De voetstap van de olifant in Suriname

Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er  400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.

Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?

Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.

En de plantennamen?

Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.

Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.

Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.

Een magische plant dus?

Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.

Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?

Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.  

Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus,  Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50

NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.

Eponiemen

Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.

Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken.  Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.  

Misschien komt het met die politici nog eens zover als met  de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.

Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.

En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.

Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de  mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.

Kleintjes

‘Weet je hoe oud hij was toen hij naar Nederland kwam, pap?’, vroeg ik. Nee, verrek, dat had hij niet gevraagd.  Met bewondering had mijn vader net over het Nederlands gesproken van zijn in Turkije geboren huisschilder. Dat had hij trouwens ook tegen de man zelf gedaan. Die had de complimenten gewaardeerd, maar ook verzucht dat het tussen hem en ‘de’ en ‘het’ nooit goed zou komen.

Inderdaad. Doe het maar. De koe en het paard. De pen en het potlood. De stoel en het bed. De beker en het glas. De tulp en het vingerhoedskruid. Verschrikkelijk. Geen peil op te trekken.

Dat is nou echt een van de fijne dingen van het Engels. Alles is daar ’the’. Maar wij ploeteren ook als we der-die-das-Duits of le-la-Frans willen leren. Alleen de kleine taalsponsjes die alle baby’s zijn, kunnen moeiteloos de willekeur aan, die in elke taal wel ergens zit. Die slurpen het allemaal gretig op. Vraag is wanneer je te oud begint te worden om nog ongemerkt ook alle de’s en hetten in te zuigen. Mijn vaders schilder was blijkbaar niet jong genoeg meer.

Gelukkig zijn er wel wat trucs in dit geval. Je kunt om te beginnen zo veel mogelijk Madurodam-Nederlands spreken. Want verklein de boel, en je hebt gegarandeerd  een het-woord te pakken. Dan heb je zekerheid. Dus zie bijvoorbeeld het kindje in de weer:  het aait het koetje, plukt het tulpje, pakt het pennetje en schuift het stoeltje bij het tafeltje. En ’s nachts kiept het het bekertje water om in het bedje.

Maar goed, van al die kleintjes krijg je wel de kriebels. Er overal meer dan één van nemen, helpt ook. Want dan weet je juist weer zeker dat je met ‘de’ goed zit: de kinderen aaien de paarden, en schrijven met de pennen en de potloodjes op de stoelen en de bedden.

Nog een handige dan, die weer ‘het’ oplevert. Heel veel het-woorden zelfs. Want voor zo goed als alle werkwoorden kun je ‘het’ zetten. Het lopen en het lanterfanten, het laden en lossen, het lijden en verblijden. Ach, zet gewoon alles in bij het leren van het taaltje Nederlands.

Goed/fout

Nou, dat zat me niet glad. Beetje denken dat ik de kwestie goed/fout, verloedering en de God van het Nederlands er hier vorige week in een keer doorheen kon jassen. Lukte me niet. En er kwam natuurlijk commentaar op.

Volgens sommigen van u moet ik anderen van u hoognodig de les lezen, heropvoeden. Ik moet u niet meer lastig vallen met hoe het zit of hoe het werkt, maar met hoe het hoort.

Maar dat is het nou net. Ik heb de waarheid niet in pacht. Ook de anderen die voor taalbaas worden aangezien (Neerlandici, woordenboekenmakers) weten dat wat ze weten relatief is.

M’n eigen broer, die van taal en van wanten weet, was degene die me in herinnering bracht dat er eigenlijk niks zo democratisch is als taal. Want omdat iedereen praat, heeft ook iedereen invloed. Maar niemand heeft alle macht.

Met z’n allen kneden en duwen we het Nederlands door de tijd. En waar we ook op uitkomen onderweg, het is  altijd bruikbaar voor iedereen. Met ruimte voor onderlinge verschillen en voor verandering. Dus nooit een eenheidsworst, en ook is nooit iedereen volmaakt tevreden.  

Eén misverstandje wil ik graag uit de weg helpen. De taalbazen, die dus niet de baas zijn, krijgen vaak het verwijt dat ze roepen: ‘Het maakt niet uit hoe je praat, als ze je maar begrijpen.’

Inderdaad zeggen sommigen dat. Zouden ze niet moeten doen, want het is niet waar. Het maakt juist veel uit hoe je praat. Chic of plat, jong of oud, formeel of losjes, Nederlands als moedertaal of niet, welke streek of stad:  zodra iemand maar even z’n mond opendoet hoor je dat, en nog meer. En in een flits plakken we daar dan ook van alles aan vast. Net zoals we in een oogopslag opnemen hoe iemand eruit ziet, en daar onmiddellijk vergaande conclusies uit trekken.

Wat wel weer mooi is: het went ook snel. Na een paar minuten kun je vaak al door iemands taalgebruik en kleding en haarstijl heen kijken. Als dat nodig of nuttig is, tenminste.

En schrijven dan? De d’s en t’s en andere gruwelijk misgaande spellingsdingen? Ja, komt nog een keer.

Voelen

‘Dat kleine meisje kon helemaal niets zien en niets horen. Toen kwam er een juf. Die liet haar een pop voelen, en dan schreef ze meteen in de hand van het kleine meisje: p-o-p. En de volgende dag weer: p-o-p, en weer. Het duurde heel lang, maar op het laatst begreep het meisje het. Toen leerde ze alle woorden.’

Het was het eerste taalverhaal dat ik in mijn leven hoorde. Ik was zelf nog een klein meisje, en totaal gegrepen. In mijn herinnering probeerde ik me wekenlang voor te stellen hoe dat dan zou zijn: doof en blind. En hoe fantastisch dat geweest moest zijn voor dat meisje dat ze het doorkreeg van dat spellen. Dat de wereld voor haar openging.

Heel veel later begreep ik: oh, dat ging over Helen Keller, de beroemde doofblinde Amerikaanse, die de hele wereld afreisde. En dus taal geleerd had. Zelfs een paar talen. Door te voelen: een soort snelschrift spellen in haar hand, en later bijvoorbeeld ook de bobbeltjes van het brailleschrift.

Een wonder, lijkt het. Je denkt: ja maar, als je niet kan zien of horen, dan kan je het toch nooit vatten? Ze vroegen Helen Keller bijvoorbeeld over kleuren. Ze was er glashelder over. Een kleur was voor haar net zoiets als ‘hoop’, of ‘idealisme’. Die woorden begrijp je, maar ze gaan niet over iets dat je aan kan wijzen, of vast kunt pakken. Wel heb je er associaties bij. ‘Rood’ deed Helen denken aan ‘liefde’ en ‘schaamte’.

Aha. Dat is eigenlijk niet zo bijzonder. Iedere taal barst van de woorden voor onzichtbare en onhoorbare begrippen. Natuurlijk, je hebt dingen als ‘hoop’ en ‘idealisme’,  maar ook ‘de’ en ‘van’ en ‘worden’ kun je niet vastpakken, ruiken, bekijken. Toch begrijpen en gebruiken we zulke woorden allemaal massaal. Dat kunnen mensen dus, ook als niet alle zintuigen goed werken.

Misschien kan die gedachte voor ietsje meer begrip zorgen. Want dat mag wel. Volgens Marleen Janssen, de enige hoogleraar doofblindheid ter wereld, zijn er maar liefst 40.000 Nederlanders doofblind. Wat betekent dat ze minstens grote problemen hebben met én horen én zien. Maar het betekent niet dat hun taalvermogen stuk is.

Vrienden

De steward reikte het miniflesje witte wijn met bijbehorend glaasje aan. Met een stevig Engels accent sprak de vrouw naast me: ‘Geniet, maar drink met mate.’ Opmerkelijk, dacht ik, dat ze nou net die toch wat brave overheidskreet had opgepikt. Want ze had me net verteld dat ze minder Nederlands had geleerd dan haar lief was, in de vier jaar dat ze als Canadese in ons land had gewoond.

Dat is trouwens vooral onze schuld, en niet alleen bij haar. Nederlanders zijn beroemd om hun onwil om Nederlands te praten tegen iedereen die ook maar een spoortje van een Engels accent laat doorklinken. Want dan willen wij fijn ons beste Engels uitproberen.

Maar Elisabeth, zo heette mijn buurvrouw in het vliegtuig, had een speciale reden om de anti-alcoholcampagne te onthouden. Ze vond hem zo sympathiek: dat het beter voor je was om niet alleen te drinken, dat de regering hier vond dat je dat met je maten moest doen. Want zo had zij het begrepen. Totdat iemand haar uit de droom had geholpen natuurlijk. Zo had ze ook geworsteld met ons woord ‘snel’. Want dat leek zo op ‘snail’, en dat is slak, en slakken zijn als bekend verre van snel.

Daarmee zat ik nog voor ik thuis was van vakantie vanzelf alweer bij de ‘valse vrienden’, waarover het hier vorige week ging. En toen moest het grote smullen nog beginnen: uw voorbeelden waren met golven mijn e-mailbox binnengestroomd. Waaronder verrukkelijke rijtjes uit het Turks, waar ze je bij je ontbijt graag een broodje bal serveren. ‘Bal’ is namelijk ‘honing’. En ’top’ is dan weer ‘bal’.

Zo zijn ’tap’ en ‘bak’ en ‘et’ geen drinken-en-etenopdrachten, maar aansporingen te aanbidden,  kijken en doen. Ik herinnerde me ook prompt weer dat ‘bir’ niet ‘bier’ is, maar één. En bir birra is één bier. Heel lang geleden deed ik namelijk een zomerlang een cursus Turks. In Turkije. En poeh, die valse vrienden zijn dan ongeveer de enige die je hebt. Tenminste érgens een aanknopingspuntje.

Daarom vergeet ik ook nooit dat ‘etlap’ Hongaars is voor ‘menu’, en ‘campai’ (één lettertje verschil met Campari)  Japans voor ‘proost’!

Zoek

‘Oh, dus jij hebt het ook?’ Opluchting en gepuf. Ik kom het nogal eens tegen –  helaas ook bij mezelf. Gelukkig zeg, ook anderen graven tevergeefs in hun geheugen op zoek naar een woord. Of naar een naam.

Het slechte nieuws: niemand ontsnapt. Wie ouder wordt, moet harder en langer zoeken. En het wordt alleen maar erger. Weinig dat zo bloedirritant kan zijn. Tot wakkerliggens aan toe.

Nu het goede nieuws: wij zijn de eerste generatie die hulp in huis hebben. Althans, bijna iedereen in Nederland heeft nu een internetverbinding, en de meesten hebben die bovendien altijd bij zich, in de vorm van hun slimfoon (smartphone), of hun plak (tablet).

Ik weet nog goed dat het eind jaren tachtig bij een grote woordenboekenmaker ging over het ideale woordenboek. Daarin zou je het antwoord willen kunnen vinden op vragen als: ‘Hoe heet ook weer zo’n ding, zo’n jas die eskimo’s gebruiken? Een soort jak is het.’ Dat was toen het voorbeeld. Maar ja, hoe doe je dat? In een woordenboek staat alles op alfabet. Een prachtvinding, maar je moet het woord al weten voor je het kunt vinden.

Sindsdien is er veel veranderd. Niet alleen heten eskimo’s liever inuït (wat alleen al omdat het een fraai zichzelf tegensprekend woord is goed is, merkte cabaretier Erik van Muiswinkel laatst op), maar nu tik je in je zoekmachine in: eskimo, kleding, jak. En hop, bovenaan verschijnt ‘anorak’.  Zo’n houten huis in Zwitserland? Als je geld aldoor minder waard wordt? Dat is hoe we het zelf formuleren. En dat kun je nu in de computer stoppen. Die spuugt netjes chalet en inflatie uit. In die zin is de rekenmachine een taalmachine geworden.

Er is ook een nadeel. Zoeken levert soms meer op dan waar je naar zocht. Helemaal niet alle eskimo’s vinden eskimo een scheldwoord, en ze heten ook niet allemaal inuït, las ik bij even doorklikken.

Jee. En dan laat ik de hoofdlettervraag nog liggen (een hele kwestie, blijkt: wel of niet hangt af van de vraag of je het hebt over één bepaald volk of dat het een overkoepelend woord is). Ook over alle woorden voor sneeuw die e/Eskimo’s/i/Inuït zouden hebben liever een andere keer.

Verzinsels

De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.

Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.

Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.

Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.

Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.

Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat  vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.

Onlust

Een onlust komt nooit alleen. Maar onrust juist altijd. Ineens had ik dat door. Het kwam denk ik door Baltimore. Daar waren onlusten. Er was onrust. Maar andersom: daar was onlust, er waren onrusten, is gek. Om niet te zeggen fout.

Waarom toch? Het stikt ook in andere talen van de woorden die altijd eenzaam en alleen blijven, en weer andere die juist steeds in het meervoud moeten staan. Ooit vloog en voer ik een weekje van de ene zomerse Azoor, naar de andere. Of was het van het ene Azoor naar het andere? Geen idee. De Azoren zijn zo verplicht met z’n allen, dat ik dat niet zou weten. Hoewel ze allemaal een naam hebben en je ze kunt tellen, moet je ze altijd gezamenlijk noemen.

Hetzelfde bij de Antillen. Dus kunnen we niet zeggen dat de koning en koningin deze week aankwamen op Antil Bonaire. Het moet met die eilanden omslachtiger: ‘We gingen snorkelen in het belachelijk blauwe water van Bonaire, een van de Antillen.’  Maar ja, ‘Aruba, Bonaire en Curaçao, drie van de Antillen’ klinkt ook weer merkwaardig. Ze zijn wel telbaar, maar je kunt het beter niet doen?  

Verwarrend, en ik zie weinig logica. Hoeveel lurven en hurken hebben we eigenlijk? We weten niet eens wat het zijn, maar wel dat ‘ik pakte hem bij zijn lurf’ niet kan. Net zo min als ‘op één hurk gaan zitten’. Toch ben ik geneigd te denken dat we twee hurken hebben. Van m’n lurven ben ik minder zeker.

Twee benen, dus twee hurken, zo zal het in mijn hersens (zijn er ook altijd meer) wel vaagweg werken. Maar neem nou broek en bril. Die bestaan ook uit twee delen, maar dat vinden ze alleen in andere talen belangrijk genoeg om er een meervoud van te maken. Engelsen bijvoorbeeld trekken trousers aan en zetten glasses op hun neus. De Italianen voelen het met hun pantaloni en occhiali al net zo. Maar daar kunnen andere dingen weer niet.

Nou ja, alles kan natuurlijk. En onbegrijpelijk wordt het ook al niet. Dus maak ik nu met een gerust hart een aanstalt dit paperas af te sluiten. 

Korterlands

Hele nieuwe taal geleerd deze week. Heerlijk. Niets voor hoeven doen. Want ik kende ‘m al. En u trouwens ook. Wij lezen namelijk kranten, dus lezen wij koppen. Daarom kennen wij naast het gewone Nederlands ook het ‘Koppenlands’.

Want als we bij het ontbijt ‘Dode in woning taxipaar’ zien staan, dan vinden we dat geen halve seconde vreemd. We  vullen het zaakje moeiteloos en volautomatisch aan tot zoiets als: ‘Er is een dode gevonden in de woning van een taxi(echt)paar.’ Net zoals we bij ‘Omroepen houden grote voorsprong’ heus wel begrijpen dat ze eigenlijk ‘de omroepen’ bedoelen, en ‘een voorsprong’.

De, een, van, is. Woordjes van niks. We kunnen wel zonder. Je vraagt je af waarom we normaal gesproken zo lang van stof zijn. Het kan kennelijk gemakkelijk korter.

En niet alleen in koppen. Het ‘Korterlands’ bestaat uit een gezellig ratjetoe van dingen, waar het Koppenlands er maar eentje van is. Valt er tijd, geld of ruimte te besparen dan gaan we inkorten namelijk. Al toen de monniken nog met de hand alles overschreven gebeurde dat voortdurend (r met een streepje erboven stond bijvoorbeeld voor ‘ridder’, co was ‘coninc’, dus koning). Dit leerde ik alvast rondsnuffelend in een kersvers boekje dat, inderdaad, Korterlands heet. Schrijver is de taalonderzoeker prof. Hans Bennis.

Precies zoals je mag verwachten, is Bennis die varianten op het Nederlands echt gaan onderzoeken. Neem nou ‘Aap drinkt blikje cola’. Een typische, klassieke krantenkop, net zoiets als ‘Man bijt hond’. Wil je van dat Koppenlands gewoon Nederlands maken, dan geef je ‘aap’ en ‘blikje’ hun lidwoord terug: ‘Een aap drinkt een blikje cola’. Prima in orde. Niks aan de hand.

Nu iets mafs: een koppenmaker kan, afhankelijk van de ruimte die hij heeft, besluiten maar één van die twee lidwoorden terug te zetten. Maar dan zal hij altijd ‘Aap drinkt een blikje cola’ doen en nooit ‘Een aap drinkt blikje cola’. Want dat klinkt raar. Het Koppenlands heeft een eigen grammaticaregel: laat lidwoorden maar weg, maar liever niet na een lidwoord dat niet is weggelaten.

U wist niet dat u dat wist. Het is ons ook nooit verteld, en elke logica ontbreekt. En toch klopt het. Smullen!

Brutaal

Het online warenhuis heeft veranderd hoe je moet betalen. En meteen ook hoe ze het noemen. ‘Mijn betaalgemak’ heet het tegenwoordig. Nou, dacht ’t niet. Hún betaalgemak zullen ze bedoelen.

Ik weet het, het is al niks bijzonders meer. Het stikt van de Mijn (vul in: Bedrijfsnaam) en Mijn (vul in: Banknaam). De commercie is er dol op. En de truc om de zaak om te draaien is natuurlijk oeroud.

Maar van de brutaliteit kijk je soms toch even op. Toen allerlei computerprogramma’s ineens begonnen om ‘Welkom’ op je scherm te zetten als je ze opende, was ik verontwaardigd. Hallo zeg, die computer is van mij, en voor die software had ik betaald. Dus zij mij welkom heten? Omgekeerde wereld. Grappig genoeg kan ik dat nu al niet meer helemaal navoelen.

Alles went, als bekend. Dus verzinnen ze steeds nieuwe dingen. Een stug staaltje overkwam me afgelopen dinsdag. Rond vijf over twaalf ging de telefoon. Een merkwaardig nummer zag ik, dus ik nam op met een argwanend ‘Ja?’. Vanwege de Engels met een Indiaas accent sprekende bellers die mij steeds wijsmaken dat ze van Microsoft zijn en dat ik een probleem heb. Of zoiets. Ze klinken dwingend, maar ik leg altijd meteen op.

Dit keer geen oplichters uit verre landen. ‘Heb ik het genoegen te spreken met mevrouw Koenen?’ zei een geforceerd vrolijke jongeman. Een verkoper van een krant die ik de deur uit heb moeten doen. Ik vertelde maar meteen dat mij iets verkopen niet zou gaan lukken, en legde onmiddellijk neer. Direct daarna kreeg ik een e-mail.  Met dit onderwerp: ‘Geachte mevrouw Koenen, bevestiging van uw telefoongesprek’ Mijn telefoongesprek? Zijn ze mal? Het bericht begon ook nog zo: ‘Hartelijk dank voor het plezierige telefoongesprek met u op dinsdagmiddag rond 12:05.’ Om hartelijk te lachen.

Een standaardmail. Maar het zal heus dikwijls werken. Het is namelijk ontzettend makkelijk om ons te bedonderen. Ik denk vaak aan Eliza, de computerpsychiater uit de jaren zestig. Niet meer dan een automatisch programma met een paar standaardreacties zoals  ‘Oh ja?’ en ‘Kun je daar wat meer over vertellen?’.  Verbluffend levensecht. Het verhaal wil zelfs dat mensen er zienderogen van opknapten.

Geinig

Een lekker potje briesen. Daar zou ik nou wel eens trek in hebben. Maar ja, er woedt een tweegesprek in mijn hoofd dat boos zijn lastig maakt.

Dit is het punt: ik vind dat je om alles moet kunnen en mogen lachen. Echt. Ook om rampen en gruwelen. Om struikelen en blunderen. Om uiterlijk en innerlijk. Ik kan dagen grinniken om een tekening van een dikke vrouw die haar hand opsteekt en roept: ‘Taxi!’ En de taxichauffeur die ook zijn hand opsteekt en terugroept: ‘Dikke vrouw!’ 

Of, nog een dikkevrouwenmop, ook al van striptekenaar Hein de Kort:  Riet, beslist te dik, staat op een weegschaal en roept kwaad naar haar man: ‘Piet, heb jij weer met de zwaartekracht lopen rommelen?’ Daar moet ik, ook te dik, hard om lachen.

Maar ik krimp een beetje in elkaar iedere keer als Matthijs van Nieuwkerk in de dagelijkse lach- en bloopersrubriek van De Wereld Draait Door weer een itempje aankondigt met een doventolk. Een geinig stukje gebarentaal.

Het lukt me maar niet het geinig te vinden. Ik zit me plaatsvervangend te schamen en op te winden. Niet omdat ik kan volgen wat er gebaard wordt. Zo groot is mijn kennis niet. Maar ik weet wel iets anders: wij pratende horenden doen ongelooflijk veel met stembuigingen. Onze razende nieuwsgierigheid of voorzichtige vreugde, onze argwaan, liefde, onzekerheid: ze klinken letterlijk door in wat we zeggen.

Diezelfde dingen kun je probleemloos ook in gebarentaal leggen. Alleen moet dat natuurlijk met zichtbare zaken. Dus die uitgesproken gezichtsuitdrukkingen, die soms nogal ondubbelzinnige bewegingen zijn niet iets extra’s. Niet iets dat komt  bovenop wat er tegelijkertijd gezegd wordt. Het is in plaats van. Wat lastig indenken blijft als je altijd hebt kunnen horen.

Maar veel inlevingsvermogen bij taaldingen kun je ook niet verwachten eigenlijk. In een land waar ze je op school nog niet eens de allersimpelste weetjes bijbrengen over de wonderen van taal. Over wat een baby’tje al kan, over de hoeveelheid gratis grammatica waar je geen school voor nodig hebt, over wat je wél echt moet leren. Over…  Kijk, dat is nou een echt goede reden om kwaad te worden.

Netjes

Meteen moest ik aan de ‘aardbeiden’ van m’n vader denken. De minister-president had nog geprobeerd ‘het recht te breiden’, zei Emile Roemer afgelopen week. Het ging over de opgestapte Opstelten en Teeven (wat trouwens nog de vrolijke vondst ‘opteeven’ opleverde, een woordspelletje met optiefen natuurlijk), maar dat doet er minder toe. De SP-man sprak in de Tweede Kamer, waar netjes praten en zorgvuldig uitspreken net iets meer voor de hand liggen dan bij het avondeten thuis.

En dan gaat het wel eens mis. Je doet je best en je slaat door. Kan ook de beste gebeuren. Maar nog nooit was ik zo blij als toen het mijn vader overkwam, nu een dozijn jaren geleden. Hij had trek in aardbeiden, en sprak in die zomerdagen ook over de sproeder in plaats van de sproeier, die hij aan had gezet in de tuin. 

Een paar maanden daarvoor was hij nog helemaal woordeloos. Letterlijk. Na een beroerte kon hij een tijd niets meer uitbrengen. Daarna was hij begonnen de woorden beetje bij beetje weer bij elkaar te sprokkelen.

En die gekke fouten met aardbeiden en sproeder betekenden dat z’n onbewuste kennis er nog zat. Dat hij nog wist dat ‘glijden’ al snel als ‘glijen’ klinkt, als je normaal praat. En ‘goede’ als ‘goeie’. Dus dat de d vanzelf in een j verandert in lopende spraak, wanneer die toevallig staat tussen een ei/ij of een oe en een e (‘uh’).

Niet niks. Ook al paste hij het soms nog per ongeluk toe op de verkeerde woorden. Het gaat trouwens ook op voor de e en o (tevreeien aankleeien, dooie rooie), net zoals we na een ou graag een w zeggen (die ouwe is verkouwen). Tot we met nadruk gaan praten. Of gaan schrijven.

Dat is wat erachter zat bij Roemer. Hoewel? Gek genoeg wordt ‘recht te breiden’ ook nogal eens opgeschreven, zag ik later op internet. Dat kan geen versprekinkje zijn, geen fout die voortkomt uit het netjes willen doen (‘hypercorrectie’ is de nette term). Blijkbaar zijn er mensen die niet doorhebben dat het hier gaat om insteken, omslaan, doorhalen, af laten gaan. Of leert niemand meer breien?  

:-) ;-) :-(

Een stierenkop. Dat is wat je ziet als je een hoofdletter A ondersteboven zet. Met een beetje fantasie dan. Maar zo is de A wel ooit begonnen. Ze denken al bij de Egyptenaren. Een plaatje van één ding ontwikkelde zich tot iets veel handigers: een letter. Iets dat je iedere keer dat je een klank hoort kunt gebruiken. Steeds opnieuw.

En allemachtig, wat hebben we daar een hoop lol van. Ook mét alle gedoe dat spelling natuurlijk ook is (d’s, t’s, tussen-n’en).

Maar goed, niet alles wat je hoort laat zich zomaar in letters vangen. Hoe maak je bijvoorbeeld snel duidelijk dat iets een grapje is, dat je het aardig bedoelt? Dat hoor je aan iemands stem, en letters zijn niet vanzelf ’toonaangevend’. JE HEBT wel BOZE LETTERS. Maar die kunnen net zo goed algemene opwinding (IK BEN GESLAAGD) betekenen.

Voor deze dingen gaan we al een tijdje graag terug naar plaatjes. Want chattend, sms’end, enzovoorts, maken we gauw ruzie, is gebleken. Of je krijgt minstens gekke misverstanden.

Plaatjes helpen. Eerst typten we ze van leestekens. Zoals :-). Als u dat niets of weinig zegt: hou uw hoofd even naar links, dan ziet u een lachend gezichtje. Een knipogend is deze: ;-) en een droef :-( krijgt z’n mondhaakje andersom.

Heel lang vond ik die emoticons (zo heten ze) een beetje kinderachtig. Maar ik ben ze gaan waarderen. Er kwamen minitekeningetjes van gezichtjes in alle gemoedstoestanden, en daar zijn intussen massa’s kleine plaatjes bij gekomen. Van de gekste dingen. Ik moet bekennen dat ik een kinderlijk genoegen beleef aan jarige vrienden bestoken met felicitatieberichtjes die bijna helemaal bestaan uit plaatjes. Taartpunt, feesthoedje, geluksklavertje, zoenmond, ballon, champagneglas, bosje tulpen, cadeaudoos.

Intussen zijn er al mensen die denken dat we hierdoor op weg zijn naar een wereldwijde beeldtaal. Eén taal voor allemaal. Een oude droom. Waar ik de wereld uit moet helpen.

Neem zo’n verjaardagswens: het is een opsomming. Eentje die woordeloos duidelijk is? Nou nee. Eén voorbeeld: Nederland zegt het graag met een bosje bloemen, maar ik weet toevallig dat ze in Italië dan meteen aan een begrafenis denken. Van harte!

Kletskousen

Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.

Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.

De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…

Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.

Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.

 

Vertaalmachine

Het was een meisje. Ze werd geboren om 6 uur 23 in de ochtend, langs de kant van de weg ergens in Ierland, in een ambulance. En dat gebeurde met behulp van Google Translate volgens een berichtje dat vorige week viel te lezen. De moeder sprak namelijk geen Engels, maar Swahili. En dat spraken de ambulancebroeders nou weer niet. Die hadden er daarom hun smartphone en het vertaalprogramma van Google bij gehaald.

Nieuwsgierig naar hoe dat dan gegaan was, ging ik verder op zoek. Wat was er dan vertaald? En hoe precies? Want misschien had ik even niet opgelet. Misschien was de automatische vertaalmachine, die ons al sinds 1945 steeds opnieuw ‘binnen vijf jaar’ beloofd wordt, nu dan toch een feit.

Dat valt nog te bezien. Ik kon niet meer vinden dan dat de vrouw duidelijk had gemaakt dat ze wilde persen. En ik las dat het hoofdje van het baby’tje al zichtbaar was. Dus die persdrang leek me meer iets waar kennis van moeder natuur bij nodig was dan kennis van de moedertaal van die moeder-in-wording. En had ze het Swahiliwoord voor ‘persen’ zelf gedicteerd, in barensnood?

Meer vragen dan antwoorden dus. Maar voor de gein gooide ik even de aflevering Taal! van vorige week in Google Translate. Ik liet er Engels van maken.

Op het oog is het resultaat indrukwekkend. Een gigantisch geheugen vol woorden en woordcombinaties heeft een echte krachtpatser opgeleverd. Maar begrijpen wat er staat doet de machine nog steeds niet. Want twee keer ‘heet’ wordt twee keer ten onrechte ‘hot’. Het programma heeft niet door wanneer ‘heet’ ‘heel warm’ is of van het werkwoord ‘heten’ komt. Wij snappen dat vliegen kunnen vliegen, mollen mollen, en boeren boeren. Computers niet.

Google Translate blijft daarnaast een heuse Louis van Gaal zodra het gaat om beeldspraak. Het programma maakt van We rennen achter de feiten aan’ net als de voetbaltrainer We are running behind the facts’. Dat is je reinste ‘kaus bausen’ (zogenaamd Duits voor ‘koud buiten’) en vais ton corridor (nep-Frans voor ‘ga je gang’) waar we op school om gierden. De enige echte vertaalmachines zijn we nog steeds zelf.

Missen

‘Kijk, hier mist nog wat.’ ‘Oh, er mist iets…’ Elke dag hoor of lees ik het. Vaak wel een paar keer zelfs. En toch kom ik er maar niet van af:  in gedachten zie ik dan elke keer een heleboel o zo kleine waterdruppeltjes als rook sierlijk omhoog kringelen.

Dat vind ik eigenlijk nogal flauw van mezelf. Want ik weet heus wel dat niemand dat bedoelt. Hun mist komt niet van misten, maar van missen. Helaas, mijn hersens laten zich niet altijd sturen, en ze staan soms wat scherp afgesteld. Iemand moet het doen, dat missen, vinden ze: ‘Ik mis je, liefste.’ Dat is prima. Geen hersenprotest. Of: ‘Labradoodle Dolly mist haar baasje.’ Ook goed. En in een weer net andere betekenis: ‘Ze missen de bus.’ Geen punt.

Het is precies dat wat bij ‘ontbreken’ ontbreekt. Dat kan heel goed zonder iemand die het doet. Bij ‘er ontbreekt iets’ wringt er niets.

Wat me ook een terugkerend  hersenhikje geeft: komende week donderdag opent de tentoonstelling. Hè, wat?, denk ik dan automatisch. Kan een tentoonstelling iets openen? Hotemetoten openen tentoonstellingen. Tentoonstellingen zelf gáán open, of ze worden geopend.

Bij missen en openen kun je nog Engelse invloed vermoeden. There is something missing. The exhibition opened this week. Maar dat gaat niet op voor wijzigen. En dat is er ook zo een. ‘Met ingang van volgend jaar wijzigen de openingstijden.’ Huh, maar wát wijzigen ze dan? Ik zie een persberichtenschrijver voor me die op een middag dacht: veranderen? Veel te gewoon woord. Laat ik het vervangen door wijzigen, dat klinkt officiëler en formeler. Of hij dacht: de openingstijden worden gewijzigd? Nee, ho, dat is te passief. Actieve zinnen moet ik maken!

Ik weet natuurlijk niet of dat klopt. Lastig nagaan. En hoe verspreidt zoiets zich daarna dan in vredesnaam? Maar glashelder is dat er speling zit in wie en wat er bij een werkwoord moet of kan. Er zijn altijd wel verschuivingen gaande. Soms probeer ik me voor te stellen hoe die lijntjes lopen in m’n hoofd. Al dat kunnen en moeten paraat hebben voor vele duizenden woorden. Pfff, dat die hersenen niet vaker hikken.

IJzersterk

Helemaal niet rationeel. Overal klonk deze week het ‘ik ben Charlie’, en ik zag meteen het onooglijke roodbruine vaasje voor me dat mijn moeder koesterde. Ze had het gekregen van haar Charley, de Canadees die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog bij haar thuis werd ingekwartierd. Mijn moeder was zestien, smoorverliefd en niet voorgelicht. Dus ze begreep pas later echt helemaal wat Charley bedoelde met zijn herhaalde ‘I only have babies in Canada’.

De naam Charlie riep kortom een glimlach bij me op. Gelukkig, want het had even goed anders kunnen zijn. Namen zijn nou eenmaal een heel bijzonder soort woorden. Met een gekke betekenis. Wat pakweg een ‘krukje’ is of ‘kreunen’ of ‘keurig’ kun je omschrijven, in elk geval een heel eind. En het is voor iedereen min of meer hetzelfde.

Maar een naam? Wat die betekent is vaak volstrekt persoonlijk. Van een tijdlang een kreng van een Sylvia in je klas krijg je de neiging volgende Sylvia’s met argwaan tegemoet te treden. Totdat een Sylvia je beste vriendin wordt, dan vervaagt de oude.

Voor onze eigen naam zijn we bijna allemaal supergevoelig. Iemand die hem verkeerd zegt of spelt, het doet bijna pijn. Het is dan ook een favoriete kinderpesterij. Woedend werd ik van het  uitentreuren zeurderig gezongen ‘Lies-beth Koe-nen houdt van zoe-nen’, wat nog lang niet waar was. Zoenen is het stomste dat er bestaat als je klein bent. En ik had mooi pech met die achternaam. Want de achterliggende gedachte, waar overigens geen kind bij nadenkt, is nu eenmaal: waar je op rijmt zegt iets over jou. Er is een geheimzinnige directe relatie. Magisch denken, dat volwassenen ‘nomen est omen’ (de naam is een voorteken) noemen of ‘what’s in a name’.

Geintjes worden ook door volwassenen niet altijd gewaardeerd. Waar gebeurd verhaal: twee heren stellen zich aan elkaar voor. ‘Appel’, schudt de eerste de ander de hand, ‘Moes’ zegt de tweede, naar waarheid. Waarna meneer Appel meneer Moes bijna tot moes sloeg,  ervan overtuigd dat hij zwaar in de maling genomen werd. Tja.

Maar juist omdat iedereen zich zo vereenzelvigt met zijn naam is ‘Je suis Charlie’ een ijzersterke slogan.

Lallen

Het heeft iets bezopens. Zangvogeltjes vruchtensap met een scheut drank voorzetten in de hoop zo meer te gaan begrijpen van ons eigen gelal. Maar dat gebeurt, begreep ik deze week.

Het is net een vervolgverhaal. Iedere keer komt er weer iets bij waardoor wij mensen weer meer gebekt lijken te zijn als vogeltjes. Hun zingen en ons praten hebben van alles gemeen. Pas geleden zijn er bijvoorbeeld zo’n vijftig genen gevonden die blijkbaar nodig zijn om klanken te leren maken. Alleen vogels die kunnen zingen hebben ze. En wij mensen.

En net zoals je op tijd en genoeg tegen ons moet praten als we klein zijn, zo moet je tegen jonge vogeltjes zingen. Beroemd werd de Amerikaanse witkeelgors. Zijn gezang heeft wel wat weg van het fluiten van mensen, maar intrigerender is hoe hij het liedje oppikt dat bij zijn soort hoort. Witkeelgorsen beginnen allemaal te zingen als ze ongeveer vijf maanden oud zijn. Ook als ze in totale stilte zijn opgegroeid. Maar het blijft eeuwig een onbeholpen versie van het witkeelgorswijsje als ze niet het goede voorbeeld hebben gekregen. 

Dat blijkt nogal nauw te luisteren. Een witkeelgorsje moet een soortgenootje horen tussen de tiende en veertigste dag van z’n leven. Daarvoor of daarna helpt niet, maar vier minuten is al genoeg om het goeie deuntje perfect te leren. Wonderlijke dingen.

Hoe zat het met die drinkende zangvogels? Wel, net als wij houden zebravinkjes wel van een slok, blijkt. Ze kukelen daarna niet meteen van hun zitstokken af en vliegen ook niet tegen de kooiwanden aan, dus straalbezopen worden ze niet uit zichzelf. Maar inderdaad gaan ze anders zingen: niet zo hard en slordiger. Ze gaan dus lallen. En nu wordt nog uitgepuzzeld waarin ‘m dat precies zit, en wat dat zegt over vogel- en mensenhersenen.

Overigens weten we wel allang dat het zaak is een ambulance te bellen wanneer iemand ineens gaat lallen of raar praten zónder dat alcohol de boosdoener kan zijn. Alle kans dat iemand dan een beroerte heeft namelijk.

Waarom wij juist als we ‘m om hebben zo graag gaan zingen is weer een andere kwestie. Ben ik ook benieuwd naar.

Fijne dag!

‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.

Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n  Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.

Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.

Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.

Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.

En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.

Onthand

Streepjes, bochtjes, rondjes. Dat is wat u ziet. Dat is wat ik uit m’n toetsenbord laat komen. Maar wie dit leest, heeft op een goed moment geleerd om daar letters in te zien. En wie een hele hoop gelezen heeft, denkt er geen fractie van een seconde meer over na. De streepjes, bochtjes en rondjes worden volautomatisch woorden in je hoofd.

Lezen gaat op den duur zelfs een heel stuk sneller dan we kunnen praten (en dus luisteren). Voor wie het exact wil weten: per minuut spreken we gemiddeld 180 woorden uit, terwijl we er ongeveer 300 kunnen lezen. Het teksten voorlezen door Matthijs van Nieuwkerk is dan nog weer een categorie op zich.

Hoera dus voor dat ene gebiedje in onze hersenen dat zo supersnel kan ontcijferen wat er staat. Een hersenstukje dat echt iedereen gebruikt bij het lezen. Ook de Chinezen als ze karakters lezen.  

Je moet alleen wel de tijd en gelegenheid hebben gehad het te leren. Ik was eens in China, en ook een keer in Egypte. Totaal onthand voelde ik me. Want ik heb geen Chinese karakters geleerd en ook geen Arabisch schrift. Als je winkelopschriften en straatnaambordjes niet kunt uitspreken, zelfs niet ‘op z’n Nederlands’, heb je ineens geen enkel houvast. Hoe moet je onthouden waar je was? Hoe kun je weten wat er écht zit in dat blikje met smakelijk ogende foto uit de plaatselijke supermarkt? Wat vraagt die geldautomaat me?

Iets dat daar sterk op lijkt, maakt een op elke negen volwassen Nederlanders altijd mee, gewoon in eigen land. Want zo akelig veel mensen kunnen niet goed genoeg lezen en schrijven. De NCRV maakte er een televisieserie over, Zeg eens b. Ik heb er met ontzag naar zitten kijken. Dappere mannen en vrouwen van alle leeftijden, die ook wel eens een reisje op internet willen boeken, een liefdesbrief schrijven, de stationsborden snappen. Allemaal waren ze ooit door de mazen van het schoolnet geglipt.

Dus moesten ze terug naar school. De schaamte en smoezen voorbij. Ze gingen, en ze leerden. Ik hoop dat ze dit stukje lezen, want ik maak een diepe, diepe buiging voor ze.

Vlamingen

Wanneer zouden de Vlamingen uit de ontkenningsfase komen? Hoewel. Het is ook vermakelijk. Steeds maar weer de vraag: is wat wij spreken nou ook gewoon keurig Nederlands of toch niet?

In Nederland kan het geloof ik echt niemand wat schelen. Iedereen hier weet ook exact waaraan je een Belg herkent (ja, behalve aan de krant in z’n auto waarmee ie door de bochten kan scheuren en andere flauwigheden). Aan z’n Nederlands.

Vanaf de eerste ademtocht is het bij wijze van spreken al duidelijk. Klanken klinken anders. De zinnen zingen meer. En er zijn bosjes woorden en uitdrukkingen die geen Nederlander ooit spontaan uit z’n mond laat komen. Vlak over de grens is iets geen ‘dagelijkse’, maar ‘dagdagelijkse kost’, mensen hebben er ‘dingen bij’, in plaats van ‘bij zich’. En de stomerij heet als bekend de ‘droogkuis’.

Het lijkt bovendien of ze ginds nog doller zijn op alles verkleinen dan wij. Een koffietje zul je daar wel, maar bij ons niet gauw tegenkomen. En Vlaamse frieten heten in Vlaanderen juist meestal frietjes.

In België werken op scholen leraars, in de kranten verschijnen artikels, waar Nederlandse leraren artikelen lezen. ‘Zo’n dagen’, vinden Vlamingen normaal, terwijl wij alleen ‘zo’n dag’ kennen – want zijn het er meer dan zeggen we ‘zulke’. Om het lekker verwarrend te houden is ons ‘jou’ vaak hun ‘u’. En ‘jij’ is ‘gij’. (Gij daar, zal ik u eens wat vertellen over dat Vlaams van u?) Ze hebben hun woordvolgorde ook echt niet op orde in onze oren. In Nederland zegt niemand ‘Ik zou alles kunnen in gang zetten’. ‘In gang kunnen zetten’, is het hier.

Nou is het grappige dat ze dat in Vlaanderen allemaal ook weten. Veel van deze voorbeelden staan in een online test, waar de Vlaamse krant de Standaard deze week mee kwam. Die laat zien ‘hoe Vlaams je Standaardnederlands is’.

Ze kennen dus het verschil. Maar Standaardnederlands? Wat is er toch tegen om ook over Standaardvlaams te praten? Of voor mijn part ABV, Algemeen Beschaafd Vlaams. Dat bestaat allang: net als overal is dat de taal van het journaal. Tijd dat de Vlamingen vrede krijgen met het Vlaams.

Rus zach

Nou heeft Haagse Harry  zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’

Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.

Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.

Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren. 

Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .

Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft  hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.

Grappen

Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?

Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘ 

De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.

Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.

Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.  

 

Spiegel

Weet u hoe een Klingon een ander succes wenst? U weet misschien niet wat een Klingon is. Klingons zijn een voorbeeld van buitenaards leven. Het soort leven waar ze deze week nog eens extra hard naar op jacht zijn gegaan.

Alleen zijn Klingons  verzonnen. Ze zitten in de Star Trekseries en -films. Ze lijken ook verdacht veel op mensen. Een norse uitvoering, met veel diepe voorhoofdsrimpels. Maar goed. Bij de Klingons is ook een taal verzonnen. Ik heb hier een heel boek vol Klingon, maar alleen het woord voor ‘succes’ ken ik uit mijn hoofd. Dat is K’plah.

Een nogal onmogelijk woord voor Nederlandse kelen en tongen. En blijkbaar ook voor de Amerikanen die het bedachten. Iets dat begint met kpl? Lekker buitenaards. Maar hoe zeg je het? Mhm. Dus moffelden ze er een kommaatje in. Hoe je dat uitspreekt mag je denk ik zelf weten.

Er zijn 48 mogelijkheden als je een Nederlands woord wilt laten beginnen met een of meer medeklinkers volgens prof. Marc van Oostendorp. En hij kan het weten, want van taalklanken heeft hij z’n dagelijks werk gemaakt. Zijn lijst loopt van p, t, k, b, via pr, tr, kr, chr, fl, tot en met sn, sl, schr en spl.  De combinatie kpl, of zelfs alleen maar kp, zit er inderdaad niet bij.

Wat er ook niet in staat is ps. Daar dacht ik even over na. Maar hij heeft natuurlijk gelijk. Psalm (‘snarenspel’), alles met pseudo (‘nep’, zoals nepnaam: pseudoniem), alles met psych (‘geest’), het zijn wel Nederlandse woorden, maar we hebben het allemaal geleend van de oude Grieken. Hun monden stonden blijkbaar wel naar ps. De onze hebben er nog altijd wat moeite mee. Spiegoloog is niet toevallig een uitspraakgrapje.

De zaak is trouwens merkwaardig gespiegeld. Beginnen met ps, daar gaan we dus van sputteren. Maar sp, het omgekeerde, rolt er lekker uit: spat, spet, spot, spit, spuit, spijt. Gek genoeg eindigen we weer niet graag op die sp, maar juist wel op de lastige begincombi ps.

Daarom zeggen kinderen graag weps tegen een wesp. En volwassenen trouwens ook vaak. Bips, bups, Babs? Geen punt. Maar wesp en gesp zijn kleine tongbrekertjes. Rapsen en beripsen gaat eigenlijk ook lekkerder dan raspen en berispen. Oeps.

Nice

Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.

Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.

Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden. 

Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.

Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?

Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues)  bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.

Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.

Hugo Brandt Corstius 1935-2014

‘Kwijt’ betekent volgens Piet Grijs: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die verdwenen zijn. Hugo Brandt Corstius is kwijt.

Niemand die zo scherp kon zijn. Niemand die zo bot kon zijn.

Die twee kwalificaties bleken me ’s nachts spontaan ingevallen te zijn, een paar dagen na de dood van Hugo Brandt Corstius. Ze waren tegenstrijdig en toch klopte het. Precies zoals de wis- en taalkundige columnist het graag zag.

Zijn oog en oor voor taal zijn dus misschien toch een klein beetje besmettelijk, dacht ik hoopvol. Want het gebeurde nadat ik me ondergedompeld had in zijn leven en werk. Twintig boeken bleek ik van Hugo Brandt Corstius te bezitten. De meeste geschreven door Piet Grijs of door Battus, zijn beroemdste en ook  productiefste pseudoniemen. Grijs de typische columnist, de man van de commentaren op letterlijk alles, en de polemieken. Battus de taalafsplitsing wiens blik op het Nederlands ons voorgoed de speelse variant het Opperlands (of Opperlans) heeft opgeleverd.

Ik schafte snel ook nog een paar e-bookversies aan van oude columnverzamelingen (er is opmerkelijk weinig in druk, ik vond alleen Opperlans! uit 2003 en het Opperlans woordenboek uit 2007)  en dook in het universum van HBC.

Waar strikte logica heerst, ook als die uitmondt in onzin. (Maar ja, ‘een onuitroeibaar mankement van de mens is zijn geneigdheid om onzin te bedenken, onzin van anderen te geloven, en onzin aan anderen te vertellen’ las ik in Piet Grijs is gek, een boekje uit 1975.) Waar de schrijver iedere tegenspraak bij voorbaat lijkt te willen afdoen als zinloos. Waar de lezer dikwijls wordt aangesproken, maar vrijwel altijd om hem te vertellen wat ie weet, vindt, niet weet, niet wil.

En waar het werkelijk stikt van de hoogst originele formuleringen en dwarse kijken. Drinkwater is bij HBC  ‘een korte omweg van de Rijn, door buizen, kranen, slokdarmen en nieren.’ Een mier bestaat uit ‘drie billen op een rijtje’ (mieren zijn een terugkerend onderwerp, dat uiteindelijk in het curieuze boekje Mensenarm dierenrijk uit 2010 alle ruimte krijgt). Meuken is ‘vrijen met een driepoot’. In het woord ‘daarom’ ziet hij de ‘voornaamste reden dat de bananen krom zijn, en dat u uw mond moet houden.’ En ‘warenhuis’ heeft als enkelvoud washuis, en als 2de persoon tegenwoordige tijd: bent-huis.

Soms zijn het doordenkertjes, of zie je het niet meteen (zandbak: wat het ene steentje dan tegen het andere vertelt). Heel vaak is de truc een omkering. ‘Etiquette: Op iemands tenen gaan staan alvorens ‘pardon’ te zeggen.’  En er is een totale gefixeerdheid op de letters van woorden. In ‘België’ een helftenwissel zien die ‘giebel’ oplevert. In ‘erover’ een dief van e’s (e-rover dus). En de overeenkomst tussen Agamemnon en Popeye? Namen die zijn opgebouwd uit lettergrepen van drie letters die hetzelfde blijven als je ze omkeert (Aga-mem-non, Pop-eye, palindromische trigrampjes in Opperlands jargon). Je moet het maar zien: dat het woord ‘zijig’ alleen voor mannen gebruikt wordt. Dat je de a in A-bom ook zo kunt opvatten dat de omschrijving ‘iets wat ik ieder geval géén bom is’ klopt. Dat je bij ‘volledig’ en ‘boosaardig’ doorhebt dat die woorden op te delen vallen in tegenovergestelde partjes (vol-ledig, boos-aardig) is al knap. Net als bij ‘lafhartig’. Maar dat je zo’n basaltwoord (bas-alt) ook weet te ontdekken in zulke alledaagsheden als ‘iedereen’ en ‘hoezo’ (ieder-een, hoe-zo), dat is groots.

Geniale gekte blijf ik het vinden. En wat hij verzameld heeft aan Opperlan(d)s is een schat, waarin je steeds weer iets nieuws vindt. Of een parel terugvindt.

