen.
Geen idee of dat voor anderen ook zo is. Mijn ‘zo’ is blijkbaar niet universeel, mijn ‘straks’ misschien ook wel niet. Wat vindt u?
In de middeleeuwen betekende ‘straks’ trouwens nog ‘onmiddellijk’, nu kan het dus een eind verder weg liggen.
Al kunnen wij Nederlanders, als de hartstochtelijke minnaars van het kleine die we zijn, het weer wat dichterbij halen door er ‘strakjes’ van te maken. Want het dondert niet wat voor soort woord het is, we zullen ze allemaal klein krijgen.
‘Strakjes’ is volgens mij dan weer wel voor iedereen ongeveer hetzelfde is als ‘dadelijk’ (waar we standaard ‘dalijk’ tegen zeggen).
Daarmee betreden we het nuttige terrein van de smoezen en het lekker tijdrekken. ‘Ruim je kamer nou ’s op.’ ‘Ja dalijk.’ ‘Laat jij de hond uit?’ ‘Doe ik dalijk.’ En ook tegen jezelf: ‘ik ga strakjes wel naar de sportschool.’ Sjoemelwoorden met sjoemelbetekenissen.
Dit doet me trouwens ook denken aan mijn kinderopvatting van ‘een paar’. Een vroege jeugdherinnering. Ik was oprecht stomverbaasd dat vier of vijf speculaasjes in de ogen van mijn moeder echt niet door konden gaan voor ‘een paar’.
Dit speelde toen ik nog maar net een beetje kon tellen. ‘Een paar’ koekjes mocht ik. Dat leek mij toen zoiets tamelijk vaags als: minder dan ik eigenlijk op kan. En zes of zeven koekjes kon ik ook heus wel aan. Maar zoveel had ik er niet genomen.
Natuurlijk probeerde m’n moeder me daarna wijs te maken dat ‘een paar’ ’twee’ is. Maar dat ben ik bij lekkere dingen vrees ik nooit helemáál gaan geloven.
Pardoes verkeerd
Laatst tekende ik deze op: ‘Nog snel een foto gemaakt voor zij die het niet willen geloven.’ Wat vindt u? Iets mee aan de hand of een heel normale manier van zeggen?
Ik voel iets vreemds, maar dat had u al geraden. Nog een dan: ‘Voor hij of zij die nog op vakantie gaat hebben we deze aanbieding.’ Ook al een paar keer tegengekomen: ‘met jij en ik.’
Zelf zou ik zeggen ‘met jou en mij’. En ‘voor hem of haar die nog…’, en ‘voor hen die het niet willen geloven’. ‘Ik’, ‘jij’, ‘hij’ en ‘zij’, en trouwens ook ‘wij’ horen niet thuis achter voorzetsels zoals voor, met, door, aan enzovoort. Voor mij althans kunnen ze maar één rol vervullen: die van degene die het doet. Van het onderwerp dus. De eerste naamval kleeft ze aan.
Maar dat lijkt dus te veranderen. Waarom? Twee mogelijkheden. We zouden te maken kunnen hebben met een bekend en krachtig taalverschijnsel: zó bang zijn het verkeerd te doen dat het pardoes toch verkeerd gaat.
Hypercorrectie heet dat. Goed voor mooie woorden als beeldhouder in plaats van beeldhouwer. Omdat ‘houden’ de nette uitspraak van ‘houwen’ is. Maar ja, kloppen doet dat niet. Want met goed vasthouden of met liefde (houden van) haal je geen beeld uit een stuk steen. Daar moet je echt voor houwen.
Aan hypercorrectie danken we bijvoorbeeld ook een eindeloze stroom dannen die eigenlijk alsen zouden moeten zijn: ‘Er zijn toen drie keer zoveel glazen potjes met aardbeienjam gevuld dan nodig was.’
Bijna alles gaat vanzelf, maar dit is nou een van die dingen in het Nederlands die veel mensen bewust moeten aanleren. Ook bij mij heeft m’n vader erin gestampt dat ‘hij is groter als mij’ helemaal fout is. Dat levert als-angst op, en zo vergeten ze tot bij het journaal aan toe dat bij ‘zo’ altijd een ‘als’ hoort.
En er komt tegelijkertijd ook mij-angst uit voort. Dus misschien dat de oprukkende ikken en jijen enzo daar vandaan komen.
Maar als ik moet gokken denk ik dat ‘met jij en ik’ onderdeel is van een gigantische, al eeuwen lopende verschuiving. We zijn op weg naar het einde van de naamval. In ongenade gevallen.
Haarkloverijtje
U kwam met een oplossing. Althans, dat leek het te zijn. Een paar lezers schreven me over het ietepetieterige woordje ‘d’r’. Zouden we dat niet gewoon kunnen schrijven in plaats van ‘dier’?
Nee, niet ‘dier’ als ‘beest’. Het ging over het veel te ouderwets klinkende ‘dier’ als je bijvoorbeeld zegt: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’. Dat ‘dier’ slaat op de laatste vrouw, Femke. Het kan onmogelijk Janna’s zoontje zijn.
Je zou inderdaad zomaar kunnen denken dat ‘d’r’ een verkorting van ‘dier’ is. De vlotte, informele variant. ‘Janna zei tegen Femke en d’r zoontje…’ klinkt inderdaad een heel stuk gewoner.
Maar maar maar. ‘D’r’ is geen ‘dier’, ‘d’r’ is hier ‘haar’. Sta mij even een haarkloverijtje toe: dat verklaart waarom je bij dat ‘d’r’ niet zeker kunt weten of het nou het zoontje van Janna of van Femke is. Dat weet je bij ‘haar’ ook niet.
‘D’r’ is trouwens niet zomaar een spreektalerig ‘haar’. Er komt nog iets bij kijken: nadruk. Die kan wel op ‘haar’ liggen (daar heb je háár weer), maar niet op ‘d’r’ (daar heb je d’r weer).
Net zoals ‘ie’ ‘hij’ is zonder nadruk: ‘Daar is ie dan.’
En daar komen we bij voor mij onbegrijpelijke verschillen in wat wel en niet mag met dit soort toch heel belangrijke miniwoordjes.
Want ‘jij’ en ‘jou’ zonder nadruk is ‘je’, en ‘mij’ wordt ‘me’. ‘Zij’, ‘hen’ en ‘hun’ zonder nadruk worden alledrie ‘ze’. En zo schrijven we het ook: aan ‘je hebt ze me gegeven’ ziet niemand iets geks.
Maar nu deze: ‘Daar heeft ie veel plezier van’. U en ik, we zeggen dit allemaal. Het is net zulk correct Nederlands als al die ze’s, me’s en je’s.
Nescio, wiens naam dan wel ‘ik weet het niet’ betekent, wist dit wel. Een eeuw geleden schreef hij daarom al: ‘Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje datti twee dagen in Amsterdam was…’
Waarom i en geen ie? Nou ja, de hoofdpersoon van zijn beroemdste verhaal De uitvreter heet ook Japi, niet Japie.
Maar als Nescio toen al consequent ‘i’ schreef als je het zei, waarom ligt daar dan voor ons nog steeds een taboetje op? Nescio…
Dieren & wieren
Restjes zijn er bij bosjes. Ze zitten vaak vastgeklonken in ouderwetse manieren van zeggen: ‘Te allen tijde is ook wie van goeden huize komt onzes inziens in staat je in koelen bloede te vermoorden.’
Een zin zó vol zichtbare naamvallen dat de Duitsers er nog een puntje aan zouden kunnen zuigen.
Soms besef je het ook niet. Want ‘van ganser harte’ vragen we iemand ‘halverwege’ het feestje ’ten dans’. ‘Ter ere van’ ‘diens’ verjaardag. Ook daar zitten vreemde verbuigingen in, die we niet meer goed kunnen navoelen. Als we ze tenminste op nieuwe woorden willen loslaten.
Want ik kan bijvoorbeeld wel verzinnen: ‘Dat was weer erg des Piets’, en dat zal wel goed zijn, maar het klinkt een beetje als een grap. En zodra ik Piet omtover in Pieternella ben ik de draad kwijt. ‘Dat is des Pieternella’s’ klopt niet. Maar wat zou het wel moeten zijn?
Ik moet zoiets opzoeken. Het maakt geen deel uit van mijn Nederlands. Ik ken domweg het systeem en de rijtjes niet. Die zijn dan ook al sinds de middeleeuwen, dus tergend traag, aan het verdwijnen.
Erg? Jammer? Eerlijk gezegd mis ik ze zelden. Maar er is een uitzondering.
Ik vind ‘diens’ een mooi, praktisch woord. In zinnetjes als: ‘Frederik zei tegen Bram en diens zoontje…’ geeft het namelijk duidelijkheid geeft over van wie dat zoontje is. Van Bram.
Bij ‘Frederik zei tegen Bram en zijn zoontje…’ weet je dat niet. Dat zoontje kan ook best van Frederik zijn. Onhandig.
Nu het gekke. Als je de zaak ombouwt naar vrouwen dan moet ‘diens’ ‘dier’ worden. Prima, zou je zeggen. Maar helaas. Dat klinkt belachelijk ouderwets. Luister maar mee: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’ Onbruikbaar in de praktijk.
Net zoiets is er gaande bij ‘wiens’ en ‘wier’. ‘Wier’ en ‘dier’ zijn bovendien wat je van oudsher voor meer mensen gebruikt: ‘Bram en Femke, wier zoontje…’ ‘Frederik en Janna en dier zoontje…’ Vlot is anders.
Dan maar voor alles de mannelijke vorm gebruiken? Het gebeurt vaak, en waarschijnlijk zijn we er naar onderweg. Maar mij doet ‘Femke en diens zoontje’ of ‘Femke wiens zoontje’ voorlopig nog pijn aan m’n oren. Onoplosbaar dit, lijkt het.
Grof
Eerst maar een bekentenisje: ik ben tamelijk grofgebekt. Geen gereformeerde achtergrond, dus er rollen bijvoorbeeld met groot gemak jezussen en christussen uit m’n mond. Ook god, al dan niet samen met het verzoek me te verdommen, gaat hier geregeld over de tong. Net als platte benamingen voor geslachtsdelen en ziektes.
Als een ander scheldt of vloekt schrik ik mede daarom niet zo gauw. Toch lees ik de laatste jaren dikwijls iets waarvan m’n hart een slagje overslaat, zo grof vind ik het.
Ofwel complete bevolkingsgroepen moeten oprotten, ofwel er wordt juist enorm op de persoon gespeeld. Sylvana Simons, Geert Wilders, Dries van Agt, Jan Roos, het maakt niet uit, iedereen is een ‘aandachtshoer’, of wordt meteen voor gek uitgemaakt. In het openbaar.
Moet mogen?
Gevaarlijk onderwerp. Uit ervaring weet ik dat er hierover scheidslijnen lopen dwars door families en vriendenkringen heen. Maar volgens mij lopen gesprekken over de vrijheid van meningsuiting deels zo hoog op vanwege de interpretatie van dat woordje ‘mogen’.
Want dat een ander iets mag zeggen, wil één ding niet zeggen: dat je het dan maar moet accepteren. En niks terug zou mogen zeggen.
Je hoeft helemaal niet te slikken dat er gescholden wordt op dingen en mensen waarvan jij vindt dat dat niet kan. Bestrijd juist de woorden waarvan je moet kokhalzen met je eigen woorden. Zeg: zeg zoiets niet! En leg uit waarom niet.
Dat is iets heel anders dan de hele bevolking verbieden om bepaalde dingen te zeggen. Ik kom toch altijd weer uit op: verbied niets, hooguit directe aansporingen om anderen iets aan te doen, en aantoonbare leugens over iemand (dat heet smaad).
Een groot punt is ook dit: wie mag bepalen wat er mag? En wie bepaalt dat?
Deze week kreeg ik het er koud van. Griezeliger nog dan Trumps adembenemend brutale liegen, is dat hij andersdenkenden rücksichtlos de mond snoert.
Het gaat keihard. Journalisten die opgepakt zijn omdat ze protesten bij zijn inwijding versloegen. Mensen in dienst van het schitterende park de Badlands, wetenschappers bij overheidsinstellingen: ze mogen niet meer met de buitenwereld communiceren.
Met taal kan alles, roep ik graag. Maar met zwijgen en anderen het zwijgen opleggen stranden we geheid.
Superjonge oren
Een ramp is geen lamp, zeuren is iets heel anders dan zeulen. Je hebt ver en vel, balen en baren, brood en bloot, hiel en hier, keren en kelen, torren en tollen. Ze lijken niet op elkaar.
In onze oren dan.
Maar als je opgegroeid bent met Japans, dan hoor je geen verschil tussen lala en rara. De l en de r klinken werkelijk als één klank, hoe merkwaardig ons dat ook lijkt. Wat ze zelf zeggen, vinden wij overigens meestal als r’en klinken, niet als l’en – wat die ouwe flauwe flietsausreclame (‘hele emmel’) nogal dom maakt.
Je oren (nou ja, het zijn je hersens natuurlijk) gaan dus staan naar de taal waarmee je opgroeit. En niet zo’n beetje.
Want wij mogen dan geen enkel probleem hebben met de l en de r, we zijn totaal niet in staat om bijvoorbeeld de drie verschillende k’s, de drie verschillende t’s en de drie verschillende p’s uit elkaar te houden die er toch echt in het Koreaans zitten.
Nou was er van de week daarover een behoorlijk spectaculair nieuwtje.
Nijmeegse onderzoekers gaven les in Koreaanse klanken aan volwassen die in Nederland zijn geboren en getogen, en daarnaast aan volwassenen die als klein kind geadopteerd zijn en uit Korea hierheen gekomen. Hier hebben ze dan gewoon Nederlands geleerd, en ze herinneren zich niets van het Koreaans.
Iedereen vond de lessen echt lastig. Ook de adoptiekinderen. En toch bleken die er aanmerkelijk beter in te zijn dan de proefpersonen die als baby nooit Koreaans hoorden. Zelfs wie alleen maar de eerste paar maanden in Korea had gewoond, kon de verschillende klanken sneller uit elkaar houden en was beter in ze zelf maken.
Dat werd gecontroleerd door mensen die wel met het Koreaans als moedertaal zijn grootgeworden. Dat moest ook wel: onderzoekster Mirjam Broersma vertelde dat ze zelf de verschillen niet kan horen die ze onderzoekt.
Dus kennis die superjonge oren hadden opgedaan, ligt kennelijk nog steeds ergens in de bijbehorende hoofden opgeslagen. Die hoofden zijn zich daar helemaal niet van bewust, maar het is er wel.
Ik heb meteen honderd nieuwe vragen. Maar het wordt intussen steeds duidelijker hoe we kunnen vergroeien met onze moedertaal.
Bubbels
Het is nog maar kort geleden dat bubbels bovenal vrolijkmakende dingen waren. Je kon ze drinken, of ervan nippen, liefst op zonnige terrassen. Vooral als je vrouw was, geloof ik. Mannen zijn minder van de bubbels.
Want ‘bubbels’ zijn al een tijd het handige woord dat alle witte-wijn-met-luchtbelletjes dekt. Dus ook armeluischampagnes, zoals prosecco en cava. En oké, je kwam ze ook wel tegen in het bubbelbad – nog iets om opgewekt van te worden.
Maar de laatste tijd lees ik veel over andere bubbels. Een stuk minder gezellige. Bubbels waar je in kunt zitten. De bubbel als grote afgesloten luchtbel waarin groepen rondtollen in hun eigen gelijk: als je erin zit hoor, zie, ruik en proef je niet wat er in andere bubbels gaande is, wat ze daar denken en vinden.
Dat gebeurt nu meer dan vroeger, zeggen ze. Want we kunnen veel preciezer bepalen wat we wel en niet willen lezen of bekijken, en met wie we wel en niet willen praten. Internet is daar de schuldige.
En onze natuur, zou ik eraan toe willen voegen. Want die is dol op bevestiging: zie je wel, zie je wel.
Dat maakt dat die bubbels gauw nóg een vorm krijgen. Ze veranderen in kokers. Waardoor je alleen nog maar ziet waar je toch al naar keek. Kokervisie heet dat, ja.
Die kokers doen vaak dienst als roeptoeters. Er wordt hard door geroepen, wat gepaard gaat met een heel nieuw arsenaal aan scheldwoorden. Naast natuurlijk oude vertrouwde als fascist, racist en nazi die over en weer gaan.
Nog tamelijk nieuw is bijvoorbeeld dat de elite niet deugt. En trouwens ‘deugen’ deugt ook niet meer.
Ik weet niet of u die golf aan scheldwoorden al langs zag komen? De deugmens, ook gutmensch genoemd, wil zo graag deugen dat hij z’n kop in het zand steekt en niet ziet wat er gebeurt. ‘Wegkijker’ is vaak een synoniem. Deug-tv, deug-gajes, deugdebiel zag ik ook al langskomen.
Een gloednieuw voorvoegsel dus. Er zit een amusante kant aan al die betekenisverschuivingen. Maar een beetje minder schelden en meer bubbels doorprikken zou ik graag zien.
Al is het maar vanwege de deugniet en de ondeugd. Dat moeten leuke woord blijven.
Slavinken
Al tachtig jaar bestaat het pond niet meer. Afgeschaft. En het ons ook. Dat gebeurde in de IJkwet van 1937. Kilo’s en grammen heette het voortaan.
Maar ja. U weet hoe dat is afgelopen. Nog steeds bestellen we massaal een pondje jongbelegen en twee ons schouderham in blokjes. En nooit worden we dan niet-begrijpend aangekeken.
De gedachte dat je woorden zomaar van bovenaf kunt opleggen of juist schrappen is nog steeds merkwaardig wijdverbreid. U hoorde vast ook dat de VVD Europese regels wil voor ‘een verbod op vleesnamen voor vegetarische producten’.
Dus weg met de vegaworst en het vegetarische gehakt, want dat is maar misleidend.
Dat hebben ze geweten. Geloei en gehoon barstten los in alle media. En slavinken en berenhappen dan? Dat waren zeker geen misleidende woorden!
En hebben we andersom niet de vleestomaat, de spekkoek, de boterham en de lammetjespap, waar juist geen dier bij komt kijken? Mocht alcoholvrij bier nog wel bier genoemd worden als we zo gingen beginnen?
De VVD (de Volkspartij voor Verbieden en Demagogie las ik) kreeg ongenadig op z’n lazer, en ze hadden het niet eens zelf bedacht daar. De benaming ‘schnitzelgate’ was een succes voordat het hier begon: een Duitse minister had eerder al vegaschnitzelverbodverlangens.
Met een vegaschnitzel is de truc inderdaad dat hij sprekend lijkt op een schnitzel. In dat lijken-op zit namelijk een krachtig, maar tegelijk zeer alledaags woordenmaakmechanisme. Daarom hebben we vruchtvlees en vleestomaten. Het lijkt op vlees. Zoals een dropveter lijkt op een veter. En kokosmelk net melk is om te zien.
Maar vegetariërs eten met smaak vleestomaten, geen mens strikt zijn schoenen met dropveters, en lactose-intolerantie is voor niemand een beletsel een slokje kokosmelk nemen.
Neem kattenstaarten, kattenogen en kattentongen. Dat zijn niet alleen onderdelen waaruit die beestjes zijn opgetrokken, maar – achtereenvolgens – ook pluimvormige planten, lichtreflectoren op de weg en bepaalde koekjes en chocolaatjes. Moeite die zaken uit elkaar te houden? Daar heb ik nog nooit van gehoord.
We komen om in de woorden die de lading niet letterlijk dekken. Dat is heel gewoon.
En bovendien iets waar we onze creativiteit in kwijt kunnen. Tijgerbrood. Oesterzwam. Hagelslag. Bokkenpootjes. Vergelijken levert ons verrukkelijke woorden op. En lekker eten.
Opruiming
Iets vrolijks, iets luchtigs graag. Dat was het verzoeknummer van een vriendin voor deze afsluiter van het jaar, en ik was er helemaal voor. De dagen zijn al duister en mistig genoeg.
Dus nu grasduin ik driftig in mijn ‘flarden gedachten’ – zo heet m’n steeds veranderende bestand voor dingen die wie-weet-wel-ooit-misschien-een-keer bruikbaar kunnen zijn voor deze rubriek.
Flarden zijn het inderdaad. Zo kom ik een fraaie beeldspraak tegen die me bijbleef. In de ogen van buitenlanders zitten wij Nederlanders ongewoon rechtop op onze fietsen. Dat ontlokte een Italiaanse vriend dit jaar de uitroep: ‘Jullie zijn net centauren!’
Ja, Italianen kennen hun klassieken. Maar er was een extra reden dat de verwijzing naar die mythische paardmensen met hun mannenbovenkant en paardenonderlijf me trof.
Ik onthield het meteen vanwege ons ‘stalen ros’. Maar nu ik dat optik denk ik ineens: zegt iemand dat ooit nog tegen een fiets? Het is taal uit ouderwetse jongensboeken geworden. Maar het is wel hetzelfde beeld als dat van de paardmannen.
Gek taalseksisme heb ik ook verzameld. Honden hebben van oudsher baasjes en vrouwtjes. Nooit hoor je een hondenbezitter roepen: ‘Kom eens bij het mannetje!’ Of: ‘Wat heb je daar? Laat eens zien aan het bazinnetje.’
En nog meer ongelijkheid: niet de gastman en de gastvrouw ontvangen ons, maar de gastheer en de gastvrouw. Waarom geen gastdame?
Valse vrienden had ik ook nog staan. Het Duitse ‘stracks’ dat ‘onmiddellijk’ betekent. Dat kan fijne misverstanden oproepen. Het Engelse ‘pet’, dat geen hoofddeksel is. Want onze pet is hun cap, wat gelukkig wel weer lijkt op kap. Waarom de Engelsen hun huisdier ‘pet’ vinden blijft dan de vraag.
Wat me ook opviel was het malle gebruik van ‘graag’ in zinnetjes als: ‘Wil u graag gebruik maken van de garderobe?’ Maar het is juist de vragensteller die iets graag wil. Een poging tot beleefdheid die helemaal spaak loopt.
En viel het u ooit op dat ’tam’ en ‘mat’ ongeveer hetzelfde betekenen, en dat de een de omkering van de ander is? En wat denkt u, als ‘klomop’ dode ‘klimop’ is, zou ‘vonk’ dan niet gewoon de verleden tijd van ‘vink’ zijn?
Ik wens u vast van harte een vrolijk en opgeruimd 2017 toe.
Dure woorden
Ze praten veel, vlot, en met veel enthousiasme. Kijken je aan, pakken je vast. Ze zijn geen familie, maar hun gezichten lijken toch op elkaar: volle lippen, volle wangen, smalle kinnen, kleine wipneusjes.
Supersociaal worden ze genoemd, bang voor vreemden zijn ze niet. Ze hebben wat het syndroom van Williams genoemd wordt: er ontbreekt een stukje erfelijk materiaal op hun chromosoom 7.
Dat heeft een heleboel gevolgen. Zoals hart- en andere lichamelijke problemen. De meesten blijven ook achter in wat ze kunnen begrijpen. Dat zie je bijvoorbeeld als ze je ze een simpel peuterpuzzeltje laat doen: blokjes en rondjes en sterren in het passende gaatje stoppen lukt ze niet.
Vraag ze wat een fiets is, en ze kunnen elk onderdeel keurig beschrijven, met alle bijbehorende termen. Maar moeten ze er een tekenen dan deugt er niks van, en zit het zadel bijvoorbeeld ineens ergens onder de trappers.
Dat syndroom van Williams komt niet vaak voor. Ik hoorde er voor het eerst van door het werk van psychologe Annette Karmiloff-Smith, en was direct gegrepen.
Waarom? Wel, we denken stiekem allemaal dat slimmeriken vlot praten en de meeste dure woorden kennen. Dat is dus niet waar. Zoals ik onder meer leerde van Annette Karmiloff-Smith. Het bericht van haar dood deze week bracht het terug in m’n herinnering.
Ze bekeek het taalgebruik van een heleboel kinderen met dat Williamssyndroom. Die lijken dus extreem goed in taal. Indrukwekkend is hun gebruik van allerlei geleerde woorden.
En toch zijn er een paar frappante dingen. Het ligt subtieler. Ja, het gebabbel klinkt allemaal moeiteloos, maar de kinderen spreken nooit eens in driedubbeldikke volzinnen, vol zinnen in zinnen. En een paar ontkenningen achter elkaar is ook lastig voor ze. Waarschijnlijk loopt hun geheugen sneller vol dan bij anderen.
Maar stampen, dingen uit hun hoofd leren, dat kunnen ze als de beste. Vaak hebben ze een lievelingsonderwerp waar ze alles van lijken te weten.
Alleen zijn ze dan weer niet zo gevoelig voor de gevoelswaarde van een woord, voor hen is alles gewoon een woord, het ene niet chiquer dan het andere. Kwartjeskennis.
Juist erudiete woorden vallen op. Maar dat je daar slim voor moet zijn, dat klopt dus niet.
Dictee nee
De een klaagt, de ander beeft. Wanneer ik aan vreemden vertel wat ik doe, valt de mensheid ineens uiteen in twee typen. Ligt niet aan mij. De boze- en de bangeriken zijn bij elke taalkundige bekend.
Allemaal gaan ze me ter harte, maar vandaag hou ik het bij degenen die bang gemaakt zijn. Want dat is het. ‘Ik ben zo slecht in taal,’ mompelen ze bedeesd. Of: ‘Nou, dan mag ik wel oppassen met wat ik zeg.’
Het snijdt me door de ziel. Want het is niet waar. Wij taaldieren zijn nou eenmaal juist onbegrijpelijk kundig en bedreven in taal.
Maar de wereld lijkt er vaak op ingericht ons het tegendeel te laten geloven. Vanavond gaat het weer mis op NPO2. Heus, ik vind Philip Freriks een lieverd, maar dat dictee van ‘m is een vergissing. Erop gemaakt om ons fouten te laten te maken. Bah.
Spellen is geen leuk spelletje, vind ik. Dat dictee voedt taalangst. En ben je een beter mens als je uit je hoofd weet dat je staatsiebezoek zo schrijft, en seks met ks? Dat je paraat hebt dat het Groene Boekje stiekem voorschrijft, niet stiekum, en niet miniscuul, maar minuscuul?
En wie o wie heeft er baat bij te weten hoe je wat als ‘sintbernardhond’ klinkt schrijft? Punten, streepjes, hoofdletters, spaties, waar horen ze al dan niet? Ik weet het zonder spieken echt niet. Wie wel?
Maar bij de Hogeschool van Amsterdam kun je erop worden afgerekend. Echt waar? Echt. Journalist Walt van der Linden neemt het sinds een tijdje op voor student Francis, die de opleiding logistiek doet daar.
Van der Linden helpt hem met zijn Nederlands, want Francis komt uit Ghana. Maar aan dat Nederlands komen ze veel te weinig toe. Tussen-n’en en streepjes moeten noodgedwongen voorgaan. Dieptreurig, en principieel onjuist.
Gelukkig dan maar dat er soms ook te lachen valt om spelling. Om Cark bijvoorbeeld. Geintje van een Amerikaanse koffieketen die ook hier merkwaardig populair is. Hoe heet je, vragen ze als je je bestelling doet van een driedubbele caramel macchiato (nee, vraag maar niet). Die naam zetten ze dan op je beker. ‘Cark’ las de man die ‘Marc met een c’ had geantwoord.
Sorry, mannen
Nee, mannen praten niet minder dan vrouwen. Vrouwen zeggen ook al niet vaker sorry dan mannen – sorry, mannen – en mannen vallen anderen niet meer in de rede dan vrouwen dat doen.
Maar vrouwen stellen toch zeker veel meer vragen dan mannen? En in elk geval roddelen ze meer, dat staat vast. Nee en nee. Het is allemaal niet het geval.
Nu is het punt dat u dat waarschijnlijk jammer vindt. Dat is althans de ervaring van taalwetenschapster (zo wil ze graag heten) Ingrid van Alphen.
Want telkens als uit haar eigen onderzoek of dat van haar collega’s blijkt dat vrouwentaal helemaal niet anders is dan mannenpraat, wil de rest van de wereld dat eigenlijk niet geloven. Dus verschijnen er steeds weer stukjes in kranten en bladen waar weinig van klopt.
Van Alphen nam van de week na veertig jaar onderzoek afscheid met een terugblikcollege vol van die mannen-en-vrouwentaalmythes. Hoe er óver mannen en vrouwen gepraat wordt, ja, dat verschilt wel. Daarover had ze het ook.
Een alledaags voorbeeld zit in tekstverwerkers. Wie in Word een woord selecteert, vindt vervolgens onder de rechtermuisknop synoniemen van dat woord.
‘Vrouw’ is bij mij hetzelfde als: eega, echtgenote, wederhelft, maagd, jonkvrouw, madonna, en gek genoeg ook ‘man’. Bij ‘man’ zie ik: mens, echtgenoot, kerel, vent, persoon, boer. Zoek de verschillen…
Zijn taalmythes hardnekkiger dan andere mythes, vroeg Van Alphen zich af. Dat zou best eens kunnen. Maar dat komt ook doordat we er nog steeds niks over leren op school.
Wat dat betreft was er deze week goed taalnieuws. Denk ik. Hoop ik.
Nieuws van de Taalunie, een organisatie waar ik, eerlijk is eerlijk, niet bijster dol op ben. Van de spellingsveranderingen van 1995 ben ik nog niet bekomen, en het is dit samenwerkingsverband voor alle 24 miljoen sprekers van het Nederlands dat daarvoor verantwoordelijk was.
Maar er komen andere tijden. De nieuwe baas (algemeen secretaris heet die daar) wordt taalkundige Hans Bennis. Hij is een fervent voorstander van een schoolvak taalkunde.
Ruim twintig jaar geleden was dat er bijna, maar het plan verdween in de ijskast. Volgens mij kan Bennis het eruit krijgen. En opruiming onder de taalmythes is maar één van de zegeningen van zo’n vak.
Meer dan mooi
Goed, komende week is het afscheid van Ingrid en ook dat van Niek. Nee, u kent ze niet, ik vertel het omdat ik tegen iemand zei: ik heb twee afscheiden.
Maar dat kan niet. Dat wist ik meteen. Maf hoor. ‘Een afscheid’ is uitstekend, normaal Nederlands, maar twee, drie of veel afscheiden is raar, fout. En ik heb niet het flauwste idee waarom.
Dit was dus weer een van die mooie momenten: je merkt dat je iets weet waarvan je niet wist dat je het wist. En je weet ook niet hoe je het aan de weet bent gekomen.
Het is het eeuwige raadsel en grote wonder van een taal door en door kennen. Ik weet ook dat u het met me eens bent: twee afscheiden, dat klopt niet.
En twee afscheids ook al niet. Ja, tenzij je er nog wat achteraan breit. Bij een afscheid horen natuurlijk afcheidsspeeches, afscheidscadeaus, afscheidsborrels of zelfs hele afscheidstournees. Maar dat is valsspelen, daar is die s de lijm tussen twee woorden.
Hij blijft trouwens plakken bij ‘scheids’, de geliefde afkorting van scheidsrechter. Als de scheids een keer af is, hebben we dan wel een afscheids? Sorry, flauw.
Dan liever nog iets waar ik me laatst over verbaasde. Je hebt: in bed, in huis, op school, op kantoor, op kamp, met vakantie, op stap, aan tafel. Maar weer niet: in badkamer, op wc, op stoel, in schuur, in fabriek. Daar moet iets als ‘de’ bij.
Bent u met me eens toch? Maar waarom? Wat is precies het verschil?
Tot slot moet ik nog even terugkomen op vorige week, toen het ging over ons picobello, dat zuiver Italiaans klinkt. Maar de Italianen kennen het niet. En niemand had er een geloofwaardig verhaal over.
Tot nu. Ik hoop vurig dat er woordgeschiedenisverklaarders, ook wel etymologen genoemd, meelezen.
Een lezer besprak picobello herhaaldelijk met Italiaanse vrienden. En die kwamen met een in mijn oren aannemelijke, briljant bedachte verklaring.
Italianen zeggen niet alleen dat iets mooi is (bello), ze zeggen ook graag ‘meer dan mooi’: più che bello. Ongeveer uitgesproken als pjoekèbello, nadruk op pjoe. Dan is het geen gigastap naar picobello. Een meer dan mooie verbastering.
Picobello
Prima is niet prima. Rotto is niet rot, maar kapot. Capotto is niet kapot, en ook geen kapotje, maar jas.
Si, dit gaat over het Italiaans. Sinds me duidelijk is geworden hoe volstrekt onorigineel ik ben, durf ik u daar met een geruster hart mee lastig te vallen. Mijn eigen warme voorliefde voor de taal van de zuidelijke laarsbewoners deel ik namelijk met onverwacht veel anderen.
Welke talen willen mensen het liefst leren, denkt u? Wereldwijd? Inderdaad. Dat zijn Engels, Spaans en Chinees (om precies te zijn: Mandarijn). Niet gek. Honderden miljoenen sprekers, en hun handel en wandel zijn al snel aantrekkelijk voor anderen.
Maar daarna komt dus het Italiaans.
Ik was er weer tijdelijk in ondergedompeld, en dan komt er veel boven. Bijvoorbeeld al die valse vrienden. Capello een kapel? Nee. Haar (die dingen op je hoofd). Daarop zet je dan weer een cappello, met dubbel p, een hoed. Morbido betekent zacht, beslist niet morbide.
Een casino is in Italië alleen een gokhuis als je het laatste stukje nadruk geeft, op z’n Frans: casiNO. Spreek je het gewoon uit zoals wij, dan is het een chaos, herrie, een zootje, en ook een bordeel.
Helemaal in de knel kom je als je valse vrienden ook uit andere talen dan het Nederlands kunnen komen. Bij caldo is onze associatie gauw cold, koud. Maar ja, caldo betekent warm. Zo herinner ik me het gegriezel van een vriendin met trek in een glas koude melk, die ‘Si’ had geantwoord op de vraag: ‘Caldo?’
Bij fattoria denk je aan factory, maar het is een boerderij, geen fabriek. Fabriek is dan weer makkelijk: fabbrica. Een libreria is geen hele bibliotheek – dat is biblioteca – maar slechts een boekenkast of een winkel vol boekenkasten: een boekwinkel. Je parenti (lijkt op parents) zijn niet je ouders, maar al je familieleden.
Oh, en ‘picobello’ bestaat in het Italiaans niet. Jammer, want dat kent elke Nederlander. Het is een verzinsel voor ‘piekfijn’, al klopt dat niet erg. Pico bestaat niet, picco wel, en dat betekent inderdaad piek. Bello, vroeger een geliefde hondennaam, is mooi. Het succes van dit bedenksel is ongekend. We hebben het zelfs aan de Duitsers weten door te geven.
Prima betekent trouwens eerste en eerder en vroeger. Prima toch?
Voor oplichters
Griezelig bericht zeg, deze week. In aantocht: fotoshop voor geluid.
Dit begreep ik ervan: wat we natuurlijk al konden is iemands beeld precies in de vorm kneden die ons uitkomt – meestal jonger, slanker, gladder. Maar binnenkort kan er bijna net zoiets met iemands geluid.
Woorden verdraaien is relatief simpel sinds er alleen nog maar denkbeeldige scharen en lijm te pas komen aan het knippen en plakken in geluidsopnames. Maar om iets ergens anders te kunnen plakken, moet het er wel zijn.
Hoeft straks niet meer. Voeder een computerprogramma een minuut of twintig van je gepraat, en hup, het kan vervolgens woorden maken die je helemaal niet gezegd hebt. Met jouw stem dus. ‘Project Voco’ heet het.
Geinig? Ja, er zal best wat moois en creatiefs mee te maken zijn. Als ik even m’n fantasie op hol laat slaan: misschien kun je op den duur zo wel nasynchroniseren. Dus John Wayne die in de Duitse versie van zijn westerns Duits praat met zijn eigen stem. Nou ja, en met een Engels accent waarschijnlijk.
Maar het beangstigt me. Het ís namelijk al zo moeilijk om leugen en waarheid uit elkaar te houden. We zijn er niet op gemaakt.
Ons onderlinge taalcontact draait standaard op een paar dingen. Waaronder het principe dat de ander de zaak niet belazert. Dat is dus tegelijk de bodem onder het succes van oplichters en leugenaars.
En die grijpen ook online hun kans. De hoax (Internets voor ‘Broodje Aap’) van de week ging uiteraard over Trump.
Talloze keren kwam hij voorbij op een jonge foto, met daaronder een citaat. Hij had in 1998 gezegd dat mocht hij ooit meedoen aan presidentsverkiezingen, hij voor de Republikeinen op zou gaan, want dat waren de stomste kiezers. Liegen zou geen punt zijn, de mensen zouden het vreten.
Het wrange is dat het een demonstratie werd van precies wat Trump daar zogenaamd zei: het verzonnen ‘citaat’ werd massaal geloofd en rondgestuurd.
Zelfs de redactie van de talkshow Pauw trapte erin. Want daar lieten ze hun gast Sylvana Simons, die het ook al geloofde, dat Trumpplaatje-met-citaat gewoon tonen.
Aan het slot van de uitzending moest het rechtgezet. Tikje pijnlijk. We moeten gauw minder goedgelovig worden.
Er intuinen
Wilt u mij om de tuin leiden? Dat heb ik graag. Tenminste, als het komt door een intuinzin.
Die intrigeren me. Een intuinzin is namelijk een goede zin, maar je denkt toch even van niet. Omdat je op het verkeerde been wordt gezet.
Voorbeeld? Voorbeeld: ‘Dat jongetje zegt net dat het speelgoed vaak mee naar bed neemt.’
Grote kans dat u een fractie van een seconde ‘huh?’ dacht en aan het end terug moest naar het begin. Dat gebeurde dan omdat de ‘het’ voor ‘speelgoed’ helemaal niet bij dat speelgoed hoort, maar terugslaat op het jongetje.
De oorzaak? We zijn allemaal keihard en razendsnel werkende ontleedmachines. We beginnen onmiddellijk, wachten niet het eind van de mededeling af. Bovendien doen we in de loop van ons leven een ontzagwekkende hoeveelheid kennis op van hoe onze moedertaal én de wereld in elkaar zitten. En daarmee van wat vaak samengaat.
Dus als we zien ‘Schepen vergaan in een storm’ zijn we verbaasd als het daarna nog verdergaat, bijvoorbeeld met ‘zijn zelden verzekerd’. En na ‘Zij zagen het weesmeisje door’ verwacht je toch echt niet dat daar ‘de verrekijker’ achteraan komt.
Maar het kan allebei wel degelijk. Probeer maar.
Hopelijk deelt u mijn lol in deze hersenkrakers, want dat zijn het. Bijvoorbeeld bij ‘zij kunnen bakken met zulk deeg niet verplaatsen’ slaan hersenactiviteitmetertjes inderdaad even uit. Dat draait erom dat bakken dingen zijn waar iets in kan, maar dat je het ook kunt doen. Met broden, een spiegeleitje of zelfs met heel Holland. Bij pakweg zakken en pakken heb je dat ook. Er kan iets in, én je kunt het doen.
Enfin, dat heel verschillende soorten woorden er precies hetzelfde uit kunnen zien, geeft ook hier weer zeeën aan mooie mogelijkheden. Het is bijvoorbeeld de bodem onder een bekend raadseltje: ‘Wat was was voor was was was?’
Kent u het? Je denkt al snel aan bijen, en aan vuile kleren. Maar grappig genoeg gaat het aldoor om hetzelfde, blijkt uit de oplossing: ‘Voor was was was was was is.’ Hardop voorlezen helpt soms ‘m door te krijgen: ‘was’ is hier steeds de verleden tijd van ‘is’.
Graag meer intuinzinnen! Vind ze, maak ze, stuur ze me.
Het gebeurd
Dit gebeurd heel vaak. Of dit: iemand verkeerd in de veronderstelling dat ‘verkeerd’ hier goed gespeld is. Net als ‘gebeurd’ in het zinnetje daarvoor.
Waarom? Omdat we gewoontedieren zijn. En ijzersterk in het herkennen van wat we al kennen. In een flits wordt er dan een miniboodschap doorgegeven: ziet er vertrouwd uit, is in orde!
Gebeurd en gebeurt bestaan allebei. Dat is het punt. Net als verkeerd en verkeert, besteld en bestelt, erkend en erkent, herhaald en herhaalt.
Want eerst gebeurt er wat, en dan is het gebeurd. Je bestelt, erkent of herhaalt iets, met andere woorden: het wordt besteld, erkend of herhaald, en tja, vervolgens is en blijft het besteld, erkend of herhaald.
We hebben hier een flinke kluit woorden te pakken waarbij de kans op een spelfout extra groot is. Dit zit in het Nederlands ingebakken. De reden dat ‘gebeurt’ en ‘gebeurd’ naast elkaar bestaan, is dat we niet nog een ‘ge’ zetten voor een ‘ge’ die er al staat.
Dus geen: het is gegebeurd. En bij ver-, be-, er- en her- lusten we er ook geen ge- meer voor. Geverkeerd, gebesteld, geërkend en geherhaald, het is allemaal helemaal fout.
Verwarrend? Nou, niet als we praten gelukkig. Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid doet het vanzelf goed. En ook het verschil tussen ‘ik wordt’ of ‘ik word’ en ‘redt de zeehondjes’ of ‘red de zeehondjes’ hoor je gelukkig niet.
Kan het kwaad? Afgezien dan van de ergernis die spelfouten kunnen oproepen?
Meestal is glashelder welk van de twee bedoeld wordt. Zelfs in krantenkoppen en andere telegramstijl.
‘Jihad Jane veroordeelt tot tien jaar gevangenis’ kwam ik een keer tegen. Om te kunnen veroordelen zou Jihad Jane rechter moeten zijn. Maar ik snapte meteen dat ze dat nou net niet zouden bedoelen.
Een t-tje te weinig kan ook geestige gevolgen hebben. Er zijn nogal wat tekstbordjes bij verkeersborden waarop meer beloofd wordt dan ze waarmaken: ‘Geld voor gehele straat’, ‘Geld ook voor fietsers en voetgangers’. De foto’s zijn een heerlijke hit op internet. Ook hier geldt: ook geld bestaat.
Nou ja, nadenken bij welke woorden hetzelfde klinken maar verschillend gespeld worden helpt me echt. Al blijft het natuurlijk soms heus verkeert gaan.
Tada…: De Spelfout
Nou, een feestje werd het niet, de Week van het Nederlands die nu ten einde loopt. Weinig kleurige taalslingers en vrolijke woordconfetti.
Want veel te veel van de aandacht ging weer eens naar gedoe over wat goed en fout is. Met natuurlijk een prominente plaats voor… tada… jaja: De Spelfout. Testjes of je wel weet dat applaudisseren met twee p’s en twee s’en is enzo.
Belangrijk? Ach jawel. Heus wel. Best wel. Maar oersaai is het ook.
En zo blijven de mensen denken dat taal gelijk staat aan spellen.
Is een spelfout dan geen taalfout? Zelden. Dat is ook logisch. Hoe je iets opschrijft, staat in wezen los van de taal waar het over gaat.
Ik weet het: als je eenmaal geleerd hebt te schrijven dan voelt het gauw als één geheel, alsof de spelling een onlosmakelijk deel van een woord is. Maar je hebt schrijven niet nodig om woorden te leren.
Dat is maar goed ook. Van verreweg de meeste van de duizenden talen op aarde bestaat namelijk geen geschreven vorm.
En tegen de tijd dat wij onze kinderen naar school sturen om te leren lezen en schrijven, hebben ze hun moedertaal ook goeddeels onder de knie. Je kunt dan tenslotte al jaren gewoon met ze praten.
Russisch of Chinees is dus niet lastig omdat ze toevallig met het cyrillisch alfabet of karakters geschreven worden. Dat zouden wij hier ook kunnen doen. Het Latijnse alfabet dat we nu gebruiken door het Griekse vervangen kan net zo goed. In Egypte kun je overal je naam in hiëroglyfen laten schrijven op papyrus. Groot toeristensucces. Ook een mogelijkheid.
Oké, een onpraktisch idee, een ander schrijfsysteem beginnen, maar aan het Nederlands verandert het niets.
Dit is blijkbaar werkelijk verwarrend. Afgelopen week vroeg een politicus zich af: als je gebarentaal wil erkennen, moet je dan ook braille gaan erkennen? Dat is hetzelfde misverstand: braille is geen taal. Het is een alfabet, ontworpen voor blinden, dus eentje dat je kunt voelen. En dat je kunt gebruiken voor talloze talen.
Maar vooruit, ik wil niet flauw zijn. Daarom binnenkort een keer over spelfouten. Zelfs spelfouten die echt met het Nederlands te maken hebben.
Handjes omhoog
En ja, daar waren ze weer hoor. De onuitroeibare handjes. Het kan niet over gebarentaal gaan of ze gaan de lucht in en we zien ze ijverig letters spellen.
Meestal zijn het willekeurige handalfabetletters. Eén krant spelde dit keer het hele woord ‘officieel’. Want het bericht ging over het wetsvoorstel dat net is ingediend om de Nederlandse Gebarentaal officieel te erkennen.
Mooi gevonden toch? Nee! Niet!
Sorry als ik geïrriteerd klink. Er ligt een groot, diep misverstand onder die gewoonte. Het l-e-t-t-e-r v-o-o-r le-t-t-e-r u-i-t-s-p-e-l-l-e-n v-a-n N-e-d-e-r-l-a-n-d-s-e w-o-o-r-d-e-n is echt iets heel anders dan praten in gebarentaal. Gebarentaal is geen Nederlands. Ook de Nederlandse Gebarentaal niet.
Het is namelijk een zelfstandige taal. Met dus een eigen woordenschat, en een eigen manier om woorden en zinnen te bouwen. En met een eigen geschiedenis, die hier in Nederland ligt. Daar is het onder doven ontstaan, en tegen alle verdrukking in blijven bestaan.
Onze hersens kunnen hier blijkbaar maar moeilijk bij, is mijn conclusie na dertig jaar over dit onderwerp schrijven. Maar waarom begrijp ik niet goed. Waarschijnlijk ben ik te ongeduldig.
Is die poging tot erkenning geen goed nieuws dan?
Zeker. Oud nieuws ook. In 2010 werd het ook gedaan, in 1997 verscheen er nota bene op verzoek van de regering een prachtig en duidelijk rapport over erkenning, in 1988 bepaalde het Europees Parlement dat landen de nationale gebarentalen moesten erkennen, en ook tussendoor waren er plannen en is er druk uitgeoefend.
Maar ze verrekken het in Den Haag keer op keer. Waarom?
Gebrek aan kennis, denk ik. Vandaar ook mijn gezucht over dat handalfabet. Want hoe kun je politieke steun verwachten voor iets dat massaal niet gesnapt wordt?
Verder kost het natuurlijk geld. Erkenning houdt in dat er veel meer vertaald zal moeten worden.
Maar er was meer nieuws. Een dove Vlaamse politica, ze heet Helga Stevens, wil voorzitter van het Europees Parlement worden. Precies de omgeving waar dat heel goed zou kunnen. Iedereen is eraan gewend dat alles vertaald wordt daar. Ze is officieel kandidaat.
En dat was dertig jaar geleden denk ik onmogelijk geweest. Dus misschien verandert er toch iets. De verkiezing is in januari. Ik hoop dat ze het wordt.
Smombies
Vergat ik toch MaxLex vorige week! Dank aan de lezers die me erop wezen. Ja, ook Nederland heeft een glamourkoppel dat naamversmolten is. Máxima en Alex, de koningin en de koning, zijn onze eigen Brad en Angelina.
En toch en toch. Lekker bekken zoals Brangelina doet MaxLex niet. En erg wijdverbreid is het gebruik ook niet, meen ik.
Misschien is en blijft het bovenal een Engelse traditie. Net zoals de smog die ze daar hebben, en de brunch: een mengeling van rook en mist (smoke en fog), en van ontbijt en middageten (breakfast en lunch dus).
De meestgebruikte naam voor het verschijnsel komt in elk geval uit het Engels, ook al is het van oorsprong Frans. Portmanteau-woorden heten ze.
Lewis Caroll, de man die Alice in Wonderland verzon, bedacht ook dit. In het boek Through the looking glass hoort Alice bijvoorbeeld dat ‘mimsy’ (tot dan toe geen bestaand woord) de betekenissen ‘ongelukkig’ en ‘dunnetjes’ (miserable en flimsy) gemakshalve combineert.
Indertijd heette een koffer die in twee gelijke delen openklapt in Engeland een portmanteau. De Franse woorden voor ‘dragen’ en ‘mantel’ zitten erin, en het is wat ze daar nu tegen een kapstok zeggen.
Toen ik dat tegenkwam, begreep ik eindelijk waarom ik steeds lees dat die versmeltwoorden (zo noem ik ze zelf maar voor de duidelijkheid) ook wel koffer- of kapstokwoorden worden genoemd in het Nederlands.
We maken in Nederland soms zelfs zelf Engelse versmeltingen. Bij het blad Quest, waar ze vrolijk over wetenschap schrijven, verzonnen ze ‘braintainment’. Van brein en vermaak (entertainment). We hadden al infotainment. En uit diezelfde wereld komt ook de mockumentary, de nep-documentaire (mock is voor de gek houden), en de docusoap, programma’s waarin soapies en andere beroemdheden worden gevolgd.
Portmanteaus kun je natuurlijk gebruiken om nieuwe woorden mee te bouwen, of te smelten. Medisch journalist René Steenhorst bedacht laatst in hooikoortsverband de ‘pollensmog’, wat meteen de voorpagina van De Telegraaf bereikte.
Helemaal van deze tijd zijn de smombies. Ze wandelen en fietsen in steeds grotere getale rond: ware zombies, met gebogen nekken, in hun hand hun smartphone. Het woord dat slim (smart) en telefoon tot één ding maakte.
Moeten we misschien toch nog eens over nadenken.
Versmeltwoorden
Sinds het grootste nieuws van de week bekend werd, breek ik me er al het hoofd over waarom wij niet hetzelfde doen met onze glamourparen.
Natuurlijk heb ik het over de ontkoppeling van Brangelina – voor de verdwaalde enkeling die dat niet allang wist: zo heet het koppel Brad Pitt en Angelina Jolie kortweg in de media.
Geweldig was (was ja, ook alweer voorbij) ook dat andere acteursstel: Tom Cruise en Katie Holmes. Die werden samen TomKat, extra goed gevonden omdat tomcat het woord is voor mannetjespoes en rokkenjager. Nog geestiger was het toen ze een kleintje kregen: hun Tomkitten.
Maar ook niet te versmaden valt het presidentiële paar Billary Clinton.
Het werd en wordt hier allemaal grif overgenomen voor de echtparen in kwestie, maar zelf eens even creatief aan de slag gaan onze eigen roddelmedia niet volgens mij.
Want waarom hadden wij hier geen Kathijs toen Katja Schuurman en Thijs Römer nog dolverliefd waren? Goed, wij hebben ‘Yo en Wes’ met hun daarop rijmende kindje Xess. Maar de langnamige Yolanthe Cabau van Kasbergen en haar Wesley Sneijder zijn niet versmolten tot Yowes, of Yoley.
Van Kathijs hadden we dan bij de scheiding mooi een Kathexit kunnen maken. En voor Xess is het te hopen dat er nooit een Yowexit komt. Zoals we na Brangelina nu wel een Brangexit hebben.
Die zal wel extra aanslaan omdat het woordje ‘ex’ erin zit.
Al moet gezegd dat ‘exit’ als deel van een versmeltwoord sowieso zwaar in de mode is. Het is wat de oude Romeinen al tegen een uitgang zeiden. Wie gaat slapen op twitter zegt twexit bijvoorbeeld. En wat zijn we niet om de oren geslagen met Grexit en Brexit voor een vertrek van Griekenland en Groot-Brittannië uit de EU.
Misschien maken Grexit en Brexit wel deel uit van de beginwoordenschat van het AE, het Algemeen Europees. Want ook in veel andere Europese landen begrijpen ze die smeltwoorden meteen. Het is een lekker mechanisme.
Nou ja, lekker… Een andere keer dan maar over smerige smeltwoorden. Zoals de net gepatenteerde Australisch-Amerikaanse ‘hamdog’ (inderdaad, een hamburger met ook nog een worstje), en de Amsterdams-Brabantse ‘krokodel’. Dat is, geloof het of niet, een kroket met frikandellenragout erin.
Totaal gelul
‘Lullen’ en ‘gelul’ waren nieuw voor me. Begin jaren zeventig zeiden ze dat niet in Zuid-Limburg, en daar had ik toevallig leren praten.
Maar in Zuid-Holland was er ineens sprake van een hele hoop gelul, en lulde ongeveer iedereen. Ik moest er na de verhuizing echt aan wennen, en m’n ouders ook, herinner ik me.
Mark Rutte groeide op in Zuid-Holland, en dus met lullen en gelul. Bovendien is hij net een slagje jonger dan ik.
Dat zijn verzachtende omstandigheden zou je kunnen zeggen. ‘Gelul’ is voor Rutte normaler dan voor mij. Maar ook als ik dat meereken, blijf ik zijn uitroep ‘Totaal gelul’ van afgelopen week bij de wekelijkse persconferentie behoorlijk opmerkelijk vinden.
Waarom? Omdat hij de minister-president is.
Niet grof of plat praten. Dat is wat we onbewust verwachten van mensen met maatschappelijke macht en/of veel aanzien. Als ze daarvan afwijken, valt dat dus op.
En het heeft effect. We schrikken er een beetje van, of we gaan lachen. Of allebei. ‘Plat’ en ‘grof’ halen we natuurlijk graag uit onze voortplantingsonderdelen en de afvoerkanalen van ons lichaam. ‘Die zeikerd heeft wel ballen.’ ‘Klote zeg, dat dat schijthuis je zo verneukt.’ Enfin, vul uw eigen lievelingsvoorbeelden in.
Maar plat is vaak ook: praten met een plaatselijk accent. En ook dat verwacht je niet gauw van koning, keizer, admiraal. Of de minister-president.
Van oudsher is dat dan ook wat de nar gebruikt. Tierend en volks pratend wordt de koning opgevoerd, nagespeeld. Dat geeft wat tegenspel. Omdat macht die bespot mag worden minder gauw uit de klauwen loopt.
Ziehier ook het grote succes van Lucky tv, waarin onze hedendaagse nar Sander van de Pavert de koning bij bestaande beelden steeds plat Haags laat praten. Iets dat die koning overigens naar verluidt zelf ook goed kan en graag doet. Maar niet in het openbaar.
Dat is een verschil met onze premier. Die lijkt zijn eigen nar te spelen. Hij kiest regelmatig grove woorden en mag graag wat Haags inzetten (pleur op!). Natuurlijk doet Rutte dat expres. Hij hoopt er kiezers mee aan te spreken.
Ik ben razend benieuwd of het gaat werken. Wint Rutte de verkiezingen met zijn gelul? Of wordt het toch oppleuren?
Onbeleefd
Het Turkse bad praat tegen me. Het zegt: ‘Het spijt me, ik ben dicht.’ Vanaf een briefje, en niet in het Turks, maar in het Engels. We bevinden ons in de hoofdstad van Nederland.
Er hangen sinds kort ook bordjes waarop het gaat over ‘Your sauna’ en ‘Your swimming pool’. Ik blijf het mal vinden die gewoonte. Mijn? Welnee. Ik heb helemaal geen sauna en geen zwembad. Daarom kom ik juist in die sportschool.
Maar nog maller is het nieuwe beleid dat er sinds de verbouwing kennelijk heerst: alle mededelingen zijn nu in het Engels. Niet Engels én Nederlands. Nee. Alleen Engels. En ik vind het onbeleefd, merk ik.
Eerder al kwam iemand me er in het Engels vertellen over abonnementen, en ook belden er mensen die gewoon zomaar, out of the blue, tegen me begonnen in het Engels.
Spreek ik dat dan niet? Heus wel. Maar dat kunnen zij toch niet weten? Eerst even vragen, dat is toch het minste? Of ben ik dan een onkosmopolitisch trutje?
Kan zijn. Maar wat mij betreft: hoe meer talen, hoe meer vreugd. Ik heb alleen m’n bedenkingen wanneer je niet de keus krijgt.
De trend bij bedrijven en ook bij universiteiten om over te schakelen op het Engels lijkt intussen onstuitbaar.
Daarbij is onderschatting een punt. Ik weet toevallig dat het Engels van docenten en staf in de academische wereld dikwijls nogal beroerd is. Als je niet opgroeit met een taal kost het de meeste mensen nou eenmaal heel veel tijd, moeite en aandacht om hem alsnog goed te leren.
Tot in de hoogste kringen geldt dat. Ook de koning spreekt geen Queen’s English, viel me laatst op.
Misschien dat jongeren er allemaal beter in zijn, al is het maar omdat ze van kleins af aan Engels meekrijgen in al die games.
Maar is niet-zo-perfect-Engels eigenlijk erg? Daar aarzel ik over. Mijn ervaring is namelijk ook dat het in de praktijk meestal prima lukt om elkaar duidelijk te maken wat je bedoelt. Maar ja, dat is dan in kleine gezelschappen.
Wel denk ik dit: voor het Nederlands zijn Engelse leenwoorden geen enkel gevaar. Maar het Engels hier vaker als voertaal gebruiken is dat wel.
Knettergekker
We kwamen al snel lachend terecht in een wedstrijdje wie-is-witheter, jij of ik? Want hij was witheet geworden vanwege mijn witheetheid vorige week.
Even rechtzetten dan maar. Twistpunt waren cookies. Mijn ergernis over de overal op internet terugkerende tekst dat die dingen voor mijn eigen bestwil zijn (‘om u beter van dienst te zijn plaatsen we cookies’) had vooral het stalken als reden. Want elke jas of tas of vliegreis waar ik per ongeluk een keertje naar gekeken heb, duikt daarna dankzij die cookies nog tot in de eeuwigheid op bij totaal andere websites.
Maar goed, cookies doen dus ook allemaal heus nuttige, nodige dingen, meldde een vriend die zich daar beroepshalve juist voor inspant. Waarvan akte.
Onze witheetheidwedstrijd bleef onbeslist, maar de vriend in kwestie – we delen taalgekte – wees me erop dat er iets geks is met ‘witheter’ en ‘witheetst’. Net als met pakweg ‘knettergekker’, en ‘knettergekst’. Dat klinkt allemaal vreemd.
Het lijkt een algemene regel: als je aan de voorkant al een soort vergelijking hebt vastgeplakt, of iets dat de boel versterkt, dan kun je niet zomaar achteraan de zaak vergroten.
Een verrek-zeg-ja-moment. Altijd heerlijk. Daarna komt dan het schatgraven: het zoeken naar meer voorbeelden.
We hebben wel heel prachtige manieren om aan te dikken wat we ergens van vinden, blijkt. Spuugzat en zeiknat. Flinterdun en moddervet. Apetrots, beregoed en mierzoet. Goudeerlijk en ijzersterk. Supermooi en megalelijk. Reuzeleuk en retecool.
Maar inderdaad, ronduit raar wordt het als je gaat vergroten. ‘Ik voel me kiplekkerder dan jij.’ ‘Voor de broodnodigste variatie.’ ‘Vanwege de torenhogere kosten zien we af van dat ene plan en voeren we liever het spotgoedkopere uit.’ ‘Is Oprah Winfrey eigenlijk nog de steenrijkste vrouw ter wereld?’
Regels zijn regels, maar bij taal is het mooie dat je ze soms zelf kunt ontdekken.
En ook dat ze vaak niet zo strikt zijn. Om sommige vergrotingen moet je juist een beetje (glim)lachen. Van een stelletje kun je heel goed zeggen: ‘Hij was smoorverliefder dan zij’. Grijsaards op een bankje vallen prima te omschrijven als ‘de een nog stokouder dan de ander’. Dat verrast.
Mijn stelling: met dit soort gemorrel aan de regels maak je dus ook grappen. Of literatuur.
Witheet
Joost mag weten hoe vaak ik het nu al op een website gelezen heb: ‘Om u beter van dienst te kunnen zijn gebruiken wij cookies.’ En nog steeds denk ik iedere keer: helemaal niet! Dat doe je niet voor mij. Als je er zelf niks aan had keek je wel linker uit.
Flauw van me? Ja, ik weet het wel, schijnheiligheid is zo oud als de wereld.
Misschien ben ik overgevoelig. Maar met welke woorden en redeneringen iets me verkocht wordt, maakt me veel uit. En waar je me echt kwaad mee krijgt is me dingen door de strot douwen onder het mom dat het goed voor me is. Of goed voor de hele wereld.
Van de week at ik weer in de pizzeria die volgens het bordje bij de kassa veiligheid en duurzaamheid heel belangrijk vindt en daarom geen cash aanneemt. Huh?
‘Veiligheid’ is al tijdenlang een prachtbegrip waar je de gekste dingen onder kunt verkopen. En ‘duurzaamheid’ is nog zo’n toverwoord. Maar die pizzabakkers bedoelen volgens mij vooral dat het lekker makkelijk voor ze is.
Die duurzaamheid vind je ook terug in hotelkamers van New York tot Hongkong. Overal hangen of liggen briefjes. Kent u ze? Meestal onder het kopje ‘Red de aarde’ vragen ze je je handdoek vooral langer dan een dag te gebruiken. Want als je het wereldwijd bekijkt, scheelt dat al snel immense hoeveelheden water en energie.
En dat is waar. Maar toch zou ik daar zo graag een keer bij lezen: en wij sparen natuurlijk fijn werk en geld uit.
Enfin, met die handdoeken kun je nog zeggen: bekijk het maar. En pizza’s zijn overal te koop. Het witheetst word ik van de dingen waar ik niets tegen kan doen (de meeste woede komt als bekend voort uit onmacht).
Laatst zocht ik uit waarom de tramhalte vlakbij mijn huis ineens is opgeheven. Wel, het vervoerbedrijf had een uitstekende reden: het duurde te lang om van begin- naar eindpunt te komen.
Aha. Die redenering trek ik graag door. Want wie slecht ter been is, heeft toch al vette pech. Waarom zouden ze voortaan niet gewoon in één ruk doorrijden? Nergens meer stoppen. Gaat nog véél sneller. Grrrr.
Wat er staat
Wat een week. U wordt hartelijk bedankt. Totale gekte was het. Niks kon ik nog gewoon lezen.
Overal bleven de dubbelwoorden opduiken. Natuurlijk in uw reacties op het zomerspel uit Taal! van vorige week. U verwende me met mokken die mokken (je ziet ze pruilen), en met allebei je slapen waarop je kunt slapen. Een paar versies van ‘wat geef je dat weer weer leuk weer’ gaven me weer een zonnig humeur.
En er bleken bovendien prachtige, verrassende verdubbelingen te zijn die alleen op het gehoor bestaan. ‘Heb je aardbeien bij je?’ vond ik een mooie zomerse. En komt u uit deze: ‘Zij het dat zij zei dat hij zei dat hij – hetzij gekleed in zij, hetzij op zijn zij – geheid op de hei wilde heien.’
In de post trof ik ook gouwe ouwe aan. Over de venter uit Deventer. U kent hem misschien ook: ‘En toen was de vent er.’ Een favoriet bleek daarnaast het een tikje stoute ‘als echtparen echt paren dan hebben echtgenoten echt genoten’.
Dit werkt niet zozeer op het gehoor als wel op het gezicht. Aha. Een heel nieuw, verrukkelijk terrein opent zich hier. Kun je gaten slaan in de woorden, en wel zo dat je iets heel anders krijgt?
Nou, dat kan. De gewoonste woorden laten zich soms in de gekste mootjes hakken. Let wel: mootjes die stuk voor stuk ook een los woord zijn. In ‘schilderijen’ zitten bijvoorbeeld ‘schil’ en ‘de’ en ‘rij’ en ‘en’.
In ‘meerdere’ kun je ‘me’, ‘er’, ‘de’ en ‘re’ zien. Lekker korte, vaak voorkomende woordjes die een oceaan aan mogelijkheden opleveren. En dan zijn we in het Nederlands ook nog gezegend met ‘en’ en ‘ver’ en ‘ge’ en ‘je’ die talloze keren terugkomen.
Waarschuwing: als dit je te pakken krijgt, kun je niet meer ophouden. ‘Hotelkamer’ bestaat dan ineens uit zoiets als ‘stop-1,2,3-borstel-daar’ (ho-tel-kam-er). En ‘uitgekleed’ wordt ‘buiten-vreemde-ellende’ (uit-gek-leed).
Bonuspunten vallen hier te verdienen met woorden die zich laten opdelen in een kort zinnetje, of een krantenkop: Ja! Ren lang. Land goed eren!
Zelf een mooi verhaal bij bedenken. Voor op de terugweg van vakantie dit, voor de liefhebber.
Nog één ouwetje ter inspiratie: ‘Er staat wat? Wat er staat: waterstaat.’
Zo. Nu eerst dit
Kun je woorden stelen? Nou en of. Iedereen die deze column overneemt zonder dat ik gezegd heb dat dat goed is, is een dief. Die volgens de wet maximaal vier jaar gevangenisstraf kan krijgen.
Maar wie er een stukje uit steelt én erbij vertelt dat het uit een aflevering van deze rubriek komt, heeft niets te vrezen. Dat is meer een vorm van lenen, en die heet citeren. Dat mag gelukkig.
Alleen doen of je iets zelf bedacht hebt, mag weer niet. Dat noemen ze namelijk plagiaat.
Het was de week van de woordendieverij. Gloedvolle woorden uit de mond van de echtgenote van presidentskandidaat Donald Trump hadden eerder geklonken uit de mond van de echtgenote van Barack Obama, toen die presidentskandidaat was geworden.
Opmerkelijk, vond iedereen nadat het opgemerkt was. Het ging om zo’n zeven procent van het verhaal dat Melania Trump hield.
Is taal niet van ons allemaal dan? ‘Dit zijn algemeen gebruikte woorden’, probeerde Trumps campagneleider inderdaad. En het ging over heel algemene ‘values’.
Dat was waar. Maar losse woorden en onderwerpen zijn nog geen formuleringen. En dat was wat er opviel.
Hoe gek het ook klinkt: de kans dat die zeventig woorden er bij toeval net zo uit kwamen bij een andere speech is onnoemelijk klein. En dat komt weer doordat de mogelijkheden oneindig groot zijn. Dat wil zeggen: de mogelijkheden om goedlopende woordencombinaties te maken. Zinnige zinnen.
U leest ook op dit moment een stuk tekst, een krant vol met zinnen die u nooit eerder exact zo las. En u zegt zelf uw levenlang steeds weer dingen voor het eerst. Een van de alledaagse wonderen die zich afspelen in onze hoofden.
Maar waar ligt de grens? Hoeveel achtereenvolgende woorden kun je claimen als de jouwe?
Daar kregen we ook een lesje in. Er was eens een biermerk dat zijn reclames steevast afsloot met de woorden ‘Zo. Nu eerst…’. Toen kwam er een internetbedrijf dat óók een reclamecampagne maakte met ‘Zo. Nu eerst…’
Toen het biermerk daar bezwaar tegen maakte, kreeg het gelijk van de rechter. Tot deze week. Het internetbedrijf vocht de uitspraak namelijk aan, en won. ‘Zo. Nu eerst…’ is toch van ons allemaal.
Vanzelf
Nee, wie er allemaal komen kijken kan ik nergens aan zien. Maar wel welke woorden of vragen geleid hebben naar m’n artikelenarchief op internet.
Daar steek ik onder meer van op dat ik over de gekste dingen geschreven heb (‘grofstoffelijke porno’, ‘vrouwenspinnen die mannetjes eten’, ‘hoe iemand te vergeven’). Maar favoriet zijn zoekwoordrijtjes als ‘zinnen ontleden machine’, ’taalmachine’ en ‘woordsoorten ontleden’.
Daar is dus behoefte aan. Ik stel me zo voor dat dat vooral onder scholieren het geval is. En altijd als ik me zo’n leerling voorstel, moet ik een beetje grijnzen.
Want oh, wat een akelige teleurstelling moet dat zijn. Waar komen ze uit? Niet bij een fijne machine waar ze maar iets in hoeven stoppen en plop, daar komt het vanzelf ontleed en van woordsoortennamen voorzien weer uit.
Nee, hun zoekwoorden brengen hen bij dertig jaar oude artikelen, lappen tekst van heb ik jou daar. De vrucht van de zomer van 1986, die ik me herinner als warm en loeispannend.
Een hele week luisterde ik in bloedhete zaaltjes naar verhalen van allerlei onderzoekers over taal en computers. Waar stonden we nou met automatisch woorden afbreken, vertalen, ontleden?
Doodeng en geweldig was dat ik voor het eerst een krantenverslag mocht maken van zoiets. Ik schreef bijvoorbeeld: ‘Er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitter.’ Grappig, zo gedateerd als dat klinkt.
Maar veel is verbazingwekkend genoeg nauwelijks gedateerd.
Neem dat automatisch afbreken van woorden. Dat is nog altijd soms verrekte lastig. Is een minister nou een klein sterretje (mini-ster), of een staatsdienaar (minis-ter)?
En je kunt nog steeds niet alle uitjes eten of ieder diplomaatje uitreiken. Want ook uit-jes of diplomaat-je kan de goede afbreking zijn.
Wij mensen hebben dat vrijwel altijd meteen in de smiezen. Zo’n woord komt namelijk niet alleen. Wij begrijpen uit wat eromheen staat hoe het zit.
Ook al zijn er ontelbaar veel dubbele mogelijkheden. Is ‘boeken’ iets dat je doet, of zijn het dingen die je leest? Machines zien dat niet zomaar.
Die scholieren die in mijn archief belanden klikken natuurlijk meteen verder. Toch zou even doorlezen misschien best zin hebben. Dan zouden ze snappen waarom ze die verlangde ontleedmachine nergens gaan vinden
Zie maar
Dit is ook een mooie: het verschil tussen ‘inzicht’ en ‘inkijk’, schreef een leuke lezeres.
Nou en of. Het scheelt nogal of iemand tegen je zegt ‘Jij hebt inzicht’ of ‘Jij hebt inkijk’. Waarbij het bovendien wonderlijk is dat dat laatste uitsluitend over vrouwen lijkt te kunnen gaan.
Of noemen we het arbeidersdecolleté ook ‘inkijk’? Voor wie dat een nieuw woord is: het wordt gebruikt voor de achterkant van een gebukte mannelijke medemens met een lage broekband. Wat me dan weer doet denken aan m’n vader, die als klein jongetje verbaasd tegen zijn gedecolleteerde moeder zei: jij hebt voor óók billen.
Het ging hier laatst dus over de mogelijkheden en onmogelijkheden met ‘kijken’ en ‘zien’. Daar blijkt nog wel meer moois mee te beleven. Om even in de inkijksfeer te blijven: een doorzichtige bloes is gek genoeg geen doorzichtbloes, maar juist een doorkijkbloes. En heb je in elk opzicht het nakijken als je iets afzichtelijk opzichtigs op zicht krijgt?
‘Kijken doe je met je ogen, zien gaat met je verstand,’ schreef iemand anders. Als we aannemen dat je verstand ook in je achterhoofd zit, dan is daar veel voor te zeggen.
Weinig zo knap en ingewikkeld als de manier waarop we zien. Beeld komt ondersteboven binnen, de ene helft van je netvlies vangt iets anders dan de andere, en daarna gaat het kruiselings je hoofd door. Naar achteren. Daar wordt de hele zaak gesorteerd en uiteindelijk geïnterpreteerd. Een speciaal stukje hersenen ziet bijvoorbeeld alleen kleuren, weer een ander alleen bewegingen. Pas als alles het goed doet, wordt het wat we ‘zien’ noemen.
Anders gezegd, zoals Cruijff het trefzeker verwoordde: ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Kijken is nog geen zien, blijkt steeds. Caesar was er vast ook niet gekomen met een ‘Ik kwam, ik keek, ik overwon’.
‘Of kijk jij dat misschien anders?’, vroeg een vriend voor de grap. Want dat kan dus juist weer niet. ‘Iets kijken’ kunnen we niet – hooguit, als uitzondering, kijken we televisie. ‘Misschien bekijk jij dat anders’ is wel prima.
Dat bracht me bij een raadseltje: ‘Kijk maar. Zie maar. Bekijk het maar.’ Die drie lopen op in onvriendelijkheid. Of ligt dat aan mij?
Iets roods
‘Oooh, mag ik hem zien?’ De kleine Kelli was helemaal opgewonden toen ze hoorde dat er een theepot bestond van Miss Piggy, het rijkgevulde, blondgekrulde vrouwtjesvarken uit de Muppet Show.
Natuurlijk mocht ze die zien. Alleen, Kelli was al sinds haar prilste jeugd blind. Met één oog kon ze net het verschil waarnemen tussen een fel licht en zwarte duisternis.
Dus zien was voor Kelli voelen.
Ze voelde de theepot, en ‘zag’ zo twee ogen. Precies daar waar een ander ze waarschijnlijk ook zou voelen. Het waren alleen geen ogen, maar twee kersen op de hoed van Miss Piggy.
Knap blijft het. Kelli was drie en had blijkbaar een behoorlijk goed idee van wat ogen zijn en waar ze horen. Maar hoe zat het met haar vraag de theepot te mogen ‘zien’? Was dat woord gewoon na-apen van anderen? Wat begreep ze er echt van?
Dat viel uit te zoeken. Met een slim bedacht spelletje dat Kelli prachtig vond, en dat haar onder taalkundigen een beetje beroemd maakte.
‘We gaan mama voor de gek houden’, zeiden de twee onderzoeksters die het verzonnen tegen haar. ‘Met dit speelgoed, een duveltje-uit-een-doosje. We gaan zeggen: kijk naar het duveltje, mama, maar dan laten we het duveltje er lekker niet uit springen!’
Gejuich bij Kelli, en zo gezegd zo gedaan. Moeder kwam binnen, hoorde: ‘kijk dan hoe het duveltje uit het doosje springt’, maar niks hoor. Een enorm succes.
Toen iedereen uitgelachen was, vroegen ze Kelli: ‘En, keek mama?’ ‘ Ja!,’ zei Kelli. ‘En zag ze het duveltje?’ ‘Nee,’ riep Kelli enthousiast.
Want het duveltje was niet te zien.
Het lijkt doodsimpel. Maar precies het verschil begrijpen tussen ‘kijken’ en ‘zien’, dat is nogal wat als je pas drie bent en al je leven lang blind. Hoe kan dat?
Dit is voedsel voor discussies over wat er allemaal in ons ingebakken zit, en wat we al doende leren. Einduitslag nog niet bekend.
Feit is dat blinde kinderen meestal praten zonder merkbare ‘gaten’ in hun kennis. Zelden zeggen ze iets dat opvalt. Ik weet van één roerend voorbeeld van een meisje dat een ringetje vast had met een lieveheersbeestje en dat zei: ‘Ik voel iets geks, iets roods.’
Spelsneer
‘Koppenmakers bij Metro spellen als hun lezerspubliek’ las ik op twitter. Het bleek een commentaar te zijn op de krantenkop ‘Het verhaal van Madonna haar dansers’. Huh? Geen spelvuiltje aan de lucht.
Wel iets anders dat opviel. Ik reageerde. ‘Madonna haar dansers’, dat is gewoon spreektaal.
Het is dus eerder zoiets als: schrijf je ‘wou’ of ‘wilde’? Zeker, je tekent andere lijntjes of je tikt op andere toetsjes, dus de spelling verschilt, maar het draait om de keus tussen meer of minder spreektaal.
Prompt kreeg ik terug: Maar ‘Koppenmakers Metro schrijven de spreektaal van hun lezers’ is geen sterke tweet!
Daar viel weinig tegenin te brengen. Alleen is de vraag waarom een sneer over spellen dat blijkbaar wel is.
Een spelfout bij een ander opmerken is inderdaad een populair middel om te laten zien dat je zelf beter bent dan die andere stomkop.
Ik beken, ik bezondigde me er heel onlangs ook aan. Mijn smoes: het was een fout (in De Telegraaf van vorige week zaterdag) van de best spellende journalist-in-spe aan wie ik ooit college gaf.
Het ging om een klassieker: we zien weidse vergezichten, geen wijdse. Het komt namelijk niet van wijd, maar van weide. Maar dat het doet denken aan wijd is een feit. Ook zo gek is steiger, een ding dat je gebruikt om te stijgen. Twijfelen dat bestaat naast weifelen is gewoon pesterij volgens mij. En over gevlij en gevlei begin ik maar niet.
Wat voor niet zo streng zijn pleit, is dat de meeste spelfouten geen moment voor verwarring zorgen. Het maakt zelden iets uit. Ook niet bij de beruchte d’s en dt’s.
Maar soms wel. Een paar fraaie doordenkertjes kwam ik tegen in de nalatenschap van Battus, de uitvinder van het Nederlands-voor-de-lol, door hem Opperlands gedoopt. ‘Word(t) je enkel geopereerd’ en ‘Word(t) je kies geopereerd’ las ik op een papiertje.
Aha! Gaat het om lichaamsonderdelen dan horen ze bij ‘je’: ‘je enkel’ of ‘je kies’, en die wordt met dt. Maar als je ‘enkel’ opvat als ‘alleen’, en ‘kies’ als ‘netjes, discreet’ dan zit het anders in elkaar. Dan is ‘word’ net als bij ‘loop je’ of ‘koop je’ zonder t. Slim gevonden.
Beledigd
‘Beledigd zijn doe je zelf.’ Een one-liner om lang over na te denken. Hij is van Ebru Umar, de Metro-columniste die 17 dagen Turkije niet uit mocht. Naar verluidt nu net wegens het beledigen van de president, Erdoğan.
Doet die het zelf? Beledigen, grieven, krenken, raken, schofferen, tarten, vernederen, kleineren. Het zijn allemaal dingen die je kunt doen. Of misschien moet ik in dit geval zeggen: dat kun je proberen.
Als het lukt, dan is iemand inderdaad gegriefd, gekrenkt, geraakt, geschoffeerd, getart, vernederd, gekleineerd. Het is met die zaken zo: je voelt het je, en dan ben je het.
Dat kan trouwens ook per ongeluk gaan. Iemand is diep beledigd, tot op het bot gekrenkt, terwijl jij je als belediger of krenker van geen kwaad bewust bent. Niet wist dat daar nou net de zwakke plek zit van de beledigde. Te laat doorhad dat de ander een ander gevoel voor humor heeft.
Wie zit er aan het stuur? Dat verschilt van woord tot woord. Het is een eigenschap van werkwoorden. Sommige zaken kun je alleen maar doen: lopen, liegen, lijden. Maar een hele hoop andere dingen kun je ook ‘worden’ en ‘zijn’. In dezelfde beledigingssfeer: je jouwt uit en je wordt uitgejouwd. Je belastert, maar je kunt even goed belasterd zijn.
‘Schelden doet geen zeer’ proberen alle rechtgeaarde ouders hun uitgejouwde kind wijs te maken.
Dat ligt niet zo eenvoudig. Het is niet waar dat woorden geen pijn kunnen doen. Ze kunnen wel degelijk dezelfde gebieden in je hersenen laten reageren als gebeurt bij lichamelijke pijn. Sterker nog: pijnstillers slikken helpt ertegen – dan komt het niet zo hard aan. Net zoals, omgekeerd, zelf schelden werkt als een prima pijnstiller.
Maar kun je ook besluiten dat je je geen pijn laat doen door woorden? Kun je het trainen misschien? Als je aandacht sterk in beslag genomen wordt door iets anders, merk je ook niet dat iets in je lichaam pijn doet.
Het is merkwaardig dat we de les die we kinderen proberen bij te brengen als volwassenen lijken te vergeten. Wat zou de wereld niet opknappen van een wijder verbreid inzicht dat ‘beledigd zijn’ iets is dat je ook zelf doet.
Levensbericht Hugo Brandt Corstius
Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.
Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.
Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.
Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.
Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’
Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.
Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS. Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.
Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.
Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.
Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit – het effect tegelijkertijd demonstrerend – dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.
Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten
In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.
Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.
De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns.
In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.
Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.
‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.
Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.
Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje, met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’
Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.
Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.
En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’
In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.
Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.
Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.
Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.
Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.
Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.
Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.
Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.
Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).
Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft. Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.
Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.
Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.
In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.
De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.
Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.
Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.
VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)
Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)
Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974
De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)
Computer-taalkunde, Muiderberg 1978
Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)
Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)
Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)
PRIJZEN (selectie)
Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis
Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres
Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus
Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus
P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre
Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.
Sterretjes
Ik zie sterretjes. Nee, geen jonge BN’ertjes. Ik zie lettervervangers. Vaker en vaker. Dan lees ik bijvoorbeeld ‘dat is mooi kl*te’. En ik begrijp: aha, het is klote. Mooi klote zelfs.
Eerst waren het vooral reacties op internet en persoonlijke berichten. Maar tegenwoordig kom je het ook al in krantenkoppen tegen.
Ik weet niet helemaal hoe ik het moet zien. Sterretjes de plaats laten innemen van letters in scheldwoorden is niet hier verzonnen. Het is een gewoonte die vooral in Amerika enorm succes heeft.
Wat ik eerlijk gezegd altijd merkwaardig vind: het is het land waar de vrijheid van meningsuiting alom als het grootste goed wordt gezien, en waar ook meer mensen dan elders snappen dat dat óók inhoudt dat anderen mogen zeggen wat jij echt gruwelijk vindt. En juist daar zijn ze als de dood voor scheldwoorden. Het is zelfs verboden om op tv bijvoorbeeld ‘fuck’ te zeggen.
Er bestaat een Amerikaanse documentaire film over dat ongehoord populaire woord fuck – zo gezellig verwant aan ons ‘fok’. Die film (uit 2005) heet Fuck, en prees zichzelf nota bene aan met de tekst: ‘de film die het niet waagt zijn eigen naam uit te spreken’.
En inderdaad is de u van Fuck op het affiche vervangen door een ster. Rechtstreeks geknipt uit de Amerikaanse vlag. Dat dan weer wel. Misschien zijn de rijzende hoeveelheden sterretjes bij ons de nieuwe (of juist ouwe…) preutsheid.
Hebben ze eigenlijk zin? Je moet als lezer een potje raaien als er letters wegvallen. Maar de sterretjeskeuze is meestal zo strategisch dat dat geen punt is. Ik vind het daarom nogal schijnheilig.
Enfin, mijn afwijking is dan weer dat ik wil begrijpen wat ‘strategisch’ is. Van ‘fuck’ maken ze bijvoorbeeld nooit eens ‘*uck’. Favoriet is f*ck. En shit wordt sh*t, kut k*t. Want klinkers laten zich een stuk makkelijker weglaten dan medeklinkers. In oude schriften gebeurde dat vaak standaard, daarom weten we niet of de fraaie koningin Nefertite in werkelijkheid niet als Nafirtute of Nofortoto rondwandelde aan de Nijl.
De eerste letter kun je ook niet vervangen, klinker of niet. Nou ja, dat weet natuurlijk iedereen die wel eens een puzzel oplost: de beginletter is het halve werk.
Feiten
Kindermishandeling. Ik weet dat er mensen zijn die het zo noemen: een doof kind laten opgroeien zonder gebarentaal.
Grote, harde woorden. Soms zijn ze nuttig, of misschien zelfs nodig.
Feit: baby’s, peuters, kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op één manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal.
Feit: met je moedertaal leren begin je onmiddellijk, zelfs al in de baarmoeder. Als je tenminste kunt horen. We houden er zelf geen herinneringen aan over, maar de eerste jaren van ons leven werken we ons werkelijk voortdurend een rotje. We leren taal en tegelijk leren we meteen al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is.
Feit: al meer dan een halve eeuw weten we dat gebarentalen net zulke talen zijn als gesproken talen. Dat ze dus bijvoorbeeld eigen bouwprincipes hebben. Een eigen geschiedenis. Dat ze onderling allemaal verschillen.
En dat je er precies hetzelfde mee kunt: fluisteren, grappen maken, nieuwe gebaren verzinnen, schelden, dichten, iemand je eeuwige liefde verklaren. Over heden, verleden, verzonnen werelden en de verre toekomst praten.
Feit: de meeste dove kinderen hebben ouders die goed kunnen horen. En die dus een vreemde taal moeten gaan leren om gemakkelijk met hun kind te kunnen ‘praten’. Bovendien ‘vreemd’ in een ander opzicht: niet meer met oren en horen, maar met zien en bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.
Feit: met meer dan één taal opgroeien is geen enkel probleem. Ook niet als je doof bent. Talen zitten elkaar niet in de weg. Veel doven kennen meer talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen.
Feit: al deze feiten zijn te weinig bekend. Althans, alleen zo kan ik begrijpen dat Nederlandse Gebarentaal niet standaard ingezet wordt in het onderwijs aan dove kinderen. En tegenwoordig juist minder dan eerst.
Tot slot een hoopvol feit: deze week ratificeerde de Eerste Kamer een nota bene al tien jaar oud VN-verdrag. Het gaat over de rechten van iedereen met een handicap om in de maatschappij mee te kunnen doen. Er was een gebarentolk bij.
Nootje: Dit stukje wordt verrassend vaak gelezen. Blijkbaar staat er ergens een link. Daarom heb ik het hier laten staan. Maar ik vertel graag dat er een bewerkte, ge-update versie terecht is gekomen in m’n boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.
Knorriger
Hoe oud je bent, of je man of een vrouw bent, dat maakt niks uit. En ook niet welke opleiding je hebt gedaan. Of je over tik- en taalfouten valt hangt af van andere dingen, als we de universiteit van Michigan mogen geloven.
Het kan u geen bal schelen? Dan is de kans groter dat u een open, extravert karakter hebt dan dat u gesloten en knorrig bent.
Wat voor veel mensen wel iets uitmaakt, is of het een tikfout is of een taalfout.
In het Engels gaat het dan om dingen als: typ je ‘hte’ in plaats van ’the’, en schrijf je ’to’ (naar) als het ’too’ (ook) moet zijn. Iets vergelijkbaars voor het Nederlands zou denk ik zijn: ‘hte’ voor ‘het’ typen (tikfout), en ‘jouw’ als het ‘jou’ moet zijn (taalfout).
Of je een meegaand type bent, of juist niet erg inschikkelijk scheelt hierbij. Minder inschikkelijk betekent meer ergernis over taalfouten. Maar weer niet over tikfouten. Wie consciëntieus is (als je dat goed spelt ben je het) valt juist wel over typefouten.
Kon de hele week niet goed verzinnen wat we hiermee moeten. En ik had ook bedenkingen. Kan bijvoorbeeld iets als ‘wordt jij’ niet ook gewoon een ’typefout’ zijn eigenlijk?
En wat telt als fout? Ik weet toevallig dat er massa’s ingezondenbrievenschrijvers zijn die redacties op de vingers tikken omdat ze ‘stoplicht’ tikken in plaats van ‘verkeerslicht’. Terwijl bijna iedereen ‘stoplicht’ zegt.
Er bestaan ook ‘stopcontact’-verbieders. Moet ‘wandcontactdoos’ zijn. Een nogal wereldvreemd woord in mijn ogen.
Maar goed, mijn ogen zijn ook niet meer wat ze geweest zijn. Ik heb zoveel eindredactiewerk gedaan dat er een extra oog bij gegroeid is, een correctorsoog. Dat is lastig. Want het floept ook aan als ik helemaal niet hoef te redigeren.
Mijn derde oog reageert op ‘het gebeurd vaak’ en ‘kassière’ (moet zijn caissière) zoals mijn onderbeen reageert op een welgemikte tik tegen mijn knie. Hop, daar schiet m’n arm al uit om te verbeteren.
Ik probeer dat te onderdrukken. Maar ben ik dus sinds ik taal- en tikfouten registreer knorriger en minder inschikkelijk geworden? Dat zou best kunnen, en dan heeft dat onderzoek gelijk. Get, wat een onaantrekkelijke gedachte.
Wegkijker
Heerlijk bevredigend is het: iemand ergens voor uitmaken. Voor dropjojo. Rammelkop. Droeftoeter. Prutsmuts.
Je kunt tot mijn vreugde bijna overal wel een scheldnaam van maken.
Gebruikelijk is natuurlijk schelden met behulp van gruwelijke ziektes (tering, kanker), grove geslachtsdeelbenamingen (klote, kut) en afvalproducten van het lichaam (pis, schijt).
Maar het kan zonder. En ook het Opperwezen (godsamme, karistus) kun je gerust eens overslaan.
Ik weet het wel, grof tekeergaan leidt vaak tot opmerkelijke opgeluchtheid. Maar wat vindt u van, pak ‘m beet: zure zeekomkommer? Onsterfelijke oliebol! Pindapiraat! Als je ze met voldoende vurigheid uitspuugt kunnen die ineens keihard aankomen.
En totale onzinwoorden, pure verzinsels – lepeldraaier, uilenspitter, natbal – zijn ook aantrekkelijk.
Het fijnste van iemand uitmaken voor het een of ander, is dat het dan ook klaar is. Het is een van best werkende trucs in een discussie. Je zet er diegene ogenblikkelijk mee weg: ‘Oh, die oelewapper? Nee joh, wat die beweert, daar hoef je niet naar te luisteren. Want dat is een oelewapper.’ Een loepzuivere cirkelredenering, maar hij werkt als een tierelier.
Een heel precieze betekenis is dikwijls overbodig. Want wat betekent oelewapper nou helemaal? Of wat zég je als je zegt: ‘ja maar dát is zo’n zak/trut’?