Goed, ik ben niet objectief. Ik ben door hem aangestoken. Begin jaren tachtig volgde ik colleges bij HBC. Hij bracht ons, studenten Algemene Taalwetenschap, de beginselen bij van de semantiek, de betekenisleer. En dan vooral dat je er al snel geen bal mee kan. De betekeniskant van taal is akelig ongrijpbaar. Hij liet ons proberen een sluitende omschrijving van een tafel te geven. Lukte niet. En wij dachten vast dat strepen de tijger bepalen, maar ja, als een genetische speling van het lot nou een helemaal effen welpje geboren liet worden, mocht dat dan geen tijger heten?

In die betekenissen was ook zijn wetenschappelijke carrière in feite heel snel gestrand. De wiskundige Brandt Corstius werd in de jaren vijftig een computertaalkundige avant la lettre. Hij schreef een algoritme dat automatisch Nederlandse woorden in lettergrepen kon verdelen voordat er in Nederland ook maar één computer was. Hij moest ervoor naar Amerika om te zien of het werkte. Naar verluidt deed het dat tot op heel aardige hoogte en maakten Nederlandse kranten er lang dankbaar gebruik van.

En toch liep hij ook direct tegen de grenzen aan. Is het een lood-spet of een loods-pet, gaat het bij diplomaatje om een diplomaat-je of een diploma-tje? Dat hangt er maar vanaf. Wat je ook doet, de semantiek gooit roet (in het eten), concludeerde Brandt Corstius. En ook: de dingen die computertaalkundigen zo graag willen (kloppende automatische ontledingen en vertalingen) gaan daarom tijdens mijn leven in de verste verte niet lukken.

Daarvan kunnen we nu vaststellen dat hij gelijk heeft gekregen. Daarachter komen kostte hem slechts een half jaar, beweerde hij tegen computertaalkundige en journaliste Leonoor van der Beek, die de geschiedenis van de computertaalkunde in Nederland in 2010 lezenswaardig, en op tijd, vastlegde in Van rekenmachine tot taalautomaat.

Of  het waar is van die zes maanden valt natuurlijk niet te zeggen, van mystificeren hield HBC ook erg, maar feit is dat hij na zijn proefschrift uit 1970 eigenlijk geen onderzoek meer deed. Zijn beslist fenomenale intelligentie ging daarmee in feite verloren voor de wetenschap, wat ik altijd jammer heb gevonden. En denkelijk was hij tegenwoordig bij gebrek aan ‘output’ ook ontslagen uit de halve medewerkersbaan die hij heel lang hield bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.

Maar zelf beweerde hij geen verschil te zien tussen zijn wetenschappelijk werk en de dingen die hij voor kranten en tijdschriften deed.

Daar zat in zijn geval ook een hoop in. Taal als puzzel bleef het. En de haat-liefde-verhouding met de betekenis bleef ook. Hij maakte de wereld graag wijs dat hij alleen om de vorm gaf. Maar dat was een aantoonbare leugen. Waarom bijvoorbeeld was aiuole een lievelingswoord? Omdat de Italianen aan die rij klinkers met maar één medeklinker een betekenis hebben gehangen. Het betekent bloemperken. En het bestaat. Zijn uitleg van ADHD als ‘Altijd Druk, Heel Druk’ leunt uitsluitend op de betekenis. Enzovoort.

Die taalkant was bijzonder, maar zijn columns gingen echt over alles. Zo denk ik bij het in- dan wel uitruimen van de afwasmachine nog steeds vaak aan een Piet Grijs-verhaal over de onzin van uitruimen. Je kon beter iets eruit pakken als je het nodig had, en als het vies was gewoon weer terug zetten. En dan af toe een wasbeurtje.

Enfin, de redenering was natuurlijk weer van het bekende geen-speld-tussen-te-krijgen kaliber. Maar ik sluit helemaal niet uit dat hij het werkelijk zo deed. Hij wilde zich geen professor noemen en was strikt genomen ook maar kort aangesteld geweest als hoogleraar, maar had wel trekken van een klassieke professor. Zo wist iedereen dat hij zijn truien om de dag binnenstebuiten aanhad. Want zoals hij ze ’s avonds over zijn hoofd had uitgetrokken, trok hij ze de volgende ochtend weer aan. Geen verzinsel, het was echt zo.

En ja, in die columns was Brandt Corstius ook met kennelijk genoegen een pestkop, een uitdager, een drammer. (Drammen: hè toe, kijk nou ook eventjes bij dreinen. Dreinen: ga nu maar weer eens bij drammen kijken.)  De linkse inquisitie, hoorde ik hem dezer dagen noemen, en immoreel. En natuurlijk hebben velen het over de kwestie Buikhuisen, die exemplarisch lijkt te zijn geworden voor de drammer HBC. 

Nou is er net op de plannen van Buikhuisen, onder meer om biologische kenmerken van criminaliteit bij kinderen te gaan onderzoeken, naar mijn smaak nog wel wat af te dingen. Wetenschapsjournalist Hans van Maanen deed dat eerder ook (terug te vinden op hansvanmaanen.org), en ik las afgelopen week zelf nog een stel van de columns uit die periode. Scherp. Zeker. En het zijn er wel erg veel. Maar een hele hoop blijken eigenlijk niet over Buikhuisen, maar over diens wetenschappelijke omgeving te gaan.  

Enfin, van de niet aflatende aanvallen op literatuurcriticus Carel Peeters,  op mede-columnist Renate Rubinstein, op Theo van Gogh (die hij de antisemiet op Zondag noemde) begreep ik eigenlijk veel minder. Ze duurden lang en leken toch vooral om een particuliere grief of hang-up te draaien. Ik ben vergeten wat ie ook weer had tegen de psychiater Van Dantzig, die als Prof. van Poolsehavenstad op blijft duiken in zijn werk. 

Het kan niet plezierig geweest zijn doelwit van zijn felle pen en tong te worden. Al denk ik dat HBC zelf het vaak als een spel zag. Misschien wel omdat hij een ‘asperge’ was, zoals hij het zelf noemde. Of het waar is, weet ik niet, maar Brandt Corstius had over zichzelf de diagnose gesteld dat hij wel eens een slimme autist kon zijn, iemand met Asperger dus. Sommige trekjes, inclusief de verzameldrift, worden daarmee wel begrijpelijker.

De akelige ironie wil dat hij zelf vergat wie zijn vijanden waren. Het is geen geheim dat Hugo Brandt Corstius de laatste periode van zijn leven dementeerde. Hoe dat er voor hem van binnen uitzag is moeilijk te zeggen, maar aan de buitenkant legde hij een grote monterheid aan de dag. “Vroeger had ik met iedereen ruzie,” zei hij met het bruuske bravoure waarmee hij de dingen kon zeggen,  “maar nu niet meer, want ik herinner het me niet meer.”

Zouden de kwesties, oorlogen en schandalen (de geweigerde PC Hooftprijs) zijn wat er uiteindelijk overblijft? Dat zou wel ongehoord zonde zijn van de rest. En dat is een onwaarschijnlijke hoeveelheid. Meer dan vijftig jaar columns als Piet Grijs in Vrij Nederland alleen al moeten miljoenen woorden zijn. Alles even goed? Natuurlijk niet. En laat ik eerlijk zijn, er is ook een hoop dat ik niet goed kan duiden. Vaak denk je: is ie nou serieus? Waar gaat dit over? Meent ie dit? (Hij was een voorstander van het schrijven van ie daar waar we dat ook zo zeggen.)

Maar het werk van HBC prikkelt altijd. Zijn teksten zetten  aan het denken. De mode is nu een andere, maar wie een idee wil krijgen van wat er in Nederland speelde in de decennia waarin Chapkis, Stoker, Eter, Helder, Cohen en bovenal Grijs hun commentaren de wereld in vuurden, ontkomt niet aan die stoet alter ego’s een rol geven.  En die moet ook  alle gesproken columns uit het roemruchte radioprogramma Welingelichte Kringen meenemen.

Ik ben bedroefd dat Hugo Brandt Corstius dood is. Hij leek op niemand, en we zijn hem kwijt.  (De Encyclopedie van Piet Grijs over ‘kwijt’: de typische kleur van alle voorwerpen, dingen en zaken die weg zijn, die verloren zijn, of die verdwenen zijn. Steeds weer blijkt dat kwijte dingen zodra ze gevonden zijn hun oorspronkelijke kleur weer aannemen alsof er niets gebeurd was.)

Noot: Oeps. De Encyclopedie is helemaal niet van Piet Grijs, maar van Battus, zag ik te laat. Ik meld ’t for the record, want het is wel een passende vergissing eigenlijk.

Me hoela!

‘Iedereen zegt het, iedereen doet het.’ In mijn hoofd hoorde ik de stem van Henny Vrienten. De ex-Doe Maar-man zong een regel uit zijn prachtige lied ”t Ouwe Liedje’. Nou ja, dat dacht ik. M’n geheugen, dat liegbeest, had alleen voor de gelegenheid een veranderingetje in de tekst gestopt.

In het echt zingt Vrienten niet ‘Iedereen zegt ’t’. Maar in het echt zégt wel iedereen ’t. Wat? Me. Me in de betekenis ‘van mij’. ‘Joh, geef me me jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij me moeder eten.’ ‘Daar is me schatje!’

U zegt dat niet? Jawel hoor, u ook. U weet toch zelf zeker wel wat u wel of niet zegt? Het grappige is: nee. We weten vaak niet wat we precies zeggen. Ook hierin bedriegen onze hersenen ons met overgave en groot gemak.

Juist de dingen die ze er op school ingehamerd hebben denken we ‘goed’ te doen. Dus wie geleerd heeft én goed onthouden dat het ‘mijn’ moet zijn denkt ‘mijn’ te zeggen. Of desnoods ‘m’n’. Want ‘mijn’ zeggen we eigenlijk alleen als er nadruk op het woord ligt.

Maar er is iets geks. Is hier geen sprake van willekeur? ‘Me’ mag niet naast ‘mijn’, maar we vinden ‘je’ naast ‘jouw’ wel prima. Niemand valt over: ‘Joh, geef me je jas ’s aan.’ ‘Ik ga vanavond bij je moeder eten.’ ‘Daar is je schatje!’ En trouwens: ‘mijnheer’ is helemaal ‘meneer’ geworden. Is ook niemand tegen.

Maar dat ‘bezittelijk me’ is nu zelfs uitverkoren tot ik geloof het lelijkste woord van het jaar. In een van die talloze nogal onzinnige eindejaarswoordverkiezingen.

Onzinnig, want woorden zitten zelden aan een bepaald jaar vast, en veel is puur een kwestie van smaak. Of van afkeer van waar we dat woord voor gebruiken (papadag, participatiesamenleving). Zo krijgen de woorden de schuld, maar die kunnen er niets aan doen. 

En nu hebben ze dus een woord gekozen dat werkelijk ie-der-een gebruikt. Niet iedereen schrijft het, maar iedereen zegt het. De frik met het zwaaiende vingertje wint. Saai hoor.

Toen ik het hoorde, dacht ik daarom: me hoela. Of nee, nu lieg ik. ‘Me hoela’ is natuurlijk de nette vertaling van ‘me reet’.

Knorriger

Hoe oud je bent, of je man of een vrouw bent, dat maakt niks uit. En ook niet welke opleiding je hebt gedaan. Of je over tik- en taalfouten valt hangt af van andere dingen, als we de universiteit van Michigan mogen geloven.

Het kan u geen bal schelen? Dan is de kans groter dat u een open, extravert karakter hebt dan dat u gesloten en knorrig bent.

Wat voor veel mensen wel iets uitmaakt, is of het een tikfout is of een taalfout.

In het Engels gaat het dan om dingen als: typ je ‘hte’ in plaats van ’the’, en schrijf je ’to’ (naar) als het ’too’ (ook) moet zijn. Iets vergelijkbaars voor het Nederlands zou denk ik zijn: ‘hte’ voor ‘het’ typen (tikfout), en ‘jouw’ als het ‘jou’ moet zijn (taalfout).

Of je een meegaand type bent, of juist niet erg inschikkelijk scheelt hierbij. Minder inschikkelijk betekent meer ergernis over taalfouten. Maar weer niet over tikfouten. Wie consciëntieus is (als je dat goed spelt ben je het) valt juist wel over typefouten.

Kon de hele week niet goed verzinnen wat we hiermee moeten. En ik had ook bedenkingen. Kan bijvoorbeeld iets als ‘wordt jij’ niet ook gewoon een ’typefout’ zijn eigenlijk?

En wat telt als fout? Ik weet toevallig dat er massa’s ingezondenbrievenschrijvers zijn die redacties op de vingers tikken omdat ze ‘stoplicht’ tikken in plaats van ‘verkeerslicht’. Terwijl bijna iedereen ‘stoplicht’ zegt.

Er bestaan ook ‘stopcontact’-verbieders. Moet ‘wandcontactdoos’ zijn. Een nogal wereldvreemd woord in mijn ogen.

Maar goed, mijn ogen zijn ook niet meer wat ze geweest zijn. Ik heb zoveel eindredactiewerk gedaan dat er een extra oog bij gegroeid is, een correctorsoog. Dat is lastig. Want het floept ook aan als ik helemaal niet hoef te redigeren.

Mijn derde oog reageert op ‘het gebeurd vaak’ en ‘kassière’ (moet zijn caissière) zoals mijn onderbeen reageert op een welgemikte tik tegen mijn knie. Hop, daar schiet m’n arm al uit om te verbeteren.

Ik probeer dat te onderdrukken. Maar ben ik dus sinds ik taal- en tikfouten registreer knorriger en minder inschikkelijk geworden? Dat zou best kunnen, en dan heeft dat onderzoek gelijk. Get, wat een onaantrekkelijke gedachte.

Wegkijker

Heerlijk bevredigend is het:  iemand ergens voor uitmaken. Voor dropjojo. Rammelkop. Droeftoeter. Prutsmuts.

Je kunt tot mijn vreugde bijna overal wel een scheldnaam van maken.

Gebruikelijk is natuurlijk schelden met behulp van gruwelijke ziektes (tering, kanker), grove geslachtsdeelbenamingen (klote, kut) en afvalproducten van het lichaam (pis, schijt).

Maar het kan zonder. En ook het Opperwezen (godsamme, karistus) kun je gerust eens overslaan.

Ik weet het wel, grof tekeergaan leidt vaak tot opmerkelijke opgeluchtheid. Maar wat vindt u van, pak ‘m beet: zure zeekomkommer? Onsterfelijke oliebol! Pindapiraat! Als je ze met voldoende vurigheid uitspuugt kunnen die ineens keihard aankomen.

En totale onzinwoorden, pure verzinsels – lepeldraaier, uilenspitter, natbal – zijn ook aantrekkelijk.

Het fijnste van iemand uitmaken voor het een of ander, is dat het dan ook klaar is. Het is een van best werkende trucs in een discussie. Je zet er diegene ogenblikkelijk mee weg: ‘Oh, die oelewapper? Nee joh, wat die beweert, daar hoef je niet naar te luisteren. Want dat is een oelewapper.’ Een loepzuivere cirkelredenering, maar hij werkt als een tierelier.

Een heel precieze betekenis is dikwijls overbodig. Want wat betekent oelewapper nou helemaal? Of wat zég je als je zegt: ‘ja maar dát is zo’n zak/trut’?

Maar soms is de betekenis juist doorslaggevend. Af en toe zie je iets ontstaan. Ik volg al een tijdje wat er gaande is met ‘wegkijken’ en ‘wegkijker’. Keurige woorden op het oog, niks plats of grofs aan.

En toch is het een van de felste scheldwoorden van het moment: wegkijker! Wat ermee wordt bedoeld is steeds toegespitster geraakt, lijkt het. Intussen lees ik het meestal ongeveer zo: ‘Ik zie allang dat de islam niet deugt. Jij niet. En daarom stikken we van de problemen en van de terreur.’

Maar ja, dat hardop zeggen valt niet altijd goed. ‘Wegkijker’ lijkt daarom tegelijkertijd een scheldwoord én een verhullende term.

Wel opmerkelijk dat ‘wegkijker’ niet gebruikt wordt door de andere kant in wat hét debat van het ogenblik is. Die heeft tenslotte z´n eigen argumenten en standaardriedels, en zou ook ‘wegkijker’ kunnen roepen: jullie willen niet zien dat het Westen vreselijk vuile handen heeft.

Welles nietes. De macht van het woord. Hoe ver gaat die?

 

Poortwoord

Woorden, ach, het zijn soms net levende wezens. Ze vliegen uit. Ze delen en vermenigvuldigen zich. Passen zich aan. Houden intussen kleine stukjes van hun eigen DNA.

Neem nou landschap. Doodgewoon woord. Maar een maanschap? Een zeeschap of een stadsschap? Nee. Kennen wij niet.

In het Engels heb je die wel. En dat ‘moonscape’, ‘seascape’ en ‘cityscape’ bestaan, komt door het Nederlands. Want ‘landschap’ kwam als ‘landscape’ in het Engels terecht. Van ons geleend dus. En een beetje aangepast. Net als rucksack (van rugzak) en boss (baas) en cookie (koekje).

Ze wisten daar natuurlijk niet dat je dat -schap in het Nederlands voortdurend tegenkomt. Van vriendschap, gereedschap en kampioenschap via blijdschap en weddenschap tot en met het oer-Hollandse koopmanschap en medezeggenschap. Dat -scape van ‘landscape’ plakken ze daarom alleen vast aan woorden die een beetje doen denken aan ‘land’.

Woorden verwateren ook. Neem Watergate, oorspronkelijk een hotel in Washington dat vertaald  ‘Waterpoort’ heet. Het bestaat trouwens nog en is toevallig net weer open, begreep ik (kamers vanaf 620 dollar per nacht).

Ik denk dat intussen nogal wat mensen niet goed meer weten dat de Amerikaanse president Nixon zich uiteindelijk gedwongen zag af te treden nadat in 1972 republikeinen inbraken in dat hotel om de democraten af te luisteren. Dat werd het Watergate-schandaal.

Daarna gebeurde er iets opmerkelijks. ‘Gate’ uit Watergate ging een eigen leven leiden. Of nou ja,  het werd een vorm van samenleven: als je het ergens achter plakte betekende het voortaan ‘schandaal’.

Zo kreeg je Irangate. Dat ging over Reagans stiekeme wapenleveranties aan Iran. Net als Watergate een uiterst serieuze aangelegenheid.

Maar Nipplegate, naar de blote tv-tepel van Janet Jackson, was al een heel wat luchtiger zaak, al zien Amerikanen dat geloof ik vaak anders. Wij deden het hier bijvoorbeeld met Onnogate. Naar Onno Hoes, de burgemeester die zijn versierwerk niet achter gesloten deuren deed.

Intussen is elk relletje ogenblikkelijk een gate. Net hadden we nog een booby-  en een rokjesgate. Blote borsten op een studentenblad, bijna-blotebillen op een stadsdeelkantoor.

Allebei in Amsterdam. Ze moesten uit zicht. Van de Hogeschool Amsterdam, en van een teamleidster.

Onze eerdere boobygate  – Eva Jinek die als journaallezeres in beeld haar decolleté schikte – was gezelliger.

Onhoorbaar

Gewetensvraag voor wie oud genoeg is: klinken de woorden hondenhok, kurkentrekker, kippensoep, worstenbrood en bessensap u nu anders in de oren dan een kwart eeuw geleden? Of komen ze wellicht anders uw mond uit?

Bekentenis: bij mij niet.

U fronst en vraagt zich af waar dit nu weer over gaat. Ach, eigenlijk over niks. Over een onhoorbaar n’etje.

Daar hadden we er altijd al veel van. Het gewone dagelijkse Nederlands spreke we uit zonder n aan het end van heel veel woorde. Dat is geen slordigheid, zoals wel eens gedacht wordt, maar dat is Standaardnederlands.

En ook middenin woorden schreven we al voor de spellingsverandering van 1995 n’en die je niet hoorde. Daarna werden het er nog wat meer.

Want over die spellingswijziging had ik het. Die maakte onder meer van worstebrood worstenbrood, en ja, van pannekoek pannenkoek.

Laat ik nog iets bekennen: ik heb me er toen met hand en tand verzet tegen. Terecht, vind ik nog steeds. Alleen al omdat iedereen om het goed te doen tegenwoordig het verschil paraat moet hebben tussen een afleiding en een samenstelling.

Ik zal u er verder niet mee vermoeien, maar dat onderscheid levert onder meer de spelling ‘ideeëloze ideeënbus’ op. Die is dus volgens de regels. Toch hoor je bij allebei de woorden géén n.

Erg? Wel, die spelling van ons zat toch al vol rarigheden. Waaronder ook heel andere dingen die je niet hoort.

Neem nou au en ou, wat ons gewauwel over een ouwel, een blauw gebouw en mevrouw haar wenkbrauw oplevert.

En deze: ‘wordt’ wordt geschreven met een t achter de d als je die t ook in bijvoorbeeld ‘loopt’ hoort. Al klinkt ‘word’ exact hetzelfde als ‘wordt’. Logisch en systematisch? Mhm. Waarom schrijven we dan niet ‘hij weett’ en ‘jij geniett’?

Stel dat we dat zouden gaan doen. We schrappen pakweg de au, en zetten voortaan een t achter ‘jij zet’. Zoals we eerder wat n’en hebben toegevoegd. Je hoort er allemaal helemaal niets van. Niemand gaat er anders van praten.

Al jaren een raadsel voor mij: waarom denken zoveel mensen dan dat we het Nederlands veranderen? Terwijl we het alleen niet meer precies hetzelfde opschrijven?

Te moeilijk

Goeie grutjes. Schrok ik me daar een hoedje. Ik zag een bericht langskomen op internet: ‘Nederlandse taal te moeilijk’ stond erboven.

Dat is voor mij natuurlijk wat ze tegenwoordig clickbait noemen, een lokaas-link waarop je bijna wel móet klikken. Dus dat deed ik.

Wat bleek? Ik had het zelf gezegd. Althans, in de Telegraafrubriek ‘Wat U Zegt’ las ik dat ik hier vorige week schreef dat de Nederlandse taal veel te ingewikkeld wordt gemaakt. Een onderwerp dat aansprak. Terwijl ik dit tik staan er al 447 reacties onder.

Goed. Is de Nederlandse taal (te) ingewikkeld?

Grappig genoeg blijkt bijna niemand dat te denken. Wat veel reageerders wel denken: dat ze op school Nederlands hebben geleerd. En ook dat het Nederlands heus niet zo moeilijk is, want zij hebben er zelf ook geen moeite mee.

Dat is een waar woord. Wie opgegroeid is met het Nederlands kan er uitstekend mee uit de voeten. Maar dat ligt niet aan het Nederlands.

Dit is nou een van de mooie meevallers van onze fabelachtige hersenen: die kunnen alle talen even goed aan. Waar je een baby’tje ook neerzet, het gaat vanzelf de taal praten die het om zich heen hoort.

Dus hadden ze u en mij na onze geboorte overgebracht naar Rusland of Japan, dan spraken we nu vloeiend Russisch of Japans. Zonder studeren. En we hadden, net als bij alle talen, de belangrijke zaken allang geweten voordat we naar school gingen.

Zoals? Dingen als dit: is Nederlands uw moedertaal, dan zet u uw werkwoorden ergens anders neer in hoofdzinnen dan in bijzinnen. Ook als u dat nu van mij voor het eerst van uw leven hoort. U doet dat. En u vindt het niet moeilijk, geloof me.

Moeilijke talen bestaan alleen voor wie ze op latere leeftijd pas gaat leren. Daar had ik vorige week inderdaad een opmerking over: dat we onze werkwoorden op twee manieren een verleden tijd meegeven – geef wordt ‘gaf’, maar ‘leef’ wordt ‘leefde’, niet ‘laf’ – is vervelend als je het bewust uit je hoofd moet leren.

Op school leren ze ons trouwens wel iets anders: hoe je taal opschrijft. Spellen dus. Verrukkelijk onderwerp. Bewaren we nog even.

Hulp

Mijn moeder ging in de jaren dertig naar de lagere school. Veel was toen nog simpel. Als je niet zo goed kon lezen en schrijven bijvoorbeeld, dan was je gewoon dom.

Mijn moeder had problemen met lezen en schrijven. Dus dacht ze dat ze dom was.

Want dat je tegelijk slim kon zijn, en toch serieuze spellingsmoeilijkheden hebben, wisten ze nog niet. Van woordblindheid of dyslexie had vrijwel niemand gehoord. Laat staan dat bekend was hoeveel mensen er last van hebben.

En last heb je van dyslexie. Mijn moeder heeft het haar leven lang akelig in de weg gezeten. Zodra ze maar vermoedde dat er van haar verwacht werd dat ze ergens een ietsiepietsie zou moeten opschrijven dan zag ze er liever van af.

Zelfs tegen het maken van een boodschappenlijstje kon ze opzien. Niet alleen vanwege voor iedereen lastige woorden als mayonaise, yoghurt en bouillonblokjes, maar ze raakte soms ook in de knoop met druiven (of was het toch driuven?), chips (chisp?) en paaseitjes (paseitjes?).

Dat het niet gaf, dat het niets zei over wie en wat ze was, dat wou er niet echt meer in.

Mijn moeder was al dood voordat iedereen e-mails en andere berichten ging tikken. Ze heeft de zegeningen van de spellingchecker nooit gevoeld.

En dat had ik haar nou zo gegund. Geen twijfel, of vertwijfeling meer, maar een fantastische automatische hulp die je verlost van gevechten met dubbele klinkers en de volgorde van medeklinkers en nog veel meer schrijfkramp.

En nee, die spellingcheckers zijn niet zaligmakend. Ze halen ‘ik wordt’ en ‘het gebeurd’ en ‘ze leiden honger’ er niet uit. Typisch fouten trouwens die mensen ook gauw maken, om dezelfde reden als de spellingscontrole het doet: het ziet er bekend, dus goed uit. Want ‘wordt’ bestaat naast ‘word’, ‘gebeurd’ naast ‘gebeurt’, ‘leiden’ naast ‘lijden’.

Voor foutloos spellen heb je daarom nooit genoeg aan een spellingcontroleprogramma.

Hoort u dat, staatssecretaris Sander Dekker? Kan wezen dat spelling weer mee moet gaan tellen bij de eindexamens, zoals nu besloten is, maar dat dat een verbod moet betekenen op het gebruik van alle spellingshulp voor leerlingen met dyslexie is pure onzin. En oneerlijk. Kunt u dat alstublieft gauw rechtzetten?

Huis en muis

Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst  ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.

Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.

Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).

Deze ging over een dialectkaart  van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.

En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.

Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.

Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.

Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.

In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.

 

Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.

Die plaatje

Twee studenten. Ze liepen achter me. We waren in de druilerige rilregen met een stoet onderweg van de tram naar de universiteit in Rotterdam. Daar moest ik zijn om journalisten-in-wording van alles over taal te gaan vertellen.

De twee jongens gingen duidelijk naar een heel ander college. Vast iets technisch. Een gesprek over vier ingewikkelde tekeningen voerden ze. Ze gingen er helemaal in op.

Ik kon het niet volgen, maar luisterde toch totaal geboeid. Naar twee dingen. Hun gesprek zat om te beginnen vol taalwisselingen. Ze switchten van Nederlands naar Turks en weer terug. (Ja, ik kan Turks herkennen sinds ik ooit een onvergetelijke zomercursus deed aan de Zee van Marmara.)

Bij dat heen en weer gaan tussen talen spits ik altijd m’n oren. Zo’n boeiend verschijnsel! Dat je trouwens over de hele wereld aantreft. Om het te kunnen moet je wel meer dan één taal kennen, natuurlijk.

Het switchen gebeurt rustig halverwege een zin. Soms is het alleen een woord, soms gaat het minutenlang door in de ene taal voordat de ander weer aan bod komt.

Maar iets anders trof me nog meer. De studenten voerden hun ingewikkelde gesprek behalve in het Turks in onvervalst allochtonen-Nederlands.

Dat heeft z’n eigen kenmerken. U herkent ze intussen vast ook. De z duurt bijvoorbeeld een fractie langer, en gaat niet snel stiekem de richting van een s uit, zoals in het Standaardnederlands.

En daarnaast hadden de jongens het over ‘die plaatje’, viel me op. In plaats van het Standaardnederlandse ‘dat plaatje’. Dat is ook een bekende. Hét voorbeeld is geworden ‘de meisje’.

Misschien denkt u: allemachtig, studenten aan de universiteit die niet eens fatsoenlijk Nederlands spreken. Maar dat is erg de vraag. Ik had daar net over zitten lezen. In Wijdvertakte wortels, een leerzaam boekje van taalonderzoeker Frans Hinskens.

Tot zijn verrassing bleek de jeugd die dat allochtonen-Nederlands sprak daarnaast wel degelijk ook het Standaardnederlands machtig te zijn. Want dat spraken ze vanzelf als ze met autochtonen praatten. Het is dus eerder een soort dialect, of een groepstaal.

Ik denk daarom dat die jongens achter me gewoon lekker even de taal van hun groep spraken. En bij hun college daarna vanzelf zijn overgeschakeld.

Best terecht

Dit is natuurlijk de beste-wensen-week. Overal vliegen ze je om de oren. Meestal met nog een ‘nog’ erbij.

Ik heb, moet ik bekennen, een beetje een hekel aan die ‘beste wensen’. Althans, die manier van zeggen bekt voor mij niet lekker. En dit jaar viel me ineens in waarom dat  is.

We willen elkaar hét beste wensen, van harte zelfs. Maar dat is niet hetzelfde als dé beste wensen. Want hoezo zijn die wensen geweldig goed?

Voelt u ‘m? De taal maakt hier een schuivertje, volgens mij. Zoals wel vaker.

Hoe gaat dat. Waarschijnlijk zegt iemand het ineens een tikkeltje anders, of grijpt er net naast. Een ander pikt dat op, of doet toevallig hetzelfde, en hup, even later kan er iets dat eerst niet kon. Of iets dat eerst nog gek klonk, gaat normaal klinken.

Geen idee wanneer die beste wensen begonnen zijn. Maar heel af en toe kun je zo’n mini-verandering op de staart te trappen.

In de jaren zeventig was er een reclamebureau dat iets nieuws bedacht voor het drankje dat James Bond ook graag drinkt – zolang het niet geroerd wordt maar alleen geschud (‘shaken, not stirred’). ‘Uw terechte keus’ werd er toen over Martini gezegd in de advertenties.

Het staat me levendig bij dat ik dat beslist fout vond. Zeker, een keus kon terecht zijn. Maar dat maakte het nog geen terechte keus. (Voor de liefhebber: achter ’terecht’ kun je geen e zetten, want het is alleen een bijwoord, geen bijvoeglijk naamwoord.)

Intussen valt het me niet meer op. Is dat een terechte ontwikkeling? Ik weet het niet. Het gaat vanzelf.

Een verschuiving die nog gaande is zie ik ook. Want volgens mij is het nog niet lang dat van omstandigheden gezegd wordt: ‘wat verdrietig’. Mensen konden verdrietig zijn, het was een geestesgesteldheid, iets tussen de oren.

‘Dat is verdrietig’ naast ‘dat is ellendig’ en zo nog een heel stel. Waarom ook niet? Ik voel aankomen dat ik er binnenkort niets vreemds meer in hoor.

Wat wel een raadsel blijft: waarom went het een best wel snel, en vinden we dat wel best, maar het ander niet?

Ik wens u het beste voor 2016 nog.

Bedroefd

Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.

Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.

In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.

Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.

Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.

Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.

In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.

Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.

Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.

Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.

Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.

Dicht licht

Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.

Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.

Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.

En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.

Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.

Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.

Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.

En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.

Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.

Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.

Ik wens u een heerlijk avondje.

Beestenboel

In de zomer dat ik negen was, leerde ik Dr. Dolittle kennen. Ik vrat me door de boeken over hem. Nog nooit had ik zoiets moois gelezen. Een mensendokter die een dierendokter werd, want van zijn papegaai leerde hij de talen van alle dieren. Dat wou ik ook!

Eerder had de heilige Franciscus er ook geweldig mee gescoord. Die preekte tegen aandachtig luisterende vogels, en sloot een deal met de plaatselijke wolf.

Praten met beesten. We willen het zo graag dat het in sprookjes, legendes en andere mooie vertellingen aan de lopende band gebeurt. Maar in het echt? Het idee bij die beestenboelverhalen is dat dieren eigenlijk hetzelfde tot hun beschikking hebben als wij. Dat het een kwestie van vertalen is. Dat het Wolfs of het Merels net zoiets is als het Zweeds of het Maleis.

Vorige week hoorde ik op de radio een bioloog vertellen over potvissen en hun dialecten. Die grote walvissen waren maar liefst achttien jaar lang met microfoons achtervolgd door Canadese onderzoekers. Ze keken ook naar wat de potvissen deden. Als je computermodellen losliet op al die gegevens bleken verschillende groepen potvissen voor een deel verschillende potvisgeluiden te maken. Vandaar het praten over dialecten.

En toch en toch. Niemand verstaat de kliks en andere onderwaterherrie. Zou het echt een soort mensentaal zijn? De Dr. Dolittle-lezeres in mij moppert en mokt. Ik ken intussen bovendien de verleidelijkheid van overal taal in zien. Bijvoorbeeld: als meerkatten (gek genoeg zijn dat apen) verschillende alarmkreten blijken te gebruiken voor gevaar uit de lucht, de bosjes en van de grond, dan denken wij graag dat ze gewoon ‘adelaar’, ‘luipaard’ en ‘slang’ roepen.

Zou de drongo begrijpen wat hij zegt? Dat is een nogal leuke Afrikaanse vogel die een ware ster is in andere dieren nadoen. Bijvoorbeeld zo’n alarmkreet. Hij maakt er handig gebruik van om aan voedsel te komen.

Ik vroeg het me af omdat volgende week weer het taalfestival is waaraan de drongo zijn naam al een paar jaar leent. Bij Drongo draait alles om meer dan één taal (leren) kennen. Je kunt er bijvoorbeeld allemaal spoedcursussen doen. Jammer genoeg nog niet in een dierentaal. 

Wim

De eerste keer dat ik hem zag, stond hij te swingen op een feestje. Iemand zei: dat is Wim Emmerik. Hij is doof.

Verbazingwekkend vond ik dat. Later hoorde ik dat hij zelfs een dansopleiding had gedaan. Gevoel voor ritme en elegantie, dat zat er bij hem in.  En het kwam er ook uit bij iets dat ik nog meer bewonderde: zijn talent als dichter.

Dat dichten deed Wim namelijk in de Nederlandse Gebarentaal. Omdat hij door een hersenvliesontsteking zijn gehoor verloor toen hij een jaar oud was, was dat zijn moedertaal.

Nou blijft het hoe dan ook een mirakel wat je allemaal met bewegingen van je bovenlichaam, je armen, handen, vingers, en met gezichtsuitdrukkingen kunt doen. Je kunt daar net zoveel mee ‘zeggen’  als met je stembanden en de pakweg honderd spieren en spiertjes die lucht verplaatsen als je praat.

Kijken naar bewegingen, of luisteren naar bewegende lucht. En daar dan ontelbaar veel dingen uit begrijpen. Dat de gedachten uit het ene hoofd op die manier in de hoofden van anderen terechtkomen. Als ik eerlijk ben, vind ik het talent voor taal dat wij mensen hebben onbegrijpelijk.

En dan kunnen we er ook nog eens poëzie mee maken. Wat is poëzie dan? Wim Emmerik liet me er op een andere manier naar kijken.

Stiltes, herhalingen, terugkerende klanken, rijm. Dat zijn een paar van de hulpmiddelen die van gewone taal een gedicht kunnen maken. En van gewone gebarentaal poëtische gebarentaal.

Hoe? Soms door met twee in plaats van met één hand te gebaren. Soms door een ‘handstand’ te gebruiken die eigenlijk hoort bij een ander gebaar. Er bestaat een gedicht van Wim Emmerik over Amsterdam waarin de gebaren voor zon en water gemaakt worden met een stukje van het gebaar voor glinsteren erin, waardoor alles lijkt te glinsteren.

Heel aantrekkelijk is ook dat je een gedicht in gebarentaal even goed van onderaf, bovenaf of opzij kunt bekijken. Wat een prachtig effect kan geven.

Wim Emmerik is afgelopen week gestorven. Zoek zijn naam op internet en bekijk eens een filmpje van zijn gedichten. Zelfs als je er geen barst van begrijpt, spat de schoonheid er nog vanaf.

Het beestje

Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.

En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.

Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.

Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en  zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.

Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.

Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.

Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.

Geen gerania

Bespottelijk vond hij het. Ik kon toch niet echt menen dat ‘de data zijn net ingevoerd in de computer’ een prima zinnetje was? Dat moest beslist ‘de data is net ingevoerd’ zijn. ‘Hij’ was een collega-journalist die een generatietje jonger is dan ik.

Zoals bekend heeft de jeugd de toekomst, dus ‘data’ is bezig te veranderen, te verenkelvoudigen. Een nieuwe gevoelswaarde te krijgen, zou je ook kunnen zeggen. Precies hetzelfde is gaande met ‘media’. Niet langer hebben die het gedaan. Nee, ‘de media heeft het gedaan’ vinden tegenwoordig veel, misschien wel de meeste Nederlanders.

Nou ga ik daar niet meer aan wennen, maar ik snap deze verandering als ik eerlijk ben best. Wat er allemaal omgaat in computers is zo massaal dat je dat niet meer gegeventje voor gegeventje kunt bekijken. Het is een stroom, zoiets als water. Water kun je ook niet opdelen.

En ook de media worden (ik hou me toch nog maar even aan het meervoud) nogal eens gezien als één blok. Dikwijls een blok sensatiezoekers, verdraaiers of nog iets anders dat weinig positief is.

Daar komt nog iets bij. Medium en datum worden alletwee op nóg een manier gebruikt, ook al is het allemaal wel terug te voeren op zoiets als ‘doorgeefluik’ en op ‘gegeven’ (datum betekent letterlijk ‘gegeven’ in het Latijn). Maar als ik zeg dat de krant een medium is, voelt u inmiddels waarschijnlijk  de aanvechting opborrelen om in te bellen met uw levensvragen voor de geesten aan gene zijde.

En van de week vroeg iemand me of het wel oké was dat de Belastingdienst het over ‘datums’ had waarop er betaald moest worden. Had hij vroeger niet geleerd dat het altijd ‘data’ moest zijn? Zeker, maar ‘datums’ voor ‘op verschillende dagen’ heeft nu de woordenboeken bereikt. En dat zou wel eens alles te maken kunnen hebben met de digitale wereld en de bijbehorende computerdata.

Willekeur hou je trouwens toch. We mochten altijd al museums en centrums gebruiken naast musea en centra, maar niemand zit bij mijn weten achter de gerania. En wie, behalve die ene vriendin die het voor de gein doet, heeft het nou over fotoalba?

Het beestje

Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.

En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.

Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.

Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en  zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.

Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.

Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.

Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.

Smerig

Smerige kruidenboter. Het stond er echt. Op alle plastic doosjes kruidenboter in de supermarkt. Iemand had ergens de tekst voor de stickers gemaakt en gedacht: deze is lekker smerig, dat zet ik erop.

Het is alweer een tijdje geleden dat ik daar met een grote grijns een aantekening over maakte. Voor m’n verzameling taalgrappen, want die is nooit compleet. En ik heb een extra zwak voor grappen die het moeten hebben van hoe we onze woorden en zinnen bouwen.

Hoe het in dit geval zit, daar loop ik dan lang over te piekeren. Gevoelsmatig begreep ik de fout best. Je hebt toch ook schuimige kruidenboter, die je over je kruimige aardappeltjes kunt doen. Waarom zou ‘smerig’ niet kloppen als  rommelig en rimpelig prima zijn. En bazig en wazig, rozig en ranzig. Om kriebelig van te worden.

In de weg zit beslist dat smerig ook al ‘goor, vies’ betekent. Dat was niet handig, want wie wil er nou iets vies aanprijzen? Zelfs vieze plaatjes in vieze blaadjes zijn niet meer zo in trek als vroeger, schijnt. Terzijde: het bericht dat de Amerikaanse Playboy ophoudt met foto’s van geheel blote vrouwen, leverde meteen overal  heerlijke vergelijkingen op: of McDonald’s stopt met hamburgers, het is als een telefoonboek zonder telefoonnummers, een café zonder bier, een broodje kroket zonder kroket, Bassie zonder Adriaan.

Maar om het van de andere kant te benaderen: wat de stickertekstverzinner waarschijnlijk bedoelde was ‘smeerbaar’. Toen dacht ik het te weten: ‘baar’ en ‘ig’ kun je allebei ergens aan vastplakken, maar waaraan, dat verschilt. Iets dat je kunt smeren is smeerbaar, wat op te lossen valt is oplosbaar, van leveren komt leverbaar, halen en voelen zijn goed voor haal- en voelbaar, en zo verder.

Allemaal herkenbaar toch? Net even anders verwoord: ‘baar’ gebruik je als er gewerkt en gedaan wordt, dus bij werkwoorden. Daar kun je geen ‘ig’ achter zetten.

Zou het waar zijn? Ik bleef toch nog even opletten en turven. Oké, ‘ig’ gaat dan misschien niet, maar ‘erig’ wel degelijk. Levert leuke woorden op: hebben en huilen geven hebberig en huilerig. Je hebt ook glibberig, tobberig en bibberig.

Zeker, taal is vaak kliederig en treiterig.

“Je weet dat de koningin Beatrix heet, maar hoe je die informatie ophaalt?”

Vruchtbare kruisbestuivingen tussen de psychologie en de biologie? Prof. dr. Peter Hagoort, een van de sprekers op de themamiddag die de KNAW eind november aan dat onderwerp wijdde, heeft er geen enkele moeite mee nog een stap verder te gaan. Leg je de Nijmeegse hoogleraar neuropsychologie de stelling voor dat álle psychologie in feite biologie is, dan zegt hij beslist: “Ja, natuurlijk vind ik dat.”

Ach, voor iemand die laatst – nota bene in het publieksblad Psychologie – het einde der psychologie-tijden aankondigde, hoeft dat misschien niet zo veel verbazing te wekken. Hagoort (45) is ervan overtuigd dat de psychologie na het succes in deze nog net lopende eeuw, tijdens de volgende helemaal op zal gaan in het brede, boeiende en bloeiende terrein dat onder de naam ‘cognitieve neurowetenschappen’ bekend begint te worden.

Menselijke geest

Onderzoek naar hoe de menselijke geest werkt, dat is misschien nog de kortste omschrijving van dat relatief jonge vak. Zien, geheugen, het plannen en uitvoeren van bewegingen, aandacht, emoties, en ook taal – Hagoorts eigen onderzoeksterrein – spelen zich allemaal af in onze hersenen. En die maken deel uit van de biologische wereld, dus in die zin is psychologie ook biologie.

Dat we die hersenen ook aan het werk kunnen zien, is pas heel recent. Vroeger kon je hooguit na iemands dood kijken of er ergens beschadigingen zaten, die je dan in verband zou kunnen brengen met problemen die iemand tijdens zijn leven had. Op die manier werd in de vorige eeuw bijvoorbeeld ontdekt dat onze belangrijkste taalfuncties meestal in een paar hersengebiedjes ergens boven ons linker oor zitten.

Grove methode

Maar vergeleken bij de subtiele dingen die je nu kunt meten, is sectie achteraf een erg grove methode, die navenante resultaten geeft. De cognitieve neurowetenschappen zijn een rechtstreeks gevolg van een reeks nieuwe technieken en apparaten. De elektriciteit en het magnetisme in de hersenen zijn nu voor iedereen zichtbaar te maken, net als de hersengebieden waar op een bepaald moment extra bloed of zuurstof naartoe stroomt. Het brein-in-actie bekijken, heeft ook al een eigen naam: cognitive neuroimaging.

“Een vertaling daarvoor? Mhm…” zegt Hagoort. “‘De verbeelding aan de macht’, vind ik wel mooi. Zo heb ik mijn lezing voor de KNAW ook genoemd.” We praten in zijn kamer op het Max Planck Instituut voor Psycholinguistiek, dat vlakbij de universiteit van Nijmegen ligt. Hagoort wijst uit het raam. “De bedoeling is dat ik straks naar de overkant verhuis”, zegt hij.

Daar moet het F.C. Donders Centre for cognitive neuroimaging komen, en Hagoort is de beoogd directeur. Een mooie volgende stap voor iemand die al vele jaren de F.C. Donders-lezingen organiseert. Vijf keer per jaar houdt een neurowetenschapper – en die kan overal vandaan komen – voor een steevast goedgevulde zaal een verhaal over zijn onderzoek. Donders, die 110 jaar geleden overleed, was een van hun voorlopers. De Nederlander introduceerde onder meer technieken om oogbewegingen en reactiesnelheden bij mentale processen te meten.

Supergevoelig

Maar van de gigantisch grote en tegelijk supergevoelige meetapparatuur die in het naar hem genoemde Centrum moet komen te staan, heeft hij vast nooit kunnen dromen. Hagoort legt uit: “De afgelopen jaren zijn er dertien zogenaamde ‘Verkenningsrapporten’ over allerlei onderzoeksgebieden uitgebracht aan de regering. Maar er was er maar één waarvan Den Haag zei: daar moet een onderzoeksinstituut voor worden opgezet. Dat was voor dat neuro-imaging.”

“De achterliggende gedachte is dat we technieken gaan combineren. Zodat je bijvoorbeeld zowel de exacte locatie als de snelheid van een reactie in je hersenen kunt nagaan. Nu is het nog steeds telkens een van die twee, maar we willen dat verschillende apparaten tegelijkertijd hetzelfde gaan registreren. Om dat te kunnen doen  moet je alles bij elkaar hebben, in één gebouw. Communicatie en expertise-uitwisseling gaan trouwens ook het beste in een gezamenlijke koffiekamer. De subsidieaanvraag voor de apparatuur ligt nu bij NWO, verder is het rond.”

Krap

Lachend gaat hij verder: “En dan moet ik nog even dertig mensen van zeer diverse pluimage zien te vinden. Ik ben daar al mee bezig, en er zullen er zeker ook uit het buitenland moeten komen. Er worden op dit moment over de hele wereld zo veel centra opgericht dat de markt voor fysici die met MRI-apparatuur om kunnen gaan zelfs ronduit krap is.  Maar willen we in Nederland op dit terrein mee blijven tellen dan moeten er meer faciliteiten komen.”

Het Centrum is ook echt bedoeld voor iedereen in het land. “Het moet een open instituut worden”, verklaart Hagoort, “waar iedereen met een goed plan terecht kan. De onderzoeksstaf moet samenwerkingen met anderen kunnen aangaan.”

En er zijn nog veel goede plannen mogelijk. Want volgens Hagoort weten we nog bijna niks, is alleen een heel, heel klein topje van de ijsberg bekend, en ligt vrijwel alles nog onder water. “Godallemachtig complex”, noemt hij de werking van de hersenen. En naarmate er preciezere technieken komen, blijkt het nog weer ingewikkelder te zijn. Hagoort: “Bij elk soort taak zie je nu dat er een heleboel verschillende gebieden geactiveerd worden. Het zijn samenwerkende netwerken. Het idee van één-plaats-één-functie moet nu echt definitief overboord.”

Talenknobbel

Geen “moderne frenologie”, zoals Hagoort het noemt, meer. De frenologen uit de achttiende en negentiende eeuw bedachten voor ons onder meer een talenknobbel en een wiskundeknobbel, maar in werkelijkheid hebben we die niet. De hersens laten zich niet netjes in stukjes en kwabjes verdelen, waarbij elk klein gebiedje één duidelijk omschreven functie vervult, en dat is het dan. Ook al speelt ‘plaats’ wel degelijk een belangrijke rol, er is meer. Tijd bijvoorbeeld.

Tijd blijkt een terugkerend thema in het gesprek. Ooit promoveerde Hagoort op het belang van tijd bij de taalproblemen die je kunt krijgen na een hersenbeschadiging. Hij kwam erachter dat een grote groep afasiepatiënten woorden 100 milliseconden later dan normaal ophalen uit het werkgeheugen. Dat staat zo’n woord in zijn context plaatsen, dus begrijpen wat er nou gezegd wordt, danig in de weg. Taal is razendsnel rekenen, en een vertraging ergens in het systeem kan desastreus zijn, ook al is iemands woordenschat nog helemaal intact.

Rekenfout

Een taalfout en een rekenfout lijken overigens een zelfde reactie in de hersenen teweeg te kunnen brengen. Althans, een zin met een vreemde betekenis (‘De vrouw zet de bloemen in een pater’) geeft een zelfde, met behulp van elektroden gemeten hersengolfje, als een sommetje met een foute uitkomst. Na 400 milliseconden slaan als het ware de metertjes ineens uit, en wel dezelfde kant uit.

“Het gaat om hele subtiele aspecten”, zegt Hagoort daarover, “en het is onbekend wat je nou eigenlijk oppikt. Is zo’n reactie direct of indirect? Zit het echt in het taalsysteem, of gaat het om iets gemeenschappelijks?”

De factor tijd is waarschijnlijk ook van cruciaal belang voor ons vermogen zaken als één geheel waar te nemen. Dat spreekt niet vanzelf namelijk. Hagoort: “Ik kan dit kopje hier bekijken, en het is één kopje. Maar het linkerdeel van mijn gezichtsveld gaat via mijn netvlies naar mijn rechter hersenhelft, en het rechter naar de linkerkant. Hoe wordt dat nou één geheel? Dat heet het bindingsprobleem, en Wolf  Singer van het Max Planck Instituut in Frankfort  heeft bedacht dat de oplossing waarschijnlijk zit in het gelijktijdig vuren van neuronen.”

Kleur

Dus als de zenuwcellen op verschillende plekken in de hersenen tegelijk actief worden, dan nemen we dingen ook als één, bij elkaar horend iets waar. Hagoort geeft ook het zien van kleur en beweging als voorbeeld. Die functies zitten op verschillende plaatsen in de visuele hersenschors, en elk apart kan door een beschadiging uitgeschakeld worden, maar normaal gesproken zien we  iemand of iets in kleur bewegen. Kwestie van synchroon vurende cellen dus.

Van onderzoek naar het samenspel tussen ruimte en tijd, ofwel “de spatio-temporele dynamiek”, zoals Hagoort het noemt, is nog veel te verwachten, voor allerlei cognitieve functies. Vandaar dus ook dat verlangen om verschillende meettechnieken tegelijk in te zetten, zodat zowel tijd als plaats zo goed mogelijk kunnen worden vastgelegd.

 Van buitenaf naar binnen kijken, het is de enige manier, want bij jezelf naar binnen kijken levert meestal maar weinig op. We praten over hoe veel dingen onbewust gaan. Het merendeel van wat er in de hersenen gebeurt. “Neem taal”, zegt Hagoort, “je weet wel dat de koningin Beatrix heet, maar hoe je die informatie ophaalt? Hoe we een gedachte vormen en die dan omzetten in zinnen? Daar hebben we zelf absoluut geen toegang toe.”

Illusies

En datgene waar we wel toegang toe hebben, kan ons bedriegen. Zo zijn er nogal wat optische illusies. Hagoort neemt even pen en papier, en tekent een bekende: twee exact even grote rondjes, de een omgeven door veel kleinere cirkeltjes, de ander door veel grotere. Dat die twee middelste rondjes even groot zijn, geloven je ogen niet.

Maar je handen weten beter. Hagoort: “Op een gegeven moment kwam iemand op de gedachte die tekening om te zetten in staven en staafjes, die je vast kunt pakken dus. Daar zijn we heel erg goed in. Als je je hand uitsteekt, heb je voor het oppakken al bepaald wat de goede afstand tussen je duim en andere vingers is. Dat is een onbewust systeem. En dat rekent het traject en de nodige ‘greep’ in beide gevallen goed uit, of die middelste staaf nou door kleine of door grote staven omgeven is.”

Herfstdepressieweer

Buiten is het inmiddels donker. Het blijft echt herfstdepressieweer, en we hebben het nog even over de relatie psychologie-biologie. Of eigenlijk: psychiatrie-biologie. Op de discussie over ‘pillen of praten’ die al een aantal jaren loopt, heeft Hagoort een simpel commentaar: “Wat mensen nog wel eens vergeten, is dat stofjes als Prozac en therapeutische gesprekken alle twee aangrijpen op hetzelfde systeem: onze hersenen.”

Maar zal de beschikbaarheid van allerlei pillen niet tot een andere wereld leiden? Hagoort lacht: “Dat je geen zuurpruimen en bromberen meer overhoudt, bedoel je? De keuzemogelijkheden worden natuurlijk groter, en elk individu moet maar zelf bepalen wat hij wil. Het gebruik van middelen die uitgevonden zijn, hou je niet tegen. Wat kan, gebeurt ook. Ik zie ook wel eens met verbazing aan hoe ver mensen gaan in hun verlangen naar een kind of naar geluk. Ondertussen heb ik toch sterk de indruk dat de hoeveelheid onbehagen en ongeluk een constante is. Want hoe gelukkig je bent, staat altijd in relatie tot je omgeving.”

“Onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek”

Hij is nummer zeven uit tien kinderen, zijn wetenschappelijke hartstocht is te begrijpen hoe we spreken, en privé kan hij niet zonder muziek. Met prof.dr. W.J.M. Levelt heeft de Akademie een president die het speciaal opneemt voor vrouwen, en die kan vertellen dat we twee keer zo snel denken als we spreken.

“Ik heb slechts nieuws voor je”, sprak hij eerder dit jaar tegen zijn zoon, “ik word je werkgever.” Christiaan Levelt, neurobioloog bij het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut begreep het meteen: “Echt waar, word je president van de Akademie?” riep hij enthousiast uit. Het was echt waar, en sinds 1 mei is het ook een feit: na bijna een kwart eeuw KNAW-lid geweest te zijn zonder in die organisatie ooit maar een bestuursfunctie te bekleden, is prof. Pim Levelt begonnen aan een driejarige termijn als president.

Langer zal het ook niet worden. Levelt: “Ik ben nu 63, en je mag niet ouder zijn dan 65 bij het begin van je ambtsperiode. Daarna heb ik dan nog een jaar op mijn instituut.” Zijn instituut, een onderwerp dat steeds terug zal blijken te keren tijdens het gesprek in de statige bestuurskamer in het Amsterdamse Trippenhuis, waar Levelts laptopje bijna detoneert. Al sinds de oprichting in 1980 is Levelt – van huis uit psycholoog en zelf gespecialiseerd in hoe spreken in zijn werk gaat – directeur van het Max Planck Instituut voor psycholinguïstiek in Nijmegen. Het is van een van de weinige buiten Duitsland gevestigde instituten van de Max Planck Gesellschaft, dat je op zijn beurt weer als een van de Duitse wetenschapsacademies kunt zien. 

Levelts ervaringen bij ‘Max Planck’, zoals hij het in de wandeling noemt, komen hem nu al van pas. “Ik weet wat een instituut is, ik snap dat”, zegt hij bijvoorbeeld. Dat onderdeel van zijn nieuwe functie heeft hij meteen voortvarend ter hand genomen. Nog voor zijn aantreden is hij bij alle veertien Akademie-instituten, inclusief dat waar zijn zoon werkt,  kennis gaan maken.

Vrijer

Levelt: “Je bent op dat moment nog wat vrijer in je gesprek. Ik ben ook overal open ontvangen. Het is me heel goed bevallen.” Hij kijkt erbij of hij er inderdaad plezier aan beleefd heeft, en gaat verder: “Ik kan niet voorkomen dat ik voortdurend die organisaties met elkaar vergelijk. En dat leidt dan tot… gedachten, ideeën. Dit zal denk ik het minst moeilijke deel van mijn functie zijn om greep op te krijgen.”

In het feit dat zijn eigen instituut – waar met behulp van uiteenlopende technieken talloze experimenten gedaan worden die inzicht moeten geven in hoe we taal leren, produceren en verwerken – bij uitstek interdisciplinair is, ziet Levelt ook aanknopingspunten: “Ik heb hier bij de Akademie te maken met die twee clusters: levenswetenschappen en geesteswetenschappen. Daartussen is echt sprake van een cultuurverschil. Ik ken dat, bij het Max Planck Gesellschaft moet ik ook verantwoording afleggen aan zowel de Biologisch-Medizinische sectie als aan de Geisteswissenschaftliche.”

Bij de twee Akademieafdelingen Natuurkunde en Letterkunde is er weinig plaats voor leden die werkzaam zijn op een gebied dat put uit verschillende vakken. Een rechtstreeks gevolg van het coöptatiesysteem. Levelt:  “Op een gegeven moment wordt iemand emeritus, en dan wordt er gezocht naar een nieuw lid op ongeveer hetzelfde terrein. Zo mis je op den duur nieuwe ontwikkelingen. Er is wel wat beleidsruimte bij beide afdelingen voor sectie-overstijgende leden, maar het is weinig, en bij de afdeling Letterkunde is hij gewoon veel te klein.”

Mooi en trendy

“Overigens vind ik interdisciplinariteit niet op zichzelf nastrevenswaardig. Het klinkt gauw mooi en trendy, maar wanneer je de basisdisciplines niet voor de volle honderd procent beheerst dan heb je er nog niks aan. Maar er zijn wel veel vakken zo ontstaan, zoals de biofysica, en natuurlijk de psycholinguïstiek. Soms groeit er een nieuwe wetenschap uit, en soms worden vakken tot elkaar gereduceerd, maar feit is dat belangrijke problemen vaak onoplosbaar blijven wanneer je niet van verschillende disciplines gebruik maakt.”

Zoals de vraag hoe de ‘kennisverwerkende mens’ in elkaar zit. Het zeer breed en sterk groeiende onderzoeksgebied dat de koepelterm ‘cognitiewetenschap’ gekregen heeft, is er zo een waarvoor in de KNAW op dit moment in feite geen ruimte is. “Er is geen sectie, geen adviesraad, helemaal niets”, zegt Levelt. Terwijl het terrein floreert en zo belangrijk is. Levelt loopt er helemaal warm voor: “Hoe doe je kennis op, hoe geef je het door, hoe transformeer je het, kun je er bestanden in een machine van maken? Dat is allemaal hoogst actueel. Het is een heel conglomeraat aan wetenschappen dat in onze kennismaatschappij niet weggedacht kan worden.”

Eenzijdig menu

“Er moeten secties en adviesraden bij komen in die multidisciplinaire hoeken. Ook over informatica wordt gesproken.” Dat zou ook gevolgen hebben voor de ontmoetingsfunctie van de Akademie, waarvan Levelt zegt: “Dat is het enige aspect dat ik al kende. Ik heb het altijd enig gevonden, en nog. Ik heb al die jaren natuurlijk wel een beetje een eenzijdig menu gehad bij de afdeling Letterkunde. Iedereen gaat toch zijn vaste gangetje naar bijeenkomsten en lezingen van zijn eigen afdeling. Ik verheug me erop om voortaan bij de vergaderingen van alletwee de afdelingen en hun besturen te zitten.”

Levelt voorziet niet veel problemen op dit vlak. Rest nog de adviesfunctie van de Akademie. “Dat is nieuw voor me, dat moet ik leren”, zegt hij. “Het betekent leren opereren met gemeenschappelijke belangen. En die liggen altijd wel ergens. Of het nu om de VSNU, of om NWO, of het ministerie of wat dan ook gaat. Soms zijn overeenkomsten makkelijk te vinden, soms concludeer je: daar spelen heel andere overwegingen een rol. En dan is er maar een beperkte coalitie mogelijk. Persoonlijke contacten zijn in elk geval heel belangrijk. Wat dat betreft komt het heel goed uit dat degenen aan het hoofd van de VSNU en NWO en ik elkaar al lang kennen. En ik heb het gevoel dat iedereen zonder geheime agenda’s werkt.”

Verwaarlozing

Ondertussen strooit Levelt overigens al lustig rond met adviezen. In zijn rede, in een hele reeks interviews, en ook nu weer wordt hij bijvoorbeeld niet moe te wijzen op de verwaarlozing van talent in de wetenschappelijke wereld. Zoals oudere onderzoekers die zo bedolven raken onder bureaucratie dat ze aan onderzoeken niet meer toekomen, en vrouwen die afhaken omdat er geen goed beleid gevoerd wordt.

Over die laatste groep maakt hij zich bijzonder druk. Levelt: “Het is treurig gesteld met het vrouwenbestand, en je komt er niet vanaf met zeggen: het is nu eenmaal overal zo. Dat is namelijk niet waar. Je hebt hier nog steeds niet meer dan vijf procent vrouwelijke hoogleraren. In Frankrijk heb je er iets van drie keer zoveel, in Duitsland twee keer. Ik heb wel eens horen zeggen dat dat te maken heeft met de oorlog, toen in Frankrijk en Duitsland de vrouwen de economie veel meer hebben overgenomen dan in Nederland.”

Privémiddelen

Er is zeker iets aan te doen, denkt Levelt. Hij vertelt weer over het Max Planck Instituut, waar op kleine schaal vrouwen als ze dat willen drie jaar kunnen thuisblijven nadat ze een kind hebben gekregen. Hun baan blijft bestaan, en het gevolg is dat ze behouden blijven voor de wetenschap, en vaak ook tijdens die periode bijvoorbeeld een dag in de week wel degelijk doorwerken en zo bijblijven. Maar iets dergelijks overal invoeren gaat niet een-twee-drie. Levelt: “Max Planck heeft privémiddelen. De wettelijke regeling staat het niet toe het zo te doen. Maar zo’n experiment kan wel een voorbeeldfunctie hebben.”

Net zoals de ene vrouw een voorbeeldfunctie voor de andere kan hebben. “Mijn ervaring bij Max Planck is dat vrouwen vaak niet verder gaan als er geen uitdager is”, vertelt Levelt. “Er moet een begeleider zijn die zegt: je bent echt goed, en godverdorie, dóe dat onderzoek nou. Die persoonlijke benadering is belangrijk. Blijkbaar hebben vrouwen niet genoeg gehoord dat ze goed zijn. En er zijn ook echt vrouwelijke hoogleraren nodig als rolmodel voor het jongere niveau.”

Het is bijna een ouderwets gesprek. Blijkbaar veranderen de dingen maar langzaam, ook al ziet Levelt wel enige verbetering, zelfs in het aantal vrouwelijke Akademieleden. En de tijd dat het een hoge uitzondering was dat een vrouw natuurkunde ging studeren, zoals zijn moeder aan het begin van twintigste eeuw deed, is echt voorbij. Levelt is nummer zeven van tien kinderen. “Een goed katholiek gezin, ja”, lacht hij, “dat kun je ook al zien aan de hoeveelheid voorletters die ik heb.”

Dat zijn moeder haar vak nooit beoefend heeft na haar trouwen hoeft geen verbazing te wekken. Levelt: “Maar het was voor mij heel gewoon om mijn moeder als ik iets niet snapte mijn wiskundeboek onder de neus te houden terwijl ze in de soep stond te roeren of iets dergelijks. Dat dat bijzonder is realiseer je je pas later.” Zijn vader was scheikundige, en heel wat kinderen zijn in de wetenschap terechtgekomen. Net zoals er van Levelts eigen drie kinderen nu twee onderzoeker zijn.

Levelt groeide dus niet op met het idee dat wetenschap iets raars of verwegs was. Werd er thuis aan de eettafel met regelmaat over gepraat? Hij lacht: “Ik herinner me vooral lawaai. Het was schreeuwen dus dat we deden.”  We praten toch even door over praten, het onderwerp dat Levelt al heel lang met hartstocht bestudeert. Hij heeft er altijd intrigerende feiten over paraat: dat we twee à drie woorden per seconde uitspreken, maar dat dat in een heftig gesprek wel op kan lopen tot zeven. Dat we zo’n honderd spieren en spiertjes gebruiken als we praten. En nog gaat het te langzaam.

Dat zou je althans op kunnen maken uit recente metingen. Heel veel van wat er in de psycholinguïstiek wordt gedaan, draait om het meten van reactietijden, waarvoor de technieken in de loop van de tijd zeer verfijnd zijn. En inmiddels kun je behalve wannéér desgewenst ook nog zien waar in iemands hoofd er iets gebeurt. Terugkerend element is het benoemen van plaatjes.

Snelle geest

Levelt: “Ik onderzoek hoe snel je een woord produceert. Normaal, als je iemand een plaatje van bijvoorbeeld een boom laat zien, duurt het zo’n zevenhonderd milliseconden voor hij begint dat woord uit te spreken. Dat heb je dus nodig om een woord te vinden en ook de bijbehorende vorm ‘klaar te zetten’. Maar je kunt dat ook storen, lastiger maken. Door bijvoorbeeld tegelijk met het laten zien van die afbeelding het woord ‘boot’ te laten horen, of ‘kast’. Het blijkt dat ‘boom’ zeggen sneller gaat als je ze ‘boot’ laat horen dan als je ze ‘kast’ laat horen. Met andere woorden: de productie wordt beïnvloed door de perceptie. We weten nu kwantitatief hoe dat zit, maar hoe het precies in zijn werk gaat, en hoe perceptie en productie samenhangen is nog een andere vraag.”

Om daar weer iets meer van te snappen wordt er op het instituut ook gekeken naar de ‘monitoring functie’. Levelt legt uit: “Je luistert altijd naar jezelf. En als er iets fout gaat in je overte spraak kun je heel snel stoppen en corrigeren. Maar je hebt ook je interne spraak. Die vertelt je wat er fout zou zijn geweest als je wat er al ‘klaarstond’ gezegd had. Het verschil kun je horen aan het verschil tussen ‘Nu ga je rechts, eh.. links af’ en ‘Nu ga je ..eh, links af’. Ook dat blijk je te kunnen beïnvloeden. Je kunt het externe kanaal uitzetten, door iemands oren te vullen met ruis, zodat hij zichzelf niet meer hoort praten. Dat geeft een ander type correcties dan wanneer je andere soorten dingen laat horen.”

“Nu doen we ook experimenten met interne spraak waarbij we echt naar binnen kijken. We meten hoe snel iemand reageert als we een plaatje laten zien. En het blijkt dat dat ongeveer twee keer zo snel gaat als overte spraak. Hoe snel we ook kunnen praten, onze echte beperkingen als spreker zitten in onze trage motoriek. De geest is snel, het vlees is zwak, zou je dat kunnen samenvatten. Daarom lees je ook veel sneller dan je kunt praten. En opgenomen spraak kun je met een factor vier inkrimpen. Ruw gezegd: als je de frequentie hetzelfde laat, en elke vierde periode eruit gooit, dan nog kun je wat je overhoudt prima verstaan.”

Er zijn nog meer intrigerende projecten. Bijvoorbeeld eentje over het produceren van vaste uitdrukkingen (idioom en vaste woordcombinaties), die misschien wel de helft van onze woordenschat uitmaken, en het onderdeel vormen dat je in een vreemde taal nou nooit goed onder de knie krijgt.

Maar we moeten ook nog over Levelts andere hartstocht praten: muziek. Daarin is hij een amateur, zegt hij, maar wel een die thuis een groot orgel en een kleine concertzaal heeft. Dat zijn vrouw musicus is, is daar natuurlijk ook debet aan. Zelf speelt Levelt vanaf zijn jeugd fluit, en sinds een jaar of vijftien traverso, een barokfluit waar hij lyrisch over is. “Alle klassieke barokmuziek is daarvoor gemaakt, tot Schubert aan toe”, verklaart hij. “En een moderne fluit, zo’n brutaal, luid instrument, naast een klavecimbel, dat kán echt niet in de intieme ambiance van kamermuziek.”

Genieten doet hij overigens ook van de verbanden tussen die muziek en zijn vak. “Het is veel retorica”, zegt hij. “Kenmerkend voor  barokmuziek is dat het allemaal vraag-antwoordspelletjes zijn. Het gaat om de kunst van het overtuigen, en dat is natuurlijk heel oud, gaat nog verder terug dan Aristoteles. Versterkingen, pauzes, ervoor zorgen dat je de emotie oproept bij de ander, maar hem als speler niet zelf hebt,  het zijn overtuigingsmiddelen die je in heel oude geschriften al kunt lezen.”

Wie hem de komende drie jaar tegenkomt is dus gewaarschuwd: Levelt kent zijn klassieken, ook al is hij een HBS’er. Zoals ook blijkt uit wat hij tot slot nog even zegt: “Ik wil als Akademie-president vooral niet de suggestie wekken dat ik  alles weet. Ik moet juist een kennismakelaar zijn: zorgen dat ik de aanwezige kennis aanspreek en organiseer. En er zijn ook veel dingen waar ik niks over vind.”

 

Heldenmoe

De held is niet meer wat hij geweest is. In mijn herinnering bevond hij zich vroeger heel vaak op sokken. Of je kwam hem tegen in zinnetjes als ‘dat is ook geen held, zeg’. En soms nog een graadje laatdunkender: ‘pff, wat een held.’ De Nederlandse held was kortom nogal eens een antiheld.

Maar dat is helemaal over. Het wemelt tegenwoordig van de heuse helden.

Om te beginnen zie ik dat we met graagte de Amerikaanse gewoonte overnemen om overheidsdienaren zoals brandweermannen en soldaten helden te noemen. Maar wat me nog meer opvalt is dat nu ook iedereen zijn hoogsteigen helden lijkt te hebben. Goede onderwijzer gehad? Held! Lekker boek gelezen? Geschreven door een heldin. Aardige winkelier? Held!

Kortom, je noemt iemand niet een held omdat die iets heldhaftigs doet, maar omdat jij een fan bent. Eerst vond ik het nog wel een aantrekkelijke betekenisverschuiving, en begon ik me af te vragen wie mijn helden dan wel zijn. Maar intussen bespeur ik een zekere heldenmoeheid bij mezelf. Het is als met de blauwe brilmonturen. In eerste instantie denk je: verfrissend. Maar nu half Nederland er een op z’n neus heeft, begint dat effect snel uitgewerkt te raken.

Nu ja. Ik  vraag me toch af wat er nou aan de hand is met dat woord held. Moet je het een leenvertaling noemen? Zoals wolkenkrabber en witteboordencriminaliteit de bekende leenvertalingen zijn van sky scraper en white collar crime? En zoals de Fransen onze aardappels in de vorm van ‘appels van aarde’ (pommes de terre) overnamen? Het is ook hoe we aan slagroom gekomen zijn: vertaling van Schlagsahne.

‘Leenvertaling’ zelf schijnt trouwens een leenvertaling te zijn. Van het Duitse Lehnübersetzung.

Maar gebiedsuitbreiding van een al bestaand woord dekt de lading toch beter in het geval van ‘held’. Je ziet het vaker. Neem ‘brein’ en ‘episch’. Je had altijd al het brein ergens achter, maar ‘brein’ gebruiken voor hersenen, die natte helften vol kronkels, is pas de laatste kwart eeuw gewoner geworden. Dankzij het Engelse ‘brain’.

‘Episch’ – ‘in heldendichtvorm’ – hadden we ook allang. In jeugdtaal is dat nu via het Engelse ‘epic’ uitgebreid naar zoiets als ‘heel bijzonder’. Ofwel: episch!

Veel we

‘Vindt tante An het niet te koud worden hier buiten?’ ‘Heeft mama wel een tabletje tegen de pijn ingenomen?’ Een gewaardeerde lezer herinnerde zich dat er op die manier vroeger bij hem thuis niet over, maar juist tégen tante An en tégen zijn moeder gepraat werd door de rest van de familie.

Hij had er zelf een hekel aan, en vermoedde dat het om een halfbakken tussenvorm ging: iets tussen u en jij in. Omdat het een te formeel en het ander te joviaal zou klinken.

Ik weet niet of dat zo is. Maar het is wel een opmerkelijke beleefdheidsvorm. Want het is evengoed obers- en verkoperstaal. In het restaurant: ‘Mag ik mevrouw nog een keer bijschenken?’ In de kledingwinkel: ‘Misschien wil meneer deze pantalon ook nog even aantrekken?’ En natuurlijk bij de slager, die zich vooroverbuigt en zegt: ‘Wil de jongedame een plakje worst?’

Het klinkt een beetje oubollig allemaal, merk ik. Misschien is dit wel aan het uitsterven.

Het deed me ook meteen denken aan wat het verpleegsters-wij heet. Dat kent u: ‘En hoe voelen we ons vandaag?’ tegen de patiënt. Politieagenten doen het volgens mij ook: ‘Waar waren we naar onderweg met 160 kilometer per uur?’

Ook al oubollig, maar het is inderdaad een perfecte ontwijkingsmanoeuvre. Je hoeft niet te beslissen of je ‘jij’ of ‘u’ zegt. 

Maar ja, dat speelt weer niet als je tegen een kind praat. En dat doen we vaak precies zo: ‘Kom, dan gaan we lekker slapen.’ Onzin natuurlijk, de bedoeling is dat alleen die kleine de oogjes dicht gaat doen.

Klef kan het ook al klinken: ‘Waar gaan wij zo helemaal alleen naartoe met dat leuke hondje?’ (Of nog erger: kontje.) En ‘we’ is bovendien geschikt om een snijdend of ironisch commentaar te geven: ‘Oh oh oh, wat zijn we weer fijn behulpzaam.’ Of: ‘Gaan we moeilijk doen?’

En intussen moeten we dit weer niet verwarren met het wij van koningen en koninginnen. Dat heet de pluralis majestatis, waar ook dikdoeners zich soms graag van bedienen. Dat is dan een ‘we’ als de kauwgombalbel die kikkers al blazend onder hun kinnetjes vandaan kunnen toveren.

Wat doen ‘we’ toch merkwaardig.

Jijs en jes

Het begon natuurlijk allemaal vanaf eind jaren zeventig bij dat Zweedse zet-je-zaakjes-zelf-maar-in-elkaar-woonwarenhuis. De klant was daar ineens consequent een jij, en nooit een u. ‘Hier kun jij jouw bestelling ophalen.’ ‘Jij kan de lamp vastklemmen of vastschroeven.’ Zo worden we nog steeds toegesproken. Ze peperen het ons bovendien wel heel erg in door aldoor ‘jij’ te schrijven, zelfs als het ‘je’ moet zijn.

Maar dat terzijde. Het was intussen wel degelijk een teken van de veranderende tijd.

Nu beleven we alleen nog wat eindgepruttel. Deze week las ik op Twitter iemand die zich beklaagde over een pakjesafleverbedrijf. ‘Ben je niet thuis op dit tijdstip? Dan kun je met de kaart die ik in je brievenbus…’ en nog veel meer jijs en jes stonden er op een in de bus gegooid briefje. Onbeleefd, vond de ontvanger.

Het bedrijf reageerde meteen, want zo gaat dat op Twitter. Het had ‘gekozen voor een communicatiestijl die in onze ogen het beste bij deze tijd past.’ Communicatiejargon om van te gruwen, maar daarom nog wel waar, denk ik.

In de jaren zestig had mijn moeder een leeftijdgenoot in de kennissenkring tegen wie ze ‘ju’ zei. Want ‘u’ voelde te afstandelijk, maar ‘jij’ ging te ver. Gevoelde afstand duidelijk maken, lijkt intussen de belangrijkste functie te zijn geworden van uën, of vousvoyeren, zoals het Franse leenwoord wil.

 Die afstand kan zitten in tijd: iemand is veel ouder. Of in positie: ook een broekie van een agent mag rekenen op mijn u. Of in humeur: als ik boos ben u ik liever. Maar tussen leeftijdsgenoten van vrijwel alle leeftijden is het in de dagelijkse omgang bijna merkwaardig geworden om u te zeggen.

Dat is hard gegaan. Eerlijk gezegd vind ik het soms knap lastig om te bepalen wat ik moet gebruiken. Want ik weet ook wel dat er nog zat Nederlanders zijn die dat getutoyeer een doorn in het oog is.  Soms maak ik er daarom in de eerste mail aan een vreemde maar een opmerking over.

Ik krijg toevallig nogal eens post van onbekenden. Van u bijvoorbeeld. Maar dat is gemakkelijk. Zoals ik word aangesproken, zo praat ik terug. Dan weet u dat.

Taaldwang

Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is. 

Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.

Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.   

Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.

Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.

Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.

Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.

Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.

‘Ik heb nog nooit zo lekker gevloekt als sinds ik er lezingen over geef’

Het begon tijdens een vakantie. Het was niet dat hij met een hamer op zijn duim sloeg bij het haringen de grond in timmeren. Nee, taalkundige Norbert Corver las een boek van neuro-onderzoeker Antonio Damasio toen hij zich begon af te vragen hoe wij vloeken. “Damasio schrijft over het op elkaar inwerken van emoties en de hogere denkfuncties,” zegt hij. “Een gangbare opvatting onder taalonderzoekers is dat taal het middel is om onze gedachten mee uit te drukken. Maar hoe zit het met het uitdrukken van emoties? Daar was weinig van bekend. In elk geval bij mij.”

“Nou is mijn achtergrond ontleden. Het was wel gauw duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een ‘frustratieachtervoegsel’. En ook betekent boos zijn niet dat je de werkwoordverplaatsing maar laat zitten. Toch vroeg ik me af of voor vloeken dezelfde grammatica opgaat als bij ‘Jan slaat Piet’ en ‘Jan eet een appel’. Ik vergelijk het een beetje met gezichtsuitdrukkingen. De psycholoog Paul Ekman werd beroemd met zijn onderzoek daarnaar. De spieren in ons gezicht kunnen we ook gebruiken voor de expressie van gevoelens, en voor een groot deel doet iedereen dat op dezelfde manier: walging, vreugde, verbazing. Het is dus een bepaalde universele vertaalslag van een interne toestand. Vloeken is ook de vertaling van een toestand binnenin. Hoe werkt dat? Maakt dat ook gebruik van een systeem dat we al hebben? Van onze gewone grammatica?”

Verdoeme

Corver ging die vraag te lijf met het woord ‘godverdomme’ als zijn ingang. Waarom? Corver: “Het is een van de meest gebruikte vloeken. En het wordt als een eenheid gevoeld, maar je weet dat het historisch gezien wel een zin was. Welke zin precies, daar zijn ze trouwens nog niet uit. Of het ‘God verdoem mij’ was, of alleen ‘God verdoeme’, dus zonder wie of wat erbij, maar dat het eenzelfde werkwoordsvorm is als ‘men neme’. Vergelijk het maar met het Engels: daar hebben ze ook goddamm-it naast alleen goddamn. Maar dat er structuur in zat is  duidelijk.”

“Wat je ermee uitdrukt kan wel nogal verschillen. Het is niet maar één emotie. ‘Godverdomme’ zeg je bij boosheid, verbazing, frustratie en zelfs bij plezier. Al moet ik daar wel bij opmerken dat niet iedereen het positief kan gebruiken, dat is maar voor een deel van de Nederlanders het geval, maar voor mij is ‘Godverdomme, wat een lekker pilsje’ prima.”

Dat laatste punt is ten dele cultureel bepaald. Corver, aan wie je goed kunt horen dat hij in Brabant opgroeide, heeft een katholieke achtergrond. Onder protestanten rust er veel meer een taboe op ‘Gods naam ijdel gebruiken’. “Maar ik moet wel zeggen,” lacht Corver, ‘dat ik nog nooit zo lekker gevloekt heb als sinds ik lezingen geef over dit onderwerp.”

Pijn

Iedereen kent vloeken, het is deel van je taalkennis. En vloeken is typisch menselijk. Hoewel? Is dat wel zo? Is het niet net zoiets als kreten van pijn bijvoorbeeld? Die hebben dieren ook.  En vloeken werkt werkelijk pijnstillend, dat is op hersenscans te zien. Corver: “Daar moet nog meer van uitgezocht worden. Je komt ook aanwijzingen tegen dat de rechter hersenhelft bij vloeken een belangrijke rol speelt. We weten dat je links nodig hebt voor de structuurkant, voor het bouwen en ontrafelen van stukjes taal. Maar de rechterkant heeft ook taalfuncties, bijvoorbeeld beeldspraak begrijpen gebeurt rechts.”

Corver beperkte zich tot de grammaticakant: “Er speelt nog iets grammaticaals hier. Is ‘godverdomme’ iets dat als een geheel in je hoofd zit? Daar is discussie over. Sommigen denken dat het inmiddels als een woord, één brok opgeslagen zit, ook al heeft het die historie met ‘verdoem’. Maar ook kan het zijn dat er toch nog een regelsysteem aan het werk is.”

Hoe kun je dat onderzoeken? Corver: “Ik ben naar zoveel mogelijk taalonderdelen gaan kijken. En er is zeker grammatica aan het werk.  Om te beginnen kun je stukjes weglaten. Je hebt naast godverdomme ook godver, verdomme en goddomme. Die kunnen allemaal zelfstandig voorkomen. Maar je kunt de onderdeeltjes ook door andere elementen vervangen. Je kunt er pot- of snotverdomme van maken. En ‘domme’ kun je vervangen door ‘dikkie’, ‘dorie’, ‘shit’, ‘kut’ en nog meer. Dus dan krijg je van potverdikkie en godverdorie tot snotverkut. En dat gaat niet alleen op bij godverdomme. Ook bij een vloek als ‘non de ju’, die vooral beneden de rivieren populair is, kun je dingen vervangen: non de pie, non de sakker, non de knetter, non de kanon. Non de ju of dju komt overigens van het Franse nom de dieu, naam van god.  Maar dat weten de gebruikers meestal niet.”

TWEE koNIJnen AAN het SPIT

Corver keek ook naar klemtoon. De samengestelde vloeken blijken meer het patroon van een woordgroep dan van een woord te volgen — in losse woorden leg je de klemtoon soms anders dan in stukjes zin.  “Je kunt dat ook prachtig zien als je er rijmpjes van maakt. Dan krijg je bijvoorbeeld: GODver GLOEIende NON de SHIT, TWEE koNIJnen AAN het SPIT. ”

En het feit dat je een vloek steeds kunt uitbreiden maakt het helemaal echte taal.  “Als je begint met ‘Jan en Piet’ kun je er aldoor meer bij zetten: ‘ Jan en Piet en Klaas’, en dan weer ‘Jan en Piet en Klaas en Henk’. In principe kun je daar eeuwig mee doorgaan. Dat is de recursiviteit in taal. Met die vloeken geldt het ook: je kunt door blijven bouwen met de losse onderdelen, die ik de ‘vloekatomen’ noem. En je kunt de een voor de ander vervangen. Die bouwprincipes zie je bijvoorbeeld aan het werk in een mooie lange vloek als godversakkerdenondeju.”

Het is, concludeert Corver, een creatief proces. Creatief in de zin van alle taal: dat je steeds weer nieuwe dingen kunt maken. Kortom,  ‘godverdomme’ heeft gewoon grammatica. En het emotionele, het gevoelsmatige wordt versterkt door herhalingen en verdubbelingen.

Corver: “Godverdegodverdegodver bijvoorbeeld doet denken aan andere herhalingen, zoals in sapperdeflap van Pipo de clown vroeger, en hieperdepiep, en het plopperdeplop van kabouter Plop. Die kunnen allemaal ook nog langer worden: hieperdepieperdepieperdepiep. Dat herhalen en uitbreiden verhoogt de emotionele zeggingskracht.” Godsgloeiendegod! Zo is het maar net.

CV’tje

Norbert Corver (1963) is hoogleraar Nederlandse taalkunde en verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Utrecht. Zinsbouw is zijn specialiteit, en hoe structuur te verbinden valt met de gevoelskant van taal intrigeert hem.  Eerder deed hij onder meer onderzoek naar tussenwerpsels (dingen als oei, tja, nounou, kut)  en naar de woorden  ‘heel/hele’ en ‘erg(e)’, die als versterkers werken. Zijn artikel over Nederlands vloeken heet ‘Recursing in Dutch’ en is verschenen in het tijdschrift Natural Language & Linguistic Theory.

De man die zelfs in zijn eigen stotteren nog taalinteresse zag

Onzin, en er zit toch wat in. Zo is het vaak bij HBC.

Klapzoen en duffel. Je had er de verbluffend originele blik van Hugo Brandt Corstius voor nodig om daar de innerlijke tegenstrijdigheid in te zien. Klap en zoen. Duf en fel. In stopgaren zit zelfs een drietraps basalt-woord, zoals hij het noemde (bas en alt, stop en ga en ren). Hij verzamelde ze. Zoals hij alle taalgekkigheid verzamelde. Of zelf verzon.

Naast het ABC bestaat er ook zoiets als het HBC van het Nederlands, concludeerde ik toen in 2002 de tweede, ultieme editie uitkwam van zijn boek over het Opperlands — ook al een woord dat hij bedacht, voor de speelse tegenhanger van het Nederlands. Dat heette dan wel ineens Opperlans (zonder d), maar met een lettertje meer of minder of anders wist Brandt Corstius altijd raad. Zelfs toen de heerlijke klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren hem ontstolen waren, omdat tussen de twee Opperlandsedities de tussen-n ingevoerd was, gaf hij er nog een HBC-draai aan en vertelde over gemene taalkundigen, die gesteund door corrupte politici een vuile streek hadden uitgehaald door te verordonneren dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.

Battus, maar ook drs. G. van Buuren, een gravin die uitsluitend de wij-vorm bezigde en Talisman (lees: taal is man) waren de taal-alter-ego’s van Brandt Corstius.  Maar zijn taalkant was breder. Wie bijvoorbeeld wil begrijpen waarom de vertaalcomputer nog altijd niet bestaat, leze zijn boek over computertaalkunde — uit 1978.  Het is me helaas nooit gelukt hem het geheime envelopje te ontfutselen met de verzameling speciale zinnen die naar zijn zeggen nog heel lang onvertaalbaar voor een machine zouden blijken.   

Als dat envelopje al bestond, natuurlijk. Want van mystificeren had Brandt Corstius een handje. Daaraan was dan wel weer te danken dat hij zich in 1988 tegen iedere gewoonte in toch uitvoerig liet interviewen voor het wetenschapskatern van deze krant. Door een alter ego. Nou ja, nadat W.F. Hermans schreef over de heel gewone, alledaagse interviewtjes met taalkundigen die Hugo tegenwoordig in een oude Bibeb-jurk afnam onder de naam Liesbeth Koenen, zei hij eindelijk ja op mijn herhaaldelijke verzoeken. We hadden het over de ‘wet van wit en wat’, waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen steeds dezelfde betekenisverschillen kunnen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trok hij rustig door naar ‘zin, zan, zen’. Onzin, en toch zit er wat in, zoals vaak bij het HBC.

Het ging ook over zijn stotteren, dat voor hem helemaal samenhing met zijn taalinteresse, en over de vermeende viesheid van het woord neuken. “Een woord kán niet vies zijn,” beweerde hij toen met zijn typerende geen-tegenspraak-duldende stelligheid. Waarvan je toch nooit zeker wist of hij het nou meende.

Afgelopen zaterdag kreeg ik hem nog aan het lachen met memoreren dat zijn aartsvijand Hermans mij ooit nog voor hem had aangezien. Hoe het verder moet met het Nederlands zonder de HBC-blik weet ik even niet.

Sterretjes

Ik zie sterretjes. Nee, geen jonge BN’ertjes. Ik zie lettervervangers. Vaker en vaker. Dan lees ik bijvoorbeeld ‘dat is mooi kl*te’. En ik begrijp: aha, het is klote. Mooi klote zelfs.

Eerst waren het vooral reacties op internet en persoonlijke berichten. Maar tegenwoordig kom je het ook al in krantenkoppen tegen.

Ik weet niet helemaal hoe ik het moet zien. Sterretjes de plaats laten innemen van letters in scheldwoorden is niet hier verzonnen. Het is een gewoonte die vooral in Amerika enorm succes heeft.

Wat ik eerlijk gezegd altijd merkwaardig vind: het is het land waar de vrijheid van meningsuiting alom als het grootste goed wordt gezien, en waar ook meer mensen dan elders snappen dat dat óók inhoudt dat anderen mogen zeggen wat jij echt gruwelijk vindt. En juist daar zijn ze als de dood voor scheldwoorden. Het is zelfs verboden om op tv bijvoorbeeld ‘fuck’ te zeggen.

Er bestaat een Amerikaanse documentaire film over dat ongehoord populaire woord fuck – zo gezellig verwant aan ons ‘fok’. Die film (uit 2005) heet Fuck, en prees zichzelf nota bene aan met de tekst: ‘de film die het niet waagt zijn eigen naam uit te spreken’.

En inderdaad is de u van Fuck op het affiche vervangen door een ster. Rechtstreeks geknipt uit de Amerikaanse vlag. Dat dan weer wel. Misschien zijn de rijzende hoeveelheden sterretjes bij ons de nieuwe (of juist ouwe…) preutsheid.

Hebben ze eigenlijk zin? Je moet als lezer een potje raaien als er letters wegvallen. Maar de sterretjeskeuze is meestal zo strategisch dat dat geen punt is. Ik vind het daarom nogal schijnheilig.

Enfin, mijn afwijking is dan weer dat ik wil begrijpen wat ‘strategisch’ is. Van ‘fuck’ maken ze bijvoorbeeld nooit eens ‘*uck’. Favoriet is f*ck. En shit wordt sh*t, kut k*t. Want klinkers laten zich een stuk makkelijker weglaten dan medeklinkers. In oude schriften gebeurde dat vaak standaard, daarom weten we niet of de fraaie koningin Nefertite in werkelijkheid niet als Nafirtute of Nofortoto rondwandelde aan de Nijl.

De eerste letter kun je ook niet vervangen, klinker of niet. Nou ja, dat weet natuurlijk iedereen die wel eens een puzzel oplost: de beginletter is het halve werk.

Woestkwaad achter de babyloopwagen

Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
door J. van Donselaar
482 blz., Coutinho 1989, f 59,50
ISBN 90 6283 745 X geb.

De Europese kampioenschappen voetbal hebben vorig jaar behalve een titel en een volksfeest ook nog een nieuw woord opgeleverd: bobo.

Ruud Gullit bezigde die term met zoveel overtuiging en enthousiame dat de sportverslaggeving in Nederland onmiddellijk niet meer zonder kon, terwijl het ook in andere bevolkingslagen al gauw bleek te barsten van de bobo’s.

‘Bobo’ is de afkorting van de onplezierige mensensoort ‘bondsbons’. Dat dacht ik tenminste, en u waarschijnlijk ook. Maar sinds ik J. van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands gelezen heb, hebben de bobo’s er een betekenisdimensie bijgekregen: in het Surinaams-Nederlands (en het zal niemand ontgaan zijn dat Gullit van Surinaamse afkomst is) is ‘bobo’ een aanduiding voor ‘sufferd, slome’. Als scheldwoord moet het Gullit al prettig in het gehoor gelegen hebben.

Voetbal is een inspirerende sport. Gullits beroemdste voorganger heeft het Surinaams-Nederlands met een prachtig begrip verrijkt: bij het spelen van bingo spreekt men niet van ‘veertien’ maar van ‘Johan Cruijff’ (voor de jonge lezers: veertien was jarenlang het rugnummer van Cruijff).

Grappig, of zoals ze in Suriname zeggen: ‘schuin’. Net als de gewoonte om tegen een roodharige ‘brand 21’ te roepen, naar de rode vlammen van de grote brand in Paramaribo, in 1821.

Voor alle duidelijkheid: Surinaams-Nederlands is geen aparte taal. Het valt nog het beste te vergelijken met zoiets als het Vlaams-Nederlands. Ook dat kenmerkt zich door een makkelijk thuis te brengen accent, een woordgebruik dat licht afwijkt van het standaardnederlands, (onder andere omdat er woorden gebruikt worden die de standaardnederlander ouderwets of plechtig voorkomen) en door zinswendingen die net een tikje anders zijn.

Over uitspraak en grammatica gaat van Donselaars boek niet, het is een woordenboek. Mooi uitgegeven in zo’n band die vanzelf open blijft liggen zonder dat je daarvoor de rug hoeft te breken en met een vuilafstotend kaftje. Zo’n 6600 woorden staan erin, woorden die volgens van Donselaar gebruikt worden in Suriname wanneer Surinamers Nederlands spreken. Nederlands is nog steeds officieel de eerste taal in Suriname, maar voor veel mensen is het een tweede of zelfs derde taal.

Echt verwonderlijk is het daarom niet dat er in het Surinaams-Nederlands nogal wat woorden zitten die direct of indirect (namelijk in vertaling: ‘buik hebben’ voor ‘zwanger zijn’) uit het Sranan Tongo komen, de moedertaal van de meeste Creolen. Ook zit er nogal wat Engels in zowel het Sranan als het Surinaams-Nederlands, zodat het Nederlands in Suriname soms op een onontwarbare kluwen lijkt.

Af en toe is van Donselaars collectie woorden dan ookaanvechtbaar. In hoeverre wijkt het Surinaams-Nederlands af van het gewone Nederlands (en dat is het criterium voor opname in het woordenboek) wanneer het gaat om het gebruiken van ‘anyhow’ of ‘by the way’ of ‘bodyguard’? Hebben het Nederlands en het Surinaams-Nederlands onafhankelijk van elkaar dezelfde woorden geleend?

Van Donselaar bracht, schrijft hij zelf, ruim vier jaar in Suriname door voor botanisch onderzoek. Die belangstelling moet er de oorzaak van zijn dat een ontstellende hoeveelheid ruimte in het boek is gaan zitten in benamingen voor alles wat groeit en bloeit in Suriname.

Nu moet gezegd dat daar de prachtigste dingen fladderen, kruipen en floreren: koffiemamavlinders, mickeymouseplanten, palmkoningkevers, oorbelbloemen, toddejakkies, zwampzuurzakken, pankoekoewiwiri’s, papajaboontjesdieven, patatteluizen, en ga maar door, op iedere bladzij kom je de Surinaamse natuur tegen.

Of het daarbij ook altijd om Surinaams-Nederlands gaat is de vraag: mijn moeder heeft ook ieder jaar een bloeiende amaryllis op de vensterbank staan, en voor heel veel planten en dieren bestaat er helemaal geen Nederlandse naam.

Dat laatste kan zelfs door een botanische onbenul gemakkelijk opgemaakt worden uit de lijsten die achterin het woordenboek staan van wetenschappelijke namen voor planten en dieren, met daarachter de Surinaams-Nederlandse vertaling en, indien aanwezig, de Nederlandse.
Het woordenboek telt nog een extra lijst: Nederlandse woorden met daarachter hun Surinaams-Nederlandse vertaling.

Op zichzelf genomen kun je die natuurlijk ook eigenhandig destilleren uit het eigenlijke woordenboekgedeelte dat het Surinaams-Nederlands als ‘ingang’ heeft, maar het is aardig om op een rijtje te zien staan wat er zoal anders is.

Een ‘wandelwagentje’ wordt een ‘babyloopwagen’, een ‘washandje’ een ‘badlapje’ en de plant die wij ‘kerstster’ noemen heet in Suriname’biefstuk’. Mooi is ook ‘woestkwaad’ voor ‘woedend’ en ‘praatwater’ voor ‘alcohol’.

In het lijstje achterin ontbreekt een deel van de uitdrukkingen en uiteraard zijn daar ook de begrippen die alleen in Suriname bestaan of bestonden niet terug te vinden. ‘Je mond loopt teveel’ is de uitdrukking voor ‘je praat teveel’ en een geweldig geslaagd feest wordt ‘een feest als een feest genoemd’.

Aan ons niet zo roemruchte verleden dankt het Surinaams-Nederlands de inmiddels verdwenen mensensoorten ‘zoutwaterneger’ (uit Afrika over zee aangevoerde negerslaven), ‘creolenmama’ (oude plantageslavinnen die overdag de slavenkinderen verzorgden) en ‘dresneger’ (slaven die in het plantageziekenhuis zieke slaven verzorgden).

Een bron van woorden zijn de wintigodsdienst en de familie: een jongere broer of zus heet in het Surinaams-Nederlands altijd ‘broertje’ of ‘zusje’, opa en oma worden ‘ouma’ en ‘oupa’ genoemd.

Opvallend is het aantal van een (merk)naam afgeleide soortnamen: jenever heet in Suriname ‘bols’, sigarettevloeitjes hebben allemaal de naam ‘job’ en een luxe slipper met goud en kraaltjes wordt ‘delilah’ genoemd, naar de film ‘Samson and Delilah’ waarin zulke slippers gedragen werden.

Een eeuwigdurende bron van creativiteit in iedere taal en elk dialect is verder de geslachtsdaad en wat daar zoal bijkomt. Het mannelijk lid draagt in Suriname namen als ‘derde been’, ‘middenvoet’ en ’tussenbeen’, het vrouwelijke equivalent wordt wel ‘centenbak’ genoemd en de daad zelve duiden de heren aan met ‘persen’, ‘beren’ of ‘prikken’.

Enfin, een en ander kan natuurlijk leiden tot een ‘lekke pijp'(gonorrhoe).
 

‘Er was iets van Els naar Wim toe’

Turbo-taal. Van socio-babble tot yuppie-speak door Jan Kuitenbrouwer 96 blz., geïll., Aramith 1987, f 14,90 ISBN 90 6834 034 4

‘Sores’ is de naam van een column die iedere maand in Intermagazine verschijnt. ‘Satirische dialogen van mensen uit het moderne leven’ volgens de maker. Ze inspireerden uitgeverij Aramith om dezelfde schrijver, Haagse Post redacteur Jan Kuitenbrouwer (32), te vragen een boekje over modern taalgebruik te maken. Turbo-taal is het resultaat dat in de loop van volgende week in de winkel zal liggen.