Maar soms is de betekenis juist doorslaggevend. Af en toe zie je iets ontstaan. Ik volg al een tijdje wat er gaande is met ‘wegkijken’ en ‘wegkijker’. Keurige woorden op het oog, niks plats of grofs aan.
En toch is het een van de felste scheldwoorden van het moment: wegkijker! Wat ermee wordt bedoeld is steeds toegespitster geraakt, lijkt het. Intussen lees ik het meestal ongeveer zo: ‘Ik zie allang dat de islam niet deugt. Jij niet. En daarom stikken we van de problemen en van de terreur.’
Maar ja, dat hardop zeggen valt niet altijd goed. ‘Wegkijker’ lijkt daarom tegelijkertijd een scheldwoord én een verhullende term.
Wel opmerkelijk dat ‘wegkijker’ niet gebruikt wordt door de andere kant in wat hét debat van het ogenblik is. Die heeft tenslotte z´n eigen argumenten en standaardriedels, en zou ook ‘wegkijker’ kunnen roepen: jullie willen niet zien dat het Westen vreselijk vuile handen heeft.
Welles nietes. De macht van het woord. Hoe ver gaat die?
Poortwoord
Woorden, ach, het zijn soms net levende wezens. Ze vliegen uit. Ze delen en vermenigvuldigen zich. Passen zich aan. Houden intussen kleine stukjes van hun eigen DNA.
Neem nou landschap. Doodgewoon woord. Maar een maanschap? Een zeeschap of een stadsschap? Nee. Kennen wij niet.
In het Engels heb je die wel. En dat ‘moonscape’, ‘seascape’ en ‘cityscape’ bestaan, komt door het Nederlands. Want ‘landschap’ kwam als ‘landscape’ in het Engels terecht. Van ons geleend dus. En een beetje aangepast. Net als rucksack (van rugzak) en boss (baas) en cookie (koekje).
Ze wisten daar natuurlijk niet dat je dat -schap in het Nederlands voortdurend tegenkomt. Van vriendschap, gereedschap en kampioenschap via blijdschap en weddenschap tot en met het oer-Hollandse koopmanschap en medezeggenschap. Dat -scape van ‘landscape’ plakken ze daarom alleen vast aan woorden die een beetje doen denken aan ‘land’.
Woorden verwateren ook. Neem Watergate, oorspronkelijk een hotel in Washington dat vertaald ‘Waterpoort’ heet. Het bestaat trouwens nog en is toevallig net weer open, begreep ik (kamers vanaf 620 dollar per nacht).
Ik denk dat intussen nogal wat mensen niet goed meer weten dat de Amerikaanse president Nixon zich uiteindelijk gedwongen zag af te treden nadat in 1972 republikeinen inbraken in dat hotel om de democraten af te luisteren. Dat werd het Watergate-schandaal.
Daarna gebeurde er iets opmerkelijks. ‘Gate’ uit Watergate ging een eigen leven leiden. Of nou ja, het werd een vorm van samenleven: als je het ergens achter plakte betekende het voortaan ‘schandaal’.
Zo kreeg je Irangate. Dat ging over Reagans stiekeme wapenleveranties aan Iran. Net als Watergate een uiterst serieuze aangelegenheid.
Maar Nipplegate, naar de blote tv-tepel van Janet Jackson, was al een heel wat luchtiger zaak, al zien Amerikanen dat geloof ik vaak anders. Wij deden het hier bijvoorbeeld met Onnogate. Naar Onno Hoes, de burgemeester die zijn versierwerk niet achter gesloten deuren deed.
Intussen is elk relletje ogenblikkelijk een gate. Net hadden we nog een booby- en een rokjesgate. Blote borsten op een studentenblad, bijna-blotebillen op een stadsdeelkantoor.
Allebei in Amsterdam. Ze moesten uit zicht. Van de Hogeschool Amsterdam, en van een teamleidster.
Onze eerdere boobygate – Eva Jinek die als journaallezeres in beeld haar decolleté schikte – was gezelliger.
Onhoorbaar
Gewetensvraag voor wie oud genoeg is: klinken de woorden hondenhok, kurkentrekker, kippensoep, worstenbrood en bessensap u nu anders in de oren dan een kwart eeuw geleden? Of komen ze wellicht anders uw mond uit?
Bekentenis: bij mij niet.
U fronst en vraagt zich af waar dit nu weer over gaat. Ach, eigenlijk over niks. Over een onhoorbaar n’etje.
Daar hadden we er altijd al veel van. Het gewone dagelijkse Nederlands spreke we uit zonder n aan het end van heel veel woorde. Dat is geen slordigheid, zoals wel eens gedacht wordt, maar dat is Standaardnederlands.
En ook middenin woorden schreven we al voor de spellingsverandering van 1995 n’en die je niet hoorde. Daarna werden het er nog wat meer.
Want over die spellingswijziging had ik het. Die maakte onder meer van worstebrood worstenbrood, en ja, van pannekoek pannenkoek.
Laat ik nog iets bekennen: ik heb me er toen met hand en tand verzet tegen. Terecht, vind ik nog steeds. Alleen al omdat iedereen om het goed te doen tegenwoordig het verschil paraat moet hebben tussen een afleiding en een samenstelling.
Ik zal u er verder niet mee vermoeien, maar dat onderscheid levert onder meer de spelling ‘ideeëloze ideeënbus’ op. Die is dus volgens de regels. Toch hoor je bij allebei de woorden géén n.
Erg? Wel, die spelling van ons zat toch al vol rarigheden. Waaronder ook heel andere dingen die je niet hoort.
Neem nou au en ou, wat ons gewauwel over een ouwel, een blauw gebouw en mevrouw haar wenkbrauw oplevert.
En deze: ‘wordt’ wordt geschreven met een t achter de d als je die t ook in bijvoorbeeld ‘loopt’ hoort. Al klinkt ‘word’ exact hetzelfde als ‘wordt’. Logisch en systematisch? Mhm. Waarom schrijven we dan niet ‘hij weett’ en ‘jij geniett’?
Stel dat we dat zouden gaan doen. We schrappen pakweg de au, en zetten voortaan een t achter ‘jij zet’. Zoals we eerder wat n’en hebben toegevoegd. Je hoort er allemaal helemaal niets van. Niemand gaat er anders van praten.
Al jaren een raadsel voor mij: waarom denken zoveel mensen dan dat we het Nederlands veranderen? Terwijl we het alleen niet meer precies hetzelfde opschrijven?
Te moeilijk
Goeie grutjes. Schrok ik me daar een hoedje. Ik zag een bericht langskomen op internet: ‘Nederlandse taal te moeilijk’ stond erboven.
Dat is voor mij natuurlijk wat ze tegenwoordig clickbait noemen, een lokaas-link waarop je bijna wel móet klikken. Dus dat deed ik.
Wat bleek? Ik had het zelf gezegd. Althans, in de Telegraafrubriek ‘Wat U Zegt’ las ik dat ik hier vorige week schreef dat de Nederlandse taal veel te ingewikkeld wordt gemaakt. Een onderwerp dat aansprak. Terwijl ik dit tik staan er al 447 reacties onder.
Goed. Is de Nederlandse taal (te) ingewikkeld?
Grappig genoeg blijkt bijna niemand dat te denken. Wat veel reageerders wel denken: dat ze op school Nederlands hebben geleerd. En ook dat het Nederlands heus niet zo moeilijk is, want zij hebben er zelf ook geen moeite mee.
Dat is een waar woord. Wie opgegroeid is met het Nederlands kan er uitstekend mee uit de voeten. Maar dat ligt niet aan het Nederlands.
Dit is nou een van de mooie meevallers van onze fabelachtige hersenen: die kunnen alle talen even goed aan. Waar je een baby’tje ook neerzet, het gaat vanzelf de taal praten die het om zich heen hoort.
Dus hadden ze u en mij na onze geboorte overgebracht naar Rusland of Japan, dan spraken we nu vloeiend Russisch of Japans. Zonder studeren. En we hadden, net als bij alle talen, de belangrijke zaken allang geweten voordat we naar school gingen.
Zoals? Dingen als dit: is Nederlands uw moedertaal, dan zet u uw werkwoorden ergens anders neer in hoofdzinnen dan in bijzinnen. Ook als u dat nu van mij voor het eerst van uw leven hoort. U doet dat. En u vindt het niet moeilijk, geloof me.
Moeilijke talen bestaan alleen voor wie ze op latere leeftijd pas gaat leren. Daar had ik vorige week inderdaad een opmerking over: dat we onze werkwoorden op twee manieren een verleden tijd meegeven – geef wordt ‘gaf’, maar ‘leef’ wordt ‘leefde’, niet ‘laf’ – is vervelend als je het bewust uit je hoofd moet leren.
Op school leren ze ons trouwens wel iets anders: hoe je taal opschrijft. Spellen dus. Verrukkelijk onderwerp. Bewaren we nog even.
Hulp
Mijn moeder ging in de jaren dertig naar de lagere school. Veel was toen nog simpel. Als je niet zo goed kon lezen en schrijven bijvoorbeeld, dan was je gewoon dom.
Mijn moeder had problemen met lezen en schrijven. Dus dacht ze dat ze dom was.
Want dat je tegelijk slim kon zijn, en toch serieuze spellingsmoeilijkheden hebben, wisten ze nog niet. Van woordblindheid of dyslexie had vrijwel niemand gehoord. Laat staan dat bekend was hoeveel mensen er last van hebben.
En last heb je van dyslexie. Mijn moeder heeft het haar leven lang akelig in de weg gezeten. Zodra ze maar vermoedde dat er van haar verwacht werd dat ze ergens een ietsiepietsie zou moeten opschrijven dan zag ze er liever van af.
Zelfs tegen het maken van een boodschappenlijstje kon ze opzien. Niet alleen vanwege voor iedereen lastige woorden als mayonaise, yoghurt en bouillonblokjes, maar ze raakte soms ook in de knoop met druiven (of was het toch driuven?), chips (chisp?) en paaseitjes (paseitjes?).
Dat het niet gaf, dat het niets zei over wie en wat ze was, dat wou er niet echt meer in.
Mijn moeder was al dood voordat iedereen e-mails en andere berichten ging tikken. Ze heeft de zegeningen van de spellingchecker nooit gevoeld.
En dat had ik haar nou zo gegund. Geen twijfel, of vertwijfeling meer, maar een fantastische automatische hulp die je verlost van gevechten met dubbele klinkers en de volgorde van medeklinkers en nog veel meer schrijfkramp.
En nee, die spellingcheckers zijn niet zaligmakend. Ze halen ‘ik wordt’ en ‘het gebeurd’ en ‘ze leiden honger’ er niet uit. Typisch fouten trouwens die mensen ook gauw maken, om dezelfde reden als de spellingscontrole het doet: het ziet er bekend, dus goed uit. Want ‘wordt’ bestaat naast ‘word’, ‘gebeurd’ naast ‘gebeurt’, ‘leiden’ naast ‘lijden’.
Voor foutloos spellen heb je daarom nooit genoeg aan een spellingcontroleprogramma.
Hoort u dat, staatssecretaris Sander Dekker? Kan wezen dat spelling weer mee moet gaan tellen bij de eindexamens, zoals nu besloten is, maar dat dat een verbod moet betekenen op het gebruik van alle spellingshulp voor leerlingen met dyslexie is pure onzin. En oneerlijk. Kunt u dat alstublieft gauw rechtzetten?
Die plaatje
Twee studenten. Ze liepen achter me. We waren in de druilerige rilregen met een stoet onderweg van de tram naar de universiteit in Rotterdam. Daar moest ik zijn om journalisten-in-wording van alles over taal te gaan vertellen.
De twee jongens gingen duidelijk naar een heel ander college. Vast iets technisch. Een gesprek over vier ingewikkelde tekeningen voerden ze. Ze gingen er helemaal in op.
Ik kon het niet volgen, maar luisterde toch totaal geboeid. Naar twee dingen. Hun gesprek zat om te beginnen vol taalwisselingen. Ze switchten van Nederlands naar Turks en weer terug. (Ja, ik kan Turks herkennen sinds ik ooit een onvergetelijke zomercursus deed aan de Zee van Marmara.)
Bij dat heen en weer gaan tussen talen spits ik altijd m’n oren. Zo’n boeiend verschijnsel! Dat je trouwens over de hele wereld aantreft. Om het te kunnen moet je wel meer dan één taal kennen, natuurlijk.
Het switchen gebeurt rustig halverwege een zin. Soms is het alleen een woord, soms gaat het minutenlang door in de ene taal voordat de ander weer aan bod komt.
Maar iets anders trof me nog meer. De studenten voerden hun ingewikkelde gesprek behalve in het Turks in onvervalst allochtonen-Nederlands.
Dat heeft z’n eigen kenmerken. U herkent ze intussen vast ook. De z duurt bijvoorbeeld een fractie langer, en gaat niet snel stiekem de richting van een s uit, zoals in het Standaardnederlands.
En daarnaast hadden de jongens het over ‘die plaatje’, viel me op. In plaats van het Standaardnederlandse ‘dat plaatje’. Dat is ook een bekende. Hét voorbeeld is geworden ‘de meisje’.
Misschien denkt u: allemachtig, studenten aan de universiteit die niet eens fatsoenlijk Nederlands spreken. Maar dat is erg de vraag. Ik had daar net over zitten lezen. In Wijdvertakte wortels, een leerzaam boekje van taalonderzoeker Frans Hinskens.
Tot zijn verrassing bleek de jeugd die dat allochtonen-Nederlands sprak daarnaast wel degelijk ook het Standaardnederlands machtig te zijn. Want dat spraken ze vanzelf als ze met autochtonen praatten. Het is dus eerder een soort dialect, of een groepstaal.
Ik denk daarom dat die jongens achter me gewoon lekker even de taal van hun groep spraken. En bij hun college daarna vanzelf zijn overgeschakeld.
Huis en muis
Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.
Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.
Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).
Deze ging over een dialectkaart van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.
En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.
Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.
Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.
Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.
In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.
Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.
Best terecht
Dit is natuurlijk de beste-wensen-week. Overal vliegen ze je om de oren. Meestal met nog een ‘nog’ erbij.
Ik heb, moet ik bekennen, een beetje een hekel aan die ‘beste wensen’. Althans, die manier van zeggen bekt voor mij niet lekker. En dit jaar viel me ineens in waarom dat is.
We willen elkaar hét beste wensen, van harte zelfs. Maar dat is niet hetzelfde als dé beste wensen. Want hoezo zijn die wensen geweldig goed?
Voelt u ‘m? De taal maakt hier een schuivertje, volgens mij. Zoals wel vaker.
Hoe gaat dat. Waarschijnlijk zegt iemand het ineens een tikkeltje anders, of grijpt er net naast. Een ander pikt dat op, of doet toevallig hetzelfde, en hup, even later kan er iets dat eerst niet kon. Of iets dat eerst nog gek klonk, gaat normaal klinken.
Geen idee wanneer die beste wensen begonnen zijn. Maar heel af en toe kun je zo’n mini-verandering op de staart te trappen.
In de jaren zeventig was er een reclamebureau dat iets nieuws bedacht voor het drankje dat James Bond ook graag drinkt – zolang het niet geroerd wordt maar alleen geschud (‘shaken, not stirred’). ‘Uw terechte keus’ werd er toen over Martini gezegd in de advertenties.
Het staat me levendig bij dat ik dat beslist fout vond. Zeker, een keus kon terecht zijn. Maar dat maakte het nog geen terechte keus. (Voor de liefhebber: achter ’terecht’ kun je geen e zetten, want het is alleen een bijwoord, geen bijvoeglijk naamwoord.)
Intussen valt het me niet meer op. Is dat een terechte ontwikkeling? Ik weet het niet. Het gaat vanzelf.
Een verschuiving die nog gaande is zie ik ook. Want volgens mij is het nog niet lang dat van omstandigheden gezegd wordt: ‘wat verdrietig’. Mensen konden verdrietig zijn, het was een geestesgesteldheid, iets tussen de oren.
‘Dat is verdrietig’ naast ‘dat is ellendig’ en zo nog een heel stel. Waarom ook niet? Ik voel aankomen dat ik er binnenkort niets vreemds meer in hoor.
Wat wel een raadsel blijft: waarom went het een best wel snel, en vinden we dat wel best, maar het ander niet?
Ik wens u het beste voor 2016 nog.
Bedroefd
Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.
Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.
In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.
Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.
Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.
Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.
In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.
Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.
Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.
Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.
Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.
Me hoela!
‘Iedereen zegt het, iedereen doet het.’ In mijn hoofd hoorde ik de stem van Henny Vrienten. De ex-Doe Maar-man zong een regel uit zijn prachtige lied ”t Ouwe Liedje’. Nou ja, dat dacht ik. M’n geheugen, dat liegbeest, had alleen voor de gelegenheid een veranderingetje in de tekst gestopt.
In het echt zingt Vrienten niet ‘Iedereen zegt ’t’. Maar in het echt zégt wel iedereen ’t. Wat? Me. Me in de betekenis ‘van mij’. ‘Joh, geef me me jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij me moeder eten.’ ‘Daar is me schatje!’
U zegt dat niet? Jawel hoor, u ook. U weet toch zelf zeker wel wat u wel of niet zegt? Het grappige is: nee. We weten vaak niet wat we precies zeggen. Ook hierin bedriegen onze hersenen ons met overgave en groot gemak.
Juist de dingen die ze er op school ingehamerd hebben denken we ‘goed’ te doen. Dus wie geleerd heeft én goed onthouden dat het ‘mijn’ moet zijn denkt ‘mijn’ te zeggen. Of desnoods ‘m’n’. Want ‘mijn’ zeggen we eigenlijk alleen als er nadruk op het woord ligt.
Maar er is iets geks. Is hier geen sprake van willekeur? ‘Me’ mag niet naast ‘mijn’, maar we vinden ‘je’ naast ‘jouw’ wel prima. Niemand valt over: ‘Joh, geef me je jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij je moeder eten.’ ‘Daar is je schatje!’ En trouwens: ‘mijnheer’ is helemaal ‘meneer’ geworden. Is ook niemand tegen.
Maar dat ‘bezittelijk me’ is nu zelfs uitverkoren tot ik geloof het lelijkste woord van het jaar. In een van die talloze nogal onzinnige eindejaarswoordverkiezingen.
Onzinnig, want woorden zitten zelden aan een bepaald jaar vast, en veel is puur een kwestie van smaak. Of van afkeer van waar we dat woord voor gebruiken (papadag, participatiesamenleving). Zo krijgen de woorden de schuld, maar die kunnen er niets aan doen.
En nu hebben ze dus een woord gekozen dat werkelijk ie-der-een gebruikt. Niet iedereen schrijft het, maar iedereen zegt het. De frik met het zwaaiende vingertje wint. Saai hoor.
Toen ik het hoorde, dacht ik daarom: me hoela. Of nee, nu lieg ik. ‘Me hoela’ is natuurlijk de nette vertaling van ‘me reet’.
Dicht licht
Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.
Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.
Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.
En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.
Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.
Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.
Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.
En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.
Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.
Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.
Ik wens u een heerlijk avondje.
Wim
De eerste keer dat ik hem zag, stond hij te swingen op een feestje. Iemand zei: dat is Wim Emmerik. Hij is doof.
Verbazingwekkend vond ik dat. Later hoorde ik dat hij zelfs een dansopleiding had gedaan. Gevoel voor ritme en elegantie, dat zat er bij hem in. En het kwam er ook uit bij iets dat ik nog meer bewonderde: zijn talent als dichter.
Dat dichten deed Wim namelijk in de Nederlandse Gebarentaal. Omdat hij door een hersenvliesontsteking zijn gehoor verloor toen hij een jaar oud was, was dat zijn moedertaal.
Nou blijft het hoe dan ook een mirakel wat je allemaal met bewegingen van je bovenlichaam, je armen, handen, vingers, en met gezichtsuitdrukkingen kunt doen. Je kunt daar net zoveel mee ‘zeggen’ als met je stembanden en de pakweg honderd spieren en spiertjes die lucht verplaatsen als je praat.
Kijken naar bewegingen, of luisteren naar bewegende lucht. En daar dan ontelbaar veel dingen uit begrijpen. Dat de gedachten uit het ene hoofd op die manier in de hoofden van anderen terechtkomen. Als ik eerlijk ben, vind ik het talent voor taal dat wij mensen hebben onbegrijpelijk.
En dan kunnen we er ook nog eens poëzie mee maken. Wat is poëzie dan? Wim Emmerik liet me er op een andere manier naar kijken.
Stiltes, herhalingen, terugkerende klanken, rijm. Dat zijn een paar van de hulpmiddelen die van gewone taal een gedicht kunnen maken. En van gewone gebarentaal poëtische gebarentaal.
Hoe? Soms door met twee in plaats van met één hand te gebaren. Soms door een ‘handstand’ te gebruiken die eigenlijk hoort bij een ander gebaar. Er bestaat een gedicht van Wim Emmerik over Amsterdam waarin de gebaren voor zon en water gemaakt worden met een stukje van het gebaar voor glinsteren erin, waardoor alles lijkt te glinsteren.
Heel aantrekkelijk is ook dat je een gedicht in gebarentaal even goed van onderaf, bovenaf of opzij kunt bekijken. Wat een prachtig effect kan geven.
Wim Emmerik is afgelopen week gestorven. Zoek zijn naam op internet en bekijk eens een filmpje van zijn gedichten. Zelfs als je er geen barst van begrijpt, spat de schoonheid er nog vanaf.
Geen gerania
Bespottelijk vond hij het. Ik kon toch niet echt menen dat ‘de data zijn net ingevoerd in de computer’ een prima zinnetje was? Dat moest beslist ‘de data is net ingevoerd’ zijn. ‘Hij’ was een collega-journalist die een generatietje jonger is dan ik.
Zoals bekend heeft de jeugd de toekomst, dus ‘data’ is bezig te veranderen, te verenkelvoudigen. Een nieuwe gevoelswaarde te krijgen, zou je ook kunnen zeggen. Precies hetzelfde is gaande met ‘media’. Niet langer hebben die het gedaan. Nee, ‘de media heeft het gedaan’ vinden tegenwoordig veel, misschien wel de meeste Nederlanders.
Nou ga ik daar niet meer aan wennen, maar ik snap deze verandering als ik eerlijk ben best. Wat er allemaal omgaat in computers is zo massaal dat je dat niet meer gegeventje voor gegeventje kunt bekijken. Het is een stroom, zoiets als water. Water kun je ook niet opdelen.
En ook de media worden (ik hou me toch nog maar even aan het meervoud) nogal eens gezien als één blok. Dikwijls een blok sensatiezoekers, verdraaiers of nog iets anders dat weinig positief is.
Daar komt nog iets bij. Medium en datum worden alletwee op nóg een manier gebruikt, ook al is het allemaal wel terug te voeren op zoiets als ‘doorgeefluik’ en op ‘gegeven’ (datum betekent letterlijk ‘gegeven’ in het Latijn). Maar als ik zeg dat de krant een medium is, voelt u inmiddels waarschijnlijk de aanvechting opborrelen om in te bellen met uw levensvragen voor de geesten aan gene zijde.
En van de week vroeg iemand me of het wel oké was dat de Belastingdienst het over ‘datums’ had waarop er betaald moest worden. Had hij vroeger niet geleerd dat het altijd ‘data’ moest zijn? Zeker, maar ‘datums’ voor ‘op verschillende dagen’ heeft nu de woordenboeken bereikt. En dat zou wel eens alles te maken kunnen hebben met de digitale wereld en de bijbehorende computerdata.
Willekeur hou je trouwens toch. We mochten altijd al museums en centrums gebruiken naast musea en centra, maar niemand zit bij mijn weten achter de gerania. En wie, behalve die ene vriendin die het voor de gein doet, heeft het nou over fotoalba?
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
Smerig
Smerige kruidenboter. Het stond er echt. Op alle plastic doosjes kruidenboter in de supermarkt. Iemand had ergens de tekst voor de stickers gemaakt en gedacht: deze is lekker smerig, dat zet ik erop.
Het is alweer een tijdje geleden dat ik daar met een grote grijns een aantekening over maakte. Voor m’n verzameling taalgrappen, want die is nooit compleet. En ik heb een extra zwak voor grappen die het moeten hebben van hoe we onze woorden en zinnen bouwen.
Hoe het in dit geval zit, daar loop ik dan lang over te piekeren. Gevoelsmatig begreep ik de fout best. Je hebt toch ook schuimige kruidenboter, die je over je kruimige aardappeltjes kunt doen. Waarom zou ‘smerig’ niet kloppen als rommelig en rimpelig prima zijn. En bazig en wazig, rozig en ranzig. Om kriebelig van te worden.
In de weg zit beslist dat smerig ook al ‘goor, vies’ betekent. Dat was niet handig, want wie wil er nou iets vies aanprijzen? Zelfs vieze plaatjes in vieze blaadjes zijn niet meer zo in trek als vroeger, schijnt. Terzijde: het bericht dat de Amerikaanse Playboy ophoudt met foto’s van geheel blote vrouwen, leverde meteen overal heerlijke vergelijkingen op: of McDonald’s stopt met hamburgers, het is als een telefoonboek zonder telefoonnummers, een café zonder bier, een broodje kroket zonder kroket, Bassie zonder Adriaan.
Maar om het van de andere kant te benaderen: wat de stickertekstverzinner waarschijnlijk bedoelde was ‘smeerbaar’. Toen dacht ik het te weten: ‘baar’ en ‘ig’ kun je allebei ergens aan vastplakken, maar waaraan, dat verschilt. Iets dat je kunt smeren is smeerbaar, wat op te lossen valt is oplosbaar, van leveren komt leverbaar, halen en voelen zijn goed voor haal- en voelbaar, en zo verder.
Allemaal herkenbaar toch? Net even anders verwoord: ‘baar’ gebruik je als er gewerkt en gedaan wordt, dus bij werkwoorden. Daar kun je geen ‘ig’ achter zetten.
Zou het waar zijn? Ik bleef toch nog even opletten en turven. Oké, ‘ig’ gaat dan misschien niet, maar ‘erig’ wel degelijk. Levert leuke woorden op: hebben en huilen geven hebberig en huilerig. Je hebt ook glibberig, tobberig en bibberig.
Zeker, taal is vaak kliederig en treiterig.
Heldenmoe
De held is niet meer wat hij geweest is. In mijn herinnering bevond hij zich vroeger heel vaak op sokken. Of je kwam hem tegen in zinnetjes als ‘dat is ook geen held, zeg’. En soms nog een graadje laatdunkender: ‘pff, wat een held.’ De Nederlandse held was kortom nogal eens een antiheld.
Maar dat is helemaal over. Het wemelt tegenwoordig van de heuse helden.
Om te beginnen zie ik dat we met graagte de Amerikaanse gewoonte overnemen om overheidsdienaren zoals brandweermannen en soldaten helden te noemen. Maar wat me nog meer opvalt is dat nu ook iedereen zijn hoogsteigen helden lijkt te hebben. Goede onderwijzer gehad? Held! Lekker boek gelezen? Geschreven door een heldin. Aardige winkelier? Held!
Kortom, je noemt iemand niet een held omdat die iets heldhaftigs doet, maar omdat jij een fan bent. Eerst vond ik het nog wel een aantrekkelijke betekenisverschuiving, en begon ik me af te vragen wie mijn helden dan wel zijn. Maar intussen bespeur ik een zekere heldenmoeheid bij mezelf. Het is als met de blauwe brilmonturen. In eerste instantie denk je: verfrissend. Maar nu half Nederland er een op z’n neus heeft, begint dat effect snel uitgewerkt te raken.
Nu ja. Ik vraag me toch af wat er nou aan de hand is met dat woord held. Moet je het een leenvertaling noemen? Zoals wolkenkrabber en witteboordencriminaliteit de bekende leenvertalingen zijn van sky scraper en white collar crime? En zoals de Fransen onze aardappels in de vorm van ‘appels van aarde’ (pommes de terre) overnamen? Het is ook hoe we aan slagroom gekomen zijn: vertaling van Schlagsahne.
‘Leenvertaling’ zelf schijnt trouwens een leenvertaling te zijn. Van het Duitse Lehnübersetzung.
Maar gebiedsuitbreiding van een al bestaand woord dekt de lading toch beter in het geval van ‘held’. Je ziet het vaker. Neem ‘brein’ en ‘episch’. Je had altijd al het brein ergens achter, maar ‘brein’ gebruiken voor hersenen, die natte helften vol kronkels, is pas de laatste kwart eeuw gewoner geworden. Dankzij het Engelse ‘brain’.
‘Episch’ – ‘in heldendichtvorm’ – hadden we ook allang. In jeugdtaal is dat nu via het Engelse ‘epic’ uitgebreid naar zoiets als ‘heel bijzonder’. Ofwel: episch!
Veel we
‘Vindt tante An het niet te koud worden hier buiten?’ ‘Heeft mama wel een tabletje tegen de pijn ingenomen?’ Een gewaardeerde lezer herinnerde zich dat er op die manier vroeger bij hem thuis niet over, maar juist tégen tante An en tégen zijn moeder gepraat werd door de rest van de familie.
Hij had er zelf een hekel aan, en vermoedde dat het om een halfbakken tussenvorm ging: iets tussen u en jij in. Omdat het een te formeel en het ander te joviaal zou klinken.
Ik weet niet of dat zo is. Maar het is wel een opmerkelijke beleefdheidsvorm. Want het is evengoed obers- en verkoperstaal. In het restaurant: ‘Mag ik mevrouw nog een keer bijschenken?’ In de kledingwinkel: ‘Misschien wil meneer deze pantalon ook nog even aantrekken?’ En natuurlijk bij de slager, die zich vooroverbuigt en zegt: ‘Wil de jongedame een plakje worst?’
Het klinkt een beetje oubollig allemaal, merk ik. Misschien is dit wel aan het uitsterven.
Het deed me ook meteen denken aan wat het verpleegsters-wij heet. Dat kent u: ‘En hoe voelen we ons vandaag?’ tegen de patiënt. Politieagenten doen het volgens mij ook: ‘Waar waren we naar onderweg met 160 kilometer per uur?’
Ook al oubollig, maar het is inderdaad een perfecte ontwijkingsmanoeuvre. Je hoeft niet te beslissen of je ‘jij’ of ‘u’ zegt.
Maar ja, dat speelt weer niet als je tegen een kind praat. En dat doen we vaak precies zo: ‘Kom, dan gaan we lekker slapen.’ Onzin natuurlijk, de bedoeling is dat alleen die kleine de oogjes dicht gaat doen.
Klef kan het ook al klinken: ‘Waar gaan wij zo helemaal alleen naartoe met dat leuke hondje?’ (Of nog erger: kontje.) En ‘we’ is bovendien geschikt om een snijdend of ironisch commentaar te geven: ‘Oh oh oh, wat zijn we weer fijn behulpzaam.’ Of: ‘Gaan we moeilijk doen?’
En intussen moeten we dit weer niet verwarren met het wij van koningen en koninginnen. Dat heet de pluralis majestatis, waar ook dikdoeners zich soms graag van bedienen. Dat is dan een ‘we’ als de kauwgombalbel die kikkers al blazend onder hun kinnetjes vandaan kunnen toveren.
Wat doen ‘we’ toch merkwaardig.
Jijs en jes
Het begon natuurlijk allemaal vanaf eind jaren zeventig bij dat Zweedse zet-je-zaakjes-zelf-maar-in-elkaar-woonwarenhuis. De klant was daar ineens consequent een jij, en nooit een u. ‘Hier kun jij jouw bestelling ophalen.’ ‘Jij kan de lamp vastklemmen of vastschroeven.’ Zo worden we nog steeds toegesproken. Ze peperen het ons bovendien wel heel erg in door aldoor ‘jij’ te schrijven, zelfs als het ‘je’ moet zijn.
Maar dat terzijde. Het was intussen wel degelijk een teken van de veranderende tijd.
Nu beleven we alleen nog wat eindgepruttel. Deze week las ik op Twitter iemand die zich beklaagde over een pakjesafleverbedrijf. ‘Ben je niet thuis op dit tijdstip? Dan kun je met de kaart die ik in je brievenbus…’ en nog veel meer jijs en jes stonden er op een in de bus gegooid briefje. Onbeleefd, vond de ontvanger.
Het bedrijf reageerde meteen, want zo gaat dat op Twitter. Het had ‘gekozen voor een communicatiestijl die in onze ogen het beste bij deze tijd past.’ Communicatiejargon om van te gruwen, maar daarom nog wel waar, denk ik.
In de jaren zestig had mijn moeder een leeftijdgenoot in de kennissenkring tegen wie ze ‘ju’ zei. Want ‘u’ voelde te afstandelijk, maar ‘jij’ ging te ver. Gevoelde afstand duidelijk maken, lijkt intussen de belangrijkste functie te zijn geworden van uën, of vousvoyeren, zoals het Franse leenwoord wil.
Die afstand kan zitten in tijd: iemand is veel ouder. Of in positie: ook een broekie van een agent mag rekenen op mijn u. Of in humeur: als ik boos ben u ik liever. Maar tussen leeftijdsgenoten van vrijwel alle leeftijden is het in de dagelijkse omgang bijna merkwaardig geworden om u te zeggen.
Dat is hard gegaan. Eerlijk gezegd vind ik het soms knap lastig om te bepalen wat ik moet gebruiken. Want ik weet ook wel dat er nog zat Nederlanders zijn die dat getutoyeer een doorn in het oog is. Soms maak ik er daarom in de eerste mail aan een vreemde maar een opmerking over.
Ik krijg toevallig nogal eens post van onbekenden. Van u bijvoorbeeld. Maar dat is gemakkelijk. Zoals ik word aangesproken, zo praat ik terug. Dan weet u dat.
Taaldwang
Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is.
Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.
Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.
Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.
Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.
Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.
Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.
Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.
Beestenboel
In de zomer dat ik negen was, leerde ik Dr. Dolittle kennen. Ik vrat me door de boeken over hem. Nog nooit had ik zoiets moois gelezen. Een mensendokter die een dierendokter werd, want van zijn papegaai leerde hij de talen van alle dieren. Dat wou ik ook!
Eerder had de heilige Franciscus er ook geweldig mee gescoord. Die preekte tegen aandachtig luisterende vogels, en sloot een deal met de plaatselijke wolf.
Praten met beesten. We willen het zo graag dat het in sprookjes, legendes en andere mooie vertellingen aan de lopende band gebeurt. Maar in het echt? Het idee bij die beestenboelverhalen is dat dieren eigenlijk hetzelfde tot hun beschikking hebben als wij. Dat het een kwestie van vertalen is. Dat het Wolfs of het Merels net zoiets is als het Zweeds of het Maleis.
Vorige week hoorde ik op de radio een bioloog vertellen over potvissen en hun dialecten. Die grote walvissen waren maar liefst achttien jaar lang met microfoons achtervolgd door Canadese onderzoekers. Ze keken ook naar wat de potvissen deden. Als je computermodellen losliet op al die gegevens bleken verschillende groepen potvissen voor een deel verschillende potvisgeluiden te maken. Vandaar het praten over dialecten.
En toch en toch. Niemand verstaat de kliks en andere onderwaterherrie. Zou het echt een soort mensentaal zijn? De Dr. Dolittle-lezeres in mij moppert en mokt. Ik ken intussen bovendien de verleidelijkheid van overal taal in zien. Bijvoorbeeld: als meerkatten (gek genoeg zijn dat apen) verschillende alarmkreten blijken te gebruiken voor gevaar uit de lucht, de bosjes en van de grond, dan denken wij graag dat ze gewoon ‘adelaar’, ‘luipaard’ en ‘slang’ roepen.
Zou de drongo begrijpen wat hij zegt? Dat is een nogal leuke Afrikaanse vogel die een ware ster is in andere dieren nadoen. Bijvoorbeeld zo’n alarmkreet. Hij maakt er handig gebruik van om aan voedsel te komen.
Ik vroeg het me af omdat volgende week weer het taalfestival is waaraan de drongo zijn naam al een paar jaar leent. Bij Drongo draait alles om meer dan één taal (leren) kennen. Je kunt er bijvoorbeeld allemaal spoedcursussen doen. Jammer genoeg nog niet in een dierentaal.
Nice
Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.
Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.
Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden.
Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.
Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?
Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues) bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.
Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
:-) ;-) :-(
Een stierenkop. Dat is wat je ziet als je een hoofdletter A ondersteboven zet. Met een beetje fantasie dan. Maar zo is de A wel ooit begonnen. Ze denken al bij de Egyptenaren. Een plaatje van één ding ontwikkelde zich tot iets veel handigers: een letter. Iets dat je iedere keer dat je een klank hoort kunt gebruiken. Steeds opnieuw.
En allemachtig, wat hebben we daar een hoop lol van. Ook mét alle gedoe dat spelling natuurlijk ook is (d’s, t’s, tussen-n’en).
Maar goed, niet alles wat je hoort laat zich zomaar in letters vangen. Hoe maak je bijvoorbeeld snel duidelijk dat iets een grapje is, dat je het aardig bedoelt? Dat hoor je aan iemands stem, en letters zijn niet vanzelf ’toonaangevend’. JE HEBT wel BOZE LETTERS. Maar die kunnen net zo goed algemene opwinding (IK BEN GESLAAGD) betekenen.
Voor deze dingen gaan we al een tijdje graag terug naar plaatjes. Want chattend, sms’end, enzovoorts, maken we gauw ruzie, is gebleken. Of je krijgt minstens gekke misverstanden.
Plaatjes helpen. Eerst typten we ze van leestekens. Zoals :-). Als u dat niets of weinig zegt: hou uw hoofd even naar links, dan ziet u een lachend gezichtje. Een knipogend is deze: ;-) en een droef :-( krijgt z’n mondhaakje andersom.
Heel lang vond ik die emoticons (zo heten ze) een beetje kinderachtig. Maar ik ben ze gaan waarderen. Er kwamen minitekeningetjes van gezichtjes in alle gemoedstoestanden, en daar zijn intussen massa’s kleine plaatjes bij gekomen. Van de gekste dingen. Ik moet bekennen dat ik een kinderlijk genoegen beleef aan jarige vrienden bestoken met felicitatieberichtjes die bijna helemaal bestaan uit plaatjes. Taartpunt, feesthoedje, geluksklavertje, zoenmond, ballon, champagneglas, bosje tulpen, cadeaudoos.
Intussen zijn er al mensen die denken dat we hierdoor op weg zijn naar een wereldwijde beeldtaal. Eén taal voor allemaal. Een oude droom. Waar ik de wereld uit moet helpen.
Neem zo’n verjaardagswens: het is een opsomming. Eentje die woordeloos duidelijk is? Nou nee. Eén voorbeeld: Nederland zegt het graag met een bosje bloemen, maar ik weet toevallig dat ze in Italië dan meteen aan een begrafenis denken. Van harte!
Spiegel
Weet u hoe een Klingon een ander succes wenst? U weet misschien niet wat een Klingon is. Klingons zijn een voorbeeld van buitenaards leven. Het soort leven waar ze deze week nog eens extra hard naar op jacht zijn gegaan.
Alleen zijn Klingons verzonnen. Ze zitten in de Star Trekseries en -films. Ze lijken ook verdacht veel op mensen. Een norse uitvoering, met veel diepe voorhoofdsrimpels. Maar goed. Bij de Klingons is ook een taal verzonnen. Ik heb hier een heel boek vol Klingon, maar alleen het woord voor ‘succes’ ken ik uit mijn hoofd. Dat is K’plah.
Een nogal onmogelijk woord voor Nederlandse kelen en tongen. En blijkbaar ook voor de Amerikanen die het bedachten. Iets dat begint met kpl? Lekker buitenaards. Maar hoe zeg je het? Mhm. Dus moffelden ze er een kommaatje in. Hoe je dat uitspreekt mag je denk ik zelf weten.
Er zijn 48 mogelijkheden als je een Nederlands woord wilt laten beginnen met een of meer medeklinkers volgens prof. Marc van Oostendorp. En hij kan het weten, want van taalklanken heeft hij z’n dagelijks werk gemaakt. Zijn lijst loopt van p, t, k, b, via pr, tr, kr, chr, fl, tot en met sn, sl, schr en spl. De combinatie kpl, of zelfs alleen maar kp, zit er inderdaad niet bij.
Wat er ook niet in staat is ps. Daar dacht ik even over na. Maar hij heeft natuurlijk gelijk. Psalm (‘snarenspel’), alles met pseudo (‘nep’, zoals nepnaam: pseudoniem), alles met psych (‘geest’), het zijn wel Nederlandse woorden, maar we hebben het allemaal geleend van de oude Grieken. Hun monden stonden blijkbaar wel naar ps. De onze hebben er nog altijd wat moeite mee. Spiegoloog is niet toevallig een uitspraakgrapje.
De zaak is trouwens merkwaardig gespiegeld. Beginnen met ps, daar gaan we dus van sputteren. Maar sp, het omgekeerde, rolt er lekker uit: spat, spet, spot, spit, spuit, spijt. Gek genoeg eindigen we weer niet graag op die sp, maar juist wel op de lastige begincombi ps.
Daarom zeggen kinderen graag weps tegen een wesp. En volwassenen trouwens ook vaak. Bips, bups, Babs? Geen punt. Maar wesp en gesp zijn kleine tongbrekertjes. Rapsen en beripsen gaat eigenlijk ook lekkerder dan raspen en berispen. Oeps.
Kleintjes
‘Weet je hoe oud hij was toen hij naar Nederland kwam, pap?’, vroeg ik. Nee, verrek, dat had hij niet gevraagd. Met bewondering had mijn vader net over het Nederlands gesproken van zijn in Turkije geboren huisschilder. Dat had hij trouwens ook tegen de man zelf gedaan. Die had de complimenten gewaardeerd, maar ook verzucht dat het tussen hem en ‘de’ en ‘het’ nooit goed zou komen.
Inderdaad. Doe het maar. De koe en het paard. De pen en het potlood. De stoel en het bed. De beker en het glas. De tulp en het vingerhoedskruid. Verschrikkelijk. Geen peil op te trekken.
Dat is nou echt een van de fijne dingen van het Engels. Alles is daar ’the’. Maar wij ploeteren ook als we der-die-das-Duits of le-la-Frans willen leren. Alleen de kleine taalsponsjes die alle baby’s zijn, kunnen moeiteloos de willekeur aan, die in elke taal wel ergens zit. Die slurpen het allemaal gretig op. Vraag is wanneer je te oud begint te worden om nog ongemerkt ook alle de’s en hetten in te zuigen. Mijn vaders schilder was blijkbaar niet jong genoeg meer.
Gelukkig zijn er wel wat trucs in dit geval. Je kunt om te beginnen zo veel mogelijk Madurodam-Nederlands spreken. Want verklein de boel, en je hebt gegarandeerd een het-woord te pakken. Dan heb je zekerheid. Dus zie bijvoorbeeld het kindje in de weer: het aait het koetje, plukt het tulpje, pakt het pennetje en schuift het stoeltje bij het tafeltje. En ’s nachts kiept het het bekertje water om in het bedje.
Maar goed, van al die kleintjes krijg je wel de kriebels. Er overal meer dan één van nemen, helpt ook. Want dan weet je juist weer zeker dat je met ‘de’ goed zit: de kinderen aaien de paarden, en schrijven met de pennen en de potloodjes op de stoelen en de bedden.
Nog een handige dan, die weer ‘het’ oplevert. Heel veel het-woorden zelfs. Want voor zo goed als alle werkwoorden kun je ‘het’ zetten. Het lopen en het lanterfanten, het laden en lossen, het lijden en verblijden. Ach, zet gewoon alles in bij het leren van het taaltje Nederlands.
Goed/fout
Nou, dat zat me niet glad. Beetje denken dat ik de kwestie goed/fout, verloedering en de God van het Nederlands er hier vorige week in een keer doorheen kon jassen. Lukte me niet. En er kwam natuurlijk commentaar op.
Volgens sommigen van u moet ik anderen van u hoognodig de les lezen, heropvoeden. Ik moet u niet meer lastig vallen met hoe het zit of hoe het werkt, maar met hoe het hoort.
Maar dat is het nou net. Ik heb de waarheid niet in pacht. Ook de anderen die voor taalbaas worden aangezien (Neerlandici, woordenboekenmakers) weten dat wat ze weten relatief is.
M’n eigen broer, die van taal en van wanten weet, was degene die me in herinnering bracht dat er eigenlijk niks zo democratisch is als taal. Want omdat iedereen praat, heeft ook iedereen invloed. Maar niemand heeft alle macht.
Met z’n allen kneden en duwen we het Nederlands door de tijd. En waar we ook op uitkomen onderweg, het is altijd bruikbaar voor iedereen. Met ruimte voor onderlinge verschillen en voor verandering. Dus nooit een eenheidsworst, en ook is nooit iedereen volmaakt tevreden.
Eén misverstandje wil ik graag uit de weg helpen. De taalbazen, die dus niet de baas zijn, krijgen vaak het verwijt dat ze roepen: ‘Het maakt niet uit hoe je praat, als ze je maar begrijpen.’
Inderdaad zeggen sommigen dat. Zouden ze niet moeten doen, want het is niet waar. Het maakt juist veel uit hoe je praat. Chic of plat, jong of oud, formeel of losjes, Nederlands als moedertaal of niet, welke streek of stad: zodra iemand maar even z’n mond opendoet hoor je dat, en nog meer. En in een flits plakken we daar dan ook van alles aan vast. Net zoals we in een oogopslag opnemen hoe iemand eruit ziet, en daar onmiddellijk vergaande conclusies uit trekken.
Wat wel weer mooi is: het went ook snel. Na een paar minuten kun je vaak al door iemands taalgebruik en kleding en haarstijl heen kijken. Als dat nodig of nuttig is, tenminste.
En schrijven dan? De d’s en t’s en andere gruwelijk misgaande spellingsdingen? Ja, komt nog een keer.
Voelen
‘Dat kleine meisje kon helemaal niets zien en niets horen. Toen kwam er een juf. Die liet haar een pop voelen, en dan schreef ze meteen in de hand van het kleine meisje: p-o-p. En de volgende dag weer: p-o-p, en weer. Het duurde heel lang, maar op het laatst begreep het meisje het. Toen leerde ze alle woorden.’
Het was het eerste taalverhaal dat ik in mijn leven hoorde. Ik was zelf nog een klein meisje, en totaal gegrepen. In mijn herinnering probeerde ik me wekenlang voor te stellen hoe dat dan zou zijn: doof en blind. En hoe fantastisch dat geweest moest zijn voor dat meisje dat ze het doorkreeg van dat spellen. Dat de wereld voor haar openging.
Heel veel later begreep ik: oh, dat ging over Helen Keller, de beroemde doofblinde Amerikaanse, die de hele wereld afreisde. En dus taal geleerd had. Zelfs een paar talen. Door te voelen: een soort snelschrift spellen in haar hand, en later bijvoorbeeld ook de bobbeltjes van het brailleschrift.
Een wonder, lijkt het. Je denkt: ja maar, als je niet kan zien of horen, dan kan je het toch nooit vatten? Ze vroegen Helen Keller bijvoorbeeld over kleuren. Ze was er glashelder over. Een kleur was voor haar net zoiets als ‘hoop’, of ‘idealisme’. Die woorden begrijp je, maar ze gaan niet over iets dat je aan kan wijzen, of vast kunt pakken. Wel heb je er associaties bij. ‘Rood’ deed Helen denken aan ‘liefde’ en ‘schaamte’.
Aha. Dat is eigenlijk niet zo bijzonder. Iedere taal barst van de woorden voor onzichtbare en onhoorbare begrippen. Natuurlijk, je hebt dingen als ‘hoop’ en ‘idealisme’, maar ook ‘de’ en ‘van’ en ‘worden’ kun je niet vastpakken, ruiken, bekijken. Toch begrijpen en gebruiken we zulke woorden allemaal massaal. Dat kunnen mensen dus, ook als niet alle zintuigen goed werken.
Misschien kan die gedachte voor ietsje meer begrip zorgen. Want dat mag wel. Volgens Marleen Janssen, de enige hoogleraar doofblindheid ter wereld, zijn er maar liefst 40.000 Nederlanders doofblind. Wat betekent dat ze minstens grote problemen hebben met én horen én zien. Maar het betekent niet dat hun taalvermogen stuk is.
Vrienden
De steward reikte het miniflesje witte wijn met bijbehorend glaasje aan. Met een stevig Engels accent sprak de vrouw naast me: ‘Geniet, maar drink met mate.’ Opmerkelijk, dacht ik, dat ze nou net die toch wat brave overheidskreet had opgepikt. Want ze had me net verteld dat ze minder Nederlands had geleerd dan haar lief was, in de vier jaar dat ze als Canadese in ons land had gewoond.
Dat is trouwens vooral onze schuld, en niet alleen bij haar. Nederlanders zijn beroemd om hun onwil om Nederlands te praten tegen iedereen die ook maar een spoortje van een Engels accent laat doorklinken. Want dan willen wij fijn ons beste Engels uitproberen.
Maar Elisabeth, zo heette mijn buurvrouw in het vliegtuig, had een speciale reden om de anti-alcoholcampagne te onthouden. Ze vond hem zo sympathiek: dat het beter voor je was om niet alleen te drinken, dat de regering hier vond dat je dat met je maten moest doen. Want zo had zij het begrepen. Totdat iemand haar uit de droom had geholpen natuurlijk. Zo had ze ook geworsteld met ons woord ‘snel’. Want dat leek zo op ‘snail’, en dat is slak, en slakken zijn als bekend verre van snel.
Daarmee zat ik nog voor ik thuis was van vakantie vanzelf alweer bij de ‘valse vrienden’, waarover het hier vorige week ging. En toen moest het grote smullen nog beginnen: uw voorbeelden waren met golven mijn e-mailbox binnengestroomd. Waaronder verrukkelijke rijtjes uit het Turks, waar ze je bij je ontbijt graag een broodje bal serveren. ‘Bal’ is namelijk ‘honing’. En ’top’ is dan weer ‘bal’.
Zo zijn ’tap’ en ‘bak’ en ‘et’ geen drinken-en-etenopdrachten, maar aansporingen te aanbidden, kijken en doen. Ik herinnerde me ook prompt weer dat ‘bir’ niet ‘bier’ is, maar één. En bir birra is één bier. Heel lang geleden deed ik namelijk een zomerlang een cursus Turks. In Turkije. En poeh, die valse vrienden zijn dan ongeveer de enige die je hebt. Tenminste érgens een aanknopingspuntje.
Daarom vergeet ik ook nooit dat ‘etlap’ Hongaars is voor ‘menu’, en ‘campai’ (één lettertje verschil met Campari) Japans voor ‘proost’!
Zoek
‘Oh, dus jij hebt het ook?’ Opluchting en gepuf. Ik kom het nogal eens tegen – helaas ook bij mezelf. Gelukkig zeg, ook anderen graven tevergeefs in hun geheugen op zoek naar een woord. Of naar een naam.
Het slechte nieuws: niemand ontsnapt. Wie ouder wordt, moet harder en langer zoeken. En het wordt alleen maar erger. Weinig dat zo bloedirritant kan zijn. Tot wakkerliggens aan toe.
Nu het goede nieuws: wij zijn de eerste generatie die hulp in huis hebben. Althans, bijna iedereen in Nederland heeft nu een internetverbinding, en de meesten hebben die bovendien altijd bij zich, in de vorm van hun slimfoon (smartphone), of hun plak (tablet).
Ik weet nog goed dat het eind jaren tachtig bij een grote woordenboekenmaker ging over het ideale woordenboek. Daarin zou je het antwoord willen kunnen vinden op vragen als: ‘Hoe heet ook weer zo’n ding, zo’n jas die eskimo’s gebruiken? Een soort jak is het.’ Dat was toen het voorbeeld. Maar ja, hoe doe je dat? In een woordenboek staat alles op alfabet. Een prachtvinding, maar je moet het woord al weten voor je het kunt vinden.
Sindsdien is er veel veranderd. Niet alleen heten eskimo’s liever inuït (wat alleen al omdat het een fraai zichzelf tegensprekend woord is goed is, merkte cabaretier Erik van Muiswinkel laatst op), maar nu tik je in je zoekmachine in: eskimo, kleding, jak. En hop, bovenaan verschijnt ‘anorak’. Zo’n houten huis in Zwitserland? Als je geld aldoor minder waard wordt? Dat is hoe we het zelf formuleren. En dat kun je nu in de computer stoppen. Die spuugt netjes chalet en inflatie uit. In die zin is de rekenmachine een taalmachine geworden.
Er is ook een nadeel. Zoeken levert soms meer op dan waar je naar zocht. Helemaal niet alle eskimo’s vinden eskimo een scheldwoord, en ze heten ook niet allemaal inuït, las ik bij even doorklikken.
Jee. En dan laat ik de hoofdlettervraag nog liggen (een hele kwestie, blijkt: wel of niet hangt af van de vraag of je het hebt over één bepaald volk of dat het een overkoepelend woord is). Ook over alle woorden voor sneeuw die e/Eskimo’s/i/Inuït zouden hebben liever een andere keer.
Verzinsels
De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.
Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.
Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.
Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.
Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.
Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.
Onlust
Een onlust komt nooit alleen. Maar onrust juist altijd. Ineens had ik dat door. Het kwam denk ik door Baltimore. Daar waren onlusten. Er was onrust. Maar andersom: daar was onlust, er waren onrusten, is gek. Om niet te zeggen fout.
Waarom toch? Het stikt ook in andere talen van de woorden die altijd eenzaam en alleen blijven, en weer andere die juist steeds in het meervoud moeten staan. Ooit vloog en voer ik een weekje van de ene zomerse Azoor, naar de andere. Of was het van het ene Azoor naar het andere? Geen idee. De Azoren zijn zo verplicht met z’n allen, dat ik dat niet zou weten. Hoewel ze allemaal een naam hebben en je ze kunt tellen, moet je ze altijd gezamenlijk noemen.
Hetzelfde bij de Antillen. Dus kunnen we niet zeggen dat de koning en koningin deze week aankwamen op Antil Bonaire. Het moet met die eilanden omslachtiger: ‘We gingen snorkelen in het belachelijk blauwe water van Bonaire, een van de Antillen.’ Maar ja, ‘Aruba, Bonaire en Curaçao, drie van de Antillen’ klinkt ook weer merkwaardig. Ze zijn wel telbaar, maar je kunt het beter niet doen?
Verwarrend, en ik zie weinig logica. Hoeveel lurven en hurken hebben we eigenlijk? We weten niet eens wat het zijn, maar wel dat ‘ik pakte hem bij zijn lurf’ niet kan. Net zo min als ‘op één hurk gaan zitten’. Toch ben ik geneigd te denken dat we twee hurken hebben. Van m’n lurven ben ik minder zeker.
Twee benen, dus twee hurken, zo zal het in mijn hersens (zijn er ook altijd meer) wel vaagweg werken. Maar neem nou broek en bril. Die bestaan ook uit twee delen, maar dat vinden ze alleen in andere talen belangrijk genoeg om er een meervoud van te maken. Engelsen bijvoorbeeld trekken trousers aan en zetten glasses op hun neus. De Italianen voelen het met hun pantaloni en occhiali al net zo. Maar daar kunnen andere dingen weer niet.
Nou ja, alles kan natuurlijk. En onbegrijpelijk wordt het ook al niet. Dus maak ik nu met een gerust hart een aanstalt dit paperas af te sluiten.
Korterlands
Hele nieuwe taal geleerd deze week. Heerlijk. Niets voor hoeven doen. Want ik kende ‘m al. En u trouwens ook. Wij lezen namelijk kranten, dus lezen wij koppen. Daarom kennen wij naast het gewone Nederlands ook het ‘Koppenlands’.
Want als we bij het ontbijt ‘Dode in woning taxipaar’ zien staan, dan vinden we dat geen halve seconde vreemd. We vullen het zaakje moeiteloos en volautomatisch aan tot zoiets als: ‘Er is een dode gevonden in de woning van een taxi(echt)paar.’ Net zoals we bij ‘Omroepen houden grote voorsprong’ heus wel begrijpen dat ze eigenlijk ‘de omroepen’ bedoelen, en ‘een voorsprong’.
De, een, van, is. Woordjes van niks. We kunnen wel zonder. Je vraagt je af waarom we normaal gesproken zo lang van stof zijn. Het kan kennelijk gemakkelijk korter.
En niet alleen in koppen. Het ‘Korterlands’ bestaat uit een gezellig ratjetoe van dingen, waar het Koppenlands er maar eentje van is. Valt er tijd, geld of ruimte te besparen dan gaan we inkorten namelijk. Al toen de monniken nog met de hand alles overschreven gebeurde dat voortdurend (r met een streepje erboven stond bijvoorbeeld voor ‘ridder’, co was ‘coninc’, dus koning). Dit leerde ik alvast rondsnuffelend in een kersvers boekje dat, inderdaad, Korterlands heet. Schrijver is de taalonderzoeker prof. Hans Bennis.
Precies zoals je mag verwachten, is Bennis die varianten op het Nederlands echt gaan onderzoeken. Neem nou ‘Aap drinkt blikje cola’. Een typische, klassieke krantenkop, net zoiets als ‘Man bijt hond’. Wil je van dat Koppenlands gewoon Nederlands maken, dan geef je ‘aap’ en ‘blikje’ hun lidwoord terug: ‘Een aap drinkt een blikje cola’. Prima in orde. Niks aan de hand.
Nu iets mafs: een koppenmaker kan, afhankelijk van de ruimte die hij heeft, besluiten maar één van die twee lidwoorden terug te zetten. Maar dan zal hij altijd ‘Aap drinkt een blikje cola’ doen en nooit ‘Een aap drinkt blikje cola’. Want dat klinkt raar. Het Koppenlands heeft een eigen grammaticaregel: laat lidwoorden maar weg, maar liever niet na een lidwoord dat niet is weggelaten.
U wist niet dat u dat wist. Het is ons ook nooit verteld, en elke logica ontbreekt. En toch klopt het. Smullen!
Brutaal
Het online warenhuis heeft veranderd hoe je moet betalen. En meteen ook hoe ze het noemen. ‘Mijn betaalgemak’ heet het tegenwoordig. Nou, dacht ’t niet. Hún betaalgemak zullen ze bedoelen.
Ik weet het, het is al niks bijzonders meer. Het stikt van de Mijn (vul in: Bedrijfsnaam) en Mijn (vul in: Banknaam). De commercie is er dol op. En de truc om de zaak om te draaien is natuurlijk oeroud.
Maar van de brutaliteit kijk je soms toch even op. Toen allerlei computerprogramma’s ineens begonnen om ‘Welkom’ op je scherm te zetten als je ze opende, was ik verontwaardigd. Hallo zeg, die computer is van mij, en voor die software had ik betaald. Dus zij mij welkom heten? Omgekeerde wereld. Grappig genoeg kan ik dat nu al niet meer helemaal navoelen.
Alles went, als bekend. Dus verzinnen ze steeds nieuwe dingen. Een stug staaltje overkwam me afgelopen dinsdag. Rond vijf over twaalf ging de telefoon. Een merkwaardig nummer zag ik, dus ik nam op met een argwanend ‘Ja?’. Vanwege de Engels met een Indiaas accent sprekende bellers die mij steeds wijsmaken dat ze van Microsoft zijn en dat ik een probleem heb. Of zoiets. Ze klinken dwingend, maar ik leg altijd meteen op.
Dit keer geen oplichters uit verre landen. ‘Heb ik het genoegen te spreken met mevrouw Koenen?’ zei een geforceerd vrolijke jongeman. Een verkoper van een krant die ik de deur uit heb moeten doen. Ik vertelde maar meteen dat mij iets verkopen niet zou gaan lukken, en legde onmiddellijk neer. Direct daarna kreeg ik een e-mail. Met dit onderwerp: ‘Geachte mevrouw Koenen, bevestiging van uw telefoongesprek’ Mijn telefoongesprek? Zijn ze mal? Het bericht begon ook nog zo: ‘Hartelijk dank voor het plezierige telefoongesprek met u op dinsdagmiddag rond 12:05.’ Om hartelijk te lachen.
Een standaardmail. Maar het zal heus dikwijls werken. Het is namelijk ontzettend makkelijk om ons te bedonderen. Ik denk vaak aan Eliza, de computerpsychiater uit de jaren zestig. Niet meer dan een automatisch programma met een paar standaardreacties zoals ‘Oh ja?’ en ‘Kun je daar wat meer over vertellen?’. Verbluffend levensecht. Het verhaal wil zelfs dat mensen er zienderogen van opknapten.
Geinig
Een lekker potje briesen. Daar zou ik nou wel eens trek in hebben. Maar ja, er woedt een tweegesprek in mijn hoofd dat boos zijn lastig maakt.
Dit is het punt: ik vind dat je om alles moet kunnen en mogen lachen. Echt. Ook om rampen en gruwelen. Om struikelen en blunderen. Om uiterlijk en innerlijk. Ik kan dagen grinniken om een tekening van een dikke vrouw die haar hand opsteekt en roept: ‘Taxi!’ En de taxichauffeur die ook zijn hand opsteekt en terugroept: ‘Dikke vrouw!’
Of, nog een dikkevrouwenmop, ook al van striptekenaar Hein de Kort: Riet, beslist te dik, staat op een weegschaal en roept kwaad naar haar man: ‘Piet, heb jij weer met de zwaartekracht lopen rommelen?’ Daar moet ik, ook te dik, hard om lachen.
Maar ik krimp een beetje in elkaar iedere keer als Matthijs van Nieuwkerk in de dagelijkse lach- en bloopersrubriek van De Wereld Draait Door weer een itempje aankondigt met een doventolk. Een geinig stukje gebarentaal.
Het lukt me maar niet het geinig te vinden. Ik zit me plaatsvervangend te schamen en op te winden. Niet omdat ik kan volgen wat er gebaard wordt. Zo groot is mijn kennis niet. Maar ik weet wel iets anders: wij pratende horenden doen ongelooflijk veel met stembuigingen. Onze razende nieuwsgierigheid of voorzichtige vreugde, onze argwaan, liefde, onzekerheid: ze klinken letterlijk door in wat we zeggen.
Diezelfde dingen kun je probleemloos ook in gebarentaal leggen. Alleen moet dat natuurlijk met zichtbare zaken. Dus die uitgesproken gezichtsuitdrukkingen, die soms nogal ondubbelzinnige bewegingen zijn niet iets extra’s. Niet iets dat komt bovenop wat er tegelijkertijd gezegd wordt. Het is in plaats van. Wat lastig indenken blijft als je altijd hebt kunnen horen.
Maar veel inlevingsvermogen bij taaldingen kun je ook niet verwachten eigenlijk. In een land waar ze je op school nog niet eens de allersimpelste weetjes bijbrengen over de wonderen van taal. Over wat een baby’tje al kan, over de hoeveelheid gratis grammatica waar je geen school voor nodig hebt, over wat je wél echt moet leren. Over… Kijk, dat is nou een echt goede reden om kwaad te worden.
Eponiemen
Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.
Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken. Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.
Misschien komt het met die politici nog eens zover als met de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.
Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.
En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.
Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.
Netjes
Meteen moest ik aan de ‘aardbeiden’ van m’n vader denken. De minister-president had nog geprobeerd ‘het recht te breiden’, zei Emile Roemer afgelopen week. Het ging over de opgestapte Opstelten en Teeven (wat trouwens nog de vrolijke vondst ‘opteeven’ opleverde, een woordspelletje met optiefen natuurlijk), maar dat doet er minder toe. De SP-man sprak in de Tweede Kamer, waar netjes praten en zorgvuldig uitspreken net iets meer voor de hand liggen dan bij het avondeten thuis.
En dan gaat het wel eens mis. Je doet je best en je slaat door. Kan ook de beste gebeuren. Maar nog nooit was ik zo blij als toen het mijn vader overkwam, nu een dozijn jaren geleden. Hij had trek in aardbeiden, en sprak in die zomerdagen ook over de sproeder in plaats van de sproeier, die hij aan had gezet in de tuin.
Een paar maanden daarvoor was hij nog helemaal woordeloos. Letterlijk. Na een beroerte kon hij een tijd niets meer uitbrengen. Daarna was hij begonnen de woorden beetje bij beetje weer bij elkaar te sprokkelen.
En die gekke fouten met aardbeiden en sproeder betekenden dat z’n onbewuste kennis er nog zat. Dat hij nog wist dat ‘glijden’ al snel als ‘glijen’ klinkt, als je normaal praat. En ‘goede’ als ‘goeie’. Dus dat de d vanzelf in een j verandert in lopende spraak, wanneer die toevallig staat tussen een ei/ij of een oe en een e (‘uh’).
Niet niks. Ook al paste hij het soms nog per ongeluk toe op de verkeerde woorden. Het gaat trouwens ook op voor de e en o (tevreeien aankleeien, dooie rooie), net zoals we na een ou graag een w zeggen (die ouwe is verkouwen). Tot we met nadruk gaan praten. Of gaan schrijven.
Dat is wat erachter zat bij Roemer. Hoewel? Gek genoeg wordt ‘recht te breiden’ ook nogal eens opgeschreven, zag ik later op internet. Dat kan geen versprekinkje zijn, geen fout die voortkomt uit het netjes willen doen (‘hypercorrectie’ is de nette term). Blijkbaar zijn er mensen die niet doorhebben dat het hier gaat om insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan. Of leert niemand meer breien?
Kletskousen
Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.
Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.
De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…
Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.
Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.
Vertaalmachine
Het was een meisje. Ze werd geboren om 6 uur 23 in de ochtend, langs de kant van de weg ergens in Ierland, in een ambulance. En dat gebeurde met behulp van Google Translate volgens een berichtje dat vorige week viel te lezen. De moeder sprak namelijk geen Engels, maar Swahili. En dat spraken de ambulancebroeders nou weer niet. Die hadden er daarom hun smartphone en het vertaalprogramma van Google bij gehaald.
Nieuwsgierig naar hoe dat dan gegaan was, ging ik verder op zoek. Wat was er dan vertaald? En hoe precies? Want misschien had ik even niet opgelet. Misschien was de automatische vertaalmachine, die ons al sinds 1945 steeds opnieuw ‘binnen vijf jaar’ beloofd wordt, nu dan toch een feit.
Dat valt nog te bezien. Ik kon niet meer vinden dan dat de vrouw duidelijk had gemaakt dat ze wilde persen. En ik las dat het hoofdje van het baby’tje al zichtbaar was. Dus die persdrang leek me meer iets waar kennis van moeder natuur bij nodig was dan kennis van de moedertaal van die moeder-in-wording. En had ze het Swahiliwoord voor ‘persen’ zelf gedicteerd, in barensnood?
Meer vragen dan antwoorden dus. Maar voor de gein gooide ik even de aflevering Taal! van vorige week in Google Translate. Ik liet er Engels van maken.
Op het oog is het resultaat indrukwekkend. Een gigantisch geheugen vol woorden en woordcombinaties heeft een echte krachtpatser opgeleverd. Maar begrijpen wat er staat doet de machine nog steeds niet. Want twee keer ‘heet’ wordt twee keer ten onrechte ‘hot’. Het programma heeft niet door wanneer ‘heet’ ‘heel warm’ is of van het werkwoord ‘heten’ komt. Wij snappen dat vliegen kunnen vliegen, mollen mollen, en boeren boeren. Computers niet.
Google Translate blijft daarnaast een heuse Louis van Gaal zodra het gaat om beeldspraak. Het programma maakt van ‘We rennen achter de feiten aan’ net als de voetbaltrainer ‘We are running behind the facts’. Dat is je reinste ‘kaus bausen’ (zogenaamd Duits voor ‘koud buiten’) en vais ton corridor (nep-Frans voor ‘ga je gang’) waar we op school om gierden. De enige echte vertaalmachines zijn we nog steeds zelf.
Missen
‘Kijk, hier mist nog wat.’ ‘Oh, er mist iets…’ Elke dag hoor of lees ik het. Vaak wel een paar keer zelfs. En toch kom ik er maar niet van af: in gedachten zie ik dan elke keer een heleboel o zo kleine waterdruppeltjes als rook sierlijk omhoog kringelen.
Dat vind ik eigenlijk nogal flauw van mezelf. Want ik weet heus wel dat niemand dat bedoelt. Hun mist komt niet van misten, maar van missen. Helaas, mijn hersens laten zich niet altijd sturen, en ze staan soms wat scherp afgesteld. Iemand moet het doen, dat missen, vinden ze: ‘Ik mis je, liefste.’ Dat is prima. Geen hersenprotest. Of: ‘Labradoodle Dolly mist haar baasje.’ Ook goed. En in een weer net andere betekenis: ‘Ze missen de bus.’ Geen punt.
Het is precies dat wat bij ‘ontbreken’ ontbreekt. Dat kan heel goed zonder iemand die het doet. Bij ‘er ontbreekt iets’ wringt er niets.
Wat me ook een terugkerend hersenhikje geeft: komende week donderdag opent de tentoonstelling. Hè, wat?, denk ik dan automatisch. Kan een tentoonstelling iets openen? Hotemetoten openen tentoonstellingen. Tentoonstellingen zelf gáán open, of ze worden geopend.
Bij missen en openen kun je nog Engelse invloed vermoeden. There is something missing. The exhibition opened this week. Maar dat gaat niet op voor wijzigen. En dat is er ook zo een. ‘Met ingang van volgend jaar wijzigen de openingstijden.’ Huh, maar wát wijzigen ze dan? Ik zie een persberichtenschrijver voor me die op een middag dacht: veranderen? Veel te gewoon woord. Laat ik het vervangen door wijzigen, dat klinkt officiëler en formeler. Of hij dacht: de openingstijden worden gewijzigd? Nee, ho, dat is te passief. Actieve zinnen moet ik maken!
Ik weet natuurlijk niet of dat klopt. Lastig nagaan. En hoe verspreidt zoiets zich daarna dan in vredesnaam? Maar glashelder is dat er speling zit in wie en wat er bij een werkwoord moet of kan. Er zijn altijd wel verschuivingen gaande. Soms probeer ik me voor te stellen hoe die lijntjes lopen in m’n hoofd. Al dat kunnen en moeten paraat hebben voor vele duizenden woorden. Pfff, dat die hersenen niet vaker hikken.
IJzersterk
Helemaal niet rationeel. Overal klonk deze week het ‘ik ben Charlie’, en ik zag meteen het onooglijke roodbruine vaasje voor me dat mijn moeder koesterde. Ze had het gekregen van haar Charley, de Canadees die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog bij haar thuis werd ingekwartierd. Mijn moeder was zestien, smoorverliefd en niet voorgelicht. Dus ze begreep pas later echt helemaal wat Charley bedoelde met zijn herhaalde ‘I only have babies in Canada’.
De naam Charlie riep kortom een glimlach bij me op. Gelukkig, want het had even goed anders kunnen zijn. Namen zijn nou eenmaal een heel bijzonder soort woorden. Met een gekke betekenis. Wat pakweg een ‘krukje’ is of ‘kreunen’ of ‘keurig’ kun je omschrijven, in elk geval een heel eind. En het is voor iedereen min of meer hetzelfde.
Maar een naam? Wat die betekent is vaak volstrekt persoonlijk. Van een tijdlang een kreng van een Sylvia in je klas krijg je de neiging volgende Sylvia’s met argwaan tegemoet te treden. Totdat een Sylvia je beste vriendin wordt, dan vervaagt de oude.
Voor onze eigen naam zijn we bijna allemaal supergevoelig. Iemand die hem verkeerd zegt of spelt, het doet bijna pijn. Het is dan ook een favoriete kinderpesterij. Woedend werd ik van het uitentreuren zeurderig gezongen ‘Lies-beth Koe-nen houdt van zoe-nen’, wat nog lang niet waar was. Zoenen is het stomste dat er bestaat als je klein bent. En ik had mooi pech met die achternaam. Want de achterliggende gedachte, waar overigens geen kind bij nadenkt, is nu eenmaal: waar je op rijmt zegt iets over jou. Er is een geheimzinnige directe relatie. Magisch denken, dat volwassenen ‘nomen est omen’ (de naam is een voorteken) noemen of ‘what’s in a name’.
Geintjes worden ook door volwassenen niet altijd gewaardeerd. Waar gebeurd verhaal: twee heren stellen zich aan elkaar voor. ‘Appel’, schudt de eerste de ander de hand, ‘Moes’ zegt de tweede, naar waarheid. Waarna meneer Appel meneer Moes bijna tot moes sloeg, ervan overtuigd dat hij zwaar in de maling genomen werd. Tja.
Maar juist omdat iedereen zich zo vereenzelvigt met zijn naam is ‘Je suis Charlie’ een ijzersterke slogan.
Lallen
Het heeft iets bezopens. Zangvogeltjes vruchtensap met een scheut drank voorzetten in de hoop zo meer te gaan begrijpen van ons eigen gelal. Maar dat gebeurt, begreep ik deze week.
Het is net een vervolgverhaal. Iedere keer komt er weer iets bij waardoor wij mensen weer meer gebekt lijken te zijn als vogeltjes. Hun zingen en ons praten hebben van alles gemeen. Pas geleden zijn er bijvoorbeeld zo’n vijftig genen gevonden die blijkbaar nodig zijn om klanken te leren maken. Alleen vogels die kunnen zingen hebben ze. En wij mensen.
En net zoals je op tijd en genoeg tegen ons moet praten als we klein zijn, zo moet je tegen jonge vogeltjes zingen. Beroemd werd de Amerikaanse witkeelgors. Zijn gezang heeft wel wat weg van het fluiten van mensen, maar intrigerender is hoe hij het liedje oppikt dat bij zijn soort hoort. Witkeelgorsen beginnen allemaal te zingen als ze ongeveer vijf maanden oud zijn. Ook als ze in totale stilte zijn opgegroeid. Maar het blijft eeuwig een onbeholpen versie van het witkeelgorswijsje als ze niet het goede voorbeeld hebben gekregen.
Dat blijkt nogal nauw te luisteren. Een witkeelgorsje moet een soortgenootje horen tussen de tiende en veertigste dag van z’n leven. Daarvoor of daarna helpt niet, maar vier minuten is al genoeg om het goeie deuntje perfect te leren. Wonderlijke dingen.
Hoe zat het met die drinkende zangvogels? Wel, net als wij houden zebravinkjes wel van een slok, blijkt. Ze kukelen daarna niet meteen van hun zitstokken af en vliegen ook niet tegen de kooiwanden aan, dus straalbezopen worden ze niet uit zichzelf. Maar inderdaad gaan ze anders zingen: niet zo hard en slordiger. Ze gaan dus lallen. En nu wordt nog uitgepuzzeld waarin ‘m dat precies zit, en wat dat zegt over vogel- en mensenhersenen.
Overigens weten we wel allang dat het zaak is een ambulance te bellen wanneer iemand ineens gaat lallen of raar praten zónder dat alcohol de boosdoener kan zijn. Alle kans dat iemand dan een beroerte heeft namelijk.
Waarom wij juist als we ‘m om hebben zo graag gaan zingen is weer een andere kwestie. Ben ik ook benieuwd naar.
Fijne dag!
‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.
Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.
Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.
Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.
Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.
En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.
Onthand
Streepjes, bochtjes, rondjes. Dat is wat u ziet. Dat is wat ik uit m’n toetsenbord laat komen. Maar wie dit leest, heeft op een goed moment geleerd om daar letters in te zien. En wie een hele hoop gelezen heeft, denkt er geen fractie van een seconde meer over na. De streepjes, bochtjes en rondjes worden volautomatisch woorden in je hoofd.
Lezen gaat op den duur zelfs een heel stuk sneller dan we kunnen praten (en dus luisteren). Voor wie het exact wil weten: per minuut spreken we gemiddeld 180 woorden uit, terwijl we er ongeveer 300 kunnen lezen. Het teksten voorlezen door Matthijs van Nieuwkerk is dan nog weer een categorie op zich.
Hoera dus voor dat ene gebiedje in onze hersenen dat zo supersnel kan ontcijferen wat er staat. Een hersenstukje dat echt iedereen gebruikt bij het lezen. Ook de Chinezen als ze karakters lezen.
Je moet alleen wel de tijd en gelegenheid hebben gehad het te leren. Ik was eens in China, en ook een keer in Egypte. Totaal onthand voelde ik me. Want ik heb geen Chinese karakters geleerd en ook geen Arabisch schrift. Als je winkelopschriften en straatnaambordjes niet kunt uitspreken, zelfs niet ‘op z’n Nederlands’, heb je ineens geen enkel houvast. Hoe moet je onthouden waar je was? Hoe kun je weten wat er écht zit in dat blikje met smakelijk ogende foto uit de plaatselijke supermarkt? Wat vraagt die geldautomaat me?
Iets dat daar sterk op lijkt, maakt een op elke negen volwassen Nederlanders altijd mee, gewoon in eigen land. Want zo akelig veel mensen kunnen niet goed genoeg lezen en schrijven. De NCRV maakte er een televisieserie over, Zeg eens b. Ik heb er met ontzag naar zitten kijken. Dappere mannen en vrouwen van alle leeftijden, die ook wel eens een reisje op internet willen boeken, een liefdesbrief schrijven, de stationsborden snappen. Allemaal waren ze ooit door de mazen van het schoolnet geglipt.
Dus moesten ze terug naar school. De schaamte en smoezen voorbij. Ze gingen, en ze leerden. Ik hoop dat ze dit stukje lezen, want ik maak een diepe, diepe buiging voor ze.
Vlamingen
Wanneer zouden de Vlamingen uit de ontkenningsfase komen? Hoewel. Het is ook vermakelijk. Steeds maar weer de vraag: is wat wij spreken nou ook gewoon keurig Nederlands of toch niet?
In Nederland kan het geloof ik echt niemand wat schelen. Iedereen hier weet ook exact waaraan je een Belg herkent (ja, behalve aan de krant in z’n auto waarmee ie door de bochten kan scheuren en andere flauwigheden). Aan z’n Nederlands.
Vanaf de eerste ademtocht is het bij wijze van spreken al duidelijk. Klanken klinken anders. De zinnen zingen meer. En er zijn bosjes woorden en uitdrukkingen die geen Nederlander ooit spontaan uit z’n mond laat komen. Vlak over de grens is iets geen ‘dagelijkse’, maar ‘dagdagelijkse kost’, mensen hebben er ‘dingen bij’, in plaats van ‘bij zich’. En de stomerij heet als bekend de ‘droogkuis’.
Het lijkt bovendien of ze ginds nog doller zijn op alles verkleinen dan wij. Een koffietje zul je daar wel, maar bij ons niet gauw tegenkomen. En Vlaamse frieten heten in Vlaanderen juist meestal frietjes.
In België werken op scholen leraars, in de kranten verschijnen artikels, waar Nederlandse leraren artikelen lezen. ‘Zo’n dagen’, vinden Vlamingen normaal, terwijl wij alleen ‘zo’n dag’ kennen – want zijn het er meer dan zeggen we ‘zulke’. Om het lekker verwarrend te houden is ons ‘jou’ vaak hun ‘u’. En ‘jij’ is ‘gij’. (Gij daar, zal ik u eens wat vertellen over dat Vlaams van u?) Ze hebben hun woordvolgorde ook echt niet op orde in onze oren. In Nederland zegt niemand ‘Ik zou alles kunnen in gang zetten’. ‘In gang kunnen zetten’, is het hier.
Nou is het grappige dat ze dat in Vlaanderen allemaal ook weten. Veel van deze voorbeelden staan in een online test, waar de Vlaamse krant de Standaard deze week mee kwam. Die laat zien ‘hoe Vlaams je Standaardnederlands is’.
Ze kennen dus het verschil. Maar Standaardnederlands? Wat is er toch tegen om ook over Standaardvlaams te praten? Of voor mijn part ABV, Algemeen Beschaafd Vlaams. Dat bestaat allang: net als overal is dat de taal van het journaal. Tijd dat de Vlamingen vrede krijgen met het Vlaams.
Rus zach
Nou heeft Haagse Harry zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’
Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.
Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.
Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren.
Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .
Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.
Grappen
Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?
Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘
De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.
Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.
Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.
‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’
Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”
“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”
Verdoeme
Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is duidelijk.”
“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”
Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”
Pijn
Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook. En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”
Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”
Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk. Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god. Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”
TWEE koNIJnen AAN het SPIT
Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin. “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”
En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal. “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”
Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom, ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.
Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.
CV’tje
Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem. Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut) en naar de woorden ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.
Hugo Brandt Corstius 1935-2014
‘Kwijt’ betekent volgens Piet Grijs: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die verdwenen zijn. Hugo Brandt Corstius is kwijt.
Niemand die zo scherp kon zijn. Niemand die zo bot kon zijn.
Die twee kwalificaties bleken me ’s nachts spontaan ingevallen te zijn, een paar dagen na de dood van Hugo Brandt Corstius. Ze waren tegenstrijdig en toch klopte het. Precies zoals de wis- en taalkundige columnist het graag zag.
Zijn oog en oor voor taal zijn dus misschien toch een klein beetje besmettelijk, dacht ik hoopvol. Want het gebeurde nadat ik me ondergedompeld had in zijn leven en werk. Twintig boeken bleek ik van Hugo Brandt Corstius te bezitten. De meeste geschreven door Piet Grijs of door Battus, zijn beroemdste en ook productiefste pseudoniemen. Grijs de typische columnist, de man van de commentaren op letterlijk alles, en de polemieken. Battus de taalafsplitsing wiens blik op het Nederlands ons voorgoed de speelse variant het Opperlands (of Opperlans) heeft opgeleverd.
Ik schafte snel ook nog een paar e-bookversies aan van oude columnverzamelingen (er is opmerkelijk weinig in druk, ik vond alleen Opperlans! uit 2003 en het Opperlans woordenboek uit 2007) en dook in het universum van HBC.
Waar strikte logica heerst, ook als die uitmondt in onzin. (Maar ja, ‘een onuitroeibaar mankement van de mens is zijn geneigdheid om onzin te bedenken, onzin van anderen te geloven, en onzin aan anderen te vertellen’ las ik in Piet Grijs is gek, een boekje uit 1975.) Waar de schrijver iedere tegenspraak bij voorbaat lijkt te willen afdoen als zinloos. Waar de lezer dikwijls wordt aangesproken, maar vrijwel altijd om hem te vertellen wat ie weet, vindt, niet weet, niet wil.
En waar het werkelijk stikt van de hoogst originele formuleringen en dwarse kijken. Drinkwater is bij HBC ‘een korte omweg van de Rijn, door buizen, kranen, slokdarmen en nieren.’ Een mier bestaat uit ‘drie billen op een rijtje’ (mieren zijn een terugkerend onderwerp, dat uiteindelijk in het curieuze boekje Mensenarm dierenrijk uit 2010 alle ruimte krijgt). Meuken is ‘vrijen met een driepoot’. In het woord ‘daarom’ ziet hij de ‘voornaamste reden dat de bananen krom zijn, en dat u uw mond moet houden.’ En ‘warenhuis’ heeft als enkelvoud washuis, en als 2de persoon tegenwoordige tijd: bent-huis.
Soms zijn het doordenkertjes, of zie je het niet meteen (zandbak: wat het ene steentje dan tegen het andere vertelt). Heel vaak is de truc een omkering. ‘Etiquette: Op iemands tenen gaan staan alvorens ‘pardon’ te zeggen.’ En er is een totale gefixeerdheid op de letters van woorden. In ‘België’ een helftenwissel zien die ‘giebel’ oplevert. In ‘erover’ een dief van e’s (e-rover dus). En de overeenkomst tussen Agamemnon en Popeye? Namen die zijn opgebouwd uit lettergrepen van drie letters die hetzelfde blijven als je ze omkeert (Aga-mem-non, Pop-eye, palindromische trigrampjes in Opperlands jargon). Je moet het maar zien: dat het woord ‘zijig’ alleen voor mannen gebruikt wordt. Dat je de a in A-bom ook zo kunt opvatten dat de omschrijving ‘iets wat ik ieder geval géén bom is’ klopt. Dat je bij ‘volledig’ en ‘boosaardig’ doorhebt dat die woorden op te delen vallen in tegenovergestelde partjes (vol-ledig, boos-aardig) is al knap. Net als bij ‘lafhartig’. Maar dat je zo’n basaltwoord (bas-alt) ook weet te ontdekken in zulke alledaagsheden als ‘iedereen’ en ‘hoezo’ (ieder-een, hoe-zo), dat is groots.
Geniale gekte blijf ik het vinden. En wat hij verzameld heeft aan Opperlan(d)s is een schat, waarin je steeds weer iets nieuws vindt. Of een parel terugvindt.
Goed, ik ben niet objectief. Ik ben door hem aangestoken. Begin jaren tachtig volgde ik colleges bij HBC. Hij bracht ons, studenten Algemene Taalwetenschap, de beginselen bij van de semantiek, de betekenisleer. En dan vooral dat je er al snel geen bal mee kan. De betekeniskant van taal is akelig ongrijpbaar. Hij liet ons proberen een sluitende omschrijving van een tafel te geven. Lukte niet. En wij dachten vast dat strepen de tijger bepalen, maar ja, als een genetische speling van het lot nou een helemaal effen welpje geboren liet worden, mocht dat dan geen tijger heten?
In die betekenissen was ook zijn wetenschappelijke carrière in feite heel snel gestrand. De wiskundige Brandt Corstius werd in de jaren vijftig een computertaalkundige avant la lettre. Hij schreef een algoritme dat automatisch Nederlandse woorden in lettergrepen kon verdelen voordat er in Nederland ook maar één computer was. Hij moest ervoor naar Amerika om te zien of het werkte. Naar verluidt deed het dat tot op heel aardige hoogte en maakten Nederlandse kranten er lang dankbaar gebruik van.
En toch liep hij ook direct tegen de grenzen aan. Is het een lood-spet of een loods-pet, gaat het bij diplomaatje om een diplomaat-je of een diploma-tje? Dat hangt er maar vanaf. Wat je ook doet, de semantiek gooit roet (in het eten), concludeerde Brandt Corstius. En ook: de dingen die computertaalkundigen zo graag willen (kloppende automatische ontledingen en vertalingen) gaan daarom tijdens mijn leven in de verste verte niet lukken.
Daarvan kunnen we nu vaststellen dat hij gelijk heeft gekregen. Daarachter komen kostte hem slechts een half jaar, beweerde hij tegen computertaalkundige en journaliste Leonoor van der Beek, die de geschiedenis van de computertaalkunde in Nederland in 2010 lezenswaardig, en op tijd, vastlegde in Van rekenmachine tot taalautomaat.
Of het waar is van die zes maanden valt natuurlijk niet te zeggen, van mystificeren hield HBC ook erg, maar feit is dat hij na zijn proefschrift uit 1970 eigenlijk geen onderzoek meer deed. Zijn beslist fenomenale intelligentie ging daarmee in feite verloren voor de wetenschap, wat ik altijd jammer heb gevonden. En denkelijk was hij tegenwoordig bij gebrek aan ‘output’ ook ontslagen uit de halve medewerkersbaan die hij heel lang hield bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Maar zelf beweerde hij geen verschil te zien tussen zijn wetenschappelijk werk en de dingen die hij voor kranten en tijdschriften deed.
Daar zat in zijn geval ook een hoop in. Taal als puzzel bleef het. En de haat-liefde-verhouding met de betekenis bleef ook. Hij maakte de wereld graag wijs dat hij alleen om de vorm gaf. Maar dat was een aantoonbare leugen. Waarom bijvoorbeeld was aiuole een lievelingswoord? Omdat de Italianen aan die rij klinkers met maar één medeklinker een betekenis hebben gehangen. Het betekent bloemperken. En het bestaat. Zijn uitleg van ADHD als ‘Altijd Druk, Heel Druk’ leunt uitsluitend op de betekenis. Enzovoort.
Die taalkant was bijzonder, maar zijn columns gingen echt over alles. Zo denk ik bij het in- dan wel uitruimen van de afwasmachine nog steeds vaak aan een Piet Grijs-verhaal over de onzin van uitruimen. Je kon beter iets eruit pakken als je het nodig had, en als het vies was gewoon weer terug zetten. En dan af toe een wasbeurtje.
Enfin, de redenering was natuurlijk weer van het bekende geen-speld-tussen-te-krijgen kaliber. Maar ik sluit helemaal niet uit dat hij het werkelijk zo deed. Hij wilde zich geen professor noemen en was strikt genomen ook maar kort aangesteld geweest als hoogleraar, maar had wel trekken van een klassieke professor. Zo wist iedereen dat hij zijn truien om de dag binnenstebuiten aanhad. Want zoals hij ze ’s avonds over zijn hoofd had uitgetrokken, trok hij ze de volgende ochtend weer aan. Geen verzinsel, het was echt zo.
En ja, in die columns was Brandt Corstius ook met kennelijk genoegen een pestkop, een uitdager, een drammer. (Drammen: hè toe, kijk nou ook eventjes bij dreinen. Dreinen: ga nu maar weer eens bij drammen kijken.) De linkse inquisitie, hoorde ik hem dezer dagen noemen, en immoreel. En natuurlijk hebben velen het over de kwestie Buikhuisen, die exemplarisch lijkt te zijn geworden voor de drammer HBC.
Nou is er net op de plannen van Buikhuisen, onder meer om biologische kenmerken van criminaliteit bij kinderen te gaan onderzoeken, naar mijn smaak nog wel wat af te dingen. Wetenschapsjournalist Hans van Maanen deed dat eerder ook (terug te vinden op hansvanmaanen.org), en ik las afgelopen week zelf nog een stel van de columns uit die periode. Scherp. Zeker. En het zijn er wel erg veel. Maar een hele hoop blijken eigenlijk niet over Buikhuisen, maar over diens wetenschappelijke omgeving te gaan.