Het is een prachtige collectie smakelijk opgediende woorden, verschijnselen, commentaren en dialogen, waarvan overigens nadrukkelijk vermeld wordt dat iedere pretentie van wetenschappelijkheid of volledigheid ontbreekt.

Maandenlang had Kuitenbrouwer overal in huis gele plakpapiertjes hangen om snel te kunnen noteren wat hij van de radio, de televisie, de werkster of anderen opving. Materiaal verzamelen was naar zijn eigen zeggen geen enkel probleem: ‘Je hoeft de tv maar aan te zetten en je aantekeningenboekje stroomt vol.’

Daarnaast las hij een heleboel interviews en hield gesprekken met mensen uit verschillende milieus. Bovendien: ‘Als journalist kom je nog eens ergens. Ik noteer voortdurend in mijn hoofd wat ik hoor.’

Het schiften van het materiaal en een opzet bedenken voor het boekje waren lastiger. Kuitenbrouwer heeft uiteindelijk gekozen voor een mengsel van twee invalshoeken: een sociale en een taalkundige. Hoofdstukjes over jongerentaal, zakentaal en de zachte sector worden nu afgewisseld met verschijnselen als de bewuste verbastering (homosuelen, dicso, psychiator), de ‘afko’ (popi, lesbo, aso) en het ‘overstekende woord’ (zegswijzen uit de wereld van het verkeer zoals een frontale botsing, een lagere versnelling en het groene licht kun je tegenwoordig overal horen).

Op zichzelf genomen is geen van de verschijnselen nieuw: de verbasteringen weps en pampiertje bestaan al heel lang, evenals de oer-afko’s bieb, bios en bus.

Ook het gebruik van beeldspraak is al zo oud als de wereld. Het is de invulling die verandert. ‘Kijk’, zegt Kuitenbrouwer, ‘het is niet voor niets dat op een bepaald moment veel zegswijzen uit de scheepvaart het taalgebruik binnenkwamen. Daar zijn allerlei historische en sociologische verklaringen voor. Het zegt iets over deze tijd dat we veel verkeersmetaforen gebruiken. Ze roepen bijvoorbeeld een suggestie van vaart en snelheid op bij zaken die nou net bij uitstek statisch zijn, zoals vergaderingen.’

Is er iets dat al die dingen die je verzameld hebt bindt? Wat vertellen ze over de jaren tachtig?

‘Wel, we babbelen en communiceren natuurlijk veel meer met elkaar dan vroeger. Met een grotere intensiteit en via verschillende media. Maar een belangrijk verschil tussen nu en tien jaar geleden is dat er eigenlijk geen nieuwe onderwerpen meer zijn. We kunnen ons nu werpen op de taal zelf, ermee spelen, het verfraaien. Nieuwe woorden hebben tegenwoordig maar een hele korte ‘lifecycle’.

Neem een woord als ‘wreed’ dat opduikt onder jongeren. Dat krijgt binnen de kortste keren regionale varianten: in Den Haag wordt het dan ineens ‘breed’, of ‘doei’ wordt ergens anders ‘loei’. Terwijl vroeger iets als ‘mieters’ voor jaren goed was. Daar werd niet mee gerotzooid. Nu zijn er ook zoveel modewoorden, die afko’s bijvoorbeeld lijken wel een linguïstisch tijdverdrijf voor jongeren.

Sophistication op het gebied van taal is pas mogelijk wanneer je een onderwerp taalkundig beheerst. Dat was de grote makke in de jaren zeventig. Toen is er een totaal nieuw taalgebruik ontstaan, omdat we plotseling gingen praten over dingen waar we nooit over gepraat hadden: ineens maakten we zieleroerselen tot onderwerp van gesprek. Voor die tijd was er alleen de pastorale zorg, en die sprak in bijbelse taal.

In de jaren zeventig hebben we uit alle macht geprobeerd ‘relaties’ en dergelijke met nieuwe taal beheersbaar te maken. Nu is er geen nieuwe materie en de zachte-sector taal is definitief toegevoegd aan het arsenaal dat we nodig hebben om te praten over de dingen waarover we praten. We hebben nu de handen vrij om ermee te spelen. Je ziet daardoor een verschuiving van ‘ethiek’ in de jaren zeventig naar ‘esthetiek’ in de jaren tachtig.

Vooral met het softe-sector taalgebruik zie je dat het geciteerd wordt: met een stembuiging of een gebaar van kommaatjes in de lucht doet de ironie zijn intrede. Die dubbele bodem ontbrak tien jaar terug. Het postmodernisme levert ook citaten. Het is onthechting, het is nergens zelf voor staan. Bestaande dingen oppakken, even tegen het licht houden en weer wegleggen. Dat zijn tekenen des tijds.’

Gebruik je die woorden zelf nou ook?

‘Oh ja, ik zeg heel veel van die dingen zelf ook. Absoluut.

Maar ik heb een afkeer van lelijk taalgebruik. Natuurlijk kan ik alleen mijn eigen smaak als richtlijn daarvoor gebruiken, maar als iemand ‘in zijn algemeniteit’ zegt kan ik daar slecht tegen. De appreciatie van een bepaald woord heeft ook veel met frequentie te maken: als iemand te váák in mijn bijzijn ‘gebeuren’ zegt dan krijg ik op een bepaald moment een rood waas voor mijn ogen. Sommige overstatements vind ik ook vreselijk: ‘Ik geloof hier wezenlijk heilig in.’ Dat zou ik zelf nooit zeggen. Dat vind ik taalvervuiling.

Of van dat schijnheilige taalgebruik, waarbij mensen een slag om de arm houden. Dat ‘naar … toe’ bijvoorbeeld. Vaak gebeurt dat uit een soort misplaatst idee dat je menselijke processen tot in de finesses kunt beheersen en analyseren.

Stel, ik geef hier een feestje dat met ruzie eindigt. De een zal dan zeggen: ‘Er kwam ruzie, de sfeer was vervelend, dus toen zijn we vroeg naar huis gegaan.’ Maar een ander vertelt: ‘Ja, nee, er was iets van Els naar Wim toe, en toen heeft Wim dat ontzettend lullig opgelost naar Jan, en die pakte het verkeerd op..’ enzovoort. Het waardeoordeel wordt losgekoppeld. Daarom krijg ik ook altijd de rillingen van dit soort taalgebruik: ik vind de mensen die ‘dat is onjuist naar hem toe’ zeggen zo onecht. ‘Wat zegt je hart, wat vind je nou echt?’ denk ik dan.’

Ik miste in de zachte sector nog een paar woorden: ‘situatie’ bijvoorbeeld dat overal achtergeplakt wordt. Voortdurend hoor je ‘werksituatie’ in plaats van gewoon ‘op je werk’, ‘thuissituatie’ voor ‘thuis’ enzovoort. Dat woord is net zo leeg als ‘gebeuren’. En alle variaties met ‘pijn’ ontbraken.

‘Oh ja, de ‘probleemsituatie’, de ‘pijnpunten’ en de ‘pijnverdeling’ enzo. Ik heb de softe sector toch enigszins beperkt omdat er al meer over geschreven is. Dat geldt ook een beetje voor de politiek, hoewel die erg interessant is omdat alles daar samenkomt: schijnheilig taalgebruik, kromspraak, woorden uit de zachte sector. Dat zou een gigantisch hoofdstuk geworden zijn, misschien doe ik dat nog wel een keer apart.’

Waar komen die nieuwe woorden nou vandaan? Die afko’s als ‘brabo’ en ‘lesbo’ zijn volgens mij begonnen met het Amerikaanse ‘weirdo’. En veel verbasteringen heb ik van Kooten horen zeggen. Die ging naar de dicso.

‘Er is een hoop bij van Kooten begonnen, maar je weet niet of dat echt waar is. Het kan ook zijn dat hij het snel oppikte. Dat weet je nooit. Volgens mij is de Haagse Post ook altijd een bron van taalvernieuwing geweest. Iets als ‘deconfiture’ hebben ze vaak in de koppen gebruikt, en zo is het in het taalgebruik gekomen. Of dat Frans, dat Jan Lenferink en John Jansen van Galen indertijd op de radio cultiveerden. Van die dingen als ‘actualite’‘, en ‘ah bon’ als tussenwerpsel. Daar kunnen ze zelf niet meer van zeggen wie ermee begonnen is.

De invloed van radio en tv is zondermeer enorm. Er zijn ook allerlei vertalingen de oceaan overgestoken: ‘essentieel’, ‘hectisch’, ‘virtueel’, ‘cruciaal’, een hele reeks die uit Amerika komt. Maar die afko’s blijven deels een mysterie. Ik zou dolgraag weten wat daar nou achter zit, maar dat is moeilijk te ontrafelen. Je moet ook oppassen: je hebt snel de neiging om op basis van oppervlakkige observaties te denken dat de dingen in het heden heel nieuw en heel anders zijn.’

De hamvraag is nu natuurlijk of de woorden hedenlands en hedenlander die je terloops introduceert ingeburgerd zullen raken.

‘Laat ik het zo zeggen: het is zo’n natuurlijke en voor de hand liggende vondst dat ik me over de aarzeling om hem te gebruiken heb heengezet. Ondanks de kans op verdenking dat ik net zoiets als ‘opperlands’ heb willen bedenken. Of het overgenomen wordt? Ik wilde het woord ‘eeuwig’ zoals in Kees de Jongens ‘eeuwig mooie gymnastiekpantoffeltjes’ nog tippen als het nieuwe cultwoord, maar je kunt die dingen niet voorspellen. De ‘afko’ zou ook ingang kunnen vinden. Dat is er een in zichzelf. Die kan eigenlijk niet stuk volgens mij.’

Nog twee rijmdagen tot sinterklaas

Er wordt op dit moment weer heel wat afgeworsteld met het Sinterklaasgedichtenprobleem. Hou even op met het wezenloos vullen van vellen, neem deze krant ter hand en volg ze op: de adviezen van twee onverbiddelijke vaklui.

‘Vreselijk,’ roept Pieter Nieuwint, ‘Sinterklaas is leuk, maar het is heel erg dat je enthousiast moet doen over verschrikkelijke gedichten. Je wordt verplicht alles waar je in geloofde te verkwanselen. De gêne van een slecht gedicht, dat kent toch iedereen? Je hart bloedt als je na het struikelend voorlezen van zo’n monstrum een gelukkige glimlach in de richting van de gever stuurt.’

Op zoek naar een antwoord op de vraag hoe het toch komt dat Sinterklaasgedichten van die onmiddellijk herkenbare, echte Sinterklaasgedichten zijn, kom je snel terecht bij de schrijvers van het ‘Het Lyrisch Lab’, een rubriek over de techniek van dichten, rijm en liedjes schrijven in het maandblad Onze Taal: Pieter Nieuwint (anglist, liedjesschrijver, ex-cabaret Ivo de Wijs) en Jaap Bakker (neuroloog, liedjesschrijver, maker van het Nederlands Rijmwoordenboek) maken om de beurt een artikeltje voor de nog steeds lopende serie.

Beiden beginnen spontaan over het bruiloften- en partijenwezen als het Sinterklaasgedichtenprobleem hen wordt voorgelegd. Daar zie je het al: gelegenheidsdichters verwaarlozen het ritme. Bakker: ‘Dat is het grote verschil tussen amateurs en professionals.’

Nieuwint: ‘De mensen kunnen niet tellen. Ik heb vaak op feesten liedjes begeleid op de piano. En dan komt de ceremoniemeester van tevoren vragen of je de melodieën kent.’

’Nou dat is altijd ‘Op een mooie Pinksterdag’ of ‘Over 25 jaar’, dus die liedjes ken ik wel. Maar dan vraag ik: ‘klopt het?’ En dan roepen ze: ‘ja hoor! We kunnen het zo meezingen met de plaat.’ Als je het dan later speelt, klopt er geen bal van.’

’Een regel met 22 lettergrepen uit ‘een mooie Pinksterdag’ heeft er dan ineens zestien, of zeventien. En het enige dat ze hoeven te doen is gewoon tellen. En een beetje op beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen letten.’

Sint Nieuwint

‘Op feesten valt het dan nog mee: een melodie zorgt dat je tot op zekere hoogte binnen een stramien gehouden wordt, ook al gaat iedereen om de twee regels uit de bocht, maar Sinterklaasgedichten zijn veel erger. In een Sinterklaasgedicht houdt de tweede regel op bij het rijmwoord. Dan krijg je van die dingen als: ‘Wat krijgt Gerard dit jaar nu toch eens voor Sinterklaas? Nou misschien speculaas.’

Nieuwint gruwt dan ook van de De Nieuwe Rijmenbundel, een uitgave van Uitgeverij Sintnicolaasrijmenblad in Roosendaal die voor f 4,85 bij de bladenman te koop is. 150 versjes op verschillende thema’s. Nummer 62 onder het kopje Vaak uitstellen:

’t Is niet voor ’n oplossing zorgen,

met steeds uit te stellen tot morgen.

Jij weet het misschien anders uit te leggen

maar… morgen kun je blijven zeggen.

Alleen de afgesproken leuke dingen

hoeft men jou niet af te dwingen,

zoals vanavond ben je zeker attent

voor het ontvangen van sint z’n present.

                        Namens Sint

Nieuwint: ‘Het enige dat hier goed aan is, is de lengte. Mensen gaan vaak maar door, vier, vijf blocnotevellen vol. En dan krijg je wat je ook hebt bij slechte sprekers: iedereen zit inwendig te bidden of er alsjeblieft in het zaaltje ernaast een bom mag ontploffen. Alles, als het maar ophoudt.’

Het gedichtje ‘Vaak uitstellen’ loopt niet soepel, en is gewrongen, maar de slotregels zijn een stokpaardje van Nieuwint en Bakker: ‘attent’ en ‘present’ zijn geen Germaanse, maar Romaanse woorden. En dat is maar niks.

‘Het hart spreekt geen Latijn’ zegt Bakker. ‘Het is te faciel’ zegt Nieuwint. Vreemde uitgangen, zoals bijvoorbeeld  -atie (zie: relatie, presentatie, statie, concentratie, obligatie, medicatie, prestatie, formatie, inspiratie, transpiratie) vinden ze niet leuk om op te rijmen, omdat er veel te veel mogelijkheden zijn.

Nieuwint: ‘Je voelt intuïtief aan: dat is geen kunst. Al die Romaanse talen hebben dat. Het is ook helemaal geen zwakte van het Nederlands dat Dantes Divina Comedia niet rijmend vertaald kan worden, dat is zwakte van het origineel: je hebt 7000 woorden die op -one of –ane eindigen in het Italiaans.’

’Net als in het Frans, daar heb je duizenden mogelijkheden om op -e te rijmen. Waardeloos. Daar is geen beginnen aan. Het is veel mooier als je tegen iemand zegt: ‘maak eens een gedicht dat rijmt op -elf.’ Dan weet je ook direct dat het niet langer zal worden dan vier coupletten, want er zijn maar vier woorden die op -elf eindigen. Ivo de Wijs heeft dat gedaan met het nummer ‘Een moment voor jezelf’.’

Bakker heeft zelfs bewijzen voor de stelling dat woorden van Germaanse oorsprong het in gedichten beter doen dan woorden die uit de Romaanse talen komen. Op basis van bloemlezingen van Gerrit Komrij en Hans Warren heeft hij een bestand van 10.000 rijmwoorden aan het einde van dichtregels opgebouwd en de computer laten tellen hoe vaak ze voorkomen.

Bakker: ‘Je kunt er natuurlijk pas echt iets van zeggen wanneer je de poëzie met proza gaat vergelijken, maar in de gedichten hebben de Germaanse woorden in ieder geval de overhand. En ‘dichterlijke’ woorden blijken hele gewone dingen te zijn, dingen die dicht bij ons staan.’

De top tien geeft hem gelijk: het meest voorkomende woord is, hoe kan het anders, leven (47 maal), op de voet gevolgd door: niet, zijn, licht, gaan, komen, aan, uit, nacht en land.  Pas tientallen woorden verder komt het eerste Romaanse woord: straten.

Bakker: ‘We hebben ook wegen, maar ik denk dat de meeste Nederlanders straten niet meer als een vreemd woord voelen. Dat geldt ook voor uren, wijn en pijn.’

Nog veel verder op de lijst komen tenslotte duidelijk uitheemse zaken als poëzie, avontuur, muziek en centen aan de beurt.

Het is niet eenvoudig amateurs ervan te overtuigen dat rijmen op de bastaarduitgang -atie lelijk is. Nieuwint: ‘Terwijl iedereen bij pittoresk, soldatesk en grotesk meteen uitroept dat het eigenlijk niet echt rijmt. Met die uitgang -esk valt het veel meer op. Maar alle woorden op -iteit bijvoorbeeld zijn feitelijk ook gevallen van rijk rijm.’  

En rijk, dat wil zeggen ‘identiek’ rijm (koper/goedkoper, zon/horizon, want/wand), is verschrikkelijk armoedig, daar zijn Bakker en Nieuwint het roerend over eens. Bij dichten op  -iteit moet je als het ware nog een lettergreep verder terug om het rijk rijm kwijt te raken: sportiviteit en autoriteit rijmen niet ‘echt’, maar pariteit en rariteit zouden het in een sinterklaasgedicht al veel beter doen. Alle woorden op –iteit rijmen natuurlijk wel gewoon op feit, bijt, kwijt, spijt en wijd en zijd.

Knap slap

Het samen laten gaan van een bastaarduitgang met een goed Germaans woord kan een deel van Nieuwints afkeer van het Romaans wegnemen: ‘Natuur en figuur is niet mooi, dan heb je twee keer dat uit het Frans geleende achtervoegsel -uur. Natuur en bestuur gaat al veel beter.’

Er is nog meer lelijks: woorden die prachtig rijmen maar inhoudelijk te veel op elkaar lijken leiden tot wat Bakker in zijn Rijmwoordenboek ‘slap volrijm’ noemt: paren als iemand/niemand, verdwijnen/verschijnen, nodig/overbodig, weifelen/twijfelen, lijken/blijken en huis/thuis zijn bekende Sinterklaasrijmvoorbeelden.

Ook halfrijm (surprise/kiezen, vleugellam/daar ga je dan) is eigenlijk uit den boze, en zondigen tegen de grammatica mag alleen als het leuk is: ‘Nu ga ik stoppen hoor/want ik ben het bijster spoor.’

Echt leuk is volgens Nieuwint een enorme lange aanloop nemen, heel ingewikkeld doen voor één klein grapje, dat bijvoorbeeld een verdwaalde idiomatische uitdrukking kan zijn.

Nieuwint: ‘Ivo de Wijs had in een van de programma’s een keer een lange monoloog waarin hij vertelde dat hij uit Zeeland kwam. Daar beviel het hem helemaal niet, want de mensen waren stug en vervelend en nog een heleboel meer. Dat eindigt er dan mee dat hij zegt: ‘En toen kreeg je ook nog de watersnood, nou dat was de druppel die de emmer over deed lopen’. Dat vind ik net zo leuk als ‘deduizendpoot greep de gelegenheid met beide handen aan’. Het zijn vondsten, net als de zogenaamde Tom Swifties, dingen als ‘een hoop drollen’ en ‘een troep schoonmaaksters’.’

’Maar ik moet misschien nog wel het meeste lachen om redeneringen in de trant van ‘Ik ga verstandig met geld om, jij bent zuinig, hij is een krent’. Die staan ook in de Opperlandse Taal -en Letterkunde van Battus. Het summum is wat mij betreft ‘Ik ben geestig, jij bent leuk, hij is Seth Gaaikema’.’

Je kunt als amateur maar beter niet per se geestig willen zijn, vindt Nieuwint: ‘Er is niets tegen een ernstig gedicht. Een grappig bedoeld vers dat zijn effect mist, verwoest voor minstens een kwartier de stemming op Sinterklaasavond.’

Vorm en inhoud moeten in ieder geval hand in hand gaan. Het rijm mag niet te veel de aandacht op zich vestigen. Nieuwint ergert zich aan ‘mensen die zonodig sneeuwstorm op twintigste eeuwvorm moeten laten rijmen’.

Kus dus

Bakker spreekt van ‘stuntrijm’. Dubbelrijmen vindt hij ‘meestal eerder spectaculair dan fraai. Wel mooi en ingenieus tegelijk is ‘overtuiging/in broek en trui ging’‘.

Voor een liedje over het hedendaagse zoengedrag bedacht hij de regels: ”t Is een allerzonderlingste intermenselijke toestand/bij ’t minste of geringste staan de lippen in de oe-stand’, en die vervullen hem met trots. 

Ook al omdat de zinsmelodie in orde is en de woordaccenten gewoon op hun eigen plaats kunnen blijven. Bakker: ‘De traditie met Sinterklaas is de waarheid te zeggen, elkaar eens vriendelijk op de hak te nemen. Dat rijmen geeft het een element van onvermijdelijkheid. Het verwijt of de spotternij worden verpakt, en daardoor lijkt het net alsof je zegt ‘ik beweer dat nou wel, maar ik kon ook niet anders, want het moest rijmen’. Hoe beter het gedicht loopt, des te sterker is dat effect.’

Nieuwint: ‘Je kunt je negatieve dingen alleen in een acceptabele vorm kwijt, anders eindigt de avond onherroepelijk met gebroken glazen. Als je echt wil uitpakken moet je zorgen dat je boodschap goed verpakt is. Rijm geeft speelsheid en daarmee een zekere afstand tot de mededeling. Stel je maar eens voor dat je iemand een pakje zou geven met daarbij een briefje: ‘Voor Piet. Het zijn wollen handschoenen, want je mept altijd op de kinderen, en misschien krijgen die nu geen blauwe plekken meer.’‘

Een acceptabele vorm. Voor beiden betekent dat eens afwijken van dat eeuwige gepaarde rijm (a/a, b/b, c/c etcetera). Bakker: ‘Je kunt het jezelf veel gemakkelijker maken door bijvoorbeeld als rijmschema eens ‘abcb’ te nemen. Dan hou je meer tijd over om op het ritme te letten. En als je dan je gedicht ook nog uittypt wordt het beter voorgelezen en heeft het meer effect.’

Nieuwint raadt aan ‘de magische vijfvoet’ te gebruiken: regels van niet meer dan tien of elf lettergrepen. ‘Dan krijg je een natuurlijke pauze en kan de luisteraar geestelijk naar adem happen.’

Nog een gouden regel: ‘Baken het onderwerp af. De grote fout, ook op feesten en partijen is dat iedereen altijd alles in een keer wil behandelen. Je moet er iets uitlichten, dat uitvergroten en liefst flink overdrijven. Dat doet het goed, en het voorkomt ruzie.’

Met klem bestrijden beide heren dat het gebruik van een rijmwoordenboek onsportief zou zijn. Bakker: ‘Het gaat toch om de inhoud. Iets is pas leuk in een goed zinsverband. Ook wanneer je een rijmwoordenboek gebruikt hebt, mag je voor een goed couplet alle eer voor jezelf opeisen.’

Nieuwint: ‘Een rijmwoordenboek is inspirerend, het brengt je op ideeën, maar die moet je toch weer zelf verwoorden.’ Bakker wijst op de bruikbaarheid van jargon  (‘Voor vakgenoten kan ik klysma prachtig laten rijmen op aneurisma’) en namen.

Er staan er heel wat in zijn rijmwoordenboek, en hoeveel dichters zou het niet inspireren te zien dat CPN-er rijmt op mensenkenner en Campari op Mata Hari?

Wie denkt er spontaan aan een sirtaki in Nagasaki en een Gitane voor Diane in Toscane? Een verbinding tussen de R.A.F. en een Toepolev ligt niet meteen voor de hand, net zomin als die tussen de KNMI en claustrofobie.

Dat Nederlands rijmt op Protestants moet in heel wat huisgezinnen te gebruiken zijn. En er komen  altijd nieuwe namen bij. Bakker: ‘Nu met Bush rijmt er weer iets op douche.’ 

De laboranten uit het Lyrisch Lab zijn streng in de leer. Nieuwint (‘De enige goede Sinterklaasgedichten komen voor het Nederlands van de Schoolmeester, en voor het Engels van Ogden Nash’) is nog wat strenger dan Bakker (‘Ik wil niet naar doen over Candlelight-gedichten, ik vind het allang mooi dat mensen zich daarmee bezighouden in plaats van voor de tv te zitten’) maar de strengste dichter in Nederland is volgens Nieuwint nog altijd drs. P, die vindt dat tante niet rijmt op klanten.

De vraag is of die ooit wel een Sinterklaasgedicht krijgt: wie zou er een durven maken voor de man die (Nieuwint:) ‘uitsluitend te evenaren valt, nooit te overtreffen’.

Nieuwint en Bakker hebben zelf al in geen jaren Sinterklaas gevierd. Andersom is de druk ook groot: men verwacht van een professional perfectie. ‘Een Sinterklaasgedicht kost een avond,’ zegt Nieuwint. U heeft er nog twee – maar misschien zijn Sinterklaasversjes toch meer iets voor amateurs.

‘Die angst voor leenwoorden is allemaal xenofobie’

Korte geschiedenis van de Nederlandse taal door Joop van der Horst en Fred Marschall (illustraties), 136 blz., geill. geb., Nijgh & Van Ditmar, 1989, f 34,90 ISBN 90 236 7794 3

‘Kun je zingen?’ vraagt Joop van der Horst en hij neemt, ondanks mijn antwoord, welgemoed plaats achter de piano. Boven de gedragen klanken van Mijne Moedertaal uit roept hij: ‘Dit is nog echt “Neerlands bloed zwelt in d’aadren”.’

Het lied ‘Mijne Moedertaal’ (wie of haar ook klein-ee-re, min ik als mijn va-der-land, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neer-landsch, ja mijn Neer-landsch, dat hou ik steeds in ee-re!) is een van de talloze illustraties uit het boekje Korte geschiedenis van de Nederlandse taal dat deze week verschenen is.

Het allerprachtigst uitgegeven werkje is gebaseerd op twee van van der Horsts activiteiten: de eerstejaars colleges historische taalkunde die hij aan de Universiteit van Amsterdam geeft en een serie radiopraatjes die hij voor het NOS-programma Wat een Taal (toen nog ‘De Taalshow’) maakte.

Wie zijn stem van de radio kent zal die in zijn ‘Korte geschiedenis’ direct terughoren. Van der Horst formuleert helder, kort en vaak licht ironisch.

Kleine hoofdstukjes, apart te lezen, behandelen telkens een eeuw Nederlands (eerst de voorgeschiedenis en dan van 1200 tot nu) en de invloeden die cultuur, politiek en sociale omstandigheden daarop hebben ofwel hebben gehad. In een ander lettertype worden er voorbeelden gegeven, een extra hoofdstukje is gewijd aan België en nog een ander aan het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams Nederlands (‘Omdat iedereen daar altijd naar vraagt’, aldus van der Horst).

En iemand die zelfs het altijd gortdroge verhaal van de uiteindelijke afstamming van het Nederlands van het Indo-Europees nog leesbaar weet te brengen kan schrijven.

Wie meer wil weten (van der Horst: ‘we weten ongeveer tien keer zoveel als er in dit boekje staat’) kan zijn voordeel doen met de uitvoerige literatuurlijst. De rode draad in het boek, of misschien wel de boodschap, luidt vanaf het eerste hoofdstuk (‘Taalverandering’): taal verandert en daar verander je niets aan.

Maar ook de houding tegenover taal blijft niet dezelfde. Het gloedvolle lied ‘Mijne Moedertaal’ roept de vraag op wat er toch veranderd is dat een dergelijke tekst tegenwoordig absoluut niet meer ‘kan’.

Het antwoord komt in de vorm van een ware uitbarsting. Van der Horst: ‘Omdat we goddank na 1945 eindelijk eens afkomen van dat vreselijke nationalisme. Om de een of andere reden steekt dat aan het eind van de zeventiende eeuw in heel Europa de kop op. Dan is ineens iedereen trots op zijn eigen landje, zijn eigen vlag, zijn eigen ras en dat soort akelige dingen meer.’

’Dat nationalisme heeft 250 jaar lang de geschiedenis van Europa verpest en verziekt. En daaraan is ook al die ellende over leenwoorden te wijten. Tot in de zeventiende eeuw was het niks bijzonders om woorden uit andere talen over te nemen.’

’Net zoals het een volstrekt gewone zaak was dat er bij de oprichting van de Leidse universiteit Franse, Engelse, Italiaanse hoogleraren en noem maar op, betrokken waren. Het was normaal dat je voor biologie gewoon de beste wilde hebben. Maar dan krijg je ineens dat terugdeinzen voor vreemdelingen, waar we nog steeds niet helemaal overheen zijn, en de angst voor leenwoorden houdt daar gelijke tred mee.’

’Het idee dat vreemde woorden het Nederlands besmetten, al dat gepraat over het volkseigen, het is allemaal xenofobie. Iedere beschaafde Nederlander vindt LePen een engerd, maar gaat het om Engelse woorden in het Nederlands dan is een vergelijkbaar nationalisme als die man uitdraagt plotseling gewoon.’

‘Bij de vertaling van de Statenbijbel werd het juist als een prestatie gezien om links en rechts woorden te plukken. In 1637 was iedereen zeer tevreden met het resultaat. Dat moet je je nu eens voorstellen.’

’Maar men is ook het slachtoffer van de schaalvergroting die sindsdien is opgetreden. Als mensen zeggen dat er vroeger geen woorden uit het Engels binnenkwamen dan vergeten ze dat er toen geen intensieve contacten met Engeland waren. Wat er nu met het Engels gebeurt, gebeurde vroeger tussen Vlaanderen, Brabant en Holland. Die contacten waren net zo intensief en die hebben juist gezorgd voor wat wij nu standaardnederlands noemen.’

U stelt in uw boekje dat er in Nederland pas sinds het eind van de vorige eeuw sprake is van een standaardspreektaal.

‘Ja, een standaardschrijftaal was er al eerder. Iedereen schreef om maar eens iets te noemen, kijken, maar dat werd in de verschillende delen van Nederland bijvoorbeeld als kieken of kaiken uitgesproken. Pas na 1870 komen mensen als Multatuli en Kollewijn, – die man die bekend is geworden om zijn voorstellen voor spellingsvereenvoudiging – met hun “natuurlijkheidsstreven” en  ontstaat er verzet tegen de schrijftaal-cultus. ‘

’Wil je de schrijftaal en de spreektaal meer op elkaar laten aansluiten dan moet er zoiets zijn als een standaard, een norm. Blijkbaar was die tegen die tijd gegroeid. Want nog de hele zeventiende en achttiende eeuw kom je overal berichten tegen dat mensen moeite hadden elkaar te verstaan.‘

’En zelfs nog veel later. Over Huizinga werd geklaagd omdat hij Gronings sprak, ook tijdens zijn colleges. De studenten vonden hem moeilijk te volgen. Ik denk ook dat het Latijn dat vroeger op de universiteiten werd gesproken, en het Frans van de betere standen een praktisch doel dienden. Dat was niet alleen distinctiedrang. Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet. Dat iedereen het standaardnederlands tenminste als tweede taal kende bestond niet.

‘Ik denk dat de eenwording van Nederland een van de peilers is waarop het onstaan van die standaard rust. Het groeit in de praktijk, omdat er behoefte aan bestaat. Wanneer mensen bijeen

komen voor de Staten-Generaal willen ze met elkaar kunnen praten. Je ziet ook dat in Frankrijk de standaardtaal heel ver doorgedrongen is, en in Frankrijk heb je al sinds de veertiende eeuw een centraal gezag. Standaardduits daarentegen bestaat nog steeds niet.’

U zegt dat een standaardtaal vanzelf groeit, en dat veranderingen in taal zich ook min of meer autonoom voltrekken. Kunt u verklaren waarom zoveel mensen denken dat dat zaken zijn die je van bovenaf kunt opleggen?

‘Ja, iedereen denkt dat altijd, zelfs bij de Taalunie, maar de mogelijkheden van de overheid en van het onderwijs zijn veel kleiner dan men aanneemt. Er bestaat een naief vertrouwen in instanties en organisaties.’

’De overheid kan soms wel iets doen natuurlijk. De positie van het Nederlands in België valt deels toe te schrijven aan een aantal wetten, maar het prestige van het Nederlands is voor een veel groter deel te danken aan de economische welvaart van de Vlamingen.’

‘Invloed is een rare zaak.Men moet die ook willen ondergaan. Hoe lang heeft het onderwijs nu al gehamerd op het verschil tussen hen en hun? En zit dat er nu in? In de schrijftaal min of meer ja. Of neem omdat en doordat. Dat is zeker een zinnig subtiel onderscheid, maar driekwart van de Nederlanders maakt het niet.’

’Heeft het zin daar dan op te blijven hameren? Het blijft toch een boekenonderscheid. Zelfs de mensen die denken dat ze het “goed doen” doen dat in hun spraakgebruik vaak niet, ook al ontkennen ze dat. Je weet niet van jezelf hoe je praat.’

’Allerlei taalveranderingen worden ook niet opgemerkt. En dat is maar goed ook. Taal is op zijn best als je er niet over na hoeft te denken. Het is net als met een paar schoenen: pas als je ze niet voelt zitten lopen ze lekker.’

Het ‘probleem van Plato’

“Van veel dingen hebben we geen flauw idee hoe we ze doen. Doodgewoon met elkaar praten, zoals nu bijvoorbeeld. Waar nieuwe gedachten vandaan komen, hoe je die produceert, formuleert en begrijpt, het is een compleet mysterie.” Zo formuleerde de vooraanstaande linguïst Noam Chomsky (60) vorige week in Groningen zijn gedachten over onze soms erg gebrekkige kennis van taal.

Een lange dag op krappe, harde kerkbankjes, en daarna nog eens drie dagen in de benauwde hittegolf-warmte van een overvolle zaal moest je ervoor over hebben om de discussies over deze, en ook nog andere vragen te volgen.

De honger naar kennis moet wel groot zijn, want zo’n 450 mensen hadden zich ingeschreven voor het congres over ‘Kennis en Taal’ waarmee de universiteit van Groningen vorige week haar 375-jarig bestaan vierde. Zo te zien kwamen er uiteindelijk nog meer, en maar eentje viel er letterlijk flauw van de hitte.

De vlag ‘kennis en taal’ waaronder het congres voer is ontleend aan de titels van twee van de laatste boeken van Noam Chomsky, de eregast van het symposium.

Een deel van het congres ging over kennis en metaforen. Daarover binnenkort in een themanummer van het Cultureel Supplement van deze krant. Het andere deel ging over theoretische taalkunde. Een vak dat volgens Chomsky eigenlijk geen bestaansrecht heeft: “De taalkunde wordt begrensd door het bewijsmateriaal dat er is, door de onderzoeksmethode en de gegevens die daaruit voortkomen. Het onderwerp zelf is niet het uitgangspunt. Want wat doe je als linguist? Je neemt een informant en vraagt die zijn oordeel over taalvormen. Daarover buigen taalkundigen zich, daarin worden ze getraind. En daarnaast heb je dan een vak als psychologie, en een vak als neurologie.“

”Dat is natuurlijk onzin, we zouden een vak ’taal’ moeten hebben. Een vakgebied dat er met alle mogelijke middelen achter probeert te komen wat ‘Universele Grammatica’ is, wat, met ander woorden, talen en mensen gemeen hebben, hoe taal in onze hersenen zit en groeit.”

“Wat we nu doen is te vergelijken met het trainen van mensen in het omgaan met deeltjesversnellers. Er bestaat geen vakgebied ‘deeltjesversnellers’, er bestaat alleen ‘natuurkunde’, en natuurkundigen die alles gebruiken wat ze kunnen om erachter te komen hoe de fysische wereld in elkaar zit. Het is volkomen irrationeel, maar voorlopig zullen er nog wel aparte conferenties voor taalkunde, psychologie en neurologie blijven bestaan.”

Chomsky lijkt er patent op te hebben altijd weer aan de fundamenten van het vak te morrelen. Toch staat er zolangzamerhand heel wat overeind dat zich niet meer een-twee-drie omver laattrekken. In Groningen was er alle gelegenheid om dat te constateren.

Dat taal een vorm- een inhoud- en een gebruikskant heeft staat al heel lang vast. De afgelopen tientallen jaren is er vooral gekeken naar de vormkant: welke klanken heb je, hoe zitten ze in elkaar, hoe kun je ze combineren en op welke manier beïnvloeden ze elkaar.

Ook is er veel meer bekend over woordvormingsprincipes, maar er zijn bovenal grote resultaten geboekt op het gebied van de syntaxis, de zinsbouw. Over de details is niet iedereen het eens, maar dat zaken als ‘regeren’, ‘binden’ en ‘domeinen’ een rol spelen staat vast. Welke bouwstenen er zijn en hoe je daar in principe een stukje of een hele zin van kunt metselen behoort tot de harde kern van algemeen aanvaarde kennis.

Maar hoe de verbintenis tussen die vormen (immers in de praktijk niet veel meer dan een handig voertuig waar we meestal weinig van merken) en de inhoudelijke kant van taal ligt, is nog tamelijk duister. Pogingen om iets zinnigs te zeggen over ‘betekenis’ kwamen meestal niet verder dan een scherp afgebakendspeciaal groepje woorden (zogenaamde ‘quantifiers’ als ‘alle’, ‘sommige’ en ‘elk’ bijvoorbeeld).

Een vaak gehoord verwijt aan het adres van de generatieve grammatica is dan ook ‘dat er niks aan semantiek wordt gedaan’. Dat is zeker vijftien jaar lang waar geweest, om de eenvoudige reden dat alles wat men voor die tijd probeerde, op niets was uitgelopen.

Nu lijkt er een kentering tezijn. Het praten over ‘concepten’, hun structuur en de link met de syntaxis is bepaald een trend te noemen. Er blijkt nu genoeg overeenstemming over en kennis van de syntactische aspecten van taal te zijn om eens wat verder te gaan kijken. Juist vanwege de basis die er ligt hoeft er niet meer in het wilde weg getheoretiseerd te worden over betekenissen: ze kunnen ergens aan ‘opgehangen’ worden.

Ook de tweede trend die in Groningen te bespeuren viel heeft alles te maken met in de laatste decennia ontdekte bouwprincipes van zinnen. Het ligt voor de hand: er wordt druk gekeken naar hoe kinderen zich die principes eigen maken.

Uitermate levendige discussies tussen taalverwervingsonderzoekers waren het resultaat in Groningen. Eens is men het nog zeker niet, maar wel zoekt iedereen een oplossing voor ‘Plato’s probleem’, een term die telkens opdook. Hij is afkomstig van Chomsky, en de formulering luidt aldus: hoe kunnen we verklaren dat we zoveel weten terwijl we zo’n begrensde hoeveelheid bewijsmateriaal krijgen?

Plato dacht dat we ons onbewust van alles herinnerden van de ‘ideale’ wereld waar we vandaan kwamen, een moderne kijk op de zaak is aan te nemen dat ons genetisch materiaal verantwoordelijk is voor wat we kunnen. Hoe moet je anders verklaren dat kinderen in een bepaalde periode gemiddeld een woord per uur leren?

Ligt het niet voor de hand ervan uit te gaan dat de concepten voor die woorden dan al op de een of andere manier ingebakken moeten zijn? Het aloude ‘nurture-nature-debat’ lijkt in de taalkunde nu vooral te gaan om hoevéél er is aangeboren, en om wanneer een kind welke informatie uit zijn omgeving oppikt.

Om een voorbeeld te noemen: een kind van vier kun je honderd keer uitleggen wat het verschil is tussen ‘het smurfinnetje wast haar’ en ‘het smurfinnetje wast zich’, maar het zal het niet begrijpen. Hoort zo’n kind het verschil domweg niet? Probeert het het wel, maar snapt het het niet? Moet het eerst andere dingen weten, of moet het gewoon nog groeien?

“De vragen die er nu gesteld worden zijn zoveel subtieler en interessanter dan je je dertig jaar geleden zelfs maar kon voorstellen”, zegt Chomsky. “Toen ik taalkunde begon te doen was het een deprimerend vak. In een maand was je klaar en kon je foneem-analyses gaan toepassen op de zoveelste taal. Nu wordt er in EEG-verband gewerkt aan een vergelijkende grammatica voor alle grote Europese talen. Er wordt geprobeerd een vast raamwerk op te zetten en aan te geven waar de verschillen zitten. Een paar jaar geleden was zo’n plan nog ondenkbaar. Nu is het misschien nog niet haalbaar, maar we kunnen een eind komen.”

Chomsky glimlacht verlegen maar zijn praatlust grenst aan het onwaarschijnlijke. Onophoudelijk heeft hij een kluitje mensen om zich heen. Op mijn vraag hoe het is de god van de linguistiek te zijn antwoordt hij dat hij dat niet is, en dat zijn collega-taalkundigen dat heel goed weten. Het is gewoon een levendig vakgebied waarin aan de lopende band ideeën uitgewisseld worden.

Vandaar die kluitjes. Had hij geen nieuwe invalshoek voor de taalkunde gevonden dan had iemand anders dat wel gedaan: de tijd was er rijp voor. De vragen van nu zijn dezelfde als die van 200 jaar geleden. Von Humboldt constateerde al dat taal het oneindig gebruik maken van eindige middelen was, maar hij had geengereedschap om die uitspraak te onderbouwen. Dat gereedschap is er nu wel en had door iedereen opgepakt kunnen worden.

Maar natuurlijk is er wel degelijk sprake van persoonsverheerlijking en -verguizing. Jammer voor de taalkunde, want beide vertroebelen ze het zicht op Chomsky’s ideeën. “Als het om rationaliteit gaat zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zegt hij zelf.

De kans dat er op aarde over honderd jaar alleen nog kakkerlakken rondkruipen acht hij dan ook groot. En dan toch geinteresseerd in de werking van de menselijke geest? “Ja”, zegt hij, “als je weet hoe de fysieke wereld in elkaar zit dan weet je dat, en daarmee is de kous af. Als je weet hoe de menselijke natuur in elkaar zit kun je nog hopen dat je de zaken ten goede kunt keren.”

Kampioenes

Forum der Letteren, tijdschrift voor taal- en letterkunde. Jaargang 28 nr 4: december 1987. Verschijnt 4 keer per jaar. Een abonnement kost f 55,-, losse nummer f 19,-.

Ruim drie jaar ligt ze er nu: de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Een dikke pil, waar taalkundig Nederland zo te zien nog lang niet over uitgesproken is. Het heeft even geduurd voor de stroom gefundeerde reacties op gang kon komen (een boek als de ANS blader je tenslotte niet even door, je zult het een tijdje moeten gebruiken om te kunnen beoordelen of het bruikbaar is), maar zolangzamerhand is het stadium waarin we reacties op reacties kunnen verwachten bereikt.

Ongeveer een jaar geleden bracht De Nieuwe Taalgids een hele serie over het onderwerp ANS en nu is er een extra dik nummer van Forum der Letteren (tijdschrift voor taal- en letterkunde) verschenen dat in zijn geheel aan de ANS gewijd is.

De kritiek tot dusver is niet altijd even mals geweest. Allereerst zijn er natuurlijk heel wat fouten en foutjes aan te wijzen in zo’n boek. Niemand die daar van opkijkt. Ook volledigheid valt niet direct te verwachten.

Maar de ANS kreeg nogal wat verwijten die veel principiëler van aard waren: opzet en uitgangspunten van het boek kregen er heftig van langs. Het ontbreken van een duidelijk fundament maakte de ANS te veel een rommeltje en te weinig een inzichtgevend naslagwerk. Bijkomend probleem: karrevrachten literatuur, vooral uit de hoek van de theoretische taalkunde waren niet verwerkt.

Anders dan de indruk die Forum der Letteren redacteuren Verhagen en De Vries in hun inleiding wekken, ging het die critici er niet direct om hun eigen snel veranderende theorieën verwerkt te zien. Ze betreurden in het algemeen het gebrek aan samenhang waarmee de ANS gegevens over het Nederlands brengt,  én ze verbaasden zich over het feit dat zoveel al jaren bekende inzichten en gegevensverzamelingen op geen enkele manier terug te vinden zijn.

In die besprekingen waren alles bij elkaar dus nogal harde woorden gevallen. Dat vormde aanleiding voor taalkundige Verkuyl om medelijden met de ANS te krijgen. Hij opent deze aflevering van Forum der Letteren met een artikel waarin hij heftig probeert de ANS een faire kans te geven. Daarom bekijkt hij een onderdeel waar de theoretici nauwelijks iets aan gedaan hebben: het systeem van de werkwoordstijden. Tot zijn spijt moet zijn conclusie voor dit onderdeel luiden: ‘het is aan te bevelen het geheel te herschrijven en dan op een solide basis’.

En dat terwijl Verkuyl alle kritiek voor de redacteuren van de ANS toch erg zuur vindt. Terecht concludeert hij dat iedereen het er zo’n beetje over eens is dat er wel ‘zoiets als een ANS’ moet zijn. Zijn voorstel voor verbetering van de huidige ANS is goedgeorganiseerde bijeenkomsten te beleggen, waar specialisten op allerlei deelgebieden proberen een redelijke consensus vast te stellen.

Hij heeft het over ‘betrouwbaar materiaal in de theoretische luwte’. Dat moet toch te vinden zijn zou je inderdaad zeggen.

Een aanzet daartoe wordt trouwens vast gegeven in het tweede deel van deze bundel. Onder het kopje ‘voetzoekers’ komen maar liefst zeventien onderwerpen (en -werpjes) kort ter sprake. Opmerkingen, aanmerkingen, aanbevelingen et cetera over constructies als ‘Verlegen als hij is’, en ‘Die boom is bijna dood’. Over ‘bloedverwantes’ en ‘kampioenes’ (die de ANS naast ‘studentes’ en ‘typistes’ voorspelt), over de ‘cineaste’ en de ‘gymnasiaste’ die wel bestaan, terwijl de ‘enthousiaste’ en de ‘gekke’ nooit als zelfstandige dame voorkomen.

Er zijn weer stukjes over ‘er’ (en er is er weer een die de complete literatuur over ‘er’ opsomt en het al jaren oude, maar prachtig overzichtelijke artikel van Hans Bennis vergeet), enfin, voor wie ervan houdt is er van alles.

Het interessantste leken mij zelf de langere artikelen aan het begin van Haeseryn en Geerts, twee redacteuren van de ANS. Immers, dit was dé gelegenheid voor hen om te reageren op de stortvloed kritiek die ze te verduren hebben gehad.

Jammer genoeg gaan ze daar niet echt op in. Haeseryn schrijft over vergelijkbare werken in het buitenland. Zijn betoog komt erop neer dat we zo achterlopen bij dat buitenland: de ‘ANSen’ die ze daar hebben zijn het resultaat van generaties werk, de ANS hier staat aan het begin, dus we moeten het haar allemaal maar niet kwalijk nemen. Ach, je zou natuurlijk net zo goed kunnen zeggen dat de ANS juist zo prettig had kunnen leren van de fouten die in het buitenland al eerder waren gemaakt. Bovendien, een frisse start kan sowieso veel traditionele ballast voorkomen.

Geerts heeft het over de normativiteit van de ANS. Hij zegt daar behartenswaardige dingen over, namelijk dat je nooit alle partijen tegelijk tevreden kunt stellen: de een wil een uitgebreide beschrijving van het Nederlands, de ander wil precies voorgeschreven krijgen wat nu goed Nederlands is.

Het ligt er maar aan waar je de ANS voor wil gebruiken natuurlijk; taalkundigen en taalleerders bijvoorbeeld hebben niet dezelfde wensen. Een constatering waar Geerts geen duidelijke conclusies aan verbindt. Ook hij vraagt eigenlijk alleen om clementie. En ook bij hem weer geen woord over de fundamenten van de ANS. Alweer een gemiste kans.

Een stilte die ineens explodeerde

DE ZWIJGENDE TWEELING door Marjorie Wallace, Vertaling José Rijnaarts, Uitgever: An Dekker, 270 p., f 35,-

‘Wie zwijgt stemt toe.’ Dat denkt de wereld. Wie zijn mond houdt ontbreekt het blijkbaar aan niets. Wie niet van zich laat horen kan daarom stilletjes zijn gang gaan.

Tot ongeveer hun negentiende jaar sprak de tweeling Gibbons alleen maar met elkaar. Tegen anderen mompelden ze hooguit wat moeilijk verstaanbare woorden. Op hun achtste aten ze zwijgend hun maaltijden aan de familietafel. Een paar jaar later waren ze er ook niet langer toe te brengen om in een kamer te verkeren met hun ouders, broertje of zusjes. Uitzondering vormde een tijdje hun kleine zusje Rosie. ‘De tweeling is erg verlegen,’ zeiden hun ouders.

Toen ze zeventien waren werden ze op heterdaad betrapt: ze stonden op het punt een school in brand te steken. Het zwijgen was een soort stilte voor de storm geweest. Vijf weken vol inbraak en brandstichting kwamen ten einde.

June en Jennifer Gibbons verdwenen de gevangenis in. Ze zijn veroordeeld tot een verblijf voor onbepaalde duur in de Broadmoorkliniek, een gevangenisinrichting voor gevaarlijke psychisch gestoorden. ‘Psychopate pyromanen’ luidde de diagnose. Ze zitten er al jaren. Misschien dat een van de twee binnenkort naar een gewone psychiatrische kliniek wordt overgeplaatst.

De zwijgende tweeling is een verbijsterend verhaal, opgeschreven door een journaliste die hun proces bijwoonde. Zij zoekt de tweeling later op en sluit voorzover dat lukt vriendschap met de twee die verder niet veel bezoekers zien.

Daarnaast krijgt Marjorie Wallace (die in de flaptekst overigens ineens “Marjolein” heet) vuilniszakken vol geschriften mee van de ouders van Jennifer en June. Want die willen dat het verhaal van hun dochters verteld wordt. Dat gebeurt ook. Het boek is nu net in het Nederlands vertaald.

In plaats van te praten schrééf de tweeling, lijkt het. Dagboeken, brieven, romans, gedichten, Marjorie Wallace heeft kilo’s dichtbeschreven vellen in kriebelhandschrift doorgewerkt.

Haar conclusie: niemand heeft ooit iets van de twee zusjes begrepen. Ze zwegen niet omdat ze toestemden, niet omdat ze zo verlegen waren en zelfs niet omdat ze gewoon gek waren. Ze bleven zwijgen omdat niemand kans zag de stilte te doorbreken, omdat niemand de ernst van de situatie kon of wilde inzien.

De omgeving gooide het op die verlegenheid, en verder ontweek men ze maar liever omdat ze zo griezelig deden. Altijd maar giechelen of onverstaanbaar praten met z’n tweeën, en bovendien hadden ze de krankzinnige gewoonte ontwikkeld om zich heel traag en volstrekt synchroon te bewegen.

Als iets hen niet beviel of als ze bang waren, verstijfden ze in de meest letterlijke zin des woords. Urenlang, zelfs nachtenlang als het moest. Wanneer ze in de gevangenis aankomen bijvoorbeeld staan ze de hele avond als standbeelden in hun cel.

Uiteindelijk worden ze door een bewaarster op bed getild: “Toen zij de kamer uitliep keek Mrs. Junor achterom en zag dat zij zich nog steeds niet ontspanden; hun hoofden stonden onder precies dezelfde hoek schuin op het kussen. (…) Zij kon hen niet in die pijnlijke houding laten liggen. Zij stak haar hand uit naar het meisje in het bovenste bed en drukte haar hoofd op het kussen, maar de ogen van het meisje bleven open en staarden recht voor zich uit. Met een gebaar vol medelijden en tederheid sloot zij haar de ogen. Zij huiverde even en deed toen hetzelfde bij het andere meisje. Zij had het gevoel dat ze doden aflegde.”

De volgende ochtend ligt de tweeling nog precies zo. Hun po is leeg, en tot verbazing van de bewaarster zijn hun bedden droog. ‘Als ze zich bedreigd voelden, leken hun lichaamsfuncties te bevriezen. Zij hadden een enorme wilskracht.’ schrijft Wallace.

Ooit had het er nog even op geleken dat iemand tot hen doordrong. Een lerares van de bijzondere school waar ze op hun veertiende terecht komen, wordt gegrepen door hun ‘geval’ en trekt een tijd lang heel veel met de tweeling op.

Cathy Arthur krijgt de zusjes zelfs zo ver dat ze boodschappen en antwoorden op vragen inspreken op de bandjes die voor hen achtergelaten worden. Cathy is ook degene die erachter komt dat de onverstaanbare ‘geheimtaal’ van June en Jennifer die als het getsjilp van vogeltjes klinkt, gewoon snel Engels met verkeerde klemtonen is.

Met ‘geheimtalen’ is er meestal iets dergelijks aan de hand. Voor zover bekend verzinnen kinderen nooit helemaal uit het niets een nieuwe taal. Alleen de buitenwereld is natuurlijk bijzonder gevoelig voor de magie en de romantiek van het idee. De gevangenisbewaarsters dachten ook voortdurend dat er hogere machten in het spel waren bij de tweeling Gibbons.

Toch is de taalvaardigheid van de tweeling een van de dingen die me het meest verbaasd hebben in Wallace’ verhaal. Cathy Arthur krijgt een baby en kan zich niet langer met de tweeling bemoeien.

Als snel komen die thuis terecht, waar ze zich met schriftelijke schrijf- en andere cursussen, opsluiten in hun kamer. Dat ze daar romans schreven is geen grapje, het waren echt complete boeken. De stijl in de stukjes die Wallace citeert, is misschien wat cliche’matig af en toe, maar iedere leraar op school zou dolgelukkig zijn met leerlingen die zo goed formuleren, en zo’n ruime woordkeus hebben.

Anderzijds hoeft na de boeken van Christopher Nolan, die fysiek domweg niet in staat is om te praten of te gebaren, niemand meer ongelovig te reageren op een goede taalbeheersing die ‘passief’ is opgedaan.

Dan is er de inhoud van de geschriften. Die is merkwaardig gewoon. Die verkrampte geschifte meisjes zijn doodgewone mensen. Ze willen vrienden, contact. Ze willen spannende dingen meemaken, ze willen vrijen, drinken. Ze willen beroemd worden met hun schrijfsels.

En ze willen dat iemand hen komt verlossen. Ze fantaseren over successen en vriendschappen. Doodongelukkig en eenzaam zijn ze. En ze maken elkaar gek.

Hun onderlinge strijd over wie het eerst ontmaagd wordt, over wie het gevangeniseten vandaag opeet en over nog een heleboel dingen meer, wordt dikwijls tot bloedens toe uitgevochten. Ze beloeren elkaar continu en vallen dan af en toe als wilde beesten aan. Inmiddels zijn ze op verschillende afdelingen ondergebracht.

Ik blijf met wat vragen zitten. Wallace neemt een ambivalente houding aan ten opzichte van de ouders van June en Jennifer. Dat is ook wel te begrijpen, want zonder hun medewerking had dit boek er nooit kunnen komen.

Ik kan me voorstellen dat Wallace dat vóór al het andere laat tellen, maar regelmatig proef je toch ook in haar verhaal een zekere verbazing over hoe het zover heeft kunnen komen. Welke ouders accepteren het in vredesnaam om alleen nog maar via briefjes met hun dochters te communiceren? Welke ouders kunnen er mee leven het dat hun kinderen nooit van hun kamer afkomen? Welke ouders voeren al die schriftelijke opdrachten uit?

Een citaat uit het boek: “Als zij naar een t.v.-programma wilden kijken, legden ze een briefje neer. ‘Wij willen vanavond om zeven uur naar Toppop kijken. Kamerdeur openlaten alstublieft.’ Ze zaten dan dicht tegen elkaar aangekropen op de trap en keken door de open deur naar het scherm. Als iemand de de kamer uitkwam om naar de w.c. of de keuken te gaan, verdwenen zij, om pas terug te keren als de gang weer leeg was.” En dat jaren achtereen! Dat is toch onbegrijpelijk?

Ook blijft in het duister hoe het allemaal begonnen is. Waarom is de tweeling nooit normaal gaan praten? Ze kunnen het wel. Aan de telefoon, en op bandjes doen ze het ook.

De suggestie wordt gewekt dat de overgang naar een nieuwe school, waar ze de enige zwarte kinderen waren, er geen goed aan heeft gedaan. Ook zouden ze een licht spraakgebrek gehad hebben voordat ze aan hun tongriem geopereerd werden. Niemand schijnt er uiteindelijk het fijne van te weten.

Wallace laat ook getuigen aan het woord die menen dat Jennifer een kwade genius is die June in haar macht heeft. Onder een van de foto’s in het boek staat: “Jennifer geeft June hun geheime teken.” Zo expliciet komt dat in het verhaal nergens voor. Tegen het eind van het boek wordt Jennifer ineens de sympathieke partij. Zij is ook degene van de twee die op de open afdeling zit, en binnenkort waarschijnlijk naar een gewone psychiatrische kliniek kan.

June heeft zich niet weten te bevrijden, Jennifer wel, suggereert de uitgeverij in een nawoord. Wie zal het zeggen?

Haveloos

‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.

Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.

Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.

Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.

Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.

In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.

Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.

Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.

Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.

Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.

De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.

Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.

Doven-universiteit protesteert tegen horende directeur

Protesterende studenten voor de Gallaudet universiteit, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen

Nog in 1870 lijkt het idee dat doofstommen een fatsoenlijke schoolopleiding kunnen krijgen de redacteur van een Duits tijdschrift over doven ‘fast lächerlich’. De poging in de Verenigde Staten om een College voor doven op te richten noemt hij ‘humbug’. Toch bestond op dat moment wat het Gallaudet College zou gaan heten al zes jaar. En het bestaat nog steeds, alleen is het nu geen ‘college’ meer, maar een universiteit.

Twee weken geleden bezetten de studenten van de Gallaudet University in Washington D.C. het terrein van hun universiteit. Ze waren woest: uit drie kandidaten koos het universiteitsbestuur net die ene die kon horen als nieuwe ‘president’.

Gallaudet is de enige universiteit ter wereld die als toelatingseis heeft dat men zich vloeiend in gebarentaal moet kunnen uitdrukken, want de colleges worden in gebarentaal gegeven. Het overgrote merendeel van de 2200 studenten is dus doof of slechthorend, ook al zitten er wat horende kinderen van dove ouders tussen.

Dr. Elisabeth Zinser echter, die de nieuwe ‘president’ zou moeten worden, is niet alleen horend, maar ze kent ook geen gebarentaal. Op de televisie verklaarde ze wel binnenkort een cursus Amerikaanse gebarentaal te willen volgen. Van doven wist ze verder niet veel, zei ze, maar ze was graag bereid haar best te doen.

Voor de studenten van Gallaudet was dat lang niet goed genoeg. ‘Hoe kan iemand die onze taal niet eens kent ons vertegenwoordigen en voor onze belangen opkomen?’, stelden ze. Bovendien vinden ze dat na 124 jaar de tijd gekomen is dat Gallaudet eindelijk een dove president krijgt. Reden voor hen om naar Capitol Hill, de zetel van het Amerikaanse parlement, te marcheren en de toegang van de universiteit te blokkeren. Reden voor mij om er te gaan kijken.

Telefoon beantwoorden

“Oh, those stupids,” zegt de taxichauffeur die in de oorlog nog in Nederland gevochten heeft, minachtend. “Ze mogen al blij zijn dat ze zich universiteit mogen noemen, vroeger was het maar een eenvoudige ‘grammar school’. Een dove president, dat kan toch helemaal niet? Hoe moet die nou de telefoon beantwoorden?”

Het onbegrip en de gebrekkige kennis van zaken zijn misschien wel minder dan in de begintijd van Gallaudet (oprichter Gallaudet zelf was ervan overtuigd dat aangeboren doofheid heel goed voort kon komen uit zenuwachtigheid van de moeder tijdens de zwangerschap), maar bepaald nog niet verdwenen.

Na mijn uitleg over teksttelefoons en lichtflitsen die een gewone telefoon uitstekend kunnen vervangen, beperkt mijn chauffeur zich verder tot verhalen over het sterfbed van zijn vader.

Hij had werkelijk ongelijk. ‘Stom’ blijken de bezetters van de Gallaudet universiteit op geen enkele manier. Uiterst slim bespelen ze bijvoorbeeld de media. Ze staan de hele week op de voorpagina van vrijwel alle Amerikaanse kranten, en vullen de nieuwsuitzendingen van iedere grote televisiemaatschappij.

Deaf Prez Now is de kreet. Gallaudet, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen

‘Deaf prez now!’ is de yell uit honderden bepaald niet ‘stomme’ kelen op het universiteitsterrein. Het gebrul van de Gallaudet-studenten is indrukwekkender dan horenden kunnen voortbrengen. Het klinkt rauw en agressief, met overslaande stemmen, maar dat kunnen ze zelf niet horen.

Tegelijkertijd met het geschreeuw gebaren ze hun kreet. Hun gezichten zijn expressief, zoals alle gezichten van doven die gebarentaal spreken; het is hun manier om intonatie en volume aan te geven.

Af en toe daalt er een diepe stilte over de campus. Dan houdt iemand een toespraak in gebarentaal. Is de spreker uitgesproken dan barst het beangstigende geloei weer los. Horende sprekers die solidariteit komen betuigen en geld komen aanbieden – er zijn vertegenwoordigers van universiteiten en vakbonden uit het hele land – worden simultaan vertaald. Iemand zegt: ‘er is één gebaar dat Dr. Zinser vast wel begrijpt’, en hij steekt zijn vuist met een gestrekte middelvinger omhoog. De menigte heeft geen vertaling nodig en giert het uit.

Armgebaren

Om hun instemming te betuigen met de vertegenwoordiger van een doof-blindenorganisatie stampen ze op de grond, zodat hij hen kan voelen. Bij de persconferentie ’s middags vergeten ze dat de journalisten geen gebarentaal kennen: de tolk van Greg Hlibok, de student die de bezetting leidt, wordt af en toe volledig overstemd.

Maar Hliboks grote armgebaren maken zo ook wel duidelijk dat de steun van overal uit de wereld groeit en groeit. ‘Wij mogen dan doof zijn’, zegt hij, ‘maar het bestuur kan niet luisteren.’

Let world see/hear us. Gallaudet maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen

De studenten zijn vastbesloten gehoord te worden. Gallaudet is in de hele wereld een symbool voor de emancipatie van doven. Zij moeten het goede voorbeeld geven, en als het hun niet lukt om dat voorbeeld te stellen dan heeft dat consequenties voor doven en ook voor andere gehandicapten in alle werelddelen, zeggen ze.

En het lukt ze. In de loop van de week werden hun acties in het hele land overgenomen door dovenscholen en dovenorganisaties.

Donderdags zei Irving King Jordan, de decaan van Gallaudet die zelf een van de twee niet-horende kandidaten voor de functie van ‘president’ was, in een uiterst emotionele toespraak, volledig achter de eisen van de studenten te staan. En nadat ook een aantal congresleden en presidentskandidaten (waaronder Dole en Bush) steun betuigd hadden aan de bezetters, nam Zinser vrijdags ontslag. De campus van Gallaudet heeft ze nooit betreden.

Voor de studenten van Gallaudet echter was haar vertrek ‘nog maar de eerste stap’. Ze hielden de campus dicht, want ze wilden meer: de voorzitster van het bestuur, Jane Spilman, moest opstappen (zij beweerde in The New York Times ‘dat dove mensen nog niet klaar zijn om in een horende wereld te functioneren’) en het bestuur zou voortaan voor meer dan de helft uit dove leden moeten bestaan (nu zijn het er maar een paar).

Spilman is in de loop van vorige week vervangen door een dove voorzitter, Philip Bravin, die zelf op Gallaudet gestudeerd heeft. Hij beloofde aan de samenstelling van het bestuur te gaan werken. De nieuwe ‘president’ is inmiddels ook gekozen: de dove decaan Jordan. ‘Dit is een historisch moment voor doven in de hele wereld’, sprak hij. Dat vonden de studenten ook. Ze hebben hun acties gestaakt.

Noot: Dit was een volstrekte toevalstreffer. Ik was voor het eerst van m’n leven in Amerika, had voor het eerst een jetlag en zag in de zeer vroege morgen op tv dat dit speelde. Hoewel ik op een taalkundigencongres was, kreeg ik niet een taalkundige mee naar Gallaudet. Het stuk verkopen aan de krant viel ook nog niet mee.

Achteraf is ‘Deaf Prez Now’, afgekort DPN, een heel ding. Met herdenkingen en een Wikipediapagina enzo. Een echt moment in de geschiedenis van de dovenemancipatie. Het was ook werkelijk indrukwekkend. Meer bijvoorbeeld op: https://www.gallaudet.edu/Gallaudet_University/About_Gallaudet/DPN_Home.html. En in 2018 verscheen onder meer dit herdenkingsstuk.

 

Gallaudet maart 1988. Het terrein van de universiteit was afgeladen vol. Foto: Liesbeth Koenen

Solliciteren

Baanbrekende brieven, Uit het leven van een sollicitant door Clemens van Diek 95 blz., geill., Uitgeverij De Haan/Unieboek 1989, f 14,90 ISBN 90 269 4026 2

In de meest waanzinnige functies kun je je brood verdienen in deze wereld: ‘hoofd van de hoofdafdeling’, ‘kei van een tekstredacteur’, ‘zware m/v’, ’top brands manager’, ‘wittenskiplik ündersiker’ en ‘ervaren milieumanager’ zijn maar een paar van de mogelijkheden. Ze komen uit echte advertenties zoals u er in dit zaterdagse exemplaar van NRC Handelsblad ook wel weer een stel zult kunnen vinden.

Vaak verdienen advertentieschrijvers straf vanwege de modieuze leukigheid of juist de duisternis van hun teksten, maar in de praktijk zijn het de reflectanten die de sigaar zijn: zij moeten erachter zien te komen wat men zich in bedrijf X of op ministerie Y voorstelt bij een ‘plaatsvervangend hoofd’ of een ‘vakantiekracht’. Zij moeten hun best doen tegen de stroom andere gegadigden in te roeien met een opvallende brief in precies de goede toon. En zij krijgen meestal dat vreselijke standaardbriefje vol wij-wensen-u-veel-succes-bij-volgende-sollicitaties in de bus,áls ze al iets krijgen.

Miljoenen Nederlanders zullen inmiddels het gevoel dat een ‘afje’ oproept kennen. Voor hen heeft Clemens van Diek de afgelopen jaren een beetje wraak genomen.

Van Diek heeft een baan (als econoom aan de universiteit van Tilburg) en geen behoefte aan een andere. Zijn sollicitatiebrieven die nu met de antwoorden in Baanbrekende brieven, uit het leven van een sollicitant gebundeld zijn, waren nep. Ze speelden in op het taalgebruik en de eisen in de advertenties en waren meestal bedoeld om de opsteller van de advertentietekst in de zeik te zetten.

Daar slaagt hij niet altijd in: hij mag verscheidene keren op een sollicitatiegesprek komen. Werkelozen van Nederland, dit is een leerzaam boekje: wie een brief met opgeklopte lucht en kreten aan Esprit stuurt kan zó aan de slag bij de vlotte jongelui.

Ook Panorama dat ‘een kei van een redacteur’ zocht, wilde Van Diek wel eens zien na een brief vol kwinkslagen over ‘steentje bijdragen’, ‘keihard journalistiek product’ en ‘een worp naar de functie doen’. Geheel onbegrijpelijk is dat niet: enig schrijftalent kan Van Diek niet ontzegd worden.

Zijn gevoel voor humor grenst hier en daar nauw aan meligheid. Wie niet kan lachen om een sollicitatiebrief aan een beveiligingsbedrijf met als aanhef ‘Baas’, waarna een A-viertje geblaf, gegrom, gehap en gesmak volgt, culminerend in ‘jam, jam, slijm, slijm, lik, lik, zit, pootje’, moet het boekje maar niet kopen.

Maar bij wanhopige solliciteerders moet de omkering van allerlei zaken (achterin het boek zitten nog wat voorbedrukte briefkaarten die bijvoorbeeld de standaard afwijzingsbrief persifleren: ‘Ik dank u voor de genomen moeite en wens u veel succes met het schrijven van uw toekomstige afwijzingsbrieven.’) toch tenminste een bevrijdende glimlach kunnen veroorzaken.

Oh ja, dat de firma Kluwer Van Diek niet onmiddellijk als ‘puzzelaar’ in dienst heeft genomen is onbegrijpelijk: zijn sollicitatiebrief is een inventieve puzzel, gebaseerd op een kruiswoordraadsel dat ook een stel cryptische omschrijvingen telt. Ik heb de puzzel opgelost. Ik zou hem aangenomen hebben.

Diekmans boekje leert in ieder geval dat het niet allemaal aan de sollicitant ligt. Misschien troost dat. 

Vertaalproblemen

Vertalen. Een eerste kennismaking
door H.W. Hollander
118 blz., Prisma Pocket 2670, Het Spectrum 1988, f 14,90
ISBN 90 274 2192 7

Als het in de Nederlandse journalistiek / gebruik was en bovendien ook nog chic / om boeken met een rijmpje te bespreken  / dan had u hier niet van opgekeken.

Het idee is minder dwaas dan het nu lijkt: in de eerste eeuw voor Christus schreef Lucretius zijn beroemd geworden gedicht De Rerum Natura, ‘Over het wezen der dingen’. Een serieus werk over wetenschap. In onze cultuur gaat dat niet samen, een wetenschappelijke verhandeling in dichtvorm dat vloekt. De vorm zou hedendaagse Nederlandse ogen te veel afleiden van de inhoud.

Conventies en gewoontes: iedere cultuur en iedere taal heeft weer andere. Een ramp voor vertalers. Want wat moet je nou met zo’n boek van Lucretius? Moet dat voor een ‘eerlijke’ weergave in het Nederlands poëzie blijven? En wat voor poëzie dan?

De mogelijkheden in het Nederlands zijn heel anders dan die in het Latijn. De gewoontes overigens ook: in het Nederlands is een gedicht al snel iets dat rijmt, in het Latijn is een gedicht veeleer een tekst met een perfect kloppend metrum.

Lucretius is een van de voorbeelden die H.W. Hollander aanhaalt in zijn boekje Vertalen. Een eerste kennismaking. Een boekje waaraan weinig toe te voegen of af te dingen valt. Hollander zet voor iedereen die wel eens iets van vertalen wil weten op een rijtje waar er moeilijkheden te verwachten zijn.

Niet alleen zijn woord-voor-woord-vertalingen vrijwel altijd onmogelijk, een vertaler heeft soms ook te maken met de bekendheid van een bepaald begrip. Iedereen in Nederland weet dat Haarlem een stad is, maar wie een VVV-folder wil vertalen voor Amerikaanse toeristen zal er vaak verstandig aan doen ‘Haarlem’ weer te geven met ’the city of Haarlem’.

En wat te doen met woordspelingen of toespelingen? Hoe los je op dat in sommige culturen ‘wit’ de kleur van de dood is? ‘Wit’ botweg met ‘zwart’ vertalen?

Hollander geeft geen oplossingen voor vertaalproblemen. Die bestaan ook niet echt. Alles hangt af van de omstandigheden, de soort tekst, de ‘doelgroep’. Open deuren? Ja. Maar nog steeds niet genoegzaam bekend.

Iedereen die denkt dat ‘ze’ binnenkort wel een vertaalcomputer zullen uitvinden mag die gedachte wat mij betreft niet langer hardop uitspreken zonder dit boekje van Hollander (of een soortgelijk inleidend werkje) gelezen te hebben.

En ondanks het feit dat Hollander mij wel eens iets te dik doet en plattitudes wel erg graag illustreert met chique diagrammen, beveel ik dit boekje ook van ganser harte aan voor alle opdrachtgevers van vertalers (vertaalbureaus: een origineel relatiegeschenk!). Hollander maakt in ieder geval duidelijk dat iets van de ene taal omzetten in de andere vaak een heidens karwei is.

Wie daarbij kwaliteit wil hebben moet begrijpen dat kwaliteit synoniem is met tijd en dat het nooit volmaakte perfectie kan betekenen.

Het eeuwige taalchagrijn

Ze geven het nooit op. Wekelijks zijn ze goed voor minstens een hele kolom in de brievenrubrieken van de dagbladen. Ik noem ze de taalchagrijnen.

Ze zijn boos dat de krant ‘chique’ spelt (dat betekent tabak!) of dat een plaats ‘plek’ genoemd wordt, of dat zelfs Van Dale nu al het woord ‘behartenswaardig’ heeft opgenomen, en altijd is de boodschap dat het bergafwaarts gaat met onze taal en cultuur. Ik volg dat gevecht tegen de bierkaai met een mengeling van geamuseerdheid en ergernis. Het verontruste burgermansfatsoen dat er dikwijls uit spreekt doet me grinniken. Hinderlijk vind ik het volmaakte gebrek aan inzicht in de eigenschappen van taal, en de ontstellende arrogantie om te denken dat je je eigen smaak als norm op kunt leggen aan de rest van het land.

Laatst kreeg ik toevallig een oud boekje in handen van een soort ingezonden-brievenschrijver-in-het-kwadraat. Zo’n zuiver geval van een taalchagrijn had ik nog nooit gezien. Meneer N.C. ten Hagen laat zijn verontwaardiging en woede helemaal de vrije loop.

Mijn eigen geamuseerdheid en ergernis bereikten nieuwe toppen bij het lezen van passages als:  “Tientallen voorbeelden zijn er aan te halen van het stupide negatief-gewauwel van omroepers, verslaggevers, ministers, staatssecretarissen, kamerleden en verder allen die voor radio of televisie hun woordje doen! Het is duidelijk dat die negatievelingen min of meer geschift zijn, maar de waanzin is in Nederland zo verbreid, dat het voor een normale nederlander steeds moeilijker wordt aan de infectie te ontkomen. De nederlander die nog gewoon, normaal en beschaafd nederlands spreekt en schrijft, wordt door de dwazen voor ouderwets, bekrompen of iets van dien aard aangezien! Zij kijken je met kalfsogen aan, als je je best doet je taal zo zuiver mogelijk te spreken of te schrijven, vrij van idiotismen, grammaticale fouten, schuttingwoorden, kwajongens uitdrukkingen en perversiteiten!! … Wat een wanorde in Nederland, wat een schooiers, wat een oplichters, wat een verslaafden en sadisten, wat een vandalen en gedegenereerden, maar vooral wat een schenners van de nederlandse taal!!”

Heilige verontwaardiging heeft altijd iets ontroerends. Ten Hagen weet zo absoluut zeker dat hij gelijk heeft en dat hij alleen maar hoeft uit te spellen hoe verschrikkelijk het in dit land gesteld is, om iedereen te overtuigen. En daarmee het geestelijk verval een halt toe te roepen. Wie zijn 93 pagina’s tellende, in eigen beheer uitgegeven boekje De verloedering van onze nederlandse taal gelezen heeft kán toch niet anders dan onmiddellijk zijn leven beteren. Dat rotsvaste geloof spreekt uit elke pagina, en dat moet Ten Hagen op de been gehouden hebben terwijl hij al die uitroeptekens zat te tikken.

Toen hij eind jaren zeventig zijn aanklacht schreef was Ten Hagen zelf al ver in de zeventig. Waarschijnlijk leeft hij nu niet meer, maar uitgestorven is zijn soort nog lang niet. N.C ten Hagen is exemplarisch voor een grote groep mensen.

De meesten zullen zich in iets bedektere termen uitdrukken, en ik hoop dat het niet allemaal net zulke academici-haters zijn (“die zielige mannetjes en vrouwtjes die zo graag drs. of dra. voor hun naam willen hebben”, “.. juristen of andere lieden met een titel voor hun naam, hetzij professor, doctor, ingenieur of het stumperige drs. missen geheel de kennis des onderscheids. Dat wil zeggen dat zij in ’t geheel niet intelligent zijn.”, “die zogenaamde ontwikkelden of geleerden!!”), maar Ten Hagen vertolkt beslist de gevoelens van een deel van het volk.

Dat volk vindt natuurlijk dat alles minder wordt, maar dat is niet interessant. Veel opvallender vind ik dat bij allen die ten strijde trekken tegen de verloedering van onze mooie moedertaal dezelfde misverstanden leven.

Om te beginnen halen ze altijd taal en spelling door elkaar, een vergissing die bijna de complete gealfabetiseerde wereldbevolking maakt. Ook Ten Haven is er diep van overtuigd dat de spellingsvereenvoudiging van vlak na de oorlog het Nederlands vereenvoudigd heeft. En hij heeft het dan speciaal over het afschaffen van de verplichting om verbuigings-n-en (‘van den ouden man’) te schrijven. (Overigens: bent u zich er van bewust dat het volgens de wet nog steeds toegestaan is ze wel te gebruiken?).

Maar dat die verplichting verdween had er alles mee te maken dat niemand die dingen meer uitsprak. Dat gebeurde hooguit nog bij het voorlezen van teksten, niet in alledaagse conversaties.

Het Nederlands was dus al veranderd, de spelling hobbelde daar achteraan. En zeker: het moet voor al die kinderen die die n-en nooit hoorden, en er dus ook geen intuïties over hadden, een hele opluchting zijn geweest dat ze ze niet langer hoefden te schrijven.

Dat het Nederlands door het verdwijnen van de naamvallen gemakkelijker geworden is, denken veel Nederlanders die nu leven en die Duitse rijtjes hebben moeten stampen. Maar het is flauwekul. Een Duits kind leert heus niet moeizamer Duits dan een Nederlands kind Nederlands.

Maar met deze kwestie zitten we wel bij de kern: de gedachte dat je via het onderwijs – dus van overheidswege – taalveranderingen kunt opleggen danwel tegenhouden is de grootste denkfout van wereldverbeteraars à la Ten Hagen.

De taalgemeenschap is het ongehoorzaamste stuk vreten dat je kunt bedenken. Die luistert nergens naar, alleen naar zichzelf. Neem het verdwijnen van die naamvallen: dat is een flink uit de kluiten gewassen taalverandering. Een die zich volkomen buiten het onderwijs om voltrokken heeft. Die zelfs lijnrecht tegen het onderwijs inging.

Ach, het is natuurlijk ook waanzin om te denken dat je je moedertaal op school leert. Op school leer je lezen en schrijven. En ontleden, de bron van weer zo’n onuitroeibaar misverstand. Hoe vaak zou ik nou al gehoord hebben dat ‘men’ tegenwoordig de grammatica van het Nederlands niet meer kent? Ook bij Ten Hagen is het raak, en net als zovelen met hem concludeert hij dat men dus “onze nederlandse taal” niet meer kent.

Stel je voor, dat zou een mooie boel zijn. Als we werkelijk de grammatica van het Nederlands niet meer kenden dan konden we niet met elkaar praten. Maar dat bedoelen de klagers niet.

Met ‘de grammatica kennen’ willen ze zeggen: in staat zijn woordsoorten en zinsdelen te benoemen. Nuttige vaardigheden soms, daar niet van. Ik geloof dat een beetje inzicht in je eigen taal je bijvoorbeeld beslist kan helpen bij het leren van een andere taal. Maar het gaat om inzicht in de kennis die je al had.

Want wie Nederlands als moedertaal heeft kent daarmee vanzelf de grammatica van het Nederlands. Zo simpel is het echt. Zij het dat die kennis wel oneindig veel complexer en interessanter is dan het grammatica-onderwijs op school laat zien. Aan wat ze je daar leren zou je in het dagelijks leven bij lange na niet genoeg hebben.

En dan nog … , probeer u maar eens voor te stellen hoe het zou zijn om inderdaad bewust zinnen te gaan bouwen aan de hand van schoolgrammaticakennis.

Gaat u een hoofdzin of een bijzin maken, of een samengestelde zin? Wordt het misschien een vraag? Waar komt het onderwerp? Vooraan? Kies daar dan een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord of een naam of een verzelfstandigd werkwoord voor, zet daar al of niet een lidwoord bij, of een aanwijzend voornaamwoord of een paar bijvoeglijke naamwoorden, of construeer eerst een zin die de rol van onderwerp kan nemen, waarvoor dan al die keuzes – en nog meer – ook weer gemaakt moeten worden.

Als je bij het praten zo na moest denken zou je gek worden. Andersom, luisterend, zou het ook niet echt opschieten. Prettig dat je eigen zinnen bouwen en die van anderen interpreteren in het normale leven ongemerkt gaat.

Daarom schenken de Ten Hagens er ook nooit werkelijk aandacht aan. De Ten Hagens denken diep in hun hart dat woorden en uitdrukkingen een taal maken. Die vallen hun op. En het moet gezegd: op dat vlak verandert er ook altijd het meest.

Daar kun je volgens de taalchagrijnen dus ook zien dat het Nederlands ziek is, en “taal-injecties en taal-pillen nodig heeft tegen de voortwoekerende infectie” om Ten Hagen nog maar eens aan te halen. Het Nederlands is volgens hem besmet geraakt met “idiotismen” van domoren, stuntels, kwallen, schooiers, taalverminkers, kortom: onbeschaafde lieden, de geestelijke sadisten in onze samenleving. En dat worden er steeds meer. Ze martelen Ten Hagen en andere “beschaafde, intelligente personen” door onverdraaglijke woorden te bezigen als ‘uiteindelijk’, ‘eigentijds’, ‘persoonlijk’, ‘normaliter’ en ‘hartstikke’. Allemaal “ziektes”.

Grof geschut voor woorden waar nu al helemaal niemand meer problemen mee zal hebben denk ik. En altijd zijn het dezelfde argumenten waar mensen als ten Hagen mee komen: de woorden zijn ‘overbodig’ of ‘onlogisch’. Zeggen dat je iets “met eigen ogen” gezien hebt is dom, want met wiens ogen had je het dan willen doen. Iets “ontzettend leuk” vinden kan niet, want die twee woorden spreken elkaar tegen. “Niet slecht” zeggen tegen iets dat je goed vindt is ook al uit den bozen, want waarom zou je?

Ja, waarom zou je. Voor de variatie meneer Ten Hagen, of uit speelsigheid, of om er de nadruk op te leggen. Eens een ander woord gebruiken, of een woord anders gebruiken geeft de kans iets extra’s te doen, wat creativiteit kwijt te raken.

Goed voor de geestelijke gezondheid, om een onderwerp aan te snijden dat u ook graag van stal mag halen. Ten Hagen vindt zelfs dat er een GEESTELIJKE GEZONDHEIDSDIENST (hoofdletters van hem) moet komen, om het Nederlands van de verloedering te redden. Voor je het weet heb je Orwells Thought Police in huis. Ondertussen trekt geen taal zich iets aan van reactionaire praat. De taalchagrijnen mogen tot in lengte van jaren humeurig blijven, taal is daar totaal ongevoelig voor. Ten Hagens aller landen: toe, spaar jezelf de moeite en stop je energie eens in iets waar je misschien nog wat voor terugkrijgt. 

Noot: Hierna schreef ik nog één column, maar de volgende O is nooit meer uitgekomen. Einde van een blad dat in zijn onderwerpskeuze z’n tijd nogal ’s vooruit was. Ik heinner me nog dat ik de column wel betaald heb gekregen. Reden te meer hem toch een keer te publiceren. Als extraatje. Hier komtie.

EXTRA

Nooit gepubliceerde column

TAAL

Shampoo in een eeuwigdurende loop

Weet u hoe u uw haar moet wassen? Ik ook. Al jaren. Maar de producent van mijn shampoo denkt dat we het niet weten. Want zo lang als ik me kan herinneren ‑ en ik ben heel trouw aan mijn merk ‑ staat er een gebruiksaanwijzing op iedere fles die ik koop. Ik geloof niet dat de tekst ooit wezenlijk veranderd is, dat zou me opgevallen zijn: op de w.c. en in bad heeft een mens vaak niets beters te doen dan te lezen wat hem toevallig voor ogen komt.

Bijna ritueel lees ik daar dan ook dezelfde woorden honderden keren opnieuw. Schoonmaakmiddelen, wc‑papier, douche‑gel, alles wat maar in een beschreven verpakking zit valt ten prooi aan mijn onbedwingbare leeslust.

Dat zinloze lezen geeft een vervreemdend effect. Voor hele zinnen geldt blijkbaar hetzelfde als voor losse woorden: als je ze maar dikwijls genoeg herhaalt krijgen ze op den duur iets raars. Vooral kinderen spelen dat spelletje graag: vijftig keer achter elkaar erwt of tafel of speelgoedautootje of iets dergelijks zeggen.

Elk woord wordt op die manier ‘gek’, en dat komt omdat het los wordt gemaakt van zijn inhoud. De koppeling vorm‑betekenis gaat meestal zo automatisch dat we ons niet eens bewust zijn van het feit dat woorden allebei die aspecten hebben. Sterker nog: vorm en inhoud zijn zo verbonden dat wie voor het eerst een vreemde taal leert het vaak eigenlijk maar idioot vindt dat Fransen, Duitsers of Engelsen tegen een tafel niet ook gewoon tafel zeggen.

Taalbespeler Battus speelt in zijn Encyclopedie prachtig op die kinderlijke gedachte in door onder het lemma ‘taal’ te vermelden dat onze taal een wonder van vernuft en charme is, wat je onder meer direct kunt zien aan het feit dat wij voor een tafel het handigste en precies raakste woord ‘tafel’ hebben. En zo is het. Voor ons gevoel dan, en zolang we er niet over nadenken of woorden en zinnen isoleren. 

Maar ik geloof nooit dat de schrijvers van teksten op allerlei wc‑ en badkamerproducten zich realiseren dat hun schrijfsels vanzelf holle frasen worden voor veel mensen (ik deel mijn afwijking ongetwijfeld met heel wat anderen). Zij hebben andere bedoelingen.

Aan die van mijn shampooproducent erger ik me al jaren. De gebruiksaanwijzing luidt namelijk alsvolgt: ‘Op vochtig haar inbrengen. Licht inmasseren. Even laten inwerken. Zorgvuldig uitspoelen. Behandeling herhalen.’ Wat de fabrikant wil, is denk ik het volgende: ik moet mijn haar niet één maar twee keer wassen en zo zijn omzet verdubbelen.

Dat is natuurlijk onzin. Als je je haar net gewassen hebt dan is het bij een fatsoenlijke shampoo schoon, en dat is nu net het moment waarop je het niet hoeft te wassen. Een goedkope verkooptruc dus, zij het een waaraan wel meer fabrikanten zich schuldig maken.

Misschien erger ik me daarom uiteindelijk nog het meest aan de fout die de maker van dit toch zo eenvoudige tekstje gemaakt heeft. Hij (of zij, wie zal het zeggen), zegt namelijk niet wat hij bedoelt. Wie deze gebruiksaanwijzing opvolgt staat tot in lengte van jaren  zijn haren te wassen. Het rijtje opdrachten keurig uitvoeren leidt er immers toe dat je iedere keer opnieuw de behandeling herhaalt.

Waren we geen mensen, maar computers dan zouden we met deze voorschriften vast komen te zitten in een eeuwigdurende lus. Tot ons geheugen vol was. Iets dat trouwens bij mensen veel eerder het geval is dan bij computers.

In de structuur van menselijke taal kom je dat ‘Drosteblikjes‑effect’ namelijk ook heel veel tegen  (je kunt bijvoorbeeld binnen een zin een bijzin beginnen, waarin weer een bijzin zit, waarin enzovoort), maar erg ‘diep’ kijken kunnen we meestal niet.

Probeert u de volgende zin maar eens uit te plussen: de tekst op de shampoo die het meisje dat haar haar dat vies was wilde wassen las bevatte een onzinnige gebruiksaanwijzing.

Daar zit het randje van ons geheugen. Meer ‘tussenresultaten’ (het bijhouden van wat bij wat hoort, taal is vaak rekenen) kunnen we blijkbaar niet vasthouden.

Maar ook met die geheugenbeperkingen is het Droste-effect (of: recursie) verantwoordelijk voor een van de belangrijkste kenmerken van menselijke taal: het oneindig aantal mogelijkheden om zinnen te bouwen.

Recursie is echt een natuurverschijnsel. Maar geen gemakkelijk begrip. Dat je iets op zichzelf kunt toepassen, dat je binnen de uitvoering van een procedure diezelfde procedure kunt ‘aanroepen’, is een gedachte waar iedereen in eerste instantie aan moet wennen.

Een verhelderend voorbeeld van een recursieve wet vind ik De Wet van Hofstadter. Die luidt aldus: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter.’ Een perfecte formulering van een overbekende frustratie: je wéét dat het langer zal duren dan je nu denkt, en dan nog valt het altijd tegen.

Hofstadters wet staat in zijn – ten onrechte veelal ongelezen gebleven – tophit Gödel, Escher, Bach. Daarin worden overigens allerlei recursieve structuren en processen besproken. Ook de in de jaren tachtig pas echt populair geworden fractals, die prachtige grillige patronen die zichzelf herhalen en die je terugziet in kustlijnen, bomen, bergen en dergelijke.

Maar recursie zit in de meest simpele dingen: bij gewoon tellen herhaal je ook steeds dezelfde stap, desnoods tot in het oneindige.

De recursie in taal laat Hofstadter jammer genoeg liggen. Terwijl bijvoorbeeld Ray Jackendoffs uitwerking van de X-bar-theorie toch al wereldfaam had op het moment dat Hofstadters boek geschreven werd. Zonde dat onderzoeksresultaten uit het ene specialisme maar heel moeizaam doordringen bij een ander specialisme.

Maar goed, de X-bar-theorie. Zelf vind ik die van een verpletterende schoonheid, een van de mooiste inzichten in taal die er bestaan. Hij komt ongeveer op het volgende neer: de bouwprincipes voor taal zijn aldoor dezelfde, voor alle soorten basisbouwstenen die je gebruikt. Stukjes bouwsel die je met behulp van die bouwprincipes gemaakt hebt kunnen bovendien zelf weer een gewone basisbouwsteen zijn, waarmee je een groter geheel kunt bouwen.

Ingewikkeld? Tamelijk, maar minder ingewikkeld dan het op het eerste gezicht lijkt. Er zijn namelijk niet veel bouwprincipes, en er bestaan ook maar weinig basisbouwstenen. Je hebt om te beginnen vier hoofdsoorten woorden. Er zijn werkwoorden (standaardafkorting V van Verb), je hebt namen, voornaamwoorden en zelfstandige naamwoorden (aangeduid met N van Noun), dan zijn er bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden (A van Adjective en Adverb) en voor- en achterzetsels (P van Pre- en Postposition).

De categorieën V, N, A, en P hebben een eigenschap gemeen: ze kunnen allevier als uitgangspunt dienen voor het bouwen van een constituent, in het Engels: phrase of P. Zo krijg je VP’s, NP’s, AP’s en PP’s. Dat zijn de elementen waarmee je zinnen kunt maken. Soms bestaan ze uit één woord, vaak ook uit meerdere.

Grove test: een phrase kun je in zijn geheel op een andere plaats in de zin zetten. Neem het volgende voorbeeld: ‘Die bloedmooie jongen zit elke avond in de kroeg op de hoek’. Daarin horen de drie woorden ‘die bloedmooie jongen’ duidelijk bij elkaar, en hetzelfde geldt voor ‘elke avond’ en ‘in de kroeg op de hoek’, terwijl ‘zit’ in z’n eentje een constituent vormt. Je kunt wel zeggen: ‘In de kroeg op de hoek zit elke avond die bloedmooie jongen’, waarbij alle phrases intact zijn gebleven, maar niet ‘In bloedmooie die elke jongen kroeg de zit avond hoek de op’, om er maar eens een geval van walgelijke woordsalade van te maken.

‘Die bloedmooie jongen’ is een voorbeeld van een NP, de N ‘jongen’ wordt het hoofd van de phrase genoemd. Binnen die NP zit een AP die in dit geval maar uit een woord bestaat: de A ‘bloedmooie’.

Bij de PP ‘In de kroeg op de hoek’ is het verschijnsel recursiviteit heel mooi aan het werk te zien. Het voorzetsel ‘in’ is het hoofd. Bij het hoofd hoort een NP: ‘de kroeg op de hoek’, maar die NP bestaat zelf weer uit een hoofd (‘de kroeg’) en een PP ‘op de hoek’, die op zijn beurt ook uit een hoofd (‘op’) en een NP (‘de hoek’) bestaat.

Je kunt daar heel gemakkelijk nog verder in gaan, en er een soort drietrapsraket van maken: ‘in de kroeg op de hoek van de straat’ waarbij je drie van elkaar afhankelijke PP’s hebt, en zelfs een vierde trap laat zich eenvoudig aanhaken: ‘in de kroeg op de hoek van de straat achter de kerk’. PP’s kunnen dus NP’s bevatten (in de kroeg), maar NP’s ook PP’s (de kroeg op de hoek).

De mogelijkheden om al die constituenten te combineren zijn duizelingwekkend. Het lijkt wel of alles in elkaar grijpt.

Maar bij het bouwen van phrases (de verzamelterm luidt XP’s) moet altijd aan ongeveer dezelfde voorwaarden voldaan worden, het gaat allemaal op dezelfde manier. Telkens combineer je een hoofd met een of meer XP’s tot een grotere XP, en uiteindelijk kom je bij de grootste XP: een hele zin.

De bouwvoorschriften kunnen wel van taal tot taal (licht) verschillen. Zo komen bijvoorbeeld de A’s in het Frans meestal rechts van de N te staan (une chose grande), in het Nederlands is het andersom (een groot ding). ‘Het hoofd regeert naar rechts of naar links’ is het majestueus aandoende jargon hiervoor.

Recursie is een machtig en prachtig instrument. Het basisgegeven is begrijpelijk, en geeft daarom ook echt inzicht, terwijl wat je ermee kunt doen letterlijk eindeloos is. Hoog tijd dat de woordenboeken Nederlands van Van Dale en Koenen het woord eens opnemen trouwens.

Sivili’zasi

Al jaren ben ik jaloers op de mensen die de titel Je weet niet wat je weet voor een taalboek verzonnen. Want dat is het precies: zo’n beetje ieder aspect van taal barst van de fenomenen waar niemand moeite mee heeft, maar waar we ons totaal niet van bewust zijn.

Worden we erop gewezen dan staan we onszelf verbaasd te bekijken. Is dat waar? Doen we dat heus? Zeggen we dat echt zo? Ik heb net weer zo’n boek gekregen dat ook Je weet niet wat je weet had moeten heten: de ABN uitspraakgids.

Als u dit leest dan kunt u Nederlands lezen, en bent u dus op dezelfde manier verpest als ik. U denkt dat u dingen zegt die u helemaal niet zegt, en omgekeerd zegt u soms meer dan u denkt. Ik mag althans aannemen dat we in dit opzicht niet fundamenteel verschillen.

Maar u kunt dat zelf testen: de uitspraakgids van de onvolprezen professor Paardekooper ligt ervoor. Tweehondervijftig bladzijden woorden met hun fonetische weergave erachter. Van aai=aj, via civilisatie=sivili’zasi en fysiek=fi’zik naar zwoerd=zwurt.

Het is natuurlijk helemaal niet de bedoeling, maar deze woordenlijst had op mij het effect dat een echt goed boek heeft. Daar kan ik ook niet meer mee ophouden en het kost me mijn nachtrust.

Urenlang lig ik ongemakkelijk en gespannen in bed, continu in de aanslag om het licht uit te doen. Op de wekker kijk ik expres niet. En dan word ik ’s morgens bovenop een verkreukelde bladzijde wakker; het licht aan. Katsweim las ik toen ik mijn ogen opendeed en kerzbom en kers’fers.

‘Vervreemdend’ is de juiste omschrijving. Een fonetische weergave brengt je weer terug naar de lagere school. Je kent niet alle tekens van buiten en je moet ook weer echt spellen omdat het automatisme van in een oogopslag een woord of een halve zin herkennen, ineens ontbreekt.

Het leukste is dus in de linkerkolom beginnen en dan kijken hoe snel je in de gaten hebt om welk woord het gaat.

Het moeilijkst lijken in eerste instantie de woorden met veel buitenissige tekens zoals oey voor ‘ui’, ø voor ‘eu’ en y voor de lange u. Dat levert boeytemyr en løkert op, waarbij die stomme e’s ook nog eens op hun kop staan. De n in ‘buitenmuur’ is natuurlijk verdwenen, want die wordt alleen bij echt voorlezen uitgesproken.

Daarom verdwijnen ook alle n-en die we aan het eind van een werkwoord schrijven. Maar met een half nachtje doorlezen heeft u dat wel onder de knie.

Wat niet went zijn de woorden die er in fonetisch schrift uitzien als een gewoon woord, maar een ander woord aanduiden. Bar is bijvoorbeeld baar, bom in werkelijkheid boom, bit biet en en staat voor een.

De korte klinkers hebben een apart teken, maar de korte a is gewoon een ander lettertype a. Bakker ziet er daarom uit als baker. Het is ook een heel merkwaardige gewoonte in het Nederlandse spellingssysteem om een korte klinker aan te geven door de medeklinker die erop volgt te verdubbelen. In pitten, putten, potten en petten spreekt echt niemand twee t’s uit, ook al denken we van wel omdat we zo gewend zijn aan het woordbeeld.

Grappig is het ‘platte’ effect dat veel fonetisch gespelde woorden geven. Vroeger sprak in romans de schillenboer of willekeurig welke andere Jan-met-een-pet van ‘karrebonaatjes’, ‘polisie’, ‘kollussaal’ of ‘vliegensflug’, maar we zijn natuurlijk allemaal onderhevig aan de wetten van de fonologie.