Enfin, van de niet aflatende aanvallen op literatuurcriticus Carel Peeters, op mede-columnist Renate Rubinstein, op Theo van Gogh (die hij de antisemiet op Zondag noemde) begreep ik eigenlijk veel minder. Ze duurden lang en leken toch vooral om een particuliere grief of hang-up te draaien. Ik ben vergeten wat ie ook weer had tegen de psychiater Van Dantzig, die als Prof. van Poolsehavenstad op blijft duiken in zijn werk.
Het kan niet plezierig geweest zijn doelwit van zijn felle pen en tong te worden. Al denk ik dat HBC zelf het vaak als een spel zag. Misschien wel omdat hij een ‘asperge’ was, zoals hij het zelf noemde. Of het waar is, weet ik niet, maar Brandt Corstius had over zichzelf de diagnose gesteld dat hij wel eens een slimme autist kon zijn, iemand met Asperger dus. Sommige trekjes, inclusief de verzameldrift, worden daarmee wel begrijpelijker.
De akelige ironie wil dat hij zelf vergat wie zijn vijanden waren. Het is geen geheim dat Hugo Brandt Corstius de laatste periode van zijn leven dementeerde. Hoe dat er voor hem van binnen uitzag is moeilijk te zeggen, maar aan de buitenkant legde hij een grote monterheid aan de dag. “Vroeger had ik met iedereen ruzie,” zei hij met het bruuske bravoure waarmee hij de dingen kon zeggen, “maar nu niet meer, want ik herinner het me niet meer.”
Zouden de kwesties, oorlogen en schandalen (de geweigerde PC Hooftprijs) zijn wat er uiteindelijk overblijft? Dat zou wel ongehoord zonde zijn van de rest. En dat is een onwaarschijnlijke hoeveelheid. Meer dan vijftig jaar columns als Piet Grijs in Vrij Nederland alleen al moeten miljoenen woorden zijn. Alles even goed? Natuurlijk niet. En laat ik eerlijk zijn, er is ook een hoop dat ik niet goed kan duiden. Vaak denk je: is ie nou serieus? Waar gaat dit over? Meent ie dit? (Hij was een voorstander van het schrijven van ie daar waar we dat ook zo zeggen.)
Maar het werk van HBC prikkelt altijd. Zijn teksten zetten aan het denken. De mode is nu een andere, maar wie een idee wil krijgen van wat er in Nederland speelde in de decennia waarin Chapkis, Stoker, Eter, Helder, Cohen en bovenal Grijs hun commentaren de wereld in vuurden, ontkomt niet aan die stoet alter ego’s een rol geven. En die moet ook alle gesproken columns uit het roemruchte radioprogramma Welingelichte Kringen meenemen.
Ik ben bedroefd dat Hugo Brandt Corstius dood is. Hij leek op niemand, en we zijn hem kwijt. (De Encyclopedie van Piet Grijs over ‘kwijt’: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die weg zijn, die verloren zijn, of die verdwenen zijn. Steeds weer blijkt dat kwijte dingen zodra ze gevonden zijn hun oorspronkelijke kleur weer aannemen alsof er niets gebeurd was.)
Noot: Oeps. De Encyclopedie is helemaal niet van Piet Grijs, maar van Battus, zag ik te laat. Ik meld ’t for the record, want het is wel een passende vergissing eigenlijk.
De man die zelfs in zijn eigen stotteren nog taalinteresse zag
Onzin, en er zit toch wat in. Zo is het vaak bij HBC.
Klapzoen en duffel. Je had er de verbluffend originele blik van Hugo Brandt Corstius voor nodig om daar de innerlijke tegenstrijdigheid in te zien. Klap en zoen. Duf en fel. In stopgaren zit zelfs een drietraps basalt-woord, zoals hij het noemde (bas en alt, stop en ga en ren). Hij verzamelde ze. Zoals hij alle taalgekkigheid verzamelde. Of zelf verzon.
Naast het ABC bestaat er ook zoiets als het HBC van het Nederlands, concludeerde ik toen in 2002 de tweede, ultieme editie uitkwam van zijn boek over het Opperlands — ook al een woord dat hij bedacht, voor de speelse tegenhanger van het Nederlands. Dat heette dan wel ineens Opperlans (zonder d), maar met een lettertje meer of minder of anders wist Brandt Corstius altijd raad. Zelfs toen de heerlijke klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren hem ontstolen waren, omdat tussen de twee Opperlandsedities de tussen-n ingevoerd was, gaf hij er nog een HBC-draai aan en vertelde over gemene taalkundigen, die gesteund door corrupte politici een vuile streek hadden uitgehaald door te verordonneren dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.
Battus, maar ook drs. G. van Buuren, een gravin die uitsluitend de wij-vorm bezigde en Talisman (lees: taal is man) waren de taal-alter-ego’s van Brandt Corstius. Maar zijn taalkant was breder. Wie bijvoorbeeld wil begrijpen waarom de vertaalcomputer nog altijd niet bestaat, leze zijn boek over computertaalkunde — uit 1978. Het is me helaas nooit gelukt hem het geheime envelopje te ontfutselen met de verzameling speciale zinnen die naar zijn zeggen nog heel lang onvertaalbaar voor een machine zouden blijken.
Als dat envelopje al bestond, natuurlijk. Want van mystificeren had Brandt Corstius een handje. Daaraan was dan wel weer te danken dat hij zich in 1988 tegen iedere gewoonte in toch uitvoerig liet interviewen voor het wetenschapskatern van deze krant. Door een alter ego. Nou ja, nadat W.F. Hermans schreef over de heel gewone, alledaagse interviewtjes met taalkundigen die Hugo tegenwoordig in een oude Bibeb-jurk afnam onder de naam Liesbeth Koenen, zei hij eindelijk ja op mijn herhaaldelijke verzoeken. We hadden het over de ‘wet van wit en wat’, waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen steeds dezelfde betekenisverschillen kunnen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trok hij rustig door naar ‘zin, zan, zen’. Onzin, en toch zit er wat in, zoals vaak bij het HBC.
Het ging ook over zijn stotteren, dat voor hem helemaal samenhing met zijn taalinteresse, en over de vermeende viesheid van het woord neuken. “Een woord kán niet vies zijn,” beweerde hij toen met zijn typerende geen-tegenspraak-duldende stelligheid. Waarvan je toch nooit zeker wist of hij het nou meende.
Afgelopen zaterdag kreeg ik hem nog aan het lachen met memoreren dat zijn aartsvijand Hermans mij ooit nog voor hem had aangezien. Hoe het verder moet met het Nederlands zonder de HBC-blik weet ik even niet.
Slapende Taiwanese taal wakker gekust
Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.
Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan. Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.
Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend: “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon. Want zij konden het niet thuisbrengen.”
En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.
“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar, die in Melbourne woont, maar nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”
Koppensnellers
Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”
Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”
Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.
Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit? Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal. En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd, plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”
Bananen en zeestromingen
“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”
Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “
En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag. Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren. Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”
“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld. Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”
CV’tje:
Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language
Een paar woorden Siraya:
rena: moeder
pipi: kruimel, fragment
ray: gelukkig zijn
tabe: wees gegroet
ma-rimdin: donker, obscuur
mata: oog
Praten met links en rechts
Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.
Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.
Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.
Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “
“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”
Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.
Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”
”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”
Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“
Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt 95 procent linkstalig.
En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.
“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”
Het taalgroepsgedrag
Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.
Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.
‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.
Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.
De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare, Luther en Virginia Woolf. Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen. Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.
Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.
De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).
Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.
Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.
Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.
En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.
Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?
Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.
Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.
Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.
Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal. Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.
Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.
En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.
Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.
Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is? Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?
Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.
‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.
Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.
Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.
Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.
Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.
In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.
Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?
Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie, zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.
Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.
Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.
Tot het einde bezig met z’n ‘syntaksis’
Deze week werd bekend dat taalkundige P.C. Paardekooper op 1 mei is overleden, 92 jaar oud. Generaties schoolkinderen leerden ontleden volgens ‘het systeem Paardekooper’: met streepjes en kriebeltjes en andere tekens onder de zinsdelen. Taalactivist Paardekooper streed ook voor ‘groter als’ en ‘wetenschappelik’.
Hij was charmant, dol op koekjes, en verrukkelijk dwars. Begin 1987 was prof. dr. P.C. Paardekooper net met pensioen, en weer terug in Nederland. Indertijd reden voor een portret in deze krant. Met smaak trok hij daarin van leer tegen België, ‘het land van de dialect-heidenen’ waar je dat ‘afgrijselijk smerige dialect van Antwerpen’ had en hij zestien jaar lang als ‘ABN-zendeling’ had gewerkt.
En de Nederlanders deugden evenmin. Dat waren ‘moedertaalmasochisten’, die in Kortrijk Frans probeerden te praten, en die met hun voorkeur voor Engelse leenwoorden leden aan ‘anglomanie’.
Eigenlijk hoogst merkwaardige opvattingen voor een taalkundige – die beschrijven de taal, en onthouden zich van oordelen. En toch was Paardekooper met hart en ziel taalkundige. Zijn afkeer van alles wat niet-ABN was, kun je gerust onwetenschappelijk noemen, maar voor de meeste van zijn taalopvattingen vond de taalpoliticus die in hem huisde wel degelijk goede, taalkundige gronden.
Neem die spelling. In 1963, inmiddels een halve eeuw geleden, was hij de oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling, die dus ‘wetenschappelik’ wil schrijven, en ‘hont’. Eén klank, één letter was een simpeler systeem. En we schrijven immers ook ‘huis’, niet ‘huiz’, redeneerde hij.
Zo verdedigde hij ook ‘enigste’, want dat had gevoelsmatig heus een sterkere betekenis dan ‘enige’, dat de schoolmeesters voorschrijven. Hij schreef ’ie’ voor ‘hij’ als je ‘ie’ zegt. En begreep niet wat er tegen ‘Jan z’n jas’ zou zijn. Want dat zegt iedereen. En echt overal droeg hij uit dat het ‘groter als’ moest zijn, niet ‘groter dan’. Dat was een opgelegd verzinsel, en Cats en Vondel en Huygens gebruikten ook ‘als’.
Toch was vooral de Nederlandse zinsbouw uiteindelijk zijn grote liefde. En dat in een tijd dat nog vrijwel niemand daar erg in geïnteresseerd was. Zijn verrassende inzichten en haarscherpe analyses worden nog steeds door iedereen geroemd. Zonder enige twijfel is Paardekooper de breedst gewaardeerde taalkundige die het Nederlands taalgebied ooit gehad heeft. Taalonderzoekers uit alle hoeken kijken altijd eerst even ‘wat Paardekooper ervan zegt’.
Zijn aanpak was nieuw. Hij keek naar zinnen op een manier die nu standaard is: wat kan er wel, wat kan er niet? Dat gaat met uitproberen, wegstrepen, invullen, aanvullen, omkeren.
Zo schreef hij in 1956 al een artikel over ‘een schat van een kind’. Althans, over die manier van zeggen, de constructie – die je bijvoorbeeld ook bij ‘een boom van een vent’ ziet. Hoe kun je weten of het wel echt een constructie is? Daarvoor ga je puzzelen. Kun je er iets tussen zetten? Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind?’ En dat is niet goed. Wat kun je ervoor zetten, of erachter? Kun je een woord vervangen? Prima is ‘kijk zo’n schat van een kind toch ’s’, maar fout: ‘kijk die schat van een kind toch ‘s’. Op die manier pluste hij talloze verschijnselen uit, en bracht patronen van het Nederlands in kaart.
Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen terminologie. Ook daarin liep hij soms voorop. Degenen die op de middelbare school, of op een leraren- of vertalersopleiding leerden ontleden volgens ‘de methode Paardekooper’ kennen vast de categorieën bwbn en vzaz nog: bijwoord/bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel/achterzetsel. Die dingen bij elkaar nemen is nu allang normaal, bwbn en vzaz staan wereldwijd bekend als A en P.
Niet dat dat laatste direct aan Paardekooper te danken is. Er ontstond de afgelopen week enige discussie op internet over of Paardekooper nou school gemaakt heeft of niet. Dus buiten de invloed die hij letterlijk op scholen had, vooral in het zuiden van ons taalgebied overigens.
Er is geen ‘Paardekooperiaanse taalkunde’ ontstaan, maar syntacticus Hans Broekhuis hield een hartstochtelijk pleidooi op Neder-L, het elektronisch tijdschrift voor neerlandistiek, voor oog voor Paardekoopers impact: ‘feit is dat Paardekoopers werk en vooral zijn Beknopte ABN-syntaksis een verregaande, maar vaak verborgen invloed heeft gehad op de beoefening van de taalwetenschap’, schreef hij onder meer. En Broekhuis heeft recht van spreken. Hij werkt al bijna twintig jaar aan een groot overzicht van de Nederlandse syntaxis. Vaak gebaseerd op het soort testen dat Paardekooper gebruikte, en ingedeeld volgens diens ‘Beknopte’.
En hoewel de laatste editie van die Beknopte ABN syntaksis (let ook op de spelling van syntaxis) niet minder dan 974 pagina’s telde, in onooglijk kleine lettertjes, laat het werk van Broekhuis zien dat die titel correct is. Er is net weer een deel van diens Syntax of Dutch uit. Uitsluitend over bijvoeglijke naamwoorden en constructies, en het telt toch 635 bladzijden. Ook dat was bijzonder van Paardekooper: hij zag hoe weinig we nog weten.
Uit de overlijdensadvertentie bleek dat Paardekooper in België gestorven is, thuis, na een ziekbed van twee maanden. In het land waar hij een lange haat-liefdeverhouding mee had. Er zijn geen Belgen heette het boekje met zes radiolezingen dat in de jaren zestig enorm veel stof deed opwaaien.
In 1987 vertelde Paardekooper daarover: “Dat ging er natuurlijk over dat je alleen Vlamingen en Walen hebt en dat die twee stukken niet met elkaar kunnen praten. Door een reeks toevallen is dat toen een rel geworden en kreeg ik spreekverboden opgelegd door het Belgische ministerie van Justitie. Twee keer ben ik met vliegende vaandels en slaande trom in een auto met 120 kilometer per uur België uitgezet. Dat was allemaal flauwekul, maar het gaf toch ook het nodige plezier.”
Vervolgens maakte men hem in 1970 toch hoogleraar in Kortrijk, tot zijn kennelijke genoegen. Overigens is Paardekooper na zijn pensionering nog tientallen jaren actief geweest, onder meer op de universiteit van Leiden. Ook de activist bleef. Zo beijverde hij zich voor het behoud van het Zuid-Afrikaans. De annonce in de krant meldde: ‘Tot het einde toe is hij met zijn geliefde syntaksis bezig geweest.’ Zoals hij in 1987 zei: ‘Een taalbeschrijving komt nooit af.’
Een analfabeet meisje
MOHAMMED BENZAKOUR
Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder
De Geus, 220 blz., € 18,95
‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.
Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert: ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.
Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.
Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.
En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft. “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.
Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.
Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft. Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk.
Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.
Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.
Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.
Wat een prachtig verschrikkelijk boek.
Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.
Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding
Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden.
Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?
Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.
Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.
Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.
Het is wel een abstracte stap.
Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort. De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.
Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.
Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?
Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund.
Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?
Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.
Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50, studenten gratis
’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.
Laten we haar de Venus van Milo noemen
(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)
Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.
Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.
Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.
Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.
Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.
Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.
Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.
Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?
Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.
Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op. Zonder dwang, zonder stampwerk.
Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter, beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.
Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.
In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.
Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.
De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.
Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.
Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.
Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.
Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.
Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.
Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.
Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.
Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.
NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.
Bevrijd van sprakeloosheid
“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten. Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.”
Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie. Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”
Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.
Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,” vertelt El Hachioui opgewekt.
Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”
En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.
Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.
De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg kan. De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b? Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.
Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had. Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen. Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”
Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”
Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.
Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“
Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.
Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”
Hanane El Hachioui
Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.
Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.
———————————————
WAT IS AFASIE?
Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen. Meestal na een beroerte, een CVA, wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).
In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.
Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.
——————————————–
VOORSPELMODEL
Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:
- in de eerste week
- na twee weken
- na zes weken
- na drie maanden
- na zes maanden
- na een jaar
Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.
Daarnaast werd de Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.
Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.
Uitkomst: hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.
Een wirwar van letters
Geintje uit begin jaren tachtig, toen iedereen met buttons liep: in Londen verkochten ze speldjes met Dyslexia lures ko erop. Vertaald: Dyslexie lokt knock-out. Een onzinnige tekst, die je pas snapt als je weet dat op alle andere buttons stond: ‘Huppeldepup rules ok’. ‘Huppeldepup is de baas, en zo hoort het!’
Gooien dyslectici inderdaad de letters door elkaar? Is dat het punt? Soms ja. Eu’s kunnen ue’s worden, ui’s iu’s, b’s en p’s worden gespiegeld, letters vallen weg. Dus strand wordt gelezen of geschreven als stand, van leugen maken dyslectici luegen, van buiten biuten.
Ondanks heel veel onderzoek en even zovele therapieën is nog altijd niet goed duidelijk wat dyslexie – wat ze vroeger ook woordblindheid noemden – precies is, noch welke delen van de hersenen erbij betrokken zijn. Een goede kandidaat-verklaring is dat er op klankniveau in de hersenen iets niet gaat zoals het zou moeten. Ook het omzetten van klanken in tekentjes en andersom is dan verstoord.
Als kleuters moeite hebben met rijmpjes, kan dat een aanwijzing zijn dat er leesproblemen op komst zijn. Dyslexie is iets dat sterk in de familie kan zitten, en het komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. Een gegarandeerde remedie is nog niet gevonden, maar oefenen helpt en bijna iedereen krijgt in de loop van de tijd toch minder moeite met lezen en schrijven.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Het haalde de NRC-pagina’s niet, maar in de De Standaardbijlage was wel alle ruimte.
Hele, halve en kapotte hersenen
Ons vermogen om te spreken en taal te begrijpen hebben we te danken aan cruciale gebieden in de linker hersenhelft. Maar ook de rechterhelft speelt een rol.
In een Zuid-Hollands verpleeghuis woonde jarenlang een oude dame die op alles ‘jammm!’ zei. Luid en langgerekt klonk ze. Het was het enige dat ze nog uitbracht. Net als bij de man die als Monsieur Tan de geschiedenis is ingegaan, was er bijna niets over van haar spraakvermogen. Monsieur Tan zei alleen nog ‘tan’. Hij was een patiënt van Paul Broca, de Franse arts die zijn geval in 1861 beschreef. Het gedeelte van meneer Tans hersenen dat na diens dood stuk bleek te zijn, heet sindsdien het gebied van Broca.
Zo’n gebied van Broca hebben we allemaal. Het zit in de linker hersenhelft, ergens tussen slaap en oor. En vlak naast de motorische cortex, een strook hersenschors die de spieren aan het werk zet. Daarom gaan taalproblemen die ontstaan door een hersenbeschadiging vaak samen met verlammingsverschijnselen aan de rechterkant van het lichaam. De linker hersenhelft bestuurt immers de rechterkant van ons lichaam, en omgekeerd. Wat de effecten van bijvoorbeeld een beroerte precies zijn, verschilt van geval tot geval. Alles hangt af van hoe groot de beschadiging is, en ook van waar wat precies zat. Want hoewel mensenhersenen in grote lijnen allemaal ongeveer hetzelfde zijn ingericht, zijn er van persoon tot persoon soms toch aanzienlijke verschillen.
Broca’s gebied is onmisbaar voor het in elkaar zetten en weer uit elkaar halen van taal: het bouwen van woorden en zinnen en andersom het ontleden van de woorden en zinnen van een ander gebeurt in dat gebied.
Maar taal is meer dan dat. Iets verder naar achteren en wat lager ligt het gebied van Wernicke, ook in de negentiende eeuw ontdekt en voor gewoon taalgebruik al even cruciaal. Je hebt het nodig voor het vinden van de juiste woorden, met de juiste betekenissen.
Alle taalproblemen die iemand oploopt doordat zijn hersenen beschadigd raken, vallen onder de verzamelterm afasie. Dat betekent zoiets als niet-spreken. Maar de meeste afasiepatiënten spreken wel degelijk. Sommigen praten moeizaam en hakkelend, maar zijn min of meer goed te begrijpen. Anderen babbelen als de beste, maar spreken in raadselen (‘nieke bekka ikke dieka’). Veel van hen schieten bij het zoeken van woorden geregeld net mis. Ze zeggen ‘woener’ tegen ‘schoenen’ of ‘tante’ terwijl ze ‘oom’ bedoelen. Beschadigingen aan je gebied van Broca of Wernicke zijn dus gevaarlijk voor je taal, al pakt het bij iedereen net weer even anders uit.
Tegelijk wordt wel steeds duidelijker dat ook het denkwerk in je voorhoofd bij normale taal hoort. Allerlei circuits werken samen als je praat of luistert. Dat valt nu goed te scannen of te meten via elektroden. Zo weten we ook dat je hersens een afwijkinkje laten zien in het patroon van hersengolven als ze iets onverwachts horen, zoals ‘hij nam een slokje waterval’, of ‘ze at brood met sokken’.
Een echt bizarre afwijking heet Witzelsucht: bij een beschadiging in een gebiedje vóór in je hoofd kun je een niet te stuiten flauwegrappenmaker worden. Je gaat dan ook ongepaste opmerkingen maken, maar dat heb je niet door. Wie aan Witzelsucht lijdt vindt zichzelf aldoor een groot succes. Voor de omgeving is het helemaal niet grappig.
Onze linker hersenhelft is dus de kletsmajoor. Die praat. Maar rechts kan ook wel wat taal verwerken. De rol van de rechter hersenhelft is intrigerend. Bij een beschadiging rechts wordt het bijvoorbeeld moeilijk om figuurlijk taalgebruik en beeldspraak te begrijpen. Als je alles letterlijk neemt, is dat in het dagelijks leven knap lastig. De rechter hersenhelft heb je ook nodig om grappen te snappen, en om een verhaal samenhangend na te vertellen.
Soms moet de balk die de hersenhelften met elkaar verbindt, het corpus callosum, worden doorgesneden, meestal omdat iemand aan een ondraaglijke vorm van epilepsie lijdt. Dat doorsnijden dempt de toevallen, maar het heeft nog een paar opmerkelijke gevolgen. Om te beginnen merkt de patiënt er niets van, die voelt zich niet gespleten. Pas als je met testjes in de weer gaat en slimme meetapparatuur, blijken zulke split-brain-patiënten inderdaad twee losse hersenhelften te hebben, die elkaar geen rechtstreekse informatie kunnen geven.
Wordt de pratende linkerhelft van zo’n patiënt op onwetendheid betrapt, dan gaat hij smoesjes verzinnen. Als iemand via zijn rechter hersenhelft bijvoorbeeld de opdracht te lezen krijgt: sta op en loop weg, dan doet hij dat. Maar als hem dan gevraagd wordt waarom hij nou weggaat, antwoordt zijn linker hersenhelft niet: nou, er stond toch dat dat moest? In plaats daarvan komt er een zelfbedachte uitvlucht, bijvoorbeeld: ik heb dorst, ik ga even iets te drinken pakken.
Wat kun je aan afasie doen? Zo snel als maar enigszins mogelijk is beginnen met oefenen is belangrijk, vooral niet gaan afwachten. Als niet meteen duidelijk is hoe: probeer het met liedjes, aftelversjes, vaste rijtjes als de dagen van de week, en met voorzeggen en ‘meezeggen’.
Het grootste nieuwe inzicht sinds de tijd van Broca is dat hersens helemaal niet voorgoed klaar en onveranderlijk zijn als je de volwassenheid bereikt. Elke hersencel kan talloze vertakkingen hebben, en er een leven lang nieuwe bij maken. Dus: omwegen, nieuwe wegen kweken zijn de hoop op redding als er schade is. Of in elk geval op verbetering.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Alle kinderen zijn talenwonders
Talenwonders kennen tientallen talen. En elke volgende gaat makkelijker, zeggen ze. Waarin hem die talenknobbel zit of waaruit die bestaat, is niet echt duidelijk. Er is in de hele wereld maar één geval bekend van iemand die een heel laag IQ heeft, maar een enorm talent voor talen, de Britse Christopher Taylor. Zijn jas dichtknopen gaat hem boven de pet, maar hij kan even gemakkelijk met Grieks en Turks overweg als met Hindi en Nederlands. Hij heeft al veel met taalkundigen samengewerkt, maar dat heeft nog geen geheel nieuw licht op de zaak geworpen.
Wel is glashelder dat er aanzienlijke verschillen in taaltalent zijn tussen kinderen en volwassenen. Kinderen zuigen talen nog op als een spons. Met twee, drie, zelfs vier tegelijk. Dat feit begint een beetje door te dringen. Het aantal kinderen onder de twaalf dat les krijgt in een vreemde taal, groeit zowel in Nederland als in Vlaanderen. Bij de Duitstalige gemeenschap in België krijgen zelfs driejarigen al les in een tweede taal.
Maar pas op. Een taal goed leren doen kinderen pas als ze hem vaak genoeg horen en kunnen gebruiken, én als ze er de zin van inzien. Motivatie is een van de voorwaarden voor succes. Daarvoor kan dan weer belangrijk zijn in hoeverre een taal in aanzien staat in de omgeving van een kind.
Zitten die talen elkaar niet in de weg dan? Heel veel ouders zijn daar bang voor, maar dat is nergens voor nodig. Eigenlijk zijn alle kinderen talenwonders. Misschien duurt het ietsje langer, en het lijkt soms een poosje of een kind dingen door elkaar haalt, maar dat gaat allemaal vanzelf over.
Tegelijk is ook duidelijk dat het geen zin heeft kinderen een meertalige opvoeding te geven als je er daarna weer mee ophoudt. Ze hebben dan wel een sponsbrein voor talen, maar even snel druipt zo’n taal er weer uit weg als hij niet vaak genoeg meer langskomt. Ze kunnen na een paar maanden al alles kwijt zijn.
Voor volwassenen ligt het anders. Dat sponsvermogen neemt langzaam af met de jaren. Begin je op je zevende met een nieuwe taal dan leer je hem al niet meer zo perfect en tot in alle finesses als gebeurt wanneer je er van de wieg af mee opgroeit. Vanaf zo ongeveer je zeventiende ben je in dit opzicht volwassen. Dat wil zeggen dat je veroordeeld bent tot stampwerk, wil je een nieuwe taal goed leren. Accentloos wordt het dan bijna nooit meer. Maar wat je je eigen maakt, blijft meestal wel bewaard, al is van tijd tot tijd oppoetsen en de roest wegborstelen aan te bevelen.
Tweetaligheid is niet per definitie een blijvende toestand. Emigranten die helemaal overstappen naar de taal van het nieuwe land, raken soms hun moedertaal langzaam maar zeker weer kwijt. Dan lijkt hoe ze praten deels op kindertaal: ze zeggen weer dingen als ‘slaapte’ voor sliep en ‘vraagde’ voor vroeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Rechts is de baas in het Nederlands
In het Nederlands heeft de rechterkant van een samenstelling het voor het zeggen, die bepaalt de woordsoort en de betekenis. Een wetmatigheid waar je leuk mee kunt spelen.
Ook al geven koeien koeienmelk en moeders moedermelk, dat wil nog niet zeggen dat baby’s babymelk geven, of dat je koffie zou kunnen melken voor je koffiemelk. Zo is een verjaardagstaart ter ere van een verjaardag, maar een appeltaart niet ter ere van appels. Omgekeerd zitten er in bruidstaart geen bruiden, maar zit er in chocoladetaart gelukkig wel chocola. Toch is het allemaal melk en allemaal taart.
Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid, voelt perfect aan dat het eerste woord iets zegt over het laatste. Een conferentietafel is een soort tafel, maar een tafelconferentie een type conferentie, net als een kruimaardappel een soort aardappel is, en aardappelkruim een soort kruim. Met andere woorden: het woord dat achteraan komt, rechts staat dus, bepaalt in samenstellingen waar we het over hebben.
Voor Nederlandstaligen lijkt dat volkomen logisch, en bij het Duits en het Engels gaat het al net zo, maar in bijvoorbeeld het Frans doen ze het helemaal omgekeerd. Daar heet leidingwater ‘eau de conduite’ en een waterleiding is een ‘conduite d’eau’. Ze zetten er ook graag het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: Sartre schreef met zijn toneelstuk Les mains sales ‘de handen vuile’ in plaats van ‘de vuile handen’.
Maar bij ons is de rechterkant de baas. Die verordonneert ook of er ‘de’ of ‘het’ bij moet: het is de waterleiding en het leidingwater omdat het de leiding en het water is. Om diezelfde reden is ’t het administratiekantoor, maar de kantooradministratie.
Rechts bepaalt bovendien bijna altijd tot welke soort een woord behoort. Keigaaf, gifgroen, spindun en apestoned mogen dan allemaal beginnen met een zelfstandig naamwoord, zolang een woord eindigt op een bijvoeglijk naamwoord is het hele woord dat ook. Net zoals beeldhouwen, atoomsplijten en thuiswerken werkwoorden zijn, ook al zijn beeld, atoom en thuis dat helemaal niet.
Maar links is het vrije gedeelte. Daar kan eigenlijk alles. Natuurlijk, er komt kennis van de wereld bij kijken. Daardoor weten we dat je een tenniselleboog en een voetbalknie krijgt van tennissen en voetballen, maar een wipneus niet van wippen, en een loopoor, hamertenen en schaamlippen ook niet van lopen, hameren en je schamen. Maar met wat fantasie zou dat allemaal best kunnen: al die hollers hebben hele harde muziek op bij hun rondjes door het park. Dat eindigt met een loopoor. Een onhandigerd laat de klauwhamer steeds uit zijn klauwen vallen, op zijn voeten. Bont en blauwe hamertenen zijn het gevolg. Verzin zelf iets over wipneuzen en schaamlippen.
Dat is het mooie: we hebben het vermogen steeds nieuwe taaldingen te bouwen. Of oude te herinterpreteren. We kunnen bijvoorbeeld een groenteman verzinnen die net als groentesoep gemaakt is van groenten. De Italiaanse schilder Arcimboldo werd daar in de zestiende eeuw al wereldberoemd mee.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Meer talen, goed voor u?
Wie meer dan een taal kent, boft. En niet alleen omdat het handig is en toegang geeft tot meer werelden. Bij meertaligen begint Alzheimer gemiddeld vier jaar later. En het heeft er alles van weg dat je er slimmer van wordt. Want het werkgeheugen van mensen die meer dan één taal spreken kan meer aan, en bij sommige concentratietestjes doen ze het gemiddeld beter dan ééntaligen.
Maar let op. Die fraaie, gunstige effecten zijn gemeten bij mensen die in hun dagelijks leven veelvuldig gebruik maken van die verschillende talen. Het staat dus niet vast dat de extra voordelen ook opgaan voor bijvoorbeeld iedereen die een redelijk mondje Engels spreekt tegen de toeristen in zijn stad, of die ooit voor een vakantieliefde een cursus Spaans deed.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
De spraakmitrailleur
Praten vergt een hoop hersenactiviteit. Er komen zo’n honderd spieren en spiertjes aan te pas, die allemaal aangestuurd worden vanuit onze hersenen. Een waanzinnige hoeveelheid rekenwerk maakt dat wij tussen de twee en zeven woorden per seconde uitspreken, gemiddeld 180 per minuut – dat is ruim 10.000 woorden per uur. Die woorden worden vaak als een harmonica in elkaar geduwd. ‘Wat zal ik er eens van zeggen’ komt er dan ongeveer uit als ‘zakkrusfasseggu’ of zelfs ‘sakseggu’.
We staan daar allemaal nooit bij stil, maar iemand die sneller of langzamer praat dan het gemiddelde valt heel erg op. Spelletje: gok hoeveel woorden Matthijs van Nieuwkerk per minuut doet in zijn intro bij De Wereld Draait Door (en time het op Uitzending Gemist) – iets dat ’m vast niet zou lukken als ie niet voorlas trouwens. Lezen kunnen we sowieso sneller dan praten: gemiddeld wel 300 woorden per minuut. We kunnen woorden en zinnen dus veel sneller verwerken dan ze zelf produceren.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Honderden woorden zijn nog geen taal
Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.
Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.
Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.
En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.
Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.
Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.
Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeboren!
Klets zoveel je wil tegen je konijn en je kat, spreek de tuinkikker en de huismuis dagelijks toe, hou nooit je mond tegen je hond, het maakt niet uit: ze gaan nooit terugpraten. Maar de eerste de beste baby komt na ongeveer een jaar geheid met een eerste woordje – en dan twee, drie, honderd. Dat gebeurt zelfs als je totaal niet reageert op de geluiden die uit het kindermondje komen. In culturen waar iedereen vindt dat een baby nog niks kan zeggen en dat je dus ook niks tégen de baby hoeft te zeggen, leren kinderen even goed hun moedertaal als elders.
De manier waarop dat gaat, is ook overal ongeveer hetzelfde. De fases in ultrakort bestek zijn: eerst gebrabbel, dan de eerste losse woordjes (die, bal), dan gaan peuters twee woorden combineren (sok uit, poes stout), daarna drie (papa boekje lezen), en dan kan niemand het meer bijhouden. Alle kinderen, in alle talen, maken als ze ongeveer drie zijn een woordexplosie door. Allemaal denken ze ook tot hun vijfde of zelfs zesde dat ‘de man wordt door de hond gebeten’ hetzelfde betekent als ‘man bijt hond’. Taal groeit volgens zijn eigen regels en in zijn eigen tempo. Het ene kind gaat wat sneller dan het andere, maar als ze er nog niet aan toe zijn kun je proberen ze te iets te leren zoveel je wil, een kleintje aapt je dan hooguit braaf na, zonder begrip. Fameus is deze dialoog tussen moeder en kind:
Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: nee, je zegt het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: het bord, mag ik nou de bord?
Het is een kwestie van moeder natuur haar werk laten doen.
Hoe sterk het aangeboren taalvermogen is, zie je heel goed aan degenen die niet kunnen horen wat anderen zeggen. Overal ter wereld zijn onder doven gebarentalen ontstaan, die los staan van de gesproken talen in de buurt. Het zijn gewone, complete talen, waarin je moppen kunt tappen, over verleden jaar kunt filosoferen of een sprookje vertellen. Ze ontstaan ook nog steeds, en het blijken dan de kinderen te zijn die uit de contacttaal waarmee het begint een echte complete taal weten te smeden.
Naar alle waarschijnlijkheid hebben kinderen op ongeveer dezelfde manier ook de hand gehad in het ontstaan van talen zoals het Sranantongo en het Papiaments. Er zijn veel van die zogeheten creolentalen, met een bittere ontstaansgeschiedenis. De slavenhandel dwong mensen met uiteenlopende moedertalen bij elkaar. Dan ontstonden er contacttalen, met beperkte mogelijkheden. Het waren de volgende generaties die er veel meer van maakten. Kinderen pikken taalelementen op en kunnen die dan op andere manieren gaan gebruiken, zodat er een taal ontstaat met een volwaardige grammatica en woordenschat.
Dat valt allemaal toch echt alleen te verklaren als taal aangeboren is.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeleerd’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeleerd/)
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Natuurlijk is taal aangeleerd!
Iedereen die wel eens naar Spoorloos kijkt, kan het zien. Dat programma zit vol kinderen die hun moeder niet kunnen verstaan. Ze zijn als baby of peuter naar Nederland gehaald, en nu is Nederlands hun moedertaal, ook al spreekt hun eigen moeder Spaans, Maleis of Chinees. Je taal erf je niet.
Zeg je hallo, hello, ’allo, ola, ciao, aloha, namaste of merhaba? Het betekent allemaal hetzelfde, maar het ligt er maar aan of je iemand wil groeten in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hawaiiaans, Hindi of Turks. De Engelsen noemen een kruk ‘stool’, de Russen zeggen ‘stol’ tegen een tafel, het Franse ‘mer’ is geen meer, maar zee, het Duitse ‘See’ geen zee maar meer. Al die willekeurige koppelingen tussen klanken en betekenissen ken je echt niet vanzelf, die moet je leren.
Het barst van de subtiele details die je van je omgeving moet leren: de zachtheid van de g, de neuzigheid van de n, de oe-heid of au-heid van je oo. Bij het eerste woord van een Nederlander hoort een Vlaming al dat het geen landgenoot is, en andersom. Welke klanken je hoort, is ook al van je omgeving afhankelijk. Voor Japanners en Chinezen is wat wij toch heel duidelijk horen als een r en een l precies hetzelfde. Japanse en Chinese dreumesen van twee horen het verschil trouwens nog wel. Dit is dus meer afleren dan aanleren, maar het blijft leren.
Woorden hebben dikwijls een gevoelswaarde. Na de val van Antwerpen in 1585 vluchtte de Vlaamse crème de la crème naar Holland, en 427 jaar later doen de woorden ‘zenden’, ‘reeds’ en ‘wenen’ die zij meebrachten in wat nu het Standaardnederlands is nog altijd formeler aan dan ‘sturen’, ‘al’ en ‘huilen’. Maar niet voor veel Vlamingen. Dat verschil in deftigheid tussen Nederland en Vlaanderen zit niet in de woorden en kunnen we daarom niet vanzelf kennen, dat moet je worden bijgebracht.
En hoe kun je weten of een woord in bepaalde milieus not done is? Toch alleen maar doordat je het geleerd hebt? Zeg je ijskast of koelkast, broek of pantalon, huis of woning en eet je liever taartjes of gebakjes? En ga je naar het toilet, de wc of de plee? Nou ja, dat laatste hangt deels af van tegen wie je het hebt. Ook het oudgeld-volk dat onderling plee pleegt te zeggen, doet dat niet overal. En ook dat moet je leren: wat je waar kunt zeggen.
Vind je het dolletjes, meesterlijk, te gek, onwijs gaaf, vet cool of chill? Dat hangt weer af van hoe oud je bent. Want je leert de modewoorden van je eigen generatie. Die steeds veranderen, dus dat kan al nooit aangeboren zijn.
Zolang plaats, tijd en je sociale status bepalen hoe je praat, kan taal niet aangeboren zijn.
(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeboren’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeboren/}
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn
Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?
Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.
Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.
En die mannen zetten de toon?
Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.
Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810.
Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?
Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek.
Is nationalisme kwalijk?
Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen.
Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00
‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.
Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren
Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?
Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld, aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.
Waarom zou hij dat willen?
Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.
De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn.
Hoe ging het verder?
Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren.
Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?
Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.
Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.
‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’
Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.
Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.
Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.
Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.
Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.
Wat bracht u bij dit onderwerp?
Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.
Waar dient grappen vertellen voor?
Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.
Laatst nog een goeie gehoord?
Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.
Morgen aanmelden@niod.knaw.nl
’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.
Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.
Thuis goed Turks of Twents leren is prima voor het kind
Het barst van de vooroordelen over het verschijnsel meertaligheid volgens taalkundige Jacomine Nortier. Maar dat zij zelf Nederlands leren niet belangrijk zou vinden, is ook een misvatting. Nortier (1957) is universitair hoofddocent aan de Universiteit Utrecht, en kent intussen ongeveer acht talen, maar ze groeide eentalig op.
Ben je alleen meertalig als je van kleins af aan verschillende talen leert?
We doen hier heel streng. Ik begin vaak een lezing en vraag dan wie zich meertalig noemt. Dan gaan er hooguit een paar handen omhoog. Vervolgens zeg ik: if I continue in English, you understand what I am saying, dus waarom noem je jezelf dan niet meertalig?
Wat is het bekendste vooroordeel over meertaligheid?
In Nederland denkt iedereen dat met meer talen opgroeien ten koste gaat van de standaardtaal. Dat je niet goed Nederlands leert als er thuis Turks of Berber of Twents gesproken wordt. Alle politici roepen het. Ook op scholen krijgen ouders ongenuanceerd het advies van de leerkrachten om Nederlands tegen hun kind te praten, ook als dat hun moedertaal niet is.
Raken kinderen niet in de war van meer talen tegelijk?
Nee. Kinderen kunnen heel goed zonder enig probleem met twee of zelf drie of vier talen tegelijk opgroeien. De problemen komen eerder door het opgroeien in taalarme milieus dan door meertaligheid. De helft van de schoolkinderen met een taalachterstand is autochtoon Nederlands. Als ik het grof stel: de Tokkies zijn hartstikke eentalig, en die schoppen het ook niet ver. Belangrijk is een taalrijke omgeving: dat je veel met kinderen praat, ze voorleest, liedjes zingt, en niet alleen dingen met ze bespreekt uit het hier en nu bijvoorbeeld.
Waarom?
Je moet als kind leren wat ‘voor’ en ‘achter’ is, dat ‘een’ en ‘een’ samen ‘twee’ is, wat het begrip ‘gisteren’ inhoudt. Onderliggende concepten dus. Heb je dat al geleerd in bijvoorbeeld het Berber dan is het een kwestie van vertalen als je Nederlands gaat leren. Dat gaat makkelijk.
En iedereen denkt altijd dat we vooral economisch waardevolle talen moeten leren. Een kind dat naast het Nederlands met het Engels opgroeit, krijgt nooit te horen dat die taal niet deugt.
En nog iets: we weten helemaal niet hoeveel kennis je van een taal nodig hebt om goed met je kinderen te kunnen praten. Dat is lastiger dan tegen volwassenen: ook na zes jaar schoolfrans sta je op de eerste de beste camping met je mond vol tanden voor een Franse kleuter. Dus ouders verplichten Nederlands te spreken als ze de taal niet goed kennen, is ook daarom onverantwoord.
Het is natuurlijk vaak ook handig, maar zijn er nog meer voordelen aan meertaligheid?
Gemiddeld zet Alzheimer vier jaar later in als je meertalig bent. Die onderzoeken gaan overigens meestal over mensen die die talen echt actief gebruiken in hun dagelijks leven. Dus nu nog snel een cursus Russisch gaan doen helpt waarschijnlijk niet.
Woensdag 19 september spreekt dr. Jacomine Nortier over ‘Voor(oor)delen rond meertaligheid’. 13.00 uur. Drongo Festival Meertaligheid, OBA Oosterdokskade 143 Amsterdam. Toegang: € 10,- (voor hele festival)
NRC Next kortte het stuk in en kopte ’s ochtends: ‘Meertaligheid beschermt je tegen alzheimer’
De voetstap van de olifant in Suriname
Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er 400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.
Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?
Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.
En de plantennamen?
Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.
Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.
Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.
Een magische plant dus?
Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.
Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?
Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.
Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50
NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.
Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje
‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950). De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.
Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?
Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.
Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof. Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord – die s is er in de renaissance bijverzonnen.
Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?
Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.
Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken.
Wat is dan het wel oudste leenwoord?
Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.
Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?
‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen.
Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’
Etrusken waren de eerste leverkijkers
De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.
Kunnen we Etruskisch lezen?
Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven.
Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?
Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.
Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen. Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.
En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken.
Een heel bekend motief, erotiek en de dood.
Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan.
Zoals?
Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.
En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood.
Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.
‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk
Medisch Centrum Tropisch-West
BONAIRE Het beroepsgeheim blijkt er een relatief begrip en er is veel meer tijd voor de patiënt. Wetenschapsjournalist Liesbeth Koenen liep een week mee met Amsterdamse artsen die de gezondheidszorg op Bonaire vooruit helpen.
Bonaire, hoofdstad Kralendijk. Het is vrijdagavond, happy hour op de pier van hotel Divi Flamengo. De zon is ook vandaag spectaculair ondergegaan in zee, de blote lichaamsdelen zijn zojuist ingesmeerd met een goedje dat net zo agressief is als de muggen, en de cocktails, de cola en het bier gaan rond. Dit blijkt het trefpunt voor bijna alle Amsterdamse artsen die hier tijdelijk gestationeerd zijn vanuit het VUmc en het AMC om de gezondheidszorg op het tropisch eiland te versterken en uit te breiden.
De goedlachse chirurge is er, met man en kind. Daar komt ook de jonge internist aanwandelen die eerder dit jaar drie en een halve maand dag en nacht, onafgebroken dienst had. Totdat de nierspecialisten arriveerden, en er diensten gedeeld konden worden. Het nefrologenechtpaar, druk bezig een nierdialysecentrum op te zetten, drinkt een glas bij de ingang van de pier. Iets verderop staat toevallig ook de anesthesioloog te praten, die vijftien jaar geleden al begonnen is met een roulatiesysteem voor collega’s die bereid zijn een maand van hun vakantie te komen werken in het ziekenhuis van het eiland.
Maar voor dokters eindigt de werkweek natuurlijk niet op vrijdagmiddag. Een tik op m’n schouder. Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk (1958) roept boven de live muziek uit: ‘Ik moet naar het ziekenhuis, een TS.’ Een Tentamen Suicide, een zelfmoordpoging, al de tweede deze week. Na een poosje komt ze terug, met een triest verhaal over een vastgelopen jonge moeder. Maar ook met enthousiaste woorden over de vlotte gang van zaken. Op Bonaire geen urenlang telefonisch geleur met patiënten: even bij de zusterspost melden dat er iemand moet worden opgenomen is voldoende.
Verschillen en overeenkomsten met Nederland. Daar gaat het eigenlijk aldoor over. Bonaire is tegenwoordig dan wel een speciale gemeente van Nederland, cultuur en klimaat zijn echt niet binnenlands. En het feit dat het om een eiland (ter grootte van Texel) gaat, brengt zo z’n eigen hoofdbrekens met zich mee. Die dingen springen eruit tijdens de volle werkweek dat ik aan de zijlijn meeloop met Gijsbers van Wijk.
‘Bon dia, bon dia.’ Iedereen gedagzeggend in het Papiaments stapt ze op haar hakken in stevig tempo over het terrein van de Fundashon Mariadal, de stichting waar bijna alle Bonairiaanse gezondheidszorg is ondergebracht. Van de dienstingang van het verpleeghuis en het ziekenhuis langs de verloskamer, naar de andere kant van het straatje, waar in de bloedhitte heel hard gebouwd wordt.
Daar is de kerk, de enorme parasol van palmbladeren, het Heilig Hartbeeld, de openluchtwachtkamer van de huisartsen. Gijsbers van Wijk draagt een witte bloes bij wijze van witte jas, de zwartomrande leesbril ferm in de blonde krullen geplant. Thuis in Amsterdam is ze geneesheer-directeur van GGZ inGeest, een psychiatrische instelling met 21 locaties (samen goed voor 663 bedden en bijna dertigduizend cliënten) die al langer gelieerd is aan het VUmc, en er in 2012 zelfs mee gaat fuseren.
Maar hier is ze op jacht naar een eigen spreekkamer, rijdt ze even langs bij de huisarts die ze niet aan de telefoon krijgt, werkt hard aan een medicijnenlijst psychofarmaca, en bezoekt de gezaghebber van het eiland, die toestemming moet geven voor een dwangopname – net zoals de burgemeester dat in de rest van Nederland doet. In dit geval gaat het om een aan cocaïne verslaafde zeven maanden zwangere vrouw die niet opgenomen wil worden. “Ik hoorde dat cocaïne hier anderhalve dollar kost,’ vertelt Gijsbers van Wijk, ‘dat zal wel per lijntje zijn.’ Coke is overal, lijkt het, en zelfs geaccepteerder dan hasj.
Dat verslaving als een psychiatrische ziekte gezien wordt, is nieuw voor Bonaire, waar trouwens vooralsnog met een aangepaste versie van de Krankzinnigenwet van 1884 gewerkt wordt. De vrouw in kwestie zou overgevlogen moeten worden naar Aruba, maar blijkt onvindbaar als de air-ambulance klaarstaat. Later in de week duikt ze weer op, en lijkt ze toch te verleiden tot vrijwillige zorg.
Aruba beschikt over een ziekenhuis met een PAAZ, een psychiatrische afdeling. Bonaire heeft dat (nog) niet. En wat het ziekenhuis en de andere gezondheidszorg op het eiland niet bieden, moet elders geleverd worden. Op Curaçao, of in Columbia of Venezuela bijvoorbeeld. Ook wordt er medische hulp ingevlogen, in de vorm van visiterende artsen, vaak uit Curaçao.
Het samenwerkingsproject van Fundashon Mariadal met de twee Amsterdamse universitaire ziekenhuizen, dat afgelopen januari begon, is bezig daar nogal wat verandering in te brengen. Het aantal vaste specialismen wordt bijvoorbeeld uitgebouwd. Al kun je op een bevolking van 15.000 mensen natuurlijk nooit elk medisch probleem ter plekke het hoofd bieden, binnen afzienbare tijd moet je op Bonaire wel altijd bij een chirurg, een kinderarts, een internist, een nefroloog en een psychiater terecht kunnen. En hoef je niet meer, zoals nu, drie keer per week naar Curaçao voor je nierdialyse.
‘Het gaat zeer goed’, zegt Giovanni Frans (1962) met trots in zijn stem. Hij is het enthousiaste kloppende hart van de Fundashon Mariadal, die technisch failliet was toen hij in 1997 aantrad als directeur. De geboren en getogen Bonairiaan heeft medicijnen gestudeerd in Groningen, is opgeleid als huisarts, maar heeft inmiddels ook een MBA in Health Management. ‘De kwaliteit hier, ook op de werkvloer, is hoog. Het is natuurlijk wel een work in progress, maar het wordt steeds groter. Met de raden van bestuur van het AMC en het VUmc klikte het meteen, en nu hebben we dan die jumelage voor vijf jaar, maar mijn visie gaat nog verder en dieper.’
Frans streeft onder meer naar een doorlopende pool met specialisten die steeds terugkeren. Lang op Bonaire blijven stuit onder meer op het bezwaar dat je je vaardigheden niet genoeg op peil kunt houden. In het ziekenhuis ’s middags even langsgaan bij de chirurge – ze komt van het AMC en heet Manon Cromheecke – maakt daar iets van duidelijk. Het gesprek wordt al snel onderbroken omdat ze een peri-anaal abces (een ontsteking rond de anus) moet verwijderen. Voor morgen staan op het programma: een circumcisie (besnijdenis), een tongriempje lossnijden, en een spatader strippen (verwijderen). Tenminste, als de bestelde steunkous-op-maat dan tenminste gearriveerd is.
Allemaal relatief simpele ingrepen. Natuurlijk zou ze ook heel goed wat in jargon ‘een grote buik’ heet kunnen doen, maar het probleem is dan de nazorg. Er is geen intensive care, en geen ervoor opgeleid verplegend personeel. Dat heeft sowieso bijscholing nodig. Met een in Nederland gebruikelijk ‘Bel me als er complicaties zijn’ kom je er niet op Bonaire. En zelfs het verzoek om een kopietje van de afsprakenagenda voor die dag, wil maar niet beklijven.
De verschillen zijn soms lastig. Giovanni Frans heeft wel een tip voor de Nederlandse artsen: ‘Bedenk dat we hier altijd de zorg in de lucht hebben gehouden, al honderd jaar. Roep niet te gauw: dit is niet goed, of: waarom gaat dat zo? Deel je state-of-the-art-kennis zonder de emoties van arrogantie en het beter weten. En vergeet niet dat de kennis die je hebt alleen binnen je eigen setting opgaat.’
Wat bedoelt hij? ‘Ik geef een voorbeeld: er kwam een tijdje terug een man binnen, doorzeefd met kogels. Hij bloedde als een rund, had een cardiochirurgisch team nodig, en veel meer bloed dan er op het eiland was. Wat doe je dan? De Venezolaanse chirurg die we hier op dat moment hadden, zei: als ik hem openmaak heeft hij in elk geval een kans. Dat deed hij, en hij wist de patiënt in leven te houden tot hij naar Columbia kon. Twee maanden later kwam die man hier weer binnenlopen. Met een Amsterdamse blik was hij waarschijnlijk meteen opgegeven.’
Dan is er nog de taal als terugkerend punt. De meeste Bonairianen hebben wel Nederlands geleerd, maar het Papiaments is de voertaal. Dat hoor en zie je overal, en dat telt. Voor driekwart van de bevolking is het ook hun moedertaal. En iedereen praat nou eenmaal het liefst in zijn moedertaal, al helemaal als je naar de dokter moet. Het plan is nu om in te voeren dat iedereen voor vertrek een cursus Papiaments volgt in Amsterdam. Al met beginkennis op Bonaire aankomen en het rouleren moeten de rest doen.
Tot dusver zegt vrijwel elke arts terug te willen komen. Daar hebben ze allerlei redenen voor. Zoals dat de dingen op Bonaire nog op menselijke schaal gaan. Er is alle gelegenheid en ook reden de patiënt veel aandacht te geven. Bijvoorbeeld omdat niet dezelfde middelen als in Amsterdam voorhanden zijn. ‘Voordat je iemand voor een CT-scan met het vliegtuig naar Curaçao stuurt, kijk je eerst nog eens extra goed.’ Ze voelen zich stuk voor stuk weer echt dokter. Roemen ook het contact en overleg met collega’s van heel andere disciplines.
En natuurlijk trekt de sfeer op het eiland zelf, waar de ezels en geiten los rondlopen, en zich zijwaarts bewegende krabbetjes die op grote spinnen lijken. Waar in de Books & Toyswinkel in de hoofdstraat Mens erger je niet en Ganzenbord prominent in de etalage liggen. Waar de Rose Inn niet alleen ‘The coldiest Beer’ serveert, maar ook smakelijke geit en zoute vis. Een replica van de grot van Lourdes is een openluchtkerk, en voor de intense kleuren van de tropische vissen hoef je overal alleen maar even je hoofd onder water te steken.
Het eiland is klein. Letterlijk. In een halve dag heb je bijna alles gezien, en kruis je geheid het pad van een paar bekenden. Maar ook figuurlijk. Het doktersgeheim blijkt op Bonaire een relatief begrip. Iedereen kent elkaar. Maar dat nemen de Amsterdammers voor lief.
Bonaire
Vroeger een van de Antillen, sinds 10-10-’10 een speciale gemeente van Nederland.
Inwoners: ongeveer 15.000, plus toeristen.
Hoofstad: Kralendijk. Enige andere plaats: Rincon.
Maximum toegestane snelheid: 60 kilometer per uur.
Op elke nummerplaat, zelfs die van de ambulance, de tekst: diver’s paradise.
Godsdienst: vooral rooms-katholiek.
Talen: Papiaments, Nederlands, Spaans, Engels.
Gezondheidszorg: naast een aantal huisartsen is er de Fundashon Mariadal, een stichting waaronder een ziekenhuis, een verpleeghuis en een gezondheidscentrum (wijkverpleging, kraamzorg, jeugdzorg) vallen.
Samenwerkingsproject van VUmc en AMC met de Fundashon Mariadal
Looptijd: vijf jaar. Begonnen op 1 januari 2011.
Doel: meehelpen 80 procent van de gezondheidszorg op het eiland zelf te laten plaatsvinden, en op Nederlands niveau krijgen.
Methode: Nederlandse VUmc- en AMC-specialisten minimaal drie, maximaal twaalf maanden uitzenden naar Bonaire. Liefst met gebruikmaking van een vaste pool. Aldus ook nieuwe vaste specialismen opbouwen. In samenwerking met de Amstel Academie (VUmc) en het ROC Amsterdam verpleegkundig en paramedisch personeel bijscholen of opleiden.
In de planning: onder meer het bouwen en opzetten van een nierdialysecentrum en een PAAZ (=Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis).
Kosten: een paar miljoen per jaar.
Financiering: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
‘Directeur jumelage en allianties’: de titel die Fundashon Mariadal-directeur Frans onlangs gaf aan Jean Savelkoul, tot half september lid de raad van bestuur van het VUmc en ook sindsdien groot organisator achter het project.
Overigens wordt er in dit project ook gewerkt aan het verbeteren van de gezondheidszorg op St. Eustatius en Saba (met Bonaire samen de BES-eilanden genoemd).
Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance
Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven.
Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?
Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden.
Wat zegt dat over de cultuur?
Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.
De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.
De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.
Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?
Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.
In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan.
Maar je kunt je er toch tegen verzetten?
Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd.
Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of 071-5274132.
NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’
Bonaire is nog lang geen binnenland
KRALENDIJK – Achttien glasbakken bracht staatssecretaris Atsma in augustus naar Bonaire, afdankertjes uit Breda. Vooralsnog staan er zeventien op een kluitje achter hekken, naast het Warehouse, de beste supermarkt van het eiland. Alleen in de achttiende, net buiten de hekken, kun je je flessen kwijt.
Op 10 oktober is Bonaire exact een jaar een speciale gemeente van Nederland. Maar daarmee is het bloedhete eiland, waar je voortdurend moet uitkijken voor overstekende ezels, geiten en leguanen, nog geen binnenland waar alles op z’n Nederlands geregeld en beregeld is. Het recyclen van glas is maar een klein voorbeeldje van wat een deel van de 15.000 Bonaireanen als een tsunami aan nieuwe regelgeving beleeft.
De argwaan die overal voelbaar is, en die de eilandbewoners desgevraagd ook bevestigen, komt onder meer voort uit de fikse prijsverhogingen die de invoering van de dollar afgelopen januari met zich mee heeft gebracht. Aan de beloofde verbetering van de gezondheidszorg wordt weliswaar hard gewerkt, maar het geplande nierdialysecentrum is er nog niet. Culture clashes tussen het relaxte duikersparadijs (overal stap je zo in een adembenemend fraai tropisch aquarium) en Nederland liggen overal op de loer. Zo moest Den Haag verteld krijgen dat echt niet iedereen een bankrekening heeft waarheen je uitkeringen over kunt maken, en de merendeels katholieke bevolking moet niks van het homohuwelijk hebben.
Maar de grootste argwaan zit ’m misschien wel in de taal. Dat weegt zwaar. De meesten spreken wel Nederlands, maar Papiaments is de moedertaal van de Bonaireanen. Dat hoor, zie en proef je overal. Er is eerder voor gevochten. Pas sinds 2007 krijgen kinderen op de basisschool hun lessen in het Papiaments.
Daar zit een bitter randje aan. De taal is een rechtstreeks gevolg van onze historie als slavenhouders. Want het Papiaments is ontstaan uit de contacttaal die nodig was tussen de ingevoerde slaven, die van overal kwamen. Van zulke (creolen)talen zijn er een hoop in de wereld. ‘Maar bijna nergens heeft een creolentaal zoveel status als het Papiaments’, vertelt Gerladine Dammers (1952), voorzitter van de vorig jaar opgerichte Fundashon Akademia Papiamentu, een stichting die er onder meer naar streeft het Papiaments dezelfde status te geven als het Fries. ‘Van hoog tot laag, in bestuur, de media, het wordt overal gebruikt. Nu er zoveel Nederlanders komen, maken we ons zorgen of dat blijft. Nederlands is voor ons een schooltaal. Het Papiaments is waarmee we ons identificeren. En de kinderen worden nu net eindelijk in hun moedertaal benaderd op school.’
Het gevoel van de moerstaal
Sportcommentaar in de eigen taal roept meer emoties op dan in een vreemde taal — dan maakt het minder uit wie er wint. Dat de taal het gemoed zo beïnvloedt, is ook interessant voor de reclamewereld.
Hamburgerbakker McDonald’s wil ons in de lopende reclamecampagne verleiden met de kreet I’m lovin’it. Volgens psycholoog en marketingonderzoeker Bart de Langhe doet het bedrijf daar niet verstandig aan. ‘Ik hou ervan’ zou in Nederland meer effect hebben. Want, stelde hij vast, de emotionele impact van onze moedertaal ligt hoger dan die van het Engels.
Dat geldt voor vrouwen nog wat sterker dan voor mannen, en er zit een intrigerende keerzijde aan die medaille: het kan een fikse vertekening opleveren in de uitkomsten van enquêtes en dergelijke. Want vraag je mensen om op een oplopende schaal aan te geven wat ze vinden, dan scoren ze als daar Engelse woorden (love it, hate it) bij gebruikt worden ‘extremer’, dus meer aan de uiteinden van de schaal, dan wanneer hun hetzelfde gevraagd wordt in hun moedertaal.
De Langhe (1982) voerde zijn onderzoek naar deze en nog meer verschijnselen uit bij de afdeling Marketing Management van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Onlangs promoveerde hij cum laude met een proefschrift getiteld Contingencies, Learning Numerical and Emotional Associations in an Uncertain World, waarin de associaties die mensen (leren) leggen een hoofdrol spelen.
De twee succesvolle Belgische tennissters Kim Clijsters en Justine Henin zetten de Vlaming De Langhe op het spoor. Vijf jaar geleden kwam hij in Nederland wonen, en niet lang daarna zag hij een wedstrijd tussen de Vlaamse Clijsters en de Waalse Henin. ‘Eerst keek ik op Canvas, met Vlaams commentaar dus,’ vertelt hij, ‘en was ik heel erg voor Clijsters en tegen Henin. Maar toen ik daarna dezelfde wedstrijd met Nederlands commentaar zag, maakte het me niet meer zo uit wie zou winnen.’
Djiezus kraist
Het effect van je moedertaal, zelfs als die erg veel overeenkomsten heeft met de vreemde taal die ertegenover staat. Vlaams horen activeerde De Langhes Vlaamse identiteit, concludeerde hij, maar kennelijk ook ‘hoe emotioneel je de dingen gaat waarnemen’. Juist met het oog op marketing iets dat het verdiende nader onderzocht te worden. De Langhe: ‘Zo’n tien jaar geleden had veertig procent van de Nederlandstalige reclame-uitingen al Engelse elementen, en op internet komt het Engels nog veel meer naar voren.’
Maar wisten we niet allang dat er meer emoties aan onze moedertaal kleven? Schelden of vloeken gaat bijvoorbeeld vaak makkelijker in een vreemde taal. ‘Shit’ klinkt minder heftig dan ‘kut’, net zoals de uitroep ‘Djiezus Kraist!’ ons niet zo godslasterlijk lijkt als ‘Jezus Christus’.
‘Ja, dat voel je inderdaad intuïtief aan,’ erkent De Langhe, ‘maar ik wilde weten of ook gewone, gematigder woorden intenser aanvoelen in je moedertaal. Dat blijkt zo te zijn. En het is geen kwestie van de andere taal minder goed begrijpen. Om daar zeker van te zijn legden we proefpersonen woorden voor die vrijwel hetzelfde zijn, zoals mother, house en depression. Die vinden Nederlandstaligen toch significant minder emotioneel dan moeder, huis en depressie.’
Door meerdere talen te onderzoeken sloot De Langhe ook uit dat die emotionaliteit op de een of andere manier in de taal zelf zit: of het nu om het ‘kille’ Nederlands of het ‘romantische’ Frans gaat, je moedertaal roept altijd het meeste gevoel op. Een kwestie van associaties, denkt De Langhe. ‘Niet alleen hoor je woorden in je moedertaal vaker, maar het is de taal van thuis, van je ouders, je vrienden.’ Dat de vrouwen in zijn onderzoek woorden uit hun moedertaal nog ‘emotioneler’ beleefden dan mannen wijt hij niet aan iets taligs, maar aan hun sterkere waarneming van emoties in het algemeen.
Gekleurd bolletje
De tegenkant is dat we vreemde woorden dus juist minder emotioneel beleven. Dat kan volgens De Langhe bijvoorbeeld verklaren waarom de Hispanics in de Verenigde Staten zich veel meer zorgen maken om terrorisme dan hun Engelstalige landgenoten. Ze zijn niet werkelijk banger, maar ze hebben het op een Engelstalige schaal aangegeven. Dat effect blijkt heel eenvoudig uit te schakelen. Tot De Langhes verbazing verdween het totaal door een visueel element aan de antwoordschaal toe te voegen: ‘Een klein bolletje dat van wit naar diep rood loopt, is al genoeg.’ Zelfs als de Engelse woorden erbij blijven staan. Dat is zinvolle informatie.
Want het mag voor marketingdoeleinden dan volgens De Langhe wel aan te raden zijn om geen buitenlands te gebruiken, dat heeft natuurlijk financiële consequenties, en het is vaak praktisch niet haalbaar, zeker op internet. De Langhe: ‘McDonald’s gebruikt I’m lovin’ it in grote delen van Europa. Dat is makkelijker en goedkoper dan voor elk land een equivalent in de eigen taal maken.’
De Langhe ziet overigens wel één uitzondering: bij het aan te prijzen product kan een vreemde taal soms juist de gewenste associaties en emoties oproepen, zoals Italiaans dat doet voor olijfolie. En hij maakt nog een voorbehoud: ‘Het is mogelijk dat de emotionaliteit van het Engels toeneemt, doordat we het meer en meer gebruiken. Als ik zie hoeveel Nederlandstaligen bijvoorbeeld op Facebook in het Engels schrijven…’
Bij wijze van illustratie had de krant hier een verslagje van een Vlaamse en van een Nederlandse journalist bij gezet.
Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken
Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.
Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?
Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.
Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.
Wat voor kinderen zijn het nog meer?
Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.
Hoe staat het in de praktijk met de hulp?
Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt. Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.
Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?
Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.
Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.
In de toren van Babel zijn vele kamers
Het merendeel van de wereldbevolking kent waarschijnlijk meer dan één taal. Maar hoe leer je je kinderen twee moedertalen? En helpt tweetaligheid tegen alzheimer? Een dik overzichtsboek en een symposium bieden antwoorden op deze en vele andere vragen.
‘Mijn dochter van acht begint nu steeds vaker in het Duits te antwoorden.’ Niels Schiller vertelt het met een mengeling van vaderlijke trots en enthousiasme voor zijn vakgebied. De hoogleraar psycho- en neurolinguïstiek is even met allebei zijn dochters – de jongste is bijna vier – in zijn geboorteland Duitsland. Maar ook in Nederland, waar hij in 1994 naartoe kwam, praat Schiller altijd Duits tegen ze. Daar is hij heel consequent in. ‘Willen ze dat ik een boekje voorlees? Prima, maar wel een Duits boekje. En als we samen een dvd kijken, is het altijd een Duitse dvd,’ zegt hij aan de telefoon. In heel goed Nederlands, dat desalniettemin in elke zin verraadt wat zijn moedertaal is.
Voor zijn dochters zal het anders zijn. Die hebben straks als het goed gaat twee moedertalen: het Nederlands van hun moeder en van het land waar ze wonen, en het Duits van hun vader. Allebei accentloos en vloeiend. Twee Talen, één BeTalen heet het symposium over tweetalig opgroeien dat komende vrijdag bij het Leiden Institute for Brain and Cognition gehouden wordt, en dat Niels Schiller organiseert. Ook ouders zijn er welkom.
Juist die hebben nogal eens twijfels of het nou wel goed is voor zo’n kind. Is het niet veel te lastig, en zitten die talen elkaar niet verschrikkelijk in de weg? Politici en anderen die zich met de inrichting van het onderwijs bezighouden, denken dat laatste juist vaak zeker te weten. ‘Soms zie je een kleine vertraging in de taalontwikkeling, of lijken kinderen een tijdje in de war te zijn, maar heus, dat komt goed,’ zegt Schiller. ‘Zolang je maar zorgt voor genoeg kwaliteit en kwantiteit, en consequent bent in je taalaanbod. Daarom praat ik altijd Duits, en ga ik regelmatig alleen met de kinderen naar Duitsland. Want ze weten natuurlijk dat ik ook Nederlands versta, dus de druk om Duits te praten is niet zo hoog.’
Vast staat dat kinderen met gemak twee of zelfs nog meer talen kunnen leren. Zonder het stampen waartoe volwassenen veroordeeld zijn. Hoe dat precies komt, en wanneer hun vermogen om talen als een spons op te nemen verdwijnt, is onderwerp van flink wat debat. Dat er speciale eigenschappen van kinderhersenen bij komen kijken, denkt iedereen. Sommige onderzoeken leggen bij vijf jaar al een grens, andere komen uit op een jaar of zeventien. Bepaalde onderdelen van een taal (de klanken, subtiele grammaticale zaken) lijken gevoeliger voor leeftijd dan andere (woorden leren) voor het bereiken van een native speaker-niveau. Het is waarschijnlijk een luik dat langzaam dicht gaat, maar wel altijd op een kier blijft, want een nieuwe taal leren kun je je leven lang. En hoe meer je er al kent, des te makkelijker gaat de volgende.
Kan er dan niets kwaad? Jawel. Ook uit alle onderzoek dat hoogleraar experimentele psycholinguïstiek Annette de Groot onlangs in een rijk en breed overzichtsboek beschreven heeft, rijst deze stelregel: beter één taal goed leren dan twee maar half. ‘Je taalontwikkeling ondersteunt je denkontwikkeling’, zegt De Groot. Mis gaat het als kinderen zich onder sociale druk gedwongen voelen een overstap te maken van de taal die thuis gesproken wordt naar de taal van de rest van de omgeving.
Perfect tweetalig worden kan gelukkig een hele tijd. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld, dat gebrekkig Nederlands tegen je kind praten een slecht idee is. Ook ‘voorschoolse’ taallessen zijn niet nodig, wanneer een kind vanaf zijn vierde genoeg Nederlands hoort en voorgelezen krijgt en dergelijke. Een Nederlandstalige school en Nederlandstalige vriendjes zijn daarvoor voldoende. Ouders kunnen beter hun eigen moedertaal gebruiken. Dat is ook voor henzelf aangenamer.
DE HUIS STAAT NIET IN HEERLEN
Voor buitenlanders die Nederlands willen of moeten leren is het een crime. Ook prinses Máxima zei het al: een van de moeilijkste dingen van het Nederlands zijn de lidwoorden. Wie er even op let, ziet al gauw het probleem. Want hoezo hebben we ‘het huis’ naast ‘de woning’? Waarom zeggen we ‘het paard’ maar ‘de koe’?
Daar komt bij dat welke van de twee het is, gevolgen heeft voor allerlei woorden in de buurt, zelfs als er geen ‘de’ of ‘het’ te bekennen valt: in goed Nederlands praat je bijvoorbeeld over ‘een mooi huis’ en ‘een mooi paard’, tegenover ‘een mooiE woning’ en ‘een mooiE koe’. Terwijl het wel weer ‘het mooiE huis’ en ‘het mooiE paard’ is.
Verwarrend? Het is nog erger: bij ‘het’ hoort ‘dit’ en ‘dat’, maar ‘de’ gaat samen met ‘deze’ en ‘die’: dat/dit huis, dat zicht biedt op deze/die koe, die altijd keihard loeit. En om het helemaal duizelingwekkend te maken, worden alle de-woorden (driekwart van het geheel) ineens het-woorden zodra je ze verkleint: ‘het koetje staat naast een leuk woninkje.’ Ga er maar aanstaan.
Over het leren van ‘de’ en ‘het’ terwijl je tegelijk met een andere taal opgroeit, gaan twee lezingen bij het symposium. Hoogleraar Franse taalkunde Aafke Hulk komt onder meer met cijfers over Marokkaans- en Turks-Nederlandse kinderen. Als die tien zijn, gaat het bij ongeveer de helft van de het-woorden nog verkeerd. Anders dan volwassenen maken ze maar een kant uit fouten: het-woorden worden de-woorden. ‘De leuke meisje’ is bijna exemplarisch voor wat ‘allochtonen-Nederlands’genoemd wordt. Ten onrechte, kinderen van bijvoorbeeld ex-pats doen exact hetzelfde.
Maar Hulk keek ook naar kinderen die alleen Nederlands leren: ‘Die maken dezelfde fouten. En dat duurt zeker tot ze zeven zijn, terwijl Franse kindjes al met drie, vier jaar le en la en un en une goed doen.’ Of het na hun tiende met de tweetaligen alsnog goedkomt, is niet bekend. Het zou best kunnen van wel. Een kleine aanwijzing komt van een Marokkaans-Nederlandse jongere in Rotterdam die tegen een onderzoeker zei: ‘Natuurlijk weet ik best dat ‘t ‘het huis’ is, maar je dacht toch niet dat ik dat hier op straat kon zeggen?’ Groepstaal (met de bijbehorende groepsdruk) kan de feitelijke taalkennis van jongeren flink vertekenen.
Turks en Marokkaans hebben overigens geen of een heel ander lidwoordensysteem. Daar valt dus niet tweetaligs aan te vergelijken. Maar Leonie Cornips van het Meertens Instituut vond iets verrassends in haar geboorteplaats Heerlen. Het Heerlens dialect werkt in dit opzicht net als het Duits (der, die, das, en bijpassende verbuigingen), en dat lijkt het Nederlands leren positief te beïnvloeden. Want Heerlense kinderen van vier à vijf die alleen maar Nederlands leren, doen niet meer dan tien procent van de het-woorden goed. Nederlands-Heerlens opgroeiende kinderen zitten op dat moment al op dertig procent.
SLEUTEL IS HARD ÉN LIEF
Alzheimer blijft langer weg bij mensen die meer dan een taal gebruiken. Op ingewikkelde reactietestjes waarin ze conflicterende informatie moeten negeren of onderdrukken, scoren meertaligen duidelijk beter. Hun werkgeheugen blijkt in het algemeen meer aan te kunnen dan dat van eentaligen. En ook de controle over andere zaken die de hersenen moeten uitvoeren, is scherper. Het continu moeten onderdrukken van de talen die je op dat moment niet spreekt – want dat is hoe het lijkt te gaan in meertalige hoofden – levert kennelijk serieuze voordelen op.
Hoe ziet dat er van binnen uit? Daar valt nog lang niet alles over te zeggen. Heel wat delen van de hersenen doen mee. Wel lijken zich wanneer iemand er een taal bij aan het leren is, in eerste instantie aparte gebiedjes per taal te ontwikkelen in het gebied van Broca, dat cruciaal is voor taal. Maar dat effect is niet meer terug te vinden bij een ongeveer even goede beheersing van de talen in kwestie. En bij wie tweetalig opgroeit, zitten die talen vanaf het begin dwars door elkaar heen. Dat we ze desalniettemin meestal haarscherp uit elkaar kunnen houden, is een staaltje hersenkrachtpatserij.
En er is nog meer. Wat Annette de Groot tijdens haar lange tocht door onderzoeksresultaten ontdekte en heel intrigerend vindt, is de net iets verschoven blik op de wereld die verschillende talen kunnen bieden. Op soms heel onverwachte manieren. ‘Voorwerpen die helemaal niets met gender, geslacht, te maken hebben, zoals een sleutel, roepen toch meer mannelijke of meer vrouwelijke associaties op, puur afhankelijk van de vraag of de namen van die voorwerpen toevallig mannelijk of vrouwelijk zijn’, vertelt ze. Zo denken Duitsers bij ‘Schlüssel’ (‘der’, mannelijk) aan ‘metaal’, ‘hard’, ‘gekarteld’, maar Spanjaarden bij ‘clave’ (‘la’, vrouwelijk) aan ‘klein’, ‘blinkend’, ‘lief’. Maar hoe zit het dan als je allebei die talen kent? De Groot: ‘Er zijn wel aanwijzingen dat de inhoud van concepten bij tweetaligen naar elkaar toe kan groeien. Maar er zijn ook mensen die tussen twee verschillende denkwerelden lijken te switchen, afhankelijk van de taal die ze op dat moment gebruiken. Wat ik mooi vind, is dat je niet vast zit aan één eenmaal verkregen wereldbeeld.’
Voor het (afgezien van titel overigens Engelstalige!) symposium Twee Talen, één BeTalen op vrijdag 20 mei zie www.libc-presents.nl.
Het boek van Annette de Groot, gericht op studenten en collega’s, heet Language And Cognition In Bilinguals And Multilinguals, an introduction. 528 pag., Psychology Press, € 52,99.
Voor de antwoorden van taalkundigen op 217 praktische vragen over meertalig opvoeden van ouders, zie de vraagbaken op www.ouders.nl
Nootje: clave blijkt niet het gewone woord voor sleutel, het ding, in het Spaans. Mijn schuld. Doordat het zo op het Italiaanse chiave lijkt meende ik het goede woord meteen gevonden te hebben. Dank aan degenen die me er op wezen.
‘MAM, IK LUISTER NAAR GRIEKSE SONGS. DAT MAG’
Een strijdpunt in veel pubergezinnen. Voor alle ouders die niet willen geloven dat hun kind met een IPod op, of YouTube op de achtergrond, erg opschiet met die Franse woordjes, en voor alle scholieren die zeggen dat het juist beter gaat dan: het is onderzocht. En het zit als volgt. Studeren op een vreemde taal gaat inderdaad beter met muziek aan. Zolang die althans instrumentaal is. Wordt er gezongen in een onbekende taal, dan maakt wel of geen achtergrondmuziek niets uit. Maar kun je de woorden wel verstaan dan leidt dat, of je wil of niet, af en gaat het leren juist slechter.
EENTALIGHEID IS MYTHE
Naar alle waarschijnlijkheid kent het merendeel van de wereldbevolking meer dan een taal, helemaal als je ‘passief’ kennen (zelf alleen een streektaal spreken bijvoorbeeld, maar wel een officiële landstaal begrijpen) meerekent. Dat geldt ook al heel lang voor Nederland. Dat wij geneigd zijn ons land vooral als eentalig te beschouwen, komt volgens sociolinguïste Leonie Cornips door de negentiende-eeuwse nadruk op natievorming, waarbij een land liefst samen moest gaan met een volk, en vooral: één taal. Maar er waren ook toen talloze dialecten, er was het Fries, en de elite die Frans sprak. Nu helpt elke buschauffeur alle toeristen in meer of minder steenkolen-Engels, en hebben onderwijs en radio en tv het Standaardnederlands inderdaad de standaard gemaakt.
FRANS SPREKEN? DRINK!
Om je enigszins te kunnen redden in een taal, moet je naar verluidt minimaal 3000 veelgebruikte woorden kennen. Wil je een tekst goed snappen, dan is het genoeg als je 95 procent van de woorden kunt thuisbrengen. En zonder basiskennis van de grammatica lukt dat natuurlijk niet.
Maar dat maakt de vraag ‘hoeveel talen spreek je?’ nog altijd niet simpel te beantwoorden. Dat mondje schoolduits, of dat camping-Spaans, telt dat ook mee? Op vakantie wel, maar voor onderzoek naar twee- of nog meertaligheid worden eigenlijk steevast proefpersonen gevraagd, die die talen in het dagelijks leven ook echt naast elkaar gebruiken. Dus of de voordelen van meertaligheid ook gelden voor emigranten die hun eerste taal allang niet meer gebruiken, of voor mensen die ooit vlot Frans of Duits spraken, is niet duidelijk.
Wel lijkt het erop dat je een roestig geworden taal altijd weer kunt afborstelen, ook al heb je hem tijdenlang niet gehoord of gesproken. Met een uitzondering: als kinderen abrupt verstoken raken van hun moedertaal-tot-dan-toe, bijvoorbeeld omdat ze geadopteerd worden door mensen in een ander land, dan wint de nieuwe moedertaal het, en lijkt de oude voorgoed vergeten te worden.
Ook vastgesteld: een paar glazen alcohol doen wonderen voor je spreekvaardigheid in een vreemde taal. Je denkt niet alleen dat die vooruit gaat, het is ook zo.
Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn
Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946) afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?
Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.
U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?
Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.
Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn.
Kan iedereen goed leren argumenteren?
Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.
Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?
Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.
Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.
‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.
Taalstrijd bij doven
Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.
‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.
‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’
Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden: de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’
Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht.
Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’
Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’
Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.
————————————-
Feiten en aantallen
Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.
——————————————————
Elektroden om te horen
Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?
Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.
Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.
CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.
Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.
———————————–
Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg
Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden, en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren. Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.
Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.
De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.
Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.
De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.
Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud
Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Freud is niet dood?
In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.
Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?
Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.
Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet. Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker.
Nog meer dat niet meer weg te denken valt?
Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud.
En de Freudiaanse verspreking?
(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam.
Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?
‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Waarover orakelt het Orakelboek?
Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar.
Hoe werd het indertijd gebruikt?
Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde. Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.
Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid.
Er bestond geen Nederlandse vertaling?
Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.
Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt.
Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?
Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’.
Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl
In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’
Moderne taalkunde in oude spijkerbroek
Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden.
Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.
Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.
Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.
Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’
Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.
Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.
Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.
Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.
Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.
‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’
Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’
Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’
‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’
Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’
Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’ Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’
Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’
Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk.
Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.
——————————————————————
Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.
In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.
De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.
Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.
Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.
Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.
Kunt u al Algemeen Beschaafd Mailen?
Dat BN’er Wouter Bos de e-mailadressen van zijn complete netwerk open en bloot had rondgestuurd, haalde vorige week de krant. Is zo’n miskleun dus een uitzondering geworden?
Als ik mijn eigen mailboxen mag geloven: nee. Mijn collectie e-mailadressen van bekenden van bekenden en relaties van relaties groeit gestaag door. Onnadenkendheid? Het zelf niet erg vinden als je e-mailadres de wijde wereld in gaat, en dus menen dat iedereen dat uitstekend vindt?
Even stevig rondvragen brengt nog een andere oorzaak aan het licht: gebrek aan kennis. Onverwacht veel mensen begrijpen niet of maar half wat er nou precies verkeerd ging in het geval van (naar verluidt: een medewerker van) Bos. De uitleg dat die de cc-regel had gebruikt in plaats van het bcc-vakje blijkt voor sommigen nog altijd geheimtaal. Daarom speciaal even voor hen: mailprogramma’s bevatten drie vakjes voor e-mailadressen. Naast het gewone aan- of to-vakje, ook een cc- en een bcc-venster voor degenen aan wie u een kopietje wilt sturen. De b van bcc staat voor ‘blind’ (en de cc voor copy carbon, wat dateert uit het typemachine-en-carbonpapierdoorslagen-tijdperk) en dat betekent dat behalve de verzender echt niemand de adressen uit het bcc-venster kan zien. Dus ook de ene bcc-geadresseerde de andere niet. De adressen in een cc-vakje zijn wel voor iedere ontvanger zichtbaar.
Het is opmerkelijk dat zo’n basisfunctie dikwijls geen gesneden koek is. Je zou zeggen: het nieuwtje is er nu wel af. Nog even en de niet-mailende medemens is een bedreigde minderheid. In het zakelijk verkeer is e-mail in feite de nieuwe standaard, zowel voor onderling contact tussen personeel als voor allerlei uitwisselingen met de buitenwereld. Mailende opa’s en oma’s zijn nu de gewoonste zaak van de wereld, en de bij voorkeur hyvende en chattende jeugd mailt daarnaast vrolijk door.
En eerlijk is eerlijk, de toegenomen ervaring met mailen scheelt een slok op een borrel. Zo krijg ik eigenlijk nooit meer een reply-mailtje waarin iemand zijn reacties op mijn tekst er zo tussengefrommeld heeft, dat het een zoekplaatje is geworden. En er ontwikkelen zich vanzelf nieuwe gewoontes. Bij even een snelle uitwisseling over één onderwerp bijvoorbeeld, zetten de meeste mensen er echt niet meer elke keer een aanhef boven en een afsluiting onder.
Prima. Ik geloof althans niet dat dat nog vaak onbeleefd gevonden wordt. Maar hoe zit het verder? Hebben we inmiddels de contouren te pakken van hoe Algemeen Beschaafd Mailen eruit dient te zien? Dat betwijfel ik. Zelf heb ik in elk geval nog wel een paar dingen te wensen over. Die natuurlijk gevoed worden door de toevallige mailcontacten die ik heb. Heel goed mogelijk daarom dat anderen er heel anders over denken, maar ik doe vast een voorzet met wat verzoeken en aansporingen. Daar gaat ie.
• Wilt u meteen vertellen wie u bent? Van wie of wat een bericht komt, wordt belangrijker naarmate de stroom mails aanzwelt. Schiften moet. Maar dagelijks ontvang ik e-mail met vage afzenders als ‘Communicatie’ of ‘Wetenschapsredactie’, of van mij geheel onbekende personen, die pas als ik de mail open namens een bedrijf of instelling blijken te schrijven. En e-mail van iemand met alleen een voornaam zie ik meestal aan voor spam.
• Weer met het oog op het schiften, maar ook belangrijk om dingen terug te kunnen vinden: heel graag lees ik direct waarover het gaat. Dus zet iets in de onderwerpsregel. En graag iets duidelijkers dan ‘memo’, ‘vraagje’ of ‘uitnodiging’. In het mailtje alleen de tekst ‘zie attachment’ is niet genoeg.
• Wees zo vriendelijk nog even over te lezen wat u tikte, en haal de ergste schrijffouten en onbegrijpelijkheden eruit voor u een mailtje verstuurt.
• Mag ik alstublieft witregels tussen de alinea’s? Dat leest zoveel fijner.
• Met minder mail zou ik ook erg blij zijn. Dus hou alstublieft op met elektronisch kond te doen van elk wissewasje en iedere personeelswisseling, en stop met dat ge-cc omdat u niet de verantwoordelijkheid wilt nemen iets gewoon zelf af te handelen.
• Knip af en toe eens wat weg. Laten we elkaar niet langer eindeloze slierten eerdere e-mailconversatie toesturen. U gebruikt een oud mailtje voor het adres? Handig, maar mag de oude inhoud er dan wel uit?
• Wilt u me misschien ook niet langer bij elk antwoord opnieuw om de oren slaan met al uw functies, telefoonnummers, adressen en ellenlange disclaimers en mission statements?
• Pers m’n mailbox alstublieft niet barstensvol met ongevraagde plaatjes en andere attachments van vele megabytes. Hoe dan ook krijg ik liever een link naar de webversie dan een aanhangsel – zeker als dat een exacte kopie is van wat er al in het mailtje stond.
• Mag er soms toch ook nog iets per gewone post arriveren? Dat rapport, dat contract dat u meestuurt, zou u dat weer eens zelf willen uitdraaien en ouderwets op de bus doen?
• Kijk vaker dan eens in de drie dagen of u e-mail heeft. Duurt het even voor u kunt antwoorden: laat me dat dan weten.
• Kennen we elkaar niet, weet u dan wel zeker dat u een toon wilt aanslaan alsof dat wel zo is? ‘Hoi’ of ‘Ha’ of ‘Hallo’ verwacht ik alleen van mensen die ik goed ken.
• Toeters en bellen, kleuren en verschillende lettertypes in verschillende groottes: beperk zulke experimenten liever tot kerstgroeten of andere niet-zakelijke berichten. Niet alleen is kermis voor de ogen vermoeiend, u weet ook niet zeker hoe het er in het e-mailprogramma van de ontvanger uitziet.
• En alstublieft, neem eens een fatsoenlijk, niet steeds haperend e-mailadres, bij een goede provider. Wees bovendien niet te schraperig ook iets te betalen voor uw viruscontrole en spamopvanger. Zodat ik niet in elk ontvangen bericht reclame hoef te lezen.
Zeer dankbaar zou ik zijn voor het vervullen van al deze wensen. Maar ik ben ook heel benieuwd naar uw aanvullingen of tegenwerpingen. Reageren kan op nrc.nl/opinieblog.
Liesbeth Koenen is taalkundige en wetenschapsjournalist. In 2000 schreef ze, samen met Rik Smits, het boek E-mailetiquette.
Nootje: dat reageren gebeurde. Zie hier: http://weblogs.nrc.nl/expertdiscussies/wat-is-volgens-u-algemeen-beschaafd-mailen/
Romeinse pulpredevoeringen
Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?
Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.
U noemt ze pulpfictie.
Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.
Wat valt eruit op te maken?
Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.
De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.
Antieke sleutelromans?
Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert.
Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50
‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
Soepele middeleeuwse Koreanen
Een Nederlandse schipbreukeling die er in de zeventiende eeuw dertien jaar vastzat, zorgde dat de wereld Korea ‘Korea’ noemt. Die naam was zijn verbastering van ‘Koryŏ’, een dynastie die vanaf de vroege middeleeuwen zo’n vijfhonderd jaar de macht had op het schiereiland. Een bijzondere periode volgens Remco Breuker, die er – soms explosief – onderzoek naar doet.
De Koreaanse middeleeuwen, bestaan die dan? Breuker lacht en zegt: ‘Het korte antwoord daarop is: ja. Want zo noemen ze het zelf, en zo wordt het ook bestudeerd. Misschien wel door Johan Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen, dat wordt daar veel gelezen. Korea is intellectueel en technologisch heel hoog ontwikkeld. Het is zelfs democratischer dan wij zijn: ze gaan er zo met een paar miljoen de straat op als iets ze niet bevalt.’
Het (Zuid-)Korea van nu, het Korea van vroeger, Breuker spreekt met vuur over alles wat met het land of de taal te maken heeft. Terwijl hij er toch min of meer bij toeval zijn vak van maakte. Via het Japans. ‘Die talen lijken veel op elkaar, en Korea en Japan hebben een vervelende gedeelde geschiedenis. Een beetje zoals Indonesië en Nederland. Er wordt op dezelfde manier over gepraat: Japan heeft Korea uitgezogen én geindustrialiseerd. Zelf denk ik daarbij altijd aan wat de schrijver Hwang Sok-yong eens tegen me zei: of je de dief die je hele huis leeggeroofd heeft dankbaar moet zijn dat hij de ladder heeft laten staan.’
De schaduw van de wapens heet het boek van Hwang dat Breuker samen met zijn vrouw Imke van Gardingen vertaalde. Hij beveelt het warm aan, want ‘het haalt de Vietnamoorlog, waar Zuid-Korea in meevocht, uit het Amerikaanse domein’. Vertalen doen de twee in de avonduren in hun gezamenlijke studeerkamer. Breuker: ‘Ik ben gek op literatuur, eigenlijk wilde ik literatuurwetenschap studeren. Dat bleek ik toch niet interessant genoeg te vinden. Maar ik heb wel een vak geleerd, en vertalen voelt als m’n vakmanschap.’