Ook als we de woorden uit deze gids achter elkaar zetten. Als we praten dus. Paardekooper wijdt daar wat interessante opmerkingen aan in zijn inleiding. Mooi gevonden vond ik de mogelijkheden van vinden. Als dat ‘van mening zijn’ betekent dan kun je al sprekend de d of de t altijd weglaten (ikfinnutgoet), maar is vinden ‘het resultaat van zoeken’ dan mag het nooit (ikfintutwasgoet). Probeert u maar, het klopt voor alle personen (offinnudatonzin?).

Het is de vraag of zo’n uitspraakgids naast zijn vermakelijkheidswaarde ook zin heeft. Buitenlanders en dialectsprekers hebben er iets aan, maar voor de meeste moedertaalsprekers van het Nederlands zal er maar weinig nieuws in staan. Die zullen hooguit willen opzoeken of notoir nu ‘notoor’ of ‘notwaar’ is, en of je ‘sjem’ of ‘djem’ tegen jam moet zeggen. Veel wijzer worden ze er niet van want van Paardekooper mag het allemaal.

P.C. Paardekooper: ABN uitspraakgids. Uitgegeven door Heideland-Orbis. f 22,50.

Het lot van de boodschapper (m/v)

Het raadseltje is al heel oud: vader en zoon krijgen een vreselijk auto-ongeluk en worden alletwee zwaargewond naar het ziekenhuis afgevoerd. De vader overlijdt onderweg. Als de zoon op de operatietafel ligt deinst de chirurg terug en stamelt: “Oh nee, deze operatie kan ik niet doen, dat is mijn zoon.” Rara. Bent u een gore seksist of weet u het antwoord? Douglas Hofstadter, de man van Gödel, Escher, Bach, niet de minste dus, wist het na ongeveer een minuut diep nadenken.

Achteraf schaamde hij zich zo verschrikkelijk dat hij er niet meteen op had kunnen komen dat er ook vrouwelijke chirurgen bestaan, dat hij besloot zijn leven te beteren. Sindsdien schrijft hij sekse-neutraal. Dat wil zeggen, hij vermijdt formuleringen met ‘he’, ‘his’ en ‘man’ of ‘men’ zoveel mogelijk. In plaats daarvan gebruikt hij veel ‘they’ en ‘that person’, of hij omschrijft iemand met behulp van diens positie of functie: ‘the logician’, ‘the letter carrier’ (in plaats van ‘the mailman’).

Hofstadter stopt een hoop tijd en energie in die eenmansactie van ‘m. Hij heeft er ook echt over nagedacht en verwerpt lelijke maar makkelijk uitvoerbare oplossingen als telkens hij of zij schrijven, of die twee woorden consequent afwisselen.

Dat ziet er onnatuurlijk omslachtig uit en leidt de lezer af, vindt ook hij. Dus hij schuift en zoekt en doet van alles om maar niet seksistisch te schrijven. Weliswaar twijfelt hij zelf wel eens aan het nut ervan, maar hij gelooft toch dat er te gemakkelijk over het onderwerp heen gestapt wordt. Het veelgehoorde argument dat woorden als ‘hij’, uitdrukkingen met ‘man’ erin en de aanroep ‘hé jongens’ tegenwoordig net zo goed op vrouwen kunnen slaan, gaat er bij hem niet zomaar in.

Met een analogie probeert hij dat duidelijk te maken en het seksisme in taal bloot te leggen: van seksisme maakt hij racisme. Het moet gezegd, alle man-vrouw-verschillen in taal veranderen in blanke-zwarte-verschillen geeft een tamelijk krankzinnig resultaat. In een bladzijdenlange aanklacht tegen dat gezeur van ‘negristen’ vervangt Hofstadter elk woord met ‘man’ door een woord met ‘white’ (‘mailwhite’, ‘Frenchwhite’, “there is great beauty to a phrase such as ‘All whites are created equal'”), ‘he’ is ‘whe’ geworden etcetera. Om van ‘white’ telkens ‘person’ te maken, zoals de negristen wensen, zou natuurlijk idioot zijn (‘a person Christmas’, ‘egg persons’), is de strekking van het verhaal.

Hofstadters ideeën over dit onderwerp en dat racistische stuk tekst zijn te vinden in zijn boek Metamagical Themas, de bundeling van zijn columns uit Scientific American: een prachtig boek dat even prachtig vertaald is door het trio Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters.

Zij vonden mooie equivalenten in het Nederlands met ‘blank’ voor ‘man’ (‘drieblankschap’, ‘groenteblanke’, ‘op de blanke af’), en ‘persoon’ in plaats van ‘blank’ (‘Oranje-Persanje-Bleu’, ‘de handel in persoonlijke slavinnen’, ‘Aan de persoonlijke top der duinen’).

Hofstadter was er van overtuigd dat juist dit stuk uit zijn boek niet vertaald zou kunnen worden. De vertalers bewijzen in elk geval dat dat wel kan. Maar bewijzen ze nu ook dat het Nederlands een smerig seksistisch taaltje is? Of wijst Hofstadters tekst uit dat het Engels seksistisch is?

Zo simpel is het niet. Analogieën zijn gevaarlijke dingen: ze gaan namelijk nooit helemaal op. Hofstadter gaat er veel te veel van uit dat de betekenis van woorden vastligt. Maar we stellen de betekenis van woorden juist telkens bij, afhankelijk van onze ervaringen met dat woord.

Ik meen eerlijk dat Hofstadter het op de verkeerde plaats zoekt. Dat mensen bij het woord chirurg of wiskundige eerst aan een man denken heeft niet zozeer te maken met hun zwarte seksistische zieltjes, het komt eenvoudig doordat de meeste  chirurgen en wiskundigen mannen zijn. Van allerlei woorden hebben we een soort prototype in ons hoofd.

Als je proefpersonen daarnaar vraagt blijken ze dezelfde prototypes in hun hoofd te hebben voor bijvoorbeeld groenten en vogels. Bij ‘vogel’ komen ze eerst met ‘mus’ en ‘merel’ aanzetten, en zien ze niet meteen een pinguïn voor zich, dat is namelijk een weinig vogelachtige vogel. Vraag je ze om typische groenten, dan scoren bloemkool en worteltjes hoger dan aubergines. Prototypes zijn ondermeer gebaseerd op wat we het meest om ons heen zien, en ze kunnen dus ook flink verschillen van cultuur tot cultuur.

Zo is een vrouwelijke chirurg nog steeds een weinig chirurg-achtige chirurg. Evenals een vrouwelijke voorzitter, top-industrieel of rechter. Degenen die toevallig veel met een vrouwelijke rechter in aanraking zijn gekomen hebben hun prototype ‘rechter’ al bijgesteld, voor anderen zal dat nog even duren. Dat regelt zich vanzelf wel.

Aangenomen althans dat de verdeling van mannen en vrouwen over allerlei posities en functies in de maatschappij daadwerkelijk zal veranderen. Tenslotte hebben wij ook een heel andere voorstelling bij het woord ‘dokter’ dan onze voorouders een paar honderd jaar geleden: dokters kunnen en doen nu andere dingen dan toen. Dat heeft de betekenis van dat woord bijgesteld.

Het is merkwaardig hoe kortzichtig ook verstandige mensen dikwijls zijn als het om taal gaat. Ik erger me vrijwel dagelijks rot aan het feit dat taal altijd de schuld krijgt. ‘Verbeter de wereld, begin bij de benamingen voor dingen’ lijkt voor bosjes goedbedoelende idealisten het motto. Maar het betekenisverschil tussen ‘secretaris’ en ‘secretaresse’ komt alleen maar voort uit de praktijk, het zit ‘m niet in die woorden.

Ze vervangen door andere heeft geen zin als de wereld niet verandert. Doet hij dat wel, dan komen de woorden vanzelf: ik ben secretaris van een stichting. De trend is duidelijk wat dit betreft: de doctoranda is vrijwel verdwenen, ook vrouwen noemen zich tegenwoordig historicus, voorzitter, journalist. De mannelijke vorm wint het ja, maar over een tijdje slaan die woorden voor iedereen zowel op mannen als op vrouwen. Taal past zich aan aan de praktijk. En dat kun je niet omdraaien.

De gedachte dat je de wereld kunt veranderen door taalveranderingen op te leggen (of tegen te houden) is een diepgeworteld misverstand. Laten we de negers geen negers meer noemen maar zwarten! En de blanken witten. Alsof de taxichaufeurs in Amsterdam dan ineens geen racistische taal meer uitslaan (Echt zelf gehoord: “Nee, zo’n groepje zwarten laat ik staan hoor, die zoeken maar een andere taxi”). Alsof je anti-semitisme kunt verhelpen door over ‘joodse mensen’ te gaan praten.

Goedbedoelde domheid. Voor de zoveelste keer wordt de boodschapper vermoord. Precies hetzelfde doen de klagers die maar doorzeuren over de verloedering van onze taal. Al die anglicismen die het Nederlands binnensluipen, die vervuiling moet op alle mogelijke manieren tegengegaan worden! En hoe denken ze dat doen? Met behulp van ingezonden brieven. Want het is allemaal slordigheid en onoplettendheid van dat tuig dat tegenwoordig de kranten vol mag schrijven.

Maar dat is het niet. Iedereen gaat voorbij aan de werkelijke reden dat we nu veel meer Engelse woorden gebruiken dan vijfentwintig jaar geleden. Die heeft alles te maken met zaken als economie en politiek. En met de televisie.

Het is de angelsaksische cultuur die binnendringt. En die brengt woorden met zich mee. Als wij allerlei zaken uit Amerika gaan overnemen, of het nu resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn of oplossingen voor maatschappelijke problemen, of de inrichting van het onderwijs, dan nemen we vaak automatisch ook de Amerikaanse benamingen over (‘black spots’, ‘graduate schools’, ‘management trainingen’). Als we dag en nacht Engels horen in series, popsongs en noem maar op, allicht dat we daar wat van meenemen. De woorden film en sport zijn ook ooit op die manier in het Nederlands terecht gekomen: we hebben hetgeen waarvoor ze staan met naam en al geimporteerd.

Als die angelsaksische invloed al erg is, dan zijn het in ieder geval niet de Engelse woorden die erg zijn. Die passen zich namelijk keurig aan aan hun nieuwe omgeving. Vreemd toch dat juist de taalpuristen nooit oog hebben voor de onvoorstelbare kracht van het taalsysteem dat ze menen te moeten verdedigen.

Zodra een woord geleend wordt, krijgt het met het Nederlandse systeem te maken: werkwoorden krijgen Nederlandse uitgangen (‘surfen-surfte-gesurft’, ‘debuggen-debugte-gedebugt’) en de uitspraak past zich automatisch aan aan hoe wij praten. En hoe langer het woord het uithoudt, hoe Nederlandser het gaat klinken (niemand praat over hemburgers of spreekt het woord computer uit met de extra ademtochten die Engelssprekenden gebruiken).

Enfin, boodschappers doodschieten en oorzaak en gevolg door elkaar halen zijn nu eenmaal een geliefd tijdverdrijf. De oude Grieken dachten al dat alle andere mensen barbaren waren omdat ze geen Grieks spraken. Jammer dat de beschaving sindsdien zo weinig opgeschoten is. 

Manipuleren mag

Wist u dat onze kroonprins al jaren vecht tegen een krokettenverslaving? Alle snackbarhouders in Leiden, waar de prins geschiedenis studeert, hebben onlangs in het diepste geheim bezoek gehad van een employé van het koninklijk huis.

Willem-Alexander is zo verslingerd aan de oerhollandse lekkernij (de kalfskroket is zijn grote favoriet), dat hij vaak ’s nachts zijn huis aan het Rapenburg uitsluipt, op zoek naar een krokettenbakker die nog open is.

Vindt hij er een, dan bestelt hij direct een dozijn kroketten, die hij achter elkaar naar binnen propt. In het ontlopen van zijn bodyguards is Alex, zoals onze toekomstige koning voor vrienden heet, een expert geworden. Een onhoudbare toestand. Daarom heeft onze vorstin opdracht gegeven om alle krokettenverkopers in Leiden en omgeving persoonlijk te benaderen. Hen is gevraagd de prins nooit meer een kroket te verkopen en dit “geheim van Huis Ten Bosch” goed te bewaren. In ruil daarvoor kreeg iedereen f 5000,- zwijggeld uitbetaald. Dat geld moet ook de misgelopen inkomsten goedmaken.

Exclusief voor O wil snackbarhouder J.R. toch vertellen over Willem-Alexanders junkiegedrag. “Ik hou erg veel van ons koningshuis, maar het Nederlandse volk heeft er recht op te weten dat de kroonprins verslaafd is”, zegt R. terwijl hij een portie bitterballen in het vet gooit.

De rest mag u zelf verzinnen. Net als de details over de liefdesrelatie tussen Ruud Lubbers en Hanja Maij-Weggen. En het ware verhaal achter het dreigend failliet van Freddy Heineken. Of bedenk zelf een roddelartikel dat u meer aanspreekt.

De methode is simpel: roer verzinsels en feiten door elkaar. De onderlinge verhouding tussen die twee ingrediënten en de vorm waarin het mengsel gegoten wordt bepalen de geloofwaardigheid van het eindprodukt.

En met dat recept valt grof geld te verdienen. De Story en de Privé zijn het levende bewijs, en ik begrijp dat heel goed. Waarschijnlijk ben ik belachelijk naief, maar ik kan me telkens opnieuw verbazen over ‘de macht van het woord’, om het maar even ruim te definiëren.

Ik vind het namelijk zo moeilijk me eraan te onttrekken. Als ik hoor dat Nancy Reagan het deed met Frank Sinatra, dan maak ik me daar automatisch een voorstelling van, of ik het nou geloof of niet. Al weet ik nog zo goed dat ‘de bladen’ draaien en liegen, toch lees ik bij de sigarenboer iedere week de koppen over liefdesbaby’s, huwelijksdrama’s, geknakte carrières en ander leed.

Ik bewonder Wim Kaasmaker die in het eerste nummer van het fantasievolste blad van Nederland (Peter Mullers De Nieuwe Amsterdammer) zelfs een bericht over winderige oma’s die het Rijksmuseum niet meer in mogen nog een schijn van waarheid wist te geven. Ondanks alle woordspelingen met ‘wind’ die er in het stuk staan.

Het zal allemaal wel met conventies te maken hebben. Ongeschreven regels, waarop een groot deel van de wereld draait.

Een van die regels is dat je er normaal gesproken van uitgaat dat je gesprekspartner niet staat te liegen. In de taalwetenschap staat dat uitgangspunt bekend als een van de samenwerkingsprincipes van Grice. Maar die principes (de andere zijn kort samengevat dat je niet nodeloos veel, of duister of over irrelevante dingen praat, en dat je ervan uitgaat dat degene die je tegenover je hebt dat ook niet doet) bedacht Grice in de jaren zeventig voor gesprekken. Bij woorden op papier wordt het een tikje anders, maar blijkbaar hebben we wel de neiging die principes over te dragen op geschreven teksten, – ze als criterium te gebruiken.

Schrijver en lezer zijn toch op de een of andere manier gesprekspartners. Dat hoor en lees je terug in de oordelen van (al dan niet professionele) lezers. “Die brief is wel goed Frans, alleen die uitweiding over de geschiedenis van onze stichting doet er in dit geval niet toe. Dat hoort er niet in thuis.”  “Meneer van der Heijden, u heeft een meesterwerk geschreven, maar u heeft er teveel woorden voor nodig. Met honderd bladzijden minder had u f 50.000 kunnen verdienen, nu gaat de AKO-prijs aan uw neus voorbij.”  “Aardig stukje dat je gemaakt had voor ons partijblad, ik kon alleen de passage over de noodzaak de kinderbijslag af te schaffen niet volgen.” “Heb je al die artikelen over het enige echte Troje gelezen? Wat een onwaarschijnlijke flauwekul.”

Andersom werkt het natuurlijk ook. Lof gaat naar degene die helder, overtuigend en to the point schrijft. Ik geloof dat slechts een hoogst enkeling er een speciale voorliefde voor duister proza of ‘hermetische’ poëzie op nahoudt. Al verwachten we moeilijk te doorgronden taalgebruik natuurlijk eerder in een roman of dichtbundel dan in het hoofdartikel van de Volkskrant.

De plaats of het decor waarbinnen een tekst te vinden is, speelt een grote rol bij het leveren van een oordeel. Zelfs al voordat je begint te lezen (of te luisteren, maar dat gebeurt weer in iets andere decors) neem je een aantal decorstukken snel in je op. Wat is dit voor tekst? Waar komt hij vandaan, waar staat hij, wie is er aan het woord? Het antwoord op die vragen kleurt de bril waarmee je leest.

Ervaren lezers hebben voor alles een verwachtingspatroon: voor hoofdartikelen, voor officiële brieven, voor recensies, voor novelles, voor de wijkkrant, voor autobiografieën, voor sprookjes, voor elk genre dat ze kennen.

Binnen het genre blijven de samenwerkingsprincipes overigens nog steeds belangrijke criteria. Een science fiction verhaal moet wel intern consistent zijn, in een autobiografie mag niet te veel gelogen worden, een novelle hoort niet wijdlopig te zijn.

Toch ligt hier de goudmijn voor de manipulator. In die verwachtingspatronen. Schokkend vond ik het om een tijdje terug te lezen dat de nieuwste trend bij bedrijven het aanmelden van nepvacatures is. Stel je voor: sta je als werkeloze op het arbeidsbureau (dat zich overigens krankzinnig genoeg nu alweer jaren Jobcentre noemt) in de bakken banen te bladeren, loop je het risico dat de prachtbaan die je ziet helemaal niet bestaat. Dan krijg je op je sollicitatie een briefje thuis “dat er intern een oplossing gevonden is”.

Dat allemaal omdat het bedrijf zo nodig de arbeidsmarkt wilde aftasten. Een ordinair geval van liegen, in een context waar je dat niet verwacht.

En om nog even terug te komen op de samenwerkingsprincipes bij het spreken: dat geldt ook voor beweren dat je een bom bij je hebt in het vliegtuig, terwijl daar geen sprake van is. Ieder jaar opnieuw duiken er berichten op in de kranten over vliegtuigen die vanwege zo’n gek terug naar huis moesten.

Het nieuwste misbruik dat er van ‘de macht van het woord’ gemaakt wordt is bijten of steken met een naald onder het uitroepen van de kreet “ik heb aids”. Nogal een gore truc. Want een besmetting is tenslotte niet helemaal onwaarschijnlijk wanneer je een junkie bent. Voor de agenten die dit overkomt moet het een nachtmerrie wezen.

Ook ‘de bekende hoogleraar’ (his words, not mine) tekstwetenschap Teun van Dijk probeert zijn woorden geloofwaardigheid te geven door gebruik te maken van de omgeving waarin hij zich bevindt: de Wetenschap.

Al jarenlang stuurt hij met jargon doorspekte maar verder totaal ongefundeerde beschuldigingen de wereld in (het komt er geloof ik altijd op neer dat iedereen een racist is), en altijd weer zijn er mensen die hem geloven, al was het alleen al “omdat zo’n man natuurlijk toch niet voor niks professor is”. In de kwestie Komrij (die volgens Van Dijk de werkelijke auteur is van De ondergang van Nederland, een boek dat waarschuwt voor een moslim-machtsovername) is de tekstprofessor geheel door het dolle heen geraakt. Toen bekend werd dat er daadwerkelijk een proces zou komen naar aanleiding van Komrijs aanklacht tegen Van Dijk wegens smaad, liet de hoogleraar weten dat hij nog steeds geen enkel overtuigend argument had gehoord waarom Komrij niet onder de naam Rasoel had geschreven.

Daarmee zette hij een stap die in ieder geval voor sommigen net iets te ver buiten de verwachtingspatronen ligt. Een dergelijke omkering van de bewijslast is ook werkelijk te dwaas voor woorden.

Van Dijk werd prompt uitgefoeterd en -gelachen in het taalprogramma van NOS-radio en in Jan Blokkers column in de Volkskrant. Toch hadden de kranten allemaal zonder verder commentaar (had nou eens even wat collega’s uit de taalwetenschap geraadpleegd, jongens, dan had je kunnen horen hoezeer deze man de risé van het complete vakgebied is, en dat er bosjes taalwetenschappers rondlopen die zich doodergeren aan de slechte naam die die Van Dijk hun vak bezorgt) de reactie van de professor in een berichtje gezet.

Toch leidt het manipuleren van feit en fictie in de juiste context niet tot misbruik en leugens, of de Privé, maar juist tot veel onvergetelijk fraais. Ook de literator is nu eenmaal een manipulator. Pas geleden verschenen er vrijwel tegelijk twee boeken die ik zeer de moeite waard vind, en die allebei met de werkelijkheid spelen: Apenliefde van Theodor Holman en Het zwaard van de kreeft van Margreet Jansen en Henk Pröpper. Ze berusten beide op de realiteit. Ze zijn schrijnend, ellendig en om te lachen (Holman het vaakst), maar ook helder, to the point en geloofwaardig.

Apenliefde lijkt het echtst: het is een verzameling korte stukjes in de ik-vorm die leven en liefdes van een gescheiden vader beschrijven. Herkenbaar en geloofwaardig op elke bladzijde. Nu heeft Holman werkelijk een dot van een dochter van acht, en ook een ex en een moeder, en andere personages uit Apenliefde bestaan ook echt. Toch houdt hij bij hoog en bij laag vol dat geen van de dingen die hij beschrijft ook daadwerkelijk zo gebeurd is. Hij heeft erbij verzonnen, samengeklapt, verdraaid en verfraaid.

Het zwaard van de kreeft wordt gepresenteerd als een novelle, in de hij- en de zij-vorm, maar het beschrijft in werkelijkheid de liefde tussen de twee auteurs. Die mondt uit in een definitieve scheiding omdat zij doodgaat aan kanker. Waar gebeurd ja, en nee, geen eng of sentimenteel boek om te lezen. Natuurlijk is er ook in dit geval uitgedund en vergroot en verkleind, maar Pröpper zegt dat de Janna en Rik in het boek vrijwel compleet de Margreet en de Henk uit de werkelijkheid zijn. Sommige manipulatoren van de realiteit verdienen een enorm lezerspubliek.

Dit is geen klein meisje

Dom. Weer geen poging gedaan vijfenveertigduizend gulden in de wacht te slepen. We zijn al ver na de deadline voor de ECI schrijfwedstrijd, waarmee dit najaar voor de tweede maal ruim een ton aan prijzen te verdienen valt. Dit keer moet het van de boekenclub over ‘De lezer tussen woord en beeld gaan’.

Raar onderwerp dacht ik meteen toen ik het aangekondigd zag in de kranten: de lezer zit toch altijd tussen woord en beeld in? Wat is lezen anders dan de connectie leggen tussen een aantal afgesproken vormpjes, beelden dus, en de woorden in je hoofd?

Niet dat dat onbelangrijk of vanzelfsprekend is. Zelf vind ik het een van de interessantste raadsels in de geschiedenis: hoe is de gedachte onstaan dat datgene wat je hoorde en zei vastgelegd kon worden in beelden? En waarom is dat zo’n vijfeneenhalf duizend jaar geleden pas voor het eerst gebeurd?

Volgens de geleerden is taal op z’n laatst dertigduizend jaar geleden ontstaan, en de meesten schatten dat het nog veel langer daarvoor gebeurde. Vanwaar dat gat? En waarom ontstond schrift alleen op sommige plaatsen? Let wel: onafhankelijk van elkaar, en op verschillende manieren, met verschillende methoden.

Nog steeds kun je grofweg stellen dat er twee benaderingswijzen zijn: of je legt de klank vast (dat kan ook per lettergreep), of de betekenis. Wij doen het eerste, de Chinezen doen met hun karakters het tweede. Soms is het ook een mengelmoesje: dat schijnt bij hiërogliefen het geval te zijn. Die prachtige geschilderde of gebeitelde plaatjes (zelfs de kleuren zijn dikwijls bewaard gebleven) kunnen zowel staan voor een klank als voor een heel woord.

Maar hoe zit dat nu precies met die koppeling tussen beeld en woord? Is daar iets bijzonders mee? Er zijn zoveel wegen waarlangs je een woord kunt bereiken. Alle zintuigen kunnen helpen.

Je kunt bijvoorbeeld zowel ruiken, zien, voelen als proeven dat iets een appel is. En zelfs horen dat iemand een hap neemt kan genoeg zijn om uit te roepen ‘dat is een appel’. Maar ‘appel’ is een misleidend voorbeeld. Bij de meeste woorden is er geen sprake van dat ze alle zintuigen kunnen prikkelen. En ‘zien’ kun je alleen concrete zaken of activiteiten. Je kunt geen ‘ideeën’ zien, of ‘het’, of ‘mogen’.

Althans, niet rechtstreeks. Er zijn maar twee kanalen waarlangs letterlijk alle woorden ons kunnen bereiken: we kunnen ze horen en lezen.

En bij alletwee geldt dat er een omweg nodig is. Trillingen in de lucht of tekentjes op papier of iets anders, moeten gekoppeld worden aan iets dat in ons hoofd zit.

Lezers en luisteraars zijn dus voortdurend aan het decoderen. De behendigheid die daarin bereikt kan worden maakt dat we dat meestal vergeten. Aan de moeite die het ons kostte onze moedertaal te leren bewaren we vrijwel geen herinneringen, en ervaren lezers denken over het algemeen echt niet meer terug aan de tijd dat ze met hun tong uit hun mond woordjes zaten te spellen.

Toch blijkt in de praktijk dat begrijpen wat je leest lastiger te leren is dan begrijpen wat je hoort. Er zijn in dit land honderdduizenden mensen die leesonderwijs op school hebben gehad, maar die daar niet genoeg van opgestoken hebben om er in het dagelijks leven profijt van te hebben. Maar met gesprekken voeren hebben ze natuurlijk geen enkel probleem.

Misschien dat de moeilijkheid hem zit in de overstap maken van spellen naar woordbeelden. Dat hir iets rars aan de hand is ziet iedere getrainde lezer van het Nederlands letterlijk in één oogopslag. Het woordbeeld klopt niet. De afspraak die voor de Nederlandse spellingswijze gemaakt is, wordt geschonden. En as ik nouw wat fooneetiesur gaa spelluh, dan kompt musschien duh herinnurring aan duh laagurruh school weer boovuh.

Het in de loop der jaren opgebouwde en verfijnde automatisme valt op dat moment weg, het moet ineens weer ‘bewust’. Onbekende woorden kunnen datzelfde effect hebben. Het is met lezen – en ook schrijven – als met het leren van een figuur uit de rumba of de cha-cha-cha. Eerst moet je alle afzonderlijke bewegingen langzaam voorgedaan krijgen, je moet stapje voor stapje oefenen, en pas daarna ben je in staat het figuur als een geheel te zien en uit te voeren. De meeste dansschoolleerlingen leren dat met wat horten en stoten wel, maar een enkeling blijft over zijn voeten struikelen en raakt verstrikt wanneer alles in een vloeiende beweging moet gaan. Hij krijgt geen ‘beeld’ van het figuur als geheel.

‘Beeld’? Daar zit ‘m natuurlijk de truc van de ECI-titel. Met het woord ‘beeld’ kun je echt alle kanten op. Lezen is niet alleen een kwestie van beelden omzetten in woorden, een woord kan zelf ook weer nieuwe beelden oproepen. ‘Waterijsje’, ‘hemelbed’, ‘rennen’: de woorden lezen is voldoende om ze te ‘zien’.

En meerdere woorden bij elkaar kunnen één beeld oproepen. Onontkoombaar zelfs. Probeer nu maar eens géén klein meisje is een rood jasje met een rode ballon in haar hand voor u te zien. Andersom kan een beeld ook weer een woord, of een gedicht, of wie weet een complete roman oproepen. Tussen woorden en beelden zijn de gekste wisselwerkingen denkbaar. En vooral in de kunsten is daar flink mee geëxperimenteerd en gespeeld.

Al die abstracte schilderijen waar niks figuratiefs in te ontdekken viel en die dan toch ‘man met hond’ of ‘stilleven’ als titel hadden. En natuurlijk Margritte’s tekening van een pijp waarbij stond dat het geen pijp was. Woorden kunnen zo leuk het verwachtingspatroon doorbreken, of een ander licht werpen op wat je ziet.

Zo herinner ik me nog altijd de pagina vol komma’s (ik geloof van K. Schippers, in ieder geval kwam het uit de jaren zestig) waaronder stond: zoek het donderkopje tussen de komma’s. De oplossing stond een aantal bladzijden verder: een pagina met nog maar een komma.

En tegenwoordig heb je Malsen die voor de achterpagina van de NRC honderden getekende cryptogrammen gemaakt heeft: plaatjes waarin hij bijvoorbeeld gebruikt maakt van de verschillende betekenissen die woorden als ‘stuk’ of ‘stoot’ of ‘middel’ hebben.

Een woord simpelweg vervangen door een beeld kan ook een mooie manier zijn om aandacht te trekken.

De firma Albert Heijn doet dat. Daar wilden ze blijkbaar eens af van de kreet ‘Albert Heijn blijft op de kleintjes letten’. Wekenlang kregen we advertenties te zien waar het woord ‘kleintjes’ vervangen was door een foto van iets eetbaars waar gemakkelijk een verkleinwoord van te maken was: frietjes, tartaartjes, spruitjes. Daarna dachten ze dat we de truc wel doorhadden en gingen ze door met teksten als ‘wij staan (foto van een grote sesambol) van de bolletjes’. Zo’n puzzeltje geeft de lezer het aangename gevoel dat hij niet achterlijk is: hij heeft ‘m door. Enfin, Albert Heijns reclamebureau maakt al jaren slimme advertenties.

Maar de wisselwerking tussen woord en beeld gaat nog verder. Een van onze sterkste leermechanismen is de niet te stuiten neiging om nieuwe informatie te verbinden met de dingen die we al wisten. Ook als het nergens op slaat proberen we zaken in te passen of aan de een of andere kapstok te hangen.

‘Associëren’ is het woord dat we voor die bezigheid gebruiken. En dat doen we heel vaak onbewust. Een heel probleem voor fabrikanten die een nieuw produkt willen uitbrengen. Zo’n produkt moet een naam krijgen die geen verkeerde associaties oproept. Het menselijk reconstructievermogen zit dan al gauw in de weg. Dat reconstructievermogen zorgt dat we ook in lawaaiige omgevingen gesprekken kunnen volgen, en dat onleesbare handschriften met wat moeite nog wel te ontcijferen zijn.

Maar het zorgt er ook voor dat de naam ‘Kingsford’ voor houtskool niet geschikt is. Mensen denken daarbij aan pepermunt, zo is onderzocht. De merknaam ‘Lenco’ (platenspelers) doet ze aan drop denken, en ‘Biv’ (een anti-aanbakmiddel) onder andere aan worstjes. Het kan niet anders of dat moet komen door King-pepermunt, Venco-drop en Bifi-worstjes. Het beeld van het nieuwe woord roept het beeld van het oude woord op, zelfs zonder dat we dat in de gaten hebben. De naam ‘Stender’ (voor alcoholarme Grolsch) schijnt het juist weer erg goed te doen: dat brengt de woorden ‘standing’ en ‘sterk’ in gedachten.

Associëren is een krachtig hulpmiddel. Bouw dat maar eens in een computer in. Enfin, die zou in Italië waarschijnlijk ook niet zeer tegen zijn zin met een beker warme melk in zijn handen komen te staan, zoals mij eens overkwam, omdat hij dacht dat ‘caldo’ vast wel ‘koud’ zou betekenen. ‘Valse vrienden’ heten die nep-ezelsbruggetjes heel terecht (‘manchmal’ betekent niet ‘menigmaal’, ‘invalid’ is niet hetzelfde als ‘invalide’, een ‘pasteur’ is geen ‘pastoor’).

Ik denk eigenlijk niet dat de inzendingen voor de ECI-prijsvraag over al deze woord-beeld-tegenstellingen en -overeenkomsten zullen gaan. Ik schat dat ze gaan over de rijke verbeelding van dichters. Over de evocatieve kracht van Lucebert bijvoorbeeld. Of over het beeld dat de lezer van een romanfiguur had, en dat bij de verfilming geheel geschonden raakte. En dat we dus met z’n allen ‘Eline Vere’ en ‘Mieters’ moeten boycotten.

Of misschien blijken er – wat god verhoede – wel meer types rond te lopen als professor Mieke Bal die in de schilderijen van Rembrandt allerlei vrouwonvriendelijk ontuchtigs ‘leest’. Of misschien heb ik wel helemaal ongelijk, en komt er net als de vorige keer (toen de titel, brrr, gruwel, ‘Gaat het Nederlands teloor?’ moest luiden) onverwachts een prachtig en origineel essay uit.

Dat stuk, geschreven door Jet Wester, met de titel ‘De Tao van taal, of: Chanel no. 5 en het Geval Nederlands’ kan ik van harte aanbevelen bij iedereen die eens iets leuks en interessants over spelling wil lezen. Feitelijk ging dat trouwens ook over woorden en de beelden die je daarvan in je hoofd hebt.

Morgen we gaan naar zee

Mooie dingen zijn niet altijd zomaar met het blote oog te zien. Soms moet je ze zichtbaar maken. Door vanuit de goede hoek te kijken, of door eerst een laagje weg te scheppen. Vaak zijn het anderen die de schoonheid van iets voor het eerst voor je blootleggen.

Zelf ben ik levenslange dank verschuldigd aan degenen die mij de elegantie toonden die schuilgaat achter doodnormale zinnetjes, dagelijkse borreltafelgesprekken, simpele mededelingen.

Dolgraag wil ik hier de lof zingen van de syntaxis, de grammatica. Maar als ik dat woord laat vallen schrikt u natuurlijk weer zo.

Een doffe ellende is het: zodra er ergens over grammatica gesproken wordt blijkt er zelfs voor de meest open geesten onmiddellijk een soort glasgordijn te kunnen schuiven dat het zicht akelig belemmert. Verkeerde associaties en nare jeugherinneringen alleen al vertroebelen de blik zo erg dat rechtstreeks en fier door het gordijntje heenkijken lastig is.

Want midden in beeld doemt de dubbelverbonden voorwerpsbepaling op, in de linkerooghoek zit het naamwoordelijk deel van het gezegde en rechts flitsen rode onvoldoendes voorbij, terwijl over dat alles heen de grauwsluier van de faalangst ligt.

Maar zelfs als u dol was op ontleden (en in elke klas zaten wel een paar van zulke uitzonderingen) dan nog is u vrijwel zeker nooit een blik gegund op dat fraaie landschap met inzichtgevende doorkijkjes dat ik in gedachten heb.

In dat landschap staan, naast een paar andere dingen, bomen. Geen echte, maar een soort gestileerde. Ze worden ook meestal op hun kop getekend: de stam waar alles aan onspruit (dat is een complete zin) staat bovenaan, en die vertakt zich steeds verder, telkens in tweeen, tot je uiteindelijk de woorden als blaadjes aan de uiteinden van de laatste takken ziet zitten.

Ik vind die bomen zo mooi omdat je maar een heel beperkt aantal boommodellen hebt, gebaseerd op een paar bouwprincipes, terwijl je daar toch iedere mogelijke zinnige of onzinnige mededeling mee kunt construeren. Lastig en abstract? Zeker. Het feit dat u in de praktijk een meester bent in het toepassen van die bouwmodellen (en het is natuurlijk maar een model: er groeien geen bomen in uw hoofd), wil nog niet zeggen dat u ze vanzelf bewust en naar believen kunt manipuleren.

Om iets van syntaxis, of anders gezegd: zinsbouwprincipes te begrijpen moet je voor de overzichtelijkheid allerlei zaken even los kunnen laten. Zo moet je er om te beginnen aan wennen dat zinnen niet uit woorden bestaan, maar uit posities.

Voorbeeld? Goed. In het Nederlands staat het verbogen werkwoord (op school heette dat de persoonsvorm) in hoofdzinnen op de tweede positie. Dus, in de zin ‘Meisjes in gebloemde bloesjes kunnen altijd rekenen op mijn warme belangstelling’ staan er in die eerste positie maar liefst vier woorden, ‘kunnen’, het verbogen werkwoord, staat in zijn eentje op de tweede positie.

‘Meisjes in gebloemde bloesjes’ vormen samen een tak, die in dit geval in zijn geheel de functie van onderwerp heeft. Maar in die eerste positie kunnen ook allerlei andere dingen staan. Het Nederlands is daar nogal makkelijk in.

Beginnen met het lijdend voorwerp? Geen punt: ‘Koffie verkeerd drink ik altijd op zaterdagochtend.’ Het meewerkend voorwerp? Ook prima: ‘Haar vertel ik nooit meer iets.’ Willekeurige tijdsaanduidingen (‘Morgen gaan we naar zee’) of andere bepalingen (‘Ziek fietst hij ook gewoon naar school’), het gaat allemaal goed.

Die zinnen blijven perfect grammaticaal zolang het verbogen werkwoord maar op de tweede positie komt. Zet je het ergens anders dan krijg je al snel woordsalade of een soort buitenlanderspraak: ‘Haar ik vertel nooit meer iets’ of ‘Ziek hij ook gewoon naar school fietst’. Uitzondering op deze het-verbogen-werkwoord-in-hoofdzinnen-op-de-tweede-plaats-regel zijn vragen en bevelen: zulke zinnen vereisen dat het werkwoord naar de eerste positie gaat (‘Gaan we morgen naar zee?’, ‘Vertel haar nooit meer iets!’).

Waarom is praten over posities of boomtakken nu mooier dan alleen maar praten over woorden of categorieën als onderwerp en lijdend voorwerp? Heel eenvoudig: omdat het je de kans geeft de even inhoud te laten voor wat hij is. Je kunt takken verplaatsen, of omdraaien, er verschillende soorten woorden aan hangen en kijken wat dat oplevert. Je kunt heel gemakkelijk experimenteren en  ineens als het ware rekenen met taal.

En dat heeft grote voordelen. Je doorbreekt een cirkel omdat je niet langer alle aspecten van taal ook met behulp van taal hoeft te beschrijven. Formaliseringen brengen een wetenschap altijd verder, en dat geldt bij uitstek voor de taalwetenschap, waar de formaliseringen in de afgelopen tientallen jaren voor een grote sprong voorwaarts hebben gezorgd. Nadeel is dat formules en abstracties veel mensen afschrikken. Zeker als het gaat om iets dat ze nabij staat, en nabijer dan taal kan haast niet.

Al jaren verwonder ik me over de heftige gevoelens die je kunt oproepen alleen al door taal op te splitsen in iets simpels als vorm (bouwstenen en bouwprincipes) en inhoud (de betekenis van toevallige woorden en zinnen).

De weerstand die daartegen bestaat geeft je soms het gevoel dat je een indecent voorstel doet. Terwijl toch niemand er meer moeite mee heeft dat de werking of de bouw van de bloedsomloop, het zenuwstelsel, het skelet etcetera afzonderlijk beschreven worden.

Iedereen weet dat al die onderdelen samen ons overeind houden, ‘het menselijk lichaam’ vormen. Voor de overzichtelijkheid is het vaak handig je te beperken tot een schematische voorstelling van bijvoorbeeld de bloedsomloop. Behalve misschien een doorgewinterde holist zal niemand het idee hebben dat zijn lichaam daarmee tekort wordt gedaan. Je weet best dat angst, schrik of heftige verliefdheid je hart nog steeds sneller zal doen kloppen. Zo is er natuurlijk ook geen sprake van dat een schematische voorstelling van zinsbouwprincipes afbreuk zou doen aan ons vermogen een mededeling ontroerend, fraai of tenenkrommend te vinden.

Afstand nemen van je eigen individuele geval geeft nu eenmaal een andere blik. Eentje die je bijvoorbeeld laat zien hoe ingenieus het menselijk lichaam in elkaar zit. Dat doet taal ook. En het aardige is dat je daarbij nog een stapje verder kunt gaan.

Allereerst moet je natuurlijk individuele verschillen binnen je eigen taal tijdelijk opzij zetten: ook wie in Nederland met een zachte g praat, en iedereen die ‘liggen’ zegt waar u ‘leggen’ wilt horen en omgekeerd, zet het verbogen werkwoord in hoofdzinnen op de tweede positie. Dat fundament is voor iedereen gelijk. En die werkwoordspositie is natuurlijk maar een heel klein voorbeeldje.

Er zijn altijd veel meer overeenkomsten dan verschillen tussen de sprekers van een bepaalde taal. Maar daarnaast zijn er ook grote overeenkomsten tussen verschillende talen. Als het gaat om de bouwprincipes tenminste. Het zijn de woorden en klanken die ons het zicht daarop benemen.

Bij het leren van een vreemde taal gaat de meeste energie in eerste instantie ook zitten in het woordenlijsten stampen en uitspraak oefenen. Begrijpelijk en terecht: daar zitten de grote verschillen. En om begrepen te worden hoeft je grammatica niet altijd perfect te zijn.

Neem een zinnetje als ‘Morgen we gaan naar zee’. Wie Nederlands als moedertaal heeft zal een dergelijke fout nooit maken, maar hij zal de mededeling wel altijd begrijpen. Wie zou het dan wel zo zeggen? Het is typisch een zinnetje dat afkomstig zou kunnen zijn van een Engelsman of een Amerikaan die redelijk Nederlands spreekt (het accent mag u er zelf bij bedenken).

Hoe komt dat? Doordat het Engels niet onze werkwoord-op-de-tweede-positie-regel heeft. Het Engels heeft een andere regel, eentje die zowel Engelssprekenden die Nederlands willen leren als Nederlanders die Engels leren in verwarring brengt. De regel luidt eenvoudig dat in het Engels het onderwerp beslist op de positie vóór het verbogen werkwoord moet staan.

Het resultaat van het toepassen van die regel zorgt voor de verwarring. Veel zinnen, zowel in het Nederlands als in het Engels beginnen met het onderwerp. En in alletwee de talen moet dan, om verschillende redenen, het verbogen werkwoord volgen. Want in het Engels staat het onderwerp nu eenmaal altijd op de positie voor het werkwoord, en in het Nederlands moet het werkwoord op de tweede positie komen.

Nu heeft niemand zijn eigen taal op die manier geleerd. Geen ouder die tegen zijn kind zegt: ‘Denk erom Thomas, altijd je persoonsvorm op de tweede plaats zetten hoor’, of ‘Well, Thomas, don’t forget, first your subjects and then the finite verb’.

Welnee, Thomas heeft voordat hij dergelijke opdrachten zelfs maar zou kunnen begrijpen allang door hoe het in zijn taal zit. Onbewust wel te verstaan. En als hij later Engels of Nederlands leert gaat hij er zodra hij iets bekends hoort voor het gemak (en alweer: onbewust) maar even van uit dat het in die vreemde taal net zo zit als in zijn moedertaal. ‘Jan wil koffie ’s morgens’ wordt ‘John wants coffee in the morning’ en vice versa. Makkelijk zat, denkt Thomas: ze doen het hier net als thuis.

Nog altijd vraag ik me af waarom ik in vredesnaam taalkunde heb moeten studeren om eens een keer expliciet te horen hoe het zit met werkwoorden en onderwerpen in het Engels en Nederlands. Wat een onderwerp en een werkwoord was had ik tenslotte al op de lagere school geleerd. Waarom verschenen er dan op de middelbare school nooit eens zinnetjes op het bord waar posities in aangegeven werden? Gewoon, 1, 2, 3, etcetera. Nederlands en Engels onder elkaar.

En dan vraag ik nog niet eens om bomen, die echt inzicht in de opbouw van zinnen kunnen geven. Die bijvoorbeeld ook dat gekke Frans, waar ze voortdurend het bijvoeglijk naamwoord achter, in plaats van gewoon vóór het zelfstandig naamwoord willen zetten, een stuk inzichtelijker hadden gemaakt: kwestie van een andere opsplitsing van een takje. Had ik meteen iets kunnen leren over de schoonheid en elegantie van onderliggende structuren.

Wat is er dat er is?

Ooit zong Wim T. Schippers “Jij kunt rink’len mijn bèhèhèl, rinkel mijn bel!” Hij wilde laten zien dat tophits als You can ring my bell onzinnige teksten hebben, en dat lukte hem heel goed door ze stomweg letterlijk te vertalen (sterk was ook: “Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt” voor “I want you to want me, I need you to need me”).

Wat is dat toch met letterlijke vertalingen? Waarom zijn die vaak zo onweerstaanbaar komisch? Hoe komt het dat middelbare scholieren gierend “Hoe ben jij?” (How are you?) tegen elkaar zeggen of “Wat is er dat er is?” (Qu’est que c’est?). Of andersom: “Forget it but” en ‑ onder gymnasiasten ‑ “penis aqua rosa” (lulletje rozenwater)? Wat maakt een grap eigenlijk grappig?

Lachen doen we om afwijkingen of tegenspraken. Dingen die ons op de een of andere manier een licht ongemakkelijk gevoel bezorgen, zaken die botsen in je hoofd. Een deftig pratende meneer, keurig in het pak, die ons een blik op zijn buik gunt doordat hij vergeten is het onderste knoopje van zijn overhemd dicht te maken kan rekenen op gegniffel. Iemand die een theemuts als hoed gebruikt ook. De verkeerde dingen worden gekoppeld, en god weet waarom: daar moeten we om lachen.

Over humor valt heel wat te twisten, maar grappen hebben denk ik toch één kenmerk gemeen: naarmate je ze vaker hoort of ziet roepen ze een minder sterke reactie op. Anders dan in het verkeer zijn botsingen in je hoofd telkens een beetje minder hard, ook al botsen dezelfde elementen.

Naarmate je ouder en wijzer wordt, lijkt het, verliezen herhalingen hun aantrekkingskracht: kinderen kunnen nog tot stomvervelens toe dezelfde mop vertellen en daar om blíjven schaterlachen, de meeste ouderen lukt dat niet meer. (Er zijn van die uitzonderingen, maar dat is gelukkig een minderheid.)

En natuurlijk spelen van die factoren als cultuur, opleiding en intelligentie ook een niet uit te vlakken rol. De Japanners schijnen zich bijvoorbeeld rot te lachen bij de aanblik van iemand die zich pijn doet, maar toen Jongbloed en Joosten op tv wat thuisvideootjes vertoonden van Japanse kinderen die bijna hun nek braken, was de Nederlandse kijker woedend over zoveel gebrek aan smaak.

Een van de dingen die ik altijd onthouden heb van de lange zomervakanties waarin ik vroeger als koffiejuffrouw werkte was het volgende merkwaardige verschijnsel: vertelde een van ‘de meisjes’ (zo noemden ze zichzelf ook) tijdens de pauze een verhaal waar om gelachen werd, dan volgde automatisch en wel onmiddellijk een ietwat verkorte versie van hetzelfde verhaal, waarop de anderen opnieuw met smakelijk gelach reageerden.

Schaapachtig en lichtelijk jaloers op die dubbele pret zat ik daar dan bij. Ik begreep er niets van. Een verschil in cultuur?  Opleiding? Of intelligentie? Dat laatste is een gevaarlijke suggestie, en ik weet ook eerlijk niet of het ‘m daar in zit, maar het staat voor mij vast dat humor en intelligentie met elkaar te maken hebben.

Met domheden is het als met klemtonen: het is onmogelijk om ze met apparatuur te meten, maar blijkbaar hebben we er het goede oor voor, want je herkent ze in de praktijk meestal zonder mankeren.

Dat heel wat mensen gewoon te stom zijn om sommige grappen te snappen weet natuurlijk iedereen, maar dat mag je in onze cultuur eigenlijk nooit zeggen, laat staan publiceren.

Individuele verschillen, waar ze ook uit voortkomen, en de vraag hoe vaak je om hetzelfde kunt giechelen even daargelaten: lachen doet iedereen om foute koppelingen.

Die kunnen heel letterlijk zijn (André van Duin knoopt zijn jas scheef dicht) of wat verder weg liggen. Bij letterlijke vertalingen gebeurt er in feite iets tamelijk ingewikkelds.

Om daar foute koppelingen te maken of te zien, moet je eerst leren te ontkoppelen. Dat wil zeggen: je moet inzien dat bij taal altijd sprake is van een koppeling tussen vorm en inhoud, en dat die twee niet onlosmakelijk verbonden zijn, al voelt dat vaak wel zo. Dat geldt allereerst voor woorden: je hebt geleerd tegen een theelepeltje ‘theelepeltje’ te zeggen, tegen een boek ‘boek’ en tegen een idee ‘idee’. In je hoofd zijn de vorm van die woorden en hun betekenis, met alle associaties die daar bij horen als het ware versmolten tot een geheel. Maar dat je een stoel een stoel noemt is alleen maar een conventie. Toeval.