Maar liefde voor geschiedenis is hem aangeboren, zegt hij. Wat hem trof in de relatief weinig bestudeerde Koryŏ-periode, is het pluralisme in de toenmalige maatschappij. ‘Die was gebaseerd op heel verschillende principes. Het Boeddhisme uit India, naast het Chinese Confucianisme en het Daoïsme. Het eerste is totaal niet gericht op het leven nu, maar op uitblussing, waarbij het ik een illusie is. Het tweede staat inmiddels bekend als een heel conservatieve filosofie, maar toen was het puur op de maatschappelijke indeling en het sociale reilen en zeilen gericht – heel wereldlijk dus juist. Van het Daoïsme weten we het minst. Daarin vond men voor beslissingen onder meer argumenten die een beroep deden op het landschap. Voor mij wezensvreemd, maar dat leefde heel sterk. Heel bijzonder dat ze dat allemaal konden verenigen. Pas na vijfhonderd jaar werd alleen het neo-Confucianisme de staatsideologie.’
Een inkijkje in die tijd bieden de bij alle Koreanen nog steeds uit de schoolboeken bekende ‘Tien geboden’ van koning T’aejo, de stichter van de Koryŏ-dynastie. Breuker: ‘Het zijn instructies voor heersers. Hoe ze konden handelen zonder te breken met de eigen historische wortels. Het gaat over zaken als opvolging, de omgang met buurlanden, de bouw van tempels.’
Inzichtgevend, vindt hij. Maar of koning T’aejo ze echt zelf heeft nagelaten, is volgens Breuker zeer de vraag. Hij schreef een detective-achtige monografie, waarin hij van alle geboden aannemelijk probeert te maken dat ze pas later opgeschreven zijn. Zacht gezegd een controversieel idee. Forging the Truth: Creative Deception and National Identity in Medieval Korea was al zes jaar af. Pas deze zomer is het eindelijk uitgegeven, in Australië.
Uitzoeken of het echt waar is
Wie met eigen ogen bekijkt en leest wat er overgebleven is uit de vroege middeleeuwen, vindt volgens historica Rosamond McKitterick een wereld die heel wat minder afwijkt van de onze dan we denken.
Duister en achterlijk was het hier. Nadat de laatste Romeinen vertrokken waren – met medeneming van hun organisatietalent, de vaardigheid fatsoenlijk sanitair aan te leggen en alle verdere beschaving – viel heel Europa in een diep zwart gat. Pas tegen de renaissance begonnen we daar weer een beetje uit te kruipen. Zo wil het cliché het.
Goed, van dat sanitair klopt wel, maar de rest van het bekende beeld heeft Rosamond McKitterick met haar onderzoek naar de vroege middeleeuwen aardig op z’n kop gezet. Zo goed als niemand kon lezen en schrijven, het was een ongeletterde maatschappij? Niet waar, liet ze zien. Karel de Grote een rouwdouw-veroveraar? Nou, de manier waarop hij de zaken in zijn aldoor uitdijende rijk regelde, was weloverwogen en hoogst effectief. Van enig intellectueel klimaat was geen sprake? Toch werd juist toen de kiem gelegd voor wat nog steeds onze ‘canon’ is.
Schommelstoel
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de dikke stapel boeken en artikelen die hoogleraar middeleeuwse geschiedenis McKitterick op haar naam heeft. Ze blijkt een en al vriendelijke voorkomendheid te zijn. En op de een of andere manier passen die middeleeuwen perfect bij haar. Er is de fraaie oude voornaam Rosamond, haar verschijning (tijdloze lichtblauwe jurk, lang wit haar, geen make up), en ook de werkomgeving klopt: het in 1596 gestichte Sidney Sussex College in Cambridge. De gevel van toen staat nog, maar daarachter heeft in de negentiende eeuw de toenmalige leiding helaas flink huisgehouden, vertelt McKitterick onderweg naar haar werkkamer. Bezoek wordt er op de schommelstoel gezet, naast een ook al knusse schouw.
Meteen gaat het over haar liefde voor de middeleeuwen. ‘Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik erin geïnteresseerd was,’ zegt ze. ‘De schooljuffrouwen klaagden tegen m’n moeder dat ik teveel wist van de middeleeuwen. Dat ik aldoor historische romans las, in plaats van de dingen te leren die ik moest leren. Als ik bijvoorbeeld de boeken van Rosemary Sutcliff las dacht ik: hoeveel is er nou echt waar? Dat wilde ik uitzoeken.’
Uitzoeken of het echt waar is. Het zou een stevige leidraad in haar carrière worden. Slechts twee dingen zijn daar volgens McKitterick voor nodig: teruggaan naar de oorspronkelijke bronnen, en daarbij je gewone gezonde verstand meenemen. Ze herinnert zich nog precies hoe haar enthousiasme voor die bronnen ontbrandde. Natuurlijk wilde ze na school middeleeuwse geschiedenis gaan studeren. McKitterick: ‘Het was in de universiteitsbibliotheek. Daar stond op een plank een rij boeken… Wacht, ik laat het even zien.’
Uit het aanpalende bibliotheekkamertje haalt ze een groot, gebonden boek. ‘Dit vond ik. Alle documentatie van elk bijzonder Latijns manuscript vanaf het jaar 400. Met steeds een afbeelding op ware grootte. De serie is georganiseerd per land en per bibliotheek. Ik was zeventien en begreep voor het eerst dat er boeken uit die tijd bestonden… Dat je aan het handschrift kon zien van wanneer ze waren. Dat er informatie uit de eerste hand bestond!’
De thrill van rechtstreeks contact met het verleden is nooit overgegaan. Al snel maakte McKitterick ook kennis met charters: handvesten en andere wettelijke documenten. Een goudmijn. ‘Uit de negende eeuw waren er wel zevenduizend ofzo,’ zegt ze. Ze gebruikte ze voor haar boek over vroegmiddeleeuwse geletterdheid, The Carolingians and the Written Word, dat haar naar eigen zeggen beroemd maakte. ‘Je kunt zoveel zien aan die charters. Ze werden gebruikt voor allerlei zaken die verankerd lagen in de gemeenschap. Die voor samenhang zorgen.’ Van verkoopaktes tot wetsteksten bekeek McKitterick, manuscripten in het Latijn en in de omgangstaal, ze bracht van alles bij elkaar. En kon toen niet anders dan concluderen dat het geschreven woord echt niet alleen iets voor een paar hoogopgeleide ingewijden was.
En dat was wel het standaardidee. McKitterick: ‘Ik had er een eerste artikel voor een tijdschrift over gemaakt. Dat kreeg ik terug met de mededeling dat het geen zin had hierover te schrijven, want iedereen wist toch dat alleen geestelijken in de vroege middeleeuwen konden lezen en schrijven. Ik moest dus laten zien dat wat iedereen dacht niet waar was.’ Toen het boek er eenmaal was, ging bijna alle aandacht uit naar het laatste hoofdstuk, waarin McKitterick aannemelijk maakt dat ook veel leken schrijfonderwijs kregen. Dat zint haar niet helemaal, want waarom dat gebeurde begrijp je pas goed als je ook de rest van het boek hebt gelezen: boeken en teksten deden ertoe. Niet alleen in religieuze contexten, maar in het functioneren van de hele maatschappij.
Praktische dingen
‘Het wil niet zeggen dat iedereen die teksten las, maar wel dat ze ervan afwisten, wisten dat het belangrijk was,’ zegt ze. ‘Je kon ermee bewijzen dat je een vrij man was, of dat iets jouw bezit was. Dat was de erfenis van de Romeinse periode. Er was geen radicale breuk. Het ging gewoon door. Zo gaat dat: er wordt overgenomen, aangepast, geselecteerd. Tot het Romeinse erfgoed hoort niet alleen het christelijk geloof, maar ook respect voor de wet. En hoe dingen georganiseerd werden, en de manier waarop mensen aankeken tegen zaken: doe je een transactie, dan wil je dat kunnen bewijzen. Daar horen dus documenten bij. Praktische, totaal voordehandliggende dingen als je ze eenmaal ziet.’
Zo zag McKitterick meer. Heel veel vroegmiddeleeuwse teksten zijn in het Latijn geschreven. ‘Iedereen ging er altijd van uit: dat is moeilijk. Alleen geestelijken leerden het,’ vertelt ze. Maar was het inderdaad zo moeilijk, vroeg McKitterick zich af. Hoe zat dat ten westen van de Rijn? Het Latijn ontwikkelde zich na de tijd van de Romeinen natuurlijk tot de handvol verschillende talen die we nog steeds Romaans noemen – zoals het Frans en het Spaans – maar hoever stond het daarmee? McKitterick kwam op een even simpel als ijzersterk idee om daar inzicht in te krijgen. Ze ging naar het lesmateriaal kijken. ‘Ik wilde weten wat voor grammatica’s ze in de negende eeuw gebruikten. Waren die gericht op het leren van een vreemde taal of niet? Dat was de test.’
Eigen taal
‘Op de Britse eilanden bleken ze inderdaad opgezet voor tweedetaal-verwervers. Maar op het vasteland niet. Daar gebruikten ze nog steeds de Romeinse grammatica’s. Dus kregen ze daar kennelijk onderricht over hun eigen taal. Ze moesten alleen leren hoe die formeel te gebruiken, en goed leren spellen. Bij ons is de schrijftaal ook nog altijd formeler dan de spreektaal. Ik denk dat je het daarmee kunt vergelijken. Maar je ziet in de documenten ook gewoner taalgebruik weerspiegeld. En als bijvoorbeeld een en dezelfde naam in een stuk op drie manieren gespeld wordt, dan merk je dat ze min of meer fonetisch schrijven. Ze zetten de klanken die ze gebruiken om in letters.’ Nog meer ondersteuning voor McKittericks stellingname dat Europa helemaal niet zo ongeletterd was. Veel inwoners hoefden om te leren schrijven geen vreemde taal te leren.
Latijn was ook de taal die Karel de Grote (747-814) sprak en schreef met de dignitarissen in zijn uitgestrekte rijk. Hij vormt het onderwerp van McKittericks laatste boek. Charlemagne: the formation of a European identity verscheen in 2008. ‘Doodeng dat ze me vroegen om een boek over een onderwerp waar al 1200 jaar over geschreven wordt. Door iedereen in Europa. Ik zag er enorm tegenop,’ vertelt McKitterick. Al is het anderzijds ook aantrekkelijk je bezig te houden met iemand over wie iedereen op de lagere school al gehoord heeft. ‘Elke taxichauffeur kent hem. Ik heb maar een keer, in een hotel in Heidelberg, een man ontmoet die me vroeg of ik dan niet wist dat Karel de Grote nooit bestaan had, dat hij een verzinsel was,’ lacht McKitterick.
Ze toog aan werk. ‘Ik had geen zin een samenvatting te maken van wat er in de loop der tijd allemaal over hem gezegd was. In het licht van de dingen die ik eerder gedaan had, ging ik alle bronnen opnieuw lezen. Daarna wilde ik dan terug naar de secundaire literatuur. In de veronderstelling dat die zou kloppen. Maar nee. Keer op keer riep ik: ja maar, dat staat er helemaal niet! Je moet terug naar het bewijs. Want mensen schrijven elkaar over. Hypotheses worden feiten, en zo raak je steeds verder af van de bewijsstukken. Uiteindelijk werd dit project razend spannend.’
Roze taart
Gevraagd naar een voorbeeld van iets dat eerder niet bekend was of anders gezien werd, pakt ze het boek erbij. ‘Kijk, zie je deze kaartjes? Er werd altijd van uitgegaan dat je Karel de Grotes reisroutes kon volgen aan de hand van de charters waarop zijn naam stond. Voor elk jaar zijn daar kaarten van gemaakt. Maar als je berekent hoeveel tijd dat gekost moet hebben, krijgt het op een gegeven moment iets belachelijks. Dat hij veel reisde staat vast, maar ik dacht: wat nu als die charters geproduceerd werden in naam van de koning? Zonder dat hij daar altijd bij hoefde te zijn?’ Met dat idee dook ze weer de bronnen in. En kwam met heel wat logischere routekaarten weer boven.
Ineens is het de hoogste tijd voor de lunch geworden. Dus snel trappen af en op, en stille tuinen en een boogjesgallerij door. Ook in de statige hoge zaal waar de staf eet, is de geschiedenis ieder moment voelbaar. De pork roast met worteltjes, de Engelse kazen en de roze taart die er gevaarlijk zoet uitziet, worden genuttigd aan lange tafels onder tientallen oude portretten. Na de koffie in een aparte lounge met leesvoer, kussens en open haarden, praten we nog heel even verder over Karel de Grote, ofwel Charlemagne, in het Engels uitgesproken als ‘Sjarleméén’. McKitterick lacht: ‘Net zoals we van champagne ‘sjempéén’ maken hier.’ Wat was het voor man, denkt ze? ‘Slim, niet per se aardig, maar zeer kundig. Enorm energiek en hardwerkend, én hij wist wat hij wou. De manier waarop hij zijn beheerders overal als zijn agent liet optreden was revolutionair.’ Al sloot veel van de organisatie van zijn rijk wel degelijk gewoon aan bij de Romeinse tijd. Ook daar geen radicale breuk.
En haar volgende boek? Dat moet gaan over een onderwerp dat eigenlijk al als een rode stippellijn door al haar werk loopt. Ze is enorm geïntrigeerd door de vraag hoe kennis en ideeën zich door de tijd en de ruimte verplaatsen. ‘Hoe wisten ze bijvoorbeeld welke boeken ze moesten kopiëren? Wat de moeite waard was? En waren ze zich bewust van wat ze deden?’
Bijna lyrisch
Met dat oog kijkt ze aldoor naar wat ze in de diverse bronnen tegenkomt. Bijna lyrisch vertelt ze over lijstjes genoteerde moeilijke woorden, waarin ze het geboorteproces van alfabetische naslagwerken ziet: ‘Je kunt volgen uit welke boeken mensen die woorden halen. Hoe hun denkproces verloopt, hoe ze tot de notie ‘naslagwerk’ komen.’ Ook de manier waarop nieuwe begrippen worden ingepast in wat al bekend was, heeft McKittericks warme belangstelling. Een mooi voorbeeld van iets dat nog moest evolueren, vindt ze de relatie tussen hemel en aarde en de geografie. ‘Dat de aarde een bol is en een evenaar heeft en dergelijke, weten ze dan allemaal. Dat was al via de Grieken en Romeinen bekend. Maar hoe pas je daar nou het christelijke paradijs in? Wat je ziet is dat ze het gaan aanduiden op de kaart.’
Spontaan vat ze tot slot haar boodschap nog een keer samen: ‘Wat ik echt heel, heel graag duidelijk wil maken, is waarom de vroege middeleeuwen zo belangrijk zijn, terug moeten in het bewustzijn. Dat is vanwege de evolutie en doorgifte van ideeën en kennis. Het begon niet pas bij de renaissance.’ Met een vleug verontwaardiging merkt ze op dat sommigen nog steeds spreken over de dark ages, al durven ze dat niet tegen haar. ‘Terwijl juist toen het idee is gevestigd over wat kennis is, wat je moet denken. Het waren monniken uit de late achtste en de negende eeuw in het Frankische rijk die de klassieke beschaving voor ons bewaard hebben. Een reusachtige nalatenschap. De teksten die indertijd gekopieerd werden, vormen nog altijd het hart van wat onze canon is geworden.’
Your Dutsj eksent is bat for your celery
Is het ‘knieën’ of ‘nichtje’? Zegt iemand nou ‘vleermuis’ of ‘slecht’, of misschien zelfs ‘wedden’ of ‘bed’? Uit de monden van Nederlanders klinken Engelse woorden met totaal verschillende betekenissen vaak precies hetzelfde. Ze spreken ‘knees’ uit als ‘niece’ en maken geen onderscheid tussen ‘bat’, ‘bad’, ‘bet’ en ‘bed’. Ook ‘hoofd’, ‘hoed’ en ‘had’ (head, hat, had) zijn een pot nat.
“Ons verstaan ze wel, denken Nederlanders meestal,” zegt dr. Laura Rupp, docent Engelse taal en taalkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. “Ze zijn geneigd hun kennis te overschatten.” Rupp is een van de organisatoren van ‘Uitgesproken Engels’, een groot symposium dat vandaag en morgen aan diezelfde VU gehouden wordt. Achterliggende bedoeling: bij elkaar brengen wat er uit onderzoek bekend is over de Nederlandse uitspraak van het Engels, en meteen ook praktische aanbevelingen bedenken. Rupp: “Het aantal bedrijven, scholen en universiteiten waar Engels de voertaal wordt, groeit. Het speelt dus een steeds grotere rol.” Reden dat er behalve voor onderzoekers ook lezingensessies zijn speciaal gericht op scholen en op het bedrijfsleven.
Wat doen we fout? Rupp heeft wel een paar voorbeelden paraat. Zoals de niet bij name genoemde D66-politicus, die van een belemmering (snag) een snack maakt. En de universiteitsrector die een heel verhaal houdt over toegang (access) tot een netwerk, maar het consequent over een uitwas (excess) heeft. De uitspraakregels van het Nederlands kunnen lelijk in de weg zitten. En dat gaat veel verder dan alleen het feit dat ‘eet’ bij ons net zo klinkt als ‘eed’. Onze korte e en a zijn bijvoorbeeld anders dan de Engelse, waardoor we ze in het Engels vaak op een hoop gooien, en bij salarisonderhandelingen al gauw over selderie zitten te praten (salary tegenover celery). Bij zulke vergissingen wordt het begrijpelijk waarom de Europese Commissie laatst vaststelde dat veel Nederlandse bedrijven zaken mislopen door gebrekkig Engels – al komen daar natuurlijk ook grammatica en woordenschat bij kijken.
Voor een goede uitspraak zijn er nog meer hinderpalen. De Engelse spelling: ‘fun’ en ‘son’ hebben dezelfde klinker, die het Nederlands bovendien niet kent. En dan is er de klemtoon. Die verkeerd leggen, verandert een werkwoord vaak in een zelfstandig naamwoord of omgekeerd: ‘cónduct’ is ‘gedrag’, maar ‘condúct’ betekent ‘je gedragen’. Ook de áccess-excéss-verwisseling zit hem vooral in een verkeerde klemtoon.
In de praktijk hangt veel af van de context: vaak maakt die wel duidelijk dat een Nederlander niet ‘lek’ (leak) bedoelt maar ‘bond’ (league). Hoe dan ook is de ene fout de andere niet. Neem de beruchte th, die ook nog op twee manieren wordt uitgesproken (vergelijk ‘the’ en ‘theater’). Zelfs Engelstalige kinderen leren die relatief laat, en voor buitenlanders blijft het meestal een struikelblok. Maar een verkeerde uitspraak van een th levert zelden een verkeerd woord op. ‘De’ en ‘seater’ hebben geen andere betekenis dan ‘the’ en ‘theater’, wat bij pakweg ‘mad’ uitgesproken als ‘mat’ wel het geval is (dan zeg je ‘mat’ in plaats van ‘gek’ of ‘woedend’).
De hamvraag blijft intussen natuurlijk: is het erg? Als je verkeerd begrepen wordt: zeker. Maar worden alle uitspraakfouten ons aangerekend? Dat blijkt deels te liggen aan wie je tegenover je hebt. In het algemeen kijken mensen er nooit positief tegenaan wanneer iemand hun moedertaal met een accent spreekt. “Het maakt de indruk dat je minder bekwaam bent bent op je vakgebied,” vertelt Rupp. Maar niet alle moedertaalsprekers van het Engels zijn even streng. Anders dan misschien te verwachten, blijken die uit de Verenigde Staten en Canada het meeste aanstoot te nemen aan uitspraakfouten. Dat zocht de andere symposiumorganisator, Rias van den Doel van de Universiteit Utrecht, uit voor zijn proefschrift.
Daar staat dan weer tegenover dat degenen voor wie het Engels ook een vreemde taal is, ons Nederlandse accent vaak niet eens opmerken. Laat een Fransman, Duitser of Spanjaard dezelfde tekst horen in keurig accentloos Engels, of met een licht of zelfs met een dik aangezet Nederlands accent: volgens dr. Berna Hendriks van de Radboud Universiteit Nijmegen maakt het ze nauwelijks iets uit.
In het onderwijs komt aandacht voor de uitspraak van het Engels er meestal maar bekaaid af. Terwijl het volgens Rupp helemaal niet moeilijk is er wel iets aan te doen. “Het is zo zonde dat het niet gebeurt. Zelfs een dag er intensief aan besteden, helpt al. Het is voornamelijk een kwestie van bewustwording, en wat oefenen.”
En anders kunnen we misschien ons Engels gaan zingen: een van de sprekers op het symposium, Marinda Hagen, liet voor haar master-scriptie elf Nederlandse middelbare scholieren liedteksten van onder meer Anouk zowel zingen als zeggen. De native speakers van het Engels die er vervolgens naar luisterden, waren unaniem in hun oordeel: gezongen had het scholierenengels veel minder te lijden onder een Nederlands accent. De voorlopige verklaring: wie zingt krijgt zaken als de intonatie en hoe lang een klank moet worden aangehouden gratis mee.
Onder de kop ‘Engels in steenkool’ verscheen dit stuk, een beetje ingekort, op 25 juni ook in NRC Next.
Hoe ontstond het eerste woord?
Hoe en wanneer is het eerste woord ontstaan? Dat wil Hanne Bieze uit Amersfoort (6 jaar), graag weten. Dat is een heel lastige vraag. Eén ding is zeker: het is zo lang geleden dat er nog geen opnameapparaatjes waren, en schrijven konden we ook nog niet. Het eerste woord is dus niet bewaard gebleven. Daarom weet niemand het echte antwoord.
Maar er wordt wel over nagedacht. Het zou goed kunnen dat er eerst losse woorden waren. Dat we pas veel later hele zinnen leerden maken, en elkaar mooie verhalen konden gaan vertellen.
Misschien begon het allemaal met dingen als hé, en au! Daar waren onze hersenen en onze mond en keel misschien al miljoenen jaren geleden klaar voor. Maar zijn dat echte woorden? Als je de kat op z’n staart trapt, zegt hij ook een soort au!
En zou een kind of een volwassene de eerste zijn geweest? Wie weet was het eerste woord wel mama of papa. Daar beginnen we allemaal nog steeds vaak mee. In de meeste talen zeggen kinderen tegen hun ouders iets dat wel een beetje lijkt op hoe ‘papa’ en ‘mama’ klinkt. Ze denken dat dat komt omdat alle baby’s in de hele wereld vanzelf geluidjes gaan maken die daarop lijken. Maar sinds wanneer dat zo is, weten we ook niet. Wel weten we dat kinderen ontzettend veel knapper zijn in woorden leren dan volwassenen. Als je zes bent, ken je al minstens 10.000 woorden. Zonder studeren. Maar ja, die woorden waren er natuurlijk al.
Kelder, vliering en andere woonwoorden
Architect en stedenbouwkundige MaartenJan Hoekstra (1975) vond taal zo interessant dat hij ook nog Nederlands ging studeren. Zijn eindscriptie leidde tot het boek Huis, tuin en keuken, Wonen in woorden door de eeuwen heen. Nu doet hij aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft promotieonderzoek naar woorden van de stad.
‘Hut’, ‘huid’ en ‘huis’ hangen nauw samen, net als ‘bouwen’, ‘ben’, ‘boer’ en ‘buur’?
‘Dat is zo, maar bij etymologie moet je inderdaad soms uitkijken dat niet alles uiteindelijk één woord lijkt. Bedenk wel dat maar twintig procent van het Nederlands uit erfwoorden bestaat, die echt terug te voeren zijn op een Germaanse stam. De rest is meestal geleend, vaak samen met het ding, en soms al heel lang geleden. Wie realiseert zich dat ‘kamer’, ‘keuken’, ‘kelder’ en ‘zolder’ allevier uit het Romeinse woonhuis overgeërfd zijn?’
‘Toen de Romeinen rond 400 vertrokken, verdwenen overigens de kelders en de zolders. We danken het aan kastelen en kloosters dat die woorden overleefden totdat inheemse woonhuizen rond het jaar 1000 zolders en kelders kregen.’
Hebben bouwkunde en taalkunde ook maar iets met elkaar te maken?
‘Er is zeker kruisbestuiving. Met het woord ‘vliering’ wisten taalkundigen niet goed raad. Daar heb je kennis van constructietechniek voor nodig. Toen er nog geen echte verdiepingen waren, maakte men in de dakkap van huizen extra horizontale verstevigingsbalken, die ‘filieringen’ heetten, waarin je het Latijnse ‘rechte lijn’ terugziet. Daar weer dwarsbalken op leggen, bleek handig, dan kreeg je een extra vloertje. Waarschijnlijk heeft volksetymologie er via de associatie met ‘vloer’ ‘vliering’ van gemaakt.’
En woordgeschiedenissen buitenshuis?
‘Lanen zijn nu chic, maar oorspronkelijk waren de lanenkwartieren de volkstuincomplexen buiten de stad. Eigen koninkrijkjes, waar je na zonsondergang niet veilig was. Tijdens de stadsuitbreidingen van na 1850 kwamen de lanen bij de stad. Maar straatnaamcommissies veranderden de namen snel in ‘straten’. Pas rond 1900 kreeg de laan door het verlangen naar groen zijn huidige status.’
‘Mooi is ook het terugleenwoord ‘boulevard’. Dat komt van ons ‘bolwerk’: Nederlanders waren goed in het bouwen van bastions, ter verdediging van de stad. Die bolwerken werden onder andere in Frankrijk geïmporteerd, met naam en al, die verbasterd werd tot ‘boulevard’. Eind zeventiende eeuw stapte men in Parijs over de wallen heen, en werd de barrière tussen de oude en de nieuwe stad afgebroken. Daar had je al bomen en groen, waar toen wandelwegen werden aangelegd. In de negentiende eeuw werden boulevards die brede wegen, met meerdere rijstroken. In Nederland heeft het woord zich ook ontwikkeld tot wandelpromenade langs de zee, in België niet. In Oostende loop je over de dijk.’
Zijn er nu ook nog van die ontwikkelingen?
‘Zeker. Het hele begrip ‘stad’ alleen al. Tot in de jaren zeventig, tachtig kon je nog zeggen: daar houdt de stad op en begint het platteland. Maar onder andere door de terreur van de bedrijventerreinen vervaagt dat onderscheid. Waar vallen die onder?’
Donderdag 22 april spreekt drs. ir. MaartenJan Hoekstra de Kiliaanlezing uit over ‘Wonen in woorden’. 16.00 uur. Meertens Instituut, Joan Muyskenweg 25 Amsterdam. Toegang gratis.
‘Van filiering tot vliering’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Nederlands wordt makkelijker
Zonder dat we er veel erg in hebben, zijn ‘je zal’ en ‘je kan’ normaal Nederlands aan het worden. Volgens Hans Bennis (1951) past die verandering in een groter patroon. Hij is hoogleraar Taalvariatie aan de UvA en directeur van het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur.
‘Je zult’ en ‘je kunt’ zijn aan het verdwijnen?
‘Je ziet bij dit soort hulpwerkwoorden een algemeen proces: ze krijgen één vorm voor het enkelvoud. Dus: ik zal, jij zal, hij zal. Net zoals ze er al één voor het meervoud hebben: zullen. Hetzelfde gebeurt bij ‘kunnen’, en ook bij ‘willen’: je kan, je wil. Bij ‘mogen’ is het al zover, ‘gij moogt’ is verdwenen. Er is weinig verzet tegen, wat opmerkelijk is. Het zijn heel frequente woorden, en zeker als zowel de klinker als de uitgang verandert – ‘kunt’ wordt ‘kan’ – zou je zeggen: dat is heel zichtbaar.
Er is een veel breder principe aan het werk: het buigingssysteem is aan het vereenvoudigen. Van een taal als het Latijn, waarin je bijvoorbeeld aan de werkwoordsvorm kan zien wat het onderwerp is, en of het om een toekomende tijd gaat, zijn we onderweg naar een analytischer taal. Daarin is de volgorde van de woorden belangrijker om een zin te begrijpen, en er wordt minder informatie in één woord opgestapeld. Om wie het gaat, hoef je in het Nederlands niet af te lezen aan de vorm van het werkwoord. Dat kan dus best steeds dezelfde vorm hebben.’
Het Nederlands wordt makkelijker?
‘Niet voor kinderen. Voor hoe die taal leren maakt het niet uit. Maar voor mensen die een tweede taal leren is het eenvoudiger als de informatie per woord gegroepeerd is. Telkens als we ergens in een afgezonderd dal een nieuwe taal aantreffen, vinden wij die heel moeilijk: die zitten altijd vol ingewikkelde verbuigingen. Maar als een taal zich uitbreidt over de wereld of veel tweedetaalsprekers krijgt, zie je hetzelfde type veranderingen.
Overigens is diezelfde ontwikkeling nu ook gaande bij de Nederlandse dialecten, die regiolecten worden. Dus de buitenlanders alle schuld geven kan niet.’
Verandert het Nederlands op het moment heel snel?
‘Daar zit wel wat in. Maar in Engeland ging het rond 1100 ook heel hard – daar is bij de werkwoorden alleen nog de s overgebleven bij de derde persoon enkelvoud. Het Zuid-Afrikaans veranderde twee eeuwen geleden in hoog tempo. Het was Nederlands, maar toen er grote groepen mensen uit onder meer India en Ceylon het land binnenkwamen, is daar gewoon alle buiging verdwenen. Zelfs de verleden tijd kun je niet meer aan het werkwoord aflezen.’
Zijn die veranderingen erg?
‘We willen dat iedereen Nederlands leert. Dan moet je er ook geen bezwaar tegen hebben als dat Nederlands zich zo ontwikkelt dat dat kan. Kijk, de onbewuste schoolmeester in mij registreert ook elke ‘zich irriteren aan’, maar deze dingen laten zich niet sturen. En er is nog nooit een taal te gronde gegaan aan zoiets als zijn eigen decadentie.’
Donderdag spreekt prof. dr. Hans Bennis over ‘Taal in verandering’. 17.15 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis.
In NRC Next verscheen ’s ochtends een nogal ingekorte versie van dit stuk onder de kop ‘Gij moogt?’.
De hinderpaal taal
Droombeeld: alle wetenschappelijk onderzoek van alle tijden en talen staat on line. Liefst samen met lekker veel bronnen en ruwe gegevens. Dus niet alleen boeken en artikelen, maar ook kleitabletten en papyrusrollen, oude dagboeken en labaantekeningen, en nog oneindig veel meer. En dan tik of spreek je wat zoektermen in, en floep, daar verschijnt in je eigen taal wat de Japanners erover te zeggen hebben, wat er in Engeland in de fameuze zeventiende eeuw over is opgeschreven en welke conclusies Indiase onderzoekers trekken. Je komt vanzelf uitsluitend terecht bij gegevens die ertoe doen, en overal vind je handzame samenvattingen.
Nu de echte wereld. Een Telegraafbericht op internet over een zware zeebeving toont direct daarnaast een advertentie voor een fijn cursusweekend overleven op de Rucphense heide. Laatst vond een vriendin een brief op de mat, gericht aan ‘Lieve inwoners van de busje Eeghenlaan en het busje Eeghenstraat ‘. Ook de rest van het schrijven (‘de inbreker ging door onze rug tuin’, ‘verhuur alstublieft ons weten’) begon pas enigszins begrijpelijk te worden toen ze zich realiseerde dat het om een computervertaling uit het Engels ging (van is busje, back achter en rug, en let zowel laat als verhuur).
De automatische omzetting van achttiende-eeuwse artikelen uit De Vaderlandsche Letteroefeningen met Optical Character Recognition (te vinden bij e-laborate.nl) maakt van ‘het menschelyk geslagt’ ‘het menfchelyk geflagt’ en achter ‘geraoedsgefïeldheid’ blijkt bij controle gewoon ‘gemoedsgesteldheid’ schuil te gaan. Verbaasd lees ik deze week in een mailtje ‘Ok zit Nietzsche boot niks op 40000 vortex te mailen.’ De volgende dag volgt gelukkig de uitleg: het is wat je na autocorrectie van iPhone overhoudt van ‘Ik zit niet voor niks op 40000 voet te mailen.’ Spellingcheckers vinden tegenwoordig flessentelefoon, geelhork en opmuizen prima woorden. En ook tegen een computer praten, levert nog altijd hilarische resultaten op.
Ze liggen voor het opscheppen. Bij de weidse vergezichten op een ideale digitale wereld staat kortom een ding gigantisch in de weg: taal. Computers begrijpen er nog steeds geen bal van. Intussen wordt ons al sinds 1945 ‘binnen vijf jaar’ de vertaalcomputer beloofd. Er wordt gesleuteld en gedaan, en soms lijkt het nog heel wat. Maar het fundament ontbreekt. We weten zelf veel te weinig over ons ingenieuze taalvermogen.
Het rare is intussen dat alleen taalkundigen dat lijken te beseffen. Taal is ons kennelijk zo eigen, is zo gewoon, dat het voor niet-ingevoerden meestal een makkie lijkt. Of weet iemand een betere verklaring voor het onbegrijpelijke feit dat taalonderzoek niet allang op elke universiteit vooraan staat zodra de onderzoeksgelden worden verdeeld?
Nieuwe woorden voor dove schilder
Morgen begint ‘IJspret’, een schilderijententoonstelling van Hendrick Avercamp (1585-1634), ‘de stomme van Kampen’. Het Rijksmuseum liet ter gelegenheid daarvan een aantal gebaren voor doven ontwikkelen. Tegelijk ligt ook het eerste Van Dale-woordenboek Nederlandse Gebarentaal in de winkel.
Honderd jaar lang mocht het niet. De horende wereld besloot in 1880 dat het gebruik van gebarentaal doven maar in de weg zat. Ze moesten leren liplezen en praten. Dat konden ze best. Op het ‘Wereldcongres ter verbetering van het welzijn van doofstommen’ in Milaan demonstreerden dove leerlingen inderdaad hun bedrevenheid in ‘spraakafzien’. Met gesprekjes waarin ze soms het antwoord al gaven voordat de vragensteller zijn vraag afhad. Ingestudeerd dus.
Toch hielden alle doveninstellingen zich vervolgens zo goed aan het verbod, dat leerlingen die betrapt werden op onderling gebaren maken tot ver in de twintigste eeuw een tik op hun vingers kregen, of voor straf op hun handen moesten zitten. Het mag een wonder heten dat desondanks de gebarentalen van doven overal overleefden. Ook de Nederlandse Gebarentaal, die pas in 1995 bij alle dovenonderwijsinstellingen is ingevoerd als voertaal en als instructietaal om ook Nederlands te leren. Ruim dertig jaar nadat gebleken was dat gebarentalen gewone mensentalen zijn, met alles wat daarbij hoort.
‘Gebarentaal is dus heel lang alleen in beperkte kring en zeker niet in alle situaties gebruikt,’ zegt taalkundige dr. Trude Schermer, directeur van het Nederlands Gebarencentrum in Bunnik. ‘Straattaal bijvoorbeeld wás er niet in de jaren tachtig. Nu zie je dat wel bij de dove jeugd.’ De Nederlandse Gebarentaal ontwikkelt zich snel, maar nog niet alle ‘gaten’ zijn gedicht. Dus dat er nog niet voor alles uit de museumwereld een gebaar was, is niet zo gek, vindt ze.
En daar is nu iets aan gedaan, op verzoek van het Amsterdamse Rijksmuseum. Dat besloot een speciale tentoonstelling te maken van de zeventiende-eeuwse Hollandse winterlandschappen vol ijspret van Hendrick Avercamp, van wie algemeen wordt aangenomen dat hij doof was. Reden voor het Rijksmuseum om de tentoonstelling goed toegankelijk te maken voor doven, onder meer via een lespakket en rondleidingen in gebarentaal. En met nieuwe gebaren.
Dat zijn er ongeveer 130 geworden, voor begrippen als ‘restauratie’, ‘doek’, en ‘impressionisme’. Samen met al langer bestaande gebaren (voor ‘kwast’, ‘landschap’ en ‘Rijksmuseum’ bijvoorbeeld) zijn ze te vinden in het Museumlexicon, een dvd-rom van het Gebarencentrum die morgen uitkomt bij de opening van de tentoonstelling.
Is dat niet gek, zomaar nieuwe gebaren verzinnen? ‘We doen dat hier vaker’, zegt Schermer. ‘Altijd in samenspraak met doven, liefst specialisten op het terrein waarom het gaat. Zoals bij het juridisch lexicon dat we gemaakt hebben. Net als in gesproken taal kun je een nieuw gebaar bijvoorbeeld samenstellen uit al bestaande. ‘Kunstschilder’ bestaat uit ‘kunst’ en ‘schilderen’ en ‘persoon’, en daarbij maakt de mond de bewegingen die bij ‘kunstschilder’ horen. Zo’n gesproken component zie je vaak bij nieuwe gebaren. Op den duur verdwijnt die meestal. Maar de betekenis kan ook op andere manieren ‘gevangen’ worden. Het gebaar voor ‘expressionisme’ bijvoorbeeld, heeft te maken me iets dat sterk op je afkomt.’
Van de museumgebaren (van ‘abstract’ tot ‘zwart-wit’) zijn op de dvd-rom filmpjes te zien. In een gebaar zit immers beweging, iets dat op papier veel lastiger vast te leggen is. Dat dat wel kan, laat het Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal zien. Na een miskleun vorige maand – het door Van Dale gekozen papier was zo dun dat de tekeningen van een paar pagina’s verderop erdoorheen schemerden, de oplage is vernietigd – ligt ook dat woordenboek toevallig net deze week in de winkel.
Schermer noemt het ‘een beetje mijn levenswerk’. Ze voerde samen met Corline Koolhof de hoofdredactie over het boek, waarvan ze begin jaren tachtig, toen ze met gebarentaalonderzoek begon, al vond dat het er moest komen. Juist bij Van Dale. ‘Doven zijn er heel blij mee, hebben het gevoel dat hun taal echt meetelt’, zegt ze. Bij het Gebarencentrum was al heel veel materiaal beschikbaar, toch heeft ze zich ‘het apenzuur’ gewerkt om alles uit de databanken om te zetten in woordenboekvorm. Met onder meer goede voorbeeldzinnen erbij.
Het boek bevat niet alleen tekeningen van ruim 3000 basisgebaren en een gebruiksaanwijzing, maar ook inleidingen over (de geschiedenis van) Nederlandse Gebarentaal en hoe die in elkaar zit. Bijvoorbeeld over het belang van handvormen, hoofdbewegingen en de ‘gesproken component’. Het loopt van ‘aanbieden’ tot ‘zweten’, en geeft daarnaast de gebaren voor veel landen en plaatsnamen, en voor cijfers. Maar alles zomaar ‘nagebaren’ is niet eenvoudig.
Schermer: ‘Het betekent dat dove leerlingen wegwijs gemaakt moeten worden. Ze moeten leren de gebarentekeningen te ‘lezen’. Zoals horende leerlingen op school ook leren omgaan met woordenboeken.’
Van Dale Basiswoordenboek Nederlandse Gebarentaal, onder hoofdredactie van Trude Schermer en Corline Koolhof, 560 p., € 39,95 (films van de gebaren op www.vandalegebaren.nl)
Museumlexicon, in samenwerking met het Rijksmuseum, door het Nederlands Gebarencentrum, dvd-rom met 300 gebaren, € 15,- (bestellen: www.gebarencentrum.nl)
Meer over de extra’s voor doven en slechthorenden bij de tentoonstelling ‘IJspret’ op www.rijksmuseum.nl/kunstgebaren
(Omdat de krant dit artikel op de voorpagina liet beginnen, werd de volgorde een beetje omgegooid, en het werd wat ingekort. Boven het vervolg van pag 1 op pag 8 stond als kop ‘Eindelijk een dovenwoordenboek’.)
Dood en vergeten
Omdat ze nooit bij de nabestaanden bezorgd zijn, kunnen wij alle afscheidsbrieven lezen van tot de guillotine veroordeelde tegenstanders van de Franse Revolutie. ‘Bitter’, noemt Douwe Draaisma (1953) dat. Hij is bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, en schreef een aantal succesvolle boeken over herinneringen.
Wat is ‘de tweede dood’ waarover u gaat spreken?
‘De gedachte dat je pas echt dood bent als niemand zich je meer herinnert. Het is me opgevallen dat het idee om voort te willen leven in de herinnering tegenwoordig het dominante perspectief is bij crematies, in overlijdensadvertenties en condoleancebrieven. Ik vroeg me af of dat te maken heeft met onze niet-gelovige tijd. Als er geen leven na dit leven is, dan blijft alleen ontkomen aan die tweede dood over.’
‘Toen stuitte ik op de collectie afscheidsbrieven uit de terreurtijd na de Franse Revolutie, tussen 1792 en 1794, toen mensen die men voor tegenstander van de nieuwe republiek hield nogal arbitrair en meedogenloos werden opgepakt en snel daarna ter dood gebracht. Dat is negen, tien generaties geleden.’
Dramatische lectuur zeker?
‘Ja, het heeft ook iets voyeuristisch. De grote verrassing vond ik dat de briefschrijvers ook toen al vooral niet vergeten wilden worden. Ze hadden ook heel vrome brieven kunnen schrijven, maar dat doet bijna niemand. In het zicht van hun onontkoombare dood vergeven ze wel hun vijanden. Je vindt nauwelijks bitterheid of verwijten. Dat zou een christelijk element kunnen zijn.’
‘Opmerkelijk vond ik dat veel mensen vroegen om openstaande schulden af te lossen: een pruik die nog afgerekend moest worden, een dienstmeisje dat loon tegoed had. In de brieven van Duitse soldaten die ook wisten dat ze gingen sterven, vind je diezelfde bezorgdheid, bijvoorbeeld over geleende spullen die terugbezorgd moesten worden. Misschien gebruikt men concrete dingen om ook symbolisch met een schone lei te sterven.’
En de herinneringen voor de dierbaren?
‘Mij interesseert vooral hoe ze zich de herinnering van de achterblijvers binnen proberen te schrijven. Als psycholoog ben ik benieuwd naar hun achterliggende theorie over het geheugen. Zo geven ouders soms de opdracht de brief pas tien of vijftien jaar later aan hun kinderen te laten lezen. Daar spreekt begrip voor de werking van het kindergeheugen uit.’
‘Het ontroerendst vond ik de liefdevolle brief van een prinses van Monaco, die haar vlecht afsneed, en er heel expliciete instructies over meegaf. Vooral moest voorkomen worden dat die vlecht altijd te zien zou zijn. Ze wist dus dat memorabilia aan associatiekracht verliezen.’
Nu heeft iedereen foto’s.
‘Vlak na de uitvinding van de fotografie kreeg je een nieuw genre: mensen lieten zich fotograferen met een portret van hun overleden dierbare op schoot of naast zich. Een soort bezwering tegen de vluchtigheid van herinneringen. Maar het tragische van foto’s en ook van herinneringen vertellen, is dat ze vaak een wissend effect hebben: ze schuiven voor de echte herinnering.’
Vrijdag spreekt prof.dr. Douwe Draaisma over: ‘Schrijven en herinnering: De tweede dood. En hoe eraan te ontkomen.’ 20.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang gratis, aanmelden: www.spui25.nl
NRC Next kopte dezelfde ochtend ‘Dood én vergeten…’, en schrapte een paar alinea’s.
Dat onbegrijpelijke Nederlands
Taalkundige Joop van der Horst vindt overal taalveranderingen. Vroeger en nu.
Een vroegere student vertelt het soms nog met smaak na: stralend hield Joop van der Horst op een dag op college een grote plastic zak omhoog. Superbinten stond erop. Tot genoegen van de historisch taalkundige wisten ze bij Albert Hein niet meer dat die aardappels ongeacht hun maat bintjes heten, omdat de kweker ze vernoemde naar zijn oud-leerling Bintje Jansma. Van der Horst betrapt taalveranderingen graag op heterdaad. En hij heeft er een scherp zintuig voor.
Zo danken we aan hem het begrip Croma-zin. ‘Hou je van vlees, bak je in Croma’ was jarenlang de reclamekreet voor het altijd bruinbakkende goedje. Van der Horst registreerde als eerste de opmars van die nieuwe manier van zeggen, zonder het wel bedoelde en gevoelde ‘als’ en ‘dan’ (‘Als je van vlees houdt, dan…). En onder journalisten zag Van der Horst de gewoonte de kop opsteken om het lidwoord weg te laten bij het omschrijven van personen (‘Historisch taalkundige Joop van der Horst vindt…’ in plaats van ‘De historisch taalkundige Joop van der Horst…’). Alles interesseert hem. Toen zo’n twintig jaar geleden de kerstindustrie booming business werd, maakte hij een hilarisch overzicht met honderden uit reclamefolders geplukte nieuwe woorden met ‘kerst’, van kerstbeer tot kerstzeep.
Maar ondertussen ging hij ook zo ver als maar mogelijk is terug in de tijd. Van der Horst besteedde zo’n kwart eeuw aan het verzamelen van tekstfragmenten waaraan je iets kunt zien van hoe het Nederlands vroeger in elkaar zat. Hoe zeiden we – of beter: schreven we natuurlijk – de dingen in zinsverband een eeuw, drie eeuwen, een millennium geleden. En terwijl hij daar gestaag aan doorwerkte, rijpten ook zijn gedachten over het begrip ‘standaardtaal’, dat pas sinds de Renaissance bestaat. Voor die tijd had niemand in de gaten dat talen veranderen, al deden ze dat wel degelijk, daarna kwamen de steeds strenger wordende taalnormen en regels. Maar inmiddels, concludeerde hij, loopt de standaardtaal op zijn laatste benen. In Nederland, waar het Algemeen Beschaafd Nederlands rap terrein verliest, maar even goed in de rest van Europa.
Niet lang na elkaar verschenen er daardoor twee onalledaagse boeken van zijn hand. Aanleiding om in een café in zijn oude woonplaats Leiden bij koffie, een pilsje en zijn geliefde pijp te praten over zijn werk en zijn eigenzinnige ideeën over taal. In Het einde van de standaardtaal stelt hij bijvoorbeeld dat ‘taal’ vroeger net zoiets was als het woord suiker, water of olie: een stofnaam dus, iets niet-telbaars. En dat die blik op de terugweg is. ‘Natuurlijk kun je taal als een systeem zien, maar het is ook een continuüm, en dan is het een zooitje,’ zegt hij opgewekt. Want taal is ook ongrijpbaar, vloeit alle kanten uit, zowel in tijd als plaats: een keiharde scheidslijn tussen de ene en de volgende taal valt niet te trekken, en wat we nu bijvoorbeeld ‘het Nederlands’ noemen, bevat talloze resten uit het verleden en staat ook al met een been in de toekomst. ‘Elke twintig jaar, elke tien kilometer zie je veranderingen.’
Dat sluit op zichzelf ordening niet uit, zoals te zien valt aan Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, die duizend jaar bestrijkt en uit twee ruim duizend pagina’s tellende delen bestaat. ‘Het is een telefoonboek,’ zegt hij er direct over. ‘Het begon met dat ik een nieuwe computer kreeg, en moest leren ‘knippen en plakken’. Ik haalde bijvoorbeeld grammaticaal interessante zinnen uit de Egmondse Williram, een stichtelijk boek van rond 1100, en de Wachtendonckse Psalmen – psalmvertalingen uit de tiende eeuw.’ Zijn verzameling Nederlands-van-vroeger dijde zo vlot uit, dat hij op een goed moment ging uitproberen of een systematische aanpak een totaaloverzicht zou kunnen opleveren. Want dat bestond nog niet. Het kon, al bleek er ijzeren discipline en nog meer voor nodig: ‘Elk taalkundig tijdschrift, elke scriptie, keek ik na, en wat ik tegenkwam noteerde ik dezelfde dag nog. Op een gegeven moment dacht ik: ik snap dat Oudnederlands niet. Toen ben ik daar nog een jaar colleges in gaan volgen.’
Hij doet er luchtig over, maar het eindresultaat is een indrukwekkende, goed geordende, uitpuilende gegevensverzameling geworden. Er valt in te lezen dat onze sterke werkwoorden (zitten, lopen, en al die andere die van klinker veranderen in de verleden tijd) een erfenis zijn uit het stokoude Indo-Europees. En dat de dichter Bilderdijk in 1826 al opmerkte dat vrouwelijke naamvalsvormen (de vrouw wier) ‘tot den deftigen stijl behooren, en in het gesprek belachlijk zouden zijn’.
Ook in het Oudnederlands, dat tot ongeveer 1150 loopt, versterkten we de overtreffende trap met aller- (allerirst en allerthickest voor allereerst en allerdikst). En in het Middelnederlands (1150-1500) kwam definitief dat wonderlijke verschil op tussen Nederlandse hoofd- en bijzinnen, die hun verbogen werkwoord per se op verschillende plaatsen willen hebben (de tweede positie tegenover ergens achteraan in de zin, zoals in: ‘Persoonsvormen willen dolgraag op de tweede positie in de zin staan, maar niet als het om bijzinnen gaat.’).Van der Horst lardeert alles bovendien met wat anderen over het onderwerp hebben gezegd – de literatuurlijst is meer dan honderd pagina’s lang.
Maar het zijn ook twee dikke pillen vol raadsels. Want hoe komt het eigenlijk dat wij zo weinig meer begrijpen van het Nederlands uit de elfde, de vijftiende of zelfs de negentiende eeuw? ‘Kennelijk zien we belangrijke dingen over het hoofd,’ zegt Van der Horst, ‘want we weten nog altijd niet wat er gebeurt als er dingen veranderen, of waarom. Neem iets dat karakteristiek is voor het Nederlands: wij grossieren werkelijk in woorden als erop, eraf, hierin, daardoor. Voornaamwoordelijke bijwoorden heten die, en je komt ze ook wel tegen in andere Germaanse talen –Engels, Duits, Scandinavisch – maar veel en veel minder. ‘Therefore’ en ‘damit’ zijn versteende vormen. In al die talen is dit zo rond de twaalfde eeuw ontstaan. Waarom weten we niet. En waarom is het elders lang niet zo succesvol geworden als bij ons? Waarom heeft het Engels nog steeds de vorm ‘is waiting’, en ging het Nederlands daar gelijk mee op tot de zestiende eeuw, maar veranderde ‘is wachtende’ daarna in ‘aan het wachten’? Hoe komt het dat werkwoorden in het Nederlands sinds de Middeleeuwen steeds meer vaste voorzetsels krijgen, iets dat nog steeds doorgaat: ik kies in een restaurant een tournedos, mijn zoon kiest voor een biefstuk. Wat stuurt deze dingen?’
‘Als je de lijnen door de eeuwen heen ziet, kom je bij intrigerende vragen. Eeuwenlang zijn de Germaanse talen steeds verder uit elkaar gegroeid. Het proto-Germaans veranderde langzaam maar zeker in steeds meer talen waarvan de sprekers elkaar niet meer begrepen. Maar op dit moment lijken ze niet meer de divergeren, maar juist te convergeren. Zelfs in hun zinsbouw gaan ze meer op elkaar lijken. Hoe kan dat? Duidelijk is dat er altijd taalinterne factoren een rol spelen. Voor de Germaanse talen zijn bijvoorbeeld de klanken p, t en k een terugkerend thema. Gebeurt er met de een iets, dan komt het hele circus in beweging. Dat groepje is dus iets. Net zoals de s en f samenhangen met de z en v. In het Nederlands is nu die verschuiving gaande, van de stemloze s en f naar de z en de v, die je stembanden wel laten trillen. Je hoort steeds vaker ‘zommige’ en ‘veest’.’
‘Of dat tegen te gaan is? Onderwijs en taalzorg doen wel iets, maar waarschijnlijk hebben ze vooral een remmende invloed op ontwikkelingen die toch gewoon doorgaan. Er bestaat een soort inwendige motivatie voor taalveranderingen. Verschijnselen houden soms ook verband met elkaar: verdwijnen de naamvallen uit een taal, zoals ook met het Nederlands gebeurd is, dan krijg je een woordvolgorde die veel vaster ligt. Volgorde wordt dan belangrijker om te kunnen begrijpen wat er bedoeld wordt. Maar ik denk dat je die interne factoren met externe moet verenigen om veranderingen te snappen.’
Daarover gaat het ook in Het einde van de standaardtaal, waar Van der Horst, verradend dat hij alweer lang in België woont, ‘eigenlijk veel fierder’ op zegt te zijn dan op zijn grote taalgeschiedenis. Hij haalt er in dat boek van alles bij. De jaren 1876 en zo rond 1970 komen steeds terug. Wat er in de wereld gebeurde, alle technische, maatschappelijke, culturele ontwikkelingen, Van der Horst ziet steeds een weerslag op hoe we tegen het idee van een standaardtaal aankijken. Een wisseling van Europse taalcultuur is de ondertitel van zijn boek. ‘De angst voor taalverandering lijkt nu toch wel grondig weg,’ meent hij.
De lijn die hij ziet vanaf het eind van de Renaissance, is ongeveer deze: strakke onderverdelingen, strenge normen en andere hokjes en hekken verdwijnen. ‘In 1876 begint het alfabet al te wankelen,’ zegt hij enthousiast. ‘Toen kreeg je om puur technische redenen het QWERTY-toetsenbord, en was a,b,c,d,e,f et cetera niet langer hét ordeningsmechanisme voor geschreven taal. Door de computer, die vanaf 1970 echt een grote rol gaat spelen, denk ik dat het alfabet helemaal zijn belang verliest. Voor digitaal zoeken heb je het niet nodig. Straks weet niemand meer snel de weg in woordenboeken, in alfabetische lijsten. Maar in 1876 kreeg je ook een standaardtijd in de wereld, in plaats van in elke volgende stad een andere tijd. Ik denk dat we nu op weg zijn naar een wereldtijd, in elk geval voor het internet. De uitvinding van de telefoon, de telegraaf, de grammofoon zijn ook rond 1860, 1870.’
‘En ik ontdek nog steeds almaar nieuwe dingen. Het einde van de Renaissance is vooral ook een einde van de verkaveling, van zelf opgelegde grenzen. Ik verzamel nu informatie over ‘grenzen’. Geografische, maar ook grenzen in een meer metaforische betekenis, zoals Darwin, en anderen, die de grens tussen mens en dier overschrijden, rond 1860. En hoe de Concorde iets dergelijks deed met de geluidsgrens: de eerste proefvlucht was in 1969, de eerste commerciële vlucht in 1971. De jaren rondom 1970 zijn fameus geweest. Wie heeft dat destijds beseft? Ik had dat boek 35 jaar geleden moeten schrijven, maar toen kon ik nog niet overzien wat ik wel al aanvoelde. Ik probeer me te herinneren hoe ik toen was en hoe ik toen tegen de wereld aankeek. Moeilijk om achteraf vast te stellen.’
En alles gaat aldoor hand in hand met de veelbesproken groeiende invloed van de media en de toenemende democratisering. Van der Horst: ‘Nog steeds spreekt maar zo’n tien procent ABN, net als een eeuw geleden, alleen hoor je nu die andere negentig procent ook. Het effect is dat die minderheid van zijn voetstuk valt.’ Dat bevalt niet iedereen. Gaat het hem zelf eigenlijk aan het hart? Hij lacht: ‘In mijn eigen biotoop wel. Maar een student zei laatst: het is een bevrijding uit een Victoriaans keurslijf. Daar zit wat in. Zo’n verbod op ‘de man waarmee ik’, dat ‘de man met wie ik’ zou moeten zijn, is bijvoorbeeld echt onzin. Want we zeggen al duizend jaar waarmee.’
JOOP VAN DER HORST
Joop van der Horst (1949) studeerde Nederlands in Leiden, was van 1978 tot 1995 docent historische taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en is sindsdien hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de universiteit van Leuven. Op de radio, in columns (o.m. Leidsch Dagblad, de Standaard, Onze Taal) en boeken (bijv. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal) richt hij zich ook op een algemeen publiek.
Het einde van de standaardtaal; Een wisseling van Europese taalcultuur verscheen bij Meulenhoff, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis bij de Universitaire Pers Leuven.
De oudste koran
Hij spreekt een handvol exotische talen en onderzocht ‘de grammatica van het Arabische schrift’. Taalkundige en IT’er Thomas Milo (1950) stuitte onderweg op onbekende kanten van de geschiedenis van het Midden-Oosten. De lange zoektocht naar meer kennis die hij met Trouw-journalist en arabist Eildert Mulder maakte, mondde onlangs uit in hun boek De omstreden bronnen van de islam.
Is de geschiedenis van de islam niet allang bekend?
Laat ik vooropstellen dat wij als wetenschapsjournalisten een polemiek in de islamwetenschap beschrijven. Van de beginperiode van de islam blijkt haast niets wetenschappelijk vast te staan. Pas de laatste tijd doorbreken een aantal islamologen, archeologen en anderen het taboe om die gewoon te onderzoeken, zonder vooropgezette ideeën vooraf. We zitten nota bene nog steeds te wachten op een wetenschappelijke, analytische editie van de Koran.
Ik vind de angst van veel islamologen om moslims daarmee voor het hoofd te stoten betuttelend. Inmiddels begint de islam in dezelfde traditie onderzocht te worden waarin dat sinds de negentiende eeuw al met het christendom gebeurt. De oudste teksten zijn anderhalf à twee eeuwen jonger dan de gezaghebbende teksten van de Koran en de biografieën van de profeet.
Maakt de ouderdom van die Koranteksten veel uit dan?
Op stukjes opnieuw gebruikt perkament laten de oorspronkelijke teksten soms verschillen zien met de officiële Koran. Belangrijk is het schrift. In het Arabisch schrijf je de klinkers niet, en voor 28 medeklinkers zijn er maar vijftien letters. Maar pas in de tiende eeuw werd voor de Koran een ondubbelzinnige spelling ingevoerd, onder meer met punten bij de letters die duidelijk maken om welke het gaat.
De oudste Koranteksten, waarvan het standaardverhaal is dat ze in 23 jaar aan zijn profeet Mohammed geopenbaard zijn, hebben dus veel interpretatie nodig. En die dateert van minstens anderhalve eeuw later. Taalhistorische analyse laat bovendien invloed uit het Aramees zien. Dat kan heel andere vertalingen geven.
En zo werden de maagden die in de hemel zouden wachten hoogstwaarschijnlijk druiven?
Ja, die inmiddels bekende andere interpretatie door Christoph Luxenberg van dat Koranvers hebben Eildert en ik in 2002 uitgelegd in Trouw. Het mooie is: later dook er in Egypte een Syrisch-christelijke paradijsvoorstelling uit de negende eeuw op, die het idee van de druiven als beloning ondersteunt.
Er is ook een intrigerende theorie aan de hand van teksten in de rotskoepel in Jeruzalem dat Mohammed Jezus zou zijn. In de hele Koran komt MHMD, dat ook een werkwoord kan zijn, maar vier keer voor. Eèn keer ondubbelzinnig als persoonsnaam. Allah spreekt vooral tegen een ‘jij’.
Ook munten vertellen een verhaal?
Munten zijn de oudste vorm van huis-aan-huisdrukwerk. Ze geven een beeld dat de gangbare opvatting over de verspreiding van de islam vierkant tegenspreekt. Net zoals de vorm van moskeeën in Spanje, Noord-Afrika en Oman keihard bewijst dat de gebedsrichting in het begin niet naar Mekka was.
Zaterdag spreekt Thomas Milo in een duolezing met drs. Eildert Mulder over ‘De omstreden bronnen van de islam’. 17.00 uur, Museum Geelvinck Hinlopen Huis, Keizersgracht 633, Amsterdam. Toegang: € 12,50, studenten € 7,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Druiven, geen maagden’.
A nog niet gekraakt
Toen Geralda Jurriaans-Helle (1955) klassieke talen en klassieke archeologie studeerde, leerde ze de tweehonderd geheimzinnige tekens lezen waar grote stapels kleitabletten mee volgekrast zijn: het beroemde, 3400 jaar oude Lineair B. Ze is conservator bij het archeologisch museum van de Universiteit van Amsterdam, het Allard Pierson museum.
De Britse archeoloog Arthur Evans vond die berg kleitabletten in 1900, bij zijn opgravingen van het enorme paleis in Knossos op Kreta, maar ze ontcijferen lukte hem zijn leven lang niet.
Nee, hij zag wel dat er drie soorten waren, waaronder twee onderling wat afwijkende schriften met gestileerde tekens. Die noemde hij toen maar Lineair A en Lineair B. A kunnen we nog steeds niet lezen, maar B is in 1952 gekraakt door de Britse architect Michael Ventris, die als schooljongen bij een lezing van Evans was, en dat nooit vergat. Hij was een taalkundig talent, dat in zijn vrije tijd ontdekte dat het heel oud Grieks is.
Waarschijnlijk hebben de Myceners, die rond 1400 voor Christus vanaf het Griekse vasteland Kreta binnenvielen, het schriftsysteem van de oorspronkelijke Minoïsche cultuur aangepast. Uit de Griekse mythologie kennen we koning Minos en zijn labyrint, waar hij de Minotaurus hield. De geschiedenis vindt vaak zijn neerslag in de heldenverhalen. Myceense helden als Achilles heten altijd ‘blond en blauwogig’: een paar honderd jaar voor ze Kreta veroverden, kwamen de Myceners vanuit het noorden Griekenland binnen. Maar het Lineair A is dus waarschijnlijk de taal van de Minoërs.
Hoe kom je daar allemaal achter?
De mythologie helpt dus, en de archeologie, daarnaast al eerder bekende schriften. Soms staat er ook een afbeelding – zeg van een wagen – naast een woord. Ventris was er overigens van overtuigd dat het geen Grieks kon zijn, maar tot zijn schrik herkende hij het uitgangssysteem dat hij op school had geleerd. Vergeet niet, de Ilias en Odyssee van Homerus zijn wel uit 800 voor Christus, maar je vindt er heel wat restanten in van veel oudere tijden, zoals de bronstijd – ook in de taal. Soms is dat vanwege het rijmschema. Naast de bezitsuitgang ‘ou’ vind je ook het tweelettergrepige ‘oio’. ‘Basileus’ is het gewone woord voor ‘koning’, maar Homerus gebruikt ook ‘anax’, met een lettergreep minder. ‘Wanaka’ bleek het Lineair B-woord voor koning. Dat lijkt sterk op ‘anax’.
Wat bleek er op de tabletten te staan?
Zoals de verwachting was: onder meer de paleisadministratie. Ze hadden een samenleving waar iedereen alles wat hij maakte of oogstte inleverde, waarna het werd herverdeeld. Dus je leest hoeveel boer A bracht, en weer meekreeg, en hoeveel soldaat B en priester C ontvingen.
Heeft u zelf wel eens gedroomd van Lineair A ontcijferen?
Nou, hooguit als zestienjarige, op het gymnasium. Maar ik blijf denken: als Ventris nou niet al in 1956, op zijn 34ste, bij een auto-ongeluk was omgekomen, had hij dan niet ook het Lineair A gekraakt?
Morgen spreekt drs.GERALDA JURRIAANS-HELLE over ‘Het oudste schrift van Europa ontcijferd’, 15.30 uur, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127 Amsterdam. Toegang: gratis voor museumbezoekers.
In NRC Next verscheen dit stukje dezelfde dag onder de kop ‘Kleitabletten kraken’.
Het brein in de nacht
Als jongetje leerde psycholoog Victor Spoormaker (1979) van zijn moeder om stil te gaan staan als de aliens en zwervers hem weer eens achterna zaten in zijn dromen. Dat hielp. Onder meer op zulke ‘lucide’ dromen, waar je je bewust van bent en in kunt ingrijpen, promoveerde Spoormaker. Nu onderzoekt hij aan het Max Planck Instituut voor Psychiatrie in München wat er in onze hersenen gebeurt tijdens de gemiddeld twee uur per nacht dat we dromen.
Waar in onze hersenen spelen dromen zich af?
Je kan beter vragen: waar niet? Je brein is ontzettend actief als je droomt, bijna net zo erg als wanneer je wakker bent. Het is alleen anders. Het is stil in de delen die bij het werkgeheugen betrokken zijn: gebieden achter je voorhoofd en in je achterhoofd. Daar ben je overdag aldoor bezig te plannen: nu moet ik dit doen, dan dat, wat wil deze van me, enzovoort. Je visuele systeem is wel actief, maar andere cognitieve functies zoals taal en rekenen doen juist veel minder mee. Intussen is het in diepere, evolutionair oudere delen, waar emoties gereguleerd worden, wel druk.
We verwerken ’s nachts onze gevoelens?
Dat kan, maar het kan ook afreageren zijn. Of nieuwe verbindingen aanleggen, dat het een bepaalde vorm van leren is. Misschien zijn we aan het bijtanken, of doorspoelen. Er zijn een hele hoop leuke theorieën, en die kan ik ook bedenken, maar we weten nog niks – er zijn alleen vermoedens. We hebben gegevens nodig. Het bizarste vind ik dat de evolutionair nieuwste hersengebieden buiten de droomslaap vallen. We zijn in onze dromen ontzettend simpel, een soort holbewoners. Meestal gaat het toch over agressie en seks. Daar valt ook flirten onder, vooral vrouwen dromen daar vaak over. Bij mannen gaat het meer rechttoe-rechtaan. Ik zou heel graag de functie van dromen doorgronden.Twee uur noeste hersenactiviteit per nacht, dat kost bakken energie. Wat is daar de reden voor?
Voor dat onderzoek word je in een benauwde buis geschoven. En dan slapen?
Het is niet niks, nee. Je ligt op je rug in die MRI-scanner, je mag niet bewegen, je hoofd is ongeveer vastgebonden, en het is ook nog een takkeherrie. Gelukkig hebben veel jonge mensen een flink slaaptekort. Die vallen zo in slaap. Het is mij ook wel eens gelukt. Het mooie van de nieuwe technieken is dat we niet meer hoeven af te gaan op droomrapporten, die mensen zelf maken. De lucide dromen zijn het interessantste. We spreken met de proefpersonen af dat ze dan signalen geven, en we kunnen het inderdaad zien op het EEG, waarmee je patronen in de elektrische activiteit vastlegt. Nu zijn we aan het proberen of we echt met dromen mee kunnen kijken.
Kan iedereen zichzelf trainen om van nachtmerries af te komen?
Zeker, kijk maar op mijn website allesoverdromen.nl.
En kunnen dromen de toekomst voorspellen?
(Lacht:) Natuurlijk! Dat kunnen we toch overdag ook allemaal?
Morgen spreekt dr.VICTOR SPOORMAKER in Eindhoven over ‘Het dromende brein’, 11.45 uur, Studium Generale TUE, Dolech 2 Eindhoven, Blauwe Zaal, Auditorium, toegang gratis.
Het artikel was in de NRC wat ingekort, net als in NRC Next, waarin het dezelfde dag verscheen onder de kop ‘Dromen als holbewoner’.
Doof en blind
Marleen Janssen begon als lerares op een blindenschool; nu is ze de eerste hoogleraar doofblinden ter wereld.
Gerda Clement bouwt zelf pauzes in tijdens ons gesprek. Dan wendt ze haar hoofd af, richting plafond, en houdt haar handen voor haar borst. Als ze klaar is om verder te praten, steekt ze haar rechterhand weer losjes omhoog, zodat begeleidster Marianne in haar handpalm kan vingerspellen. Veel moet Gerda op die manier te weten komen. Alles wat haar gevraagd wordt en wat iedereen aan tafel zegt, maar ook dat er een huisgenoot binnen is gekomen, en dat er een tweede kopje koffie is ingeschonken.
Want Gerda hoort en ziet het niet. Ze is doofblind vanaf haar geboorte, 44 jaar geleden. Deze zomer viert ze haar veertigjarig jubileum bij Viataal, dat zichzelf omschrijft als ‘de organisatie voor beter horen, zien en communiceren’, maar dat veel mensen zich zullen herinneren als het bekende doveninstituut in St.-Michielsgestel. Ook Gerda Clement, die met drie anderen in een huis op het terrein van Viataal woont, spreekt nog altijd van ‘het instituut’. Daar leerde ze alle dingen die praten met haar mogelijk maken. Ze spreekt de typische spraak van doven, en de enkele keer dat we dat niet verstaan herhaalt ze het, of vingerspelt ze zelf. Als ze praat, houdt ze haar vingers soms bij haar mond en tegen haar keel: een methode om zichzelf te controleren.
Het is onmogelijk niet onder indruk te zijn van Gerda Clements taalprestaties, al houdt ze haar zinnen kort en ter zake. “Gebaren,” is haar antwoord op de vraag wat ze het eerste leerde. Daarna kwamen vingerspelling en spreken, en ook braille lezen. “Zal ik mijn communicator halen?” vraagt ze als braille ter sprake komt. Ze kent haar weg in huis, en komt even later, lichtjes met haar vrije hand voelend langs muren en de tafelrand, terug met een ingenieus apparaatje: via een gewoon toetsenbord kan iedereen iets intikken dat Gerda aan de andere kant in brailleschrift kan lezen. Ze is overigens niet volledig doof. Dankzij een gehoorapparaat verstaat ze een luid en duidelijk uitgesproken “Koffie” als ze vraagt of het koffie of thee moet zijn, voor ze inschenkt – wijsvinger in de beker om precies het juiste vloeistofniveau te bereiken.
“Gerda is eigenlijk de enige die ik ken die duidelijk een volwaardige taal geleerd heeft,” had prof. dr. Marleen Janssen (52) de week daarvoor al verteld. Uren achtereen praatte ze op haar werkkamer in Groningen met ongekende passie en compassie over doofblinde kinderen. Artikelen, boeken, gidsjes, de tafel lag snel bezaaid. En op haar laptop liet ze onder anderen een jongere Gerda zien, met nog bruin haar, vingerspellend met haar moeder. Eind vorig jaar leverde Janssen hier bij Orthopedogagiek de eerste lichting studenten af met een Masters ‘Communicatie en Congenitale Doofblindheid’. Sinds kort bezet ze een leerstoel met dezelfde leeropdracht. De eerste in de wereld.
Alleen al daaraan kun je afmeten dat er nog buitengewoon weinig kennis verzameld is over de mogelijkheden van kinderen die geboren worden met zowel grote gehoorproblemen als een aangetast gezichtsvermogen (de meeste doofblinden zijn niet én helemaal doof én totaal blind). De praktijk is dikwijls ronduit schrijnend. En Janssen kent de praktijk. “Ik voel nog die handjes,” zegt ze over de vele jaren dat ze met doofblinde kinderen werkte. En: “Je moet voortdurend contact houden, de wereld houdt anders meteen op voor ze.” Begeleiders moeten elk jaar zelf een tijd oefenen met een blinddoek en oordoppen op (“Ontzettend moeilijk,” zegt Janssen), maar het blijft lastig er steeds bij na te denken dat een doofblind kind vrijwel alles mist van wat er in de directe omgeving gebeurt.
Daarnaast is goed reageren lastig. Janssen: “Je weet het vaak niet. Iets aangeven gaat soms heel subtiel. Het zijn van die signaaltjes. Die moet je opvangen. Een beweging van een voet kan al wat betekenen. En je weet bovendien niet altijd wat iemand bedoelt. Maakt een kind een gebaar voor drinken dan is iedereen geneigd te denken dat het dorst heeft. Maar misschien heeft het wel een nieuwe beker, en wil het daar iets over zeggen.”
Hoe krijg je toegang tot wat er omgaat in het hoofd van een doofblind kind? Waar begin je? Een dag op de enige doofblindenschool van het land laat er iets van zien. Ongeveer zestig leerlingen, en evenveel leerkrachten telt Rafaël. De school ligt ook op het terrein van Viataal, en er is geen speeltuin maar een belevingstuin vol dingen om te voelen en te ruiken. Alle leeftijden, tot twintig jaar kunnen hier terecht. Daarna is er, tot verontwaardiging van Janssen, meteen nergens meer een opleidingsmogelijkheid. “Of je na je twintigste niks meer hoeft bij te leren,” zegt ze. Op Rafaël kent ze iedereen nog, en iedereen haar. Janssen begon ooit als onderwijzeres op een blindenschool, maar kwam hier terecht na een enthousiasmerende gastles van de grondlegger van het doofblindenonderwijs in Nederland, toenmalig hoogleraar orthopedagogiek Jan van Dijk.
indsdien is ze gegrepen. Janssen: “Ik heb meteen gezegd dat ik wilde werken met een kind dat helemaal doofblind was.” Dat werd Tsz Kuen, een Chinees meisje van indertijd een jaar of zeven, met wie Janssen vijf jaar intensief optrok. Alles moest ze zelf zien te ontdekken. Ze heeft nog filmpjes en foto’s. Bijvoorbeeld van de stoffen kalender, eigenhandig door haar moeder in elkaar gezet. Janssen: “Tsz Kuen ging elke twee weken naar huis, dus de kalender was veertien dagen lang. Voor elke dag een zakje met iets dat verband hield met die dag, zoals een muntje op een plankje voor de vaste dag dat we boodschappen deden. Een vast programma, regelmaat is ongelooflijk belangrijk voor doofblinde kinderen.”
Contact leggen. Dingen uitwisselen. Zaken duidelijk maken. Janssen leerde het al doende, en zegt dat het neerkomt op patronen opbouwen met tactiele indrukken – met aanraken, voelen dus. Met de ervaringen die ze opdeed, wilde ze verder. Heel bewust ging ze daarom studeren (orthopedagogiek: “Dat bestaat alleen in Nederland, het is een echte behandelingswetenschap, daar staat dat ‘ortho’ voor”), toen promoveren en vervolgens op zoek naar een universiteit die op termijn een hoogleraar zou willen benoemen. Janssen: “Anders beklijft er niets van alle kennis.” Voor haar proefschrift werkte ze een model uit dat ‘harmonieuze interacties’ met doofblinden bevordert. “Dat is stap een,” zegt ze, “Zonder dat is communicatie niet mogelijk.”
Een voorbeeld van hoe dat kan worden aangepakt, zien we op Rafaël, waar met Mick, een blond ventje van vier en een half, eerst voorzichtig contact gemaakt wordt. Hij wordt op schoot genomen, en een half uur lang zingt en praat zijn begeleidster tegen hem. Hoeveel hij kan horen, is niet helemaal duidelijk, maar langzaam zie je hem betrokkener raken, plezier erin krijgen. Als elk kind kan hij geen genoeg krijgen van ‘Van voor naar achter, van links naar rechts’, met de bijbehorende bewegingen, eindigend in een roffel. Al snel lijkt hij gefascineerd door het stemgeluid van zijn begeleidster, die hem met zijn handje laat voelen aan haar keel, en mond. Geïntrigeerd betast hij haar hele gezicht. Ze lacht: “Ja, we zijn erg ‘close’.”
Na het vaste afsluitliedje en het neus snuiten (eerst voelen aan het zakdoekje) wordt Mick een tijdje rechtop gezet, in een soort stellage. Hopelijk leert hij nog lopen, en zal hij binnenkort uit zichzelf de wereld een beetje gaan exploreren met zijn handen. Veel verder denkt men kennelijk nog niet. Het is al mooi dat een kind als Mick geen ‘probleemgedrag’ vertoont. Janssen: “Dat is zo naar. Gelukkig zag ik het bij Mick niet, maar sommige kinderen zitten eindeloos te wiegen, of ze verwonden zichzelf. Ik heb zelf ook gehoord van een man die heel zijn leven al in een instelling voor verstandelijk beperkten verblijft, en veel ligt te masturberen uit verveling. Terwijl hij eigenlijk vrij intelligent is, wat blijkt uit het feit dat hij zich in een vlot tempo kan aankleden. En met zijn tenen voelt hij de tegels in het zwembad af, zodat hij weet waar hij is. Hij kan zich prima zelfstandig verplaatsen.”
“In het algemeen komt er in instellingen voor mensen met verstandelijke beperkingen veel meer doofblindheid voor dan tot nog toe bekend was. Screeningsonderzoeken van collega’s van de Erasmus Universiteit hebben dat aangetoond. Die mensen hebben nooit hulp gekregen.” Hoeveel doofblindgeborenen er zijn is dan ook niet bekend. De schatting voor Nederland is tussen de vijfhonderd en zeshonderd. Janssen: “Gek genoeg is het al tientallen jaren zo dat er steeds ongeveer honderd kinderen zijn.”
De oorzaken verschuiven deels. Janssen: “Vroeger was het vaak dat de moeder rode hond had gehad tijdens de zwangerschap. Daar is nu vrijwel iedereen tegen ingeënt. Maar veel te vroeg geboren kinderen, zoals Mick, overleven tegenwoordig vaker.” Daarnaast is er een aantal ‘syndromen’ die doofblindheid kunnen veroorzaken. Sowieso is er bijna altijd nog meer aan de hand dan gehoor- en gezichtsproblemen. “Bij mensen met de ernstigste verstandelijke beperkingen komt het meest doofblindheid voor,” legt Janssen uit.
Maar erachter komen hoe het zit, kan alleen als het lukt om toegang te krijgen tot de kinderen. En de enige manier om dat van kleins af aan te proberen is via de tastzin. Er is een ‘gevoelsvariant’ van gebarentaal, waarmee je als het ware kunt intappen op hun aangeboren taalvermogen. Soms is dat een kwestie van de handen leggen op die van degene die gebaart, om zo bijvoorbeeld het gebaar voor ‘fietsen’ (een pedaleerbeweging van twee dichte vuisten) ‘mee te voelen’. Vaak ook wordt een gebaar dat anders in de lucht wordt gemaakt, op het lichaam gemaakt. Maar waar voor dove kinderen inmiddels in brede kring geaccepteerd is dat je die het beste direct gebarentaal kunt laten zien, lijkt een dergelijke overeenstemming in de doofblindenwereld nog niet te bestaan. En als ouders liever niet hebben dat hun kind gebarentaal of gevoelsgebaren leert, dan gebeurt het niet op Rafaël. Of het nu is dat ze de zin er niet van inzien of het een akelig gezicht vinden. Wat intussen niet wegneemt dat er op de school met bewonderenswaardige inzet en vaak ook grote ingenieusheid met de kinderen gewerkt wordt. Meestal gaat dat een-op-een, want elk kind is anders, maar het aantal onderwijsuren is natuurlijk hoe dan ook beperkt.
Daar zit ’m msschien wel de kneep. Alles bij elkaar constateert Janssen: “Er is in honderd jaar bijna niets gebeurd.” Ze concludeert dat onder meer uit het prachtig uitgegeven, loodzware boek Blind en doofstom tegelijk, van de Nederlandse psycholoog H.J. Lenderink. Het is uit 1907, en beschrijft doofblinden uit binnen- en buitenland. Lenderink waarschuwt bijvoorbeeld voor het kinderen voor idioot aanzien. Veel ruimte krijgt ook de beroemdste doofblinde aller tijden: de in 1880 geboren Amerikaanse Helen Keller (ze stierf in 1968). Janssen: “Prachtig is het verhaal dat Helen haar ene hand onder stromend water hield, terwijl Anne Sullivan, haar lerares, in de andere w-a-t-e-r spelde. Keller heeft zelf in haar autobiografie beschreven hoe ze toen ineens doorkreeg dat dingen een naam hadden.” Het begin van taal leren. Keller leerde er verscheidene, ging naar de universiteit, en schreef een aantal boeken.
Janssen noemt Gerda Clement ‘de Nederlandse Helen Keller’. Maar Kellers taalvaardigheden gingen nog een stuk verder. Hoe valt dat te verklaren, en waarom blijft het zo’n enorme uitzondering? Janssen zucht: “Wie offert zich nu nog op? Anne Sullivan bleef haar hele leven bij Helen, en was aan een stuk door in haar hand aan het spellen. Daarnaast weet ik niet hoeveel het scheelt dat Keller al anderhalf was voor ze doofblind werd. Dan is de taalontwikkeling al begonnen.”
Taalontwikkeling is de volgende stap voor Janssen, die als het ware staat te popelen zich daarop te gaan richten. Dat er nog zoveel te doen is – ze zegt het keer op keer – lijkt haar alleen maar meer ondernemingslust en energie te geven. Hoop put ze bijvoorbeeld uit de prestaties van Santeri, een Fins jongetje dat in het kleine wereldje van doofblindenonderzoekers (“Ik kom al tientallen jaren precies dezelfde mensen tegen,” zegt Janssen) bij iedereen bekend is. Hij is nu een jaar of zeven, en aan zijn taalgebruik vallen direct de vloeiendheid, het gemak én het plezier op. Janssen: “Het is gek om toe te moeten geven, maar hij is eigenlijk een van de zeer weinige kinderen bij wie alles vanaf het begin gegaan is zoals je het voor iedereen zou willen. Hij heeft ook fantastische ouders, die meteen cursussen gevoelsgebaren zijn gaan doen, en die gevoelsboekjes voor ’m maakten. Hij mag aan alles meedoen, ook het grasmaaien of de heg knippen met zijn vader. Allemaal net als bij andere kinderen.”
Santeri figureert ook veelvuldig in de vier voor de praktijk bedoelde boekjes met cd-rom’s die er sinds een tijdje zijn. “Nu nog alleen in het Engels, maar ze worden vertaald,” zegt Janssen. De bedoeling is dat ze de basis gaan vormen voor een internationale opleiding voor doofblinden-consulenten. Een die gebaseerd is op dezelfde uitgangspunten. “En ze zijn ook weer de inspiratie voor de vier onderzoeken die nu van start gaan op de Rijksuniversiteit Groningen. De promovendi zijn aangenomen,” meldt de kersverse hoogleraar trots.
TAAL VOOR DOVEN, BLINDEN EN DOOFBLINDEN
Vingerspellen: Kan zichtbaar of voelbaar (in handpalm). Kennis van het Nederlands en van het handalfabet voor nodig.
Handalfabet: Handstand voor elke letter uit het alfabet. Wordt gebruikt om woorden uit de gesproken taal te spellen. Soms maakt een handalfabetletter deel uit van een gebaar (bijvoorbeeld handgespelde L op hoofd voor ‘rijschool’ in de Nederlandse Gebarentaal)
Gebarentaal: ‘Praten’ gebeurt met gezicht, handen, armen, schouders in gebarentalen, die in elke dovengemeenschap onafhankelijk van de spreektaal ontstaan. Zijn volwaardige talen, ook Nederlandse Gebarentaal, maar kennen geen geschreven vorm. Geen kennis van het Nederlands voor nodig. Kan daarom vanaf de geboorte gebruikt worden om dove kinderen taal te leren.
Tactiele gebaren, vierhandengebaren: Variant van gebarentaal voor doofblinden, waarbij de ‘spreker’ de gebaren laat voelen aan de ander. Geen kennis van het Nederlands voor nodig, kan in principe vanaf geboorte gebruikt worden.
Liplezen: gangbare woord voor spraakafzien. Aan de stand en bewegingen van mond, lippen, tong etc proberen te bepalen wat iemand zegt. Lang niet elk woord heeft goed te onderscheiden, eigen ‘mondbewegingen’. Kennis van de spreektaal voor nodig.
Tadoma: ‘Liplezen met je handen’. Sommige doofblinden helpt het om met duim en andere vingers te voelen aan lippen, wangen en keel hoe iemand anders of zijzelf spreken. Kennis van spreektaal voor nodig.
Braille: Tastbaar alfabet: voor alle letters en leestekens een aantal voelbare puntjes Kennis van het Nederlands en kunnen lezen voor nodig.
Verleiden tot schrijven
Leren schrijven gaat spelenderwijs met het programma TiO-Schrijven. Een ‘elfje’ is het leukst en sterke werkwoorden zijn ‘hoog-riskant’.
Hij noemt schrijven het lelijke eendje van het onderwijs. Een stiefkind, van oudsher. Daarom heeft Ad Bok naar eigen schatting tussen de drie- en de vierduizend uren gestoken in… ja, in wat precies? Een ‘rijke leeromgeving’ zegt hij zelf. Het is een computerprogramma waarop je kunt inloggen op het web, en dat niet alleen schrijfopdrachten geeft, maar ook grote hoeveelheden tips, voorbeelden, suggesties, uitleg, waarschuwingen en aanwijzingen. Bedoeld om leerlingen vanaf een jaar of tien tot en met de bovenbouw van het voortgezet onderwijs basisvaardigheden op schrijfgebied bij te brengen.
“Iedereen klaagt over de schriftelijke taalvaardigheid,’ zegt Bok in zijn kantoor-aan-huis in het Brabantse Rosmalen. “Iedereen vindt het ook belangrijk, maar het schrijfonderwijs op school is bijna niets. Een paar tekstjes per jaar moeten ze maken, en dan heb je het vaak al gehad. Leerlingen blijven onzeker, en de leraren zijn teleurgesteld over de opbrengst van hun werk.” Er klinkt begrip door voor alle partijen in de klas. “Ik ben een ouwe onderwijzer, dat ben ik nooit kwijtgeraakt,” verklaart Bok (1942). Hij werkte onder meer als opleider op een Pabo en maakte onderwijsmateriaal, waarvan de leesmethode Tekst verwerken waarschijnlijk het bekendste is. Tien jaar geleden promoveerde hij op een proefschrift met de titel Taalonderwijs in Ontwikkeling, afgekort: TiO. En zo heet ook zijn leren-schrijven-programma.
TiO – Schrijven stoelt op het idee dat er bij het maken van een goede tekst een hele hoop komt kijken. Het wordt onderschat, vindt Bok, het gaat om een complexe vaardigheid, die je moet ontwikkelen. “Over leren praten doe je ook jaren,” zegt hij. Samen met zijn Pabo-studenten besprak Bok allerlei teksten om erachter te komen wat nou saai is, wat boeiend, wat grappig en waar al die dingen ’m in zitten.
Dat heeft een deel opgeleverd van de tips en andere ‘prikkels’, zoals Bok ze noemt, waar het TiO-programma vol mee zit. “Het is zoveel dat ‘ik ben klaar’ niet bestaat,” legt hij uit. “Alles doen zou ongeveer 800 uur kosten.” Daar komt geen leerling aan toe natuurlijk, ook niet als die het strenge voorschrift van meester Bok volgt, en drie jaar achter elkaar telkens minstens veertig nieuwe teksten schrijft.
Zo veel oefenen moet sowieso wel vrucht afwerpen zou je zeggen, dus de echte vraag is of het programma leerlingen daartoe weet te verleiden. Bok benadrukt graag dat ze bij hem geen faalangst hoeven krijgen. Is dat zo?
Een aantal malen stevig grasduinen in het programma en er zelf mee schrijven en oefenen, enthousiasmeert zeker. Om te beginnen ziet het er allemaal niet vreselijk gelikt uit, maar prettig functioneel. Het programma neemt het totale scherm in beslag.Wie inlogt, komt direct bij zijn eigen ‘Jaarboek’ terecht. Teksten die ‘klaar’ verklaard zijn, blijven daar bewaard. Er nog in veranderen of ze weggooien kan niet. “Leerlingen kunnen zo zien dat ze vooruitgaan,” verklaart Bok, “en ze hebben een soort dagboek, dat na afloop ook nog minstens tien jaar blijft staan.”
Het gaat als volgt: je kiest zelf je opdracht, inclusief het soort tekst dat je wil maken. Daarbij word je op allerlei manieren op weg geholpen. Er zijn categorieën: ‘Echt waar…’, ‘Verhalen’, ‘Formuleren’ en ‘Argumenten’. Daarachter zit dan steeds een heel stel keuzemogelijkheden. Bijvoorbeeld ‘Oei!’, dat op zijn beurt weer verdeeld is in ‘Kriebels’, ‘Mijn lijf’, ‘Ziek’ en ‘Ik zag iets ergs’.
Tot de ‘Vaste vormen’ rekent Bok algemeen bekende zoals limericks en haiku’s, maar ook het type humor waar marktkooplui goed in zijn, en het verhaalmotief van de tijdmachine. Onderverdelingen doen soms willekeurig aan, maar erg is dat niet. Er wordt altijd iets verteld of uitgelegd, en daar zit dan een losjes geformuleerde opdracht aan vast. (‘Kun je zelf een verhaal met markthumor verzinnen?’).
Is je ruwe tekst af, dan ga je naar het menu ‘Verbeteren’ en tot slot naar ‘Verzorgen’. Je moet er wel lang genoeg over doen, en ook voldoende hulpknoppen gebruiken, anders wordt de knop waarmee je een onderdeel afsluit niet groen.
Het moet gezegd dat er veel origineels in het programma zit. Zo vind je achter ‘Verbeteren’ het onderdeel ‘Helder’, dat onder meer leidt naar ‘Stofzuigen’. Mooi gevonden term voor de aansporing overbodige woorden en woordjes weg te halen. Maar leerlingen worden ook voortdurend op gedachten gebracht, met zinnetjes als ‘Kijk er eens naar alsof je een mier was’ of ‘Hoe ging dat vroeger?’. Ook over spelling en grammatica doet het programma alleen suggesties. Je tekst even snel elders door een checker halen gaat niet, want te knippen en plakken valt er niks.
En ja, het werkt, volgens René van Gerven, docent Nederlands aan het Rodenborchcollege in Rosmalen, een van de scholen waar TiO – Schrijven sinds kort gebruikt wordt. Van Gerven begint aan de telefoon meteen over het enthousiasme van de brugklassers. “Die hebben al tientallen teksten klaar. Maar ook in Havo 3, niet de makkelijkste klas, hoor ik ‘oh, da’s leuk!’. Ze kijken ook bij elkaar, als ze willen mogen ze samen schrijven. Ik laat ze het liefst zelf hun beste en hun slechtste tekst uitkiezen.”
“Over de humor zeggen sommigen wel het is mijn humor niet, maar dan snappen ze toch hoe je grappen kunt gebruiken. En soms zijn dingen te kinderachtig, of juist te moeilijk. Dan vragen ze: die argumenten, waar vind ik dat dan in mijn tekst? ‘De ramp’, die vinden ze helemaal leuk. Dan moeten ze een ramp beschrijven, in korte, poëtische regels, zónder rijm. En het ‘elfje’ is een groot succes, elf woorden, vijf regels: een, twee, drie, vier en dan weer één woord. De leeromgeving werkt vaak goed, en leerlingen zijn heel trots als hun tekst net iets meer heeft.”
Niet dat het paradijs alom is uitgebroken. Er zijn vaak praktische problemen: te weinig computers, te weinig tijd. En niet alle docenten zijn dol op de coach-rol die ook Bok voor ogen staat. Van Gerven: “Hiermee moet je veel meer begeleiden, rondlopen, overal even kijken. Dat is wennen voor wie zelf veel aan het woord wil zijn.” Natuurlijk is het programma ook nog verre van volmaakt. Van Gerven zou bijvoorbeeld wensen dat je er een vrije opdracht mee kon maken, en hij komt nog geregeld ‘systeemfoutjes’ tegen, die hij doorspeelt aan Bok.
Wie het programma wil belazeren, heeft een makkie: op hulpknopjes drukken zonder iets te lezen bijvoorbeeld, en geen elfje maar stiekem een twaalfje maken. Daar zegt TiO niks van. Sterker nog: het raadt je dan aan te overwegen ‘meer complexe zinnen’ te gebruiken. Hier wreekt zich dat computers geen taal snappen, en dat één man niet aan alles kan denken.
Regels en uitzonderingen bij taalinstructies zijn ook gauw een lastig punt. Kennelijk heeft Bok bijvoorbeeld bedacht dat sterke werkwoorden (die van klinker veranderen) ‘hoog-riskant’ zijn, dus: gemakkelijk fout gaan. Gevolg: elke keer als je ‘weet’ intikt, krijg je te lezen dat het een hoog-riskante vorm is. Dat geeft geheid verwarring, want weliswaar is de verleden tijd van ‘weet’ ‘wist’, maar dat weet elk kind
Wordt al aan gewerkt, reageert Bok, net als aan Van Gervens wensen en allerlei slordigheidjes. Prettig voor de ongeveer veertig scholen die komend schooljaar met TiO gaan beginnen. “Dat die het programma in een tijd van verandermoeheid omarmen, is bijzonder,” vindt Bok. Net als dat er binnenkort een promotieonderzoek start naar de werking van TiO.
Abonnementen op TiO- Schrijven kosten, afhankelijk van schooltype, 10 tot 15 euro per gebruiker per jaar. Er hoort een uitvoerige handleiding – nog in ontwikkeling – bij.
Informatie: Tio@bveo.nl
Denken over kinderen, apen en robots
De een kijkt hoe kleine kinderen zich ontwikkelen, de ander bestudeert diergedrag en de derde wil intelligente apparatuur maken. Willem Koops, Liesbeth Sterck en JJ Meyer komen uit heel verschillende vakgebieden en onderzoekstradities, maar houden zich alledrie bezig met denken. Op 31 maart a.s., de jaarlijkse Universiteitsdag van de Universiteit Utrecht, praten ze daarover, elk vanuit hun eigen terrein. Voor Illuster lopen ze alvast warm. Wat vind je voor verschillen tussen volwassen mensen aan de ene kant, en kinderen, beesten en machines aan de andere? Waar liggen de raakvlakken en overeenkomsten tussen de onderzoeksgebieden? Over gezichtsbedrog, inlevingsvermogen en taal als hinderpaal.
Het is gedragsbiologe en apenonderzoekster Liesbeth Sterck die samenvat wat het onderzoek van de andere twee eigenlijk ook laat zien: “We worden steeds minder uniek.”
We: wij mensen, bedoelt ze. In de laatste halve eeuw hebben we door de wetenschap nogal wat prijs moeten geven. Om te beginnen aan de apen. Telkens werd ons weer een illusie ontnomen als bleek dat chimpansees of bonobo’s of orang oetans óók werktuigen gebruikten, of oorlogen voerden, of uitvindingen deden en die dan aan elkaar doorgaven.
Maar het ging nog veel verder. Dingen leren, zo werd duidelijk, kan ook het kleinste wurmpje, de miniemste mijt. Sterck: “Twintig zenuwcellen bij elkaar is al genoeg.” Steeds meer dieren blijken zichzelf in de spiegel te kunnen herkennen, laatst nog de olifanten, en de verrassingen lijken nog niet op te zijn. Onlangs werd onomstotelijk vastgesteld dat gaaien niet alleen onthouden waar ze voedsel verstopt hebben, maar ook wat en wanneer. “Ze hebben echt een flexibel geheugen. Er wordt al gesproken over ‘feathered apes’, gevederde mensapen,” lacht Sterck.
Waar zij mens en dier tegenover elkaar zet, gaat het bij informaticus John-Jules (JJ) Meyer om machines. Ook die kunnen steeds meer dingen waarvan we vroeger aannamen dat ze puur menselijk waren. Niet dat het hem daarom te doen is. “Wij willen gewoon slimme dingen maken,” zegt hij opgeruimd over zijn vak, de artificiële intelligentie. En: “Waar filosofen vaak mooi kunnen zweven, moeten wij iets doen.”
En dat gebeurt. Sinds de begindagen van de AI, in de jaren veertig en vijftig, hebben hooggespannen verwachtingen en tegenvallers elkaar dan wel in flink tempo afgewisseld, bijna ongemerkt is onze wereld wel degelijk vol geraakt met apparatuur die intelligente dingen kan. Meyer: “In de jaren tachtig had je bijvoorbeeld de vermaledijde ‘expert-systemen’. Die vind je nu echt overal. Tegenwoordig noemen we ze alleen ‘kennis-gebaseerde systemen’, of ‘beslissingsondersteuning’. Expert-systemen leken namelijk de pretentie te hebben dat ze bijvoorbeeld dokters of rechters zouden gaan vervangen, en dat was pr-gewijs helemaal fout. In werkelijkheid zijn ze intussen wel een groot succes geworden. Cynici zeggen: AI is wat over tien jaar gewoon informatica is.”
Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops op zijn beurt toont graag aan dat volwassenen heel wat minder van kleine kinderen verschillen dan ze meestal denken. Ook daar verliezen we dus een deel van onze uniciteit. Dat kan overigens twee kanten uit gaan: soms blijkt dat kleintjes al opmerkelijk veel snappen en kunnen, en soms wordt juist duidelijk dat volwassenen het op de keper beschouwd niet beter doen dan kinderen. “Dat kinderbreintjes niet toegankelijk zouden zijn is een misverstand,” zegt hij.
En hij is er ook van overtuigd geraakt dat eigenlijk al onze ideeën over de ontwikkeling en opvoeding van kinderen en de inrichting van het onderwijs berusten op een groot misverstand: dat kinderen de vier of vijf ontwikkelingsfases moeten doorlopen die Jean Piaget in het begin van de twintigste eeuw beschreef. “Wij zijn nog steeds bezig het ongelijk van Piaget te bewijzen,” vat Koops opgewekt zijn wetenschappelijk terrein samen.
Onversneden vertelplezier bindt de drie Utrechtse onderzoekers, die bij wijze van warming up voor hun lezingen op de Universiteitsdag ook aan elkaar graag vast van alles kwijt willen. Eén onderwerp komt vanzelf bij alledrie langs als ze over hun vak praten: hoe bedrieglijkheid de wereld kan zijn in mensenogen. Onze hersenen bedotten ons met groot gemak, en daar steeds alert op blijven is een van de lastiger opgaven voor onderzoekers.
We kunnen onder meer het personifiëren niet laten, en zijn altijd geneigd om in dieren en zelfs in machines trekjes van onszelf te zien.
Zo vertelt Sterck over ‘troostende’ apen: “Frans de Waal heeft indertijd die term ingevoerd. Na een conflict gaan veel apen naar de verliezer toe, raken die aan. Het ziet eruit als troosten. Maar wat blijkt nou, de aap vóelt zich helemaal niet getroost. Althans, als je het gaat meten, zie je dat zijn stress niet minder wordt. De troosters zijn er waarschijnlijk op uit conflicten in de toekomst te voorkomen. Eigenbelang dus.”
En de goedlachse Meyer kan nog steeds niet goed uit over een reportage uit Amerika die hij vorig jaar zag: “Dat ging over bejaarden die een Aibo-robot hadden, dat zijn die robothondjes van Sony. Ik vond het een beetje onthutsend hoe ze daar helemaal aan verknocht waren geraakt. Ze zeiden van die dingen als: hij kent me goed hoor. En ze wilden hem absoluut niet ruilen voor een ander. Nou zijn die robots wel een heel klein beetje adaptief, maar dan nog.”
Het brengt het onwaarschijnlijke succes van de tamagotchi in herinnering, het Japanse elektronische huisdier in de vorm van een minicomputer met een minischermpje, dat voortdurend piepte om eten en aandacht.
“Er moet een soort universele primitieve basis zijn op grond waarvan je affectie kunt oproepen,” zegt Koops, die zich nog levendig herinnert dat zijn dochter zo’n nepbeestje had. “We leggen het er zelf in.” Het verschijnsel gezichtsbedrog speelt in zijn onderzoek een opmerkelijke rol. Hij ontdekte bijvoorbeeld op een partijtje van een van zijn eigen kinderen (“Ik was nooit thuis, maar had wel corvee, ik moest van mijn vrouw de verjaardagen doen.”) dat een klassiek proefje van Piaget niet opging voor de tientallen vierjarigen die hij op limonade trakteerde. Koops: “Wij hebben niet zo’n gereguleerd huishouden, dus ik had een tafel vol glazen in alle soorten en maten. Die had ik vol limonade geschonken. Nou, de kinderen vochten zich kapot om de glazen waar het meeste in zat – objectief het meeste. Dat bleken ze heel goed te weten.”
En dat leek in flagrante tegenspraak met een zeer bekend testje van Piaget, waar Koops nota bene zelf college over gaf: je giet water uit een laag en breed glas in een hoog, smal glas en vraagt een kind waar het meeste in zit. Pas kinderen van zes, zeven jaar geven het goede antwoord en lijken te begrijpen dat de hoeveelheid vloeistof niet verandert.
Koops’ verklaring: “Ik denk dat jongere kinderen gewoon visueel overdonderd worden door dat enorm hoge glas. Maar bij volwassenen gebeurt dat ook. Ik heb een analoge proef gedaan, in Groningen waar je de Martinitoren hebt. Daar zette ik de proefpersonen bovenop, en die keken naar beneden, naar de Grote Markt. Ik had het hele eerste jaar ingehuurd, zo’n 130 studenten, om daar te gaan staan. En daarna bewogen die zich, zichtbaar voor de mensen op de Martinitoren, naar de Ossemarkt. Die is veel kleiner dan de Grote Markt. De proefpersonen dachten daardoor allemaal dat er meer studenten waren. In het licht van die overdonderende visualiteit houden volwassenen dus ook hun logica niet overeind. Dat was alleen nooit uitgeprobeerd.”
Ook aan de andere ontwikkelingsfasen van Piaget schort volgens Koops nog wel het een en ander. Dat de verschillen tussen kinderen en volwassenen zo groot worden geacht, hebben we volgens hem te danken aan Jean Jacques Rousseau, wiens ideeën al twee eeuwen ons denken bepalen. “De fases van Piaget lopen exact parallel met wat Rousseau beschreef zonder ooit een kind gezien te hebben. Rara, denk je dan. Maar we zijn zijn verzonnen indeling als het ware waar gaan maken, bijvoorbeeld met het schoolsysteem waar kinderen pas op hun zesde aan ‘concrete operaties’ toe zijn. Maar ik zeg altijd dat de Middeleeuwers gelijk hadden om kinderen als kleine uitvoeringen van volwassenen te beschouwen. In een niet al te ingewikkelde analfabetische omgeving kunnen ze namelijk heel goed meedraaien: als ze drie zijn hebben ze al een Theory of Mind, wat ze in beginsel tot gesprekspartners maakt.”
Daar heeft Koops een begrip te pakken dat een rol speelt op de onderzoeksterreinen van alledrie. ‘Theory of Mind’ is zoiets als ‘het vermogen je in de denkwereld van een ander te verplaatsen’, en de oorsprong ligt bij het apenonderzoek.
Sterck schetst razendsnel de geschiedenis van haar vak: “Ten tijde van Darwin waren de dier- en de mensstudies nog niet losgekoppeld. Toen kreeg je het behaviorisme, en mocht je alleen kijken naar wat je aan de buitenkant kon zien. Wat er in het dier omging, viel niet te bestuderen, was het idee. Maar eind jaren zeventig ging men denken dat er toch iets van een ‘mind’ moest zijn, omdat je anders veel gedrag niet kunt verklaren. Ze probeerden met plaatjes te testen of een chimp wist wat andere chimps wisten. Daar kwam overigens kritiek op, en de proeven zijn veel strenger geworden, waardoor je nog steeds niet met zekerheid kunt zeggen dat of chimpansees werkelijk een ‘Theory of Mind’ hebben, maar sindsdien is die term er.”
Voor kinderen wordt meestal een variant gebruikt van het volgende testje: je vertelt over een jongetje dat iets lekkers heeft gekregen dat het ergens opbergt, zeg de keukenla. Dan gaat het even weg, en iemand anders verplaatst het lekkers, bijvoorbeeld naar de ijskast. Vraag je een twee- tot driejarige waar het jongetje als het terugkomt het lekkers gaat zoeken dan zegt het altijd: in de ijskast. Pas daarna ontwikkelen kinderen een ‘Theory of Mind’ en beginnen ze te begrijpen wat een ander al dan niet kan weten. Dan wordt hun antwoord: in de keukenla.
Meyer ziet wel raakvlakken tussen het kunnen maken van dat soort gevolgtrekkingen en zijn onderzoek naar wat ‘agenten’ heten. Een soort next generation van de expert-systemen, die zelfstandiger kunnen opereren, helemaal als er een aantal gecombineerd worden.
“Het nieuwste hype-woord is autonomie,” legt Meyer uit. “Laten we machines meer op hun eentje proberen te laten doen, zodat ze bijvoorbeeld in gevaarlijke gebieden bommen kunnen opruimen, is het idee. Bij zogeheten multi-agent-systemen proberen we veel in te bouwen, zelfs zoiets als morele oordelen. We gaan uit van BDI: ‘beliefs’, ‘desires’ en ‘intentions’, overtuigingen, wensen en bedoelingen, en om die makkelijker te programmeren hebben we een speciale BDI- programmeertaal ontwikkeld. Helemaal autonoom mogen die agents natuurlijk niet zijn, je wilt ze kunnen sturen, dus je geeft ze constraints mee, een soort normen en waarden waarbinnen ze autonoom kunnen zijn.”
Een speciale programmeertaal? Zijn zulke instructies zo langzamerhand niet in gewone mensentaal te geven? Daar zijn we nog ver vanaf volgens Meyer. “Natuurlijke taal noemen wij ‘AI hard’: net zo moeilijk als de hele AI,” verzucht hij.
Gek genoeg lijkt ook voor de andere twee taal vooral een hinderpaal. Koops: “Ik heb alleen maar last van taal gehad. Taalontwikkeling interesseert me niet, zeg ik altijd. Dat we infants – niet-sprekenden betekent dat – toeschrijven dat ze onbeschreven blaadjes zijn en geen cognitieve structuur van enigerlei fatsoenlijke aard hebben, kon omdat ze niks terugzeggen. Bij proefjes is het probleem dat je vaak niet weet of ze wel goed begrijpen wat je vraagt.”
Dus weet je dan ook niet wat ze denken. Taal houdt op een aantal manieren verband met het lezingenthema. Het taalvermogen is volgens Sterck een van de fundamentele punten waarop mensapen afwijken van mensen. “Dat alleen al maakt het denken moeilijker toegankelijk bij dieren,” zegt ze. “Waarschijnlijk maakt taal dat je over meer dieper kunt nadenken, en ook dat je beter kunt accumuleren, dingen stapelen. Dat is volgens mij ook een echt verschil: apen geven ook wel dingen aan elkaar door, hebben ‘cultureel gedrag’, maar wij kunnen kennis heel gemakkelijk stapelen.”
Hoewel ze alledrie over denken gaan praten, is Sterck de enige die zich aan een definitie van wat dat is waagt: “Het vermogen te reflecteren, is volgens mij de kern. Dat je kunt bedenken: wat ga ik doen. Of dieren dat kunnen, is lastig te bewijzen. Het kan ook toeval zijn als chimps in Ivoorkust stenen meenemen naar een plek met palmnoten, die ze daarmee open kunnen krijgen, of als orang oetans op Borneo vast kleine blaadjes gaan plukken voordat ze een nest maken waar ze die graag in hebben.”
Koops piekert niet over een sluitende omschrijving, maar ziet het menselijk denken wel als bijzonder: “Het kan altijd weer een stapje achter het eigen denken nemen, een metaniveau verzinnen, en daar dan weer over denken, tot in het oneindige. Dat Droste-effect, je weet wel, die blikjes waarop een verpleegster een blad met een blikje Droste-cacao vasthoudt, waarop een verpleegster staat die…”
Meyer: “Maar dat kan een computer in feite tot op zekere hoogte ook. Niet oneindig, maar dat kunnen wij ook niet. Maar in hoeverre de AI het denken over denken veranderd heeft, daar ben ik nog niet uit.”
Willem Koops (1944) moest van zijn vrouw de kinderpartijtjes doen, en ontdekte dankzij dorstige kleuters en tientallen veelvormige glazen limonade dat de beroemde ontwikkelingsfasen van de grondlegger van zijn vak niet opgingen. Koops is hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht, en decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen. Hij spreekt op de komende Universiteitsdag over de vraag Kunnen kinderen denken?
John-Jules Meyer (1954) had graag een mede door hem geprogrammeerde slimme speelgoedhond in de winkel willen zien, maar werpt zich nu op interessantere non playing characters voor de volgende generatie computergames. Hij is hoogleraar aan het Department of Information & Computing Sciences (ICS) van de Universiteit Utrecht en was tot voor kort wetenschappelijk directeur van de onderzoeksschool SIKS (School voor Informatie- en KennisSystemen). Kunnen machines denken? is de titel van zijn lezing.
Liesbeth Sterck (1960) zag op Borneo hoe een orang-oetanmannetje drie dagen nadat hij verjaagd was op precies dezelfde plek leek te zitten wachten op het vrouwtje dat hij begeerde. Ze onderzoekt mede met behulp van een Vidi-subsidie of apen alleen in het heden leven of dat ze zich ook gebeurtenissen herinneren, en is universitair hoofddocent bij de vakgroep Gedragsbiologie van de UU. Kunnen dieren denken? heet de lezing die ze op de Universiteitsdag houdt.
De inhoud van Ali B.
Sterk staaltje heb ik nog eens aan den lijve meegemaakt. Tijdens een uitzending waar ook ik (voor iets anders) in zat, liet Sonja Barend, hevig verontwaardigd, een stukje Hans Janmaat zien, en kondigde ze vervolgens aan een aanklacht tegen hem te zullen indienen.
Trots, met krachtdadige blik en licht verbeten trek langs de mond stond ze het applaus voor dit geweldige initiatief te incasseren.
Ik weet echt niet meer precies wat Janmaat gezegd had, het zal niet smaakvol geweest zijn, maar ik herinner me wel haarscherp het afgrijzen dat ik voelde temidden van het klapvee.
En de verbazing en de schrik die daarna alleen maar groeiden. Want mijn spontane pogingen iets op te brengen over de gevaren van een verbod op onwelgevallige meningen werden onmiddellijk keihard afgestopt.
Altijd gedacht dat mijn eeuwige wrevel over Sonja Barend zat in dat hypercorrecte waar elke uitzending van doordesemd was, maar afgelopen zaterdag, toen ze voor het eerst in tien jaar weer een programma deed vanuit De Rode Hoed, wist ik ineens dat de kern hem in iets anders zat: Sonja Barend wist altijd alles al. Dat was het punt. Voordat de uitzending begon, had ze besloten hoe het zat en welk moreel oordeel daarbij hoorde, en dat kwam áltijd uit.
Nu, aan het slot van haar carrière, die ze wil bezegelen met een serie programma’s over vijftig jaar televisie, is ze nog altijd een discussieleidster die een discussieprogramma leidt waarin discussie helemaal niet de bedoeling is.
Want het is toch ronduit maf als je Paul de Leeuw uitnodigt om een oordeel uit te spreken over de invloed van Paul de Leeuw op de verruwing van de omgangsvormen in ’t land? Viel best mee, was zijn verrassende conclusie.
Ook Henk Kamp was gekomen, om nog eens verontwaardigd te wezen over Jan Mulder die een tijd terug ‘ach man, sodemieter toch op’ tegen hem had geroepen. En ja, daar kwam in het gesprek alweer Ali B. langs, die laatst bij Pauw en Witteman je en jij heeft gezegd tegen de minister-president.
Is dat allemaal dan niet erg? Nou, eerst even dit: er werd geen halve seconde ingegaan op wat Mulder en B. te zeggen hadden gehad. Waar het over ging. Mulders woede betrof het Nederlandse asielbeleid. Dat velen dat beschamend en woedendmakend vinden, mag dat niet eens genoemd?
En Ali B was de eerste die ik Balkenende rechtstreeks aan heb horen spreken over het totale gebrek aan protesten van regeringszijde tegen de Israëlische (cluster)bombardementen op Libanon. Hij had het ook heel direct over het schoothondengedrag van Nederland tegenover Amerika, en de in zijn ogen kwalijke steun aan de oorlogen in Afghanistan en Irak.
Wou de minister-president ingaan op wat de troetelallochtoon te melden had over wat er leeft bij allochtonen? Nee, Balkenende kwam niet verder dan fel zeggen dat ie net nog in het Holocaustmuseum geweest was. Als je dat gezien had, nou dan hield je je kop wel, was de strekking van zijn reactie. Daarmee was de kous weer af.
Het was demagogisch, het was smakeloos, en ook dom en gevaarlijk. Gedrag een minister-president onwaardig. Maar alle aandacht ging daarna naar de tutoyerende rapper. Ik ben zelf best voor een beetje vormelijkheid, maar dit vind ik toch echt een geval van zoekgeraakte verhoudingen.
Overigens, even tot slot, ik heb wel een theorietje over waarom Ali B. JP durfde te tutoyeren. Ik weet dat hij al zijn leven lang in Nederland woont, maar het Nederlands heeft ie niet van huis uit meegekregen. Het heeft daarom voor hem een paar trekjes van een vreemde taal gehouden. Ik doel niet op de typische Marokkanentongval (dat is ook groepsgedrag, sociale code, mode) maar op de onmogelijkheid de gevoelswaarde die woorden hebben altijd exact aan te voelen. Het is een heel algemeen verschijnsel, dat een andere dan je moedertaal tot in alle hoekjes en gaatjes beheersen zo’n ellendig lastig karwei maakt. Neem even vloeken, daaraan is het makkelijk te zien. Djiezus kraaist klinkt in Nederlandse oren minder godslasterlijk dan Jezus Christus. Ook als je weet dat het hetzelfde betekent. Ik denk dat Ali B wist dat ie brutaal was, maar dat ie toch niet zo brutaal is als zijn gejij tegenover Balkenende klonk. Hij zat er met zijn inschatting over wat kon en niet kon net een fractie naast, en de crux daarvan zat ’m in zijn kennis van het Nederlands.
Opblaasbaar Italiaans
De taal, de stad, de geuren, kleuren en smaken. In mijn hoofd zijn ze innig verbonden, en zelfs na een kwart eeuw blijk ik er nog steeds naar believen in en uit te kunnen stappen. Florence is voor mij een bad.
Het Italiaans smaakt in de ochtend naar menthol met chloor. Smerig blijft het, dat ondrinkbare kraanwater, maar op het moment dat ik het al tandenpoetsend herken, het weer weet, word ik er ongemeen vrolijk van.
Houtvuur, iets dat op geroosterd brood lijkt, door de stad zwerven dezelfde geuren, en de bistecca alla fiorentina is nog altijd de smaakvolste biefstuk ter wereld. Oké, als gevreesd is de schitterende oude bar vol flessen en fusten verdwenen, maar verder lijkt alles er nog te zijn. En elke stap, elke hap geeft mijn Italiaans een opkikker.
Ik leerde het indertijd allemaal in het Istituto Michelangelo, verreweg de mooiste school die ik ooit bezocht heb, in hartje Florence aan de Via Ghibellina. Niets, helemaal niets was er veranderd. In de hoge, altijd koele gang naar de entree stond zelfs A. gewoon te praten met een student toen ik aan kwam lopen.
Was ik verbaasd, was hij verbaasd? Nauwelijks. Binnen een kwartier hadden we in een van de smalle straatjes achter de school op een mini-terras een aperitivo in de hand, en zetten we het gesprek dat dit keer een kleine negen jaar had stilgelegen voort.
Dat mensen nooit ene moer veranderen, weet ik nou wel, al wordt dat met de jaren een geruststellender gedachte. Maar wat ik nog steeds niet goed kan geloven en begrijpen is dat dat Italiaans zich voorgoed in mijn hersens genesteld heeft. Normaal gesproken houdt het winterslaap, is er alleen een kleine harde kern over die zich ergens teruggetrokken in een uithoekje van mijn geest bevindt. Oproepbaar voor noodgevallen, en beperkt inzetbaar in Italiaanse restaurants.
Maar laat mij langs de Arno wandelen en de Toscaanse glooiingen en bomen op de oever aan de overkant zien, en mijn Italiaans begint voorzichtig weer te stromen. Gooi er nog een heuse papagallo (‘papegaai’ noemen de Italianen de jongens die toeristenmeisjes proberen te versieren) bovenop (‘Ciao, da dove sei, where you from?’) en ik antwoord het jochie vloeiend, vlot en lachend dat ik meende nu echt te oud te zijn voor dat gedoe. ‘Ma sei veramente carina’ (maar je bent echt leuk) sprak hij bedremmeld, waarop ik hem hartelijk dankte.
In minder dan twee dagen vult mijn hele hoofd zich weer met Italiaans. Het is mijn opblaastaal. Ik ga er weer in denken, net als 25 jaar geleden, toen ik in Florence woonde. Maar ik kan er ook weer echt in praten. Het gevoel voor de bal keer razendsnel terug. Ik proef wanneer er een conjunctief moet komen, en ineens herinner ik me ook de bijbehorende vormen. Woordenschat, uitdrukkingen, alles is weer wakker geschud.
Een zeer lange lunch, die de Italianen pranzo noemen, sluit mijn sentimental journey af. Het Nederlandse omroepsysteem, mijn privé-theorieën over het menselijk geheugen, ik zweer dat ik ze begrijpelijk weet te behandelen – met dank aan de chianti ook.
Daarna, in de trein terug hoor ik A. nog de godganse nacht tegen me doorpraten. ’s Ochtends is de leegloop weer begonnen. Tot de volgende keer. Alla prossima.
Italiaans leren? www.michelangelo-edu.it
Het Grote Herdenken
Help. Het Grote Herdenken. Ik peer ’m. De stad uit, het land uit. Al ver voor het wederom 11 september was, vond ik het niet te harden.
De gevolgen van die vermaledijde dag zijn zo bedroevend en ook zo beschamend, alle maatregelen van iedereen werken zo averechts dat ik er vaak geen woorden voor heb.
Laat ik daarom hier alleen maar twee dingen even opbrengen.
Vorige week werd het gebracht als gewoon, normaal nieuws. CNN kwam ermee. En iedereen nam het over, zonder commentaar. De war on terror had nou precies evenveel slachtoffers geëist als de hele elfde september.
Het bleek te gaan om het aantal in Irak omgekomen Amerikanen. Misselijkmakend vind ik de onuitgesproken onderliggende gedachte dat alleen Amerikanen slachtoffers zijn in dezen. Alle dooie Afghanen en alle dooie Irakezen (zelfs volgens het Pentagon zijn dat er momenteel 3000 per maand) zijn toch eigenlijk maar Untermenschen. Het is dát denken, dat vergif is voor de wereld.
In hetzelfde verband wijs ik op wat volgens de beroemdste taalkundige die we hebben, Noam Chomsky, een zo goed als universele wet is. Ik parafraseer even wat hij zegt: terreur wordt in overweldigende meerderheid door de sterke partij gebruikt. Ze zeggen altijd wel dat het het wapen is van de zwakke partij, maar dat komt doordat de sterken ook bepalen hoe de dingen genoemd worden, wat de doctrines zijn. Daar hoort bij dat ze hun eigen terreur nooit als terreur zien. Zo gaat het altijd. Ook de ergste massamoordenaar kijkt op die manier naar de wereld.
Dat is trouwens ook heel erg. Ik vrees dat Chomsky door 11 september voorgoed verloren is voor de taalkunde. Hij heeft het te druk met de wereld.
‘In ieder geval doorvechten ajb’
Natuurlijk had ik haar een keer moeten gaan interviewen. Ik heb geen flauw idee waarom ik dat nooit gedaan heb. Ronduit stom. En nu is Jo Daan dood.
Zondag 11 juni stierf ze, 96 jaar oud. Kelere, precies twee keer zo oud als ik. Indrukwekkend, maar dat was het voormalige boegbeeld van het Nederlandse dialectonderzoek denk ik sowieso.
Zelf ken ik haar alleen van wel eens een brief, en later natuurlijk e-mails. Reacties op mijn krantenstukken en –stukjes, waar soms een hele uitwisseling achteraan kwam. Ik realiseer me dat ze al in de negentig was toen ze zich in haar mailtjes nog steeds op kon winden over de discriminatie die dialect- en streektaalsprekers meestal ten deel valt.
Jo Daan werkte lang, van 1939 tot 1975, op het Meertens Instituut – toen het nog niet zo heette en P.J. Meertens gewoon haar baas was.
Een baas die het nog niet eens nodig vond Jo Daans dialectologieafdeling een bandrecorder te verschaffen toen Han Voskuils volkenkunde wél al zo’n ding had.
Water en vuur, die twee naar verluidt. Voskuil noemt haar in Het Bureau ‘Dé Haan’, en schijnt haar als een onmogelijke bitch neergezet te hebben.
Maar dat weet ik niet helemaal zeker, want ik las Voskuils weergave van zijn jaren op het Meertens evenmin als Jo Daan dat deed. Die las namelijk geen boeken van mensen die ze niet aardig vond, zei ze.
Ik geloof dat ik helemaal begrijp waarom ze Voskuil niet moest. Diens afkeer van z’n werk, de spek-en-bonenmentaliteit waarmee ie alles deed, zijn totaal tegenovergesteld aan Daans passie voor haar vak. Die echt nooit verdwenen is: nog in maart van dit jaar kwam ze uit de Achterhoek naar Amsterdam om William Labov te zien, de man die in Amerika begon naar taalveranderingen en taalvariatie te kijken en zo het vak sociolinguïstiek uitvond.
Waar Voskuil uiteindelijk toch vooral interesse in zichzelf had, wou Jo (ze had van haar moeder geleerd dat eenzijdig tutoyeren niet mocht – dus of ik maar wou proberen Jo en jij tegen ’r te zeggen) juist de rest van de wereld interesseren in haar vak, de taalkunde.
“Als taalkundige kan je met taalgebruikers zelden over taal praten,” schreef ze me onder meer. Absoluut een feit. Ze wist ook hoe het kwam, het zat ’m in ons: “Wij kunnen ons ons denken in de tijd dat we nog geen taalkundige waren, niet meer voorstellen.” Voor de oplossing waren beide partijen nodig: “De enige remedie is de anderen een beetje op te tillen tot ons niveau.”
Vertellen, er les in geven, uitdragen. Ze vroeg het mij ook: “Ze weten hoe langer hoe meer van de vermogens van heel jonge kinderen, maar dat het taalvermogen daar ook bij hoort lijkt bij veel ‘leken’ niet door te dringen. Kun je daar niet eens iets aan doen?”
Toen mijn taalrubriek op de Achterpagina van de NRC stopgezet werd, mailde ze: “Ik wou je toch vragen op een of andere manier te blijven pleiten voor taalkunde op school. Er zou zoveel wanbegrip over taal verminderd of opgeheven kunnen worden als er maar eens wat lesuren aan taalkunde, als vak, besteed zouden worden.”
Dat Jo Daan dat haar hele leven niet heeft meegemaakt, is een grof schandaal.
Ze sloot haar mail af met: “In ieder geval doorvechten ajb.” Goed, Jo, we blijven het proberen.
NASCHRIFT
Ai. Fout. Dat met die bandrecorder zat anders, schrijft Marc van Oostendorp me. Onder dankzegging citeer ik voor het gemak uit zijn mail:
“In de geest van de overledene moet ik je zeggen: dat klopt niet. In haar boekje over de ‘Geschiedenis van de dialectgeografie’ (eigenlijk vooral haar eigen herinneringen) vertelt ze hoe ze een eerdere bandrecorder uiteindelijk kon vervangen door een nieuwe: “Het werd een Revox die veel beter, maar ook veel zwaarder was en zonder auto niet vervoerbaar was. Ik kocht, op afbetaling, een autootje, want het Dialectenbureau had er geen geld voor. De aanschaf van een bandrecorder door de afdeling Dialect had blijkbaar indruk gemaakt, want toen Voskuil, die niet kon en niet wilde autorijden, ook ging opnemen, kreeg de Volkskunde-afdeling een semi-beroepsrecorder die veel duurder was, maar licht genoeg om te dragen. Het Dialectenbureau mocht die niet lenen”.”
Esprit d’escalier
Volgens HP/de Tijd ging Antjie Krog vorige week vrijdag tijdens een diner eens met koningin Beatrix van gedachten wisselen over allerlei maatschappelijke thema’s.
Het zat net een beetje anders. De zachtjes sprekende Zuid-Afrikaanse dichteres was een van de eregasten op een symposium in paleis Noordeinde, waar de koningin ik denk wel 150 schrijvers, uitgevers, taalkundigen, politici en nog zo wat ontving.
Het ging – onder de bezielde en bezielende leiding van Adriaan van Dis – over het ‘Nederlands buitengaats’, en behalve Zuid-Afrika waren ook Vlaanderen, Suriname, de Antillen en Indonesië vertegenwoordigd door schrijvers.
Geen idee eigenlijk of ik u mag vertellen dat Krog haar zalm en lam en ijs uiteindelijk een paar tafeltjes verderop at dan de koningin. En dat we in de Galerijzaal zaten en dat later, na de zaaldiscussie, het ‘afsluitende drankje’ zo geanimeerd was dat het geweldig uitliep.
Je hoort er altijd van alles over, maar niemand heeft me iets verzocht of verboden. Ook niet de, inderdaad hoffelijke, hofmaarschalk (fantastisch dat dat niet alleen een woordenboekwoord is), die tijdens het aperitief spontaan over de Marot eetzaal begon te vertellen, en aan wie ik op mijn beurt het verschil tussen taal- en letterkunde trachtte uit te leggen.
Want zoals zo verschrikkelijk vaak bij dit soort bijeenkomsten – wie ze ook organiseert – lag ook aan deze middag de onuitgesproken veronderstelling ten grondslag dat literatoren bij uitstek verstand van taal hebben. Sterker nog, dat zij stiekem degenen zijn die in feite bepalen of en hoe talen zich handhaven en ontwikkelen.
Het is een vorm van magisch en romantisch denken, waarover elke taalkundige je kan vertellen dat het aantoonbaar onjuist is, gewoon niet waar. Maar op de een of andere manier bereikt dat inzicht het letterkundigenkamp maar zelden.
Meestal komen beide partijen ook niet op dezelfde symposia. Dat dat nu eens wel gebeurde, was alvast mooi, en ikzelf had het in elk geval met mensen uit alle richtingen over het gapende gat tussen taal- en letterkunde dat nodig eens overbrugd moet.
Een bijzonder concreet en tastbaar punt lag overigens aan het eind van de avond wel op tafel. Nadat Antjie Krog zich ongelukkig had betoond met het ongelooflijke gebrek aan Nederlandstalige boeken in zelfs de universiteitsbibliotheken in Zuid-Afrika, zei mede-eregast Ellen Ombre hetzelfde over Suriname, waar ze sinds negen maanden weer woont, en volgden daarna gelijkluidende klachten uit de Antillen en Indonesië.
Alleen in Vlaanderen is men natuurlijk ruim voorzien, en niemand wou ook het Vlaams als ‘Nederlands buitengaats’ zien, maar verder blijkt het bittere armoe te zijn in de landen met een Nederlandse connectie, of beter in dit verband: een connectie met het Nederlands.
Er werd gesproken over het opzetten van een fatsoenlijke basisbibliotheek, op minstens vijf buitengaatse plaatsen. Ik heb geen idee of er nu vanzelf circuits gaan lopen en geldkranen gaan druppelen, maar ik ben vast niet de enige auteur die met plezier een stapeltje boeken zou doneren voor in den vreemde.
Natuurlijk had ik naar de zaalmicrofoon moeten lopen om dat ideetje erin te roepen, maar ik bedacht het pas thuis. Net als wat ik tegen onze vorstin had moeten zeggen. Esprit d’escalier, wat kan je daar een last van hebben.
Voorproefje
Helemaal geen tijd deze week om de week te becommentariëren. Het manuscript van Hoe mijn vader zijn woorden terugvond moet namelijk af. Bij wijze van voorproefje daarom wat flarden daaruit. Ik denk wel dat ze min of meer voor zichzelf spreken, maar kijk voor wat meer achtergrond vooral ook even op de site van uitgeverij Nieuw Amsterdam (link bij ‘op komst’).
****************
– “Kan ie praten?” vraag ik als blijkt dat hij in elk geval nog leeft.
– “Nee.”
Dreun. “Ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen, maar je vader heeft vanmiddag een herseninfarct gehad,” heeft Treesje, zijn vriendin, me daarnet opmerkelijk kalm verteld. Het is het soort telefoontje waar je stiekem altijd op bedacht bent. Nu vluchten niet meer kan, overvalt me een fatalistische berusting. En tegelijk is alles in mijn hoofd op tilt geslagen, rinkelt iedere alarmbel op zijn hardst. Want niet kunnen praten = afasie. En afasie is het griezeligste, gruwelijkste dat ik me voor kan stellen.
(….)
Ik aai zijn rug, zijn hand, vraag hem me te knijpen. Zijn rechterhand krijgt hij nauwelijks dicht. Hij gebaart naar de linker: ja, het verschil is groot. Intussen maakt hij geen enkel geluid. Niets. Geen kreun, geen mhm, geen huhuh. Wel trekt hij telkens allebei zijn benen onder zich, en gaat dan in zijn vertrouwde kleermakerszit zitten. Zijn rechterbeen lijkt in elk geval niet zwaar aangetast.
(….)
Ja, mijn vader schrijft. Maar wat? Iets dat lijkt op ‘mond’, maar dat bedoelt hij niet. ‘Mono’ verschijnt er daarna op het leitje en ‘momo’. Bedoel je ‘mama’? Nee. Hij blijft het proberen: mamor, mamoek. Licht verbaasd kijkt hij naar wat hij produceert. Het blijft een raadsel wat hij wil zeggen.
(….)
En bovenal heb ik geen flauw benul wat ik moet doen. Wat zeg je tegen een afaticus? Waar begin je als je hem weer wil leren praten? Hoe pak je dat in vredesnaam aan? Machteloos en hulpeloos voel ik me. Ook het internet biedt geen uitkomst. Ik vind alleen algemeenheden en vaagheden. Dat de communicatie met afasiepatiënten moeilijk is, en dat het ook voor de familie altijd een hele schok blijkt. U meent het.
(….)
Ik laat hem woorden nazeggen. Hij luistert, kijkt, spant zich geweldig in, maar bakt er weinig van. Tot hij ineens opgewonden, woest begint te gebaren tussen zijn mond en de mijne. Ik begrijp het. Ik heb toevallig hetzelfde woord twee keer achter elkaar gezegd, en de tweede keer kon hij het ‘meezeggen’. Is dat de truc? We proberen snel of het echt werkt. En ja, ineens gaat het! Het voelt als een doorbraak. Wa-ter, lo-pen, pra-ten, drin-ken, Lies-beth, Trees-je, Marc. Ik spreek heel overdreven en langzaam, en hij klinkt alsof hij doof is, maar alles komt eruit. Hij is waanzinnig blij, ik ook.
(…..)
Dat is waar ik bang voor ben. Dat ie het niet opbrengt. Dat ie het zal laten zitten. Alleen maar gaat zitten wachten tot het ‘weer goed komt’. En het komt zeker niet vanzelf goed. Zijn enige kans is oefenen, oefenen, proberen, proberen, en nog eens en nog eens. Maar zelfs in ‘dankjewel’ nazeggen, gewoon zo’n woord dat handig is om te kunnen inzetten, heeft hij geen zin. Dat je ergens moet beginnen, het lijkt hem niks te zeggen.
(….)
Ik zal vandaag niet rusten tot ik gehoord heb dat het oké is als mijn vader minder bètablokkers gaat slikken. Via de assistente komt aan het eind van de middag het verlossende woord: hij mag de helft (!) van zijn dosering van vier pilletjes laten staan. Natuurlijk doet hij dat diezelfde dinsdag prompt.
Het effect is verbluffend. Een vrolijk lachende vader met weer kleur op zijn wangen doet me open als ik ’s woensdags naar een zonnig Zeeland gereden ben. “Thee?” vraagt hij, en gaat die zetten. Hij voert me mee naar de tuin waar nu grote bakken violen staan. “Koos,” legt hij uit. Zo heet Treesjes tuinman.
(…)
“Uit – mun – tend!” beweert mijn vader de volgende middag aan de telefoon, wanneer ik informeer hoe het vandaag met hem gaat. Er klinkt spot in door. Dat zijn gevoel voor humor het infarct heeft overleefd, is inmiddels wel duidelijk.
(….)
Nog maar net een jaar geleden blijkt er een wet ingegaan te zijn die zich inderdaad niets aantrekt van hoe je eraan toe bent. Zonder aanzien des persoons neemt ie je je recht om te rijden af – iets dat je trouwens zelf moet gaan melden aan het CBR, het rijbewijzenbureau. “On – recht – vaardig!” briest mijn vader als ik het hem vertel.
(….)
Zijn uitdrukkingsmogelijkheden zijn vooralsnog erg basaal, maar hij begint er wel mee naar buiten te treden..Tot mijn verbazing hoor ik dat hij een kort briefje geschreven heeft aan zijn buren in Oegstgeest, om ze te bedanken voor het doorsturen van de post enzo.
(….)
Ik durf niet met zoveel woorden tegen mijn vader te zeggen dat hij echte vooruitgang waarschijnlijk al heel binnenkort wel kan vergeten. Ik kan hem toch zijn motivatie om zijn best te doen niet afpakken?
Even ontzettend afgeven op aangeven
Ja, mag ik ook ‘ns fulmineren? Lekker irrationeel tegen een woord? Helemaal wee en eng word ik er namelijk van. Het is klef en laffig. Het is Balkenende-speak, pr-klets, het is de taal van dokters, managers, rapportenmakers, en alles en iedereen uit de zachte sector.
Al een paar jaar valt het me op, en nu ze het zelfs op mijn ouwe school doen, wordt het me echt te machtig. Stel je even voor: kreeg ik een mooi mailtje over de aanstaande reünie (mede-oud-Rijnlanders, die is op zaterdag 8 april, en trouwens, onze school bestaat ineens al vijftig jaar) met daarin een verwijzing naar de bijbehorende website, ga ik daar kijken en lees ik: “Op dit moment hebben 45 oudleerlingen aangegeven aanwezig te zullen zijn”
Aangegeven… waah! Het woord waar ik allergisch voor ben. Help. Ga toch weg. Zeg gewoon beloofd, of gezegd, of voor mijn part toegezegd, maar niet dat vage, voze ‘aangegeven’.
Kijk, aangeven doe je met spullen: Annie d’r tasje, een glas versgeperst grapefruitsap, de krant, een mohair trui, de appelmoes en het zout, zes kerstballen in een doos, de zweep, nu ja, alles wat zich maar in handen laat nemen.
En oké, je kunt ook jezelf aangeven, of een ander mens (zwartwerker, bijstandsfraudeur) of een misdrijf (diefstal, smaad). Je pasgeboren kindje aangeven is prachtig. Een overlijden aangeven niet – maar dat moet nu eenmaal.
Verder wil ik nog wel toegeven dat iets aangegeven kan staan, al dan niet duidelijk. Je kan de toon aangeven, en die kan vervolgens zelf hetzelfde doen met de muziek. Wijzers geven de tijd aan, getallen en cijfers hoe het ervoor staat. Tegen richting aangeven heb ik ook zeer zeker niets.
Maar ik ga gillen van “mevrouw heeft zelf aangegeven het niet te willen”. Het is bedektaal, die zowel kan betekenen dat mevrouw in een hoekje zat en geen enkele sjoege gaf, als dat ze in de isoleer geëindigd is omdat ze de hele tent urenlang bij mekaar schreeuwde.
Het is zogenaamd objectief. Het is paternalistisch en slap. Verstoppertje spelen. Zeg toch waar het op staat! Niet: “de minister geeft nogmaals aan dat hij een andere benadering heeft,” maar pakweg: “de minister verrekt het om in te gaan op wat er tegen hem ingebracht wordt”. Niet: “Frederikje geeft vaak aan honger te hebben”, maar “Als je even niet oplet jat Frederikje de koekjes uit de knuistjes van andere kinderen”. Maar bovenal: zeg toch gewoon ‘zeggen’ in plaats van dat aanstellerige ‘aangeven’.
Ik vrees overigens dat het misselijkmakende ‘aangeven’ is voortgekomen uit dat je met aankruisen, doorstrepen of afvinken de gekste dingen kunt aangeven. Maar daar geef ik verder nou eens helemaal niks om. Het moet weg!
Dus als u het allemaal even wilt doorgeven: dat enge aangeven per heden allemaal opgeven graag.
Gebarentaal niet-westerse landen is zeer divers
Het gezelschap dat de Duitse taalkundige Ulrike Zeshan deze week in Nijmegen heeft weten te verzamelen, moet haast een unicum in de wereld zijn. Zeven dagen lang wordt er uitsluitend gebarentaal ‘gesproken’ tijdens een workshop en een symposium met deelnemers uit onder meer India, Brazilië, Korea, Argentinië, Pakistan, Zuid-Afrika en Oeganda. Driekwart van hen is doof, tweederde komt uit een niet-westers land, en allemaal onderzoeken ze gebarentalen of houden ze zich bezig met onderwijs aan doven.
Dat doet Zeshan zelf ook. Ze offert een lunchpauze op om erover te praten, en haar woorden zijn een ware waterval. Er moet zoveel verteld worden waar bijna niemand iets van weet. “Tot dusver hoorde je eigenlijk altijd alleen maar dingen over de gebarentalen in westerse landen,” zegt ze. “Altijd maar weer dat het in Amerika en Zweden officieel erkend is bijvoorbeeld, maar in Oeganda is gebarentaal ook erkend. In Thailand is er een dovenuniversiteit, en Turkije heeft net nieuwe wetgeving die doven recht op een tolk geeft..In Brazilië hebben ze ervaring met een opschrijfsysteem voor gebaren, dat kinderen van vier, vijf al kunnen gebruiken. En wat ook niemand zich realiseert is dat het percentage doven dan wel overal laag is, maar dat je in absolute aantallen te maken hebt met onvoorstelbaar veel mensen. In India zijn er anderhalf miljoen dove gebarentaalgebruikers.”
Maar juist in ontwikkelingslanden zijn heel veel doven verstoken van (goed) onderwijs. Dat is Zeshan, die in doven geen gehandicapten kan zien (“Mijn blik is die van een taalkundige, en ik zie alleen maar zeer vaardige gebaarders”), een doorn in het oog. Ruim een jaar geleden richtte ze daarom met een aantal gelijkgestemden de ‘Deaf Empowerment Foundation’ op, kortweg DEF, wat klinkt als ‘doof’ in het Engels. De bedoeling: overal in de wereld stimuleren dat doven een academische opleiding kunnen krijgen. De nu op het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek lopende workshop en het symposium komend weekend zijn de eerste grote manifestatie van DEF.
“Maar ik ben er al vijf jaar mee bezig,” vertelt Zeshan, die opmerkelijk optimistisch is over de mogelijkheden daadwerkelijk iets te bereiken. “Vaak is er helemaal niets in een land, dus je hoeft ook niet tegen een gevestigd schoolsysteem of een hoop bureaucratie op te boksen. Er kan heel veel, en het hoeft echt geen tientallen jaren te duren.” Een manier om dingen op te zetten, is doven van elders hier opleiden. Zeshan: “We hebben bijvoorbeeld een jongen uit Korea gehad. Die had sociale wetenschappen gestudeerd, en dus geen idee van taalkundig onderzoek. We trainen zo iemand daar dan in, zodat hij na een jaar of anderhalf in zijn eigen land een onderzoeksproject kan opzetten.”
Want er vallen nog heel veel gebarentalen te onderzoeken. Zeshan, die zichzelf een spons noemt als het gaat om nieuwe talen leren – ze spreekt en gebaart er tientallen uit alle uithoeken – leidt een groot project waarin er 35 vergeleken worden. Elke dovengemeenschap ontwikkelt zijn eigen gebarentaal, en het begint de laatste tijd duidelijk te worden dat de onderlinge verschillen in structuur veel groter zijn dan tot dusver gedacht. Zeshan: “Bij gesproken talen duurde het ook een hele tijd voordat men verder ging kijken dan de westerse talen. We zijn aan het inhalen.”
Maar je moet goed kijken, benadrukt ze: “Ik heb onderzocht hoe ontkenningen in die 35 gebarentalen worden weergegeven. Overal zie je hoofdschudden tijdens het maken van een gebaar, dus dat lijkt een universeel iets. Tot je dieper graaft, dan blijkt de status van dat hoofdschudden helemaal niet overal hetzelfde. In een aantal talen móet je voor een ontkenning ook een handgebaar maken, anders is wat je gebaart fout, ongrammaticaal. Of neem met een hand naar voren en achter je rug wijzen om ‘toekomst’ en ‘verleden’ aan te duiden. Daarvan dacht iedereen dat het universeel was, maar in een dorpje op Bali hebben ze een gebarentaal waar ze dat helemaal niet kennen. Ze maken een gebaar op de wang dat ‘op het moment dat’ betekent.”
Nog zo’n onderwerp: niet alleen op Bali maar op allerlei plaatsen in de wereld zijn er nog dorpjes waar zo veel erfelijke doofheid voorkomt dat de hele bevolking, doof en horend, gebarentaal gebruikt. Met als gevolg dat de doven gewoon zonder enig probleem aan alle aspecten van het maatschappelijke leven meedoen. Over ‘dorpsgebarentalen’ gaat een volgend symposium.
Met al die verschillende gebarentalen, hoe begrijpen ze elkaar daar in Nijmegen? Zeshan lacht: “Dat gaat heel goed. We sturen iedereen vooraf een cd met de gebaren die wij hier onderling gebruiken, en allerlei gedetailleerde instructies. In de zaal steken mensen hun hand op als ze een gebaar niet begrijpen. Het werkt. Alleen duurt het met alle extra uitleg en checken of je elkaar snapt allemaal drie keer zo lang als bij gesproken lezingen en vragensessies.”
De website van DEF is te vinden op www.def-intl.org
De sterke staaltjes van gebarentaal
Een net geboren baby herkent de intonatiepatronen van de taal van zijn moeder al. In de baarmoeder heeft hij die kennelijk al opgepikt. Onder normale omstandigheden begint het leren van je moedertaal ver voordat je zelf ook maar iets zinnigs kunt zeggen. Hem om je heen horen is genoeg om het ‘programma’ in gang te zetten dat zich vervolgens min of meer vanzelf ontrolt. Vandaar dat kinderen over de hele wereld dezelfde stapjes maken in hun taalontwikkeling, welke taal ze ook aan het leren zijn.
Opzuigvermogen
En allemaal zijn ze ware sponzen: kinderen zuigen de taal van hun omgeving op, en tegen de tijd dat ze op school gaan lezen en schrijven hebben ze alle belangrijke regels onder de knie, en voelen ze zich helemaal thuis in die taal. Maar dan is hun opzuigvermogen voor andere talen wel al flink afgenomen. Het automatische taalleervermogen is een luik dat zich langzaam maar gestaag sluit.Vanaf de puberteit wordt het een kwestie van onderwezen worden en bewust stampen.
Maar wat nou als de omstandigheden niet normaal zijn? Wat als je de taal om je heen helemaal niet kunt horen? Dan is er eigenlijk maar een manier om toch probleemloos een moedertaal te verwerven: je moet een taal aangeboden krijgen die niet afhankelijk is van klanken. Gebarentaal.
Levende bewijs
Het menselijk taalvermogen laat zich namelijk niet makkelijk uitvlakken. De gebarentalen van doven die overal op de wereld ontstaan zijn en nog ontstaan, vormen het levende bewijs dat als één taalkanaal uitvalt een ander het probleemloos kan overnemen. Horen wordt kijken, en de bewegingen van mond, tong, lippen en strottenhoofd die voor spraak nodig zijn, worden bij gebarentalen vervangen door bewegingen van handen, armen, gezichtspieren, schouders, enfin, het hele bovenlichaam.
Voor horenden is het vaak moeilijk te vatten hoe dat kan, en over gebarentalen bestaan nogal wat mythes en misverstanden. Zo denkt bijna iedereen dat er één gebarentaal voor alle doven in de hele wereld is.
Politiek, vrijheid en liefde
Maar net als gesproken talen verschillen ook gebarentalen overal. Ze zijn bovendien niet afgeleid van de taal die in de omgeving gesproken wordt. Engelse doven gebaren daardoor in de Britse Gebarentaal, in de Verenigde Staten heb je de Amerikaanse Gebarentaal en in Nederland de Nederlandse Gebarentaal. Al die gebarentalen zijn, ook weer anders dan vaak gedacht wordt, niet een soort mime, en je kunt er uitstekend mee over abstracte zaken als politiek en vrijheid en liefde praten.
Een extra bron van misverstanden is het bestaan van handalfabetten, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een bepaalde functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Eigen wetten, zelfde mogelijkheden
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Voor horenden is in eerste instantie vaak moeilijk zich voor te stellen waarin het verschil zit met wat ze zelf doen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. Je kunt met bijvoorbeeld een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar intussen blijven je mogelijkheden uiterst beperkt.
Het lijkt ook wel een heel sterk staaltje: als je doof bent dan zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Eén klankje verschil
En toch is het minder gek dan het lijkt dat overal ter wereld doven praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, geinen, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. Wat horenden doen met klanken is niet zo veel anders. Klanken betekenen op zichzelf helemaal niets. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, en ook geen stop, step of stip.
Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten, is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet. Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
Brabbelen met z’n handjes
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan dan ook net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover we inmiddels weten parallel.
Dat nog niet alles daarover bekend is, heeft veel te maken met het feit dat maar heel langzaam is doorgedrongen dat gebarentalen volwaardige menselijke talen zijn. Het onbegrip van horenden was een van de zaken die daarbij in de weg stonden, en ook hun op zichzelf goede bedoelingen om doven zo goed mogelijk mee te laten draaien in de maatschappij heeft de acceptatie van gebarentalen danig tegengehouden.
Doven moesten leren praten en spraakafzien. Op dovenscholen en –instituten was gebaren om die reden heel lang streng verboden. Wie het toch deed, moest voor straf bijvoorbeeld op zijn handen zitten of kreeg melkpakken om zijn handen heen.
Uitbannen niet gelukt
Maar gebarentaal uitbannen is absoluut niet gelukt. Stiekem of niet, onderling bleven leerlingen altijd gebaren. Een goed alternatief hadden ze eigenlijk ook niet. Niet met elkaar, maar ook in de horende wereld blijven er onoplosbare problemen.
Verstaanbaar leren spreken als je jezelf niet terug kunt horen is iets dat heel veel doven niet goed lukt, hoe hard ze ook hun best doen. En aan iemands lip- en mondbewegingen altijd zien wat hij zegt, is per definitie onmogelijk: zestig tot tachtig procent is een kwestie van gokken. Toch is pas in de jaren negentig van de vorige eeuw bij het dovenonderwijs in Nederland gebarentaal in beginsel het uitgangspunt geworden.
Toch de finesses
De gedachte nu is: gebarentaal is de enige taal die dove kinderen gemakkelijk kunnen leren, en taal is voor hun verdere ontwikkeling onontbeerlijk. Ze blijken er niet eens een perfect voorbeeld voor nodig te hebben. Als horende ouders – en zo’n negentig procent is horend – in hun net-geleerde en dus vaak wat krakkemikkige gebarentaal tegen hun dove kleintjes praten, zorgt het aangeboren taalvermogen ervoor dat de kinderen zich de finesses van die taal toch eigenmaken.
Sterker nog, er komen steeds meer aanwijzingen dat dove peuters en kleuters zelfs zonder voorbeeld zelf een gebarentaal kunnen ontwikkelen op basis van de nogal willekeurige en verder ongestructureerde gebaren die zij en hun ouders noodgedwongen in het dagelijks leven gebruiken.
Die ‘thuisgebaren’ blijken ook door opeenvolgende fases te gaan, en al snel veel van de kenmerken van ‘echte’ talen te gaan bevatten (structuur, hiërarchie). Zet je een groep dove kinderen bij elkaar dan ontwikkelt zich een gebarentaal waaraan niets ontbreekt.
Voor volwassenen ligt het anders. Omdat het vermogen een taal echt in te drinken of er desnoods zelf een te ontwikkelen in de loop van je jeugd alleen maar afneemt, wordt het voor iedereen die op latere leeftijd een gebarentaal gaat leren dus een kwestie van bewust uit je hoofd leren en veel oefenen.
Gezichtsuitdrukkingen cruciaal
Dat is vaak zelfs nog net iets moeilijker. Onder meer door het feit dat gezichtsuitdrukkingen een cruciale, vaak grammaticale rol spelen. Daaraan denken, er goed op letten, is wennen voor wie een gesproken taal als moedertaal heeft. Voor mensen die op latere leeftijd doof worden, is gebarentaal dus veel minder een uitkomst dan voor dove kinderen.
In het onderwijs aan doven blijven overigens ook het Nederlands, en oefenen in spreken, spraakafzien én lezen en schrijven heel belangrijke vakken. Dat de uitleg daarover tegenwoordig gedaan kan worden in de Nederlandse Gebarentaal maakt de gesproken taal minder ‘ongrijpbaar’ voor dove kinderen. Intussen blijft het Nederlands wel tot op zekere hoogte een ‘vreemde taal’.
Verspreiding dovencultuur
En dat is weer belangrijk om te begrijpen dat de veelgehoorde opmerking ‘als je doof bent kun je toch gewoon lezen’ niet zomaar opgaat. Lezen in een andere dan je moedertaal, en dat ook nog zonder de ondersteuning van hoe die taal klinkt, valt iedereen zwaar. Dat is de reden dat het leesniveau van de overgrote meerderheid van de doofgeborenen lager dan gemiddeld ligt. ‘Lezen voor je lol’ zit er voor de meesten niet in.
Intussen zijn de mogelijkheden om gebarentaal vast te leggen de laatste decennia met sprongen vooruitgegaan. Via video, cd-rom’s, internet, kan de dovencultuur veel gemakkelijker verspreid worden dan ooit. En sinds gebarentalen voor vol aangezien worden, is die cultuur (bijvoorbeeld in de vorm van gedichten, toneelstukken, verhalen) in opkomst. Er worden ook meer vertalingen gemaakt, en gesproken voorstellingen en zelfs muziekoptredens worden getolkt.
Kader bij ‘Het gehoor van Nederland’, het openingshoofdstuk van het cahier Oren en Horen van de Stichting Biowetenschappen en Maatschappij. Hele cahier kan hier nog gedownload worden.
Hééle kleine lettertjes
Exact op het Matthias de Vriesplein in Leiden huist het Instituut voor Lexicologie van Piet van Sterkenburg, de onverlaat onder wiens verantwoordelijkheid er inmiddels een hele reeks doldwaze Groene Boekjes verschenen is – en dat is geen toeval.
Want die De Vries maakte, samen met zijn compaan Te Winkel, de eerste spelling van het Nederlands die verplicht werd gesteld, de ‘bloote-beenenspelling’ die menschen als mijn oma nog leerden.
Dat verplicht stellen, ik geloof hoe langer hoe meer dat ze daar nooit aan hadden moeten beginnen. Het is uitgedraaid op een veel te machtig circus van belangen van een paar kleine partijtjes (een handjevol mensen op het Matthias de Vriesplein, de geldverslindende Taalunie, en de fluitend binnenlopende Sdu uitgeverij), terwijl degenen die voor dat alles het geld fourneren, de Nederlandsprekende burgers, het nakijken hebben.
Want al die betrokken partijtjes doen hun werk gewoon slecht, en zijn inmiddels zo te zien vooral bezig zichzelf bezig en in stand te houden. De idiote willekeur en slordigheden van tien jaar geleden zijn bijvoorbeeld verkoopargument voor de nieuwe aanpassingen van nu. Als het niet zo om te janken was, zou je erom kunnen proesten.
Misschien moesten we dat ook maar doen. Ikzelf geef het in elk geval op. Vraag me niet u de paarde(n)bloemuitzondering-die-voortaan-geen-uitzondering-meer-is uit te leggen. Ik heb er geen trek in, en het is ook volslagen onbelangrijk. En dacht u dat het zin had als we ons gingen verdiepen in wat er nu weer wel en niet aan elkaar geschreven of met een hoofdletter of accentje moet?
Nee. Schluss, mooi geweest. Gelukkig dat Matthias de Vries deze week nogal toevallig ook iets leuks en aardigs voortbrengt. De man figureert in ons Handboek Nederlands. Als spellingbedenker, en ook als grondlegger van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daarom staat er zelfs een plaatje van hem aan het begin van het deel dat over woorden gaat. Wie het boek heeft: sla bladzijde 146 op en kijk eens goed. Matthias de Vries is daar helemaal uit hele kleine lettertjes opgebouwd.
Dat komt zo: de gravure die er van hem was, was niet direct fraai, en wel saai. Daarom verzon mijn co-auteur Rik Smits dat het toepasselijk zou zijn hem weer te geven in lettertjes. Met dat doel schreef hij een computerprogramma waarmee dat kon. Maar daar kan nog veel meer mee.
Het programma is inmiddels uitgebreid, geperfectioneerd en wat niet al, en net nu gaat er een helemaal nieuwe website de lucht in, in vier talen, waar iedereen op de wereld elke foto of afbeelding in lettertjes en/of cijfertjes kan laten omzetten. Waar dat goed voor is? Lees het Nederlandse persbericht hieronder, en u weet alles.
LetterPix.com
PERSBERICHT – 17 oktober 2005
Nieuw: binnen een minuut je portret in duizenden lettertjes. Kleine lettertjes, maar dan leuk. Je eigen gezicht, dat van je vriend of vriendin, je idool, hond of kat, Boeddha of Balkenende feilloos opgebouwd uit letters en cijfers, komma’s en punten. Dat kan met LetterPix.com, de site die elke foto omzet in een ragfijn portret in lettertekens. Of ze weergeeft in grote, ferme karakters, bijna abstract van dichtbij, maar heel herkenbaar van wat verder weg. Portretten om aan de muur te hangen of op je eigen koffiemok, of muismat te laten zetten. Om bij de kopieerwinkel op je hoogstpersoonlijke unieke t-shirt, tas of jas te laten drukken, of werkstukken, rapporten, jaarverslagen en dagboeken mee op te sieren.
Een LetterPix-portret is een uniek, heel persoonlijk cadeau. Niet alleen omdat jij alleen bepaalt welke foto, tekening of andere afbeelding de basis vormt, maar ook omdat je LetterPix kunt maken uit elke combinatie van letters en cijfers die je maar wilt. Je aanbedene of idool in de letters van haar of zijn naam – of in die van de jouwe natuurlijk, een bruidspaar opgebouwd uit de tekens van hun trouwdatum, je auto in de symbolen op zijn nummerbord, de Jeugd van Tegenwoordig samengesteld uit ‘watskeburt’.
LetterPix is internetkunst voor iedereen en door iedereen. Alles wat je nodig hebt is een digitale foto in jpg-, gif- of png-formaat van niet meer dan 150KB. Dat kan een bestaande afbeelding zijn of een zelfgemaakte, gescand of uit camera of mobieltje. Stuur je foto in op de site en het resultaat komt direct als pdf-bestand per e-mail naar je toe, klaar om te printen met de Acrobat reader. Experimenteer gratis naar hartelust tot je het beste resultaat hebt, en koop dan pas voor €4.50 je favoriete LetterPix, in zwart of een van twintig andere kleuren.
NB: LetterPix in het Nederlands vind je op
www.nl.letterpix.com
Maledicta 13
Maledicta 13. Redactie: Reinhold Aman (Maledicta Press, $ 20)
Droplul, tyfusteef, zeikvent. Hoe wij Nederlanders elkaar met behulp van geslachtsdelen, ziektes en uitwerpselen uitschelden, heeft dit keer Maledicta gehaald. Dat is al tientallen jaren een uniek Amerikaanse tijdschrift-in-boekvorm, dat vloeken, schelden en ander ‘taalmisbruik’ uit alle talen en culturen voor de eeuwigheid bewaart. Ook Maledicta 13 bevat in 160 pagina’s weer een bizarre collectie artikelen van woordenverzamelaars uit alle windstreken. Over het Nederlands dus, maar bijvoorbeeld ook over Finse vloeken, het woord vagina in het Swahili en hoe zigeuners beledigen. Taal die eigenlijk niet mag, en daarom nou nooit eens wordt vastgelegd. Als altijd zijn de bijdragen van Reinhold Aman het best geschreven. Maledicta is zijn levenswerk en eenmansbedrijf. De fans hebben dit keer negen jaar moeten wachten op een nieuw deel. Waarom dat was, legt Aman met veel creatief schelden uit in de inleiding. In de tussentijd selecteerde hij wel aldoor de beste zieke grappen over wat er in het nieuws was. Die staan er allemaal in. Van Lady Di, via 11 september (Wat betekent WTC? – Wélk Trade Center?) tot Irak en Michael Jackson. Beetje Engelse slang kennen aanbevolen. Te bestellen via www.sonic.net/maledicta.
Taalschandaal
Halleluja, wat een hoop taalflauwekul kregen we vorige week over ons heen. Eerst was er die koddige vooraankondiging dat de troonrede sprankelender dan ooit zou worden. Op de redactie van het tv-programma Goedemorgen Nederland gingen de harten daar meteen verwachtingsvol van kloppen. Ze belden me op, want ik had vast wel ideeën over hoe mooi het nieuwe taalgebruik zou worden, en zou ik die dan de ochtend van Prinsjesdag met het Nederlandse volk willen delen?
Ik probeerde uit te leggen dat ik geen helderziende was, en dientengevolge hooguit de ochtend ná de derde dinsdag iets over het veranderde spreken van Hare Majesteit kon komen vertellen, maar dat mocht niet, want het programma doet alleen aan ‘vooruitblikken’. Dat dat bij Goedemorgen Nederland hetzelfde betekent als ‘koffiedik kijken’ was taalschandaaltje één.
Enfin, ik nestelde me natuurlijk knus voor de buis zodra de Gouden Koets en de hoedjes voorbij begonnen te trekken. Had ik kunnen voorspellen wat ik vervolgens uit de mond van onze vorstin hoorde?
Nauwelijks. Dat het sprankelend zou worden, had ik niet verwacht. Mijn hoop was gevestigd op een begrijpelijker, beleidsjargon-armer verhaal dan gebruikelijk. Wel vorstelijk uitgesproken uiteraard, met dat unieke koninklijke accent dat ook prinses Laurentien zo snel zo knap onder de knie heeft gekregen (even tussendoor: dat gaat Máxima nooit lukken – het is te subtiel, en veel subtiliteiten en gevoelswaarden van woorden en uitdrukkingen ontgaan vreemdetaalleerders, daarom spreekt de aanstaande koningin zo’n buitengewoon charmant mengelmoesje van heel chic en heel onchic Nederlands).
Die uitspraak was er, maar toen Beatrix uitgesproken was, zei ik nogal onparlementair tegen mijn televisiescherm: ‘Maar je hebt helemaal niks gezegd! Schande!’ Onder ‘sprankelender’ verstaan Balkenende c.s. blijkbaar ‘vaag, vaag, vaag’. Taalschandaaltje twee. Gevolg: ik had eerlijk geen idee wat me verteld was.
Net als zestig procent van de bevolking, viel daarna overal te horen en te lezen op gezag van een of ander adviesbureautje, dat, hé dat kwam goed uit, dezelfde week ook Laurentien had gestrikt voor een speech over begrijpelijk Nederlands.
Nu is dat laatste iets waar geen zinnig mens tegen kan zijn. Vraag is: hoe bepaal je wat voor wie wanneer begrijpelijk is? Nou, dat wist het bureau precies. Er zijn vijf niveaus van begrijpelijkheid, en de overheid ‘communiceert’ meestal op het vijfde, onbegrijpelijkste. Die niveaus waren hun vinding, en ze zijn gebaseerd op zaken als al dan niet lange woorden of lijdende zinnen opschrijven.
Heel lang geleden heb ik al geleerd argwanend te zijn over dingen als ‘leesbaarheidsindexen’ (dankjewel Bert Meuffels). Bij taalgebruik komt veel te veel kijken dat zich niet laat vangen in cijfers of formules, die daarom slechts schijnwetenschappelijkheid bieden. Lange woorden bijvoorbeeld, hoeven niet moeilijk te zijn, en lijdende zinnen al helemaal niet (geloof me, u wordt gek van een tekst met alleen actieve zinnen).
Ik kan niet uitsluiten dat ze bij dat bureau tóch een werkende toverformule hebben bedacht – helaas vroeg niemand naar hun systeem, en is er op hun website geen letter over te vinden – maar aanwijzingen daarvoor zijn er niet.
Want van de voorbeelden waar ze mee kwamen, kwam ik niet onder de indruk. Zo had de koningin niet mogen zeggen dat het de regering ‘niet onberoerd liet’ dat het vertrouwen in de overheid zo gedaald is. Tja. Ik denk dat heel wat mensen die die uitdrukking niet kenden, toch op hun klompen hebben aangevoeld dat Den Haag zegt dat het nu zó erg is dat helemaal negeren niet meer gaat.
En wat ook weinig vertrouwen inboezemde, was het taalgebruik van het bureau zelf. De Volkskrant neemt bepaald wel eens lekkerder leesbare artikelen op dan het hunne, en de man die in het journaal over ‘begrijpelijk Nederlands’ mocht vertellen deed dat in zulke rapportentaal (“inefficiënte overheidscommunicatie”) dat ie er voor op z’n kop kreeg van de verslaggeefster.
Maar uitzenden deed het journaal het wel. En dat een zo belangrijk onderwerp zomaar op grond van niks dagenlang in alle media geconfisqueerd kan worden door een bureautje op zoek naar publiciteit, is nog het grootste taalschandaal.
Donner opent snelweg naar het moeras
Tijgers hebben strepen, daar is iedereen het over eens. Oh ja? Maar wat nou als er uit twee gestreepte tijgers door een speling van de natuur opeens een helemaal effen welpje geboren wordt? Noem je dat dan geen tijger?
Elke taalkundestudent komt de tijger zonder strepen wel een keer tegen. Hij is een klassiek voorbeeld waaraan je kunt zien dat zelfs op het oog concrete woorden zich niet zomaar laten vastspijkeren in een waterdichte omschrijving. Woordbetekenissen hebben altijd iets ongrijpbaars, en kunnen ook nog eens anders liggen van mens tot mens en van tijdstip tot tijdstip. Het is een (overigens nog slechtbegrepen) eigenschap van taal waar we het mee moeten doen.
Nou is het in het dagelijks leven nogal oninteressant dat bijvoorbeeld een krukje waarop je je kopje koffie zet, volmaakt voldoet aan alle gangbare definities van ‘tafel’, maar zodra bij andersoortige termen de vraag opduikt welke lading ze dekken wordt het al gauw anders. Menige echtelijke twist is erop gebaseerd: ‘Noem je dát afwassen?’ ‘Nee, dat wás geen grapje.’ Maar een positieve of individuele invulling kan ook. Denk bijvoorbeeld aan de nooit eindigende reeks ‘Liefde is….’-cartoontjes (waar sommigen natuurlijk juist van gruwen) of de bekende kreet ‘het persoonlijke is politiek.’
Dat je met woorden vaak alle kanten op kunt, is de bron voor veel moois en naars, maar een feit is het. En ik denk dat ook minister Donner van Justitie dat heel goed weet, maar ik vraag me af of hij zich de consequenties daarvan genoeg realiseert. Noch zijn nieuwe wetsvoorstel om het ‘verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren en ontkennen’ van zeer ernstige misdrijven (zoals oorlogsmisdrijven, genocide, terroristische misdrijven) strafbaar te maken, geeft er blijk van, noch de zeven bijgevoegde pagina’s ‘Memorie van toelichting’. Donner opent er een snelweg mee die regelrecht naar het moeras voert.
En dat had hij kunnen weten. Of is hij nu al de discussies vergeten over of wat er in Darfur gebeurt wel of niet ‘genocide’ mag heten? Zag hij vorige de week de kop ‘Vrijheidsstrijders of terroristen?’ over de IRA niet in Het Parool? Weet hij niet al zijn leven lang dat juist termen als genocide en terrorisme tijd-, plaats- en persoonsafhankelijk zijn, en dat het dus al snel linke soep is ze te bezigen?
De laatste jaren zijn vaak president Reagans gloedvolle woorden herhaald over de heldhaftige, moedige Afghaanse vrijheidsstrijders die zich verzetten tegen de brute inval en bezetting door de Sovjets, omdat zijn opvolger-in-de-derde-graad Bush jr. diezelfde mannen en hun zonen tot terroristen bestempelt. De Turken zijn negentig jaar na dato nog niet bereid de massamoord op de Armeniërs genocide te noemen, en ook Hitler had veel last van terroristen, vond hij. In dat licht bezien zou Donner zelfs zelf kans lopen op een proces van iemand die meent dat de Nederlandse deelname aan de bezetting van Irak een oorlogsmisdrijf is. Of dat onze mariniers in Afghanistan terreurdaden begaan.
Dat zijn geen oorlogsmisdrijven en terreur? De vraag is wat de rechter vindt. Want die mag het zelf bepalen van Donner. In zijn toelichting stelt hij expliciet dat hij de wet expres niet alleen van toepassing laat zijn op misdrijven waarover een rechter al geoordeeld heeft.
Het hoeft ook niet eens te gaan over een misdrijf dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat een uitlating zou kunnen leiden tot een ernstige verstoring van de openbare orde is voldoende voor strafbaarstelling. Rechters en het recht hebben natuurlijk vaker met interpretatieproblemen te maken (is iets nou moord of toch doodslag?), maar zo veel drijfzand als deze ene wet oplevert, dat is een zeldzaamheid.
Want er is nog meer. Wat betekenen bijvoorbeeld de woorden ‘verheerlijken’, ‘vergoelijken’, ‘bagatelliseren’ en ‘ontkennen’? Dat je daarover van mening kunt verschillen is zonneklaar. Anders dan Donner geloof ik bijvoorbeeld helemaal niet dat de begrippen in die volgorde ‘een glijdende schaal’ vormen, zoals hij in zijn toelichting stelt. Als ik bijvoorbeeld zeg dat het reuze meeviel wat Hitler de joden aandeed als je even kijkt naar Mao en de Chinezen, dan bagatelliseer ik de jodenvervolging, maar ik verheerlijk of vergoelijk hem zeker niet. In sommige contexten is zelfs van die bagatellisering geen sprake: ‘De holocaust was een onvoorstelbare verschrikking. Maar wat Hitler de joden aandeed viel nog reuze mee als je…’ De rechter moet dus niet alleen uitlatingen gaan beoordelen, maar ook de soms lastig te achterhalen context waarin die gedaan zijn.
Voor alles wil Donner radicalisering tegengaan, van autochtonen en allochtonen, met deze wet die voortkomt uit ‘de grote zorg over de vergaande vergroving van het publieke debat in Nederland’. Donner zoekt het daarvoor in de taal, die gematigd moet worden. Die taal krijgt wel vaker de schuld, maar heeft het eigenlijk nooit gedaan. Zou het niet zo kunnen zijn dat de door Donner verfoeide uitlatingen domweg weerspiegelen dat er buitengewoon ernstige zaken spelen? En ligt daar niet veel eerder het terrein van een minister?
De illustraties van Ruben L. Oppenheimer (www.rubenl.nl) zijn met zijn toestemming overgenomen.
Het bier is blond
Natuurlijk, ze verstaan me, maar bij elk woord voel ik van top tot teen dat ik raar klink. Automatisch verzacht ik mijn g een beetje, maar ik weet ook wel dat het ’m daar niet in zit. Waarin wel? Hoe werkt het hier? Welke codes-van-thuis doen het wel, en welke niet? Ik vraag het me voortdurend af in de winkels, restaurants en kroegen van Brugge, een buitengewoon charmant stadje met gouden randjes aan de gebouwen en gekloste kantjes aan de kleedjes en bloesjes.
Vlak over de grens is het eigenlijk, en de ober en ik praten allebei Nederlands. Toch verstaat hij ‘warme chocola’ als ik zeg dat we ‘zo graag’ twee pilsjes willen, een misverstand dat vervolgens maar half rechtgezet blijkt te zijn bij de herhaling van de bestelling: warme zomernamiddag of niet, hij komt het terras op wandelen met een pilsje en een kannetje hete choco. Enfin, het leidt allemaal tot vrolijkheid, en eigenlijk is dit de enige keer dat er werkelijk iets even misgaat.
En toch is alles anders. Een pilsje heet hier ‘blond’, en dat moet je er wel even bij vertellen. Wijst een meneer op een terras naar zijn lege kop koffie, dan zingt de serveerster bijna: “Koffietje?” De verkleinwoordjes vallen erg op. Zijn ze hier echt nog erger dan bij ons? Zeker is dat overal ‘frietjes’ bij geserveerd worden, nooit frieten, en dat haringen als ‘Hollandse maatjes’door het leven gaan. Of we ‘knoflookbroodjes’ willen, vraagt de ober die overigens ook overtuigend Engels en Spaans blijkt te spreken.
Het is allemaal volmaakt begrijpelijk, maar bij ons zeggen we het zo niet. In toeristenfolders en in kranten kom je geen alinea ver zonder dat de tekst zichzelf als onmiskenbaar Vlaams verraden heeft. Andere voorzetsels, andere woordvolgorde, andere woorden. De meeste opschriften zijn ook dodelijke weggevers. Er is de wagen van de ‘droogkuis’, in het raam hangt een briefje dat men op zoek is naar een ‘poetsvrouw’ en voor studenten zijn er geen baantjes, maar heel veel ‘jobs’ in de aanbieding. ‘Wegens faling uitverkoop’ staat er bij een boekwinkel. Intussen liggen in de boekwinkels wel precies dezelfde boeken als bij ons.
Prettig is dat een jeugdherberg hier nog gewoon jeugdherberg heet, en de lagere school is nog altijd de lagere school. Maar wat ik graag zou weten: vinden de Vlamingen ons gebruik van ‘je’ en ‘u’ net zo verwarrend als ik het hunne? Voelen zij zich in pakweg Amsterdam net zulke raarpraters als ik in Brugge? En zijn ze intussen even gecharmeerd?
Paardenbloem én zonnebloem? Harteloos
Nee, de spellingsregels mochten niet weer veranderen, dat stond vast. Er zou alleen elke tien jaar een nieuwe editie komen van het Groene Boekje, officieel de Woordenlijst Nederlandse taal geheten. Daar moesten dan de nieuwe woorden uit die periode in, en wat we niet meer gebruiken kon eruit. Dit ministersbesluit uit 1994 – over de spelling beslist niet de Tweede Kamer, maar de Taalunie: de onderwijsministers uit Nederland en Vlaanderen, en sinds kort Suriname – werd in oktober 2001 nog eens bekrachtigd. Een Werkgroep Spelling mocht de eerste update van het Groene Boekje, die dit najaar uitkomt, gaan voorbereiden. Pikant extraatje in de opdracht was dat voortaan de uitleg in de Leidraad die voorafgaat aan de woordenlijst wél moest kloppen met zowel het ministersbesluit uit 1994 als met de woordenlijst zelf. Dat dat tien jaar lang niet het geval was, is maar één bewijs van het broddelwerk dat indertijd is afgeleverd.
Komt het dan nu goed? Was het maar waar. Om te beginnen heeft die Werkgroep, dwars tegen de opdracht in, voorgesteld toch de regels te veranderen voor de tussen-n in samenstellingen. U weet wel, die regels die ons de pannekoek en onze zielerust afnamen. De ministers hebben dat deze week geslikt: de derde uitzonderingscategorie op de hoofdregel wordt geschrapt. Nou was dat inderdaad een onzinnige uitzondering, die ik voor de aardigheid nog wel even wil herhalen: als in een samenstelling het eerste deel een dierennaam en het tweede een plantkundige aanduiding was, kwam er geen tussen-n, en zo kwamen we aan kattekruid naast kattenstaart en paardebloem naast paardenmarkt.Voortaan moet het kattenkruid en paardenbloem worden.
Maar het blijft zonnebloem. Want het noodzakelijk-enkelvoud-of-meervoud-criterium voor de tussen-n is tien jaar geleden dan wel afgeschaft, voor ‘zon’ en ‘maan’ werd een uitzondering gemaakt, omdat er daarvan maar eentje zou bestaan (wat nog niet waar is ook). Ik wil maar zeggen: ook het op goede gronden schrappen van een petieterig uitzonderingscategorietje lost de problemen absoluut niet op. Zo blijven we bijvoorbeeld ook zitten met groentesoep naast tomatensoep, en met geboorteoverschotten en secondelang (mocht het u interesseren: dat is omdat ‘groente’, ‘geboorte’ en ‘seconde’ in het meervoud niet alleen een n maar ook een s kunnen krijgen, maar ‘tomaat’ niet).
De Werkgroep heeft trouwens nog meer zinloos gemorrel in petto. Zo vindt men dronkelap bij nader inzien toch geen versteende samenstelling meer, dus moet het dronkenlap worden. Maar zo te zien (uitleg en voorbeelden zijn te vinden op taalunieversum.com) blijft het wel hartelap (naast onder meer hartenpijn). En ik hou mijn hart vast bij wat ik las over het aaneenschrijven van Engelse leenwoorden. Voortaan komt er een koppelteken tussen twee woorden “als het laatste deel een voorzetselbijwoord is”. Voorbeeld: lay-out. Maar wat staat er verderop in de lijst met voorbeelden van woorden die veranderen? Pull-over wordt pullover. Is ‘out’ wel, maar ‘over’ geen voorzetselbijwoord? Dit nog afgezien van de vraag wie enig idee heeft wat een voorzetselbijwoord is.
Duizelt het u al? Mij eerlijk gezegd wel. Het lijkt me zonneklaar: ook na deze nieuwe wijzigingen zal nog steeds geen zinnig mens wijs kunnen worden uit de regels en al hun uitzonderingen. Maar wel moeten schoolboeken, stijlgidsen, spellingcheckers en nog meer opnieuw worden aangepast. Misschien dat de makers van spellingscontroleprogramma’s hier baat bij hebben, samen met de uitgevers van het Groene Boekje, de Sdu en de Standaard, die wederom gratis een kant-en-klare Leidraad en woordenlijst krijgen aangeleverd, maar verder niemand.
Wat dan? Ik zie maar twee mogelijkheden. Ofwel we blijven inderdaad helemaal van de spellingsregels af, ofwel we zeggen: de onzekerheid en de weerzin hebben nu lang genoeg geduurd, draai de hele handel maar terug, en laat ons voortaan weer gezellig steggelen over hoeveel bessen je nodig hebt voor besse(n)sap en hoeveel kippen er in een kippe(n)hok gaan. Maar laat deze halfslachtige waanzin alsjeblieft aan ons voorbijgaan.
Op 29 april verscheen dit artikel ook in De Standaard in België, onder de kop ‘De spelling verknoeien, poging twee’.
Massale oerhysterie
Honger en dorst, lust en onlust, wakker zijn of slapen, homo zijn of hetero, vluchten of vechten: het is slechts een deel van wat er kolkt en woelt in het minuscule hersenkwabje met de deftige naam hypothalamus. “Het is maar goed dat we een forse cortex hebben om hem af te remmen”, zegt Herseninstituutdirecteur Dick Swaab erover in het komende nummer van Akademie Nieuws.
De kronkelige hersenschors als het dunne laagje beschaving dat om onze driften heen ligt. Het is een beeld waar ik toch al zo vaak aan denk de laatste tijd. Ik ben daar niet meer gerust op sinds ik me verdiepte in weer een ander kwabje, vlakbij de hypothalamus: de amygdala, oftewel de amandelkernen. Ook daar is het een poel van oerdriften, maar bovenal ontspruit er de angst.
En griezelig genoeg gaat dat letterlijk sneller dan je denkt. De amygdala stuwen je hartslag al op, gooien allerlei hormonen je bloed in, zorgen dat je je schrap zet vóórdat je hebt begrepen waarom. Want alle alarmseinen gaan eerst naar alles wat de lichaamsfuncties in gang zet, en dan pas naar de hersenschors, die de zaak kan begrijpen en overdenken. Fobieën zouden, denkt men, wel eens kunnen ontstaan door de wonderlijke werking van de amygdala.
Zelf zie ik in die instinctieve reactie op mogelijk gevaar een soort tastbare reden waarom angst inderdaad, zoals het cliché wil, een slechte raadgever is. Er zijn er natuurlijk veel meer. Waar in de hersenen bijvoorbeeld de besmettelijkheid van gevoelens geregeld wordt, weet ik niet, maar het is ongetwijfeld ook iets dat zich ergens in evolutionair niet al te jonge hersengebieden bevindt. Je snapt ook nog waarom dat mechanisme het gered heeft: het is goed voor je overlevingskansen als de angst van een soortgenootje automatisch op jou overslaat, zodat jij het ook zonder nadenken op een hollen zet.
Maar hoe verder onze wereld zich verwijdert van de savannes waar we werden wat we nu zijn, des te minder adequaat worden onze hersens. De blindheid en de aanstekelijkheid die bij angst horen zijn tegenwoordig soms levensgevaarlijk. Want die oerreacties worden even goed opgeroepen door de aanblik van angstige soortgenootjes ver weg. De massamedia brengen ze toch in beeld, en dat leidt makkelijk tot massahysterie.
De golf angst die momenteel door het land giert, is er een buitengewoon benauwend voorbeeld van. De hersenschors remt niks meer af, het lijkt wel of alle verbindingen tussen de oerdriften en het bewuste, logische denken verstopt of verbroken zijn. Doodsbang voor terrorisme en moslimextremisme zullen en moeten we zijn. Politici en andere meningenverkondigers zijn werkelijk bijna in paniek. Dat steekt kijkers, luisteraars en lezers aan, en inmiddels is de zaak zo opgezweept dat je je verdacht maakt als je er niet in mee wilt gaan.
Als je bijvoorbeeld zegt: het verbieden van het goedpraten (wat kan daar allemaal mee bedoeld worden?) van terrorisme (geen woord dat zo hard infleert) staat gelijk aan het invoeren van de bij extremistische regimes heel populaire gedachtepolitie. Of: er is niet veel logisch doorredeneren voor nodig om te zien dat het beperken van de bewegingsvrijheid van vooralsnog onschuldigen en ze zomaar fouilleren en zich laten identificeren, de onveiligheid en de kans op terrorisme en extremisme juist vergroten, dat alle recente en in het vooruitzicht gestelde maatregelen averechts werken.
Toch blijf ik het zeggen, in de hoop dat de rede terugkeert, de hersenschors weer meer wordt dan een krompratend schaamlapje voor hysterische angsten.
Het mirakel van taal
Nou, dat komt goed uit. Het nieuwe nieuws van 2005 lijkt zo sprekend op het oude (Israël is Gaza binnengevallen, tientallen doden in Irak, paus roept op tot vrede, dodental Azië stijgt) dat we het daar niet van moeten hebben. Is ook veel te deprimerend allemaal. Deze week daarom maar eens een stukje over iets dat niet stuk te krijgen is, of althans zelfs onder de meest erbarmelijke omstandigheden nog een uitweg weet te vinden: ons taalvermogen.
Ook al omdat er een goeie kans is dat u iets dergelijks hier verwacht. Met dank aan de webredactie van Onze Taal en de redactie van de elektronische nieuwsbrief Taalpost, die Peptalks op oudejaarsdag uitriepen tot nummer 1 in de categorie populair-wetenschappelijke taalwebsites. Jippie!