Dat ontdek je als je vreemde talen gaat leren. Italianen noemen een theelepeltje cucchiaino (spreek uit: koekjajíeno), Turken een boek kitap (Arabieren doen dat trouwens ook, maar die schrijven het weer anders), en vrijwel alle Indo‑europeanen gebruiken een woord dat op idee lijkt voor ‘idee’.

Anders gezegd: een koppel vorm en betekenis kan er in verschillende talen hetzelfde uitzien, maar meestal is dat niet zo. Wat bij wat hoort is in principe volmaakt willekeurig.

Een bekende vorm uit de ene taal kan ook best bij een andere betekenis in een tweede taal horen. Een Engels woord als ‘worst’ en de stamtijd ‘cut‑cut‑cut’ is daarom op Nederlandse scholen vaak zo’n succes. Flauw? Ja, u bent de middelbare‑schoolleeftijd waarschijnlijk ontgroeid. En bovendien gewend geraakt aan het Engels. U kent die botsing zolangzamerhand wel.

Sterker nog: er is eigenlijk geen sprake meer van een botsing. Wanneer je namelijk een vreemde taal echt in de vingers begint te krijgen ontstaan er nieuwe vorm‑betekenis‑versmeltingen. Dan hoef je niet meer iedere keer een koppeling te maken (tussen de Nederlandse vorm, de betekenis en de bijbehorende buitenlandse vorm), maar kun je het als een geheel uit je geheugen trekken.

Het mechanisme van de foute koppeling die op de lachspieren werkt blijft echter intact: als ik u nu vertel dat ‘nök’ (spreek uit: neuk) Hongaars is voor ‘vrouwen’, dan begrijpt u wat ik bedoel.

Vorm en betekenis scheiden is op zichzelf genomen wel te doen. Uiteindelijk is iedere scholier prima bij te brengen dat ze tegen een typisch Frans stokbrood in Frankrijk geen stokbrood zeggen maar ‘baguette’.

Lastiger is dat er ook binnen de betekenis vaak weer koppelingen blijken te zitten. Wat wij allemaal een stokbrood noemen, noemen de Fransen niet allemaal ‘baguette’. Die kennen ook nog een ‘flûte’ bijvoorbeeld, en een ‘ficelle’. Om die verschillen te begrijpen moet je de verschillende elementen van de betekenis van ‘stokbrood’ uit elkaar halen. Dat kunnen we in principe best, ook al kost het soms even moeite. En je moet het natuurlijk verteld krijgen of merken.

Toch: dat het geen continue chaos in ons hoofd is mag verbazing wekken. Al die betekeniselementen die in verschillende talen aan verschillende vormen vastzitten. Maar met een beetje training kun je daar binnen je eigen taal al oog voor krijgen.

Iedereen kent ook het verschijnsel homoniem: één vorm heeft meer dan een betekenis (bal, bank, natuurlijk). Soms komen die betekenissen uit elkaar voort (bank, natuurlijk), soms hebben ze helemaal niks met elkaar te maken (bal). Iedereen kent ook het verschijnsel synoniem: één betekenis gekoppeld aan verschillende vormen, zij het dat er altijd minstens een subtiel verschilletje in betekenis of gebruik is.

Daaraan kun je zien dat bij het bepalen van de betekenis bijvoorbeeld begrippenparen als ‘eufemistisch‑ronduit’ (heengegaan‑dood) of ‘duur‑gewoon’ (dermatoloog‑huidarts) belangrijk zijn. Maar uit welke onderdelen je een betekenisgeheel kunt samenstellen heeft nog nooit iemand precies kunnen formuleren.

Zo heb je ook koppelingen van betekenissen waar de ene taal wél een vorm aan verbindt, en de andere niet. In het boek They Have a Word For It bracht Howard Rheingold een aantal jaren geleden wat woorden bij elkaar voor begrippen die het Engels niet heeft.

Er staat verschrikkelijk veel geleuter in dat boek, dat ten onrechte niet vertaald werd met ‘Zij hebben er een woord voor’, maar onder de titel Koro (Chinees; zelfst.nw.) De hysterische overtuiging dat je penis steeds kleiner wordt op de Nederlandse markt gebracht is, dat neemt echter nog niet weg dat het een aardige collectie begrippen bevat. Hele bekende, die we in het Nederlands overgenomen hebben, zoals ‘contre‑coeur’ en ‘Weltschmerz’, en daarnaast zaken als ‘razbliuto’ wat Russisch schijnt te zijn voor het gevoel dat je koestert voor een vroegere geliefde.

Battus bedacht in zijn Encyclopedie een stel van die woorden zelf, (Maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of ‑vrouw wordt aangeschoven) en in Kunt u Breukelen? gaf Justus van Oel, in navolging van een Engels voorbeeld, Nederlandse plaatsnamen een nieuwe functie door aan bekende vormen een nieuwe betekenis te geven (Kudelstaart: (zn) Lange pluk nekhaar die door oudere mannen over het hoofd wordt gelegd en op het voorhoofd vastgeplakt).

Bij Van Oel is er ook weer sprake van een foute koppeling, en dat maakt zijn boekje grappig. Maar het feit dat we al die dingen kunnen ontkoppelen en dan weer nieuwe verbindingen laten aangaan maakt wel dat we in staat zijn van de ene taal naar de andere te vertalen. En niet alleen op woordniveau.

Een stapje hoger kom je bij de uitdrukkingen. Die maken dat je het Nederlandse woord ‘pijpestelen’ in het Engels soms moet vertalen met ‘cats and dogs’. En ‘peuleschil’ met ‘piece of cake’. Anders gezegd: combinaties van woorden kunnen ook gekoppeld zijn aan één betekenis. Daaraan voorbijgaan geeft vaak dolkomische botsingen in je hoofd.

Je moet alleen natuurlijk wel weten dat je je in het Engels geen ‘accident’ kunt werken om te genieten van Rudy Kousbroeks Engelse vertaling van Kleinduimpje (te vinden in De logologische ruimte). De ene taal zegt de dingen anders dan de andere, en dat is volgens mij een van de aardigste redenen om vreemde talen te leren: het geeft je enerzijds meer inzicht in je eigen taal, en daarnaast trek je een enorm arsenaal aan mogelijke foute koppelingen open. En lachen, dat weet iedereen, is gezond.

Wie niet horen kan moet maar zien

Ben‑je‑liever‑doof‑of‑blind is een geliefd denkspelletje bij kinderen. Vroeger koos ik na “aan één oor doof, aan één oog blind”, wat natuurlijk niet telde, uiteindelijk toch maar voor doof.

Want dan kon je tenminste een beetje zelfstandig blijven: lezen, schrijven, gewoon rondlopen, en praten kan ook nog steeds. Wist ik veel dat perfect liplezen principieel onmogelijk is (doe maar eens het rijtje wat‑vat‑fat‑wit‑vit‑fit‑fut‑vut‑vod voor de spiegel). En ik wist al helemaal niet dat ik in dat geval een vreemde taal zou moeten leren, een taal die maar weinig mensen kennen: gebarentaal, in mijn geval Nederlandse gebarentaal, de moedertaal van de doven in dit land.

Doof‑ en blindheid worden dikwijls in een adem genoemd, maar eigenlijk zijn ze helemaal niet te vergelijken. Het is maar de vraag of in het land der doven éénoor koning zou zijn. Hij zou zich om te kunnen regeren in ieder geval toch van de taal van zijn onderdanen moeten bedienen.

Aan zijn vermogen een taal te verstaan zou hij niets hebben. Sterker nog: hij zou nooit leren praten, want hij zou als kind automatisch gebarentaal geleerd hebben. Voor doven is het maar gelukkig dat ons taalvermogen niet in onze spraakorganen en onze oren zit, maar kennelijk in ons hoofd.

Is het auditieve kanaal afgesloten dan staat het visuele kanaal nog steeds wijd open (Wie niet horen kan, moet maar zien is de prachtige titel van een boekje over gebarentaal). Kun je niet horen én niet zien, dan blijkt het zelfs mogelijk om taal te voelen: doofblinden praten door tekens op de handen van een ander te maken en ze luisteren door diezelfde tekens op hun eigen handen te voelen.

Zet een stel mensen bij elkaar en ze vinden of maken een gemeenschappelijke taal. Dat is wonderlijker dan het op het eerste gezicht misschien lijkt. Ons taalvermogen zit blijkbaar zo in elkaar dat er, indien noodzakelijk, een nieuwe taal mee gecreëerd kan worden.

Dat gebeurde bijvoorbeeld veelvuldig in het koloniale tijdperk op plantages en dergelijke. Voor die plantages werden er van alle kanten slaven aangevoerd. Slaven die dus ook allemaal verschillende talen spraken.

Gek genoeg was het nooit zo dat één taal het dan won van de andere en de voertaal werd. Nee, op de plantages ontstonden nieuwe talen (in taalkundejargon heten ze creolentalen, en er wordt geschat dat het er tussen de 100 en de 150 zijn). In Suriname bijvoorbeeld het Sranan Tongo, dat inmiddels ook in Nederland door een flinke groep mensen gesproken wordt.

En soms ontstaan er gebarentalen. De Indianen van de “Great Planes” bijvoorbeeld leidden allemaal een zelfde soort leven waarbij ze elkaar op ponyjacht of bij de handel tegenkwamen.

Maar verschillende stammen spraken ook compleet verschillende talen: op de Great Planes ontstond een gezamenlijke Indianen‑gebarentaal, die er naar het schijnt nog steeds is en inmiddels ook gebaren voor zaken als auto’s en telefoons heeft. In Nederland bestaan er nog steeds Trappistenkloosters waar de oudere broeders zich de gebarentaal herinneren die gebruikt werd in de eeuwen dat toetreden tot orde betekende dat je maar een dag per jaar mocht praten.

Bij de Indianen en de Trappisten gaat het om een soort hulptaal die bij gelegenheid ingezet wordt (de Trappisten mochten ook alleen over het hoogstnoodzakelijke gebaren).

Nooit zijn dergelijke gebarentalen iemands moedertaal. De dovengemeenschappen op de wereld hadden wat dat betreft een lastiger taak: ze moesten een complete taal, waarin ze alles konden zeggen, ontwikkelen. Niemand die weet hoe ze het gedaan hebben, maar feit is dat waar doven bij elkaar leven er een gemeenschappelijke gebarentaal is.

Let wel: overal een andere, zoals je ook overal verschillende gesproken talen hebt. Maar het is altijd een taal waarin grappen gemaakt worden, gescholden wordt, waarin gebaarders over de liefde en democratie kunnen gebaren, en over de toekomst en het verleden, kabouters en eenhoornen. Het is, kortom, altijd een taal als elke andere taal. En gebarentalen overleven ook wanneer het gebruik ervan verboden wordt, zoals in veel doveninstituten lange jaren het geval is geweest.

Dat kwam deels doordat men tot zo’n dertig jaar geleden overal aannam dat gebarentalen geen ‘echte’ talen waren. Een geloof dat nog steeds niet uitgeroeid is, zelfs niet onder doven: die is vaak jarenlang voorgehouden dat gebarentaal een minderwaardig en rudimentair communicatiemiddel is. De kortzichtigheid van horenden heeft veel kwaad gedaan.

Of eigenlijk is het natuurlijk een algemeen menselijk trekje: we zijn nu eenmaal geneigd te denken dat anderen net zo in elkaar zitten als wij en ongeveer dezelfde dingen denken en doen. En waar gebruiken horenden gebaren voor? Om wat ze zeggen een beetje kracht bij te zetten, of om naar concrete dingen te wijzen.

Vandaar dus de gedachte dat je in gebarentaal niet over abstracte zaken kunt praten. Maar het zit hem niet in de toevallige taal, het zit hem in ons: wíj kunnen het over abstracte of zelfs onmogelijke dingen hebben, of dat nu met behulp van een gebaar, een gesproken woord, of geschreven tekst is. En we verschillen daarin echt van de apen.

Een van de mooie dingen van de ontdekking dat gebarentalen gewone talen zijn die een ongewoon kanaal gebruiken, was dat eindelijk de mogelijkheid ontstond met zekerheid iets over het taalvermogen van apen te zeggen. Want leren spreken konden die sowieso niet, daar hebben ze nu eenmaal het strottehoofd niet voor. Het idee eens te kijken hoever je met gebarentaal kon komen was zondermeer briljant. Het heeft beroemde apen opgeleverd (Koko en Washoe bijvoorbeeld) die inderdaad in staat bleken een aantal gebaren te onthouden en te gebruiken.

Maar taal leerden ze niet. Dat wil zeggen: ze gingen elkaar nooit sterke verhalen vertellen, of hun onderzoekers vragen hoe die erop gekomen waren ze in een laboratorium te zetten, noch informeerden ze bij moederaap wat oma eigenlijk voor type geweest was.

Waarom dat niet gebeurde weten we natuurlijk niet precies. Wat apen in ieder geval duidelijk níet onder de knie krijgen, zijn de bouwprincipes die ons een levenlang in staat stellen steeds maar weer nieuwe dingen te zeggen en te begrijpen.

Het hoogste dat een aap in dit opzicht heeft weten te bereiken is het combineren van twee gebaren om daar iets anders mee aan te duiden (zoiets is maar een paar keer geregistreerd en het standaardvoorbeeld is dat van de aap die ‘water’ en ‘vogel’ gebaarde toen hij de een of andere eend zag).

Overigens geen geringe prestatie, apen zijn echt slim. Maar hadden ze werkelijk net zo’n taalvermogen en wij, dan zouden ze natuurlijk allang gebarentalen ontwikkeld hebben, net als de doven.

Als je doof bent is je grootste pech misschien wel niet dat je niet kunt horen. Je grootste pech is dat er niet méér mensen doof zijn. Eén op de 155 kan zelfs al genoeg zijn om een complete gemeenschap gebarentaal te laten leren. Vanzelf.

Dat cijfer komt van Nora Ellen Groce, die een onderzoek heeft gedaan naar doofheid en gebarentaal op een Amerikaans eiland: Martha’s Vineyard. Martha’s Vineyard werd in de 17e eeuw bevolkt door een groepje Engelse kolonisten. Die brachten een recessief gen voor doofheid mee. Ze vormden zo’n gesloten gemeenschap dat binnen een paar generaties iedereen familie was van iedereen, en de inteelt zorgde voor een abnormaal groot aantal doven, gemiddeld een op de 155 dus, maar een op de tien is ook wel voorgekomen.

Tot het begin van deze eeuw kende in een paar plaatsjes op het eiland iedereen gebarentaal. Groce zocht de hele geschiedenis uit en ging praten met de mensen die zich de tijd dat alle horenden tweetalig waren nog herinnerden. Ze heeft het allemaal beschreven in een boek dat Everyone Here Spoke Sign Language heet, en dat zeer de moeite waard is.

Omdat er zoveel doven waren, werd doof zijn normaal. Omdat iedereen gebarentaal kende konden doven aan alles meedoen. Je vond ze in alle beroepen en niemand dacht er, zo uit de verhalen te lezen, erg bij na dat ze niet konden horen.

Horenden onderling gebruikten hun kennis ook. Buurvrouwen op boerderijen die een flink eind uit elkaar lagen, luidden als ze elkaar iets wilden vertellen een klok, dan pakten ze hun verrekijkers en wisselden vervolgens in gebarentaal de laatste roddels uit. De voordelen van gebarentaal in de klas en de kerk laten zich ook raden. In drukke, lawaaierige omgevingen en over grotere afstanden is gebarentaal veel praktischer dan gesproken taal.

Als er meer doven waren dan zou gebarentaal vast en zeker een verplicht vak op school worden. Ook nu is dat idee volgens mij het overwegen waard. Hoe knap sommige doven ook zijn in liplezen, hoe verstaanbaar enkelen ook leren spreken: een dove zal zich nooit zo thuis kunnen voelen in een gesproken taal als een horende.

Iedere dove leeft daardoor in meerdere of mindere mate in een isolement. Terwijl de horenden prima gebarentaal kunnen leren, en daarmee dat gruwelijke isolement doorbreken. Voor wie horend geboren wordt is het ook een soort oudedagsverzekering. Stel dat je op een gegeven moment doof wordt, dan is dat in een gemeenschap waar iedereen, inclusief jijzelf, gebarentaal kent, werkelijk minder erg dan blind worden.

Ritme, rijm en rammanas

Het was geen grap, hij zei het volstrekt ingenu: “O? Oh ja, dat is dat blad dat niks voorstelt.” Geen domme man toch.

En verstandig dus maar dat O de dubbelzinnige slogan ‘het blad dat nergens op lijkt’ voorlopig heeft laten vallen. Want over het algemeen onthouden we wel de boodschap van wat ons meegedeeld wordt, maar de precieze vorm blijft niet bewaard. Bij een misinterpretatie is het daarom ook echt mis. Iets navertellen, betekent reconstrueren op basis van de betekenis: als het goed is heeft u wat hier boven staat best begrepen, maar er is geen sprake van dat u het woordelijk kunt herhalen.

Lastig is dat soms wel. Hoe vaak zegt of hoort u niet zeggen: “God, hoe zeidie dat nou precies? Hij drukte het zo prachtig uit. Het was zoiets als …, maar dat was het niet.”

Wonderlijk hoe het geheugen werkt: je proeft een bepaald woord als het ware, maar het lukt niet die smaak aan een vorm te koppelen. Toch is koppeling het toverwoord als het gaat om herinneren. De dingen die geen link met iets anders hebben zijn het lastigst te onthouden.

Bij de Postbank weten ze dat ook. Daar worden ze tegenwoordig beroerd van de stapels aanvragen voor nieuwe giromaatpassen van stomkoppen zoals ik die hun pincode vergeten zijn. Daarom hebben ze een folder met ezelsbruggetjes gemaakt. Van ganserharte wordt de giromaatpasgebruiker daarin aanbevolen in zijn pincode een datum, jaartal, huisnummer, confectiemaat of iets anders vertrouwds te zien. Lukt dat niet, dan kun je altijd nog proberen er een sommetje van te maken, of geheimtaal: 1 = a, 2 = b etcetera.

Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik dat foldertje voor mijn zomervakantie (net een nieuw pasje gekregen) uitvoerig bestudeerd had. Maar van mijn pincode viel niks te maken.

Twee weken in de zon bleken dan ook ruimschoots voldoende om hem totaal te vergeten. Althans, ik wist nog dat hij met een zes begon, en dat er nog een zes in zat, en een een. Op het postkantoor maakte ik de rij wachtenden achter me gevaarlijk ongeduldig, maar tot een reconstructie waar ook de apparatuur in geloofde is het niet meer gekomen. Machines willen helaas precisie, gelukkig zijn mensen vaak wel bereid te begrijpen wat je bedoelt.

Want ook woorden en uitdrukkingen worden nogal eens half of net verkeerd onthouden. Toch is er dan altijd die link: iets lijkt op een ander woord of een andere uitdrukking. Dat lijken op kan zowel in de vorm (meestal), als in de betekenis en de vorm samen zitten. Het maandblad Onze Taal schijnt overspoeld te worden met door lezers opgevangen malapropismen: “Marokkanen vieren Rammanas” en “De eenden zijn gestorven aan bolsjewisme” zijn typisch voorbeelden van “vormfouten”, bij “Zij willen met een schone lijst beginnen” speelt ook de betekenis mee.

Een heel fraai vorm‑betekenis‑malapropisme bracht de Veronica‑omroepster een tijdje terug: die meldde dat veel patiënten probaat van een behandeling hadden. Over Veronica gesproken: werkelijk gezegd schijnt ook deze te zijn: “Als ik nu maar niet wéér de pinup‑code van mijn giromaatpasje vergeet.”

Van fouten kun je leren. Bijvoorbeeld dat associatie een belangrijke rol speelt bij onthouden. Zij het dat te veel associatie ook weer niet goed is. Over onthouden en vergeten en repoduceren zijn in de loop van de tijd al heel wat aardige experimenten gedaan.

Ik las daar onder meer over in Human Memory, theory and practice van Alan Baddeley, een interessant boek dat dit jaar is uitgekomen (bij Lawrence Erlbaum Associates). Beginpunt voor allerlei onderzoek is de beroemde ‘vergeet‑curve’ van Hermann Ebbinghaus.

Die bestaat al meer dan een eeuw. Ebbinghaus leerde lijstjes van dertien willekeurige lettergrepen uit zijn hoofd. Zodra hij die twee keer achter elkaar goed kon opzeggen liet hij ze rusten. Om vervolgens zijn kennis met verschillende tussenpozen (beginnend bij na twintig minuten en eindigend bij na 31 dagen) te testen.

Altijd was hij een deel vergeten. Hoeveel hing, zoals je kunt verwachten, samen met hoe lang geleden hij de rijtjes uit het hoofd geleerd had. Hoeveel hij nog wél wist berekende hij aan de hand van de tijd die het om kostte om zijn geheugen weer op te frissen.

Het aardige van Ebbinghaus’ onderzoek is dat het laat zien dat kennis in de eerste paar uur dramatisch daalt, maar dat het verschil tussen wat je na 24 uur of na een maand nog weet gering is.

Iets dergelijks schijnt ook het geval te zijn met vreemde talen die we geleerd hebben, maar vervolgens niet meer gebruiken. In de eerste twee jaar zakt er razendsnel zo’n zestig procent van onze woordenkennis weg, maar de dan overgebleven veertig procent herinneren we ons tientallen jaren daarna nog steeds. Naar analogie van permafrost (de eeuwig bevroren stukken grond in arctische gebieden) wordt dat permastore (‘eeuwige opslag’) genoemd.

Of die permastore altijd veertig procent bedraagt waag ik trouwens te betwijfelen. Dat cijfer kwam uit een onderzoek dat over Spaans en Engels ging: beide talen met nogal wat dezelfde (namelijk Latijnse) stammen. Zelfs zonder ooit de andere taal geleerd te hebben moet je dan heel wat woorden kunnen raden volgens mij.

Iets wat absoluut niet lukt tussen pakweg Nederlands en Turks. Zelf heb ik een paar jaar terug een nogal intensieve cursus Turks gedaan. Vergeten sensatie uit mijn schooljaren: die eerste paar honderd woorden van al die vreemde talen die ik moest leren.

Niet te doen! Je kon wel aan de gang blijven, ze wilden er gewoonweg niet in. De rijtjes Turks maakten me in eerste instantie net zo wanhopig. Alleen wist ik inmiddels dat het op den duur toch wel zou lukken. Bekende truc: opschrijven. En nog eens opschrijven, die rare woorden. Dat helpt om je een beeld te vormen, en beelden helpen.

Dat is met experimentjes ook aangetoond: als je mensen expliciet de opdracht geeft zich bij een rijtje woorden een duidelijke voorstelling te maken (bijvoorbeeld bij ‘recht’ een blinddoek, bij ‘kracht’ een sterke man, etcetera), dan zijn ze beter in staat dat rijtje te reproduceren dan wanneer ze geen koppeling met een bepaald beeld hebben gemaakt.

Iemand die daar ijzersterk en onnavolgbaar in was, is beroemd geworden door de Russiche neuroloog Lurija: S., de man met Een teveel aan geheugen. Een Nederlandse vertaling van Lurija’s beschrijving van dit ‘neuropsychologische geval’ verscheen pas dit jaar (bij Bert Bakker).

Een verbijsterend boekje om te lezen. S. was in staat om willekeurig welke reeksen getallen of woorden dan ook te onthouden. En niet even, maar ook twintig jaar lang (Lurija volgde hem dertig jaar). S. vertelde ook hoe hij dat deed. Reeksen lettergrepen, of een tekst in een vreemde taal riepen in hem een overweldigende rij beelden en andere associaties op. Met die beelden en associaties zette hij als het ware een ‘weg’ in zijn geheugen uit, die hij dan later weer kon ‘bewandelen’: van beeld naar beeld.

Niet te begrijpen voor een gewoon mens, maar uiterst intrigerend. Te benijden was S. trouwens niet: alle woorden, ook als hij ze helemaal niet hoefde te onthouden, wierpen direct grote hoeveelheden beelden en andere sensaties op, waardoor hun betekenis vaak bedolven werd. Niet onbegrijpelijk dat iemand die alles direct vóór zich zag, de grootste moeite had om het overdrachtelijk gebruik van woorden te snappen.

Normale mensen kunnen in mindere mate ook last hebben van interferentie: dat het een het ander in de weg zit in je hoofd. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer je mensen een rijtje adjectieven uit hun hoofd laat leren, en je geeft ze daarna nóg een rijtje, vol met synoniemen van de woorden uit de eerste reeks. Die eerste reeks goed oplepelen gaat iemand in dat geval veel slechter af dan wanneer je hem in de tussentijd niets laat doen, of een rijtje onzinlettergrepen laat leren.

Twee dingen zijn natuurlijk sinds mensenheugenis dé grote hulpen bij uitstek als het gaat om het letterlijk reproduceren van teksten: ritme en rijm. En met ‘rijm’ bedoel ik dan ook maar even dingen als stafrijm (beter bekend onder de naam allitteratie) en klinkerrijm (assonantie). Homerus staat er al vol mee.

Hoewel letterlijke letterlijkheid toch echt een probleem voor het menselijk brein blijft: dertig jaar geleden werden de traditionele ‘bards’ in Joegoslavië onderzocht, directe afstammelingen van de Homerische traditie. Ze waren ervan overtuigd dat ze hun verhalende gedichten woordelijk van buiten kenden. En toch bleken ze in de praktijk telkens kleine variaties aan te brengen, die weliswaar vorm en inhoud niet werkelijk aantastten, maar die toch bewezen dat ze hun verhaal telkens opnieuw construeerden.

Alleen met kleine stukjes gaat het goed. Ritme en rijm sámen blijven het beste hangen. Kleine kinderen weten dat ook al: die zijn dol op rijmpjes die zich in een lekker dreinend ritme laten opzeggen (“Líesbeth Kóenen hóudt van zóenen” was qua ritme én rijm perfect).

Daarnaast vind je in onze cultuur eigenlijk alleen nog in de reclame overblijfselen van de orale traditie. “Met melk meer mans” is een prachtcombinatie van staf‑ en klinkerrijm, “Chief Whip op ieders lip” brengt klinker‑ en gewoon rijm samen. De voorbeelden liggen voor het oprapen.

Wedden dat u zich nog steeds kunt herinneren “Bij wie ook weer?”. Het zijn dikwijls de verschrikkelijkste kreten, maar ze zitten geramd in ons geheugen. Woordspelingen in reclames zijn gevaarlijker, maar daar had ik het straks al over gehad.

Geleerde taalangst

Iedereen die schrijft of vaagweg iets met taalkunde of het vak Nederlands te maken heeft kent het: het kleine stapje terug van de nieuwe gesprekspartner die zojuist vernomen heeft hoe je aan de kost komt, het licht gebogen hoofd en het gestamelde ‘dan mag ik wel op mijn woorden letten’ danwel ‘ik ben zo slecht in taal’. Angst voor de deskundige giert van hun gezicht.

Hinderlijk moment, dat mij al honderden malen ‑ tenminste in stilte ‑ heeft laten verzuchten: ‘Wat is het toch jammer dat ze je op school niet leren hoe knap je bent.’ Want als er nou op de wereld één ding is waarin iedereen ongeveer even goed is, dan is het taal. Ware bouwmeesters van de meest ingenieuze constructies zijn we, en al vanaf pakweg ons zevende jaar hebben we alle bouwprincipes onder de knie.

Voor rekenen moet je naar school. Zelfs een eenvoudige staartdeling vereist specifiek onderricht, maar elk kind dat in een Nederlandstalige omgeving opgroeit weet dat is deze zin niet goed.

En dat komt niet doordat iemand hem verteld heeft dat de verbogen vorm van het werkwoord in het Nederlands achteraan in de bijzin hoort te staan. Zulke dingen leer je niet, die weet iedereen ook zonder dat hij ze kan benoemen. Evenzogoed kan een Italiaan best uit de voeten met de mededeling De brief die ik mij afvraag wie gepost heeft is een liefdesbrief (als er Italiaanse woorden voor ingevuld worden tenminste), maar voelt iedere Nederlander op zijn klompen aan dat er iets hevig rammelt aan die zin.

Dit soort foute zinnen die ook elke Nederlandstalige onmiddellijk als fout herkent, zijn bij bosjes te maken. En toch doet niemand dat. Alleen taalkundigen, omdat die er zo makkelijker achter kunnen komen wat er nu precies wel en niet kan in een taal. Voor de gewone taalgebruiker geldt: je moedertaal kennen houdt in dat je automatisch het onderscheid tussen goed en verkeerd kent.

Zijn er dan geen verschillen in taalkennis? Natuurlijk wel, alleen zijn de overeenkomsten oneindig veel groter. Verschillen vind je vooral aan de marge, in kleine dingen. Zo heeft de een een grotere woorden‑ en uitdrukkingenschat dan de ander.

Ik ken mensen voor wie ‘hypokritisch’ een Nederlands woord is, en ‘een advocaat in de armen nemen’ een uitdrukking. En voor velen is er geen enkel verschil tussen ‘niet in het minst’ en ‘niet in de laatste plaats’. Maar dat verandert niets aan het voertuig dat er voor die woorden gebruikt wordt: de grammatica, de structuur waarbinnen je je in het Nederlands kunt bewegen. De principes die maken dat het beroemde onzinzinnetje De vek blakt de mukken afgezien van de inhoud perfect Nederlands is voor iedereen die Nederlands spreekt.

Zeker, ook in de grammatica rommelt er wel eens iets aan de marge, maar alweer: het gaat om minuscule verschilletjes.

Ik schat dat inmiddels de meerderheid van de Nederlanders niets vreemds meer ziet in een zin als ‘De deelnemers aan de Nijlcruise worden verzocht op het dek hun schoenen uit te doen’. Maar ‘Hun hebben daar helemaal geen zin in’ heeft het nog niet zover geschopt.

Bij taalveranderingen (vooruit nog één keer dan: een onbegrepen en volmaakt onstuitbaar proces dat in elke taal plaatsvindt) heb je altijd een overgangsperiode: voor de ene groep is de verandering al een feit, voor de andere is de verandering een fout.

Goed. Moedertaalsprekers delen dus een enorme berg kennis. Daarnaast heb je dan wat persoonlijke en groepsverschillen (sommigen zeggen ‘ik kan jou’, anderen ‘ik ken jou’), en geregeld verandert er iets voor iedereen (zetten we achter een werkwoordsstam aar dan maken we daarmee tegenwoordig een woord dat een persoon aanduidt die de handeling van het werkwoord in kwestie uitvoert, vandaar dat gijzelaar en martelaar nu voor verwarring zorgen).

Dat alles staat de onderlinge verstaanbaarheid zelden in de weg. Objectief gezien zou je zeggen: niets aan de hand, nergens iets om je druk over te maken. En toch zindert overal de angst en onzekerheid.

Waarom? Omdat er op nogal wat plaatsen in de maatschappij straf staat op afwijken van het S tandaardnederlands. Dat wil zeggen: op een heel klein rijtje afwijkingen: liggen en leggen door elkaar halen, ‘hun hebben’ zeggen, en zo zijn er nog een paar, sommige subtieler dan andere (motivatie en motivering betekenen niet hetzelfde), maar je hoort bijvoorbeeld nooit eens iemand klagen over het schandelijke aantal versprekingen dat er in het Nederlands gemaakt wordt. Je verspreken, een zin hernemen mag meestal wel.

Wat beslist niet mag is een bepaald woord niet kennen. Waaruit bestaat de straf? Uit afgaan, uit voor dom en onopgeleid versleten worden. Dat heeft uiteindelijk niets te maken met taal, maar alles met sociologie. Ben je, ‑ ik neem maar even een uitgemolken voorbeeld ‑ dom als je groter als zegt? Het is zonder meer verstandiger dat in bepaalde gezelschappen niet te doen, maar dan hebben we het over sociale intelligentie, niet over inherente domheid.

Maatschappelijke druk vermag heel wat. De meeste mensen onttrekken zich daar niet gemakkelijk aan. Ook al zoeken ze heel verschillende uitwegen voor hun angst en onzekerheid.

Ontwijken en ontkennen zijn natuurlijk standaardreacties uit de psycholo/iatrie. Je laat bijvoorbeeld niet merken dat je een woord niet begrepen hebt (of dat je de BBC maar zeer ten dele kunnen volgen), of je waagt je liefst nooit aan het schrijven van een brief (over de sociale impact van spelfouten wil ik het hier even niet hebben). Wie zo zijn angst bestrijdt is vooral zichzelf tot last.

Veel erger zijn degenen die hun angst overschreeuwen. Dat zijn de ingezonden‑brieven‑schrijvers en de onverbeterlijke eeuwige verbeteraars. Of hun angst precies dezelfde is als die van de ontwijkers zou ik niet durven zeggen, maar bang zijn ze. Bang dat ze een bepaald woord nog eens in de krant zullen lezen, als de dood dat iets dat ze niet kennen of niet zó kennen geaccepteerd zal raken. Vol vrees dat het anders is of wordt dan zij geleerd hebben.

Enig conservatisme is de meeste mensen eigen. Het gevoel dat de dingen vroeger beter, mooier en prettiger waren heeft denk ik te maken met het volgende: als klein kind vind je alles normaal, neem je vrijwel alles for granted. Terwijl je opgroeit maak je je een taal en een wereldbeeld eigen. Je vergroeit daar letterlijk mee.

En je weet nog niet dat bijna alles om je heen voor verandering vatbaar is. Dat vertelt niemand erbij. Als de wereld er dan later toch anders uit gaat zien, zit er weinig anders op dan je zo goed en zo kwaad als het gaat aanpassen. Je doet dus mee aan nieuwe modes, koopt ook een video of een groene bloemkool. Maar iedereen wil graag een paar dingen uit het verleden vasthouden.

En voor sommigen zijn dat dus taalgebruiken. De angst‑overschreeuwers denken voor hun behoudzucht een machtig wapen in handen te hebben: DE REGELS. Zoals zij ze op school geleerd hebben. Die moeten dus goed en eeuwig waar zijn.

De regels die bijvoorbeeld zeggen dat ‘hele rare woordjes’ niet mag. Dat moet ‘heel rare woordjes’ zijn. Niet dat de ingezonden‑brieven‑schrijvers dat zelf ooit zo zouden zeggen, ook al denken ze van wel, maar dat zijn nu eenmaal DE REGELS van de meester op school. (Ik geef maar even het jongste voorbeeld uit de nooit lang stilstaande stroom reacties die ik al jaren op artikelen krijg. Het is een geliefd volksvermaak kan ik u vertellen: een stuk uitscheuren of ‑knippen en met in rood of fluorescerend geel aangestreepte vermeende fouten terugsturen aan de auteur.)

Ik heb slecht nieuws. De Grote Boze Gruwelgrammaticus die in toorn ontsteekt en bliksem werpt bij het horen van een grammaticale afwijking van DE REGELS bestaat niet.

Het is nog veel erger: DE REGELS bestaan niet eens. Een uitputtende beschrijving van de grammatica van het Nederlands, of van welke taal dan ook is nog nooit geschreven. Al zou hij nog zo graag willen, er is geen leraar die de regels van het Nederlands onderwijzen kan. Domweg omdat hij ze niet kent. Ja, hij kent ze wel, maar alleen onbewust.

Over hele kleine stukjes kan hij wel iets zeggen. Jammer genoeg beperkt hij zich daarbij meestal tot de stukjes die andere schoolmeesters helemaal zelf bedacht hebben: het verschil tussen ‘heel’ en ‘hele’ bijvoorbeeld, en natuurlijk het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ waar we nu al letterlijk eeuwenlang mee geplaagd worden.

Dat ‘hen’ vierde en ‘hun’ derde naamval zou zijn, is een bedenksel uit de zeventiende eeuw. Het naamvallensysteem was toen al uit het Nederlands verdwenen, de ‘gevoeligheid’ van de taalgebruiker voor naamvallen dus ook. Al vele tientallen generaties scholieren moeten daarom een merkwaardig regeltje gewoon maar stomweg uit het hoofd leren.

Het verwarrendste is nog wel dat je naast ‘ik heb het hun gegeven’ moet schrijven ‘ik heb het áán hen gegeven’, want na het voorzetsel aan  mag ineens niet meer de derde naamvalsvorm komen, maar moet het de vierde naamval zijn. Ik ken niemand die ‘hen’ en ‘hun’ moeiteloos op de voorgeschreven manier gebruikt.

De schoolmeester die met dat voorschrift kwam was overigens vermoedelijk Christiaen van Heule. In zijn Nederduytsche Grammatica oft Spraec‑konst (uit 1625) valt er althans voor het eerst iets over te lezen, meldt Joop van der Horst in zijn zeer leesbare Korte geschiedenis van de Nederlandse taal

P.C. Hooft, die uit bewondering voor de klassieken zelf dikwijls een soort letterlijk vertaald Latijn schreef, nam het hen‑hun‑onderscheid van Van Heule over. Zijn invloed reikt tot aan de schoolmeesters van vandaag, ook al is het hem niet gelukt tevens een hem‑hum‑onderscheid (‘ik heb het hum gegeven’) in te voeren.

Ach, vertelden hedendaagse schoolmeesters hun leerlingen nou maar eens hoe knap ze zijn, dat hun moeite met ‘hen’ en ‘hun’ vanuit het Nederlandse taalsysteem bezien alleen maar volmaakt begrijpelijk is, en dat ze best mogen vertrouwen op hun eigen kennis en intuïties over wat goed en fout is.

Tenslotte vormt die kennis, en niets anders, het uitgangspunt voor taalkundigen die de regels van de grammatica van een taal willen vinden. Een fatsoenlijk taalkundige is dan ook de laatste die een gesprekspartner op een feestje ervan zal betichten dat hij ‘slecht in taal’ is.

Nooit is er iemand doodgegaan

Ongesteld. Het woord had een magische klank toen we een jaar of tien waren. Een klas vol meisjes op een nonnenschool: we waren het nog niet, maar we zouden het binnen afzienbare tijd worden. Het woord zoemde samen met onze ongrijpbare verwachtingen rond op de achterste rijen.

Onder de klep van de schoolbanken bevond zich in die vijfde klas voor het eerst een woordenboek. Dat hadden we allemaal moeten aanschaffen: een eenvoudige pocket, het zal een prismaatje geweest zijn.

Scherp is het beeld van over hun tafeltjes gebogen meisjesruggen. Stiekem en warmwordend zochten we ongesteld op. Het stond erin. Maar niet in de betekenis die wij ervan kenden. Ons woordenboekje kende alleen de ongesteldheid die leden van het koninklijk huis nog wel eens wil treffen. Zie je wel: ongesteld worden moest wel iets heel geheimzinnigs wezen.

Twintig jaar geleden was menstrueren iets waarover in het openbaar vooral gezwegen werd. Dat is nog steeds niet helemaal over. In maandverband‑ en tamponreclames valt inmiddels geregeld het woord maandverband of tampon (zij het zeker niet altijd: Kotex heeft momenteel een spotje op tv waarin alleen aldoor gevraagd wordt of we nou echt helemaal niets zien aan de mevrouw in beeld), maar over menstrueren of ongesteld zijn heeft geen enkel reclamebureau het. Terwijl dat toch bepaald geen schuttingwoorden zijn.

Er bestaat zelfs geen schuttingwoord voor. Daar zit een verschil tussen menstrueren en andere taboezaken die met het menselijk lichaam te maken hebben. Normaal gesproken heb je de keus uit drie soorten woorden: plat, medisch of eufemistisch (pik, penis, fluitje, ‑ neuken, copuleren, naar bed gaan ‑ stront, fecaliën, ontlasting).

Vooral de laatste categorie is altijd rijk en naar believen voor eigen gebruik uit te breiden. Voor menstrueren bijvoorbeeld zijn er volstrekt willekeurige uitdrukkingen in omloop als ‘oma is op bezoek’ en ‘de vlag hangt uit’. Per partner, familie of vrienden/vriendinnenclubje kunnen de termen wisselen (ik ken twee vriendinnen die jarenlang het neutrale werkwoord ‘fietsen’ gebruikten voor masturberen). 

Toch is er sinds ik op de lagere school zat echt iets veranderd. De schoolwoordenboeken van Wolters en Jacob Dijkstra geven merkwaardigerwijs voor ongesteld nog steeds uitsluitend ‘een beetje ziek’ en ‘onwel’, maar de nieuwste uitgave op dit terrein, het Basiswoordenboek Nederlands van Van Dale (overigens in veel opzichten een van leukste woordenboeken die er in Nederland bestaan) doet daar niet meer aan mee.

Woordenboekenmakers hebben een andere taakopvatting gekregen. Ze vinden tegenwoordig dat ze moeten registreren. Niet meer en niet minder. Gevolg: woorden als kut en neuken zijn in elk woordenboek (en dat worden er steeds meer: voor de middelbare school‑ en huis‑tuin‑en‑keuken‑markt zijn er nu al vier verschillende handwoordenboeken in omloop) te vinden. 

Het is een rare gedachte dat allerlei woorden eeuwenlang alleen van mond‑tot‑mond gingen. Tenminste: dat moeten we aannemen. Hun gangen zijn niet goed na te gaan. En wat je ook vindt in oude liefdesbrieven, pornografische verhalen of scheldkannonades: je weet nooit of er niet nog veel méér was. Zou het recente officieel registreren van schutting‑ en scheldwoorden gevolgen krijgen voor hun gebruik en betekenis? Een eenvoudig spelletje Scrabble, waarbij van oudsher het woordenboek als scheidsrechter gebruikt wordt, kan er nu al heel anders uitzien dan vroeger.

Volgens Hugo Brandt Corstius bestaan er helemaal geen taboewoorden meer. Alleen combinaties van woorden kunnen nog taboe zijn. Zijn mooie allitererende voorbeeld: ‘de kut van de koningin’ (andere voorbeelden zijn gemakkelijk te bedenken: ‘de lul van Lubbers’, ‘pis van de paus’, etcetera). In de jaren zestig plaatste het blad Gandalf dat alles plaatste een tekst met die woorden niet. Maar Brandt Corstius’ stelling werd ontkracht door het feit dat NRC Handelsblad het interview waarin hij hierover vertelde zonder mankeren afdrukte. Er volgden ook geen ingezonden brieven.

Die volgden wel toen in datzelfde NRC Handelsblad de oplossing van een cryptogram concentratiekamp bleek te zijn. Een woord waar niemand over zal struikelen als het in een krantenartikel staat.

Maar een cryptogram is een taalspelletje, en concentratiekampen zijn lugubere dingen. Die twee botsen blijkbaar te hard voor sommige mensen.

Wat dat laat zien is dat woorden alleen in een bepaalde context taboe zijn. Zo is ‘dood’ een doodnormaal woord. Toch kan ik me niet herinneren ooit in een rouwadvertentie gelezen te hebben dat er iemand dood was. In rouwadvertenties wordt gesproken van ‘overleden’, ‘ontvallen’, ‘heengegaan’, ‘afscheid moeten nemen’, ‘ingeslapen’, ‘rust gevonden’, enfin, de variaties zijn eindeloos, maar nóóit is er iemand doodgegaan. Ook in condoleancebrieven is het woord dood taboe.

Hoe hard woorden aankomen is dus afhankelijk van de omstandigheden én van tegen wie je het hebt. Wat dat betreft is er weer eens niets nieuws onder de zon. Tegen de dominee mag je niet vloeken (daarom zegt Tom Egberts, onze blonde NOS Sport‑held, op de televisie geen godverdomme, want je weet niet wie er allemaal zitten te kijken, maar thuis wel, zoals hij laatst in de Haagse Post bekende).

En ik kan hier om mijn punt te illustreren rustig opschrijven dat negers racistisch zijn, vrouwen oerstom en homo’s ziek. Pas als ik dat als socioloog, psycholoog of dokter, óf in een uitzending voor politieke partijen ga verkondigen krijg ik problemen.

Dat ik op deze voorbeelden kom is overigens niet toevallig. Bevolkingsgroepen in hun geheel een bepaalde eigenschap toedichten is typisch een taboe van tegenwoordig. Over het al dan niet in een woordenboek opnemen van het woord ‘jood’ in een negatieve betekenis (‘onbetrouwbare handelsman’) laait er telkens opnieuw een discussie op. Terwijl tegen lemma’s als ‘kutzwager’ of ‘kankertrut’ niemand protesteert.

Het scheldwoordenboekje dat Hans Heestermans vorig jaar uitbracht bevat geen ‘etnofaulismen’ zoals hij ze noemt (wel ‘aidslijer’ trouwens). In rap tempo zijn de gastarbeiders ‘buitenlandse werknemers’ geworden, en ‘etnische minderheden’ en tegenwoordig heten ze meestal ‘allochtonen’. De angst iets verkeerds te zeggen zit er zo diep in dat velen de gewoonte hebben aangenomen om over ‘Turkse mensen’ of ‘Surinaamse mensen’ of ‘Joodse mensen’ te praten. Kennelijk realiseren ze zich niet dat dat (letterlijk) discriminerend is zolang je niet ook van ‘Nederlandse mensen’ en pakweg ‘Amerikaanse’ en ‘Duitse mensen’ spreekt. 

Toch is er met taboes iets raars aan de hand. Of niet zozeer met taboes als wel met de menselijke geest denk ik. Zaken die zwart op wit staan zijn om de een of andere reden schokkender dan diezelfde zaken wanneer ze uitgesproken worden. Wij konden best praten over ongesteld worden, maar dat woord kon volgens de heersende norm niet zomaar sec in een woordenboek staan. (Een woordenboek geeft de woorden natuurlijk in principe contextvrij, ook al staan er vaak wel aanduidingen als spreektaal of plat of vulgair bij.) Een ordinaire scheldbrief is moeilijker te verteren dan een ordinaire kijfpartij waarbij dezelfde ruziemaker gewoon tegenover je staat.

Het is net alsof iets wanneer het opgeschreven is, wáárder wordt. We hebben liever een schriftelijk dan een mondeling contract, al is dat laatste net zo rechtsgeldig. Het bladzijden lang neerkalken van de naam van een geheime liefde geeft ook zo iets prettig tastbaars ineens. Zien is geloven?

Misschien is beeld inderdaad indringender dan geluid. Als we luisteren krijgen we zo’n 180 woorden per minuut binnen. Lezen we daarentegen dan gaat dat gemiddeld met een snelheid van 300 woorden per minuut. Dat betekent dat we in principe een geschreven taboe sneller in ons opnemen dan een gesproken taboe. En toch komt het harder aan?

Zelfs een opgeschreven gesproken taboe is al te erg. Toen Sjon Hauser een tijdje terug door de NRC geinterviewd was omdat hij een mooi boek over Thailand had geschreven, verscheen er boven het artikel als kop een citaat waarin het werkwoord ‘lullen’ voorkwam. En ja hoor: ingezonden brieven, waarin prachtige alternatieven voor lullen werden gegeven. Dat was niet minder dan een verzoek om censuur.

Een vies woord opschrijven kost sommigen onder ons ook nog steeds moeite. Een dame van de PTT bleek laatst volgens een berichtje in de Volkskrant niet in staat de telegramtekst Lieve geile timmerman, gefeliciteerd van Hans en Gerrit‑Jan op te nemen. Althans, “dat tweede woord” kon ze zelfs na overleg met haar meerderen niet verzenden.

Zien raakt ons harder dan horen. Het journaal is dat in ieder geval met me eens: avond aan avond vertelt het ons hoeveel doden er nu weer gevallen zijn door instortende gebouwen, op elkaar klappende auto’s en schietende soldaten. Blijkbaar kunnen we dat allemaal verwerken. Maar beelden van een ‘zwaargewonde’ of een ‘verminkt lijk’ krijgen we zo goed als nooit te zien.

In het programma over gebarentaal ontbreken de zielige dove mensen

De Gebarenwinkel bestaat echt. In Den Haag, aan de Stationsstraat kun je gebaren kopen: boekjes in gebarentaal, t-shirts en kaarten met het Nederlands handalfabet, zelfs oorbellen met verbuigbare handjes. Achter de winkel werkt Vi-taal: een ontwerpbureau ‘voor visuele communicatie’, vrijwel geheel bemand door doven en slechthorenden.

Uit de koker van Vi-taal kwamen vorig jaar de eerste twee volledig in Nederlandse gebarentaal vertaalde kinderboekjes (Foei poes! en Kom buiten kijken, uitgegeven door Leopold)], en van 15 oktober tot 18 februari zendt de VPRO om de twee weken in De Gebarenwinkel een in gebarentaal verteld verhaal uit. Of eigenlijk twee.

Daria Mohr, Tony Bloem en Ruud Janssen van Vi-taal hebben tien verschillende doven allemaal een eigen spannend en grappig verhaal laten vertellen dat een minuut of vijf duurt. In een omgeving die iets met het verhaal te maken heeft gaan ze er eens goed voor zitten. En dan begint het. Het eerste verhaal wordt door een voice over meeverteld, maar voor het tweede krijgt de argeloze horende kijker alleen een paar sleutelwoorden mee.