Sindsdien stroomt u van heinde en ver toe, dus laat me u gauw vertellen van het taalmirakel dat de Amerikaanse psychologe Susan Goldin-Meadow al tientallen jaren onderzoekt, en waarover ik toevallig net aan het lezen ben (boeiende dingen doorvertellen is volgens mij wat je maar het beste onder de vaak slechtbegrepen term ‘populair-wetenschappelijk’ kunt verstaan). Er zit nogal een gruwelijke kant aan de basis van Goldin-Meadows research. Het gaat over peuters en kleuters die zonder taal opgroeien. Omdat hun overigens liefhebbende ouders niet beter wisten. De kinderen in kwestie zijn zo doof, dat ze niks horen van wat hun ouders en andere mensen zeggen, en de ouders wisten niet dat je ze dan wel prima gebarentaal kunt leren. Die hoopten dat de kleintjes later op school zouden gaan leren praten en liplezen.
Wat nou zo mooi is: die kinderen zijn absoluut niet voor een gat te vangen. Want wat gebeurt er? Je moet in het dagelijks leven wat, dus ouders gaan wel wijzen en dingen uitbeelden en andere gebaren maken. De kinderen ook. Maar die doen het al heel gauw anders dan de ouders. Ze gebruiken bijvoorbeeld vaste gebaren voor hetzelfde begrip. Ze stellen gebaren samen uit verschillende elementen, en net als alle andere kinderen op dezelfde leeftijd gaan ze zinnen bouwen, en zinnen van zinnen maken. Structuur en hiërarchie aanbrengen. Ze proberen als het ware taal te destilleren uit het vrij willekeurige en ongestructureerde aanbod van hun ouders.
En het is niet zo dat die ouders hun eigen gesproken taal mimen. Wat de Amerikaanse kinderen die Goldin-Meadow onderzocht gingen doen, leek niet op Engels. Maar wel sprekend op de gebaren die Chinese kinderen aan de andere kant van de wereld onder dezelfde omstandigheden gingen maken. Ook die deden bijna alles wat alle taallerende kindertjes doen, met dezelfde ‘uitkomsten’ als de Amerikaanse ‘thuis-gebaarders’, zoals ze genoemd worden. Onderzoeksgegevens die een ongekend inzicht in het mirakel van taal bieden.
Volgens Goldin-Meadow is er overigens een rechtstreeks verband tussen de gebaren van de kinderen en het menselijk denkvermogen. Doen u en ik het ook zo. Maar dat moet ik nog eens beter lezen, en daarna moet ik er denk ik nog eens diep over nadenken. Verslag volgt, zo niet hier, dan toch in het grote boek over het menselijk taalvermogen dat Rik Smits en ik dit jaar echt waar heus gaan afmaken. Zo, heb ik u ook meteen mijn goede voornemen voor 2005 verteld.
Taalbang
Vreselijk dol op Margreet Dolman ben ik niet, maar afgelopen week zong haar mispelende ‘Ik ben een beetje misselijk’ meteen door mijn hoofd toen ik las over de paardebloem die nu toch weer paardenbloem moet worden. De tweede stem yellde al snel een variant op een voetbalstadionnenharte(n)kreet: pi-po-paardenlul.
Sorry, ik reageer wat erg fysiek merk ik. Het was nogal een zware week waarin we ook weer zo’n schandelijk bangmaak-dictee te verstouwen kregen, dat het moest hebben van accenten, streepjes en hoofdletters die zelfs de jury niet allemaal goed had. Dit maal was het nota bene opgesteld door Campert en Mulder, de jongens van het Camu-hoekje in de Volkskrant, die beter zouden moeten weten dan ook bij te dragen aan het ijskoude taalangstklimaat dat in Nederland al zo lang als ik me herinner heerst.
En niets wijst op komende dooi. In dit land van dominees en schoolmeesters wordt over taal voortdurend hel en verdoemenis gepreekt, en is een spelfout al gauw een doodzonde. Het lijkt wel een soort nationaal masochisme, waarbij het Nederlands het nooit goed kan doen.
Ga maar na: er woont hier een jeugd die zijn taalkennis dag-in-dag-uit creatief inzet bij het sms’en, msn’en of ander gechat. Wie wil spelen met de regels moet ze kennen, en alleen al aan alle in- en afkortingen kun je zien dat jongeren perfect doorhebben hoe het klanksysteem van het Nederlands in elkaar zit. Wordt ze dat verteld? Welnee, de goegemeente zegt eensgezind: taalverloedering! Of neem de Engelse leenwoorden die soepeltjes het Nederlandse taalsysteem binnen glijden, dat daarmee nog maar weer eens zijn kracht en flexibiliteit toont. Maar wie er bezwaar tegen heeft, roept geen schande van de invloed van Amerika op onze cultuur, maar van het Nederlands, dat als boodschapper van het kwaad altijd weer de schuld krijgt.
Bij dat roepen blijft het meestal. In helder redeneren, argumenteren en debatteren hebben we in Nederland nauwelijks traditie. Is dat omdat dominees en schoolmeesters liever ex cathedra verordonneren hoe het moet? Tegenover alle bangmakerij – nog eens extra aangezet door de onzeker makende spellingswijziging van 1995, waar echt geen na een decennium ineens in te voeren paardenbloem of kattenkruid tegen gewassen is – staat niets. Geen aansluiten in het onderwijs bij de fabelachtige kennis en creativiteit die ons taalvermogen automatisch met zich meebrengt, en geen training in het houden van duidelijke, goed gestructureerde, door feiten geschraagde verhalen, die ook voor een ander moeiteloos te volgen zijn. Geen wonder dat goede redenaars en goede non-fictie hier zo’n zeldzaamheid zijn. Je leert hier hooguit ambtenaren- en rapportentaal, wollig poldernederlands.
Dat alles wreekt zich momenteel verschrikkelijk. Want dat er hoognodig gediscussieerd moet worden, is iedereen duidelijk. Maar bijna niemand kan het. Luister naar inbelprogramma’s, kijk naar een gemiddelde B&W, lees de ingezonden brieven en opiniestukken, leg uw oor te luisteren bij de groenteman: hartekreten vermengd met wat modderig geredeneer gaan hier door voor ‘maatschappelijk debat’.
Je zal in dit taalklimaat maar een van die kwart miljoen allochtone vrouwen zijn over wie Máxima afgelopen week vond dat ze alsnog beter Nederlands moeten leren. Of een van die professoren die binnenkort worden afgerekend op het zelf publiekelijk vertellen over hun werk.
“Taal is geen logica”
Hoe wordt er gepraat in Nederland en Vlaanderen? Mensen uit 267 plaatsen en plaatsjes vertelden het aan onderzoekers en hun hulpinterviewers. Sjef Barbiers van het Meertens Instituut leidde de zaak. Deel een van een atlas die de rijkdom aan variatie in zinsbouw van de Nederlandse dialecten laat zien, is klaar. ‘Dat kunnen we niet zeggen nie’.
Eigenlijk wijkt dr. Sjef Barbiers in alles af van de klassieke dialectoloog. Om te beginnen spreekt hij zelf geen enkel dialect. “Ik ken dus dat speciale gevoel niet”, zegt hij.
Ook houdt hij zich niet bezig met vragen als waar spreken ze huis uit als hoes, huus, of hois? Of in welke delen van Nederland en Vlaanderen heet een vaatdoek een (variant op) schotelslet? En loopt er een duidelijk grens tussen de gebieden waar ze stekskes en waar ze zwiemele zeggen tegen lucifers?
Toch heeft Barbiers (45) het volgens de Europese wetenschapsorganisatie ESF in zich een wereldleider te worden op het gebied van dialectonderzoek. De komende vijf jaar mag hij daarom aan onderzoek één en een kwart miljoen euro uitgeven, het bedrag dat verbonden is aan de European Young Investigators Award die hij eerder dit jaar won. Dat gaat naar een tot voor kort wat stiefmoederlijk behandeld onderdeel van het dialectonderzoek: de vraag in hoeverre dialecten onderling verschillen in de manier waarop ze zinnen bouwen.
Dat is namelijk Barbiers’ vak: syntaxis. De afgelopen vier jaar gaf hij leiding aan het maken van een overzicht van de zinsbouwvariatie in Nederlandse dialecten. Deel een van de atlas waar dat allemaal in staat, is vrijwel klaar, net als de website-versie. Het prijzengeld is bedoeld voor een Europees vervolg .
Champions League
Op zijn kamer op het Meertens Instituut, het KNAW-instituut voor onderzoek en documentatie van de Nederlandse taal en cultuur, vertelt Barbiers met een mengeling van trots en lacherigheid over het winnen van de prijs.
“Het was net de Champions League”, zegt hij. “Want het is een open competitie, waarbij eerst zestien landen geld in een pot stoppen, en dan kunnen ze allemaal aanvragen indienen – met het risico dat alleen projecten uit andere landen winnen. Het gaat getrapt, dus er vallen er steeds meer af. De eerste selectie was bij NWO, die stuurde er dertien door. De strijd ging vervolgens tussen130 aanvragen, een aantal dat op Europees niveau gehalveerd werd, en zo verder. Op een gegeven moment was het zover dat ik naar Brussel moest om mijn project in dertig minuten te verdedigen. Heel spannend.”
Hij werd dus een van de 25 winnaars. “Ik vind het vooral een grote opsteker dat de concurrentie met de harde bèta’s gelukt is”, zegt hij. “Bijna alles is daarheen gegaan. Uiteindelijk kwamen er twee winnaars uit de sociale wetenschappen, en alleen mijn aanvraag kwam uit de geesteswetenschappen.”
Zo veel systeem
Barbiers heeft Nederlands gestudeerd, en vanaf zijn tweede jaar deed hij eigenlijk niets anders dan theoretische taalkunde. “Er ging een wereld voor me open”, vertelt hij. “Ik dacht: ik spreek deze taal nou zo’n twintig jaar, en het is me nooit opgevallen dat er zo veel systeem achter zit. De eerste keer dat je bijvoorbeeld ziet hoe het ongeveer werkt met de mogelijkheden om ‘hem’ en ‘zichzelf’ te gebruiken. En wat er juist niet kan.”
Systeem zit er in alle talen, inclusief de dialecten, die puur taalkundig bekeken niet anders zijn dan standaardtalen. Een veel herhaalde definitie blijft: een taal is een dialect met een leger en een vloot.
Maar de systematiek springt niet meteen in het oog. En traditionele zinsontleding geeft maar een heel beperkt beeld van de bouwmechanismen van taal. “Van je woordenschat ben je je tamelijk bewust”, zegt Barbiers, “van je grammatica niet.”
Toen dialectologen in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw serieus werk maakten van het verzamelen van allerlei gegevens, had eigenlijk bijna niemand zelfs maar door dat zinsbouw een interessant onderzoeksonderwerp was. Meestal bleef het terrein dus beperkt tot klanken en woorden.
Maar onder meer door de atlas, beter bekend als het SAND-project (waarbij SAND staat voor ‘Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten’, het Meertens Instituut werkte eraan samen met de universiteiten van Gent, Antwerpen, Leiden en Amsterdam, en met de Fryske Akademy) is de inhaalslag van de syntaxis in volle gang.
Barbiers legt uit dat dat niet zo gek is. “Inmiddels hebben we een onderzoekstraditie van zo’n vijftig jaar”, zegt hij, refererend aan het moment waarop de Amerikaanse taalonderzoeker Noam Chomsky zijn inzichten begon te publiceren.
“Als het om syntaxis gaat, wordt het vrij snel knap ingewikkeld. Je werkt met formaliseringen en het kost moeite die te volgen. Al denk ik zelf trouwens dat dingen pas echt leuk zijn als je er moeite voor moet doen. In de atlas gebruiken we wel de resultaten uit de theoretische taalkunde, maar we hebben geprobeerd de algemene inleidingen in de verschijnselen ook toegankelijk te maken voor wie niet in syntaxis gespecialiseerd is.”
Bespottelijk
Soms is het wel wennen waar syntaxis over gaat. Barbiers lacht: “Ik herinner me dat ik het bespottelijk vond toen ik hoorde dat iemand een heel proefschrift had geschreven over alleen maar het woordje ‘er’. Die iemand was Hans Bennis, de huidige baas van het Meertens Instituut. Maar toen ik het gelezen had, begreep ik dat er nog veel meer over te zeggen viel.”
“Het gaat om vragen als: in wat voor zinnen móet er ‘er’ staan, wanneer kán het, in welke omgeving wel, in welke niet. Dat is gecompliceerd, het is ook een van de dingen die tweede-taalleerders bijna niet onder de knie krijgen.” Zelf zou hij later in zijn proefschrift een heel hoofdstuk aan alleen maar het woordje ‘pas’ wijden.
Bij de dialecten gaat het vaak ook om op het oog kleine dingetjes. Neem de verdubbelingen: dubbele ontkenningen (dat kunnen we niet zeggen nie), dubbele voegwoorden (‘of dat’), dubbele vraagwoorden (‘wie denk je wie ik gezien heb’), dubbele onderwerpen (het typisch Vlaamse ‘’k ik’, dat anders dan vaak gedacht zeker geen stotteren is), de Nederlandse dialecten zitten er vol mee.
Barbiers: “Dat is onverwacht als je ervan uitgaat dat de functie van zinsbouw is om de betekenis van losse woorden te combineren tot een complexe betekenis. Maar die verdubbelingen dragen niets bij aan de betekenis. Daarmee vormen ze een unieke manier om naar ‘pure syntaxis’ te kijken. Het laat zien dat zinsbouwprincipes ingewikkelder zijn dan ze op het eerste gezicht misschien lijken. Kennelijk zijn die verdubbelingen die geen betekenis toevoegen soms toch nodig.”
Voorspellingen
Nodig binnen het systeem, waarop dialecten een extra licht kunnen werpen. Zo zegt Barbiers het onderwerp waarop hij afstudeerde (hij probeerde te verklaren waarom een zin als ‘over boeken gesproken, ik heb een leuk gelezen’ niet goed klinkt, terwijl ‘over films gesproken, ik heb een leuke gezien’ dat wel doet) beter te begrijpen nu hij gezien heeft hoe het in dialecten ‘werkt’. Hij legt uit: “Als je nauw verwante dialecten onderzoekt, hou je vanzelf een groot deel van de eigenschappen constant. Net als bij experimenten in andere wetenschappen. Je kunt dan zien welke eigenschappen meeveranderen als je één eigenschap verandert.”
“En op die manier kun je ook voorspellingen doen. Net zo goed als voorspeld kan worden dat er een atoom met een bepaald nummer moet zijn voordat iemand het ooit gezien of aangetoond heeft. Een goed voorbeeld zijn die zinnen waarin het vraagwoord verdubbeld wordt, ‘wat denk je wie…’ en dergelijke. Dat die bestaan is iets dat de theorie voorspelde.”
Het feit dat alle Nederlandse dialecten, en trouwens ook de meeste andere talen, dubbele ontkenningen gebruiken doet hem vermoeden dat het een artefact is dat je in het Standaardnederlands bijvoorbeeld niet ‘nooit niet’ mag zeggen. Barbiers: “Je kunt het ook bijna afdwingen. Als je iemand een zin laat afmaken als: ‘Ik ga niet opzij, voor jou niet, en voor niemand…’ dan komt daar bijna altijd nog een ‘niet’ achteraan dan. Het is de normatieve taalkunde die zegt dat dubbele ontkenningen niet logisch zijn, maar taal is geen logica.”
Muurvast
Zoals wel vaker blijkt uit de verzamelde gegevens. Barbiers: “In het Nederlands bestaat een tamelijk wilde zinsbouw, maar de plaats van het werkwoord in bijzinnen ligt muurvast. We hebben het dialect van 267 plaatsen en plaatsjes onderzocht, en in alle 267 is ‘dat Jan leest het boek’ onmogelijk, terwijl het in het Engels prima is.”
Barbiers’ kamer ligt bezaaid met kaarten van het hele Nederlandstalige gebied. De grote doen denken aan de ouderwetse schoolkaarten waarmee je geografische kennis getest werd, alleen zouden scholieren hier wel een heel harde dobber aan hebben: 267 stippen en stipjes zonder plaatsnaam is een hoop.
Maar Gronsveld, Merckegem, Rijckholt, Sint-Truiden, Vaals, voor Barbiers zijn het vertrouwde klanken geworden, en hij weet inmiddels meestal ook precies waar die plaatsjes liggen. “Dat aantal van 267 is ingegeven door praktische overwegingen, zoals geld”, vertelt hij.
Het is in elk geval zeker voldoende om patronen zichtbaar te maken. Neem de kaart waarin verwerkt is welk wederkerend voornaamwoord mensen gebruiken, met andere woorden, wat ze antwoordden op de vraag hoe ze in hun dialect ‘Eduard kent zichzelf goed’ zouden vertalen. Het oosten zegt ook ‘zichzelf’, maar in Friesland en omstreken is het ‘hemzelf’, terwijl in het midden van het taalgebied, in Brabant, Zeeland en Utrecht ‘z’n eigen’ de gebruikelijke vorm is. De berg data overziend is het volgens Barbiers vooral opmerkelijk dat er zoveel syntactische variatie is, nog bestaat. “De informanten waren van de generatie 55 tot 70”, vertelt hij. “Veel van begin twintigste eeuw blijkt nog hetzelfde te zijn.”
Hoort u dit?
De organisatie van een groot project als SAND is een enorme klus. Methoden en technieken luisteren bij dit soort onderzoek nauw. Barbiers legt uit: “We hebben consequent gewerkt met hulpinterviewers die zelf dialectsprekers waren. Die kregen dan een ochtend instructies en spraken voorbeeldzinnen in. Niet de onderzoeker, maar zij zeiden voor en stelden de vragen tijdens de interviews. Als je mensen in het Standaardnederlands aanspreekt, is de kans groot dat ze hun eigen taalgebruik aanpassen.”
Nog een truc was om niet te vragen of iets goed of fout was in een bepaald dialect. “We zeiden: komt dit voor? Hoort u dit? Soms krijg je dan trouwens ook antwoorden als: nee, hier zeggen we dat niet, maar een dorp verder hoor je het voortdurend. Bij weer andere dingen konden mensen op een schaal van een tot vijf aangeven hoe normaal iets was.”
Natuurlijk is alles ook digitaal verwerkt. En dat geeft indrukwekkende mogelijkheden waar veel onderzoekers, maar waarschijnlijk ook veel dialectliefhebbers hun vingers bij af zullen likken. De digitale SAND komt binnenkort online (www.meertens.knaw.nl/sand/zoeken), maar Barbiers laat vast het een en ander zien.
Zoeken kan uiteraard op allerlei manieren. Zo kun je bijvoorbeeld met de code C+PRON vragen om alle zinnen met een voegwoord gevolgd door een voornaamwoord. Dan kom je er onder meer achter dat ze in Kerkrade zeggen: ‘Wentver slecht leve, levever niet gelukkig’ (als we slecht leven, leven we niet gelukkig).
Maar zo’n zin is niet alleen uitgeschreven en van taalkundige ‘labels’ voorzien, je kunt ook de context in beeld krijgen (werd er gevraagd om een vertaling, zei iemand het na?) én het oorspronkelijke geluidsfragment horen.
Nog meer kaarten
Dat laatste is uiteraard uitgesloten op papier. “We zeiden vier jaar geleden meteen dat er een digitale versie moest komen”, zegt Barbiers, “maar er was ook de wens er een boek van te maken. Deel een dat nu klaar is, bevat 146 kaarten. Het is een Engels/Nederlands boek, met inleidingen en zo’n 140 pagina’s toelichtingen bij de kaarten. De database heeft de mogelijkheid zelf kaarten te maken, die dan weer toegevoegd worden. Het is een onderzoeksinstrument dat in de loop van de tijd groeit.”
Straks komen nog veel meer kaarten uit de rest van Europa bij, als de SAND voor Europa gemaakt wordt. “Die komt alleen een digitale versie van, met de gegevens van verschillende onderzoeksgroepen”, zegt Barbiers. “Het leuke is ook dat het dikwijls een continuüm is, een dialect houdt niet per se op bij de grens. Het kan gebeuren dat Noord-Limburgers Brabanders tien kilometer verderop niet begrijpen, maar tot ver in Duitsland alles verstaan. Het uiteindelijke doel van dit werk is het inzicht in het taalsysteem vergroten, en daarmee geef je tegelijk een empirische basis aan de intuïties die maken dat je zegt: ‘oh, die komt daarvandaan, dat hoor ik zó’.”
Leven en lijden van dr. Esperanto’s wereldtaal
Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperantodoor Marc van Oostendorp, 213 blz., € 17,50, uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep. ISBN 90 253 3682 5
“Het feit dat je esperantist bent geldt bij romantische afspraakjes noch bij sollicitatiegesprekken als een warme aanbeveling”, schrijft Marc van Oostendorp niet zonder gevoel voor humor, maar ook naar waarheid in de inleiding van zijn boek Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperanto. Zij het dat daarbij aangetekend moet worden dat hijzelf de uitzondering op de regel is, want dat hij een tijdje bijzonder hoogleraar interlinguïstiek (de wetenschap van bedachte talen) en Esperanto was, moet Van Oostendorp toch echt te danken hebben gehad aan het feit dat hij in de brugklas voor de lol Esperanto ging leren.
Dat was begin jaren tachtig, toen nog enkele tientallen mensen per jaar examen Esperanto deden bij een examencommissie onder auspiciën van dezelfde ‘Stichting Esperanto bij het Onderwijs’ die later ook de leerstoel instelde. Maar die staat nu leeg, en de commissie denkt er hard over per 2006 op te houden met examens afnemen, omdat ze de afgelopen vijf jaar niet meer dan zeven examenkandidaten langs zag komen.
Het Esperanto is nu werkelijk aan het uitsterven, lijkt het. Een goed moment dus om de geschiedenis vast te leggen van de eind negentiende eeuw door de Russisch-Pools-Litouwse joodse oogarts Lejzer Zamenhof (1859-1917) verzonnen taal, die, hoe je het ook wilt bekijken, een zeer opmerkelijk succes genoemd moet worden. Het idee erachter is ook zo mooi en aantrekkelijk: je brouwt met woorden uit een fiks aantal Europese talen een nieuwe woordenschat, en je stelt voor het gebruik van die cocktail niet meer dan een paar handenvol regels op, waarin in elk geval lastige uitzonderingen en onregelmatigheden ontbreken. Dan kan iedereen zonder al te veel moeite die taal leren, en is er een ‘eerlijke’ wereld-lingua-franca waarin alle mensen kunnen praten en schrijven, “zonder dat moedertaalsprekers het beter wisten”, zoals Van Oostendorp het uitdrukt.
Maar juist daar zit een van de addertjes onder het gras. Het Esperanto is in alle opzichten een negentiende-eeuwse vinding. Het past perfect bij het vooruitgangsdenken en het geloof in technische oplossingen, en werd al snel omarmd door de arbeidersbeweging. Maar hoewel Zamenhof beter dan zijn tijdgenoten begreep dat een taal zonder nut voor de gebruikers ervan niets is (hij liet mensen bijvoorbeeld een verklaring tekenen dat ze Esperanto zouden gaan leren als tien miljoen anderen hetzelfde beloofden), ontbrak het ook hem aan inzicht in veel van de eigenschappen van taal waarvan we inmiddels wel een idee hebben.
Taalkennis is bijvoorbeeld dikwijls heel wat subtieler, ingenieuzer en complexer dan vroeger gedacht werd. En er zijn intrigerende verschillen tussen het leren van een taal als je heel klein bent en ‘vreemde’ talen als je ouder wordt. Zo is bekend dat we geneigd zijn het systeem van onze moedertaal als het ware te ‘plakken’ op nieuwe, later geleerde taalsystemen. Tegen het eind van het boek vertelt Van Oostendorp over de bittere strijd die zich afgespeeld heeft tussen de ‘atisten’ en de ‘itisten’, die ging over de interpretatie van een bepaald achtervoegsel. En die hing puur af van hoe het in iemands toevallige moedertaal zat.
Nu is het mijn vermoeden dat juist dat soort dingen het Esperanto uiteindelijk genekt hebben, en niemand die daar meer over zou kunnen zeggen dan de taalkundige en ex-hoogleraar Esperanto Van Oostendorp. Hij meldt wel dat er veel te onderzoeken valt aan het Esperanto, maar met dit boek wilde hij de beweging beschrijven. Daarmee is het meer een sociologische verhandeling geworden over de groepsprocessen en machtsconflicten die elke organisatie-in-opbouw lijken te teisteren dan een taalgeschiedenis. Ik had juist een combinatie van die twee aantrekkelijk gevonden, omdat het echt iets heel nieuws had geboden.
En misschien – ik weet het niet, ik ken geen Esperanto – ligt in het taalontwerp ook de sleutel voor de oplossing van sommige raadsels. Van Oostendorp heeft bijvoorbeeld niet veel meer op te merken dan “Toen gebeurde er een wonder” als hij beschrijft hoe snel na de verschijning (in 1887) van het eerste leerboek Esperanto mensen over de hele wereld zich de taal gingen proberen eigen te maken.
Dat wil allemaal niet zeggen dat het een onaantrekkelijk boek is. Al zit er soms wat herhaling in het verhaal, Van Oostendorp schrijft vlot en Zamenhof (wiens pseudoniem dr. Esperanto, ‘degene die hoopt’, al snel de naam van zijn ‘lingue uniwersala’ werd) is een boeiende figuur. Van Oostendorp besteedt vrij veel aandacht aan Zamenhofs worstelingen met zijn geloof en ras. Uit angst dat het bedenksel van een jood niet geaccepteerd zou worden, hield hij zijn afkomst zo veel mogelijk geheim. Met succes, want het heeft nauwelijks of geen rol gespeeld. Geheel nieuw voor mij was dat Zamenhof ook geprobeerd heeft een universele godsdienst samen te stellen, een beetje op dezelfde manier als het Esperanto: je neemt wat veelvoorkomende elementen, en laat de toeters en bellen weg. Dus: wel één Opperwezen, maar geen rituelen van een bepaalde godsdienst.
Onvergeeflijk, tot slot, is het dat deze geschiedenis niet één foto bevat.
Heimwee
Bericht op mijn antwoordapparaat: “Hai, ik sta hier in het hartje van Florence…” Steek, auw. Hetzelfde gevoel als wanneer ik een plaatje of een stukje film zie van de dom, de Ponte Vecchio, het Uffizi museum, nou ja, al die toeristenclichés. Mij raken ze vol.
Ik noem het heimwee, maar dat klopt geloof ik niet helemaal. Heimwee heb je naar je huis, je gewone bestaan, naar kunnen doen wat je altijd doet, las ik net in de Volkskrant die het vakantieseizoen vierde met een stuk over de heimwee van kinderen op kamp. Dat sommigen daar hun leven lang niet overheen groeien, begrijp ik absoluut niet. Iets missen dat je op elk gewenst moment kunt terugkrijgen, lijkt mij overbodig, zo niet onzinnig. Mijn Florentijnse huis en bestaan bestáán niet meer. Ik kan er niet naar terug, en daarom heb ik heimwee.
Geen stad ter wereld voelt zo exclusief ‘van mij’ als Florence. Nog steeds, terwijl ik er maar een half jaartje woonde en dat nu bovendien godbetert al 23 jaar geleden is. Het zal wel komen doordat ik hem helemaal op mijn eentje veroverd heb. Vanuit het niets. Toen ik er op een natte en koude ochtend in januari arriveerde, had ik er nog nooit zelfs maar een paar uur op doorreis doorgebracht. Mijn Italiaans bestond uit stronzo (klootzak) en ho mal di testa (ik heb hoofdpijn). Van Michelangelo had ik gehoord, net als van Da Vinci, en dat was het wel.
Ik kwam om de taal te leren en avonturen te beleven. Toen ik weer ging, was dat goed gelukt, maar ik had er ook een ‘hometown’ (ik kan er geen Nederlands woord voor bedenken) bij. Een stad waar ik werkelijk de weg kende, en al doende had leren kijken naar en genieten van mooie dingen.
Gebouwen, beelden, schilderijen, ik had er eerder nooit een ruk aan gevonden, maar in Florence deed ik mijn geheel eigen versie van het syndroom van Stendhal op: ik werd niet gek omdat ik zoveel fraais niet kon verwerken, het fraais hielp me om niet gek te worden in mijn eentje, op een kamertje waar ik zelfs geen tv of telefoon had. Mijn bezoeken aan een verder uitgestorven Uffizi, het met mijn neus telkens bovenop de bronzen Perseus van Cellini staan (gewoon buiten op straat!), de beelden die Michelangelo maar half uit het marmer bevrijd had, en de tientallen andere dingen die iedereen ooit in zijn leven zou moeten zien, ze hebben me daar gered en voorgoed veranderd.
Zeven jaar geleden is het nu dat ik er voor het laatst was. Elk jaar neem ik me vast voor: ik ga weer. Ik zal ook weer gaan, maar ik ben bang, bang dat Florence niet meer zo van mij is. Bang dat die tot het plafond met drankflessen en vaten volgestapelde bar op de Via Ghibellina helemaal niet meer bestaat, dat de stilte op het plein voor de Santa Croce omgezet is in herrie, dat zich in dat hele onbestaanbare stadscentrum inmiddels nooit meer een authentieke Florentijn vertoont. Dat ik echt alleen nog maar een toerist tussen de toeristen kan zijn.
Vrouwenclichés van de wereld
Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen
met register op taal en onderwerp
door Mineke Schipper
Het Spectrum/Lannoo 2004
576 blz.;€ 27,95
Het opmerkelijkste is misschien nog wel dat het zo gauw enorm saai wordt. Je zou denken: hoe er in meer dan 240 talen, verdeeld over ruim 150 landen, over vrouwen gesproken wordt, dat moet van begin tot end boeiend zijn. Maar bladeren en lezen in de grote collectie spreekwoorden en gezegdes die hoogleraar interculturele literatuurwetenschap Mineke Schipper samengebracht heeft onder de titel Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen brengt weinig verrassends.
Dat komt om te beginnen doordat de strijd tussen de seksen overal over min of meer dezelfde dingen gaat, iets dat ook Schipper in haar inleiding constateert. Haar verbazing over de grote overeenkomsten tussen vrouwenspreekwoorden uit alle windstreken was voor haar zelfs de aanleiding om op grote schaal te gaan verzamelen. Dit boek, met zo’n 15.000 spreekwoorden, is er de vrucht van. Schipper hoopte met het maken verklaringen te vinden, ook voor het feit dat de meeste spreekwoorden ook in totaal andere talen en culturen direct prima begrepen worden. Ook iets dat ze niet verwacht had.
Maar wat mij nou weer verbaast, is Schippers verbazing. De menselijke natuur is immers overal hetzelfde, en het menselijk taalvermogen ook. Mannen vallen nu eenmaal op mooie, liefst jonge vrouwen. Varianten op onze oude bok die nog wel een groen blaadje lust, zijn er dus te over. Net als spreekwoorden over uiterlijk. Dat vrouwen vaak slechter af zijn dan mannen, eronder gehouden worden, zowel gevreesd als bemind worden, het is bepaald geen nieuws. Liefde, seks, kinderen baren, trouwen, strijd over de verdeling van taken en macht, het zijn universele, in elke cultuur centrale verschijnselen. Over die en soortgelijke thema’s heeft Schipper haar collectie dan ook verdeeld. Grotendeels gaat het om dingen die alles te maken hebben met de evolutie van de mens. Die bracht ook taal, en dus de gelegenheid elkaar kennis en (volks)wijsheden door te geven.
We doen dat onder meer met behulp van wat Schipper ‘het kleinste literaire genre’ noemt, en dat is een prachtige omschrijving van spreekwoorden, waar zelfs meer in zit dan ze in de gaten lijkt te hebben. Ze werkt die gedachte namelijk niet erg uit, terwijl toch snel in het oog springt dat spreekwoorden inderdaad veel kenmerken van de ‘grote’ genres hebben. Aan de vormkant vallen allerlei soorten rijm op, en ritme. Inhoudelijk zie je vaak dat er gebruik wordt gemaakt van beeldspraak, vergelijkingen, en een onverwachte draai geven aan het geheel. Een goed voorbeeld waar dat allemaal in zit, is het tamelijk bekende ‘Wie een leverworst koopt of een weduwvrouw trouwt, weet nooit wat een ander erin heeft gedouwd’.
Spelen met de verwachtingspatronen van luisteraars aan de hand van onder meer klankovereenkomsten en de zinsmelodie, gebeurt in alle talen. Het trekt extra aandacht, en maakt onthouden makkelijker. Geen wonder dus dat je dat bij veel spreekwoorden aantreft. Het draagt zonder enige twijfel bij aan hun zeggingskracht.
Dat maakt ook dat het lezen van duizenden spreekwoorden in vertaling niet zo aantrekkelijk is. Er gaat zoveel verloren. ‘Vrije heupen, vrije lippen’ lijkt een tamelijk willekeurige kreet, tot je ziet dat dit spreekwoord uit het Engels komt. Ah, ‘hips’ en ‘lips’, begrijp je dan, en dat voegt meteen veel toe. Helaas zijn er maar een paar talen waarin ik de verzamelde spreekwoorden enigszins kan terugvertalen.
Voor samenstelster Schipper geldt dat natuurlijk ook. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook zij dus maar aannemen dat ze in het Ganda in Oeganda de zegswijze ‘Een vrouw met verlepte borsten drinkt bier als een man’ hebben, dat de Hongaren zeggen dat veelvuldig kussen in een baby eindigt, en dat je in het Birmees regelmatig ‘Spaar geen os of vrouw’ kunt horen.
Daar zit een volgend probleem met dit boek. Kun je dat wel aannemen? Als lezer heb je geen idee in hoeverre een spreekwoord werkelijk leeft in een bepaalde cultuur. Is het er zo een die echt iedereen kent? Of een voorbeeld dat eigenlijk alleen via spreekwoordenboeken wordt doorgegeven? Het kan net zo goed een verzinsel of verbastering zijn van de toevallige informant, of iets heel lokaals. Dat maakt nogal uit voor het totaalbeeld van de mondiale clichés over vrouwen. En bronvermeldingen helpen niet, want over de bronnen kun je weer dezelfde vragen stellen. Ik merk het op omdat ook het grootste deel van de Nederlandse spreekwoorden mij niet bekend was: Een vrouw is bruikbaar in iedere kamer? Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier?
Zonde, zonde. Zo veel werk verzet, zo veel materiaal gevonden, maar Schipper blijft mij te veel steken in wat op zijn best een voorwetenschappelijk stadium is: het verzamelen van een berg ruwe gegevens, waarvan je zelfs de status lang niet altijd kent. De saus idealisme die ze daaroverheen giet – zo hoopt ze dat haar verzameling vooral de blik op vrouwen uit het verleden beschrijft, en dat het boek een bescheiden lichtbaken is op de lange weg naar wereldburgerschap – kan dat niet verhullen.
Hé-belevenis
Het Latijn van Japan. Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes, door Driek van Wissen e.a. Dordrecht, Uitgeverij Liverse. Gebonden, 80 blz.
Te bestellen bij de uitgever (www.liverse.nl)Het ziet eruit als een soort kasboek: groot, zwart, gebonden. Sla je het open, dan waan je je ineens terug op school. Het Latijn van Japan (ondertitel: Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes) is gedrukt op velletjes proefwerkpapier. Weliswaar zonder lijntjes, maar met een vast blokje in te vullen gegevens boven aan elk blaadje. De hokjes voor het proefwerkcijfer zijn allemaal leeg gelaten. Ze vragen er dus om bij uitgeverij Liverse (een afkorting van ‘Light Verse’): voor originaliteit van de vormgeving verdient het boek alvast een 9.
Op het fictieve “Liverse College” is “Nederlands” het enige vak. Het wordt door vakdocent “D. van Wissen” gegeven, en die mag onder anderen Drs. P tot zijn leerlingen rekenen, naast een hele reeks andere beoefenaren van het light-versegenre van wie ik nog nooit gehoord had. Aardig is dat Driek van Wissen, de onvermoeibare Groningse woordspeler, in het dagelijks leven werkelijk leraar Nederlands is.
Hij leidt de bundel verzen over taal en spelling in met vier pagina’s zogeheten ollekebollekes, de door Drs. P geïntroduceerde dichtvorm die als interessantste vereiste heeft dat de zesde van de acht voorgeschreven regels uit een zeslettergrepig woord bestaat (net als ollekebolleke zelf). Zoals gebruikelijk trekt Van Wissen van leer tegen het verval der zeden, in het bijzonder het verval der ‘ontaalgevoeligheid’ (een van de ollekebolleke-woorden uit zijn betoog) waar de hedendaagse jeugd aan ten prooi is gevallen.
Overdrijving, scherts én een zekere langdradigheid zijn kennelijk nog steeds zijn handelsmerk. Van Van Wissen heb je snel een overdosis te pakken, vind ik, maar in dit boek draait het niet om hem. Het gaat om de 68 pleziergedichten die volgen, zoals het volgende van Cornelis Putemmer (op de bladzijden ‘Over de auteurs’ achter in Het Latijn van Japan gekenschetst als “wijd en zijd bekend als de onbekendste kolderdichter van Nederland”).
BOODSCHAPPEN
1 pot lood
2 blok noten
500 gram matica
en 3 liter atuur
Daarmee komen we bij de hamvraag: wat maakt light verse, of plezier- of kolderdichten, geslaagd? Volgens mij twee dingen, als je het criterium ‘smaak’ tenminste even buiten beschouwing laat (er zijn ook zat mensen die het hele genre koud laat). Kiest de dichter een bepaalde versvorm (ollekebolleke, sonnet, limerick), dan moet hij zeer vormvast zijn, en zijn product dient de een of andere onverwachte draai te bevatten. Light verse lezen is als het goed is geen aha-, maar een hé-belevenis. ‘Hé, verrek, zo had ik er nog niet naar gekeken’, is dan ongeveer de reactie.
Putemmers boodschappenlijstje voldoet behoorlijk goed aan die vereisten. Het is wel geen bekende versvorm, maar wel echt een boodschappenlijstje, en het bevat een samenhangende reeks vondsten, ook al is het jammer dat “matica” en “atuur” in tegenstelling tot “lood” en “noten” niet bestaan. Een 7,5 krijgt hij van me.
Hoe zit het met de rest? Wel, op het gevaar af een erg strenge juf te lijken: er zijn nog wel meer voldoendes in het boek te vinden, maar uitschieters, nieuwe talenten, nee. Veel is nogal flauw en dun. Op zijn best een zesje voor de moeite. Neem ‘Toonzetting’ van Peter van den Tillaart: “Mijn schrijfstijl wijst op ijdelheid. / Met vlijt bestrijd ik dit verwijt. / Ik slijt met rijmen slechts de tijd, / ik moet mijn ij toch ergens kwijt.” Echt sterk was een goedlopend gedicht met alleen maar ij’s geweest, en natuurlijk had er geen enkele ei in mogen zitten.
Zelfs het beste jongetje van de klas – dat is een blijft Drs. P. – had mijns inziens zijn dag niet toen hij het gedicht waarvan de boektitel is afgeleid inleverde bij de meester. Het is een vers met als titel ‘Latijn’. In mijn onschuld dacht ik dat wat eronder kwam dus over die taal ging: het rept van de logische structuur, “doch syntactisch elegant”, een taal die de dichter “met liefde en met vuur” koestert en verdedigt. En het eindigt aldus: “De bouw is sterk, hetgeen verklaren kan / Dat ooit dit het Latijn was van Japan”. De clou ontging me aanvankelijk, totdat ik begreep dat dit vers over het Nederlands gaat, dat eeuwenlang op het eiland Decima ongeveer dezelfde rol vervulde als het Latijn in Europa. Tja, had ik zelf moeten bedenken, maar echt sterk vind ik ‘Latijn’ ook nu ik het snap nog steeds niet.
Meer werk van de keizer van de kolderpoëzie biedt het boek niet. Er zijn alleen wel een paar epigonen die het niet bij hem halen. En dat geldt ook voor de navolgers van wijlen Kees Stip, de man die zo prachtig met sterke woordspelingen over beesten wist te dichten. Nu moeten we het doen met Koos Dijksterhuis, die bij een boswandeling iets voelt steken, “waarna ik luidkeels uitroep: teken!” Tja. Kortom: vormgeving én idee achter dit boek een 9, maar de uitvoering blijft steken op een 5.
Het boek liet me trouwens wel met een raadsel zitten: waar is toch de vrouwelijke plezierdichter? In Van Wissens klasje zitten alleen maar mannen, maar ik realiseerde me dat ik ook daarbuiten geen enkele beoefenaarster van het lichte dichtgenre ken. Hoe kan dat, gegeven dat uit elk onderzoek opnieuw blijkt dat vrouwen taalgevoeliger zijn dan mannen? Is dat passen en meten en tellen soms te moeilijk voor ons? Of zijn we gewoon niet speels genoeg?
Zouteloos en leugenachtig
The Language Police, How pressure groups restrict what students learn, door Diane Ravitch, Knopf, New York, 255 blz.
Rekening houden met de gevoeligheden van anderen, niemand beledigen, iedereen recht doen, wie zou daar nou tegen kunnen zijn? Het is niet voor niks al eeuwen zo dat etiquetteboeken voorschrijven om in gezelschap controversiële onderwerpen te vermijden, om nooit te beginnen over godsdienst of politiek. Als iedereen zich daar nu eens consequent aan hield, zou dat geen aangename wereld opleveren?
Wel, mocht u denken dat het antwoord op die vraag ‘ja’ luidt, dan kan ik u van harte aanbevelen om het boek The Language Police van de Amerikaanse onderwijsspecialiste en historica Diane Ravitch eens te lezen. Het gaat over alle ge- en verboden voor de inhoud van schoolboeken en examenvragen in de Verenigde Staten, en het laat zien dat de angst ook maar iemand voor het hoofd te stoten – van feministes tot diepreligieuzen, van Aziaten en Indianen tot Polen en Latino’s, van bejaarden tot brildragers – is uitgedraaid op een vorm van censuur waar ze in veel dictaturen nog een puntje aan kunnen zuigen. Het resultaat is volstrekt zouteloos en bloedeloos schoolmateriaal dat bovendien een niet-bestaande, ronduit leugenachtige werkelijkheid schetst.
Natuurlijk, al jarenlang berichten de media hier van tijd tot tijd over de gekkigheid waartoe ‘politieke correctheid’ in Amerika leidt. Verhalen over hoe alles waar het woordje ‘man’ of ‘vrouw’ in zit vervangen dient te worden door een niet-seksistische term (‘anchorperson’ in plaats van ‘anchorman’, ‘homemaker’ in plaats van ‘housewife’), over gehandicapten die omgevormd zijn tot ‘mensen met mogelijkheden’, en kinderen met een rotjeugd die zich later ‘overlever van een dysfunctioneel gezin’ noemen. Er zijn vermakelijke boekjes over verschenen, en meestal wordt er over het verschijnsel wat laatdunkend gegniffeld.
Maar bij het lezen van Ravitch’ boek vergaat het lachen je. Nog niet eens zozeer omdat er schoolboeken verschijnen waarin koffie, thee en verjaardagstaart niet voorkomen (is allemaal niet goed voor je, namelijk), en waarin Latino’s nooit gebroken Engels spreken en meisjes steevast goed in wiskunde zijn (anders is het stigmatiserend), maar omdat dat de enige schoolboeken zijn. Scholen, en dus ook ouders, hebben niet de keus. In vrijwel alle vijftig staten wordt van overheidswege bepaald welke boeken er gebruikt mogen worden. Onder druk van de meest uiteenlopende actiegroepen en organisaties zijn er ‘richtlijnen’ voor de inhoud gemaakt, die overal ongeveer hetzelfde zijn. Soms vaardigt de staat ze uit, maar de uitgevers gebruiken ze in elk geval. En die proberen natuurlijk ook om protesten te voorkomen, wat tot verregaande zelfcensuur leidt.
Ravitch heeft een aantal van die richtlijnen boven tafel gekregen, en als appendix aan haar boek toegevoegd. Het is verbijsterende lectuur. ‘Boekenwurm’ is beledigend, moet vervangen door ‘intellectueel’, een ‘extremist’ moet een ‘aanhanger’ of ‘volgeling’ genoemd worden, ‘yacht’ (van ons ‘jacht’) dient vermeden, omdat het elitair is. De woorden ‘God’, ‘lady’ en ‘gay’ mogen nooit. ‘Gay’ omdat het zou kunnen doen denken aan ‘homoseksueel’ en dat woord mag natuurlijk ook niet. Net zo goed als ‘abortus’, ‘conflicten met ouders of docenten’, ‘echtscheiding’, ‘wapens’, ‘tienerzwangerschap’, ‘lichaamsfuncties’, ‘armoede’ en ‘ratten, muizen, kakkerlakken, slangen en luizen’ onderwerpen zijn die niet voor mogen komen. Elk woord dat eventueel zou kunnen refereren aan de evolutietheorie (zoals ‘fossielen’) moet ook geschrapt.
Aan de lijsten met te vermijden stereotypen komt geen eind. Moeder die het goed vindt dat vader op zaterdag gaat golfen, of vader die het goed vindt dat moeder werkt? Mag je zo niet zeggen, want mannen en vrouwen horen op basis van gelijkheid met elkaar om te gaan. Oude mensen (die nooit met ‘oud’ aangeduid mogen worden) dienen geportretteerd als fit, actief, sportend. Geef ze geen stok, schommel- of rolstoel, en laat ze niet dutten voor de tv! Vermijd Aziaten die goed kunnen leren, Indianen (pardon, Native Americans) die in reservaten wonen, en ‘African Americans’ die allemaal van hetzelfde eten houden. En zo gaat het maar door.
Interessant zijn het magische denken dat aan dit alles ten grondslag ligt, en de macht die aan taal toegeschreven wordt. Als je de dingen nou maar niet noemt, of anders noemt, lijkt het achterliggende idee, dan ets je in de gevoelige kinderziel een wenselijk wereldbeeld. De onderlinge spanningen, de angsten en de gevaren waar Amerika bol van staat worden weggepoetst. Goede bedoelingen zijn totaal doorgeslagen. Want dat ook kinderen in de realiteit leven, wordt voor het gemak vergeten. En hoe wil je weerbare volwassenen van ze maken als je grote delen van de werkelijkheid verzwijgt of verdraait?
Ook Ravitch stelt die vragen, en met haar pleidooi voor het afschaffen van de staatsbemoeienis bij de selectie van schoolmateriaal en voor het invoeren van meer keus, kun je het alleen maar eens zijn. Voor het overige laat haar boek nogal wat te wensen over. Het is nogal opsommerig, en enige verdergaande analyse ontbreekt. Ze lijkt de schoolboekencensuur als een geïsoleerd verschijnsel te zien, terwijl het per definitie onderdeel is van de Amerikaanse cultuur, waar, zo beschrijft ze ook, censuur op schoolmateriaal altijd al gebruikelijk was. En dat in het land waar de vrijheid van meningsuiting het eerste grondrecht is. Over dat soort raadsels mag de lezer zelf nadenken.
Het dubbelleven van Noam Chomsky
Hij is de meest geciteerde persoon van alle levenden op aarde. Maar Noam Chomsky leeft eigenlijk ook twee levens: een als de grote taalgeleerde, en het andere als de grote mensenrechten- activist. Zijn invloed is ongekend groot. De meesten zien ofwel god ofwel de duivel in hem. Zondag 7 december wordt hij 75.
Hij praat altijd zacht, maar vandaag heeft hij wel heel weinig stem. Dat Noam Chomsky (spreek uit: Noom Tsjomskie) onvermoeibaar zou zijn, blijkt onderdeel van de mythe. De Einstein van de taalkunde, de Darwin van onze tijd, de belangrijkste intellectueel op aarde, de extremistische Amerikahater, de sekte-goeroe, en wat wordt hij allemaal nog meer genoemd, is bekaf.
Hij komt net terug uit Illinois, waar hij temidden van de maïsvelden duizenden mensen heeft toegesproken over onder meer de oorlog in Irak. Maar ook vandaag volgen de afspraken elkaar in hoog tempo op. Een Zwitserse cameraploeg moet zijn spullen nog inpakken als ik arriveer, de student na mij staat ook alweer te wachten als Chomsky’s secretaresse op de deur van zijn werkkamer klopt ten teken dat mijn tijd om is. De opgewekte Bev Stohl waakt namelijk streng over zijn agenda, waarin tegenwoordig niemand meer dan een uur krijgt toebedeeld.
Het kan niet meer anders. “De laatste twee jaar, sinds 11 september, is het echt verschrikkelijk”, zegt Chomsky, en hij zucht erbij. “Ik ben elke avond alleen al een uur bezig om uitnodigingen voor lezingen en interviews af te slaan.” Aan e-mail beantwoorden gaan iedere dag zes, zeven uur heen. Daarnaast schrijft hij de ene beschouwing na de andere, en komen er voortdurend nieuwe of herziene boeken van hem uit. Het moeten er alles bij elkaar meer dan honderd zijn – zelf houdt hij het niet bij – en ze weerspiegelen het dubbelleven dat Chomsky al meer dan veertig jaar leidt.
In het ene leven is hij de wereldvermaarde hoogleraar van het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Cambridge bij Boston, die het vak taalkunde een totaal nieuwe draai gegeven heeft doordat hij er een zoektocht naar het menselijk taalvermogen van maakte, waaraan inmiddels duizenden en duizenden onderzoekers in vele tientallen landen meedoen. En die in dat vakgebied nog steeds een grote spil en richtinggever is.
Zijn tweede, activistische leven laat zich minder vlot samenvatten. Misschien komt het er in essentie op neer dat Chomsky het verschijnsel macht analyseert, becommentarieert en bovenal bekritiseert. De macht van regeringen – vooral die van zijn eigen land de Verenigde Staten – de macht van de commercie, de macht van de media.
Lijnen trekkend uit het verleden en nieuwe ontwikkelingen op de voet volgend, legt hij al decennialang keer op keer uit hoe die machten volgens hem werken. En hamert hij op de vaak ingrijpende, desastreuze consequenties voor bevolkingen, of het nu Vietnamezen, Koerden, Palestijnen, Oost-Timorezen, Irakezen, Zuid-, Midden- of Noord-Amerikanen zijn. Om die mensen gaat het hem. Gevraagd naar hoe hij de andere, niet-taalkunde-Chomsky zelf noemt, zegt hij, licht afwerend: “Mens. Het gaat over dingen die belangrijk zijn voor mensen. En dat sommigen zoals ik zich daarmee bezighouden is niets bijzonders, dat niet iedereen het doet, dát is verbazingwekkend.”
Altijd weer benadrukt Chomsky dat wat hij doet en kan allemaal niet zo bijzonder is. Hij ziet bij zichzelf hooguit één talent dat niet iedereen heeft: “Ik kan heel gemakkelijk omschakelen van het ene naar het andere, wat het ook is, en dan gewoon doorgaan waar ik gebleven was. Met sommige vrienden die dat ook hebben, kan ik ook na tien jaar de discussie op exact hetzelfde punt voortzetten.”
Maar de combinatie van een ijzersterk geheugen en een benijdenswaardig concentratievermogen lijken toch echt onvoldoende verklaring voor de enorme invloed die hij op het denken en handelen van zeer uiteenlopende mensen over de hele wereld heeft.
Ook kan daarin niet de oorzaak liggen van de heftigheid van de reacties die hij oproept. In beide levens (“Ja, het voelt volkomen als een dubbelleven,” zegt hij) ontmoet hij voornamelijk ofwel mateloze bewondering ofwel intense haat. Chomsky is god of de duivel, voor de meesten is er geen tussenweg.
Aan een imposant uiterlijk of opvallende stijl valt het allemaal niet af te lezen. Chomsky is op het oog een wat verlegen, vrij tengere man in een trui. Bijna 75 is hij nu. Dat zie je, en hij zelf voelt het ook, maar het zegt hem weinig. Op de vraag of hij zich vanwege die aanstaande verjaardag wilde laten interviewen, mailde hij terug: “75? Ja, dat zal wel. Had er nog niet aan gedacht.”
Officieel is hij al een jaar of vijf met pensioen, maar daar denkt hij zo te zien ook niet aan. Nog steeds zet hij onder het praten zijn voeten op de opengeschoven onderste la van zijn aftandse, afgeladen volle bureau, en laat hij zijn handen aldoor spelen met een papiertje of iets dergelijks.
Zijn ijdelheid gaat niet veel verder dan dat hij voordat de fotografe hem komt vastleggen zijn haar nog even laat knippen door zijn vrouw Carol, die hij al bijna zijn hele leven kent en met wie hij op zijn 21ste trouwde.
Maar zodra hij begint te spreken, begrijp je meteen wél iets van zijn beroemd- en beruchtheid. Chomsky klinkt rationeel, cerebraal en afstandelijk, en tegelijk indringend en zeer begaan met het onderwerp, wat dat ook is. Bloedserieus is hij, ook al breekt er op de onverwachtste momenten een glimlach door. Behalve zacht, praat hij opmerkelijk snel en supergeroutineerd.
In drie gesprekken is er maar een vraag waar hij even stil van valt, langer dan een halve seconde over nadenkt: of hij nog weet hoe hij in wetenschap geïnteresseerd is geraakt. Er volgt een bekentenis. “Ik heb in mijn leven dingen gedaan waar ik niet trots op ben”, zegt hij. “Eentje heb ik nog nooit iemand verteld, behalve mijn vrouw waarschijnlijk. In de derde klas van de lagere school moesten we een onderwerp voor een werkstuk over wetenschap bedenken. Ik weet niet meer wat ik uitkoos, astronomie ofzo, maar dat werkstuk heb ik grotendeels overgeschreven uit de Encyclopaedia Britannica. Mijn eerste geval van plagiaat. En ik dacht wel dat dat niet de bedoeling zou zijn, maar ik heb het niet tegen de onderwijzeres gezegd, al denk ik dat die het wel doorgehad heeft.”
Een onvoldoende, of juist een hoog cijfer leverde het niet op. “We kregen geen cijfers,” zegt Chomsky, die nog altijd heel hoog opgeeft van de vrije school die hij als kind – in Philadelphia, waar hij opgroeide – bezocht. “Pas op de middelbare school begreep ik dat ik goed kon leren. Die vraag kwam eerder gewoon nooit op. Ik wist wel dat ik een klas had overgeslagen, maar dat betekende vooral dat ik de kleinste van de klas was, die als we spijbelden bij de bioscoop altijd voor iedereen de kaartjes moest kopen omdat ik als enige nog door kon gaan voor tien ofzo.”
Na die ene keer was niet alleen Chomsky’s belangstelling voor wetenschap gewekt (“Zodra ik oud genoeg was om alleen met de metro te gaan, gingen mijn beste vriendje en ik middagenlang naar het wetenschapsmuseum om op knopjes te drukken en rare dingen te zien”), maar hij had ook geleerd dat de dingen zelf uitzoeken een stuk bevredigender was.
Hij is er diep van overtuigd dat een schoolsysteem zonder prestatiedruk, dat leerlingen alleen stimuleert hun eigen nieuwsgierigheid achterna te gaan, een totaal andere, veel prettiger wereld zou opleveren, met beter geïnformeerde mensen dan nu het geval is.
Tot op vandaag is de enige boodschap die hij heeft: denk zelf, kijk zelf, oordeel zelf, beslis zelf. Daar ligt precies zijn eigen grote talent. Chomsky is iemand die heel goed een stapje achteruit kan doen en zich dan afvragen wat hij nu eigenlijk ziet. Daardoor stelt hij vragen die anderen niet stellen. Het is geen toeval dat in al zijn geschriften, of ze nu over taal of over macht gaan, met enige regelmaat Marsmannetjes opduiken. Wat zouden die zien, als ze van een afstandje naar ons keken?
Wel, bijvoorbeeld dat alle kinderen gaan praten. Overal ter wereld. En dat ze dat in exact hetzelfde tempo doen. Tegen de tijd dat ze zes of zeven zijn, hebben ze het onder de knie, ongeacht de taal in kwestie. Ze hoeven er ook niet voor naar school, het gaat vanzelf, in wat voor cultuur ze ook opgroeien. Een Marsmannetje concludeert dan dat mensen een aangeboren taalvermogen hebben. En een nieuwsgierig Marsmannetje zou willen weten waaruit dat bestaat, wat al die mensen gemeen hebben. Hoe, iets anders geformuleerd, hun ‘universele grammatica’ er uit ziet.
Het is inmiddels bijna niet meer voor te stellen dat die gedachte tot rabiate reacties leidde. Tientallen jaren lang werd er verbeten strijd om gevoerd. Taal iets biologisch? Vogels krijgen vleugels, mensen taal, zoals Chomsky het graag kort samenvatte? Het kon en mocht niet waar zijn. Het waren de omgeving en de opvoeding die het hem deden.
De veranderende tijdgeest heeft dit conflict min of meer vanzelf de wereld uit geholpen. Dat veel dingen genetisch bepaald worden, is absoluut geen taboe meer, zoals in de jaren zestig en zeventig. En dat onze hersenen over allerlei gespecialiseerde functies beschikken is ook algemeen geaccepteerd.
Het is een beetje in de vergetelheid geraakt dat Chomsky een groot deel van de weg vrijmaakte voor de nu zo bloeiende ‘cognitie-’ en ‘neurowetenschappen’, die steeds meer van onze hersenfuncties blootleggen, tegenwoordig ook met behulp van ingenieuze apparatuur waarmee je in levende en werkende hersens kunt kijken. Dat was nog ondenkbaar in de hoogtijdagen van de Amerikaanse behavioristische psycholoog B.F. Skinner. Hij was wereldberoemd geworden met onder andere zijn experimenten met duiven, die hij allerlei vaak ingewikkelde trucjes aanleerde door ze consequent te belonen als ze het goed deden.
Gedrag kon je op die manier precies zo ‘conditioneren’ als je het hebben wilde. Het uitgangspunt van het Behaviorisme, dat begonnen was bij het hondje van Pavlov, was dat je ook niet meer nodig had om gedrag te verklaren. Leren was een kwestie van actie-reactie, stimulus-respons.
In 1957 kwam Skinners boek Verbal Behavior uit waarin hij, zoals de titel al verraadt, taal verklaarde als een vorm van gedrag. Kinderen werden in wezen net zo getraind als je met duiven kon doen. Ze leerden taal door hun ouders te imiteren, want die beloonden hen als ze het goed deden – met aanmoedigen en prijzen. Fouten werden systematisch verbeterd tot het wel goed ging. En had je eenmaal taal geleerd, dan zat de wereld de rest van je leven vol met ‘stimuli’ die ‘verbale responsen’ opriepen.
De vernietigende recensie die Chomsky in 1959 over dat boek schreef, luidde het einde van het Behaviorisme in, en het begin van Chomsky’s wereldfaam.
Wat hij inbracht waren de dingen die nog steeds het fundament van zijn werk vormen. Zoals dat een van de bijzonderste eigenschappen van taal nou net is dat de mogelijkheden letterlijk eindeloos zijn. Zelfs als je zou willen, dan zou je nog niet alle zinnen van een taal kunnen opsommen. Want in elke zin kun je weer een nieuwe zin beginnen, en altijd kun je er nog weer een extra woord in stoppen. Er is geen sprake van dat een bepaalde stimulus een vaststaande, voorspelbare respons oplevert.
Wie bijvoorbeeld een plaatje ziet, kan daar op talloze manieren iets over zeggen. Of hij zegt niets. Bovendien kan iedereen op elk moment zomaar over iets willekeurigs beginnen, zelfs over iets dat niet eens bestaat. Dat alle ouders voortdurend hun kinderen verbeteren of juist prijzen, is domweg niet het geval, en toch leren – echt ernstige handicaps even daargelaten – alle kleintjes praten.
En imitatie kan ook onmogelijk verklaren dat alle kinderen hetzelfde soort fouten maken. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘geslaapt’ en ‘geëten’, en ‘dakken’ en ‘schippen’, wat ze van hun ouders niet horen, maar wat sterk doet vermoeden dat ze de regels te pakken hebben, alleen de uitzonderingen nog niet.
Een stap vooruit in de wetenschap begint vaak met het stellen van achteraf beschouwd nogal voor de hand liggende vragen. “Het is nog niet zo lang geleden dat niemand zich afvroeg waarom een bal naar beneden valt en niet naar boven als je hem loslaat,” zegt Chomsky.
Bij hemzelf kwamen de vragen op nadat hij zich gestort had op het Hebreeuws, dat hij van huis uit had meegekregen – zijn ouders waren joodse immigranten uit de Oekraïne en Rusland die al jong naar Amerika kwamen, en beiden Hebreeuws studeerden. “Ik had eigenlijk geen enkele achtergrond in taalkunde,” vertelt Chomsky. “Ik wist alleen iets over historische Semitische grammatica doordat ik het werk van mijn vader over middeleeuws Hebreeuws had gelezen. Op de universiteit kwam ik de analyses van het structuralisme tegen, en die methode ging ik toepassen op het modern Hebreeuws.”
Indertijd was het structuralisme de taalkundige hoofdstroom in Amerika. Het leverde uitvoerige klank- en woordvormbeschrijvingen van heel uiteenlopende talen op.
Maar niet wat Chomsky zocht. “Mij verbaasde het dat als je goed keek naar al dat gedetailleerde materiaal, het toch in wezen niet meer dan opsommingen waren,” zegt hij met een stem waarin nog steeds enige verbazing doorklinkt. “Maar als je bijvoorbeeld wilde weten hoe je in een taal een vraag kon maken, dan vond je bijna niks.”
“Het was wat dat betreft niet zoveel anders dan traditionele grammatica’s. Daar staan wel heel veel gegevens in, maar die vooronderstellen het taalvermogen van de lezer. Die kent de principes al, waardoor hij wel ongeveer begrijpt wat er bedoeld wordt. En dat is ook zo. Het heeft dus wel een functie, net als woordenboeken. Die geven de betekenis van woorden, denken we. Tot je je gaat afvragen wat de betekenis van een woord is, dan zie je dat woordenboeken eigenlijk alleen maar aanwijzingen geven. Voor het dagelijks gebruik van mensen genoeg, maar tegelijk is zelfs iets simpels als een ‘koe’ een uiterst gecompliceerd concept. Pas als je wilt weten hoe het kan dat we uit de voeten kunnen met traditionele grammatica’s en woordenboeken kom je bij de interessante vragen.”
Waarom zo, en niet anders, welke zin kun je wel maken en welke juist niet, en waarom dan, werden leidende vragen. Waarom kunnen in het zinnetje ‘Jan ziet hem’ Jan en hem onmogelijk dezelfde persoon zijn, maar is dat in ‘Jan hoopt dat Piet hem ziet’ geen enkel probleem? En waarom heeft niemand daar moeite mee? Waarom kun je niet zeggen ‘Jan vroeg wie Piet hem zag?’.
Maar eenvoudige vragen leiden niet vanzelf tot eenvoudige antwoorden. Sterker nog, als de Chomskyaanse taalkunde (beter bekend onder de technische naam generatieve grammatica) iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat ons taalvermogen veel complexer en ingenieuzer is dan iemand ooit doorhad.
Het duurde trouwens ook even voor Chomsky het zelf begreep. Hij probeerde in het Hebreeuws regelmatigheden en principes te vinden, maar dacht nog lang dat het eigenlijk meer een hobby van hem was.
Tot hij op een dag – het is een beroemd verhaal – op een schip midden in de Atlantische Oceaan zich, beroerd en zeeziek al, ineens realiseerde dat dat werk aan de zijlijn dat hij uit particuliere interesse deed het échte werk was dat gedaan moest worden. Hij maakte wat hij nu een “rudimentaire generatieve grammatica” van het Hebreeuws noemt, én wist uiteindelijk anderen te interesseren.
Fijntjes lachend zegt hij: “Er is veel mythologie over dat generatieve grammatica zich alleen op het Engels baseerde, maar het eerste proefschrift ging over het Turks, er werd meteen gewerkt aan het Russisch en het Frans, toen kwamen de Germaanse talen en het Japans, en daarna was het niet meer bij te houden. De boel explodeerde. En elk antwoord leverde zo weer vijf nieuwe vragen op. Maar je kon die vragen wel voor het eerst stellen!”
Het enthousiasme en de opwinding van het begin van de Chomskyaanse revolutie lijken bij Chomsky zelf nooit verloren geraakt te zijn. Inmiddels zijn we vele fases verder, want ook de nieuwe antwoorden op de nieuwe vragen leverden weer nieuwe vragen, die op hun beurt, enzovoort.
En iedere keer werd de blik op taal weer bijgesteld, en daarmee het kader waarbinnen nieuwe inzichten werden binnengehaald. Voor wie er wel eens iets van gehoord heeft: het werken met ‘transformaties’ werd vervangen door ‘principes en parameters’, die op hun beurt weer opgingen in het ‘minimalisme’.
De bijbehorende methoden en technieken zijn zonder meer lastig, en dus moeilijk toegankelijk. Dat zal er een van de oorzaken van zijn dat velen de indruk hebben en Chomsky ook verwijten dat hij iedere keer zijn hele theorie weer uit het raam gooit. Hij moet daar een beetje om lachen: “Rare gedachte is dat, dat je je mening niet mag herzien. Maar het is gewoon een voortgaand proces, dat heb je bij wetenschap.”
Toch is er ook veel hetzelfde gebleven, en Chomsky is de eerste om dat te benadrukken. “We wisten in de jaren vijftig meteen dat als we een principe vonden, dat eigenlijk op zou moeten gaan voor alle talen,” legt hij uit.
“Er móet een algemeen bouwplan voor taal zijn, en dat kan niet ongelooflijk ingewikkeld zijn, anders kunnen niet alle kinderen het zo gemakkelijk leren. Tegelijk zie je als je van dichtbij naar taal kijkt zo eindeloos veel puzzels, zo’n rijkdom aan details, zoveel variëteit, zo’n complexiteit dat die twee met elkaar in tegenspraak lijken. Het kan niet waar zijn dat taal veel gecompliceerder is dan we dachten, er moet ook iets heel simpels aan de hand zijn. Dat is een probleem voor de taalkunde dat nog steeds niet goed opgelost is.”
Maar er gloort wel hoop. Zelfs zoveel dat Chomsky tegenwoordig speculeert over veel verder strekkende vragen. “Mijn collega’s vinden het een bizarre gedachte,” lacht hij, “maar je kunt je afvragen of er misschien algemene, ook elders geldende organisatieprincipes bestaan voor complexe systemen, die als je ze toepast op taal vanzelf leiden tot veel van de kenmerken die we zien. Taal kan ook heel goed alleen een stom toeval zijn, hoor, maar er ís een mogelijkheid dat het maar één voorbeeld van iets algemeners is.”
En in die gedachte ziet Chomsky voor het eerst, heel voorzichtig, een mogelijk aanknopingspunt om over de evolutie van taal na te gaan denken.
Daar heeft hij zich steeds verre van gehouden, en ook dat is hem veel verweten, maar hij had steevast hetzelfde antwoord: dat wat je er ook over zei niets anders kon zijn dan pure speculatie. Sprookjes. Wij waren er immers niet bij toen taal ontstond, er zijn geen bandopnames van bewaard gebleven, en ook de nieuwe inzichten in ons taalvermogen leverden vooralsnog hiervoor geen handvat op.
Nu ziet hij dat dus wel: stel dat inderdaad organisatieprincipes met vaste karakteristieken een grote rol spelen, dan perkt dat de mogelijkheden voor waar taal vandaan gekomen kan zijn behoorlijk in, en komen gerichtere vragen daarover binnen bereik. “Kan ik ook eens een sprookje vertellen,” glimlacht Chomsky sardonisch. Erg veel meer wil hij er niet over kwijt. “Dat er vijftig-, zestigduizend jaar geleden met de hominiden iets gebeurd is, lijkt duidelijk,” zegt hij. “Allerlei archeologische vondsten wijzen daarop. En het moet een kleine verandering geweest zijn, want zo werkt de evolutie.”
Ideeën voor wat dat dan geweest kan zijn, kunnen misschien ook komen uit de groeiende kennis over onze hersenen, erkent hij, en uit vergelijkingen met andere soorten, zoals apen: “Wat apen lijken te missen is onze mogelijkheid voor ‘oneindigheid’, niet alleen in taal, maar ook bij tellen. Drie, vier, vijf dan houdt het op. Wij kunnen oneindig doortellen, telkens weer ‘plus een’. Zo’n operatie noem je recursief. Je neemt een plus een, en bij de uitkomst ‘plus’ je weer een, enzovoort. Taal werkt ook zo, zij het met andere regels dan ‘plus’. Dat recursieve zou een kleine evolutionaire verandering geweest kunnen zijn, en misschien is het ook zo’n algemeen principe van complexe systemen.”
Niets liever zou Chomsky willen dan zich aldoor met dergelijke vragen bezighouden, alleen maar zijn taalkundeleven leiden. De zucht waarmee hij zegt “Ik wou dat de wereld wegging” is heel diep.
Maar hij vindt dat hij geen keus heeft. Het is in zijn ogen een kwestie van fatsoen, simpele morele principes om steeds opnieuw alle vormen van menselijk lijden aan te kaarten. “Het is ziek om dat niet te doen,” zegt hij zelfs.
Dus wonen we in een zieke wereld? “Ja, en hij is er helemaal op ingericht om het zo te houden. Overal is er maar één boodschap die er echt ingehamerd wordt: het hoogste wat het leven te bieden heeft is passief consumeren. Denk vooral niet zelf na, stel geen vragen over hoe je leven en de wereld in elkaar zitten, en maak je niet druk om het lot van anderen.”
“Ik zag het bij mijn kleinkinderen al gebeuren als ze twee waren. Je moet eten, drinken, kopen, en verder kun je je bezighouden met sport, persoonlijke relaties, seks. En het werkt, het is allemaal heel effectief. Pubers brengen nota bene hun vrije tijd in winkelcentra door, zwaarlijvigheid is echt een grote bedreiging geworden. Natuurlijk wordt er gemikt op dingen waar we gevoelig voor zijn. Maar ook het hele schoolsysteem is goeddeels gericht op gehoorzaamheid kweken en zorgen dat je je conformeert. Wie zich om welke reden dan ook niet aanpast, valt al gauw buiten de boot.”
Het is niet toevallig, stelt Chomsky vaak, dat de pr-industrie in Amerika en Engeland ontwikkeld zijn. In het vrije westen is propaganda de enige manier waarop bedrijfsleven en politiek hun macht kunnen uitoefenen. En dat doen ze inmiddels met ongekend succes. “De staaltjes die we hebben gezien rond de oorlog in Irak zijn echt ongelooflijk,” zegt Chomsky, nog steeds verbaasd. “Laatst zei Bush wéér dat Saddam banden met El Qaeda had. Dat hij daarmee wegkomt, terwijl zelfs de CIA heeft gezegd dat daar geen sprake van is, laat zien hoe ver het gaat. En mensen worden zo bang gemaakt! Overal elders vinden ze Saddam een rotzak, maar de Amerikanen zijn bang voor hem.”
Al vanaf het begin van de Vietnamoorlog is Chomsky’s kritiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek zeer fel, omdat in zijn ogen de immense gevolgen van al dan niet openlijk gepleegde interventies voor de plaatselijke bevolkingen, nooit de aandacht krijgen die gerechtvaardigd zou zijn.
Bij wat hij erover zegt, baseert hij zich altijd op openbare bronnen, zaken die gedocumenteerd zijn. Rapporten van de CIA, officiële regeringsstukken, hij verwijst er keer op keer op keer naar. Voor wie ernaar wil kijken, is ook exact te volgen hoe dingen ontstaan zijn. “Het huidige marktsysteem is bewust opgelegd,” vertelt Chomsky bijvoorbeeld.
Hij mag er ook graag op wijzen hoeveel moeite het kostte tijdens de negentiende eeuwse industrialisatie in Amerika om mensen zo gek te krijgen dat ze hun vrijheid opgaven en ‘loonslaven’ werden.
“Toen dat eenmaal gelukt was, ging men in de jaren twintig van de vorige eeuw bewust praten over de controle die buiten het werk uitgeoefend kan worden,” zegt hij. Uit diezelfde tijd stamt het begrip Manufacturing consent: eensgezindheid, instemming moest ‘gefabriekt’ worden.
Het is de titel van een van Chomsky’s beroemdste boeken, dat onder meer precies uitmeet hoe selectief de media zijn in waar ze wel en niet, en veel of weinig over berichten. En de selectie is direct in verband te brengen met de belangen van de Amerikaanse industrieën en politieke machthebbers.
Opzet en slechtigheid is het meestal niet. Degenen die meewerken aan ‘manufacturing consent’ zijn zich daar zelden van bewust, dat is inherent aan hoe het werkt.
“Iedereen heeft goede redenen te doen wat hij doet, denkt hij,” zegt Chomsky, “en niemand vindt zichzelf een naarling. In de spiegel kijken is ook heel moeilijk. Het meegaan met de grote stroom is geïnternaliseerd, en wie besluit er tegen in te gaan loopt serieuze risico’s. Niet dat je hier wordt doodgeschoten, zoals in veel dictaturen, maar sancties zijn er wel. Voor je carrière, je aanzien, je inkomsten. En het is niet iets dat je even kunt doen, waarna je weer terug kunt naar je tv. Zien wat er allemaal gebeurt, hoeveel mensen lijden, is onplezierig. Er iets tegen proberen te doen kost inspanning.”
Maar als pr nou zo goed werkt, en hij wil de wereld veranderen, waarom verpakt Chomsky dan zijn eigen boodschap niet wat meer? Waarom gebruikt hij bijvoorbeeld geen one-liners en grappen, iets waarmee filmer en schrijver Michael Moore ongehoord succes heeft? “Ik heb maar een boodschap,” zegt Chomsky, “en daaraan valt niets te verpakken: zoek het zelf uit. Gebruik je eigen gezonde verstand. Ik wil niet de wereld verbeteren, maar ik wil dat de mensen de wereld verbeteren. Van Michael Moore weet ik niet zoveel, maar iemand zou zijn publiek eens moeten onderzoeken. Ik zag hem heel toevallig bij Oprah, en ik heb ook Bowling for Columbine in de bioscoop gezien. Alletwee de keren zat het publiek te klappen en te joelen. Dus of bijvoorbeeld de lijst met aantallen doden die Amerika in allerlei landen op zijn geweten heeft, echt doordringt vraag ik me serieus af.”
Chomsky blijft intussen een onverbeterlijke optimist. Niets kan hem ervan overtuigen dat de mens hopeloos slecht zou zijn ondanks de gruwelen waar hij zich continu mee bezighoudt.
Zelfs persoonlijke ervaringen niet, zoals het zien van een documentaire over de atoombom op Hiroshima in nota bene een pornobioscoop waar het publiek juichte bij de verminkte slachtoffers, of het leven in de Kibboets, wat hij vijftig jaar geleden een tijdje met plezier deed, maar waar hij tegelijk gek werd van de groepsdruk.
Wat ik ook in die richting opbreng, Chomsky reageert met een vrijwel onzichtbaar schouderophalen, een lachje, of hij zet zijn onderzoekersstem op: “Over de menselijke natuur is weinig bekend. Iedereen kan zowel een heilige als een folteraar worden.”
Bovendien ziet hij verbeteringen. “Veertig jaar geleden zag je hier in de gang alleen blanke mannen in pakken, dat is nu totaal veranderd,” zegt hij. “Er is maar een ding dat altijd werkt: doorgaan. Volhouden. Of het nou gaat om de slavernij, vrouwenrechten, milieuvragen. Het gaat langzaam, maar het werkt wel. En steeds is het moeilijkste punt dat mensen zich zelf bewust moeten worden van de dingen die ze geïnternaliseerd hebben, gewoon vinden.”
Noemt hij zich nog steeds een anarchist? “Ja, in de dezelfde zin als ik altijd gedaan heb. Ik vind dat mensen hun leven in eigen handen moeten kunnen nemen. Ik zie het als de menselijke aanleg om in denken en handelen in beginsel sceptisch tegenover hiërarchieën en overheersing te staan. Die zijn niet zomaar gegeven, ze moeten zich rechtvaardigen. In hoeverre een wereld mogelijk is zonder hiërarchieën, waarin mensen zelf hun zaken regelen, weet ik ook niet.”
Voor een anarchist moet het zwaar zijn dat zoveel mensen een goeroe in hem zien, hem verafgoden, willen dat hij ze vertelt wat ze moeten doen. Chomsky gruwt inderdaad van persoonsverheerlijking.
Maar over de gevolgen van de haat die hij ook oproept, doet hij wegwuiverig. Hij weigert zich veel aan te trekken van alle ‘hate mail’ en doodsbedreigingen, van het feit dat under cover agenten hem geregeld (“tegen mijn wil”) begeleiden als hij ergens optreedt, of dat zijn post soms een tijdje wordt opgevangen en gescreend omdat de politie zelf aanwijzingen voor op hem geplande aanslagen heeft.
“Wat mensen in andere landen doen is echt levensgevaarlijk. Daar heb ik grote bewondering voor,” zegt hij. “Ik heb het geluk in het vrijste land ter wereld te wonen, waar de vrijheid van meningsuiting beschermd wordt tot het moment dat ik ‘schiet’ tegen jou zeg als we samen een winkel gaan beroven en jij je geweer hebt gericht. Verder mag je alles zeggen. Elders zijn er altijd wel wetten tegen ‘staatsondermijning’, of ‘belediging’ of iets dergelijks. Doe je dan iets dat de staat niet bevalt, dan kun je geen kant op.”
Je kunt Chomsky “met reden de belangrijkste intellectueel ter wereld” noemen, schreef The New York Times ooit, en velen schreven het over. Maar het vervolg van het citaat: “Als dat dan zo is, hoe kan hij dan zulke vreselijke dingen schrijven over de Amerikaanse buitenlandse politiek?” wordt zelden door iemand anders dan Chomsky zelf herhaald.
Je vindt Chomsky’s stukken dus zelden of nooit op de opiniepagina’s van de Times of andere grote Amerikaanse kranten. Maar via zijn indrukwekkende productie voor allerlei tijdschriften, zijn boeken en tegenwoordig internet weet hij toch steeds meer mensen te bereiken. In veel buitenlanden is hij een held, voor wie soms tienduizenden uitlopen als hij komt spreken. Voor iemand die toen hij begon al blij was als er buiten de organisatie iemand kwam luisteren, is ook dat een bewijs dat doorgaan zin heeft.
Romeinse stamtafel
Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vertaling Vincent Hunink, met een inleiding van Piet Gerbrandy, Groningen, Historische Uitgeverij 2003, 115 blz.; gebonden
Een hekel aan geraniums, door Bas van Kerkhof, Uitgegeven door de Afasie Vereniging Nederland (www.afasie.nl), 32 blz.
Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.
Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.
Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’.
De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.
Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.
Groter tegenstelling met een ander, flinterdun boekje dat ik ook voor deze aflevering ‘Over Boeken’ las, is bijna niet denkbaar. Voor de journalist Bas van Kerkhof is gewoon meedoen aan dialogen en debatten onmogelijk sinds hij op zijn 46ste een zwaar herseninfarct kreeg. “Het duurde een seconde en toen was er geen woord meer uit te krijgen”, schrijft hij in aan het begin van Een hekel aan geraniums, en: “Mijn spraakcentrum is weg, de taal is weg, de stijl is vernietigd. Dit is mijn verhaal.”
Zijn verhaal is kort (zo’n 1700 woorden, terwijl hij er in vroeger jaren alleen al voor Panorama “wel 80.000 of 100.000” geschreven heeft) maar zeer krachtig. En hartverscheurend. Afasie (de verzamelnaam voor alle taalproblemen na een hersenbeschadiging) pakt bij iedereen anders uit, maar Van Kerkhof krijgt het wel heel zwaar te verduren. Het duurt drie volle maanden voordat hij in staat is een enkel woord te zeggen (het werd ‘tafel’), en in de afgelopen vijf jaar heeft hij er telkens weer een woord hier of daar bij veroverd. Letterlijk zwetend op de eenvoudigste klankaaneenschakelingen. Het is ‘kerk’, niet ‘kruk’, niet ‘krek’. De volzinnen die hij vroeger schreef, koestert hij. Ze zijn er nog, ze staan op papier, kunnen bewaard worden voor zijn kinderen, maar hij zal ze zo nooit meer kunnen maken.
Zonder taal voelt Van Kerkhof zich verschrikkelijk naakt, alsof hij niet bestaat. Na een aantal maanden valt hij in een diepe, diepe depressie. Maar hij houdt niet van geraniums, en krabbelt er weer uit. Het boekje is een langgerekte dappere wanhoopskreet, die je als lezer een heel klein beetje na laat voelen hoe het moet zijn om opgesloten te zitten in je hoofd. Geen uitgang te vinden. Van Kerkhof heeft met onnoemelijk hard werken nu weer een paar minipaadjes naar buiten geforceerd. Iets dat nooit gelukt was zonder de steun van zijn vrouw en zijn logopediste. Zij redden zijn leven, schrijft hij zelfs. Aangrijpend leesvoer voor familie en behandelaars van afasiepatiënten.
Dans la purée
Frans leren zonder studeren
door Hans Ekkel en Aart van Zoest
’s-Gravenhage, Uitgeverij BZZTǒH, 2003, 192 blz.; ingenaaid € 13,50
Vooral op vakantie in het buitenland willen ze het altijd van je weten: “Hoeveel talen spreek jij?” Hoewel ik hem talloze keren beantwoord heb, vind ik het een onmogelijke vraag. Want wanneer kun je nou zeggen dat je een vreemde taal spreekt? Als je er boodschappen in kunt doen? In restaurants niet voortdurend verrassingen op je bord aantreft? Als je bij je ontbijt lekker een krantje in de landstaal haalt? Als de Nederlandse vertaling van een literaire roman je telkens zielenpijn bezorgt, omdat je de oorspronkelijke taal er zo sterk doorheen ziet schemeren?
De gradaties zijn eindeloos. Lang niet iedereen zal hetzelfde antwoord geven, en het hangt er ook van af waar je vaardigheden vandaan komen. Op mijn elfde kon ik weliswaar aan de Costa Brava al heel overtuigend ‘dos cola’ bestellen, en tegenwoordig lukt het me met een woordenboekje ook om delen van de menukaart of El Pais te ontcijferen, maar ik spreek tot mijn verdriet echt geen Spaans. Terwijl ik best durf. Want dat is ook zoiets. Ik herinner mij mijn verlegen oma die voor haar plezier stapels boeken in het Frans en het Duits las, maar categorisch weigerde ook maar een woord in die vreemde talen te spreken. Dat kon ze niet, zei ze. Zij had dus een gapend gat tussen haar actieve en passieve taalkennis.
Zou ze in haar hersenen wel aparte stukjes voor Frans en Duits hebben gehad? Mensen die meerdere talen kennen, hebben namelijk in hun gebied van Broca (dat zit ergens achter uw linker slaap) voor elke taal een eigen plekje. Duidelijk afgebakend van de rest, zolang ze die vreemde talen althans op latere leeftijd pas geleerd hebben. Misschien dat daar op een dag een echt objectieve maatstaf uit voortkomt: dan hoef je geen eindexamen Frans of Engels meer te doen, maar kijken ze gewoon op een hersenscan of je genoeg opgepikt hebt.
Aan dat interessante onderzoek van een aantal jaren geleden moest ik denken toen ik Frans leren zonder studeren zat te lezen. Zeg zelf, een uiterst aanlokkelijke titel die Hans Ekkel en Aart van Zoest (leraar Nederlands en leraar Frans) hun boekje meegaven. Het bestaat voor het grootste deel uit een alfabetische lijst van zo’n tweeduizend woorden die in het Frans en het Nederlands hetzelfde zijn of anders toch wel opmerkelijk veel op elkaar lijken. Van aanklikken (cliquer) tot zuiden (le sud). Dan volgen er nog wat ‘valse vrienden’ (een bonbon is dan wel een snoepje, maar hoeft niet van chocola te zijn, horloge zeggen de Fransen alleen tegen openbare klokken, en hun treinen hebben geen coupés) en uitdrukkingen die we geleend hebben (van femme fatale en fine fleur tot noblesse oblige en nouveau riche).
Vraag is: welk plekje licht er op in je hoofd als je hem leest, maar deze verzameling is een erg goed en ook sympathiek idee. De auteurs proberen hun lezers te overtuigen dat dat Frans helemaal niet zo moeilijk is. We weten al zóveel, en verder is het een kwestie van de boel flink overdreven uitspreken (dan is het precies goed namelijk) en een handvol beleefdheidsfrasen en –gewoonten kennen (na bonjour ook altijd Madame of Monsieur zeggen).
Dat zijn prima tips. En we hebben inderdaad ongelooflijk veel van de Fransen geleend, of hetzelfde als zij van de Engelsen (interview, flashback, cool). Maar met twee duizend woorden kom je er natuurlijk niet. Bovendien moet je maar net weten wat embonpoint, dérailleur, crucifix en fonetiek betekenen, én nou net daarover willen praten. Het grootste punt is dat losse woorden niet vanzelf tot zinnen leiden. Een beetje basisgrammatica is onontbeerlijk. Daar maar eens een boekje voor lezen, en niet denken dat het ooit perfect wordt, zoals de auteurs aanraden, is niet de oplossing. Ook schoolfrans biedt meestal onvoldoende fundament.
Daarom zou ik u willen aanraden te doen wat ik zeven jaar geleden deed: een cursus volgen. Sindsdien doe ik mijn mond open in Frankrijk, en weet ik ineens ook zeker dat de Fransen helemaal niet arrogant maar juist hartstikke aardig zijn. Doe dat ook. U heeft nog ruim de tijd voordat we volgend jaar vast en zeker weer allemaal naar Frankrijk blijken te willen. Neem dan dit boekje mee. Een goed glas wijn erbij (gaat je taalvaardigheid van omhoog) en u voelt zich niet meer in de puree te zitten (vertaal dat rustig, je suis dans la purée is goed Frans) als u met een Fransman wilt praten.
Blauwe woorden, slechte scheids
Groot woordenboek hedendaags Nederlands, 3e druk, onder hoofdredactie van Prof.dr. Piet van Sterkenburg. Gebonden. 1740 blz., € 80,-, uitgeverij Van Dale
Wat een extra kleurtje al niet kan doen. Licht, maar goed leesbaar blauw in dit geval. Als je de nieuwe editie van Van Dales Groot woordenboek hedendaags Nederlands onder ogen hebt gehad, begrijp je ineens niet meer dat nog geen woordenboekenmaker erop gekomen was om verschillende kleuren te gebruiken.
Het werkt zo. Bij de meeste van de ongeveer 90.000 ingangen die erin staan, is het kernwoord van de betekenisomschrijving blauw. Een simpel voorbeeld is ‘scharlaken’. Daarachter staat ‘zeer helder rood’, en daarin is het woordje ‘rood’ dan blauwgedrukt. Maar ook het belangrijkste woord in de ‘vaste verbindingen’, waarvan het woordenboek er veel geeft, is blauw. Kijk je bijvoorbeeld naar het lemma ‘schande’, dan springen onder meer de woorden ‘schade’ (van ‘door schade en schande wijs worden’), ‘spreken’ (‘schande spreken van iets’) en ‘te’ (‘iemand te schande maken’) er op die manier meteen uit. Zeker bij langere ingangen is dat blauw een aangename gids.
Overigens kan de gebruiker van dit onlangs terecht tot één van de Best Verzorgde Boeken 2002 uitgeroepen werk voor het woord ‘scharlaken’ én voor tachtig andere kleuren ook terecht aan de binnenkant van het omslag. Daar staan rijen rondjes in allemaal een andere kleur, met daarnaast telkens hoe die heet. Wederom: een goed idee.
Maar er zijn nog meer extraatjes. Door het hele boek heen zijn kadertjes te vinden. Soms zijn die echt ‘talig’ van aard, leggen taalkundige begrippen uit, of kunnen je helpen een woord te vinden waar je niet op kunt komen, of dat je niet kent. Neem de lange lijst dieren, die bij het lemma ‘dier’ staat. Die loopt van ‘aap’ tot ‘zeekoe’, en geeft – voorzover ze bestaan – de woorden voor hoe het mannetje (al dan niet gecastreerd), het vrouwtje en het jong heten, vertelt de benaming voor hun verblijf, geslachtsdrift en groep, en wat ze roepen. Zo kun je erachter komen dat de mens geil maar het varken ruizig is, dat een jong haasje lamprei en een jonge luis neet genoemd wordt, en dat walvissen zingen.
Andere kaders zijn vrijwel puur encyclopedisch. Dat brengt een zekere willekeur met zich mee. Waarom wel een kader gewijd aan het edele schaakspel (met onder meer de namen van de stukken, hun relatieve waarde en hun loop) maar moet het toch net iets populairdere voetbalspel het doen met de weinig informatieve omschrijving ‘balsport voor twee ploegen waarbij de bal met de voeten wordt gespeeld’? Maar goed, wie benieuwd is naar de schoolsystemen in Nederland en België, of de boeken van de bijbel, of alle typen subatomaire deeltjes kan hier terecht.
Die encyclopedischer aanpak doet denken aan de concurrent die de grote hedendaagse Van Dale bij zijn eerste editie, halverwege de jaren tachtig kreeg: de erg prettige ‘Grote Koenen’, van ongeveer dezelfde omvang, en ook een poging al het gangbare Nederlands van nu te vangen. Tegenwoordig zijn Van Dale en Koenen in één uitgevershand, en het levenswerk van wijlen J.B. Drewes, die zijn lexicografische werk nog met behulp van schoenendozen vol knipsels deed, is niet meer in de handel.
Maar Van Dales Synoniemenwoordenboek is dat wel. En dat krijgt u er zomaar zo ongeveer bij in deze derde druk. Werkelijk handig. Het materiaal uit het synoniemenboek is alsvolgt terug te vinden. Een driehoekje naar rechts in de lemmata geeft aan dat er een betekenisverwant woord volgt (dier-beest), eentje naar links kondigt een tegenovergesteld woord aan (lekker-vies), overkoepelende termen staan achter een driehoekje omhoog (bij ‘gladmaken’ geven ze ‘bewerken’), en eentje omlaag verwijst naar ‘ondersoorten’ (bij ‘haring’ onder meer ‘bokking’, ‘maatjesharing’ ‘kipper’ en ‘rolmops’). De wereld op die manier onderverdelen loopt weliswaar altijd ergens spaak, maar wie wil variëren in wat hij schrijft, vindt zo toch een hoop.
Teleurgesteld ben ik vooralsnog alleen over deze Van Dale als pleitbeslechter. U moet weten, ik lig overhoop met de redactie van Onze Taal. Die kuist deze stukjes. Ik mag geen ‘je kan’ schrijven, want dat raadt de Taaladviesdienst altijd af. Het is spreektaal, vindt men, het hoort op schrift ‘je kunt’ te zijn. Mijn stelling is: inderdaad, ‘je kan’ is wat informeler, dus een stijlkwestie, maar het is zeker niet fout en soms zelfs de enige juiste mogelijkheid.
Wat zegt de hedendaagse Van Dale? Erg weinig. Gek genoeg ontbreken in het boek zelfs de complete rijtjes van onregelmatige werkwoorden zoals ‘zijn’ en ‘kunnen’. Mijn gelijk krijg ik op zijn best indirect. Bij de voorbeelden en uitdrukkingen bij ‘kunnen’ trof ik namelijk ‘daar kan je het mee doen’ en ‘van de wind kan je niet leven’. Maar daar stonden dan weer ‘je kunt me wat’ en ‘dat kun je niet maken’ tegenover, beide stukken beter met ‘kan’ volgens mij. Jammer, slechte scheids.
Tegen de steenkolen
Eindelijk Engels! Een praktische handreiking voor het verbeteren van uw Engels. door Kevin Cook en Daniel Gibb. Gelijmd. 265 blz., € 24,90, uitgeverij Kemper Conseil Publishing.
In het Engels heb je het nooit over ‘een half jaar’, in plaats daarvan zeg je ‘zes maanden’. Is dat interessant om te weten? Jazeker, beweer ik, maar er is een ruime categorie Nederlanders die zal antwoorden: ach nee, wat maakt het uit, ze begrijpen je heus wel als je ‘a half year’ zegt. En dat is vast waar. Maar een afwijkende manier van zeggen levert altijd even een kleine botsing op in het hoofd van de luisteraar. Een haperingetje in de verwerking. En hoe meer haperingen, des te meer ‘omwegen’ er bewandeld moeten worden om bij de bedoeling terecht te komen.
Nou en, zegt u? Al die Engelstaligen spreken meestal zelf geen woord over de grens, dan doen ze maar een beetje extra hun best voor degenen die wel de moeite nemen een vreemde taal te leren, ook al spreken ze die vervolgens natuurlijk niet perfect.
Een redenering waar geen speld tussen te krijgen valt. Behalve deze: over de meeste taalaangelegenheden kun je helemaal geen rationele beslissingen nemen. Daarvoor gaat het allemaal te snel én te onbewust. Hoe tolerant je ook wilt zijn voor afwijkingen van de norm in iemands taalgebruik, je zult ze toch automatisch opmerken. Dat is overigens niet hetzelfde als voortdurend iemands fouten benoemen. In de praktijk komt het erop neer dat het gewoon niet zo lekker luistert naar een duidelijke tweede-taalspreker. Je zet er eerder de radio bij uit, of zapt sneller weg op je tv.
Want afwijkingen staan de boodschap in de weg, of je wil of niet. Denk maar even aan het commentaar waarop iedereen met een stevig Limburgs of Gronings accent kan rekenen buiten zijn geboortestreek. Het imiteren is onbeleefd, maar de neiging dat toch te doen zit in velen ingebakken.
Enfin, eigenlijk weet natuurlijk iedereen heel goed dat afwijkend taalgebruik verschrikkelijk opvalt. Maar lang niet iedereen betrekt dat op zichzelf. Als zij een vreemde taal spreken, denken ze al gauw dat het wel goed is. Mij verwondert dat al heel lang. Praat ik in een vreemde taal dan ben ik me er aan een stuk door van bewust dat ik inderdaad ‘vreemd’ klink. Ik aarzel voortdurend: kan je dat zo wel zeggen? Is dat niet een neerlandisme? Bestaat die uitdrukking? Welk voorzetsel is hier het goede? Enzovoort.
Dat is geen beroepsdeformatie, althans, ik heb uit de monden van taalkundigen uit de hele niet-Engelstalige wereld in de loop der jaren meestal er-bar-me-lijk Engels horen komen. Engels dat soms alleen te verstaan viel omdat ik voldoende Nederlands, Duits of Frans ken. Zodat ik het allemaal ‘terug kon vertalen’. Daar zit overigens het grote gevaar van steenkolenengels, dat tegenwoordig door Onze Taalredacteur Marc van Oostendorp gepropageerd wordt: het zou prachtig wezen als het allemaal geen probleem was, maar de kans dat anderen jouw steenkolen niet of verkeerd begrijpen is vrees ik enorm.
Maar naast vlot begrepen worden, is ook serieus genomen worden een punt. Ga uzelf maar na: wie staat te stuntelen met zijn Nederlands vinden we ofwel enorm schattig of grappig, of toch een tikje meelijwekkend. Voor veel van degenen in Nederland die dat willen proberen te voorkomen is het goed dat Kevin Cook bestaat.
Van de hand van deze Engelse vertaler en docent die al twintig jaar in Nederland woont, had ik al met veel plezier Dubbel Dutch gelezen. Dat was een boek in het Engels over het Nederlands, bedoeld voor buitenlanders die goed Nederlands willen leren. Nu net is Eindelijk Engels! verschenen, een boek in het Nederlands over het Engels, voor Nederlanders die hun Engels bij willen schaven. Cook maakte het samen met zijn collega Daniel Gibb.
Opnieuw is de opzet aantrekkelijk en toegankelijk, namelijk gewoon alfabetisch. Het loopt van à (dat bestaat niet in het Engels), via last/least/latest (niet door elkaar halen!) tot yacht (spreek uit: yot, en denk niet dat yacht-harbour bestaat, dat heet marina). Achterin staat nog een uitvoerig trefwoordenregister. Ondanks de tuttige titel is het vlot geschreven, en echt helemaal toegespitst op fouten die juist Nederlanders gemakkelijk maken. It’s raining a lot lately en ook alle andere steenkolen worden vooraf gegaan door een handje met de duim omlaag. Zodat je meteen ziet hoe het niet moet.
Het boek staat echt boordevol zaken waar iedere ook maar een klein beetje gevorderde Engels-leerder werkelijk mee opschiet. Sla alleen alles over woordvolgorde over. Wat daarover gezegd wordt, is zowel verwarrend als deels onjuist. In een volgende editie hoop ik daarover een uitleg aan te treffen die als uitgangspunt gewoon de mogelijke volgorde van zinsdelen in het Nederlands neemt vergeleken met die in het Engels. Oh, en ook een Nederlandser vertaler dan Hij was saai aan het doen voor He was being boring. Zo zeg je dat namelijk niet, net zoals je niet half a year zegt…
Triomf van de wil
Dames en heren,
Vandaag zou ik dolgraag in een hemel geloven. Want was die er, dan zou Christy daar nu zingen en springen, hollen en huppelen. Eindelijk. Hij zou zijn armen wijd uitspreiden en iedereen omhelzen, stevig vastpakken, of juist heel zachtjes aaien. En hij zou praten, praten, praten. Allemaal voor de allereerste keer.
Stel u voor dat hij ons een verslag zou kunnen sturen van hoe dat voelt. In zijn eigen, fantastische Christopher-Nolan-woordkeus. Een soort vervolg op zijn eerste boek Dam-burst of Dreams, en op Under the eye of the clock, waarin hij die hele krankzinnige kindertijd van ’m beschreef. Maar ach nee, het is onzin te denken dat de bevrijding uit zijn verlamde, spastische lichaam door de dood te vergelijken zou zijn met het eind van de eenzame opsluiting in zijn hoofd, dat maakte dat hij die boeken kon schrijven.
Toen ik, vele jaren geleden alweer – zijn naamgenoot de regisseur bestond nog helemaal niet – voor het eerst over Christopher Nolan hoorde, dacht ik: een sadistischer marteling is nauwelijks te verzinnen. Stop een bereslim ventje vanaf zijn geboorte in een lichaam dat op geen enkele manier naar hem wil luisteren. Zodat hij niet kan praten, ook niet kan gebaren, zelfs niks kan aanwijzen. Een ventje dat maar moet hopen dat hij met zijn ogen duidelijk kan maken dat er daarbinnen een gewoon jongetje leeft, dat dingen wil, of juist niet wil.
Ja, Christy’s ogen spraken, soms boekdelen. Zijn moeder kon ze lezen, maar ook zij vroeg verbaasd en ontroerd ‘Is dit nu hoe je denkt, is dit hoe je in elkaar zit?’ toen eindelijk dat nauwe, moeilijk begaanbare weggetje uit zijn hoofd naar buiten gevonden was – het medicijn dat hem, toen hij bijna twaalf was, een heel klein beetje spiercontrole gaf. Net genoeg om voortaan l-e-t-t-e-r v-o-o-r l-e-t-t-e-r te kunnen typen met de aan zijn hoofd vastgemaakte ‘eenhoorn’, als zijn kin tenminste ondersteund werd. Pas toen bleek ook dat hij inderdaad had leren lezen, dat hij niet voor niets naar school was gegaan.
Oh, wat ging het moeilijk in het begin, en wat was het hard werken. Maar wat was hij gelukkig. En wat bleek er veel in zijn hoofd te zitten. Al die gedichten, die hij al vanaf zijn derde had gemaakt, uit zijn hoofd geleerd en veilig opgeborgen. In die zomer van 1977 kwamen ze er allemaal uit. En bleek ook zijn fabelachtige talent voor taal.
Niet alleen kende hij zijn moedertaal tot in de puntjes (wat opmerkelijk genoemd mag worden voor iemand die er helemaal nooit in heeft kunnen oefenen), hij kon er ook nog eens weergaloos mee spelen. Vanaf het allereerste begin stikte Christophers werk van de alliteraties, assonanties, associaties, wat al niet. Een feest van klanken en veel, heel veel zelfverzonnen woorden maakte hij ervan, zijn leven lang.
Ja, ik weet het, sommigen vonden het overdaad. Ze werden moe van zoveel vormexperimenten en –experimentjes. Daar stonden dan weer anderen tegenover die hem vergeleken met zijn wereldberoemde landgenoten Joyce en Yeats, en Dylan Thomas.
Zelf kon ik bij hem vorm en vent nooit los van elkaar zien. Ik proefde het genoegen dat hij beleefde aan het bouwen van zijn zinnen, en ik meende dat te begrijpen. En altijd realiseerde ik me welke ongehoorde wilskracht er nodig was geweest voor het op papier krijgen van elke zin.
Alleen al daarom vond ik zijn roman The Banyan Tree, over het Ierse plattelandsleven in de vorige eeuw, een triomf. Twaalf jaar werk en dit keer niets autobiografisch. Dit boek moest op zichzelf staan, vond Christopher, die geen foto op het omslag liet zetten en ook geen enkele andere verwijzing naar zijn onwillige lijf.
Of het dat deed, kan ik niet zeggen. Stiekem zag ik wel degelijk overeenkomsten tussen Christophers leven, en dat van Minnie O’Brien, de hoofdpersoon. Na de dood van haar man en het vertrek van haar drie kinderen leeft Minnie helemaal in haar eigen gedachtenwereld. Ze droomt en verlangt. Maar ze klaagt niet, is niet bitter en neemt het leven consequent zoals het komt. Inderdaad, net als Christopher. Ik had dan ook ongelijk toen zijn leven me een grote martelgang leek.
Het boek had minder succes dan de twee daarvoor, en dat is niet helemaal onbegrijpelijk. Oppervlakkig gezien heeft het veel van een streekroman, alleen is het taalgebruik niet bijpassend. Maar niet alleen bij de verhaallijn en karakterbeschrijving moest ik aldoor aan de schrijver denken. Ik las alles met een grote portie verbazing. Op bijna elke bladzijde stonden namelijk beschrijvingen van dingen die Christopher volgens mij helemaal niet kon weten. Hoe het voelt om melk te karnen, door velden te struinen, te hooien, kasten te bouwen, te koken, bekaf van fysieke arbeid te zijn, het ging maar door. Zijn die dingen soms ingebouwd? Was het Christophers verbeeldingskracht, of eenvoudigweg de macht van taal?
Daarover nadenken hield me nog meer op dan het verdomd lastige Engels, vol ‘Nolanismen’. Is het nu na zijn dood niet hoog tijd dat al Christophers werk in het Nederlands beschikbaar komt?
NOOT: Dit is geschreven voor een speciaal nummer van De Gids dat ‘Grafredes voor bewonderde of gehate, werkelijke of fictieve, dode of levende schrijvers, denkers, politici, wetenschappers, romanpersonages of andere figuren, uit de pen van meer dan dertig hedendaagse Nederlandse en Vlaamse auteurs’ bevatte. Nolan was bij verschijning overigens nog niet dood, intussen wel: hij stierf op 20 februari 2009. Achteraf vroeg ik me af of ik het verzoek van De Gids wel helemaal goed begrepen had.
Schrijven met je oren en je neus
Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends, door Jan Kuitenbrouwer. Geb., 351 blz., € 17,95, Uitg. L.J. Veen/Het Taalfonds
‘Deze meneer wordt morgen geholpen’, taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis, door Dick Springorum. 144 blz., € 9,90, Uitg. Aramith
De oren en de neus van Jan Kuitenbrouwer zijn bijzonder. Hij hoort mensen dingen zeggen die een ander nooit zouden opvallen, en hij ruikt vaak in de verte al wat trendy gaat worden. Schrijft hij met een combinatie van die twee zintuigen dan rollen er nogal eens dialogen uit die goed zijn voor een glimlach, een gniffel, of een grijns. Oké, soms denk je ‘hè flauw’, of ‘pff, wel erg gewild’, en je moet het ook zeker niet allemaal achter elkaar lezen, maar ik heb me vermaakt met ‘The best of Kuitenbrouwer’, want dat is wat zijn boek Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends geworden is.
Stukjes uit al zijn vorige boeken zitten erin, en verder dingen die eerder in de krant hebben gestaan (Kuitenbrouwer heeft een rubriek die Hedenlands heet in de Volkskrant). Onder het motto dat het ouwe koek is, worden dergelijke compilaties maar zelden in de pers besproken, en dat is niet altijd terecht.
Zo is Kuitenbrouwer bijvoorbeeld echt helemaal bij. Onder het kopje ‘Vrantwoordekeit’ komt het Balkenendes aan bod. Lees even mee met de weergave van het krankzinnig snelle praten van onze demissionaire MP, die daarbij toch zo weinig zegt: “tis tuuk zo dat de kistendeemkatie tijdlang moeik gat heeft, waarnenbeetje uit de gratie, tans zo leek het, maaiziet, dat wneer je met een dúík verhaal komt, mensen breid zijn drin meetgaan.” Als u dit niks vindt, dan is Jan Kuitenbrouwer aan u niet besteed.
Knap vond ik ook het hoofdstukje ‘Pimlands’, omdat het twee dagen na de moord op Fortuyn al een behoorlijk compleet overzicht gaf van alle kreten die daarna nog honderdduizend keer herhaald zijn. Onderverdeeld in ‘HIJ’ (‘Ver-gis je niet’), ‘ZIJ’ (onder meer Melkert met ‘Nederland, word wakker!’) en ‘WIJ’ (‘Hebben jullie nou je zin’ op het Binnenhof).
Grappig genoeg valt het met die ouwe koek ook wel mee, omdat veel modewoorden, modegebruiken en mode-onderwerpen minder snel uit de mode raken dan we soms denken. De gedeeltes uit Turbotaal, bijvoorbeeld over dikdoen met Duits (‘Anklang’, ‘Gesundes Volksempfinden’) en met Frans (‘qua actualité’, ‘tout Amsterdam’) en met Engels (‘phoney’, ‘moeven’), hadden ook best dit jaar geschreven kunnen zijn. Dat eerste boekje, dat vervolgens zo’n ongehoord succes is geworden, kwam uit in 1987. Nog even en dat is een generatie geleden.
Lang niet alles gaat erg hard, en de verschijnselen die Kuitenbrouwer beschrijft zijn eenvoudigweg van alle tijden. Alleen de toevallige invulling zegt soms iets over de wereld van nu. Zoals wat onze taboes en eufemismen zijn, maar dát die er zijn staat vast. Net als dat elke groep zijn eigen jargon heeft. Van de jeugd (‘vet cool’) tot grage galeriebezoekers (‘geil’, ‘glad’, ‘plat’ en ‘star’ zijn in die wereld, als we Kuitenbrouwer mogen geloven, geliefde kwalificaties). Dat mensen woorden gebruiken om zich te onderscheiden of om ermee te imponeren? Het zit in onze natuur. En Kuitenbrouwer noemt dat dan turbotaal. En hij zegt ‘oubotaal’ tegen oubolligheden, versleten grapjes en net-uit-de-mode-woorden. Maar ook dat slijten is natuurlijk onderdeel van elke taal en elke tijd.
Kortom: bijzondere fenomenen zijn het niet, maar de journalist in Kuitenbrouwer wil graag dat alles nieuw, dus nieuws is, denk ik. Zo brengt hij het in elk geval. Dat klopt niet, en hij blijft op deze manier ook steken in het maken van vooral vermakelijke lectuur, waaruit je niet vanzelf ook nog wat opsteekt. Jammer. Dolgraag zou ik meer lezen over de (onbewuste) middelen die we blijkbaar voor trends tot onze beschikking hebben: je neemt een bestaand woord en laat dat iets anders betekenen (‘vet’), je leent wat er toevallig langs komt (al een hele tijd is dat vaak Engels), je kort af, of bouwt iets nieuws uit al bestaande stukjes. Hoe doe je dat? Hoe werken die dingen?
Nu ja, Kuitenbrouwer is niet dol op taalkunde, en hij heeft tenminste die oren en die neus. Die waardeerde ik extra toen ik na alle Hedenlands een boekje las dat ‘taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis’ als ondertitel heeft: Deze meneer wordt morgen geholpen van Dick Springorum, die zich volgens de achterflap meer dan dertig jaar als wetenschappelijk medewerker heeft beziggehouden met taalgedrag.
Als zo iemand zijn eigen ziekenhuisopname gaat beschrijven dan verwacht je wat. Zelden ben ik zo bedrogen uitgekomen. Eigenlijk alleen het gebruik van het aanspreekwoordje ‘meneer’ in de titel valt Springorum op taalgebied op. Verder beschrijft hij alleen maar wat hem overkwam, en dat is exact wat iedereen overkomt die het medisch circuit in moet. Onbegrijpelijke uitgave.
Nog ongezonder roken
Lang heb ik kunnen doorgaan met ‘nog gezond roken’, zoals het bij de sigarenwinkelier al snel heette, maar ook mijn niet-gangbare merk sigaretten schreeuwt me nu van iedere pakje toe dat roken dodelijk is en zo meer.
Dat moet van de EU, en vrijwel niemand heeft er iets op terug durven zeggen. Rokers is inmiddels zo lang verteld dat die tabak slecht voor ze is dat ze voortdurend alleen nog maar besmuikt en verontschuldigend doen over hun verlangen er nog een op te steken.
Roken is toch ook verschrikkelijk ongezond met al die enge schadelijke stoffen? Ja ja, stil maar, ik kijk wel uit het tegendeel te beweren, en stinken doet het ook, dat is ook al waar. Maar er zijn intussen toch goede redenen te vermoeden dat juist die verplichte doodsbedreigingen de gezondheid ernstig schaden. Ik hou het zelfs niet voor onmogelijk dat over een aantal jaren de EU veroordeeld wordt tot het uitbetalen van vele miljarden schadevergoeding aan zieke rokers.
Is het mij in m’n verslaafde bol geslagen? Denk dat gerust, maar ik had graag gezien dat er iemand in het Europees Parlement was opgestaan die een paar vragen had gesteld. Zoals: “Is het u allen bekend dat woorden hele rare dingen met je kunnen doen? Weet u dat we veel gevoeliger voor suggestie en associaties zijn dan we door hebben? Kent u bijvoorbeeld de volgende feiten? Als je mensen een rijtje woorden te lezen geeft dat met bejaarden te maken heeft (grijs, wandelstok, bingo), dan lopen ze daarna stuk voor stuk beduidend langzamer weg dan anders. Vertel ze: denk even een paar minuten aan professoren, en ze worden ter plekke slimmer, want ze scoren vervolgens opmerkelijk veel hoger op een algemene-kennistoets dan degenen die níet eerst die wonderlijke instructie hebben gekregen.
Wist u dat soortgelijke effecten al talloze malen zijn vastgesteld, en is daar rekening mee gehouden in de besluitvorming? Kunt u bijvoorbeeld met zekerheid stellen dat de tekst ‘Roken werkt zeer verslavend’ die verslavendheid niet mede in de hand werkt?”
Roken is zo taboeverklaard dat er bij mijn weten ook geen Europarlementariër geweest is die ons afweersysteem erbij betrokken heeft. Terwijl daar werkelijk alle reden voor is: dat systeem reageert zowel sterk op nare stress als op gevoelens van geluk en tevredenheid. Ook dat is een steeds terugkerende uitslag van bergen onderzoek.
Roken maakt gelukkig, een alleen bij rokers bekend gegeven dat elke discussie met niet-rokers een grote portie wezenloosheid geeft. De niet-roker kent domweg het intense en immense genoegen dat tabak verschaft niet (en dat is trouwens volgens mij precies wat ex-rokers soms zo fanatiek maakt). Troost, beloning, afleiding, de roker heeft ze voortdurend voor het grijpen. Het doet er niet eens toe of nicotine nou bijvoorbeeld echt de concentratie verhoogt of niet, voor de roker werkt het zo, en al die dingen dragen bij aan zijn levensgeluk. En gelukkige mensen leven langer en gezonder.
Maar wat nou als elke sigaret gepaard gaat met schuldgevoel en angst? Liefst nog gemengd met ergernis over de opdringerigheid en bemoeizucht van zwartomrande waarschuwingsteksten? Schuldgevoel en angst en ergernis zijn vormen van ongezonde stress. Die de kans dat je afweersysteem schadelijke rookstoffen netjes pareert, verkleint.
Kan ik het meten? Uitrekenen hoeveel schade de anti-rooklobby de rokers toebrengt? Hard maken dat roken steeds ongezonder wordt? Nee, nee en nee, maar dat kan niemand op dit moment. Twijfel ik niet? Jawel hoor. Het gaat mij er juist om dat anderen helemaal niet twijfelen. Er wordt wereldwijd nogal hard gewerkt aan het grote raadsel van de wederzijdse beïnvloeding waaraan lichaam en geest onderhevig zijn. Wat daar nog allemaal uit komt, wie zal het zeggen? Maar wat we nu weten bevat wel degelijk serieuze aanwijzingen dat ooit mijn gekscherende sigarenwinkelier met zijn maandenlang volgehouden ‘Ah, u rookt nog gezond’ toch niet helemaal gek zal blijken te zijn geweest.
“Onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek”
Hij is nummer zeven uit tien kinderen, zijn wetenschappelijke hartstocht is te begrijpen hoe we spreken, en privé kan hij niet zonder muziek. Met prof.dr. W.J.M. Levelt heeft de Akademie een president die het speciaal opneemt voor vrouwen, en die kan vertellen dat we twee keer zo snel denken als we spreken.
“Ik heb slechts nieuws voor je”, sprak hij eerder dit jaar tegen zijn zoon, “ik word je werkgever.” Christiaan Levelt, neurobioloog bij het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut begreep het meteen: “Echt waar, word je president van de Akademie?” riep hij enthousiast uit. Het was echt waar, en sinds 1 mei is het ook een feit: na bijna een kwart eeuw KNAW-lid geweest te zijn zonder in die organisatie ooit maar een bestuursfunctie te bekleden, is prof. Pim Levelt begonnen aan een driejarige termijn als president.
Langer zal het ook niet worden. Levelt: “Ik ben nu 63, en je mag niet ouder zijn dan 65 bij het begin van je ambtsperiode. Daarna heb ik dan nog een jaar op mijn instituut.” Zijn instituut, een onderwerp dat steeds terug zal blijken te keren tijdens het gesprek in de statige bestuurskamer in het Amsterdamse Trippenhuis, waar Levelts laptopje bijna detoneert. Al sinds de oprichting in 1980 is Levelt – van huis uit psycholoog en zelf gespecialiseerd in hoe spreken in zijn werk gaat – directeur van het Max Planck Instituut voor psycholinguïstiek in Nijmegen. Het is van een van de weinige buiten Duitsland gevestigde instituten van de Max Planck Gesellschaft, dat je op zijn beurt weer als een van de Duitse wetenschapsacademies kunt zien.
Levelts ervaringen bij ‘Max Planck’, zoals hij het in de wandeling noemt, komen hem nu al van pas. “Ik weet wat een instituut is, ik snap dat”, zegt hij bijvoorbeeld. Dat onderdeel van zijn nieuwe functie heeft hij meteen voortvarend ter hand genomen. Nog voor zijn aantreden is hij bij alle veertien Akademie-instituten, inclusief dat waar zijn zoon werkt, kennis gaan maken.
Vrijer
Levelt: “Je bent op dat moment nog wat vrijer in je gesprek. Ik ben ook overal open ontvangen. Het is me heel goed bevallen.” Hij kijkt erbij of hij er inderdaad plezier aan beleefd heeft, en gaat verder: “Ik kan niet voorkomen dat ik voortdurend die organisaties met elkaar vergelijk. En dat leidt dan tot… gedachten, ideeën. Dit zal denk ik het minst moeilijke deel van mijn functie zijn om greep op te krijgen.”
In het feit dat zijn eigen instituut – waar met behulp van uiteenlopende technieken talloze experimenten gedaan worden die inzicht moeten geven in hoe we taal leren, produceren en verwerken – bij uitstek interdisciplinair is, ziet Levelt ook aanknopingspunten: “Ik heb hier bij de Akademie te maken met die twee clusters: levenswetenschappen en geesteswetenschappen. Daartussen is echt sprake van een cultuurverschil. Ik ken dat, bij het Max Planck Gesellschaft moet ik ook verantwoording afleggen aan zowel de Biologisch-Medizinische sectie als aan de Geisteswissenschaftliche.”
Bij de twee Akademieafdelingen Natuurkunde en Letterkunde is er weinig plaats voor leden die werkzaam zijn op een gebied dat put uit verschillende vakken. Een rechtstreeks gevolg van het coöptatiesysteem. Levelt: “Op een gegeven moment wordt iemand emeritus, en dan wordt er gezocht naar een nieuw lid op ongeveer hetzelfde terrein. Zo mis je op den duur nieuwe ontwikkelingen. Er is wel wat beleidsruimte bij beide afdelingen voor sectie-overstijgende leden, maar het is weinig, en bij de afdeling Letterkunde is hij gewoon veel te klein.”
Mooi en trendy
“Overigens vind ik interdisciplinariteit niet op zichzelf nastrevenswaardig. Het klinkt gauw mooi en trendy, maar wanneer je de basisdisciplines niet voor de volle honderd procent beheerst dan heb je er nog niks aan. Maar er zijn wel veel vakken zo ontstaan, zoals de biofysica, en natuurlijk de psycholinguïstiek. Soms groeit er een nieuwe wetenschap uit, en soms worden vakken tot elkaar gereduceerd, maar feit is dat belangrijke problemen vaak onoplosbaar blijven wanneer je niet van verschillende disciplines gebruik maakt.”
Zoals de vraag hoe de ‘kennisverwerkende mens’ in elkaar zit. Het zeer breed en sterk groeiende onderzoeksgebied dat de koepelterm ‘cognitiewetenschap’ gekregen heeft, is er zo een waarvoor in de KNAW op dit moment in feite geen ruimte is. “Er is geen sectie, geen adviesraad, helemaal niets”, zegt Levelt. Terwijl het terrein floreert en zo belangrijk is. Levelt loopt er helemaal warm voor: “Hoe doe je kennis op, hoe geef je het door, hoe transformeer je het, kun je er bestanden in een machine van maken? Dat is allemaal hoogst actueel. Het is een heel conglomeraat aan wetenschappen dat in onze kennismaatschappij niet weggedacht kan worden.”
Eenzijdig menu
“Er moeten secties en adviesraden bij komen in die multidisciplinaire hoeken. Ook over informatica wordt gesproken.” Dat zou ook gevolgen hebben voor de ontmoetingsfunctie van de Akademie, waarvan Levelt zegt: “Dat is het enige aspect dat ik al kende. Ik heb het altijd enig gevonden, en nog. Ik heb al die jaren natuurlijk wel een beetje een eenzijdig menu gehad bij de afdeling Letterkunde. Iedereen gaat toch zijn vaste gangetje naar bijeenkomsten en lezingen van zijn eigen afdeling. Ik verheug me erop om voortaan bij de vergaderingen van alletwee de afdelingen en hun besturen te zitten.”
Levelt voorziet niet veel problemen op dit vlak. Rest nog de adviesfunctie van de Akademie. “Dat is nieuw voor me, dat moet ik leren”, zegt hij. “Het betekent leren opereren met gemeenschappelijke belangen. En die liggen altijd wel ergens. Of het nu om de VSNU, of om NWO, of het ministerie of wat dan ook gaat. Soms zijn overeenkomsten makkelijk te vinden, soms concludeer je: daar spelen heel andere overwegingen een rol. En dan is er maar een beperkte coalitie mogelijk. Persoonlijke contacten zijn in elk geval heel belangrijk. Wat dat betreft komt het heel goed uit dat degenen aan het hoofd van de VSNU en NWO en ik elkaar al lang kennen. En ik heb het gevoel dat iedereen zonder geheime agenda’s werkt.”
Verwaarlozing
Ondertussen strooit Levelt overigens al lustig rond met adviezen. In zijn rede, in een hele reeks interviews, en ook nu weer wordt hij bijvoorbeeld niet moe te wijzen op de verwaarlozing van talent in de wetenschappelijke wereld. Zoals oudere onderzoekers die zo bedolven raken onder bureaucratie dat ze aan onderzoeken niet meer toekomen, en vrouwen die afhaken omdat er geen goed beleid gevoerd wordt.
Over die laatste groep maakt hij zich bijzonder druk. Levelt: “Het is treurig gesteld met het vrouwenbestand, en je komt er niet vanaf met zeggen: het is nu eenmaal overal zo. Dat is namelijk niet waar. Je hebt hier nog steeds niet meer dan vijf procent vrouwelijke hoogleraren. In Frankrijk heb je er iets van drie keer zoveel, in Duitsland twee keer. Ik heb wel eens horen zeggen dat dat te maken heeft met de oorlog, toen in Frankrijk en Duitsland de vrouwen de economie veel meer hebben overgenomen dan in Nederland.”
Privémiddelen
Er is zeker iets aan te doen, denkt Levelt. Hij vertelt weer over het Max Planck Instituut, waar op kleine schaal vrouwen als ze dat willen drie jaar kunnen thuisblijven nadat ze een kind hebben gekregen. Hun baan blijft bestaan, en het gevolg is dat ze behouden blijven voor de wetenschap, en vaak ook tijdens die periode bijvoorbeeld een dag in de week wel degelijk doorwerken en zo bijblijven. Maar iets dergelijks overal invoeren gaat niet een-twee-drie. Levelt: “Max Planck heeft privémiddelen. De wettelijke regeling staat het niet toe het zo te doen. Maar zo’n experiment kan wel een voorbeeldfunctie hebben.”
Net zoals de ene vrouw een voorbeeldfunctie voor de andere kan hebben. “Mijn ervaring bij Max Planck is dat vrouwen vaak niet verder gaan als er geen uitdager is”, vertelt Levelt. “Er moet een begeleider zijn die zegt: je bent echt goed, en godverdorie, dóe dat onderzoek nou. Die persoonlijke benadering is belangrijk. Blijkbaar hebben vrouwen niet genoeg gehoord dat ze goed zijn. En er zijn ook echt vrouwelijke hoogleraren nodig als rolmodel voor het jongere niveau.”
Het is bijna een ouderwets gesprek. Blijkbaar veranderen de dingen maar langzaam, ook al ziet Levelt wel enige verbetering, zelfs in het aantal vrouwelijke Akademieleden. En de tijd dat het een hoge uitzondering was dat een vrouw natuurkunde ging studeren, zoals zijn moeder aan het begin van twintigste eeuw deed, is echt voorbij. Levelt is nummer zeven van tien kinderen. “Een goed katholiek gezin, ja”, lacht hij, “dat kun je ook al zien aan de hoeveelheid voorletters die ik heb.”
Dat zijn moeder haar vak nooit beoefend heeft na haar trouwen hoeft geen verbazing te wekken. Levelt: “Maar het was voor mij heel gewoon om mijn moeder als ik iets niet snapte mijn wiskundeboek onder de neus te houden terwijl ze in de soep stond te roeren of iets dergelijks. Dat dat bijzonder is realiseer je je pas later.” Zijn vader was scheikundige, en heel wat kinderen zijn in de wetenschap terechtgekomen. Net zoals er van Levelts eigen drie kinderen nu twee onderzoeker zijn.
Levelt groeide dus niet op met het idee dat wetenschap iets raars of verwegs was. Werd er thuis aan de eettafel met regelmaat over gepraat? Hij lacht: “Ik herinner me vooral lawaai. Het was schreeuwen dus dat we deden.” We praten toch even door over praten, het onderwerp dat Levelt al heel lang met hartstocht bestudeert. Hij heeft er altijd intrigerende feiten over paraat: dat we twee à drie woorden per seconde uitspreken, maar dat dat in een heftig gesprek wel op kan lopen tot zeven. Dat we zo’n honderd spieren en spiertjes gebruiken als we praten. En nog gaat het te langzaam.
Dat zou je althans op kunnen maken uit recente metingen. Heel veel van wat er in de psycholinguïstiek wordt gedaan, draait om het meten van reactietijden, waarvoor de technieken in de loop van de tijd zeer verfijnd zijn. En inmiddels kun je behalve wannéér desgewenst ook nog zien waar in iemands hoofd er iets gebeurt. Terugkerend element is het benoemen van plaatjes.
Snelle geest
Levelt: “Ik onderzoek hoe snel je een woord produceert. Normaal, als je iemand een plaatje van bijvoorbeeld een boom laat zien, duurt het zo’n zevenhonderd milliseconden voor hij begint dat woord uit te spreken. Dat heb je dus nodig om een woord te vinden en ook de bijbehorende vorm ‘klaar te zetten’. Maar je kunt dat ook storen, lastiger maken. Door bijvoorbeeld tegelijk met het laten zien van die afbeelding het woord ‘boot’ te laten horen, of ‘kast’. Het blijkt dat ‘boom’ zeggen sneller gaat als je ze ‘boot’ laat horen dan als je ze ‘kast’ laat horen. Met andere woorden: de productie wordt beïnvloed door de perceptie. We weten nu kwantitatief hoe dat zit, maar hoe het precies in zijn werk gaat, en hoe perceptie en productie samenhangen is nog een andere vraag.”
Om daar weer iets meer van te snappen wordt er op het instituut ook gekeken naar de ‘monitoring functie’. Levelt legt uit: “Je luistert altijd naar jezelf. En als er iets fout gaat in je overte spraak kun je heel snel stoppen en corrigeren. Maar je hebt ook je interne spraak. Die vertelt je wat er fout zou zijn geweest als je wat er al ‘klaarstond’ gezegd had. Het verschil kun je horen aan het verschil tussen ‘Nu ga je rechts, eh.. links af’ en ‘Nu ga je ..eh, links af’. Ook dat blijk je te kunnen beïnvloeden. Je kunt het externe kanaal uitzetten, door iemands oren te vullen met ruis, zodat hij zichzelf niet meer hoort praten. Dat geeft een ander type correcties dan wanneer je andere soorten dingen laat horen.”
“Nu doen we ook experimenten met interne spraak waarbij we echt naar binnen kijken. We meten hoe snel iemand reageert als we een plaatje laten zien. En het blijkt dat dat ongeveer twee keer zo snel gaat als overte spraak. Hoe snel we ook kunnen praten, onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek. De geest is snel, het vlees is zwak, zou je dat kunnen samenvatten. Daarom lees je ook veel sneller dan je kunt praten. En opgenomen spraak kun je met een factor vier inkrimpen. Ruw gezegd: als je de frequentie hetzelfde laat, en elke vierde periode eruit gooit, dan nog kun je wat je overhoudt prima verstaan.”
Er zijn nog meer intrigerende projecten. Bijvoorbeeld eentje over het produceren van vaste uitdrukkingen (idioom en vaste woordcombinaties), die misschien wel de helft van onze woordenschat uitmaken, en het onderdeel vormen dat je in een vreemde taal nou nooit goed onder de knie krijgt.
Maar we moeten ook nog over Levelts andere hartstocht praten: muziek. Daarin is hij een amateur, zegt hij, maar wel een die thuis een groot orgel en een kleine concertzaal heeft. Dat zijn vrouw musicus is, is daar natuurlijk ook debet aan. Zelf speelt Levelt vanaf zijn jeugd fluit, en sinds een jaar of vijftien traverso, een barokfluit waar hij lyrisch over is. “Alle klassieke barokmuziek is daarvoor gemaakt, tot Schubert aan toe”, verklaart hij. “En een moderne fluit, zo’n brutaal, luid instrument, naast een klavecimbel, dat kán echt niet in de intieme ambiance van kamermuziek.”
Genieten doet hij overigens ook van de verbanden tussen die muziek en zijn vak. “Het is veel retorica”, zegt hij. “Kenmerkend voor barokmuziek is dat het allemaal vraag-antwoordspelletjes zijn. Het gaat om de kunst van het overtuigen, en dat is natuurlijk heel oud, gaat nog verder terug dan Aristoteles. Versterkingen, pauzes, ervoor zorgen dat je de emotie oproept bij de ander, maar hem als speler niet zelf hebt, het zijn overtuigingsmiddelen die je in heel oude geschriften al kunt lezen.”
Wie hem de komende drie jaar tegenkomt is dus gewaarschuwd: Levelt kent zijn klassieken, ook al is hij een HBS’er. Zoals ook blijkt uit wat hij tot slot nog even zegt: “Ik wil als Akademie-president vooral niet de suggestie wekken dat ik alles weet. Ik moet juist een kennismakelaar zijn: zorgen dat ik de aanwezige kennis aanspreek en organiseer. En er zijn ook veel dingen waar ik niks over vind.”
HBC van het Nederlands
Opperlans! Taal- & letterkunde, door Battus, Querido, ZZ pagina’s, 2002.
De pagina’s hebben geen nummers, maar letters, daar begint het al mee. Je kunt Opperlans! Taal- & letterkunde dus van ‘aa’ via ‘ab’, ‘ac’ en zo verder tot en met ‘zz’ lezen, maar dat mag niet van de schrijver. Die wil, zegt hij in zijn voorwoord, dat we een hele eeuw lang gaan surfen door zijn waanzinnige en briljante verzameling taalinzichten en taalflauwekul.
Was ik Hugo Brandt Corstius dan zou ik u nu wijsmaken dat ik toch elk van de 688 een voor een door mij getelde bladzijden van linksboven tot rechtsonder gespeld heb, en dat niets me ontgaan is. Ik zou nog wat berekeningen hebben losgelaten op het materiaal en minstens een nieuwe letterwet ontdekt hebben en dat alles zou ik met grote stelligheid gebracht hebben.
Maar ik ben ’m niet. Battus, Piet Grijs, Talisman, Stoker en nog een handjevol zijn ’m allemaal wel. Dat Battus, van oudsher Brandt Corstius’ taalpseudoniem, als auteur op het omslag van Opperlans! staat is in feite willekeur. Nog meer dan in de eerste editie van eenentwintig jaar geleden komen in dit standaardwerk over ‘het Nederlands met vakantie’ alle zielen die in Brandt Corstius’ borst leven bij elkaar: de taalkundige, de wiskundige, de computerman, de columnist, de fanaticus, de docent, de onderzoeker, de verstoppertje-speler, de uitdager, de leugenaar, de pestkop, de vrouw, het kind.
De mix die zij opleveren lijkt nergens op. Opperlans! is een volstrekt uniek en uiterst origineel werk waar geen greintje gemakzucht in zit. Dat alleen al plaatst het op eenzame hoogte, ver boven de kast vol taalboeken en –boekjes die verschenen is tussen de eerste en de tweede editie.
In die tussentijd is er ook een nieuwe generatie opgegroeid, die, ontdekte ik laatst, deels helemaal nooit van de bestseller Opperlandse taal- en letterkunde gehoord heeft. Voordeel is dan weer dat ze meteen kunnen wennen aan de d-loze nieuwe naam ‘Opperlans’. Volgens de auteur, die ook de bedenker van het begrip is, heeft de d er nooit in gezeten. Hij zit ook niet in ‘Nederlands’, want je hoort hem niet, vandaar dat hele stoeten beroemde schrijvers uit de geschiedenis al ‘Nederlans’ of ‘Neerlans’ schreven, en trouwens, W.F. Hermans stuurde indertijd meteen een briefje waarin hij repte van ‘Opperlanse taal- en letterkunde’. Of wij lezers het soms beter willen weten dan al die grootheden?
Ja, ik wel. Want de mooie parallellie met ‘Nederlands’ is nu minder mooi. En parallellieën, spiegelingen, verwisselingen vormen nou net het hart van het Opperlands. Voor wie het nog niet wist of vergat nog even het uitgangspunt: het Opperlands is, ander dan het gewone Nederlands, puur voor de lol. Kruiswoordpuzzels of cryptogrammen oplossen hoort er niet toe, maar verder kan zo’n beetje elk spelen met woorden en letters tot deze taal gerekend worden. De vorm is dus bijzonder belangrijk.
Naast gloednieuwe zijn er onder de Opperlandse genres ook een aardig aantal oude klassiekers te vinden. Anagrammen bijvoorbeeld: woorden of zinnen die als je de letters herschikt andere, ook mogelijke woorden of zinnen opleveren. Je hebt relatief simpele, als ‘als’ en ‘las’ en ‘sla’ en ‘Sal’, maar Opperlans! biedt ze in alle soorten en maten, keurig gerangschikt, in indrukwekkende hoeveelheden. ‘Beeldroman’ en ‘bordeelman’ zijn anagrammen, maar van diezelfde letters kun je nóg dertien woorden maken.
Na de anagrammen komen de alliteraties, overbekend uit de meeste poëzie, maar in het Opperlands wordt er iets anders mee gedaan. Zo is er een alfabet van ‘alliteratalen’, dat begint met ‘Adriaan articuleert Afrikaans adembenemend’, een zin die meteen duidelijk maakte dat de in het boek steeds terugkerende claim dat betekenis er niet toe doet in het Opperlands een aperte leugen is. Ook kennis van de wereld voegt veel toe, want als je niet weet dat Adriaan van Dis Afrikaans spreekt is de eerste alliterataal veel minder aardig, en wie Hugo Brandt Corstius (laten we hem verder HBC noemen) nooit hoorde spreken zal niet grinniken om de H: ‘Hugo hakkelt Hollands hortend’.
Dan zijn er natuurlijk de palindromen: woorden of zinnen die je twee kanten uit kunt lezen. ‘Parterretrap’ en ‘Mooie zeden in Ede, zei oom’ zijn waarschijnlijk de beroemdste. Die staan er uiteraard in, maar ook hier wordt het echte effect pas bereikt door de overvloed en alle varianten. Voor HBC is het palindroom overigens een vorm van zijn bredere categorie ‘symmys’, tevens de titel van een van zijn boeken, waarvan het materiaal – net als dat uit nog een paar andere bibliofiele werkjes – in dit overzichtswerk veel beter tot zijn recht komt.
Bij het symmetrieënonderdeel is goed te zien dat het Opperlands vaak tot absolute gedrochten van het Nederlands leidt. Wat moet een mens met een medeling als ‘Reik ’n po maar door een rood raam, op ’n kier’, of: ‘“Feit is: opa moet kikkerdrek” kikte oma positief.’? Maar zet honderd van die waanzindingen achter elkaar, en het wordt een merkwaardig, op de lachspieren werkend kunstwerk. Waarin zich overigens ook juweeltjes verscholen houden als ‘Oud duo’, ‘Gadsi, ’t is dag’ en ‘Ai de massamedia!’.
Wederom: zonder betekenis mis je een hoop lol. Maar dat HBC zo hamert op het onbelangrijke daarvan komt door zijn volstrekt particuliere zeer vergaande voorkeur voor rijtjes woorden waar in vormopzicht iets mee is of iets mee gedaan is. Zo veel mogelijk klinkers wil hij zien, en dan ook nog in alle volgordes, wat voor ‘iaeou’ ‘dialectfout’ oplevert, en voor ‘iuoea’ onder meer ‘virtuozenbal’, maar alle andere permutaties hebben ook hun eigen opsomming gekregen. Woorden met medeklinkerstapelingen (‘angstschreeuw’ kent u, maar ‘welgemutstschrijvende’ vast nog niet), woorden waarbij je een letter een, twee, drie plaatsen kunt laten verspringen, waarna je weer een woord hebt. Woorden waar je begin en eind van kunt omwisselen, woorden…
Waanzin is het, en veel te veel. Absoluut gekkenwerk, vooral als je bedenkt dat HBC al fanatiek verzamelde en verzon voordat de computer echt wat kon, en al helemaal voor er cd-rommetjes uitkwamen met woordenboeken. Het getel en gehussel zijn ook voor het grootste deel zijn eigen bedenksels, en het slaat inderdaad helemaal nergens op. HBC zoekt orde en regelmaat daar waar uitsluitend het toeval heerst.
Zelf vind ik dat een geslaagder procédé wanneer er ook betekenis en dubbele bodems aan te pas komen. Een van mijn favorieten is nog altijd de ‘wet van wit en wat’ waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen in woorden systematisch betekenisverschillen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trekt hij door naar bijvoorbeeld ‘zin, zan, zen’.
Maar ook de categorie kinderachtig Opperlands kan niet zonder betekenis. Het verhaal van de dokters Ank en Ugs waarin ook Dr. Oplul, Dr. Oogrekje en Ir. Onie figureren blijft nergens zonder.
En we zouden geen ‘basaltwoorden’ bezitten, woorden met een interne tegenstelling (bas-alt). Zoals ‘duffel’ en ‘klapzoen’ en het drievoudige ‘stopgaren’. Als u wel eens cryptogrammen doet, doorziet u ze meteen. Veel van het genoegen dat aan Opperlans! te beleven valt lijkt erg op het oplossen van een geslaagd cryptogram. Dat brengt ook een mengeling teweeg van gestreelde ijdelheid (ha! ik heb ’m door, ben slim genoeg) en oprechte bewondering (goh, wat goed bedacht!).
Want HBC houdt zijn lezer altijd bij de les. In alles wat hij schrijft, in welke hoedanigheid ook, legt hij hetzelfde aplomb aan de dag, dezelfde tegenspraak-heeft-geen-zintoon. En nooit kun je erop vertrouwen dat alles klopt wat hij zegt. Je moet je eigen hersens meenemen en niet te goedgelovig zijn. Niet toevallig beginnen een heleboel stukken in het boek met ‘Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden’. In werkelijkheid houdt HBC het liefst de hele wereld voor de gek, maar hij wil ook graag betrapt worden, doorzien.
En wat hij beweert, is zelden complete onzin. Alleen verstopt hij dikwijls wat hij echt wil zeggen achter een grap of in een volledig ontsporende glasheldere redenering. Opperlans! bevat stiekem stapels kritiek op woordenboekenmakers, op de Algemene Nederlandse Spraakkunst, op de politiek. Maar HBC geeft er zijn eigen draai aan.
Neem de volgende typerende passage. Aanleiding is het door de nieuwe spelling verdwijnen van de klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren. In de vorige editie bestonden ze nog, maar: “Een bende gemene taalkundigen, gesteund door corrupte politici heeft toen een vuile streek uitgehaald. Ze hebben verordonneerd dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.” Daar moet ik iedere keer dat ik eraan denk hardop om lachen.
Het boek zit ook vol slimme observaties over taal en spelling. Bij de uitleg van ’t kofschip staan massa’s voorbeelden die niet kloppen met ’t kofschip, zijn tien taalkundige regels van het Nederlands zijn allemaal in tegenspraak met zichzelf, ook al geloven taalkundigen er heilig in. Opperlans! geeft bestaande termen en verzonnen taal- en literatuurtermen, HBC doet wat hem belieft, en vertelt zelden wat wat is. Maar vindt hij het verschil tussen verbuigingen en vervoegingen gekunsteld, waar iets voor te zeggen is, dan munt hij de term ‘verboeging’, die hij vervolgens illustreert met een briljant maar onzinnig betoog over meervouden van naamwoorden en van werkwoorden.
Dat zijn de dingen waar ik mateloos van kan genieten, maar een ander smult vast meer van de paragrammen (er zijn te veel typen ‘gram’ om op te noemen) in Het Bureau, of een pagina synoniemen van ‘ja’, of nieuwe betekenisomschrijvingen van oude woorden (iris: schietgat voor als blikken konden doden), of de ook verrukkelijke ‘xenogrammen’, Opperlands met buitenlands erin.
Meer dan in de vorige editie lopen taal- en letterkunde in deze door elkaar, al beweert de schrijver de taalkunde apart te hebben gezet. Het geeft niets, het meeste is ook zo ofwel goed te volgen, of na uitleg nog niet te snappen. Er staat ook meer ‘letterkunde’ van de hand van HBC zelf in, wat niet wil zeggen dat Stip, John O’Mill, Scheepmaker, Matsier of de onovertroffen Piet Burger ontbreken. Afscheid moeten we in dit boek nemen van HBC’s alter ego drs. G. van Buuren. De gravin is toch nog onverwachts gestorven, maar haar bijdragen zijn te herkennen aan de wij-vorm waarin ze geschreven zijn.
Ook nog kritiek? Wel, aan het eind van dit stuk gekomen kan ik u uit ruime ervaring vertellen dat dingen terugvinden in Opperlans! een hels, schier onmogelijk karwei is. Gelukkig hoeft u dat niet. En u hoeft het ook niet van begin tot eind uit te lezen, zoals ik deed. U kunt dit monument voor het Nederlands én voor de geniale en gekke geest van Hugo Brandt Corstius nuttigen zoals de schrijver het bedoeld heeft: een minuscuul hapje hier, zes stevige slokken daar, lekker lang kauwen op zus, en iets anders meteen doorspoelen. Het maakt niet uit, en wat nu niet smaakt doet het misschien morgen of over tien jaar wel. Koop Opperlans!. Dit is het ultieme HBC-boek. Het is ontzagwekkend.
NOOT: De redactie van Vrij Nederland vond een koopadvies te ver gaan, en maakte van het slot van het stuk dit: “(…) morgen of over tien jaar wel. Opperlans! is daarom het ultieme HBC-boek.”
De supersuperster is het Engels
Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, door Abram de Swaan, Vertaling Leonoor Broeder, Bert Bakker, 298 p.
De Gids, Woorden van De Swaan, 165ste jaargang, nummer 1, januari 2002, 97 p.
Even een ‘Geknipt voor u’ : “Aanval op VS in meer opzichten Blessing in the sky”. Het stond in grote letters als lezerslokkertje bij een artikel van Amerika-correspondent Marc Chavannes, in de NRC van 29 januari. Vrijwel hetzelfde viel ook in de tekst te lezen.
Het is niet uitvoerbaar, maar wat zou ik graag de resultaten zien van een onderzoekje naar hoeveel NRC-lezers er nou gestruikeld zijn over deze fout, die mij, moet ik bekennen, nogal deed lachen. Voor de zekerheid leg ik de grap toch maar even uit: de zelfs in het Nederlands behoorlijk ingeburgerde uitdrukking een ‘zegen in vermomming’ (blessing in disguise) werd een ‘zegen in de lucht’, wat gezien de context bijna een vondst genoemd kan worden.
Waar het mis is gegaan doet er niet toe, maar dat dit de intellectueelste krant van Nederland haalt, lijkt me een heldere illustratie van het feit dat de kennis die Nederlanders van het Engels hebben vaak bitter tegenvalt. Net als de zelfkennis daarover. Blijkbaar heeft de dienstdoende eindredacteur niet de aanvechting gevoeld eens even na te kijken of die kreet wel klopte. Zo hoor ik in alle lagen van de bevolking, politici en hoogleraren incluis, mensen welgemoed akelig slecht Engels spreken zonder dat ze dat in de gaten lijken te hebben of erg te vinden.
Moet dat dan? Het erg vinden misschien niet, maar het doorhebben heeft een paar praktische kanten. Weten dat je voor de andere kant als een rare knurft klinkt en vaak niet of verkeerd begrepen zult worden is nuttig. Daarnaast ligt er een argument voor de discussie over het Nederlands dat weggeduwd zou worden door het Engels. Zo hard zal dat niet gaan als zelfs de hoogstopgeleide klasse er zo’n moeite mee heeft.
Waarmee ook ik aangeland ben bij het onderwerp dat in de vloed aan publiciteit over het laatste boek van hoogleraar sociologie Abram de Swaan, Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, het hardnekkigst de kop opsteekt. Overleeft ons arme Nederlands het wel? Dat dat steeds zo de nadruk krijgt doet De Swaan absoluut onrecht, maar grappig genoeg is indirect wel uit zijn betoog op te maken hoe het komt. Dat wil zeggen: als je zijn onderwerpen combineert met wat feiten waaraan hij eigenlijk voorbijgaat.
Zo heeft hij het in zijn boek wel een aantal keren over de inspanning en de tijd die het kost er een nieuwe taal bij te leren, maar toch lijkt het niet tot hem door te dringen hoe gigantisch groot in bijna alle gevallen de kloof blijft tussen je gratis meegekregen moedertaal en later geleerde talen. Ook als je enorm investeert in een vreemde taal. Misschien is De Swaan zelf wel een hoge uitzondering, aangezien hij zijn boeken in het Engels schrijft, waarna ze dan, ook in dit geval, door een ander vertaald worden – wat De Swaan weer het gevoel geeft zijn dubbelganger tegen te komen, schrijft hij in de inleiding.
Maar de boffers in de wereld, en daar zijn er heel veel van, hebben gewoon meer dan een moedertaal. Meertalig opgroeien is een groot cadeau, het geeft je zomaar twee of nog meer keer dat enorm verknochte en die onwaarschijnlijke wendbaarheid die horen bij een moedertaal. Dat dat zo vaak voorkomt en natuurlijk automatisch gevolgen voor het kennisniveau heeft, is een gegeven waar De Swaan ook al nauwelijks enig oog voor heeft. Je kent een taal of je kent hem niet, dat is het onderscheid dat voor hem bestaat, hoe rijk en ingewikkeld in werkelijkheid ook de schakeringen zijn.
Dat komt natuurlijk door zijn blik, die daarom nog niet minder interessant is. De Swaan beschouwt de talen van de wereld van verre. Hij cirkelt als het ware als een satelliet om de aarde en van zijn uitzicht blijven twee dingen bovenal hangen. Ten eerste het wereldomspannende netwerk dat alle ongeveer vijfduizend verschillende talen verbindt. Dit is de truc: in elke taalgemeenschap vind je mensen die ook de taal van een andere gemeenschap kennen. Meestal eentje uit de buurt. En daar wonen dan weer mensen die kunnen praten met degenen die wat verderop zitten. Enzovoort. Dat is de enige reden dat we niet met duizenden volkomen geïsoleerde maatschappijen en maatschappijtjes zitten.
Typisch zo’n gegeven waar je niet gauw vanzelf bij nadenkt, maar dat heel erg waar is en oneindig veel consequenties heeft. Stel u eens even voor wat het zou betekenen voor de wereld als ons taalvermogen niet de flexibiliteit had die het heeft.
Kijk, dat is nou een mooie functie van De Swaans onderzoek: zijn invalshoek brengt je op gedachten. Dat geldt ook voor de kern van het boek, het tweede beeld dat vanzelf beklijft: zijn galactisch model. Bij de atomen was het al zo’n succes, maar de metafoor van sterrenstelsels voor de organisatie van de wereldtalen werkt ook uitstekend, al gaat hij uiteraard ook dit keer niet helemaal op.
Laat ik bovenaan beginnen, of gaat het om ’t stralende middelpunt? Hoe dan ook, de supersuperster is het Engels. Geen taal die voor zo veel aardbewoners aantrekkelijk is, en door zo veel mensen als tweede taal gesproken wordt. Om dat hypercentrale Engels heen bevindt zich zo’n dozijn supercentrale talen, waaronder het Chinees, Arabisch, Frans, Spaans en Swahili, die allemaal zelf weer het middelpunt vormen voor een stel centrale talen. De vierde ‘laag’ tenslotte noemt De Swaan perifere talen, de talen (of dialecten, harde criteria voor dat onderscheid bestaan nog steeds niet) met weinig sprekers en weinig aantrekkingskracht. Je kunt het geheel als een sterren- en planetenstelsel bekijken, maar ook als een soort omgekeerde boom, waarvan het Engels de stam vormt en dan uitwaaiert met zijn takken tot pakweg het Limburgs en de een of andere Papoeataal die twee ver uit elkaar liggende blaadjes zijn. Er zit, met andere woorden, hiërarchie in.
Waar komt die vandaan? Daar heeft De Swaan een indrukwekkende formule voor opgesteld. Op de vorm daarvan ging Hugo Brandt Corstius niet in, in zijn recensie van De Swaans boek (NRC Handelsblad, 25 januari jl.), dus ik ga er helemaal van uit dat die in orde is. Of misschien heeft de wiskundige Brandt Corstius afgezien van rekenwerk omdat hij terecht opmerkt dat de gegevens waarmee je de berekening moet doen er niet zijn.
De Q-waarde, kortweg de communicatiewaarde van een taal hangt af van hoeveel moedertaalsprekers er van die taal zijn, en van de hoeveelheid tweedetaalsprekers. Maar van de meeste talen is dat helemaal niet bekend. Betrouwbare statistieken op dit gebied zijn uitzonderingen, en je kunt je afvragen of ze kunnen bestaan. Weet u het antwoord op de simpele vraag: hoeveel talen spreekt u? Ik niet. Uitsluitend met subtiele kwalificaties en massa’s andere mitsen en maren kan ik daar iets over zeggen. Bij De Swaan lees ik intussen wel dat zo’n tachtig procent van de Nederlandse bevolking min of meer vloeiend Engels spreekt, een cijfer dat mij zwaar overtrokken lijkt.
Maar het gebrek aan cijfers is voor het begrip Q-waarde niet erg, want daar hebben we vanzelf een prima neus voor, die bovendien als een soort self fullfilling profecy werkt. Hoe meer mensen denken: Engels, dat ga ik leren, want daar heb je wat aan, des te waarder dat wordt. We hebben over het algemeen de neiging om ‘omhoog’ te leren: ons vreemde talen eigen te maken die een hogere Q-waarde hebben dan onze eigen. Dat moet ook de reden zijn dat de Engelstaligen, ondanks hun relatief fantastische onderwijs, zelden iets buitenlands spreken. De optelsom van de Q-waarde-neus van miljarden mensen bepaalt hoe het wereldtalenstelsel eruit ziet, is ruw samengevat De Swaans intrigerende stelling, die hij vervolgens gaat toetsen aan onder meer Indonesië, Zuid-Afrika en Europese Unie. Dan komen natuurlijk ook de uitzonderingen, die weer verklaard worden, en dat levert opnieuw denk- en bekvechtmateriaal
Een van de aardige dingen blijft bij alles dat die Q-waarde altijd zowel een persoonlijke als een maatschappelijke zaak is. Zo denk ik dat er op de hele wereld momenteel niemand te vinden is voor wie de Q-waarde van het Nederlands zo hoog is als voor Máxima Zorreguita. Daar staat of valt haar toekomst als voor het volk aanvaardbare kroonprins-eega mee. Tegelijk laten de reacties van datzelfde volk zien hoe laag de Q-waarde van het Nederlands in het algemeen is. Wij denken hier al gauw: wie heeft er nou iets aan om Nederlands ‘erbij’ te leren? Ja, die allochtonen die hier zo graag willen wonen moeten dat allemaal als de bliksem gaan doen, maar een normaal mens weet beter: in de wereld heb je niets aan Nederlands.
Diep onder de indruk van Máxima is men daarom alom, terwijl ze in werkelijkheid natuurlijk gewoon gebroken Nederlands met een flink accent en een afwijkend intonatiepatroon spreekt. Ondanks dat ze er al drie jaar in heeft kunnen oefenen, zich de beste privélessen kan veroorloven en ongetwijfeld uiterst gemotiveerd is. In dat licht bezien is Máxima’s Nederlands bepaald niet uitzonderlijk goed. Het enthousiasme van het volk komt denk ik voort uit een combinatie van haar glimlach en de goede neus die Nederlanders hebben voor de Q-waarde van hun taal.
Of hangt die Q-waarde juist weer samen met de houding van de Nederlanders ten opzichte van hun taal? Is dat niet precies dezelfde self fullfilling profecy als bij de hoge Q-waarden? Ik geloof daar niet zo erg in, maar het is mooi dat De Swaan met zijn visie eens wat nieuwe ammunitie verschaft voor dit soort in wezen doodgediscussieerde onderwerpen. Niet dat de antwoorden zo uit zijn boek geraapt kunnen worden, maar het wordt aantrekkelijk om er weer eens over na te denken.
Dat is een grote verdienste. En dat zie je ook meteen terug in het speciale Gids-nummer van januari dat helemaal aan De Swaans boek gewijd is. Daarin gaat Bram Kempers bijvoorbeeld na hoe bruikbaar het Q-waarde-idee is voor het verleden, voor het Latijn om precies te zijn. En Maarten Asscher zit verbaasd boven een aantekenschriftje vol transcripties uit het spijkerschrift van een Babylonisch Assyrische taal die hij ooit, het is zijn eigen handschrift, toch minstens redelijk gekend moet hebben, maar die inmiddels totaal ontoegankelijk voor hem is geworden. Het zijn kanttekeningen, aanvullingen, tegenwerpingen. Zo blijft René Appel vrezen dat het Nederlands verdrongen zal worden door het Engels doordat dat Engels het Nederlands binnendringt. In zijn slotbeschouwing aan het eind van deze aflevering van De Gids dient de socioloog De Swaan de sociolinguïst Appel netjes van repliek met taalkundige argumenten.
Soms is het jammer dat hij die niet altijd voorhanden heeft. Het is zijn vak niet, en daardoor las ik soms rare dingen. Zo heeft De Swaan kennelijk het idee dat je een vreemde taal alleen kunt leren als je kunt lezen en schrijven, brengt hij speculaties over een oertaal vrolijk als feiten, en zou hij vast geboeid zijn als hij zich eens inlas in wat pidgins en creolentalen zijn, want hij heeft geen flauw benul. Zijn geloof in de komst van computervertalingen is roerend, maar ik voorzie een teleurstelling. Enfin, die dingen heeft hij ook al in de NRC kunnen lezen.
Heb ik nog meer te zeuren? Natuurlijk. Woorden van de wereld bevat te veel herhalingen en opsommingen en vooruitverwijzingen. Het is een wat wonderlijk mengsel geworden van wetenschappelijk proza vol etikettenplakkerij én aangenaam leesvoer, want schrijven kan De Swaan natuurlijk best. In die zin hinkt het boek een beetje op twee gedachten. De Swaan zou het liefst twee publieken tegelijk bedienen, kreeg ik de indruk, en dat kan nou eenmaal niet. Desalniettemin heb ik plezier beleefd aan de one liners die hij rondstrooit door zijn tekst. Dingen als: “Taaltrouw is een extreme vorm van consumententrouw” en “De weg naar het Engels is geplaveid met goede voornemens”, en “Niemand heeft het veto op het voortbestaan van een taal”.
En ook vond ik in dit boek weer heel wat bevestiging voor mijn overtuiging dat er aan taal verdomd weinig te regelen valt. Ook niet als het om Q-waarden gaat. En tegelijk weet ik zeker dat degenen die te vuur en te zwaard hun taal willen beschermen, opstoten in de vaart der volkeren, noem maar op, ook graag uit Woorden van de wereld zullen citeren. Dat pleit voor het boek.
Was Ich noch…
Geen idee of het raar is – geloof niet dat ik ’t er ooit met iemand over gehad heb – maar met een zekere regelmatig blijken er toepasselijke regels van liedjes door mijn hoofd te spelen. Zomaar. Helemaal vanzelf. De resultaten van onbewust denkwerk die opeens het bewustzijn komen binnenvallen. Het is soms werkelijk griezelig, omdat zo’n liedje me dan iets vertelt dat ik nog niet eens hardop had durven denken, laat staan zeggen. Maar dat ik momenteel met André Hazes rondloop is zo gek niet. Dit is de laatste keer hoor ik hem flink uithalend zingen.
Dat komt omdat dit de laatste ‘Zeggen en Schrijven’ is, om het even te schrijven zoals ik het zou zeggen (voor wie ik hier in raadselen spreek: schoolmeesters vertellen dat ‘omdat’ aan het begin van deze zin ‘doordat’ moet zijn). De redactie wil deze tweewekelijkse twee kolommen namelijk voortaan weer voor andere dingen gaan gebruiken.
Maar hey, nu is het nog even my party. And I’ll cry if I want to. Ten minste twee keer is deze rubriek schandelijk misbruikt. Vorig jaar kregen de eindexamenkandidaten van het VWO bij de opstelopgaven dit voorgeschoteld: “In haar column in NRC Handelsblad van 13 september 1999 poneert Liesbeth Koenen de volgende stelling: ‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi, en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan (…).’ Schrijf een betoog waarin je de door Koenen geformuleerde stelling aanvalt dan wel verdedigt.”
Fijne types daar bij die examencommissie. Inderdaad opende ik mijn stukje die dag met de geciteerde woorden, maar het was beslist niet mijn stelling. De rest was gevuld met afschuw over de wetenschap dat de meeste mensen er inderdaad exact zo over denken.
Nog steeds maakt het me ontzettend bang dat zo weinigen snappen wat vrijheid van meningsuiting is. Laatst bleek dat nu ook de minister-president al bij de gedachtenpolitie zit. Hij meende een imam in het openbaar te moeten vertellen dat diens denkbeelden niet door de beugel kunnen. Tolerant Nederland. Het is hier fantastisch: u bent vrij te vinden wat ik ook al vind. Bij de Taliban zijn de middelen waarmee monden gesnoerd worden oneindig veel erger, maar de achterliggende redenering is dezelfde.
Enfin, vals citeren is een ding, doldwaas maakte het bisdom ’s-Hertogenbosch het. Toen in 1998 Theo, mijn ‘koning der zuivel’, zijn zaak sloot hield ik een droeve lofzang op de buurtwinkel. Ik vertelde dat ik in de grote stad woonde, maar dat mijn buurtje net een dorp was, compleet met dorpsgekken en dorpspomp (Theo’s kaaswinkel). Wat nu las regiovicaris Jos van Genugten? “Toen Theo, de groenteboer, vertrok uit het dorpje van journaliste Liesbeth Koenen schreef ze hierover (…)” waarna nog lappen citaat volgden. Allemaal voer voor Van Genugtens hartstochtelijke pleidooi voor het laten voortbestaan van de parochie in het kleine dorp. Het staat nog steeds op het internet. Iedereen leest wel eens iets dat er niet staat, maar hem toevallig goed uitkomt, toch was dit staaltje blind geloof wel sterk.
Inmiddels heeft het volgende liedje zich aangediend: Was Ich noch zu sagen hätte…Welk ander stokpaardje wil ik nog eens berijden? Bovenal dat u nooit bang voor taal moet zijn, dat uw kennis van uw moedertaal zo fenomenaal is dat nog niemand hem heeft kunnen bevatten. Dat taal en spelling heus twee verschillende dingen zijn, ook al voelt het niet zo. Dat het goed gaat met het Nederlands. Dat taalkunde meteen vanaf de brugklas een schoolvak moet worden, zodat een volgende generatie het voorgaande van jongs af aan weet. Dat vrijwel alle miljoenen die in de Taalunie gaan zitten puur weggegooid geld zijn, dat veel beter in pakweg gebarentaalvoorzieningen gestopt zou kunnen worden.
Dan de restanten. Voor cryptogrammenliefhebbers had ik bijvoorbeeld nog liggen: van ‘wellen’ komt ‘geweld’, ‘diensters’ zijn absoluut geen mannelijke ‘dienders’, noch vice versa, ‘ongezouten’ is meestal hetzelfde als ‘hartig’. Ook had ik u bij gelegenheid willen melden dat Nim Chimpsky al ruim een jaar dood is, maar dat komt nog wel eens, don’t know where, don’t know when. Ondertussen ben ik u blijvend veel dank verschuldigd voor uw aandacht en voor alle reacties die ik in de loop van de jaren van u kreeg.
Erkenning gebarentaal
Van de 8.760 uren die een normaal jaar telt, hebben doven in Nederland er exact achttien recht op een tolk Gebarentaal. Die maken ze meestal niet op. Niet omdat ze niet graag een tolk mee zouden nemen naar de huisarts, of omdat het ze niks kan schelen wat er op een ouderavond gezegd wordt, maar omdat ze sparen. Voor als er iets echt ergs gebeurt.
Het is een van de dingen waarin verandering zal komen als de Nederlandse Gebarentaal officieel erkend is, al kan gek genoeg niemand vertellen wat nou precies de gevolgen daarvan zullen zijn. Wel staat vrijwel vast dat het er deze regeringsperiode niet meer van zal komen, terwijl het toch het vorige kabinet was dat een commissie instelde die, jawel, de Commissie Erkenning Gebarentaal heette. Méér dan een gebaar was de titel van hun advies dat in 1997 uitkwam en 66 aanbevelingen telde.
Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen, stelde de commissie. Uitgangspunt was dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal. Voor dove baby’s en peuters kan dat alleen een gebarentaal zijn. In de praktijk betekent dat onder meer: investeren in onderzoek, opleidingen en leermiddelen, het uitbreiden van tolkenvoorzieningen, en liefst een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal. Deels zaken waarover sinds kort overleg is tussen de dovenorganisaties en staatssecretaris Vliegenthart (VWS). Los van de erkenning, omdat die aldoor uitblijft.
Ten minste drie dingen houden de zaak, ondanks alle beloftes, op: er gaan drie verschillende ministeries over, men vond het nodig eerst een lijst ‘standaardgebaren’ vast te stellen, waaraan inmiddels gewerkt wordt, en de Raad van Europa heeft vergeten om in hun ‘Handvest voor regionale en minderheidstalen’ ook aan gebarentalen te denken. Met de noodzaak en het belang van de erkenning heeft dat alles weinig te maken, wel met bureaucratische stroop.
Bijkletsen zonder geluid
Een hopeloze bron van misverstanden over de gebarentaal van doven blijft dat er zoiets bestaat als het handalfabet, waarmee je kunt vingerspellen. Maar een gebaar kun je nooit uitspellen. Gebarentalen hebben namelijk geen geschreven vorm, dus als er al gespeld wordt dan gaat het om woorden uit een gesproken taal. Een uitstekende manier om die woorden te lenen, dat wel, want net als alle andere talen lenen gebarentalen ook. Van elkaar, maar evengoed van gesproken talen. Een letter uit het handalfabet kan bovendien een functie vervullen in een gebaar dat meer elementen bevat. Zo is de handalfabetversie van de letter L gespeld op je hoofd in Nederland het gebaar voor ‘rijschool’.
Daar ligt weliswaar een duidelijke verbinding met de Nederlandse cultuur, maar met de Nederlandse taal heeft het hooguit indirect te maken. Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt iets anders dan Nederlands. En het is ook al niet een kwestie van gewoon voor elk Nederlands woord een Nederlands gebaar ‘invullen’. Gebarentalen hebben hun eigen wetten, maar die geven intussen precies dezelfde mogelijkheden als gesproken talen.
Dat is voor horenden in eerste instantie vaak moeilijk te snappen. Gebaren maken we immers allemaal, lichaamstaal aflezen kan iedereen. En je kan met een vies gezicht of een wegwerpgebaar natuurlijk een krachtig signaal geven, maar de mogelijkheden blijven uiterst beperkt. Maar als je doof bent zou je ineens met behulp van diezelfde handen en armen en je gezicht veel meer kunnen overbrengen dan wat primaire gevoelens en simpele boodschappen? Sterker nog, gezichten trekken, armzwaaien, vingerbewegen en zo zou het praten helemaal kunnen vervangen?
Het lijkt een sterk staaltje, maar overal ter wereld vind je doven die precies dat doen: praten, ouwehoeren, zwaar discussiëren, grappen maken, schelden, filosoferen zónder spraak, in gebarentaal. En het is minder gek dan het lijkt. Wij horenden doen het met klanken, die op zichzelf helemaal niks betekenen. Toevallige combinaties hebben toevallige betekenissen, waarbij één klankje verschil veel kan uitmaken: een stap is geen stad, stam, of stal, maar ook geen stop, step of stip. Op dezelfde manier kan de stand van de hand, of de plaats waar een gebaar wordt gemaakt (bij je mond, op je voorhoofd, voor je lichaam) of de beweging zelf een gebaar een compleet andere betekenis geven. Dat we aan toevallige elementen een betekenis kunnen hechten is een talent dat alle mensen delen, of ze nou kunnen horen of niet.
Daarnaast is inzicht in structuren een cruciaal onderdeel van ons taalvermogen.
In gebarentalen zie je dan ook dezelfde dingen die gesproken talen hun eindeloze mogelijkheden geven: uit twee gebaren kun je een nieuw gebaar samenstellen, volgordeverschillen geven betekenisverschillen, voor meervoud, voor vragen, voor de verleden tijd, voor alles zijn er grammaticale elementen in gebarentaal.
De principes zijn hetzelfde, de ingrediënten ten dele anders. Een gebarentaal leren kan net als een gesproken taal al in de wieg beginnen. Een baby die gebarentaal ziet, gaat liggen brabbelen met zijn handjes, en maakt zijn eerste gebaartje rond zijn eerste jaar: als ook het eerste gesproken woordje valt. Ook de verdere stappen in de ontwikkeling lopen voor zover inmiddels bekend parallel. Het onderzoek naar gebarentalen is nog jong, maar het werpt nu al een heel bijzonder licht op wat menselijke taal is.
Steeds los ser
We hebben een plaktaal, maar als we hem opschrijven is de lijm steeds vaker zoek. Overal kom ik spaties tegen die me in de war brengen.
Ik stap in Amsterdam in lijn een en lees op een groot bord: ‘Deze tram is voorzien van video bewaking’. Onwillekeurig denk ik: ‘Wat is het nou jongens, video of bewaking?’
Oog en oor botsen hier. Ik hoor dat ‘videobewaking’ één woord is, maar zie dat niet terug. Mijn slager verkoopt ‘Peper Paté’ in plaats van ‘Peperpaté’. Een winkel verder kun je ‘verse vlies pinda’s’ aanschaffen en ‘heerlijke haring salade’.
Maar laat ik nou niet de indruk wekken dat alleen de middenstand gaten laat vallen waar ze niet horen. Alleen in de reguliere pers is het verschijnsel niet vaak aan te treffen, daarbuiten is het echt schering en inslag. In reclamefoldertjes, op het internet, en ook heel veel in persoonlijke post. De laatste tijd kwam ik ‘taarten gevecht’ tegen, en ‘maatschappij kritisch’ en ‘Engels talig’ en ‘virus scanner’. Bij de recente oogst ook ‘registratie procedure’ en ‘computer programma’.
De meeste spelfouten kunnen me niet zo gek veel schelen. De onuitroeibare onnodige apostrof-voor-een-s (salade’s) bijvoorbeeld zet me niet op het verkeerde been, evenmin als een erdoor geglipte ‘ik vindt’. Maar wat als twee woorden geschreven wordt, lees ik nou eenmaal ook als twee woorden.
Daar zit ook precies de oplossing. Het is eigenlijk gek dat hier nogal wat verwarring over bestaat, want het is heel eenvoudig. Spellers hoeven maar een ding te doen: even hardop zeggen wat ze willen gaan schrijven.
De truc van onze taal is namelijk dat er altijd maar één hoofdaccent te beluisteren valt in een woord, dus ook in woorden die samengesteld zijn uit twee of nog meer andere woorden. Zo heb je ‘salón’ en ‘táfel’, en dat wordt samen ‘salóntafel’, wat weer gemakkelijk is uit te breiden met ‘kléédje’ tot ‘salóntafelkleedje’, waar desgewenst ook iets als ‘salóntafelkleedjesklopper’ van te maken valt. En probeer maar, dat klinkt echt anders dan de losse woorden ‘salon’, ‘tafel’, ‘kleedjes’ en ‘klopper’. Op dezelfde manier wordt ‘véél’ en ‘gehóórd’ ‘veelgehóórd’, ‘búiten’ en ‘verblíjf’ ‘búitenverblijf’, en levert ‘kanárie’ en ‘géle’ ‘kanáriegele’ op.
Voor het beste resultaat is het verstandig het (vermoede) woord een beetje overdreven, als het ware met gevoel voor theater uit te spreken. En als het laatste deel maar uit een lettergreep bestaat, biedt bij twijfel een verbuiging of een meervoud uitkomst. Maak dus van ‘grasgroen’ ‘grásgroene’ en van ‘printerknop’ ‘prínterknoppen’.
Ik zie een paar oorzaken voor die foute spaties. Er is een categorie mensen bij wie ze waarschijnlijk vallen toe te schrijven aan te vaak Engels lezen. Ik zag het altijd al veel bij wetenschappers, maar steeds meer mensen moeten voor hun werk Engels lezen en schrijven, of brengen veel tijd door op het goeddeels Engelstalige internet.
Het Engels heeft andere conventies en spelt bijvoorbeeld ‘nail polish’ en ‘computer game’, waar het bij ons toch echt ‘nagellak’ en ‘computerspelletje’ moet zijn. Om het nog moeilijker te maken worden andere Engelse samenstellingen weer wel aan elkaar of met een streepje ertussen geschreven (je hebt ‘night train’ naast ‘nightwork’ en ‘night-time work’). Een Nederlander raakt daar al gauw de kluts van kwijt. En slecht voorbeeld doet in dit geval kennelijk ook slecht volgen.
Verder maken de spellingmeesters het ons van oudsher moeilijk door bepaalde betekenisverschillen met een spellingsverschil te honoreren. Naast ‘te veel’ bestaat ‘teveel’ (‘te veel zout in de pap’ tegenover ‘een teveel aan zout in de pap’), maar ze klinken hetzelfde. Soms lijken de meesters de één-hoofdaccentregel zelf niet te kennen. Hoe anders valt te verklaren dat we geacht worden om ‘onderméér’ als twee woorden te schrijven? We zeggen niet ‘ónder méér’.
Tot slot is er het algemene probleem met spelling: juist vanwege de sociale druk – goed spellen moet – slaat de onzekerheid gauw toe. Wie aarzelt en bang is het fout te doen, doet het nu eenmaal sneller verkeerd, omdat angst het geheugen vertroebelt. En dat verschijnsel is sinds de laatste spellingsherziening alleen maar sterker geworden. Juist omdat daar zulke doldwaze inconsistenties in zitten en je zulke ingewikkelde redeneringen moet kunnen volgen, denken veel meer mensen dan eerst dat álle spellingsregels ze boven de pet gaan.
Kleuren horen
Kan een kanarie geel zijn? Het is bijna een mop, zoiets als ‘Is de paus katholiek?’
Maar wat nou als je het antwoord op die vraag echt schuldig moet blijven? Niet omdat je geen kleuren kunt zien, want dat kun je prima. Houden ze je een tomaat voor dan zeg je meteen: die is rood. Maar het uit je hoofd zeggen, dat gaat niet. En het goede kleurenpotlood vinden om een plaatje van een wortel in te kleuren lukt ook al niet. Terwijl je precies weet hoe kanariepietjes, tomaten en wortelen eruit zien en waar ze goed voor zijn. Alles is dus gewoon, alleen ‘kleur’ maakt voor jou geen deel uit van de betekenis die een woord heeft.
Moeilijk te snappen, maar het overkwam een Amerikaanse vrouw van 52. Sinds ze een hersenbloeding heeft gehad, weet ze domweg niet meer welke kleur de dingen (en planten en dieren) horen te hebben.
Ze is de allereerste persoon ter wereld bij wie dit is vastgesteld. Wat je noemt een aanwijzing dat onze kennis van concepten bestaat uit elementen die op verschillende plaatsen in onze hersens zijn opgeslagen. En dat gaat zwaar tegen je intuïtie in: dat een citroen geel is, hoort gevoelsmatig echt tot de kern van dat woord.
Zodra ik zoiets lees gaat mijn hart een tikje sneller kloppen en waait mijn geest allerlei kanten uit. Ik moest in dit geval direct denken aan een vrij veel voorkomend, maar nog onverklaard verschijnsel dat ‘synesthesie’ heet. Zo noem je het als iemands zintuigen als het ware door elkaar lopen.
Er bestaan bijvoorbeeld mensen die vormen proeven, en dus dingen zeggen als: ‘Bah, er zitten niet genoeg punten op de saus’. De sensatie schijnt heel sterk te zijn, alsof ze die punten echt aanraken, al weten ze dat dat onzin is. Voor anderen heeft wat ze horen een geur, maar wat het meeste voorkomt zijn kleurassociaties. Dat het woord ‘maandag’ rood is, de naam ‘Frederik’ beslist geel, of een stem groen.
Per persoon liggen de kleuren vast, maar onderling verschillen synestheten (zouden ze zo heten?) in wat ze waarbij zien, al roept de letter ‘o’ opvallend vaak de kleur wit op en is voor velen de letter ‘u’ geel of bruin. Het zijn overigens niet de geringsten die dit aan den lijve ondervinden. Zo hoorde de schrijver Nabokov ook kleuren in woorden, en had naar verluidt voor sir Isaac Newton elke muzieknoot een kleur.
Klinkt dit alles u kleurrijk maar wel wat bizar in de oren? Mij ook, maar er is een gerede kans dat u iemand kent die kleuren hoort. De meesten houden daar echter stijf hun mond over dicht. Bang voor gestoord aangezien te worden.
Hoe dan ook, in zekere zin is dat kleuren horen het omgekeerde van wat de onfortuinlijke Amerikaanse gebeurde. Voor degenen die kleuren-synesthesie hebben, maakt ‘kleur’ ook deel uit van de betekenis van woorden waar voor een normaal mens ‘kleur’ helemaal niet bij hoort. Is dat misschien ook een aanwijzing dat ‘kleur’ zijn eigen hersenlocatie heeft? En dat je hem daar kunt ‘ophalen’ om aan een concept vast te plakken?
Ik weet nooit of ik iets kan overbrengen van de opwinding die dit soort onderwerpen in mij teweeg brengt. Nou ja, in elk geval heeft u er nu in tamelijk gewone bewoordingen over kunnen lezen. Zelf moest ik weer even wat teleurstelling wegslikken. Dat zit zo. Het onderzoek naar die mevrouw die niet meer weet dat kanaries meestal knalgeel zijn, staat in het gloednieuwe nummer van Nature Neuroscience, een van de ‘kopbladen’ van het beroemde Britse tijdschrift Nature.
Van beide krijg ik per e-mail uitgebreide overzichten. Die worden gemaakt door journalisten met een talent voor samenvatten en een neus voor goede koppen. En dan haal je, enthousiast gemaakt, zo’n artikel van het internet, en dan is het steevast geschreven in het bekende, ondoordringbare jargon. Met de even bekende verwijzingen (zie Jansen en Klaassen 1993 en 2000) die nieuwsgierig maken, maar waarvan je nog niet eens een tweezins-samenvatting krijgt.
Wat ontzettend jammer toch. Zou een verbod op literatuurverwijzingen-sec niet een idee zijn? Dat zou meteen een eind maken aan dat eindeloze namen noemen uitsluitend ten behoeve van de citatie-indexen. En waarom zou boven het echte artikel ook niet gewoon mogen staan: Kan een kanarie geel zijn?
Zelf doen!
Niks vrijheid voor Cohen en Kok. Arme Amsterdamse burgemeester en arme premier. Muurvast zaten ze met hun toespraken voor de natie, want het Nationaal Comité 4 en 5 mei had hun onderwerp al van tevoren voor ze vastgesteld. Denken aan de doden en feesten vanwege de bevrijding moest dit jaar onder de kreet ‘Vrijheid is leven zonder angst’.
Tja, wie dat stelt, beweert dat vrijheid helemaal niet bestaat. Want leven zonder angst, dat is nou echt voor niemand weggelegd. Een onzinleus dus. Geen wonder dat Cohen en Kok hoorbaar worstelden met dit ‘thema’, want dat betreft het hier.
Wie het bedacht heeft? De website van het comité (www.4en5mei.nl) geeft daar geen enkel uitsluitsel over, maar je kan er wel goed zien dat het een reuze moderne organisatie is. Ze hebben ‘kerntaken’ en trouwens ook speldjes en petten en T-shirts en stickers, alles met logo. En de thema’s tot en met 2005 staan al vast. Volgend jaar gaat het over ‘vrijheid en communicatie’, jawel, en die rare stelling van nu valt blijkbaar onder ‘sociale aspecten van vrijheid’.
Zonder nou flauw te willen doen: als je doel is om “het draagvlak onder de Nederlandse bevolking” voor 4 en 5 mei in stand te houden, is dit dan de manier? Een comité dat, nog steeds volgens de eigen doelstelling, “richting” geeft en “invulling” aan hoe wij met z’n allen oorlog en vrede moeten gedenken?
De bemoeizucht staat me tegen, maar ik betwijfel bovendien of je met speeches indruk kunt maken, snaren kunt raken als de inhoud opgelegd pandoer is. Volgens mij zijn er in wezen maar twee manieren om overtuigend iets over te brengen. En het lastige is: als het om de Tweede Wereldoorlog gaat is één kanaal al bijna afgesloten.
Wat we horen van iemand die we kennen en vertrouwen en die er zelf bij was, vinden we automatisch geloofwaardig. Het brengt de dingen als het ware binnen handbereik, zelfs onvoorstelbare zaken kun je bijna aanraken wanneer ze iemand zijn overkomen die jou nabij staat. Maar wie nu kind is, wordt per definitie niet meer grootgebracht door ouders met oorlogsverhalen uit de eerste hand. Zelfs de grootouders voor wie de oorlog geen verhaal is, maar beleefde werkelijkheid en dus in zekere zin ‘normaal’, zijn hard aan het uitsterven.
Dat levert een probleem op, want vrijwel iedereen meent dat op de juiste manier vertellen over de oorlog kan helpen voorkomen dat iets dergelijks nog eens gebeurt. In het dagelijks leven nemen nu de tweedehandsverhalen al erg toe, maar alhoewel ook ik mij nogal geroepen voel om de generatie na mij zoveel mogelijk door te geven van wat mij toevallig met de paplepel werd ingegoten, zal dat nooit kunnen tippen aan de rechtstreekse verslaggeving van mijn ouders.
Het zal binnenkort helemaal moeten komen van de andere manier die er is om mensen te overtuigen. De methode die vreemden ten dienste staat. Die zit een stuk subtieler in elkaar. Vreemden hebben namelijk niet het krediet dat familie en vrienden bezitten. Rauwe emotie, heilige verontwaardiging of onvoorwaardelijk enthousiasme accepteren we alleen grif van degenen die we al vertrouwden.
Alle anderen moeten gewoon met een goed verhaal komen, en daarbij is dit het cruciale punt: dat de toehoorder of lezer genoeg ruimte gelaten wordt. Die moet zélf de conclusie trekken dat het om iets belangrijks gaat, of iets waars, of goeds. De doorgewinterde redenaar, essayist, politicus of andere opinieleider kleedt zijn zaakje dus altijd zo in dat de gevolgtrekkingen weliswaar onontkoombaar zijn, maar zich toch niet al te opzichtig opdringen.
Het lijkt wel alsof met grote passie roepen dat iets HEEL BELANGRIJK is, bij de toehoorder de afstand oproept die de boodschapper kennelijk zelf niet op kan brengen. In de meeste mensen zit ingebouwd dat ze missionarissen van elk slag in eerste instantie wantrouwen. ‘Zeker aandelen’, denken we stiekem, zelfs als we wel beter weten. Het maakt de kleuter in ons wakker die bij alles zegt: ‘Zelf doen!’. Zelf wikken en beslissen. Zelf uitmaken of het de moeite waard is.
Om die reden werken GROTE WOORDEN zo gauw averechts. En daarom zijn vooraf bepaalde dikke thema’s die “richting” en “invulling” aan 4 en 5 mei moeten geven funest. Zolang de Cohennen en de Kokken verplicht zijn zich daaraan te houden kunnen ze niet eens overtuigen.
Doen we effe
Iedereen lachen: haha, dat domme ex-Veronica, noemt zich ineens urine! Toen Engelse journalisten de nieuwe naam Yorin (bedoeld als afkorting van ‘you’re in te movement’) tegenkwamen, hadden ze namelijk flink gegniffeld. In ‘yorin’ lazen ze ‘urine’ op z’n Engels.
Of die lachende reporters het inderdaad alleen lazen, of dat er ook behulpzame Yorin-employés aanwezig waren die het op die manier voorzeiden, meldde het verhaal niet. Dat had goed gekund, want een uitspraakfoutje is zo gemaakt. Hoe dan ook vrees ik dat de naam verzonnen is door Nederlanders, die daarbij wat dingen vergeten zijn.
Ten eerste dus kennelijk om het verzinsel voor te leggen aan een paar mensen die het Engels als moedertaal hebben. Dat had vast de ‘pissige reacties’, het ‘gezeik’ en andere flauwe grappen kunnen voorkomen.
Maar men heeft zich ook niet genoeg gerealiseerd dat Engelse woorden in Nederlandse monden al vlug vanzelf worden vernederlandst. Al helemaal in Nederlandse contexten. Een enkel correct uitgesproken buitenlands woord in een verder Nederlandse zin wordt zelfs snel aanstellerig.
Probeer maar eens ‘Pak jij even de mixer‘ te zeggen of ‘Ik heb zo’n last van stress‘ met een echt Engelse uitspraak van de hier cursieve leenwoorden. Dat geeft een raar effect. Het even omschakelen naar een ander uitspraaksysteem kost ook moeite. Misschien klinkt het daarom gauw uitsloverig. Philip Freriks heeft het volgens mij dan ook uitsluitend aan zijn charme en zijn immer aanwezige ironische ondertoon te danken dat hij bij het nieuwslezen wegkomt met zijn zeer Franse uitspraak van de vele woorden die we uit die taal hebben overgenomen.
Ondertussen kun je aan Yorin nog niet eens zien dat het als Engels bedoeld is. De kans dat het in Nederland vaak naar Engelse urine gaat klinken lijkt me niet zo gek groot, want geheid dat grote aantallen Yorin-kijkers die naam een volle Hollandse o en een achterkeelse of rollende r zullen geven.
Dat van die uitspraak hadden ze trouwens echt kunnen weten bij Veronica. Bij al het gedoe over de naam ‘ME’ die ze in eerste instantie hadden uitgekozen, was een veelgehoord commentaar dat het deed denken aan ‘mie’ van de Chinees. Met het Chinees heeft dat niets te maken, met het Nederlands des te meer. Onze ie is nou eenmaal een andere dan de Engelse.
Het verbaast me altijd weer hoe gemakkelijk buitenlandse-talenkennis overschat wordt. ‘Dat doen we wel effe’ denken velen, en dat is niet waar. Met de uitspraak kan er al verschrikkelijk veel misgaan, maar elke taal barst ook van de subtiliteiten op ieder ander gebied. Een woordje net op de verkeerde plaats, een term die een andere bijklank heeft dan de letterlijke vertaling, een manier van zeggen waarvan de bedoeling een raadsel blijft, het ligt allemaal voortdurend op de loer en kan vergaande gevolgen hebben. Je zag het mooi bij Máxima, die op de vraag van een journalist ‘Weet u wel waar u aan begint?’ licht verwilderd begon te kijken. Met al haar ijverig verzamelde kennis van het Nederlands snapte ze absoluut niet wat de man van haar wou.
Hier ligt ook mijn grootste bezwaar tegen colleges in het Engels aan de universiteiten, en tegen Engelstalige lezingen zodra er maar een native speaker van dat Engels in de buurt is: het Engels van Nederlanders is te dikwijls niet goed genoeg, iets wat ze zelf gek genoeg niet door lijken te hebben.
Ik dacht er ook weer aan bij het relletje vorige week tussen de Vlaamse minister-president Dewael (what’s in a name?) en de Nederlandse ambassadeur in Brussel. Die laatste had, op zich terecht, geen zin zich iets van de Vlaamse taalpolitiek aan te trekken, en liet weten daarom geen gevolg te zullen geven aan Dewaels verzoek meer gebruik te maken van het Nederlands in de contacten met de buitenwereld. Een diplomatieke taal, meestal het Engels, hield de voorkeur. Alsof het communiceren in een vreemde taal nooit een belemmering of misverstand opwerpt.
Toch denk ik dat die zelfoverschatting uiteindelijk een gevolg is van zelfonderschatting. De schuld van de scholen. Zolang die je niet laten zien hoe ver, diep en breed de kennis reikt die je van je moedertaal hebt, krijg je niet het inzicht dat er ook bij een vreemde taal goed beheersen onnoemelijk veel komt kijken.
Kunst is nooit standaard
Betekenis is alles en vorm is maar toeval in taal. Wat de een ‘in love’ noemt, de ander ‘innamorato’ en de derde gewoon ‘verliefd’, is toch steeds hetzelfde inspirerende en soms gekmakende gevoel. Welke klankenreeks je eraan vastplakt, is om het even.
Behalve in de kunst. Literatuur en poëzie nemen een loopje met de alledaagse werkelijkheid waarin de willekeur heerst. Kunst speelt met het toeval, sjoemelt met de regel dat de vorm er niet toe doet. Met middelen als rijm, ritme en metrum maakt de auteur een lange neus naar de onbewuste kennis die ook zijn lezers bezitten.
Kijk maar, zegt hij, ik kies mijn woorden zo dat het juist wel belangrijk is hoe het klinkt. Zo laat ik zinnenlang dezelfde z zoetjes zorgen voor een zinnenstrelend effect, over kabbelend water schrijf ik in kabbelende bewoordingen, in mijn context geef ik woorden een draai, een gekantelde betekenis.
Anders gezegd: de gereedschapskist waaruit we allemaal de hele dag gedachteloos de materialen putten om onze gesprekken en gesprekjes mee in elkaar te timmeren, wordt in de handen van een getalenteerde auteur een schatkist, waaruit steeds weer nieuwe juweeltjes tevoorschijn getoverd kunnen worden.
Elke taal bevat die prachtpotentie, en ik geloof er persoonlijk geen barst van dat het literaire of poëtische gehalte van de een ooit onderdoet voor dat van de ander, hoe veel verzuchtingen ik daarover ook al heb horen slaken.
Wat wel, en vaak heftig, van taal tot taal verschilt, is het aantal producten dat de schatkist al heeft opgeleverd. Sommige literaire tradities gaan honderden jaren terug, er bestaan onmetelijke rijen klassiekers, en dat de pareltjes van de een voor een nieuw kunstwerk van een ander gebruikt worden is dan heel gewoon.
Maar er zijn daarnaast ook veel nog bijna maagdelijke schatkisten. Een die mij geweldig intrigeert is de kist waarop ‘Nederlandse Gebarentaal’ staat. De taal van een op de 1250 autochtone Nederlanders – zo veel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze het Nederlands hebben kunnen oppikken – bevat alles wat essentieel is. Het menselijk taalvermogen staat daar borg voor.
Dus ja, je kunt in de Nederlandse Gebarentaal zowel de liefde bezingen als slap ouwehoeren, je kunt er grappen in maken en praten over fictieve en abstracte dingen, je hebt oubollige, archaïsche en modegebaren. Er zijn regioverschillen, je kunt lange en korte zinnen maken, platte en chique gebaren gebruiken, en nog veel meer.
Allemaal ingrediënten voor kunst. Maar gebarentaal mocht nooit, ook al bestaat het al sinds mensenheugenis. Op de doveninstituten werd het er soms letterlijk uit geslágen. Want wie gebaarde, zou slechter leren praten en liplezen, wisten de horenden. Het is uiteindelijk de taalkunde geweest die de onzinnige vooropgezette ideeën over gebarentaal onderuit haalde. De doven weten dat inmiddels allemaal en hoeven niet meer stiekem te gebaren.
Sterker nog: er zijn er nu die dichten, verhalen maken, en toneel. En die daarmee optreden. Het zijn er nog maar weinig, maar wat ze laten zien smaakt naar meer. Ten eerste omdat het mooi is om naar te kijken, zelfs als je er niks van snapt. Maar met een beetje kennis of een vertaling erbij heb je uitzicht op een heel nieuw literair landschap. Met doorkijkjes naar de gesproken en geschreven kunst.
Want veel is hetzelfde, maar toch anders. Klankassociaties worden vormassociaties: geen alliteraties maar dezelfde handvormen, geen assonantie, maar gelijksoortige bewegingen. Herhalingen, pauzes, ‘witregels’, neologismen, beeldspraak, de bekende stijlmiddelen hebben allemaal equivalenten in gebarentaal. Dat is althans mijn interpretatie, maar nu de taalwetenschap al een flink aantal jaren buitengewoon interessant onderzoeksmateriaal ziet in gebarentalen, wordt het misschien binnenkort ook eens tijd dat de literatuurwetenschap zich erop werpt.
Ondertussen moet de gebarentaalschatkist wijd opengezet worden. Er moet driftig uitgeprobeerd, geëxperimenteerd, gefaald en opnieuw begonnen, getriomfeerd. Zodat er een nieuw cultuurgoed kan groeien.
En het heerlijke van kunst is dat het zich niets hoeft aan te trekken van schoolmeesters en ambtenaren. Kunst gaat zijn eigen gang, ook als men verzonnen heeft dat er eerst maar eens voor alles een ‘standaardgebaar’ moet komen en dat Europese regels misschien de officiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal wel in de weg staan. Kunst is nooit standaard, en gaat buiten alle Europese bedenksels om.
Minder schandelijk wordt het uitblijven van die erkenning daar overigens niet van. Den Haag belooft het sinds 1997, en dat was in feite al tientallen jaren te laat. Als ik het goed proef kan het nog tijden gaan duren. Da’s allemaal best, maar het is nu wel de allerhoogste tijd voor een stevige goedmaker: een cultuurpot voor de Nederlandse Gebarentaal, waarin écht geld zit, en waaruit zowel structureel geput kan worden als voor goede, eenmalige plannen. Kom op, dat kan dit jaar nog geregeld. Makkelijk.
Oorlogsgevoel
“Ik krijg helemaal een oorlogsgevoel”, zei een naoorlogse mevrouw vrijdag verlekkerd bij de lege melkschappen. Bijval was haar deel.
Het was natuurlijk krankzinnig, om niet te zeggen gênant, dat iemand in die verder overvolle winkel een verband met de oorlog legde, maar ook had het iets knus. Ineens was er reden om in de anonieme supermarkt het stuurse stilzwijgen te doorbreken, ging er een golfje saamhorigheid langs de uitstalplanken. Eigenlijk wil iedereen dat dolgraag, zag ik weer eens.
Praten is onze natuurlijke habitat, die Dirk van den Broeck en de Aldi ons afpakken.
Enfin, ondertussen was dat nationale gehamster dat de ijskasten tot de nok toe gevuld moet hebben wel een indrukwekkend staaltje macht van de media. Een betere zaak waardig, zou je zeggen.
Laat ik er een noemen. Het Nyumbani-project. Het wat? Excuses. Ik weet het, woorden uit talen waar we niets van weten geven geen houvast. Er zijn geen elementen zoals voor- of achtervoegsels die je kunt herkennen, er is zelfs niets waaruit je zou kunnen opmaken om wat voor soort woord het gaat. Een naam? Een werkwoord? Onthouden wordt daar ook erg lastig van, zelfs al voorziet iemand zo’n in onze oren willekeurige klankenreeks meteen van een betekenis.
Want als ik u vertel dat ‘nyumbani’ Kiswahili is voor ‘mijn huis’ helpt dat maar weinig vrees ik. Ouderwets stampwerk (nyumbani-nyumbani-nyumbani) is het enige, waarbij we dan noodgedwongen, maar gelukkig wel helemaal automatisch de Nederlandse uitspraak- en klemtoonregels gebruiken. Op je moedertaal kun je altijd terugvallen, en daarom ligt ook bij u de nadruk op ba als u het woord nyumbani leest. Op de voorlaatste lettergreep dus, dat is normaal in het Nederlands en dientengevolge de reden dat zo veel mensen normaliter in plaats van normaliter zeggen.
Nee, aan de naam is niet veel aandacht besteed, die was er gewoon vanzelf, maar rond het Nyumbani-project zoemt zachtjes zo’n zelfde saamhorig ‘oorlogsgevoel’. Het verschijnsel is bekend: iemand komt met een plan, en mensen eromheen reageren met ‘ja, moeten we doen’, waarna een aanstekelijk heen en weer gegooi met ideeën volgt. Dit keer maakte ik het mee op het internet, maar het werkt hetzelfde.
Nu is het lastige punt alleen dat het hier allemaal gaat om de uitgekauwste liefdadigheid van de laatste eeuwen: geld voor zielige negertjes in Afrika. Om precies te zijn voor weesjes in Nairobi, die stuk voor stuk hun ouders aan aids hebben verloren, zelf ook besmet zijn met Hiv, en zonder een Nyumbani geheten weeshuis op straat of gewoon niet meer zouden leven.
Iet Rubio, een Nederlandse fotografe die in Kenia woont, had het met eigen ogen gezien, trok het zich aan en riep de hulp in van ook fotograferende of schrijvende collega’s met wie ze dagelijks dingen uitwisselt in een e-mailgroep. Enthousiasme en veel goede wil waren het gevolg, maar hoe vertel je de wereld dat ze moeten kijken op een website (www.deining.org) en storten op een rekening (96.84.97.845 van de Stichting Weeskinderen Kenia, onder vermelding van ‘Project Nyumbani’)? Een persbericht waarin ook het flitsende e-karakter van de actie werd benadrukt leek in elk geval een mogelijkheid.
Dus maar eens informeren bij het ANP, het persbureau dat grootleverancier van nieuwsberichten is. Geen krant zonder ANP-berichten. Hoe komt het ANP aan zijn nieuws? Wel, onder meer uit persberichten, maar als je ze er eentje stuurt, weet je nooit of het ANP er ook een bericht van maakt.
Daar hebben ze nu een oplossing voor. Ik weet niet hoe lang al, maar ik schrok er hevig van. Voor 535 gulden, exclusief BTW, kan nu iedereen kopen dat zijn persbericht gegarandeerd arriveert bij 360 redacties en organisaties. En wel zo: “Uw bericht komt niet binnen op een overbelaste fax of boordevolle e-mail inbox, maar rechtstreeks op de nieuwsmonitor van de ontvangers terecht tussen alle ANP berichtgeving. U lift mee op het kwaliteitsnetwerk van het ANP.” Op deze ‘service’ kunt u ook een abonnement nemen. Heineken, Fiat en de Bovag gingen u bijvoorbeeld al voor.
Dat het hard gaat met de commercialisering van het nieuws wist ik, maar niet dat nieuws en reclame nu al standaard als gezamenlijk pakketje de redacties bereikten. Hierbij welt ineens een heel ander oorlogsgevoel bij me op: angst voor wat ons nog te wachten staat.
Macht?
Het is een pure eenmanszaak. Onbegrijpelijk. Meer dan zes miljard mensen, en niemand anders dan Reinhold Aman die zijn levenswerk heeft gemaakt van onderzoek naar schelden, verwensen en vloeken. Al tientallen jaren verzamelt en beschrijft hij zonder vooringenomen waardeoordelen een universeel verschijnsel in zijn tijdschrift Maledicta, en tegenwoordig ook op zijn website (ga kijken: www.sonic.net/maledicta).
Natuurlijk, er zijn karakter- en cultuurverschillen, maar verbaal geweld borrelt en bruist in ons allemaal. En allemaal houden we ons op gezette tijden in, want schelden doet wel degelijk zeer. Dat is maar goed ook, want alleen om die reden voorkomt het dagelijks moord, doodslag en hartkwalen.
Ik denk altijd dat de Bond tegen het Vloeken dat vergeet. Vorige week haalden ze daar hun 25.000ste lid binnen. Het heeft wel iets aandoenlijks, zo’n vereniging die vecht tegen de bierkaai met een werkelijk volledig onzinnige slogan. Altijd als ik zo’n papegaaienaffiche met ‘word geen naprater’ zie, grinnikt een deel van mij ‘hoe dachten ze ánders aan een woordenschat te komen?’, en denkt een ander deel licht geërgerd: ‘wat een miskenning van het hele fenomeen vloeken’.
Want als het alleen een soort stoerdoenerij was – wat de bond impliceert – dan zou hartgrondig vloeken niet zo opluchten. Juist dat bepaalde woorden zo’n enorm effect kunnen hebben, zowel op jezelf als op anderen, maakt vloeken en schelden zo interessant. Ook dat het dikwijls heel dicht tegen humor aanligt boeit me mateloos. Welke verbanden tussen gevoel en verstand zijn daar de oorzaak van?
Het blote feit dat er zoiets bestaat als een bond die vloeken wil tegengaan, zegt een hoop over de kracht van taboes. Maar ook veel van Reinhold Amans leven is exemplarisch voor de angst die sommig taalgebruik oproept. Dat hij een aantal jaren geleden meer dan vijftien maanden in de gevangenis doorbracht vanwege het versturen van een paar erg onaardige kaartjes aan zijn ex-vrouw had zeker te maken met zijn bezigheden. Zijn onderzoek doet de ooit naar Amerika geëmigreerde Zuid-Duitser, hoewel hij een keurige Phd. heeft, ook niet aan een universiteit ofzo, maar vanuit zijn huis in Californië. En zoals gezegd: helemaal in zijn eentje.
Maar in 78 landen wachten de abonnees op Maledicta nu al sinds 1998 op de volgende aflevering van het tijdschrift. Dat komt vooral door dat huis, en de bijbehorende tuin. De angst die te verliezen verlamt Aman al jaren. Hij is er depressief van, een persoonlijke gevangenis die erger is dan eentje met prikkeldraad, schreef hij me laatst. En nu is het onvermijdelijke onlangs gebeurd: zijn stokoude huisbazin is overleden.
Van Maledicta is Aman, die volgende maand 65 wordt, bepaald niet rijk geworden. Het huis kopen is dus uitgesloten. Maar een ander huren in feite ook. Het punt is dat in de tuin zeker tien verwilderde katten wonen, die van een wisse dood gered werden door kat-o-fiel Aman. Die beesten zijn, ik heb het zelf gezien, werkelijk zijn lust en zijn leven. Maar in het land van de onbegrensde mogelijkheden heb je geen huisbazen die een woeste kattentuin toestaan.
Aman, die door alles heen zijn zwarte gevoel voor humor bewaart, is als de dood voor medelijden, wil eigenlijk niet dat ik u dit alles vertel. Maar hij is ook in paniek.
Dit weekend las ik dat een miljardair Vitesse heeft gered. Zijn miljardairs alleen te porren voor plat vermaak? Of is er misschien toch een rijkaard die Aman en zijn katten hun huis en tuin wil laten houden? Desgewenst heeft ie ook platte lol in de aanbieding trouwens. Poep, pies en seks zijn nou eenmaal wijdverbreide Maledicta-categorieën.
De macht van het woord, dat is de kern van alles waar Aman zich mee bezighoudt. Hoe ver reikt die? En meer in het bijzonder: hebben mijn woorden hier misschien de macht de droom van een ander te vervullen? Het zal wel naïef zijn, maar wat zou ik dat geweldig vinden. En nee, lieve mecenas, niet omdat ik aandelen heb. Ik vind dat dit instituut, want dat is ie, moet blijven. En ik heb nou eenmaal een geweldig zwak voor die narrige man met zijn minuscule hartje, zijn grote schrijftalent en zijn volstrekt originele geest.
Dit is zijn adres: P.O. Box 14123, Santa Rosa, CA 95402-6123, USA. Ook armelui kunnen daar het werk van Aman bestellen.
Nee, niet weer!
‘Nee zeg, niet weer!’ riep ik uit. Ik gooide het Hollands Maandblad opzij en stoof naar de computer voor een foetermailtje. Hartstikke interessant, die stukken over de toestand in de boekenwereld van de baas van dit blad, Bastiaan Bommeljé, maar ik stokte bij een terloops zinnetje tussen haakjes: ‘alsof doven niet kunnen lezen’ stond er smalend. Aanleiding was de ton die het Fonds voor de Letteren voor het eerst heeft uitgetrokken om wat literatuur te vertalen in Nederlandse gebarentaal. De Vereniging van Letterkundigen kwam vorig jaar met exact hetzelfde laatdunkende commentaar, dat ook nog eens zo’n beetje alle kranten haalde.
Zoef, iedere keer gaat er zomaar één op de 1250 autochtone Nederlanders het tapijt onder, weggemoffeld, afgeserveerd in een enkel zinnetje. Want zoveel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze de basisbeginselen van het Nederlands hebben kunnen oppikken. Daarmee zijn ze overigens niet hun taalvermogen kwijt. Dat zit namelijk niet in, maar tussen de oren. Doven vormen het levende en levendige bewijs hoezeer taal in ons ingebakken zit. De taaldrift móet eruit, en als het niet via het ene kanaal (praten en luisteren) gaat, dan heeft moeder natuur nog wel een ander in de aanbieding: gebaren en zien.
Dat er overal ter wereld waar maar doven bijeenkwamen gebarentalen zijn ontstaan, en dat er nog steeds nieuwe geboren worden, lijkt een waar talenwonder. Horenden hebben in elk geval vaak moeite het te geloven, en anders wel om zich een voorstelling te maken van wat het inhoudt om alleen via een andere weg dan ze zelf kennen makkelijk een taal te kunnen spreken. Er is wat dat betreft iets merkwaardigs aan de hand, waarover ik me al lang het hoofd breek. Al zo’n vijftien jaar schrijf ik met enige regelmaat over gebarentalen en de Nederlandse gebarentaal in het bijzonder. Daardoor heb ik het er vanzelf dikwijls over. En of ik nu onder professoren of bij de groenteboer ben, overal komen altijd weer exact dezelfde vragen en commentaren. Op precies dezelfde punten schiet het voorstellingsvermogen tekort.
Dat ligt niet aan mij, maar echt aan het onderwerp. Ouders van dove kinderen, partners, docenten, onderzoekers, zet wie dan ook die veel in aanraking is met gebarentaal bij elkaar, en voor je het weet gaan ze met zijn allen in koor de hele riedel standaardantwoorden opzeggen. Een van de meest onvoorstelbare voor de buitenwacht is: ‘Nee, doven kunnen niet gewoon lezen.’
Het is gek dat volwassenen zo vaak vergeten dat geschreven taal een afgeleide is van gesproken taal, iets dat elke zesjarige donders goed snapt. Die worstelt dagelijks met het omzetten van klanken in tekentjes en omgekeerd.
Wie nooit gehoord heeft, krijgt echter een nog veel zwaardere taak dan die zesjarige. Die worstelt als het ware in het luchtledige. Mij is het eerlijk gezegd een raadsel hoe ze het doen. Want ik kan u hier nu allemaal wel even haarfijn uitleggen hoe het zit, maar in wezen weet ik ook niet waar ik over praat. Ik heb immers altijd kunnen horen, en ook als ik nu op slag doof word, blijft het Nederlands de taal die in al mijn vezels zit, en die dientengevolge het lekkerste wegleest en -schrijft.
Ook zal ik – tenzij ik op een kwaad moment helemaal niks meer weet – altijd weten wat spraakklanken zijn. Die kennis gebruik ik ook bij elke vreemde taal waarmee ik te maken krijg, dood of levend. We weten misschien niet meer hoe het Oudgrieks of Sanskriet geklonken heeft, maar wel dat het geklonken heeft. Het Nederlands alleen geeft al genoeg houvast om oude teksten te laten weerklinken in ons hoofd.
Maar wat weet iemand die nooit (goed) gehoord heeft van die dingen? Stel u voor: van kleins af aan zag u monden bewegen en betekenisvolle blikken en nog meer volslagen onbegrijpelijks. Eraan meedoen ging niet, ook al deed u nog zo uw best en bewoog u ook uw lippen. Misschien hoorde u zelfs wel wat, maar niet genoeg om er wijs uit te worden. Later gingen ze u trainen, eindeloos oefenen, met vingers op uw keel en spiegels enzo. Zouden klanken dan het gevoel worden van trillende stembanden, van bepaalde mondstanden, spiertrekkingen? Ik weet het werkelijk niet, maar op de een of andere manier werkt het wel: onderwijs leidt bij doven tot spraak, die met een beetje wennen meestal behoorlijk verstaanbaar is.
De spiegel is trouwens ook een nuttig apparaat voor horenden, want die kunnen er in één keer in zien dat liplezen een helse klus is. Ga ervoor staan en zeg, liefst niet hardop: pier, bier, mier, paar, baar, maar, poer, boer, moer, en zoek de verschillen. Constateer: niet te doen. Mijn bewondering is daarom immens voor iedereen die zelfs maar een beginnetje kan maken met liplezen, of, zoals de officiële term niet ten onrechte luidt: ‘spraakafzien’ (je kijkt niet alleen naar de lippen). Er zijn doven van wie ik denk dat ze helderziend zijn, zo ongelooflijk veel pikken ze op als je een beetje duidelijk, articulerend tegen ze praat.
Dan nog, hoe knap ook, Nederlands spreken en ‘afzien’ is altijd keihard werken. Misschien is dit een vergelijking: alsof wij horenden een volstrekt vreemde taal, zeg Chinees, op het gevoel en op het oog zouden moeten spreken. Hele generaties doven hebben al hun Nederlands ook nog eens moeten leren zonder dat er een instructietaal voorhanden was. Tot voor kort meende de goedbedoelende horende goegemeente namelijk dat het gebruik van gebarentaal de ontwikkeling van gesproken taal maar in de weg zou zitten. Onderling gebaarden de kinderen natuurlijk toch, maar in klas werd het eruit geslagen, desnoods letterlijk.
Schandvlekken uit de zeer recente geschiedenis. Onlangs hebben de eerste doveninstituten hun excuses aangeboden aan oud-leerlingen. Dat is natuurlijk een mooi teken van emancipatie en integratie – de sorry-cultuur is nu ook in de dovengemeenschap binnengedrongen – maar er zijn waarachtig ook wel redenen voor.
Waar tegenwoordig de eerder vermelde standaard-riedel met antwoorden bestaat, stelde men vroeger niet eens de vragen. De horenden wisten namelijk al precies hoe het zat. Desnoods tegen beter weten in. Zo interviewde ik voor de Ikon-documentaire De Gebarenmakers een jaar of tien terug de beroemde en beruchte pater Van Uden, die in St. Michielsgestel jarenlang de scepter had gezwaaid. Dat het doveninstituut daar het enige is dat iedereen altijd kent, laat overigens weer het primaat van de horende zien: het onderwijs in Gestel was strikt ‘oraal’ en nergens anders heeft men daar zo lang aan vastgehouden.
Van Uden maakte nog eens duidelijk hoe dat mogelijk was. Het ging zo. Mijn vragen en zijn antwoorden werden simultaan vertaald door een gebarentolk. Soms reageerde een van de aanwezige doven daar ook weer op, in gebarentaal die dan weer in het Nederlands vertaald werd. En tóch wist de pater zeker dat gebarentalen geen volwaardige talen waren, dat je er niet over in abstracte dingen kon praten, en uitte hij nog meer bewijzen van ongelooflijke onwetendheid. Dat werd dus allemaal ter plekke ontzenuwd, als je tenminste aan wou nemen dat de tolk niet alles stond te verzinnen. Het is de enige keer dat ik me kan herinneren dat ik echt kwaad werd tijdens een interview en dat – vrees ik – ook heb laten merken.
Oh, dat van die ‘abstracte dingen’ en ‘volwaardige taal’ komt uit het standaardrijtje vragen en commentaren. Hoe onbegrijpelijk op het eerste oog ook: met bewegingen van je bovenlijf, armen, handen, gezicht, kun je exact dezelfde dingen uitdrukken als met je stembanden en de honderd spiertjes in en om je mond. Doven lachen trouwens ook, en maken taalgrappen, en ze houden ook van poëzie.
Nog eentje om over na te denken: de Nederlandse gebarentaal staat in principe helemaal los van het Nederlands. En waarom er overal weer andere gebarentalen zijn? Tja, daarop weet evenmin iemand het antwoord als op de vraag waarom er meer dan vijfduizend gesproken talen bestaan. Ons taalvermogen kent veel uitingsvormen.
Enfin, het kan nu niet meer als een grote verrassing komen dat doven gemiddeld het leesniveau van een tienjarige hebben. Knap zat, maar begin daar maar eens mee in Oorlog en vrede of De avonden, of Marsman. De complete wereldliteratuur in hun moedertaal, dat zou ik ze toewensen. Eindeloze rijen video’s en cd-rom’s. Want let wel: een schriftvorm voor gebarentalen bestaat vooralsnog niet (nee, is niks bijzonders, de meeste gesproken talen worden ook nooit geschreven).
Op dit moment is er nog he-le-maal niets wat betreft literatuur voor doven. Alleen voor kinderen bestaan er mondjesmaat wat vertalingen van kinderverhalen en -versjes. Om de doven dan zelfs één zo’n tonnetje van het Fonds voor de Letteren te misgunnen! Ik hoop het nu nooit meer te lezen.
Noot: Die documentaire De Gebarenmakers staat inmiddels op Youtube. In vier delen.
De ONS
Hij wilde-n-’t self met alle geweld hebbe, zo’n boek, maar ’t bestond niet. Dus ging-ie ’t make. En nou ’t ’r is, heeft-ie d’r niks an, want hij is t’r nie meer.
Ach, wat een tragiek. Jelle de Vries had in 1999 net het manuscript van Onze Nederlandse spreektaal (kort af als ONS) ingeleverd, toen hij zomaar ineens in zijn slaap overleed. Meer dan tien jaar had hij besteed aan proberen zo goed mogelijk op te schrijven hoe wij echt praten.
Wat een fantastisch oor moet de man gehad hebben. De Vries z’n boek (heus, zo zeggen we dat), zojuist alsnog uitgekomen bij de Sdu, werkt als een grote spiegel. Of, nou ja, ik weet even niet wat het auditieve equivalent van een spiegel is, maar wie in de ONS bladert en leest, hoort ineens zichzelf praten.
Er is namelijk heel veel dat we anders zeggen dan schrijven. Niet omdat we slordig zijn, of een accent hebben, of eigenlijk dialect spreken ofzo, maar omdat het Standaardnederlands nou eenmaal zo gesproken wordt: ‘Lieverd, ik ken die hele mensen niet’, ‘D’r staat wat in de krant dat je MOET lezen’, ‘Ev’oplette!’, ‘Dat slaat nerges op, jonges’, ‘Ik zat naast iemand die vond er niks an’, ‘Hier zitten d’r nog, van die vlekken’, ‘Wie z’n lipstick is dit?’, ‘Daar gaat ze nou met al d’r vele geld’, ‘Nee, ken ik niet’, ‘Kpas wel op’, ‘Záchjes!’ ‘Hijp-t’r kijk op’.
Het ziet er misschien raar uit, maar doe even uw ogen dicht, zeg het hardop voor uzelf, en het klinkt allemaal bekend, vertrouwd zelfs. Het is ook niet een kwestie van plat praten, het zijn voorbeelden uit de gewone, dagelijkse spreekpraktijk.
De Vries heeft er daar dus heel veel van verzameld, en zijn 563 pagina’s tellende ONS (natuurlijk een grapje op de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst) is een taalschat die barst van de juweeltjes. Nou was Jelle de Vries geen taalkundige, al had hij wel een MO Engels, maar onder meer een liedjesschrijver en programmamaker voor de VARA. Hij was de man achter Klatergoud, dat als ik het goed begrepen heb eerst een radioprogramma was, maar dat ik me zelf van de televisie herinner. Met Tonny Huurdeman in een prominente hoofdrol. Geen idee hoe het zou zijn om dat nu terug te zien, maar toen vond ik het geweldig. Het was grappig, vol woordspelingen en zo gewaagd dat veel van mijn klasgenootjes – het was rond 1970 en ik woonde nog in het diepe Roomse zuiden – er niet naar mochten kijken.
Het is natuurlijk het type werk waarbij een grote gevoeligheid voor en interesse in normaal, alledaags spraakgebruik geweldig van pas komt, maar een overzichtswerk waarin De Vries zijn eigen observaties eens kon toetsen was er inderdaad niet. Dat dan zelf maar gaan samenstellen, daar alleen al aan beginnen, is uiterst moedig. Talent voor taalkunde had hij absoluut. Toegang tot alle literatuur niet, want een aantal spreektaaldingen uit het Nederlands, is wel degelijk uitvoerig onderzocht en beschreven. Maar ik zou een kniesoor zijn als ik daarover doorzeurde.
De Vries was ook eigenwijs genoeg om waar het hem uitkwam zijn eigen onderscheidingen en terminologie te verzinnen. Het resultaat is niet overal even aantrekkelijk, maar als ik voortaan televisie kijk of radio luister zal ik vaak ‘bastaardtaal!’ denken. Dat woord gebruikt De Vries voor spreektaal waarin schrijftaal doorklinkt. De omroep is ervan vergeven. Dat gaat niet alleen om het schenden van de Nederlandse klankwetten (‘uitzending’ móet echt uitgesproken als ‘uitsending’, maar de Margrieten Branddzzma denken van niet), maar ook om woordkeus en zinsconstructies.
Zo houdt De Vries er glashard aan vast dat ‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ ongrammaticale bastaardtaal is. Zet dat inderdaad maar naast ‘Als ’t aan de kat lag kocht-ie rosbief’. Het gebruik van ‘hen’ (in plaats van ‘hun’) noemt hij krachtig taalverkrachting. En wie de vorige zin zo voorleest als hij er staat bezondigt zich ook aan een ongrammaticaliteit: dat ‘hij’ moet in gesproken Nederlands beslist ‘ie’ worden.
Heel Hilversum en ook Aalsmeer zou de ONS eens moeten lezen, dat zou ons van veel aanstellerij afhelpen. Maar ook iedereen die dat half miljoen buitenlanders waar van de week over bericht werd wat Nederlands probeert bij te brengen, kan ontzettend veel plezier hebben van het werk dat Jelle de Vries heeft verricht.
Groepsgesprek
Stel u voor: u zit aan een gigantische tafel met tientallen, zelfs honderden mensen en u kunt toch iedereen verstaan. Er wordt namelijk nooit door elkaar gepraat, maar uitsluitend om de beurt. Een tafelschikking is er niet, dus als u een gesprek begint, weet u niet wie van uw tafelgenoten zal reageren.
Wel lopen er vaak een paar conversaties door elkaar, en die kunnen in toon en aard mijlenver uiteen liggen. Zeker de helft van het gezelschap doet nooit een mond open. U kunt zelf beslissen tegen wie u iets terugzegt, en dat kan meteen, maar desgewenst ook rustig dagen later. De hele tafel kan steeds horen wat u te vertellen heeft, maar ondertussen kunt u zelf toch nog doen of iets u helemaal ontgaan is. En oh ja, onderonsjes behoren ook tot de mogelijkheden.
Vergelijkingen gaan altijd mank, maar dit is ongeveer waar het deelnemen aan een e-mailgroep op neerkomt. Mijn conclusie na ruim een half jaar dagelijkse ervaring met een paar van die groepen: het is werkelijk een nieuwe gespreksvorm en ik voorspel het een grote toekomst, ook al kan ik die nog niet helemaal overzien.
Iedereen kan op het internet een e-mailgroep beginnen, en dat kost vooralsnog niks (zie: http://groups.yahoo.com). E-mailberichten gaan automatisch naar alle leden van de groep, die er natuurlijk mee kunnen doen wat ze willen: uitvoerig beantwoorden, alleen even scannen, ongelezen weggooien, het staat je vrij. Een groepslid buiten de groep om mailen kan ook altijd. Mailtjes kun je een voor een laten binnenkomen, of in verzamelberichten die er maximaal vijfentwintig bevatten. Maar elke groep krijgt ook vanzelf een internetsite. Wie dat wil, kan afzien van post in zijn mailbox en zich beperken tot het volgen van en deelnemen aan de discussies via de website. Daar staan ook alle eerdere berichten nog.
Nou heb je heel veel algemeen toegankelijke groepen, over de gekste onderwerpen, maar mijn eigen ervaringen beperken zich tot de besloten variant. De eerste waar ik aan meedeed werd opgericht voor een groep die in de echte wereld al bestond: leden van de FreeLancers Associatie, van wie ik de meesten persoonlijk kende. Een e-mailgroep leek me al snel ideaal voor elk type vereniging, omdat het een efficiënte manier is om dingen uit te wisselen en te inventariseren, om eens een balletje op te werpen én om razendsnel iets aan de weet te komen.
Omdat er geschreven wordt in plaats van gepraat, gaat het vaak toch anders dan aan de cafétafel. Een ononderbroken betoog opzetten bijvoorbeeld is een stuk makkelijker. Andersom kun je even nadenken over een reactie. Zo groeien ideeën en plannen vanzelf, en ontstaat er een soort virtuele gemeenschap waarin iedereen een eigen rol heeft. Dat heeft beslist iets moois.
Het groepsgevoel bleek grappig genoeg ook sterk aanwezig bij de volgende e-mailgroep waar ik aan begon, en die op het internet ontstaan is. De Deininggroep (zie: www.deining.org) is voor zelfstandigen die hun brood verdienen in een communicatief vak. Honderd mailtjes per dag bleek hier gewoon te zijn.
Oef. Dat is wennen ja, maar als je jezelf even de tijd gunt, leer je om op een andere manier met zulke mail om te gaan. Er zit veel geouwehoer en geleuter bij, wat de ene keer een prettige afleiding is, en die je een volgende keer rustig overslaat. Maar ik pik ook een boel op. Bij Deining kende ik hooguit een of twee mensen van tevoren al, en desalniettemin dacht ik binnen de kortste keren dingen als: Oh, dat is Marietje weer, die is een beetje maf, of: ha, kijken wat Pietje vandaag te melden heeft. Net de echte wereld. Ook wrijvingen en geflirt komen voor, net als zeer geestige reacties.
Maar ondertussen zitten er wel een paar gevaarlijke kantjes aan veel e-mailgroepsgesprekken. Je praat al gauw behoorlijk vrijuit. We zijn nu eenmaal niet ingesteld op tegen pakweg twee honderd onzichtbare mensen tegelijk praten, en je vergeet dus dat je dat doet, en dat je van het merendeel van de luisteraars in feite geen flauw idee hebt wie ze zijn.
En waar gesprekken meteen vervluchtigen, schrijf je hier min of meer voor de eeuwigheid. Elke onbezonnenheid kan je dus nog heel lang nagedragen worden. Hmm. Ik zie ineens een toekomst vol Joschka Fischers voor me…
Maakbaar
Vroeger, ja, vroeger, jongens en meisjes, toen dachten de mensen nog dat je de wereld zo zou kunnen krijgen als je hem hebben wou. Je moest dan gewoon alleen maar goeie maatregelen nemen, en mooie wetten in elkaar timmeren enzo, en dan bouwde je vanzelf de ideale maatschappij. Daar zou iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden hebben, en dat zou vast ook gelukkig maken.
Tegenwoordig zijn ze niet meer zo naïef hoor. Dat merk je wel aan hoe ze praten over die ‘maakbare samenleving’: alsof het om een erg lief, vroeggestorven troetelbeestje gaat, waar je nog over glimlacht maar dat nou eenmaal bij een andere tijd hoorde.
Want nu, nee nu zijn we veel harder en zakelijker. Alles is op de economie gericht, en dus op geld en ‘de markt’. Over idealen hoor je niet veel meer, en over maakbaarheid al helemaal niet.
Enfin, elke generatie kent nu eenmaal zo zijn eigen kreten. Maar de maakbare samenleving uit mijn jeugd laat prachtig zien dat het verdwijnen van een term nog niet het verdwijnen hoeft in te houden van datgene waar hij voor stond.
Want in werkelijkheid, jongens en meisjes, dames en heren, is het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij juist veel groter dan toen ik jong was. Kijk maar hoe het gaat. Je ziet het misschien het duidelijkst bij zaken die iedereen schokken: een ontploffende vuurwerkfabriek, een cafébrand met veel doden en nog meer gewonden. Zegt dan iedereen meteen: wie laat er nou een bom in een woonwijk staan, of wie hangt zijn altijd bomvolle zaak nou toch vol met superbrandbaar spul? Nee, het gaat al gauw alleen maar over vergunningen die al of niet in orde zijn, over brandweervoorschriften die al of niet worden nageleefd.
Men is het vertrouwen in de overheid kwijt, lees ik steeds in de krant. Niet waar. Het vertrouwen is juist oneindig groot. Bij vrijwel elke kwestie, bij ieder probleem zoeken politiek, publiek en pers het massaal in maatregelen, nieuwe wetten, bepalingen, vergunningen, gedragscodes, reguleringen.
Een van de onderliggende gedachten daarbij is dat je de wereld in woorden kunt vangen, dat uitputtende opsommingen mogelijk zijn. En de overtuiging dat je daarmee het kwaad kunt uitbannen is diepgeworteld. Maar van oudsher draait het in het recht heel vaak om niet vast te pinnen woorden als ‘redelijk’ en ‘billijk’. Dat is niet voor niks. Ik zou er nog ‘gezond verstand’ aan willen toevoegen, en, vooruit, ‘fatsoen’. Hoeveel je ook vastlegt, wat je ook aan ‘naleving’ spendeert, zonder die dingen wordt het nooit iets.
Inmiddels leven we in een overgereguleerde, steeds verder dichtgetimmerde maatschappij, waarin niet wordt bijgeleerd. Een andersoortig voorbeeld: dat er van de flexwet helemaal niks flexibeler werd, heeft de overheid er niet van kunnen weerhouden om per dit jaar een begrip ‘zelfstandige’ in te voeren dat nog een ongelooflijke hoeveelheid gelazer gaat opleveren.
Geen wonder eigenlijk dat in een dergelijk klimaat het geloof in de maakbaarheid en regelbaarheid van taal zo groot is. Heeft u laatst de doven op het Binnenhof gezien? Van wie de verantwoordelijke staatssecretaris trouwens niet eens een petitie wilde aannemen? Ze stonden er herrie te maken omdat het met de erkenning van de Nederlandse Gebarentaal nu al jaren voor geen centimeter opschiet.
De gedeeltelijke smoes die Den Haag daarvoor heeft, is dat er eerst voor alles een standaardgebaar moet komen. Dat er nu zomaar vrolijk verschillende gebaren voor hetzelfde begrip worden gebruikt kunnen we natuurlijk niet hebben. Keuzes moeten er gemaakt! Dan krijgen we tenminste ‘Het Groene Boekje’ voor gebarentaal.
Daarbij vergeten we dan voor het gemak dat dat groene boekje alleen maar laat zien hoe je gangbare woorden opschrijft. Daar is het gangbaar worden juist aan vooraf gegaan. Een eeuw geleden sprak niet meer dan drie procent van de bevolking wat toen het ABN ging heten. Niet afspraken en regelgeving, maar scholing en de media hebben het Standaardnederlands ontwikkeld en tot een overweldigend succes gemaakt. Gebarentaal moet dus in opleidingen en op de televisie, en daar helpt erkenning nou net bij.
Dat je over taal van bovenaf besluiten kunt nemen is een misverstand dat steeds weer opduikt. Ook in al die eindeloze discussies over het Engels. Gelooft u mij: niemand kan beslissen ‘het Nederlands af te schaffen’ .
Magische woorden
Het heeft wel iets vertederends, en iets komisch tegelijk. Het ANP meldt: “2000 was vruchtbaar jaar voor nieuwe woorden”, en allerlei kranten nemen het bericht meteen gretig over, met vermelding van de frequentie waarmee het nieuwverzonnen ‘bereikbaarheidsoffensief’ en het oude ‘vuurwerkbedrijf’ voorkwamen.
Journalisten zijn vaak dol op lijstjes ‘nieuwe woorden’, die nu al ongeveer een decennium op gezette tijden en verschillende manieren tot ons komen. Deze keer is het gewoon reclame voor een boekje van Van Dale, dat dit jaar zijn nieuwjaarsgeschenk voor het gemak ook maar meteen in de handel brengt.
Niks tegen hoor, het bedrijf profiteert simpelweg van het feit dat de techniek de geestesgesteldheid van de mensen ver vooruit gesneld is. Want nog steeds heersen de middeleeuwen volop. Ook vijf en een halve eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst is het gevoel heel sterk dat dingen die zwart-op-wit staan een diepe waarheid vertegenwoordigen. Staat het in een boek dan is het helemaal echt.
Hoe krachtig die magie nog is, blijkt wel uit het enthousiasme van juist journalisten voor opsommingen van woorden die in de krant hebben gestaan. Daar zetten ze ze nota bene zelf in. En het is absoluut niks bijzonders, maar ook weer wel.
Om te beginnen bestaan er helemaal geen vruchtbare en onvruchtbare jaren voor nieuwe woorden. Zolang het Nederlands nog niet is uitgestorven, zal niet alleen elk jaar, maar elke dag, elke minuut supervruchtbaar zijn voor nieuwe woorden. Ze worden bij bosjes gemaakt, aan de lopende band.
Meestal uit oude woorden trouwens. Nieuw, ook in die jaarlijstjes, is zelden werkelijk nieuw. Bestaande elementen worden bij elkaar gebracht. Dat doen we automatisch, vanzelf, het is zelfs onmogelijk om te besluiten dat je geen nieuwe woorden zult verzinnen.
Dat is namelijk een buitengewoon cruciaal onderdeel van wat we ‘een taal kennen’ noemen. Woorden zijn wegwerpdingen die toch niet slijten. Je zet ze ter plekke in elkaar, en soms hou je ze dan een tijdje in de buurt, gebruik je er een vaker, soms ook blijft het bij eenmalig gebruik. De losse onderdelen blijven intussen altijd beschikbaar om weer andere woorden van te maken.
En het is ook heel wel mogelijk dat verschillende mensen hetzelfde woord verzinnen. Toen er vorig jaar in Enschede een vuurwerkfabriek ontplofte, waren er ongetwijfeld een heel stel die de samenstelling ‘vuurwerkramp’ voor het eerst van hun leven maakten. Dat dat woord ook al in woordenboeken stond, doet daarvoor niet ter zake. Ook een journalist zal het niet eerst gaan opzoeken, om te kijken ‘of het wel bestaat’.
Aan de meeste ‘nieuwe’ woorden wordt geen enkele gedachte gewijd. Ze spruiten namelijk helemaal vanzelf voort uit de creativiteit die ieder van ons in zich heeft. En zelfs bij een opvallend en origineel woord als ‘geninabrinkt’ (heeft vorig jaar ook in de krant gestaan) zal de maker hooguit achteraf gedacht hebben: verrek, dat is leuk. Maar het is al gebeurd voor je het weet. Dit voorbeeld laat overigens ook iets zien van de flexibiliteit van ons taalvermogen: van een naam kun je rustig een werkwoord maken. Het van de ene woordsoort een andere maken, en daar tussen heen en weer gaan, doen we ook allemaal.
Niet alleen journalisten dus. Want al die jaarlijstjes geven wel een beetje een vertekend beeld. Ze komen uit de computer rollen, maar wat er in die computer zit, is niet wat u en ik tegen elkaar zeggen, of wat er vorig jaar in alle koffiekamers van Nederland afgekletst is, of op de televisie. Het gaat om geschreven journalistieke teksten. Je hebt tegenwoordig prachtige databanken, waarin een heleboel kranten in digitale vorm staan. Daarin zoeken is een makkie, en zo verschijnen dan die overzichten.
Laat u overigens niet van de wijs brengen. Er komen ook getallen uit de computer, en dat ziet er lekker exact en verschrikkelijk wetenschappelijk uit. “Met 349 scores staat ‘bereikbaarheidsoffensief’ op de eerste plaats”, zegt het ANP-bericht. En daarin is dan niet meer terug te vinden dat er weliswaar gezocht is in veel kranten, maar bijvoorbeeld niet in de Telegraaf.
Zeggen al die nieuwe woorden dan helemaal niks? Jawel, precies dat wat u als krantenlezer al wist: wat er vorig jaar in het nieuws was.
De onbeleefden
De trein is bijna helemaal verlaten. Het is ellendig weer. In de verte op de snelweg zien we veel blauwe zwaailichten en voortkruipend verkeer. Van de bovenleidingbreuk die ons een uur extra zal gaan kosten, weten we nog niets.
We zitten, lezen, praten, maken aangenaam plannen voor het nieuwe jaar. Totdat Annemiek binnenkomt. De anonieme reiziger is een uitstervend ras. Bij het betreden van trein, tram of bus weten de meesten tegenwoordig immers niet hoe gauw ze zich bekend moeten maken. “Ja, met Annemiek”, tettert het ook dit keer meteen.
Bijna een uur blijven we proberen ook zelf een gesprek te voeren. Onze Annemiek belt op haar mobieltje de een na de ander, en denkt zo te horen dat ze haar stroom clichés vanuit pakweg Timboektoe helemaal aan de andere kant van de wereld moet zien te krijgen.
We komen domweg niet meer uit boven haar geklep, dat ons overigens inhoudelijk ook met stomheid weet te slaan. Werkelijk elke tweede zin bevat een ‘dan ik heb ik iets van’ en de rest bestaat voornamelijk uit uithalen van het type ‘jajohperciehies, vinnikoohook’. Vijf opeenvolgende gesprekken die vrijwel uitsluitend uit stoplappen bestaan.
Ons eigen volume omhoog brengen helpt niet, en nadat we voor de vierde keer zijn stilgevallen – wat, neemt u dat van me aan, in ons geval wel wat wil zeggen – zeggen we er maar eens iets van. Zowaar, dat blijkt feilloos te werken. Het lopende gekwek wordt direct afgebroken en er wordt geen nieuw slachtoffer gebeld.
Moet een goed voornemen voor dit jaar zijn om de onbeleefden sneller op hun onbeleefdheid te wijzen? Ik vind dat maar lastig. Deels uit gêne. Want ik snap eigenlijk niet dat mensen zelf niet snappen dat ze met hun herrie in volle vaart geheel ongevraagd het leven van onbekenden binnendenderen. Uit ongeloof dat ze dat niet zo dalijk alsnog zullen beseffen, houd ik dikwijls lang mijn lippen op elkaar.
Iets dergelijks heb ik ook met mailtjes. Nog steeds krijg ik dagelijks elektronische post onder ogen die een zoekplaatje is. Verbazingwekkend op hoeveel manieren je de prachtige antwoordfunctie die e-mail heeft verkeerd kunt gebruiken.
Voor wie beeldschermpost nog nieuw is: de meeste programma’s maken na een druk op de antwoordtoets niet alleen een kopietje van de tekst waarop je wilt reageren, maar zetten meteen ook voor elke regel een speciaal tekentje, meestal een haakje. Het doel daarvan is natuurlijk dat oorspronkelijke tekst en het antwoord daarop makkelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Schitterend bedacht.
Maar wat ik aan dwars door elkaar lopende oorspronkelijke en antwoordteksten zie, doet mij vermoeden dat bepaald niet iedereen automatisch begrijpt wat de achterliggende gedachte is. Dat is ook weer een beetje gênant. Waarom kijken mensen niet naar wat ze doen? Moet ik er wat van zeggen? Bij elk doolhofmailtje vraag ik het me weer af. Of ben ik dan een zeur? Of erger nog: even erg. Want met mijn commentaar kom ik ook ongevraagd iemand lastigvallen.
En natuurlijk ben ik ook wel eens te bang om iets te zeggen. Tegen de echte aso’s op straat bijvoorbeeld. Die zijn meestal sowieso resistent tegen sociale druk, en sommigen van hen vertonen ware heldenmoed. De treinreis met Annemiek eindigde veel te laat in een ijskoud Amsterdam, waar de trams allang naar huis waren. Dat levert altijd een fikse chaos bij de taxistandplaats op. Voer voor sociologen. Doorlopen en aansluiten in de rij is meestal te veel gevraagd, ook al kreeg ik de meute – ik meld het niet zonder trots – in mijn eentje wel zover naar voren dat we tenminste allemaal onder het afdak konden wachten in plaats van in vieze de regen die op onze hoofden miezerde.
Maar altijd heb je smerige voorkruipers, die gauw naar een aankomende taxi lopen terwijl ze nog lang niet aan de beurt zijn. Meestal zwijgt iedereen dan. Zo niet deze nacht. Gejoel en geroep van alle kanten viel zo’n smiecht dit keer ten deel. Hij trok er zich geen moer van aan, stapte in terwijl er allerlei volk op hem afliep, en was vertrokken. Ik zou het niet eens gedurfd hebben.
De onbeleefden hebben de halve wereld. Ik denk toch dat ik er in het nieuwe jaar sneller en vaker iets van ga zeggen, voordat ze de hele wereld hebben overgenomen. Doet u mee?
LOL + LOL
Nog steeds schrijft ze consequent verw8 en n8, en ook kr8ig. En ik vind het nog altijd leuk.
Tegenwoordig komt haar post elektronisch binnen, maar in de tijd dat het ouderlijk gezag nog zo groot was dat we minimaal de schijn van huiswerk maken moesten ophouden – we waren net vijftien – schreven we elkaar achter onze bureaus brieven met de hand. Omdat we in parallelklassen zaten, vond voor schooltijd de uitwisseling plaats van onze huiswerkvervangers vol verw8ingen en dingen die ge4d moesten.
Arme leraren. Het maakte niet uit wat ze deden of probeerden, alles was interessanter dan welke leerstof ook. Het was het eerste jaar dat de vrouw van Job Cohen Nederlands gaf, onder meer aan mij. Een vak dat ik later nog jarenlang zou studeren, maar toen ging al mijn aandacht tijdens de lessen naar de brieven van mijn hartsvriendinnetje, of naar mijn buurman, over wie die brieven dan weer gingen.
Het is een rare gewaarwording dat die lerares nu de voorpagina’s haalt als ‘de zieke vrouw van’, terwijl voor mij de nieuwe burgemeester van Amsterdam dus ‘de man van’ is. Ik kan het de pers niet echt verwijten, maar publiekelijk teruggebracht te worden tot iemand met alleen maar een gezondheid lijkt me gruwelijk. Zelf zie ik een aardige, voor de klas nog wat onzekere jonge vrouw voor me, die haar lenzen per ongeluk droog liet koken op de wc van een aftands pensione in Rome. Het beeld dat kranten je geven over zaken waar je al voorkennis over had pakt vrijwel nooit goed uit.
Ho, ik ontspoor. Dit is een luchtig stukje over het versieren en bekorten van informele schrijfcontacten met rebus8ige afkortingen. Daar is met al dat snelle e-mail- en chatverkeer veel meer markt voor dan toen ik op school zat. En het strekt zich ook verder uit dan de schooljeugd. Die heeft voor zijn natuurlijke speelsheid en grote voorliefde voor geheimschriften alleen nog het rijk alleen in de SMS-berichtenwereld, waar volgens mij geen volwassene aan meedoet.
Maar die zitten tegenwoordig allemaal wel achter beeldschermen waar ze berichten intikken en binnenkrijgen, vaak zelfs on line, zodat snelheid er erg toe doet. En ik heb sterk de indruk dat de creativiteit nog te wensen overlaat. Je ziet wel jatwerk uit het Engels, en dat is niet onbegrijpelijk. Er bestaan veel meer Engelssprekenden dan Nederlandssprekenden die kunnen helpen verzinnen, en bovendien hebben die bofkonten een paar erg bruikbare toevalligheden.
Twee cijfers die voor drie heel frequente voorzetsels staan (2 en 4 voor to, too en for) bijvoorbeeld, en een letter waarmee twee persoonlijke voornaamwoorden gespeld kunnen worden (U voor jij en jullie, zo kreeg je de popgroep U2), terwijl hun ik (I) van zichzelf al maar een lettertje telt. Dat schiet op, net als het feit dat er nauwelijks vervoegd wordt in het Engels. Als je hun C (voor zien) tegenover onze Z zet, dan kunnen zij daar dus meer mee dan wij. UC?
En toch is er alle reden ons te laten inspireren door wat ze in het Engels doen. Hebben wij immers niet FF T ZZ (inderdaad: effe thee zetten)? Veel mensen kennen die, maar waarom niet ook eens geschreven over een boterham met KK, en eten we met kerst geen HH?
Het is even wat zoeken en uitproberen, maar neem de N en de R die voor de heel veelvoorkomende woordjes ‘en’ en ‘er’ gebruikt kunnen worden. Je kan NX schrijven, in plaats van ‘niks’, en D voor ‘deed’. Er liggen mogelijkheden in de V en de W. Je kunt ge9 zijn met Wmoed en ver3t LLlange SS in MM te planten. Ik geef maar een willekeurig voorbeeld. Niet mee eens? Kl88 bij de bAA, en zelf in de kerstvakantie leukere zinnetjes bedenken.
Er ligt trouwens nog een groot terrein braak: dat van de afkortingen voor mededelingen die bestaan uit een rijtje beginletters. Die heb je in het Engels ook bij bosjes. De populairste daarvan in de Nederlandse elektronische kletswereld is LOL, die voor Laughing Out Loud staat, maar het natuurlijk zo goed doet omdat ‘lol’ en hardop lachen graag samengaan.
‘Lol’ is ook wat je leest als je het getal 707 op een rekenmachientje op zijn kop leest. Ik vraag me af of nog steeds elke nieuwe generatie scholieren de som lol+lol=hihi ontdekt. Het was indertijd een groot suc6.
Rijm fijn
Vreemde tijden. De volwassenen zijn tegenwoordig bang voor Sinterklaas. Nog helemaal niet zo lang geleden zaten de kinderen altijd in angst. Want die enge Zwarte Pieten praatten maar raar, en hadden zo’n harde roe, en je wist maar nooit of je niet meemoest in de zak, naar Spanje.
Typisch kindergegriezel, dat is uitgestorven. Maar nu die kleintjes van toen opgegroeid zijn, zelf allang kinderen hebben, lijden ze aan grote-mensenangst voor de Sint. En dat ze bang zijn verdoezelen ze, zoals grote mensen dat doen, met smoesjes. Ze zoeken ontsnappingsclausules. “Sinterklaas is voor de kleintjes”, zeggen ze, en trekken daar een stoer gezicht bij. “Wij zelf doen er niet meer aan, we geven mekaar wel wat onder de kerstboom.”
Kletspraat. Sinterklaas is juist voor de groten. Het is ons nationale jaarlijkse zuiveringsritueel en het is bijzonder slecht voor de geestelijke gezondheid van gans ons volk dat het om zeep wordt geholpen.
Want wanneer anders dan op vijf december kunnen wij elkaar zonder probleem, zo keurig aanvaard fijntjes de waarheid vertellen? Even die onderhuidse ergernis die toch vaak opspeelt gevaarloos ter sprake brengen? Bewondering en waardering op zo’n manier uitspreken dat het niet meteen klef of wel erg heavy wordt? Iemand eens lekker plagen met zijn gekke gewoontes?
Kijk, witte aanplakbaarden en zwarte schmink zijn alleen versierselen. Ook pepernoten en chocoladeletters dienen als aankleding. De kern van het Sinterklaasfeest, of beter: het hart, zit in de surprises en de versjes. Die zijn een fantastisch sociaal smeermiddel, en als dat verdwijnt – en er komt bovendien alleen maar zo’n domme, uitsluitend ‘hohoho’ uitstotende Santa voor in de plaats – dan wordt het zaakje stroever. Ik wil niet overdrijven, maar ik geloof eerlijk dat het langzaam verdwijnen van de oude Sinterklaastradities het zelfreinigend vermogen van onze samenleving aantast.
Dat is veel erger dan een keer per jaar even met de billen bloot te moeten. Want ik denk dat daar de angst ligt: oef, oef, dalijk zeggen ze iets naars van me! En ook het zelf de confrontatie met iemand anders zoeken wordt maar eng gevonden. Dat is sowieso kortzichtig, want de Sinterklaas-manier is verstandiger dan de recht-voor-zijn-raapmethode, waar het tenslotte vaak toch op uitdraait als dingen onuitgesproken blijven sudderen.
Ach, iedereen weet wel dat verpakken effectiever is dan iemand plompverloren de naakte waarheid voor de voeten te gooien. En juist Sinterklaasversjes zijn geweldig verpakkingsmateriaal. Dat heeft een duidelijke reden. Rijm maakt dat de vormkant van taal onevenredig veel aandacht trekt. Diep van binnen weten we namelijk allemaal dat het er niets toe doet welke klanken we voor welk begrip gebruiken. Uiteindelijk is dat alleen maar stom toeval. Zo behandelen we wat we horen ook: we pikken de bedoeling er direct uit, en vijf seconden later kunnen we ons de exacte bewoordingen ook met de beste wil van de wereld al niet meer herinneren.
Maar wie rijmt, zegt als het ware ‘sliep-uit’ tegen die arbitraire omhulsels van begrippen. Het is spelen met een basisprincipe van alle talen. Hé, wacht ’s, zeggen onze taalintuïties daarom als we rijm horen of lezen: dit is ineens geen toeval meer. En dan gaan we erop zitten letten. Dat leidt af van de inhoud, en dus kun je die inhoud veel pittiger dan anders maken.
Het mooie is: we zijn allemaal zo taalgevoelig dat er voor dat afleideffect maar weinig nodig is. Daarom doet het er ook niet toe als een Sinterklaasrijmpje typisch ‘sinterklaasrijm’ is. Laat ‘fijn’ fijn rijmen op ‘rijm’. Laat ook ritme en metrum lekker mank lopen. Doe er maar een stoplap met ‘denken’ en ‘schenken’ in. Gebruik gerust twintig regels achter elkaar die op ‘eren’ of ‘atie’ eindigen. Geeft allemaal helemaal niks. De werkzame bestanddelen zitten er toch in.
Daarom, lezers, hou nu meteen op met lezen. Stel een daad, doe iets voor uw land, en ga vanavond Sinterklaasgedichten schrijven. Giet uw liefde voor uw geliefde in een versje, leef uw frustratie voor uw baas of ondergeschikte uit in rijmwoorden, kastijd uw kind met een streng gedicht, gun uw oude moeder een rijmende persoonlijke noot.
Enfin, u ziet maar. Maar verlos uzelf in elk geval vandaag nog van de angst voor Sint en Piet, want geloof u mij: ze verdienen het niet.
Allergisch
Allergieën zijn rare dingen. Tijdenlang kun je iets toegediend krijgen en er gebeurt niets. En dan van de ene op de andere dag begint het te kriebelen, en dat wordt erger, totdat op een kwaad moment de kleinste dosis al uitslag, bulten en verschrikkelijke jeuk veroorzaakt.
Ik vrees dat ik dat niks-meer-verdragen-stadium inmiddels bijna bereikt heb voor de woorden emoties en emotioneel. Als ik ze hoor, slaan mijn oren meteen dicht, en mijn lichaam zet zich schrap. Het voelt alsof er ergens achter mijn borstbeen een benauwd stemmetje ‘nee! nee! niet doen!’ piept.
Dat ligt niet aan die woorden zelf. Die kunnen er ook niets aan doen dat ze voortdurend de geilheid van half journalistiek Nederland moeten bevredigen, noch dat de rest van de bevolking het al even lekker vindt, en dientengevolge vaak nog voordat de scoringsdriftige verslaggever ernaar vraagt begint te roepen over ‘de emoties’ die ‘kwamen’ of liever nog ‘loskwamen’, en over dat het zo ‘emotioneel werd’.
Zo schrikbarend vaak hoorde ik de laatste jaren in dat soort mededelingen een onecht, voos element, dat die valsheid voor mij een onderdeel van de betekenis van de woorden in kwestie is geworden. Een akelige parasiet die meelift en die zich niet eenvoudig laat verdelgen.
Want je mag er alleen maar naar kijken, liefst in close-up, maar aankomen niet. Emoties zijn heilig, zullen en moeten serieus genomen. Gezichten worden in de ernstig-stand getrokken. Ik kan het niet helpen, maar bij de journalisten zie ik er steeds zelfvoldaanheid doorheen schemeren (‘zeg er maar eens wat van’), en wie zijn verhaal mag doen zie ik vaak denken ‘nou hoor ik er ook bij’. En ook daar krijg ik ontzettend de kriebels van.
Bij andere taalverschijnselen verkeren mijn reacties in een minder ernstige fase. De mode van de wegvallende tussen-s’en werkt voornamelijk op mijn lachspieren. Zo hoorde ik gisteren Tineke Netelenbos over een ‘rijkdienst’ in plaats van een ‘rijksdienst’ praten. Ik zweer het u, vraag de band van Buitenhof maar op. Ik denk dat het een door ambtenaren verzonnen manier is om nepchic te doen. Op universiteiten doen ze ‘onderzoekvoorstellen’ en de NS verkoopt al vele jaren ‘vervoerbewijzen’. Onuitspreekbare woorden waar ik van ga giechelen.
Misschien kunt u in deze dingen met me meevoelen, ik weet het niet. Maar voor mijn afkeer van het woord ‘communicatie’ heb ik tamelijk particuliere motieven. Ja, het is natuurlijk ook zo’n flutwoord dat van alles moet verhullen. Als partijen elkaar het liefst het kot uit slaan zegt men in polder-Nederland dat de communicatie verbeterd moet, en maakt bijvoorbeeld een overheidsinstantie een giga-misstap dan beloven ze voortaan krachtiger te zullen ‘communiceren’ dat ze heus alleen goede bedoelingen hebben.
rgerniswekkend inderdaad, maar mijn allergie is elders begonnen. Bij de altijd als waarheid als een koe gebrachte gedachte dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Een van de grote, diepgewortelde mythen over taal. Nog onuitroeibaarder dan de overtuiging dat eskimo’s honderden woorden voor sneeuw hebben (nee, dat is een klein begonnen verzinsel dat grappig genoeg geleden heeft onder een sterk sneeuwbaleffect: decennialang groeide het aantal woorden in elke volgende publicatie zomaar aan).
Het gaat namelijk twee kanten uit niet op. Lang niet alle communicatie is taal. Zoals Jan Koster, hoogleraar taalkunde in Groningen, het zo treffend zegt: de verrichtingen van de PTT en het seksuele leven van de mier zijn ook communicatie. En als we het even tot mensen willen beperken dan horen de glimlach, uw haardracht of type horloge, en het behangetje van de buurvrouw er ook bij. Allemaal dingen die iets communiceren zonder dat er ook maar het kleinste beetje taal aan te pas komt.
Maar, en dit onderdeel van de mythe is het hardnekkigst, ook lang niet alle taal is communicatie. Wie een kruiswoordraadsel of een cryptogram zit op te lossen communiceert helemaal niets, maar gebruikt onmiskenbaar taal. Dat geldt ook voor de geheime-dagboekschrijver en verder voor iedereen door wiens hoofd flarden zinnen of hele monologen gaan als hij gewoon op de bank zit.
Wat is taal dan wel? Nou, deze omschrijving dekt de lading in elk geval beter: een middel om je gedachten uit te drukken, ook tegen jezelf, ook als je niet hardop praat.
Witzelsucht
Met geen mogelijkheid kan ik me herinneren wat er nou toch zo leuk was. Weet u het nog? Waarom hingen wij urenlang hikkend, snikkend en letterlijk slap van het lachen in onze schoolbanken? En waarom toch is die roes waarin álles grappig is nu bijna niet meer terug te halen?
Je zou zeggen: omdat we tegenwoordig geen tijd meer hebben voor flauwe geintjes. Maar misschien is het wel zo dat we er de hersens niet meer voor hebben. En dat we daar nog blij mee moeten zijn ook.
Witzelsucht is de prachtige Duitse term voor het verschijnsel dat je ziet bij mensen met een bepaalde beschadiging in hun voorhoofdskwab: ze hebben zelf ongelooflijke lol, maken de hele dag van alles een gebbetje, en zijn meestal in gezonde ogen niet grappig. Er kan eens een geestig bon mot tussendoor glippen, maar kinderachtige ongein is de regel, en veel is domweg ongepast.
Groeit er in onze voorhoofden op weg naar volwassenheid een rem op platte en slappe grappen? Er zitten daar wel meer remmen: op agressie en lust bijvoorbeeld. Ongeremdheid op allerlei gebied is vaak een kenmerk van mensen die de pech hadden dat er in dat deel van hun hersenschors iets stuk ging, om welke reden dan ook.
Ik snap ondertussen maar weinig van humor in het brein. Waar zit het nou? Zit subtiliteit middenvoor ofzo? Deels bevindt het zich natuurlijk ook links. Want om te kunnen lachen om iets wat je verteld wordt, zul je in elk geval taal moeten begrijpen. Uit klanken moet je de woorden kunnen vissen, uit opeenvolgende woorden moet je kunnen opmaken wat er bedoeld wordt, en dat gebeurt ruwweg in het gebied boven je linkeroor.
Maar dat is ook weer niet helemaal waar. In de linker hersenhelft zit, althans bij de meeste mensen, inderdaad de ‘rekenkant’ van taal, die al die reeksen pauzeloze, half ingeslikte en met elkaar versmolten klinkers en medeklinkers voor je in stukjes breekt, of andersom, als je zelf praat: voor je opbouwt, construeert. Maar voor het precies interpreteren heb je toch weer je rechter hersenhelft nodig.
Juist de leuke dingen, de dubbele bodems, de woordspelletjes ontgaan je bij een beschadiging rechts. Wie dat heeft, is geneigd alles letterlijk te nemen, ook beeldspraak, en daar zit elke taal tjokvol mee. Zo iemand heeft grote moeite iets ‘in zijn eigen woorden’ samen te vatten, en is zelf ook niet leuk. Zijn grappen zijn gauw ruw, onbeholpen.
Dus, grof gezegd: links ontleedt, rechts interpreteert? Nee. Ook dat is maar de vraag. Deze week komt Michael Gazzaniga (Gedzènniga, spreek de g’s uit als in goal) weer eens naar Nederland, de Amerikaan die erg beroemd werd met zijn onderzoek naar split-brain-patiënten: meestal lijders aan een zware vorm van epilepsie bij wie de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden om te voorkomen dat aanvallen overslaan naar de andere kant. Dat klinkt gruwelijk, maar werkt goed. Je merkt niets bijzonders aan ze, en nog mooier: ze voelen zichzelf ook gewoon.
Dat ze dat niet zijn, blijkt pas in het laboratorium, waar je ervoor kunt zorgen dat dingen werkelijk maar één van de twee hersenhelften bereiken. Woorden op een beeldscherm bijvoorbeeld. De rechter hersenhelft kan, dat werd duidelijk, wel wat taal verwerken. Korte opdrachten als ‘lach’ of ‘loop’ zijn geen enkel probleem, maar praten doet alleen onze linker hersenhelft.
En het blijkt ook nog een kletsmajoor. Want voert een split-brainpatiënt netjes de opdracht uit en je vraagt hem vervolgens waarom hij lacht of opstaat en wegloopt, dan komt de linkerhelft, die ware de reden niet kan snappen, met onzinpraatjes. ‘Ach, jullie met je rare onderzoeken ook’ zegt de lachende patiënt, en de wandelaar beweert bijvoorbeeld even een blikje cola te gaan halen.
Gazzaniga’s conclusie: we hebben links een ‘interpretator’ zitten, die greep op de wereld houdt voor ons, die graag dingen op een plausibele manier met elkaar verbindt, en die als het moet zelfs interpretaties voor je verzint uit het niets.
Maar interpreteren ging toch juist rechts? Of is dat weer een ander soort interpreteren? Ik ben nog zwaar in verwarring over dit alles. Maar zolang niemand me tegenspreekt, troost ik me met de gedachte dat mijn sterk afgenomen vermogen de slappe lach te krijgen een teken van een gezonde voorhoofdskwab is.
Rood waas
Nooit meteen reageren als je boos bent. Niet schelden, niet vloeken. Laten bezinken. Ik weet het, ik weet het, en ik heb het ook geprobeerd, een weekend lang. Maar ik blijf me toch wel zo allejezus verschrikkelijk kwaad maken.
Om de arrogantie, het misselijkmakende paternalisme, en de onbegrijpelijke ongeïnformeerdheid van mevrouw J.F. de Vries, die ik persoonlijk niet ken, maar die topambtenaar is bij het ministerie van WVC en die het bestaan heeft om afgelopen vrijdag op Werelddovendag tegen een zaal vol doven te zeggen dat ze eerst maar eens moeten bewijzen dat de Nederlandse Gebarentaal een levende taal is voordat er sprake kan zijn van erkenning.
Het rode waas wil maar niet voor mijn ogen vandaan. Al bijna veertig jaar is bekend dat gebarentalen in wezen niet verschillen van gesproken talen. Schandelijk genoeg zijn sindsdien toch nog vele generaties doven overal ter wereld eerst aangelopen tegen een bot verbod op gebarentaal gebruiken, en daarna tegen een halfslachtige ‘oplossing’ waarbij ze een door horenden verzonnen mengelmoesje van gebaren- en gesproken taal moesten leren. Dat noemde men, huilt en lacht u even mee, ‘totale communicatie’.
Allemaal goed bedoeld natuurlijk, heus waar, maar wel was het consequent zo dat die goedwillende horenden, ook en juíst op de doveninstituten, de dienst uitmaakten en bepaalden dat hier geboren en getogen doven geen onderwijs in hun eigen taal kregen. Zelfs nog in de tijd dat er voor immigrantenkinderen al van alles op dat vlak was. En laat me er voor de duidelijkheid dan nog één keer op wijzen dat elk immigrantenkind de taal van het nieuwe land prima vloeiend kan leren spreken en verstaan, terwijl dat een puur fysieke onmogelijkheid is voor vrijwel alle dove kleintjes.
Enfin, eindelijk, eindelijk is die achterstelling van doven nu ongeveer achter de rug en kan officiële erkenning de laatste restjes opruimen, maar dan komt zo’n ambtenaar de klok compleet terugdraaien. Hoe levend wou u het eigenlijk hebben, mevrouw de Vries? Een taal die nu al honderden jaren verdrukking, kleinering en verboden heeft overleefd, is niet dood te trappen, dacht ik.U niet?
Bovendien ligt er in Den Haag al sinds juni 1997 een uitstekend, op verzoek geschreven rapport van de Commissie Nederlandse Gebarentaal waarin glashelder wordt uitgelegd dat niets de erkenning van die taal in de weg staat. Waarom meent u het dan nu beter te moeten of kunnen weten? Dat het geld, kost kan toch verdorie op dit moment niet echt het probleem zijn!
Haagse rapporten… Zucht. Ik vrees een beetje dat mevrouw de Vries Méér dan een gebaar niet gelezen heeft, ook al verzekerden de staatssecretarissen van Onderwijs, Welzijn en Cultuur me indertijd alledrie vol vuur dat dit nou eens niet in een la zou verdwijnen. Het had immers allemaal al veel te lang geduurd. Hun drie opvolgers (Adelmund, Vliegenthart en Van der Ploeg) hadden bij aantreden ook beslist de beste intenties. Maar ondertussen zit de erkenning in een grote pot vol stroop, en komt de topambtenaar die daar iets aan zou kunnen doen met een miesmakend, in feite ronduit beledigend praatje.
Oké, goed, ze zal het vast niet kwaad bedoelen, dus laat ik dan nou maar eens ophouden me kwaad te maken. Misschien kan ik iets doen aan de wereld van onbegrip die ook verder spreekt uit het verslag over haar optreden dat Trouw maakte.
Ik las bijvoorbeeld dat ze gebarentaal een ‘visueel aantrekkelijke taal’ had genoemd. Goh, leuk voor de doven. Maar het is precies hetzelfde als zeggen dat het Nederlands een ‘akoestisch aantrekkelijke taal’ is. Een nogal onzinnige mededeling.
Voor sprekende horenden blijkt het vaak ontzettend moeilijk te snappen dat gebarentaal gewoon hetzelfde is als wat ze zelf doen, alleen dan via een ander kanaal. Dat bijvoorbeeld het vermogen abstracte begrippen te begrijpen en daarover dingen uit te wisselen in ons hoofd zit, en niet in onze monden, kelen en tongen.
En toch weet iedereen dat eigenlijk heel goed: aan hetzelfde begrip kunnen totaal verschillende klanken opgehangen worden. Wij noemen het oorlog en vrede, de Engelsen war en peace, en in Frankrijk hebben ze het over guerre en paix. Als willekeurige klanken een begrip kunnen ‘vangen’ en overbrengen, dan kunnen willekeurige bovenlijfbewegingen dat net zo goed. Zo simpel is het.
NOOT: Deze column is nogmaals verschenen in Woord en Gebaar van oktober 2000.
Dax, blob, gorp
“Kijk ’s, dit is een dax. Zie je de dax? Kun je hem op je hoofd zetten?” Er zitten soms licht mallotige kanten aan het vak van taalonderzoeker. Daar sta je dan, met een of ander poppetje in je hand een jonge peuter wijs te maken dat het een dax is. Dat lukt trouwens heel makkelijk. Want laat je het kind daarna een rij speeltjes zien, waaronder een soortgelijk maar bijvoorbeeld anders gekleurd poppetje en zeg je “pak de dax maar”, dan pakt het kleintje feilloos de dax.
Maar dat doet het niet wanneer je het eerste poppetje hebt geïntroduceerd met de woorden “Kijk ’s, dit is Dax. Zie je Dax? Kun je hem op je hoofd zetten?”. Alleen precies hetzelfde poppetje wordt dan als Dax herkend. Kinderen die nog niet eens anderhalf jaar oud zijn en zelf net een handvol woorden kunnen zeggen, hebben al haarfijn het verschil door tussen ‘een dax ‘en ‘Dax’. Tussen een soort en een naam dus.
Onzinwoorden als dax en blob en gorp maken inmiddels deel uit van een rijke onderzoekstraditie. Ze zijn op allerlei manieren ingezet om erachter te komen hoe kinderen het toch voor elkaar krijgen om in razend tempo het ene na het andere woord te leren.
Hun prestaties op dat vlak zijn werkelijk fenomenaal, het is een van de grote wonderen van ons taalvermogen: elk kind leert tussen zijn anderhalfste en zijn zesde iedere dag opnieuw tussen de vijf en de tien nieuwe woorden. En niet door stampwerk of invuloefeningen of andere inspanningen die wij arme volwassenen ons moeten getroosten als we zoiets willen, maar vanzelf. En die woorden zitten er dan ook echt in. Waar wij in een Frans restaurant voor de zoveelste keer moeten opzoeken wat pleurottes of rognons ook alweer waren, doet een kind zijn woordenschat met veel meer gemak op.
En het is allemaal nog indrukwekkender als je je realiseert wat een ‘een woord leren’ inhoudt. Het punt met woorden is namelijk dat ze nooit alleen komen. Er zit van alles aan vast. Natuurlijk de toevallige klanken, maar dat is in zekere zin nog het minst interessante. We hadden immers even goed ‘vies’ tegen ‘lekker’ en ‘lekker’ tegen ‘vies’ kunnen zeggen, en dat had verder niets uitgemaakt voor de eigenschappen van die woorden.
Want om de eigenschappen draait het. Die heb je in soorten en maten. Er zijn de dingen die met de betekenis te maken hebben. Daar zitten vaak hiërarchieën in: een pocket is een soort boek, rennen is een soort lopen wat weer een vorm van je voortbewegen is. En er zijn altijd allerlei dwarsverbanden. Alle boeken hebben met lezen te maken en alleen wat leeft en pootjes heeft kan rennen.
Maar een woord kennen betekent ook weten hoe je het kunt gebruiken, en hoe niet. Van werkwoorden moet je bijvoorbeeld altijd weten hoeveel bijbehorende ‘rollen’ er te verdelen zijn. Dat zijn er een, twee of drie. Nooit meer, nooit minder. Bij ‘zitten’ bijvoorbeeld kan er maar een: ‘Ik zit een kruk’ of ‘Ik zit hem het bankje’ is onzin, alleen de rol van de zitter (‘Ik zit’) kan uitgedrukt worden. De meeste werkwoorden hebben twee spelers in het ‘plot’ dat ze beschrijven: wie of wat het doet, en wie of wat er gedaan wordt (‘Rik schildert de achterkamer’, ‘Regen teistert Italië’). Drie rollen heb je bij woorden als ‘sturen’ en ‘verkopen’: ‘Floris stuurt/verkoopt Annetje een boeket.’
We doen die dingen vanzelf goed, we weten niet eens dat we ze weten. Laat staan hoe we aan die kennis gekomen zijn. Je weet niet wat je weet is voor mij nog altijd de mooiste samenvatting van waarom taal interessant is om je mee bezig te houden.
Het is de door Wim Klooster bedachte titel van een taalschoolboek. Klooster nam deze maand afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde. Toen hij in het vak begon, was de meeste onbewuste taalkennis nog echt helemaal onbewust. Nu hij vertrekt, begint zowaar de oorsprong van die kennis te dagen. Daarom zullen kindertjes in laboratoria nog een tijdje allerlei onzin te horen krijgen die toch zinvol is. ‘Kijk, dit is Pietje, hij is aan het gorpen’ tegenover ‘Pietje gorpt zijn neus’ bijvoorbeeld, of ‘Deze blob is nogal daxerig’ . Totdat we begrijpen hoe de hele machinerie werkt.
Leugens!
“Je liegt!” riep ik verontwaardigd tegen het televisiescherm. Het was zaterdag en Erwin Kroll had net enorm staan opscheppen over de prachtige dag die het in heel Nederland geweest was. Nou, hier aan de Zeeuwse kust, waar ik toevallig even zit, viel het anders zwaar tegen. En Krolls beloftes over de vrijdag daarvoor waren ook al vals gebleken.
Zijn valse beloftes leugens? ‘Beloven’ en ‘liegen’ kunnen in elk geval heel goed samengaan, maar het zijn in hun aard wel totaal verschillende woorden. Want beloven doe je door het te zeggen en liegen juist door het niet te zeggen. Ik bedoel dit: beloven hoort tot die grappige klasse van wat ze performative speech acts of ook wel, nogal lelijk, performatieve taaldaden noemen.
Zeg je ‘ik beloof dit of dat’ dan heb je het ook meteen gedaan. Het woord wordt niet bij de daad gevoegd, maar is de daad. Er zijn meer van die zeggen-is-doen-woorden, vaak in de plechtige, religieuze of feestelijke sfeer: Ik doop u, ik vervloek je, hierbij benoemen wij hem tot onze nieuwe secretaris, ik zweer dat ik het zal doen, laat me je feliciteren!
De magie van het woord, en wel die waar vooral kinderen zo prachtig hartstochtelijk in kunnen geloven. Beloftes van en aan kinderen wegen loodzwaar (“Vooruit, zwéér het!”, “Maar je had het beloohoofd!”), waar volwassenen wel weten dat ook de serieuste toezeggingen en de allerbeste voornemens in de praktijk lang niet altijd worden uitgevoerd. Daarom hechten wij aan afspraken op papier, stellen we contracten op en weten we intussen ook dat ook dat geen garanties biedt.
Levenservaring maakt zo dat we van veel woordbetekenissen in de loop van ons leven de scherpe randjes afschaven. Het is allemaal onderdeel van de grote vergrijzing die gewoonlijk al ver voor je grijs wordt begint: jeugdig zwart-witdenken verandert langzaam maar zeker in alle tinten die er tussen zwart en wit in zitten. Dat jaarverslag zou absoluut uiterlijk deze week af zijn? Wel, kennelijk is het niet gelukt, constateren we schouderophalend. Zij beloofde eeuwige trouw? Ach, ze zal het gemeend hebben, maar sommige dingen kún je nu eenmaal helemaal niet beloven.
En liegen? Leugenvrij overleven in het maatschappelijk verkeer is ondoenlijk, dus stellen we na onze kindertijd ook de betekenis van ‘liegen’ bij, al blijft er een harde kern over. In echt liegen zit bijvoorbeeld altijd opzet besloten. Wie liegt, wéét dat ie dat doet, ook al kun je nooit liegen door te zeggen ‘ik lieg’. Wel kun je weer heel goed leugens vertellen zonder te liegen.
Maar bovenal kom je er in de loop van de tijd achter dat veel liegen een kwestie is van niet-zeggen, van weglaten, van woorden kiezen die nou net een iets andere gevoelswaarde hebben en zo meer. Tegen zulke leugens is verweer ook veel moeilijker dan tegen flagrante, botte onwaarheden. Het is niet zo verschrikkelijk moeilijk een overtuigend beeld van iets te schetsen dat toch echt bezijden de waarheid ligt.
Eigenlijk denk ik nog steeds dat dat is wat Beatrix bedoelde toen ze een tijdje terug liet weten dat in haar ogen de leugen regeert in de journalistiek. Die journalistiek zelf vatte het woord leugen op de kinderlijke manier op, en ontkende dan ook kinderlijk heftig verontwaardigd.
Beschuldigd worden van liegen is naar, op een leugen betrapt worden vaak nog onaangenamer. Misschien is dat wel de reden dat er in onze hersens een ijzersterk beschermingsmechanisme is ontstaan dat liegen voorkomt. Ons geheugen richt veel zaken precies naar onze wens in. Het pakt hier eens een feit, daar eens een gebeurtenis, mengt dat met wat wishful thinking en een modderige redenering, en hup, daar ligt weer een kersverse leugen die niet zo aanvoelt.
Het is een onstuitbaar, autonoom proces dat al tot veel moord en doodslag aanleiding heeft gegeven, net als tot de stiekem door mij gehate wijsheid dat ‘de waarheid altijd in het midden ligt’.
Loog Erwin Kroll nou eigenlijk echt? Ik denk eerlijk gezegd altijd als ik hem zie dat de man veel liever weergod dan weerman geweest zou zijn. Dolgraag zou hij ons dagelijks mooi of dan toch ten minste interessant weer geven. Hij zal om die reden afgelopen zaterdag de weersomstandigheden wat zonniger hebben ingezien dan ik. Typisch grote-mensenliegen.
Zuh Frenzjuh
“Wat zijn ze toch arrogant en naar, hè?”, lachen mijn reisgenoot en ik telkens als we een staaltje Franse aardigheid of hulpvaardigheid meemaken. En al jarenlang gebeurt ons dat vaak, bij elk bezoek aan Frankrijk opnieuw. Onze theorie: de botte Fransen waar wij in Nederland zo lekker over kunnen sputteren, zijn een mythe. In werkelijkheid is het een simpele taalkwestie.
De meeste vakantiegangers hebben in hun bagage niet veel meer dan een paar handenvol Franse woorden en kreten, die ze overigens over het algemeen blijmoedig en met zwaar accent inzetten. Maar als de Fransen je niet snappen, slaan ze dicht, weten ze zich niet goed raad. Andere talen dan Frans spreken ze immers niet, en wat moet je dan? Oké, dat is ook een beetje de cultuur, die in Frankrijk wat nuffiger reacties voorschrijft dan pakweg in Italië of Spanje, maar dat even terzijde.
De praktijk leert dat je echt maar een beetje Frans hoeft te spreken om de gemiddelde Fransman direct te laten ontdooien. Met oog daarop nog eens een conversatiecursus volgen kan ik warm aanbevelen. Mij heeft dat over de drempel heen geholpen van het bij elk zinnetje opnieuw zo vreselijk moeten schakelen en nadenken. Er ligt nu altijd een voorraadje huis-tuin-en-keuken-Frans klaar in mijn hoofd, en mijn kijk op de mensheid, de Franse in het bijzonder, is daar beslist van opgeknapt.
Nou ja, dat was zo tot deze zomer. Ineens lijkt er iets veranderd in Frankrijk en ik ben erover in verwarring. In het eerste het beste hotel in Béthune zette de mevrouw achter de balie spontaan haar beste Engels in tegenover mijn beste Frans. De meneer in Chateaudun de volgende dag idem dito.
Ik ben hardnekkig Frans terug blijven praten, ook de rest van de reis. Tot mijn verbazing gebeurde iets dergelijks namelijk nog een paar keer.
Om te beginnen was ik natuurlijk een beetje beledigd. Doe je je best de taal van het land te spreken, willen ze het niet eens horen. Daar komt bij: ik kan met mijn hand op mijn hart zeggen dat mijn Frans beter is dan het zeer Fransklinkende Engels dat ik hoorde. Maar er is ook een andere kant.
De balie- en andere medewerkers deden immers ook hun best, wilden het mij gemakkelijker maken. En namen daarbij voetstoots aan dat ook ik dé lingua franca van onze wereld wel zou spreken. Nog terecht ook. Je kunt zelfs zeggen dat er iets eerlijks in zit als beide partijen niet hun eigen, maar een vreemde taal proberen te spreken.
Jaren geleden werd er al geschat dat anderhalf miljard mensen Engels spraken. Voor een groot deel daarvan is het niet hun moedertaal. En dat is praktisch. Tweetaligheid is ook helemaal niks bijzonders. Het grootste deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal. Dat valt alleen al te begrijpen uit het feit dat er niet meer dan een paar honderd landen zijn, terwijl er minstens vijfduizend talen bestaan.
Nieuw is het gebruik van een lingua franca zeker ook niet. In de middeleeuwen schreef elke wetenschapper in het Latijn, en wist men elkaar trouwens ook zonder internet en e-mail feilloos te bereiken. Overal zijn in de loop van de tijd handelstalen ontstaan. In India en grote delen van Afrika is Hindi spreken naast je moedertaal nog steeds absoluut noodzakelijk om mee te kunnen draaien in de maatschappij.
En toch, en toch. Ik voel een lichte spijt wanneer ik op de camping een Fransman met een Duitser Engels hoor praten, zoals laatst. Misschien komt dat doordat het Engels de taal van het alles lijkt te worden: niet alleen van de wetenschap, maar ook van de handel, van heel veel cultuur en van het toerisme. Nog eve