Twee weken later kan hij nagaan wat hij er van gesnapt heeft: het filmpje wordt dan mét vertaling herhaald waarna een nieuw verhaal zonder gesproken tekst volgt, dat de keer daarop mét stem wordt uitgezonden, enzovoort.

Als er een ding met deze opzet duidelijk wordt dan is het wel dat gebarentaal geen mime is. Ik zag alle filmpjes in een met doven afgestampt zaaltje.

Bij de verhalen die zonder stem vertoond werden maakte ik hetzelfde mee wat doven aan de lopende band overkomt: overal om me heen vrolijkheid en gelach terwijl ik me alleen maar schaapachtig kon afvragen waar het in vredesnaam over ging.

Misschien dat de kinderen voor wie het programma bedoeld is meer talent voor het volgen van een vreemde taal hebben, of dat de ‘gekke bekken’ alleen voor hen al voldoende zijn. Want wat horenden met intonatie en volumeverschillen doen, drukken doven uit met hun gezicht en de weidsheid van hun gebaren.

De manier waarop bijvoorbeeld Leontien Koenders blijk geeft van haar grote liefde voor een circusleeuw is in alle opzichten beeldend te noemen.  Met de gesproken tekst erbij is ook de perspectiefwisseling die in gebarentaal voortdurend optreedt goed te volgen: als Wim Emmerik vertelt over een op geld beluste stierenvechter en een stier die net geleerd heeft dat je voor een rood stoplicht moet wachten, dan wordt hij als het ware zelf afwisselend man en stier.

Iedereen heeft zijn eigen verteltrant en zit met kennelijk plezier voor de camera. Dat plezier werkt aanstekelijk, ook al omdat het gelukkig nergens over zielige dove mensen gaat.

De Gebarenwinkel. zondagochtend, Ned. 2 .35 -9.50 uur, voortaan elke twee weken.

‘Eigenlijk zijn we maar stakkers, want van de overlevingskansen van een taal weten we nog niets’

De strijd tussen standaardtalen en dialecten is een hard gevecht, dat al heel wat verliezers heeft opgeleverd. De vraag is of er uiteindelijk één eindoverwinnaar zal overblijven. En welke factoren in het algemeen belangrijk zijn voor de overlevingskansen van een taal.

Het onderzoek daarnaar is nog vrij jong. ‘Eigenlijk zijn we maar arme stakkers, want we weten er nog niets van,’ zegt prof. Frans van Coetsem (71) zelfs opgewekt. Van Coetsem is historisch taalkundige, een Vlaming die lange jaren (‘mijn mooiste jaren’) in Nederland gewerkt heeft, eerst als redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, (dat inmiddels eindelijk bijna af is), later als hoogleraar aan de universiteit van Leiden. Een kleine 25 jaar geleden vertrok hij naar Amerika, om hoogleraar te worden aan de Cornell University in Ithaka.

Hij is nooit meer teruggeweest in Nederland, maar gisterochtend opende hij een colloquium van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen dat als titel Dialect en standaardtaal draagt. Tot en met donderdag houden binnen‑ en buitenlanders daar lezingen over tamelijk specialistische onderwerpen als: de historische ontwikkeling van dialect en standaardtaal in de DDR, de geslachtsmarkeringen in de Nederlanden rond 1600, de gang van zaken in een taalcontactgebied in noordelijk Noorwegen, en de interactie tussen dialect en standaardtaal in Oostenrijk.

Aan Van Coetsem, die sinds drie jaar met emeritaat is, maar onverminderd actief, de taak om een overkoepelende inleiding te geven. Dat deed hij dan ook: de koepel waarbinnen zijn verhaal  zich afspeelt is zelfs nog ruimer dan het onderwerp van het colloquium, en strekt zich uit tot alle talen.

Maar dat is gemakkelijk te verklaren. Op mijn vraag wat het verschil is tussen een dialect en een standaardtaal zegt hij resoluut: ‘Niets. Er ís geen verschil.’  Wat voor dialecten onderling geldt, geldt evenzogoed voor dialecten en standaardtalen, en in principe ook voor standaardtalen onderling vindt hij: ze beïnvloeden elkaar, nemen dingen van elkaar over, en soms legt eentje het af tegen een ander. Sterft een dialect uit dan heet dat ‘standaardisering’, wint de ene standaardtaal het van een andere dan noemt Van Coetsem dat (‘alleen omdat je soms toch het verschil moet aangeven’) ‘internationalisering’.

Gaat dat allemaal niet erg hard? De begrippen dialect en standaardtaal bestaan toch niet voor niets? ‘Zeker,’ zegt van Coetsem, ‘er is verschil in de positie die ze innemen. Dialecten functioneren dikwijls als keukentafel, zeg ik altijd. Het is een soort familiale taal, die niet onder alle omstandigheden gebruikt wordt. Soms heeft een dialect een lagere status omdat het geidentificeerd wordt met een sociaal lagere klasse, dan heet het een sociolect.’

‘Sociaal‑politieke en geografische factoren  bepalen vaak of je iets een dialect noemt. Daarnaast heb je ook nog allerlei taalvariëteiten, bijvoorbeeld in het accent: er bestaat zoiets als een Limburgs accent, naast een aantal Limburgse dialecten. Dat zijn variëteiten binnen een land, maar er bestaan ook verschillen tussen landen: je hebt Brits‑Engels en Amerikaans‑Engels, en voor het Engels geldt bij uitstek dat je ook nog variëteiten hebt in het taalgebruik van al die mensen voor wie het Engels niet de moedertaal is. Dat zijn er inmiddels waarschijnlijk meer dan de moedertaalsprekers. ‘

‘En dat leidt dan, zag ik bij mijn aankomst, tot bordjes op Schiphol waarop staat ‘Mind your step’. Heel begrijpelijk Engels, maar een Engelstalige zou altijd ‘Watch your step’ zeggen. Er is zoveel mogelijk, en uit taalkundig oogpunt maakt dat allemaal niet uit, al die variëteiten nemen alleen een andere positie in.’

Soort beschaafd Vlaams

Duidelijk is inmiddels wel dat het bestaan van een schrift en onderwijs in een taal, plus het gebruik ervan in de media de positie van een taal aanzienlijk versterken. Vandaar dat Van Coetsem zich wel een scenario kan voorstellen waarin het Engels het uiteindelijk van alle andere talen gaat winnen.

Dat zou dan min of meer op de manier gaan zoals hij in zijn eigen gezin in Amerika heeft zien gebeuren nadat hij uit Leiden vertrok: hij en zijn vrouw spreken nog altijd een soort beschaafd Vlaams, zoals zijn vrouw het uitdrukt, voor de kinderen is Engels de normale voertaal, al spreken ze met hun ouders nog wel Nederlands, maar de kleinkinderen kunnen alleen ‘opa’ en ‘oma’ zeggen (mevrouw Van Coetsem: ‘Dan zegt mijn kleinzoon ‘oma, don’t speak that language, I don’t understand you.’).

Van Coetsem: ‘Iets dergelijks zou ook hier kunnen gebeuren. Dat je functieverlies krijgt. Eerst maak je Engels verplicht in het onderwijs op de universiteiten, dan wordt het langzamerhand de voertaal in bijvoorbeeld het zakenleven, en uiteindelijk is het Nederlands alleen nog een keukentafeltaal. Wat er nu met het Engels gebeurt is natuurlijk nieuw. Nog nooit heb je een dergelijke mondiale expansie van een taal gehad. Ook de tv zorgt ervoor dat het Engels van iedereen is. Passieve kennis van een taal kan het begin zijn van het invoeren van die taal. Maar begrijp me wel, ik durf er geen enkele voorspelling over te doen.’

‘Bij taal is de gevoelsfactor ook heel belangrijk, en dat maakt voorspellen onmogelijk. Vroeger had je Charivarius die stukjes in de Groene Amsterdammer schreef, dat zult u zich wel niet meer kunnen herinneren, maar die behandelde taal altijd of het iets rationeels was. Dat werkte dus niet.’

Van Coetsem zegt zelf altijd nogal emotioneel over taal geweest te zijn. Zijn eigen ervaringen met het fenomeen ‘taalcontact’ zijn bijzonder rijk: als kind leerde hij het Vlaamse dialect van Geraardsbergen, van zijn elfde tot zijn 22ste hoorde hij tijdens zijn opleiding alleen Frans, en daarna werd hij een aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte (Vlaanderen moest bij Nederland getrokken worden), juist omdat een standaardtaal in Vlaanderen ontbrak.

De meeste van zijn medestanders uit die tijd lieten zich toen de oorlog aanbrak verleiden tot de Groot‑Duitse gedachte, zodat Van Coetsem zichzelf nu een soort ‘fossiel’ noemt: de laatste aanhanger van de Groot‑Nederlandse gedachte. ‘Ach, misschien is het wel heel naief,’ zegt hij, ‘we waren vroeger echt veel naiever dan de jonge mensen van nu. Ik vind Nederland nu eenmaal het mooiste land dat er bestaat, en ik heb het Nederlands blijven spreken gecultiveerd.’

Zelfs de wetenschap was toen hij begon een stuk naiever, zegt hij. Alle ontwikkelingen heeft hij meegemaakt: de opkomst van de structuralisten, de generatieve taalkunde van Chomsky, de formalisering van de fonologie. Grote winst van al die jaren vindt hij ‘dat we nu eens verplicht werden om alles te formuleren. We waren zo vaag in onze beweringen. Nu werk ik met regels.’

Anderzijds ziet hij toch ook wel hoop voor het Nederlands: er is ook zoiets als de ‘stabiliteitsfactor’: wanneer een taal dingen uit een andere taal overneemt, zoals het Nederlands nu veel woorden uit het Engels opneemt, dan zorgt die taal voor voldoende aanpassing. Het is niet eenvoudig voor de ene taal om de andere te overwoekeren, omdat geleende woorden toch weer verbogen, vervoegd en uitgesproken worden zoals gewoon is in de taal waarin ze terecht gekomen zijn.

‘Als je kijkt naar taalcontact, dan kun je heel veel verschillende dingen waarnemen,’ zegt Van Coetsem, ‘maar zolang er geen synthese bestaat waarin alle factoren verwerkt zijn kun je niets met zekerheid stellen. Zolang blijft taalkunde toch vooral een nobel spel.’ 

Het colloquium duurt tot en met donderdag en wordt georganiseerd door dr. J.A. van Leuvensteijn van de Vrije Universiteit van Amsterdam en wordt gehouden in het gebouw van de KNAW, Kloveniersburgwal 29 in Amsterdam (020‑222902)

Noot: Frans van Coetsem is op 11 februari 2002 overleden. Toen was hij 82.

 

Domme dialogen

Percies! 31 eigentijdse conversaties door Jan Kuitenbrouwer  126 blz., Uitgeverij Bert Bakker, f 14,90 ISBN 90 351 0714 4

Meer dan een kwart miljoen Nederlanders kocht Turbo-taal. Ladingen brieven kreeg Jan Kuitenbrouwer, en een column in het CJP-magazine die nog meer brieven oplevert. Er worden scripties over het boekje geschreven en zure stukjes in de krant. Na meer dan een jaar staat het nog altijd hoog in de hitlijsten. Uitgever Aramith is inmiddels naar Bloemendaal verhuisd.

En nu is er een nieuwe Kuitenbrouwer uit: Percies! 31 eigentijdse conversaties, een verzameling van Kuitenbrouwers trendy dialogen die de afgelopen drie jaar in Intermagazine verschenen. Weer is het een prettig handzaam boekje, met goud op de voorkant, en voor een ideale cadeauprijs.  Eerste oplage: 25.000.

Alleen is de uitgever dit keer Bert Bakker. Kuitenbrouwer bij monde van zijn vriendin: ‘Aramith vond het geloof ik niet zo goed in zijn fonds passen, maar dat kunnen ze beter zelf uitleggen.’

Aramith: ‘Het past prima in ons fonds, maar wij wilden het pas later uitgeven, omdat we bang waren dat Percies! Turbo-taal zou kannibaliseren. Ja, inderdaad, het resultaat is dat dat nu toch gebeurt. En door een ander. Kijk, Jan was opgehouden met die column en wilde dat boekje beslist nu uitgeven. Erg jammer. Bakker schijnt een groot voorschot betaald te hebben.  Maar Jan is voor ons bezig met een opvolger voor Turbo-taal. Weer een nieuw onderwerp. We houden dat nog maar geheim, want het is ons al eerder overkomen dat mooie ideeën gejat werden.’

Heeft Aramith werkelijk reden om de pest in te hebben? Ik denk het wel. Kuitenbrouwers conversaties zijn misschien flauw, maar tjongejonge, wat heb ik er weer om moeten lachen. En wat weet hij die types puur op grond van hun taalgebruik neer te zetten. Bij de schooljeugd zal Percies! wel niet zo inslaan, maar de dertigers – en de veertigers ook nog net –  zullen er geheid hun omgeving, en zichzelf, in herkennen.

Er gaan wat gruwelijkheden over de tong. De dikke namen (‘tournedos Giacometti’), de foute citaten (‘what’s in a name, zoals Churchill zei’), het geleuter van kunstenaars (‘Accident Art, noem je dat? Ja. Of CrashKunst, wat je wilt’), de smoezen, de nieuwe truttigheid die leidt tot huwelijk en kerkgang (‘Die, die, die… geborgenheid. Dat gevoel van tesamenheid met mensen die het óók allemaal niet precies weten.’), het late verlangen naar een ‘kiddo’, de domheid van televisiepresentatoren (‘Ja, dames en heren, dat lijkt me best een applausje waard!’), het hoongelach van minister ‘Dolf de Korting’ bij de gedachte aan opstappen (‘Gewoon: hóp, wegwezen? Hohohohoho! Hahahaha! Nou mevrouw Verburg, ik moet zeggen, van de politiek heeft u weinig begrepen, maar gelukkig heeft u van humor meer verstand!’), Kuitenbrouwer heeft al zijn grote en kleine ergernissen kwijt gekund.

En er zitten werkelijk prachtige vondsten in het boekje: een meta-gesprek over Meta, het gaat over een ‘ernstige comme-il-faut-pas’, over ‘Authen Teak-olie’ en over ‘ethisch in de eighties’.

Ik hou Percies! naast Turbo-taal in de kast, al was het alleen al om over twintig jaar vol nostalgie de ‘eighties’ van de plank te kunnen trekken.

Luister naar de doven

Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5

Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.

De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.

De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.

GOD

God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.

Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).

In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.

De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.

Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.

DOVENONDERWIJZER

Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.

Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.

Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.

Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.

Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.

Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.

Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.

Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet. 

Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.

Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.

Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien. 

Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.

Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.

Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.

EMANCIPATIE

Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.

De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.

De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.

De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.

Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.

Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).

Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.

Slapende Taiwanese taal wakker gekust

Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf  de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.

Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij  reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op  een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan.  Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.

Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend:  “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon.  Want zij konden het niet thuisbrengen.”

En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.

“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar,  die in Melbourne woont, maar  nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En  een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”

Koppensnellers

Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”

Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”

Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.

Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit?  Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal.  En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd,  plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”

Bananen en zeestromingen

“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de  verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”

Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “

En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag.  Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren.  Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”

“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld.  Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”

CV’tje:

Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language

Een paar woorden Siraya:

rena: moeder

pipi: kruimel, fragment

ray: gelukkig zijn

tabe: wees gegroet

ma-rimdin: donker, obscuur

mata: oog

De groene ideeën worden volwassen

Wat heeft dertig jaar generatieve grammatica inmiddels opgeleverd? Om te beginnen veel nieuwe gegevens, nieuwe inzichten én een wereldwijd onderzoeksplan voor de grammatica van alle talen. Daarnaast, als bijverschijnsel, nu al tien jaar lang de GLOW-conferentie.

GLOW staat voor ‘Generative Linguistics in the Old World’, ofwel: generatieve taalkunde in de oude wereld. Wat begon met een klein kringetje taalkundigen rond Chomsky in de ‘nieuwe wereld’ breidde zich steeds verder uit.

Het verwijt uit de beginjaren dat de generatieve taaltheorie alleen op gegevens uit het Engels gebaseerd was gaat dan ook allang niet meer op. Op het GLOW-congres dat vorige maand in Venetië gehouden werd, zei een van de onderzoekers van het eerste uur, Prof. Richard Kayne daarover in de wandelgangen: “Het is eigenlijk een beetje een ironische ontwikkeling. Voor de komst van generatieve grammatica was er een sterke traditie om allerlei buitenissige talen te onderzoeken. Mensen wiens moedertaal het niet was probeerden bijvoorbeeld regels voor allerlei Indianentalen op te stellen. Pas daarna kwam het inzicht dat de kennis die je van je eigen moedertaal hebt enorme diepgang heeft en dikwijls ook heel subtiel is.”

Kennis en kennis blijkt twee. Het is keer op keer een vreemde sensatie om je eigen kennis te observeren en tot de conclusie te komen dat je van alles ‘doet’ zonder dat je het weet. Zo zijn er verhoudingsgewijs bijzonder weinig Nederlanders die zich realiseren dat ze in iedere hoofdzin het hoofdwerkwoord op de tweede plaats zetten. Daarbij moet overigens wel bedacht worden dat ‘de tweede plaats’ niet altijd hetzelfde is als ‘het tweede woord’.

Iedere zin kan in stukjes gehakt worden, of, omgekeerd kun je ook zeggen dat iedere zin uit stukjes opgebouwd wordt. Als men u vraagt in een eenvoudig zinnetje als De kleine Robert smeet de jampot uit het raam de bij elkaar horende woorden aan te geven, dan zult u dat eerder zo doen: De kleine Robert – smeet – de jampot – uit het raam dan zo: De – kleine Robert – smeet de jampot – uit het – raam.

Stukjes bij elkaar horende woorden heten in de taalkunde constituenten en om erachter te komen of iets echt een constituent is, kunt u de volgende vuistregel gebruiken: constituenten mogen meestal alleen in hun geheel naar een andere plaats in de zin, en ze kunnen in hun geheel door iets anders vervangen worden. Zo kan de kleine Robert heel goed veranderd worden in hij, en kunnen we de jampot rustig vooraan de zin zetten: De jampot – smeet – hij – uit het raam. In dat geval krijgt de jampot alleen meer nadruk.

Meteen ziet u hier de regel werken die zegt dat het werkwoord op de tweede plaats hoort, De jampot – hij – smeet – uit het raam is geen goede Nederlandse zin. De enige uitzondering hierop zijn vragen: in Smeet – hij – de jampot – uit het raam? moet het werkwoord op de eerste positie staan.

Die posities spelen een cruciale rol in taalbouwsels. Ze vormen als het ware het skelet van de zin en daarmee bieden ze de mogelijkheid om iets over zinnen in het algemeen te zeggen, zoals daarnet over de plaats van het werkwoord in Nederlandse hoofdzinnen. Een voorbeeld uit een andere taal zou de positie van het onderwerp in Engelse zinnen kunnen zijn: dat komt, in tegenstelling tot het Nederlands, altijd voor het werkwoord. Out of the window – he – threw – the jam-jar wordt het in het Engels, en nooit Out of the window – threw – he – the jam-jar.

Deleren

Het verband tussen verschillende soorten zinnen onderling kan ook aan de hand van posities beschreven worden. Vooral in het begin gebeurde dat in de generatieve taalkunde met alle soorten en maten transformaties.

Het idee van een transformatie is niet moeilijk te begrijpen: men ging ervan uit dat alle zinnen die iets met elkaar te maken hebben, – zoals gewone bevestigende en vraagzinnen, en actieve en passieve zinnen – uit elkaar werden afgeleid. Een bevestigende zin kun je transformeren, dat wil zeggen ombouwen, tot een vragende, en van een actieve zin kun je een passieve maken. De transformatie die de jampot straks voorop zette heet topicalisatie (je zet het ‘topic’ van gesprek vooraan), en werd aldus weergegeven:

Hij – smeet – de jampot – uit het raam

De jampot – hij – smeet – uit het raam

De derde positie (de jampot) wordt leeggehaald en vooraan gezet, maar ondertussen moet nu een andere transformatie ervoor zorgen dat het werkwoord weer op de tweede plaats komt.

Echt problematisch wordt het bij de passief-transformatie. Maken we van Els slaat Kees, Kees wordt door Els geslagen dan hebben we ineens een nieuw woord wordt en een nieuw woord door. Bovendien: door Els mag ook wegblijven: Kees wordt geslagen is ook een goede passieve zin.

Als naar eigen believen dingen ingevoegd of weggestreept mogen worden, dan zijn transformaties niet meer dan ‘een constatering op een andere manier opschrijven’. Dat kan wel inzichtgevend zijn, maar als taaltheorie is zo’n aanpak niet geschikt.

Een goede taaltheorie moet niet alleen achteraf vertellen welke zinnen goed zijn en welke niet, maar hij moet dat ook kunnen voorspellen voor nieuwe zinnen. Pas dan weet je echt hoe dat zinnen-bouwen in zijn werk gaat.

Een eerste vereiste is daarbij in ieder geval dat alle elementen waaruit een zin wordt opgebouwd terug te vinden zijn. Dat betekent dat er geen posities ‘bijgemaakt’ mogen worden door een transformatie en ook dat er geen mogen verdwijnen.

Dat wegstrepen heet in jargon ‘deleren’ en het laatste woord daarover is in 1976 gezegd in een artikel in een taalkundig tijdschrift. Dat artikel heette ‘niet terug te vinden deletie’ en bestond uitsluitend uit een lege pagina.

Met transformaties is men dus inmiddels wat voorzichtiger geworden. De wildgroei en de willekeur zijn uit de theorie gekapt, en daar waar nog wel met transformaties wordt gewerkt, moeten andere onderdelen uit de grammatica er als het ware om ‘vragen’. Zo komt een vraagwoord in het Nederlands (en in nog een heel stel talen meer ook) vooraan de zin te staan, omdat het een soort vlaggetje met zich meedraagt waarop ‘ik ben een vraagwoord’ staat.

Het idee is namelijk dat een zinnetje als Wat eet jij? afgeleid wordt van Jij eet wat. Wat vervult hier de rol van het lijdend voorwerp, en het lijdend voorwerp staat in principe niet op de eerste positie van de zin.

Vanwege de ‘terugvindbaarheid’ gaat men ervan uit dat het in eerste instantie op zijn gewone plek, achter in de zin, staat en daarna naar voren geplaatst wordt. Op de oorspronkelijke plaats blijft dan een ‘spoortje’ achter dat er onder andere voor zorgt dat die plek niet door iets anders wordt ingenomen. Zo kun je verklaren dat Wat eet jij een appel? uitgesloten is. (Behalve als uitroep natuurlijk, met een komma achter wat.) En ook hier moet het werkwoord iedere keer op de tweede plaats gezet worden, zoals u ziet.

Die transformaties moet u niet al te letterlijk nemen overigens. Dat is in de beginjaren nog wel eens gebeurd door enthousiaste psychologen die dachten dat we alles al wisten. Die gingen dan testen of het maken en begrijpen van een zin met veel transformaties meer tijd kostte dan een zin zonder transformaties. Dat bleek natuurlijk niet het geval te zijn.

Ook het beperkte aantal transformaties waar nu nog vanuit wordt gegaan (samengevat onder de futuristisch aandoende naam move alpha) is voornamelijk bedoeld als een in- en overzichtelijk beschrijvingsmodel. Je kunt nooit weten of mensen op precies dezelfde manier zinnen bouwen als het model dat je ervan gemaakt hebt, want nog steeds heeft niemand een luikje in zijn hoofd waardoor we naar binnen kunnen kijken.

Voorlopig zou het al fantastisch zijn als er een compleet model bestond dat alle goede zinnen kan maken.

Zover zijn we natuurlijk nog niet. Na dertig jaar zijn nog lang niet alle relevante taalfeiten beschreven en onderzocht. Wel zijn er sinds het idee van de ‘terugvindbaarheid’ van posities belangrijke stappen in de richting van een echte theorie gezet. Het vergelijken van de grammatica’s van heel verschillende talen speelt daar een grote rol bij.

Kayne zegt daarover het volgende: “Je ziet dat onze kennis geweldig gegroeid is. Dat komt voor een deel omdat er nu veel meer taalkundigen uit veel meer landen zijn. Want aan moedertaalsprekers alleen heb je niet genoeg. Linguïsten kunnen elkaar uitleggen waarnaar ze op zoek zijn, en op een zeker abstractieniveau over de feiten praten. Bovendien is de theorie nu zover dat we een bruikbaar instrumentarium hebben om mee te werken.”

De basis is gelegd. Kayne bespeurt een tendens bij taalkundigen om steeds meer talen tegelijk te bekijken. Doordat er een steeds fijnmaziger netwerk van kennis beschikbaar is, kan dat ook. Via de literatuur en congressen als GLOW kan men elkaar daarbij in de gaten houden.

Gevolg is wel dat Fransen en Italianen in hun lezingen op GLOW ook het Nederlands en het Duits erbij betrekken. Het zou me eigenlijk niet verbazen als meer buitenlanders dan Nederlanders iets interessants kunnen vertellen over de positie van het werkwoord in het Nederlands.

Het onderwerp van het tiende GLOW-congres was overigens ‘de structuur van constituenten’. Dat lijkt bijna een symbolische keus. Het ontstaan van GLOW valt ongeveer samen met de eerste revolutionaire ideeën over constituentstructuren die gemaakt hebben dat de taalkunde eindelijk het predikaat ‘wetenschappelijk’ begint te verdienen.

Dat idee heeft de naam X-bar meegekregen. Het is aantrekkelijk en elegant, en houdt ongeveer het volgende in: alle constituenten worden in principe op dezelfde manier opgebouwd. Ze hebben allemaal een ‘kern’ of een ‘hoofd’ uit een van de vier grote woordcategorieën: namen en zelfstandige naamwoorden (afgekort tot N), werkwoorden (V), bijvoeglijke of bijwoordelijke naamwoorden (A), en voor- of achterzetsels (P).

Rondom die kern kunnen verschillende dingen staan, die samen een constituent vormen. Maar binnen een constituent kan ook weer een nieuwe constituent beginnen. Zo is ‘de man’ een naamwoordelijke constituent (‘man’ is het hoofd), maar ‘de man van de vrouw’ ook.

Binnen de naamwoordelijke constituent valt ook nog een voorzetsel-constituent: ‘van de vrouw’, en daarin zit weer een nieuwe naamwoordelijke constituent, namelijk ‘de vrouw’.

Ook een werkwoordelijke constituent, zoals ‘at’ in ‘Jan at’ kan nog een naamwoordelijke constituent ‘in zich hebben’: ‘at een appel’. Uiteindelijk bouw je zo een zin op. Omdat je binnen constituenten altijd weer nieuwe constituenten beginnen bestaat ‘de langste zin’ ook niet en zijn de variatiemogelijkheden letterlijk eindeloos. Met andere woorden: taal is recursief en dat zit hem hierin.

Zeggingskracht

Daarmee is de kous natuurlijk niet af. Talen verschillen in de manier waarop ze hun constituenten opbouwen. Om een simpel voorbeeld te geven: in de Germaanse talen zoals het Nederlands staan de bijvoeglijke naamwoorden meestal voor een zelfstandig naamwoord (‘een fantastisch huis’), in de Romaanse talen zoals het Italiaans, komen ze er meestal achteraan (‘una casa favolosa’)

In de afgelopen tien jaar is het ook mogelijk geworden om te werken met wat Kayne ‘een nieuw soort bewijs voor een hypothese’ noemt: het blijkt dat er een samenhang tussen verschillende eigenschappen van talen bestaat.

Hebben ze eigenschap A dan kun je er donder op zeggen dat ze eigenschap B, C, en D ook hebben, maar E, F en G juist niet. Die ‘clusters’ eigenschappen maken dat er een theorie met veel meer zeggingskracht ontstaat. Taalkundigen kunnen bij het opstellen van hun hypothesen ‘bewijsmateriaal’ uit andere talen halen, en ook voorspellingen doen.

Een opvallende conclusie na dertig jaar generatieve taalkunde is in ieder geval dat er veel meer komt kijken bij het maken van zinnen dan men ooit gedacht had. Zo langzamerhand is duidelijk dat het complete organisatieschema voor een enkele zin, waarin allerlei hiërarchieën en afhankelijkheden op elkaar inspelen, nauwelijks onderdoet voor het organisatieschema van een middelgroot bedrijf.

Praten met links en rechts

Doven die gebarentaal gebruiken, blijken vaak tussen hun linker- en rechterhand te wisselen.

Linkshandigen mogen zelden meedoen aan hersenonderzoek naar taal. Dat zou de uitkomsten maar vervuilen. Want taal zit normaal gesproken vooral in je linker hersenhelft, en die doet de aansturing van je rechterhand. Linkshandigen zijn juist vaak rechtstalig, zei men.

Klopt dat? Is er inderdaad een verband tussen taal en handvoorkeur? En wat voor dan? Taalkundige Onno Crasborn van de Radboud Universiteit in Nijmegen gebruikt een originele invalshoek voor de kwestie. Handen en taal komen vanzelf samen in zijn onderzoeksterrein: de gebarentalen van doven. Dat is ‘praten met je handen’.

Hij had ook persoonlijke redenen geïnteresseerd te raken. “Mij is altijd verteld dat het niets uitmaakte of je nou met je linker- of je rechterhand gebaart,” vertelt Crasborn (1972). “Ik ben linkshandig en ik heb van veel dove docenten gebarentaalles gehad – behalve gebarentaalonderzoeker ben ik ook gediplomeerd tolk. En iedereen zei altijd dat ik me niets hoefde aan te trekken van welke hand wat deed. “

“Als je bijvoorbeeld met je vlakke hand een tikje onderaan je gezicht geeft dan zeg je in de Nederlandse Gebarentaal ‘vakantie’. Die betekenis verandert niet, of je het nu met je linker- of je rechterhand doet. Bij ‘koffie’ zie je nog terug dat we die vroeger zelf maalden: de ene vuist draait een rondje bovenop de andere vuist. Welke je de draaibeweging laat maken, maakt voor de begrijpelijkheid ook niet uit.”

Dus doen linkshandigen alles links en rechtshandigen alles rechts? Er waren geen echt harde gegevens over bekend. Nu stond Crasborn ook aan de wieg van het corpus Nederlandse Gebarentaal, een grote databank met gebarentaalgesprekken die vijf jaar geleden afkwam. Die bood een zee aan informatie hierover. Crasborn en zijn promovenda Anna Sáfár (1983) vlooiden hem door. Deze week presenteren ze hun bevindingen bij het Netherlands Institute for Advanced Study (NIAS) in Wassenaar, waar gebarentaal- en hersenonderzoekers elkaar treffen tijdens een breedopgezette workshop over taal en ‘handigheid’. Het gaat er onder meer ook over wijzende bavianen en baby’s, en de hersenen van kinderen met Down.

Organisatoren Crasborn en Sáfár kwamen tot de onverwachte conclusie dat ‘handigheid’ wel degelijk een rol speelt in de Nederlandse Gebarentaal. En daarmee waarschijnlijk ook in die van andere landen, want keer op keer blijken de basisingrediënten van gebarentalen overal dezelfde te zijn. Crasborn: “Er wordt veel vaker van hand gewisseld dan we ooit hadden gedacht. Echt voortdurend , gemiddeld een keer per minuut. En de twee handen worden onder meer gebruikt om dingen letterlijk tegenover elkaar te zetten: ‘Wil je koffie of thee’, ‘papa en mamma’. Maar ook met twee hele zinnen gebeurt het: ‘Dan gaat mijn moeder naar school’ met de ene hand, ‘maar ik blijf lekker thuis’ met de andere.”

”Of de ene hand houdt een gebaar als het ware nog vast, om aan te geven dat de gebaarder nog niet klaar is. Het vervolg gaat dan met de andere hand. Misschien is het te vergelijken met hoe je in gesproken taal met je intonatie kunt laten doorklinken dat je nog niet uitgesproken bent. Alleen hangt dat vervolgens niet letterlijk in de lucht.”

Nog meer dat uit het corpus Nederlandse Gebarentaal kwam? Anna Sáfár vult aan: “Het blijkt dat van de eenhandige gebaren zo’n negentig procent met de rechterhand gebaard wordt door rechtshandigen. En linkshandigen gebaren negentig procent met links.“

Dat het met links- en rechtstaligheid en –handigheid in het brein toch niet simpelweg een kwestie van omkeren is, was al langer duidelijk, vertelt Sáfár. Ook voor de meeste horende linkshandigen, zo’n zeventig procent, geldt dat ze beter geen hersenbeschadiging in het gebied boven hun linkeroor kunnen krijgen, want dat leidt ook bij hen meestal tot taalproblemen. Bij rechtshandigen lijkt  95 procent linkstalig.

En bij gebarentaalsprekers ligt dat niet anders dan bij andere taalgebruikers. Taal zien of taal horen maakt wat dat betreft niet uit voor de verwerking in het brein. Weliswaar zijn er niet erg veel gegevens beschikbaar, maar wat er wel is laat zien dat taal ook bij gebarentaalsprekers meestal in de linker hersenhelft zit. Ook zij kunnen na een beroerte grote taalproblemen krijgen. Dat werd overigens eerder al gezien als een sterke aanwijzing dat het bij gebarentalen om echte talen gaat.

“Maar”, zegt Sáfár, “waarom zit taal eigenlijk links? Hoe heeft zich dat ontwikkeld? En is het echt nauw verbonden met handvoorkeur? Wat voor effecten op de waarneming heeft links- en rechtshandig gebaren? Daar moeten we binnenkort meer van gaan begrijpen.”

 

Het taalgroepsgedrag

Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.

Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.

‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.

Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.

De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare,  Luther en Virginia Woolf.  Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen.  Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.

Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.

De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).

Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.

Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je  eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.

Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.

En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar  we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.

Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?

Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.

Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.

Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.

Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal.  Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.

Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.

En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die  ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.

Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas  in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.

Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is?  Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?

Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.

‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.

Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn  publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.

Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.

Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking  dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.

Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.

In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.

Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?

Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie,  zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus  en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.

Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.

Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.

 

 

Tot het einde bezig met z’n ‘syntaksis’

Deze week werd bekend dat taalkundige P.C. Paardekooper op 1 mei is overleden, 92 jaar oud. Generaties schoolkinderen leerden ontleden volgens ‘het systeem Paardekooper’: met streepjes en kriebeltjes en andere tekens onder de zinsdelen. Taalactivist Paardekooper streed ook voor ‘groter als’ en ‘wetenschappelik’.

Hij was charmant, dol op koekjes, en verrukkelijk dwars. Begin 1987 was prof. dr. P.C. Paardekooper net met pensioen, en weer terug in Nederland. Indertijd reden voor een portret in deze krant. Met smaak trok hij daarin van leer tegen België, ‘het land van de dialect-heidenen’ waar je dat  ‘afgrijselijk smerige dialect van Antwerpen’ had en hij zestien jaar lang als ‘ABN-zendeling’ had gewerkt.

En de Nederlanders deugden evenmin. Dat waren ‘moedertaalmasochisten’, die in Kortrijk Frans probeerden te praten, en die met hun voorkeur voor Engelse leenwoorden leden aan ‘anglomanie’.

Eigenlijk hoogst merkwaardige opvattingen voor een taalkundige – die beschrijven de taal, en onthouden zich van oordelen. En toch was Paardekooper met hart en ziel taalkundige. Zijn afkeer van alles wat niet-ABN was, kun je gerust onwetenschappelijk noemen, maar voor de meeste van zijn taalopvattingen vond de taalpoliticus die in hem huisde wel degelijk goede, taalkundige gronden.

Neem die spelling. In 1963, inmiddels een halve eeuw geleden,  was hij de oprichter van de Vereniging voor Wetenschappelike Spelling, die  dus ‘wetenschappelik’ wil schrijven, en ‘hont’. Eén klank, één letter was een simpeler systeem. En we schrijven immers ook ‘huis’, niet ‘huiz’, redeneerde hij.

Zo verdedigde hij ook ‘enigste’, want dat had gevoelsmatig heus een sterkere betekenis dan ‘enige’, dat de schoolmeesters voorschrijven. Hij schreef ’ie’ voor ‘hij’ als je ‘ie’ zegt. En begreep niet wat er tegen ‘Jan z’n jas’ zou zijn. Want dat zegt iedereen. En echt overal droeg hij uit dat het ‘groter als’ moest zijn, niet ‘groter dan’. Dat was een opgelegd verzinsel, en Cats en Vondel en Huygens gebruikten ook ‘als’.

Toch was vooral de Nederlandse zinsbouw uiteindelijk zijn grote liefde. En dat in een tijd dat nog vrijwel niemand daar erg in geïnteresseerd was. Zijn verrassende inzichten en haarscherpe analyses worden nog steeds door iedereen geroemd. Zonder enige twijfel is Paardekooper de breedst gewaardeerde taalkundige die het Nederlands taalgebied ooit gehad heeft. Taalonderzoekers uit alle hoeken kijken altijd eerst even ‘wat Paardekooper ervan zegt’.

Zijn aanpak was nieuw. Hij keek naar zinnen op een manier die nu standaard is: wat kan er wel, wat kan er niet? Dat gaat met uitproberen, wegstrepen, invullen, aanvullen, omkeren.

Zo schreef hij in 1956 al een artikel over ‘een schat van een kind’.  Althans, over die manier van zeggen, de constructie – die je bijvoorbeeld ook bij ‘een boom van een vent’ ziet. Hoe kun je weten of het wel echt een constructie is? Daarvoor ga je puzzelen. Kun je er iets tussen zetten? Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Heb je dat niet altijd een schat gevonden van een kind?’ En dat is niet goed. Wat kun je ervoor zetten, of erachter? Kun je een woord vervangen? Prima is ‘kijk zo’n schat van een kind toch ’s’, maar fout: ‘kijk die schat van een kind toch ‘s’. Op die manier pluste hij talloze verschijnselen uit, en bracht patronen van het Nederlands in kaart. 

Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen terminologie. Ook daarin liep hij soms voorop. Degenen die op de middelbare school, of op een leraren- of vertalersopleiding leerden ontleden volgens ‘de methode Paardekooper’ kennen vast de categorieën bwbn en vzaz nog: bijwoord/bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel/achterzetsel. Die dingen bij elkaar nemen is nu allang normaal, bwbn en vzaz staan wereldwijd bekend als A en P.

Niet dat dat laatste direct aan Paardekooper te danken is. Er ontstond de afgelopen week enige discussie op internet over of Paardekooper nou school gemaakt heeft of niet. Dus buiten de invloed die hij letterlijk op scholen had, vooral in het zuiden van ons taalgebied overigens.

Er is geen ‘Paardekooperiaanse taalkunde’ ontstaan, maar syntacticus Hans Broekhuis hield een hartstochtelijk pleidooi op Neder-L, het elektronisch tijdschrift voor neerlandistiek,  voor oog voor Paardekoopers impact: ‘feit is dat Paardekoopers werk en vooral zijn Beknopte ABN-syntaksis een verregaande, maar vaak verborgen invloed heeft gehad op de beoefening van de taalwetenschap’, schreef hij onder meer. En Broekhuis heeft recht van spreken. Hij werkt al bijna twintig jaar aan een groot overzicht van de Nederlandse syntaxis. Vaak gebaseerd op het soort testen dat Paardekooper gebruikte, en ingedeeld volgens diens ‘Beknopte’.

En hoewel de laatste editie van die Beknopte ABN syntaksis (let ook op de spelling van syntaxis) niet minder dan 974 pagina’s telde, in onooglijk kleine lettertjes, laat het werk van Broekhuis zien dat die titel correct is. Er is net weer een deel van diens Syntax of Dutch uit.  Uitsluitend over bijvoeglijke naamwoorden en constructies, en het telt toch 635 bladzijden. Ook dat was bijzonder van Paardekooper: hij zag hoe weinig we nog weten.

Uit de overlijdensadvertentie bleek dat Paardekooper in België gestorven is, thuis, na een ziekbed van twee maanden. In het land waar hij een lange haat-liefdeverhouding mee had. Er zijn geen Belgen heette het boekje met zes radiolezingen dat in de jaren zestig enorm veel stof deed opwaaien.

In 1987 vertelde Paardekooper daarover: “Dat ging er natuurlijk over dat je alleen Vlamingen en Walen hebt en dat die twee stukken niet met elkaar kunnen praten. Door een reeks toevallen is dat toen een rel geworden en kreeg ik spreekverboden opgelegd door het Belgische ministerie van Justitie. Twee keer ben ik met vliegende vaandels en slaande trom in een auto met 120 kilometer per uur België uitgezet. Dat was allemaal flauwekul, maar het gaf toch ook het nodige plezier.”

Vervolgens maakte men hem in 1970 toch hoogleraar in Kortrijk, tot zijn kennelijke genoegen. Overigens is Paardekooper na zijn pensionering nog tientallen jaren actief geweest, onder meer op de universiteit van Leiden. Ook de activist bleef. Zo beijverde hij zich voor het behoud van het Zuid-Afrikaans. De annonce in de krant meldde: ‘Tot het einde toe is hij met zijn geliefde syntaksis bezig geweest.’ Zoals hij in 1987 zei: ‘Een taalbeschrijving komt nooit af.’

 

‘Hadewych zingen gaat je niet in je kouwe kleren zitten’

We hebben het nog nauwelijks kunnen hebben over de laatste cd  waaraan hij heeft meegewerkt, of er wordt een nóg recenter produkt van de hand van dr. Louis Grijp zijn werkkamer binnengebracht. Vers van de pers: een stapeltje exemplaren van Zingen in een kleine taal. De positie van het Nederlands in de muziek.

De titel van dit themanummer van het Volkskundig Bulletin, dat het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde drie keer per jaar uitbrengt, vat in een keer het onderzoeksterrein van Grijp samen.

De smaakvol uitgevoerde illustratie op het omslag laat iets zien van de breedte: tegen een witte achtergrond in rood een muziekbalk met een stukje uit Rozemond die lagh en sliep, een lied uit de bundel Zang-Wortel die in 1653 verscheen. Daaronder, in blauw, nog een muziekbalk. Dat blijkt een fragment uit 1994 van Doe effe normaal, een nummer van de Achterhoekse popgroep Normaal.

Grijp (41) werkt sinds 1990 bij het Meertens Instituut als ‘onderzoeker Nederlandse liedcultuur’, maar hij was al veel langer een trouw bezoeker van het grote pand aan de Keizersgracht. “Dit was echt het Walhalla”, zegt hij, wijzend op de wand kaartenbakken achter zich. “Daarin kun je de geschiedenis van heel veel Nederlandse liederen terugvinden. Met behulp van de doorverwijzingen kun je als het ware de ‘overgrootvader’ van het lied over Reintje de Vos traceren.”

“Ik ben hier erg vaak aan het zoeken geweest. Op een gegeven moment ging het opvallen: die jongen die aldoor in die bakjes kwam kijken.”

Melodieën bij teksten terugvinden is Grijps specialiteit. “Veel is ‘op de wijze van'”, legt hij uit, “want de meeste mensen konden – en kunnen – geen noten lezen.”  Daarom begon hij met de aanleg van wat eerst een ‘voetenbankje’ was, maar inmiddels een volwassen voetenbank: een computerbestand met nu ongeveer 19.000 liederen uit de 16e en de 17e eeuw waarvan de melodie bekend is.

De ‘voeten’ zijn versvoeten, dat wil zeggen: rijm- en lettergrepenschema’s. Past een liedtekst waarvan de bijbehorende muziek niet bekend is op een wél bekend versvoetenschema, dan is het zeer waarschijnlijk dat je met een contrafact te maken hebt: een liedtekst die geschreven is op een bestaande melodie.

Wilde en tamme zangster

In zijn proefschrift uit 1991, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur, zet Grijp dat allemaal uiteen. De voetenbank bleek een krachtig hulpinstrument. Voordat Grijp aan zijn onderzoek begon, waren er bijvoorbeeld van het beroemde Groot Liedboeck van Bredero uit 1622 nog 22 melodieën niet bekend. Met behulp van de voetenbank vond hij er alsnog negen terug.

Op die manier kwam ook de wijs van Vondels ‘Rommelpot vant Hanekot’ weer boven water. Overigens is niet alleen de vorm belangrijk: bij een contrafact sluit de inhoud van een liedtekst dikwijls aan bij het lied waarop het gebaseerd is.

“Maar je hebt nog een vorm van terugvinden”, vertelt Grijp. “Bij de tweede soort gaat het om reconstrueren. Van meerstemmige muziek werden vroeger de verschillende stemmen in stemboekjes opgeschreven. Je moet je voorstellen dat de bas en de tenor en de bovenstem ieder een eigen boekje hadden. Ieder had zijn eigen partij voor zijn neus. Daar kan er wel eens een van kwijtraken, en die kun je dan opnieuw maken.”

Gepassioneerd praat hij over Joan Albert Ban. “Je kunt zeggen dat ik helemaal in de ban van Ban ben geraakt”, zegt hij lachend. “Dat was een priester uit de 17e eeuw, die nog voortleeft in de Banstraat hier in Amsterdam. Hij maakte madrigalen, minnezangen, voor drie stemmen. Als daar de bovenstem van weg is, dan is dat een ramp. Het is of je iemands gezicht kwijt bent.”

“Dat was bijvoorbeeld gebeurd met Bans muziek bij het Onderscheyt tussen een wilde en een tamme zangster, een bekende liedtekst van Tesselschade, die beroemde dochter van Roemer Visscher. Vorig jaar was haar vierhonderdste geboortedag, en ter ere daarvan is er van alles georganiseerd. Tesselschade maakte deel uit van de Muiderkring rond P.C. Hooft, en daarom is er onder meer een cd gemaakt Muziek uit de Muiderkring. We hebben daar ook opgetreden.”

“Van de bovenstem van dat bewuste lied was nog één minuut over, omdat Ban die in een brief had overgeschreven. De rest heb ik er toen bijgemaakt, en ik had een extra reden om daar mijn best op te doen: mijn dochter heet Tessel.”

Lustpriëlen

Muziek uit de Muiderkring is er maar één uit de flinke rij cd’s die Grijp bovenop een kast heeft staan. Hij is wat je noemt een ’toegepast muziekwetenschapper’. Met het steeds deels van samenstelling wisselende ensemble Camerata Trajectina (Italiaans en Latijn voor ‘Utrechts Muziekgezelschap’) ontrukte hij al heel veel oude liederen aan de vergetelheid.

Zijn rol is niet alleen die van de theoreticus, hij speelt zelf ook altijd mee: luit en citer. “Ik vind het prachtig om de wetenschap met muziek te combineren”, zegt hij. “Het zijn ook echt fantastische musici. We proberen zoveel mogelijk spul te doen dat buiten de gewone concertkaders valt. Het soort muziek dat vroeger op schuitjes over de Amstel werd gespeeld en gezongen, en in lustpriëlen, of aan de oever van ’t Spaarne.”

“Alles wat iedereen die voor zijn plezier wilde zingen vroeger zong. Teksten van Hooft, van Cats, van Bredero, van Huygens. Cats maakte bijvoorbeeld liedteksten op Franse melodieën voor Haagse juffers die graag iets zedigs wilden zingen. Maar veel liedjes gingen toch om het versieren van meisjes. En daarnaast had je natuurlijk de geestelijke liederen voor alle gezindten.”

‘Geestelijk’ is niet hetzelfde als saai of braaf. “Als je liederen van de doopsgezinden hoort, schieten de tranen je in de ogen”, vertelt Grijp. “Veel van hen werden om zeep geholpen in naam van God. De doopsgezinden waren de volgelingen van Menno Simonszoon, en in Amerika heb je nog een hoop Mennonieten. Met de Camerata gaan we daar binnenkort ook op tournee, zoals we vaker doen.”

“Er zijn heel veel doopsgezinde liederen, maar de ‘martelaarsliederen’ vormen de kern. En die zijn echt gruwelijk. Die vertellen dan bijvoorbeeld  het verhaal van een simpele jongen, die om zijn geloof door de politie aan zijn handen wordt opgehangen en die wordt volgegoten met een emmer pis.”

Bavianen en slijkgeuzen

“Maar het leuke van liedjes vind ik dat ze zo ongeveer alle gebieden van het maatschappelijk en cultureel leven bestrijken. Wat voor tentoonstelling of jubileum er ook is: er valt altijd wel een liedje bij te vinden. Het eerste Camerata-programma hebben we halverwege de jaren zeventig gemaakt. Dat waren Geuzenliedjes, en dat sloeg enorm in.”

“Het bleek echt een toverformule. In ’81 had je het Hooftjaar, en vanaf dat moment hebben we vrij consequent allerlei jubilea gevolgd: Willem van Oranje in 1984, Constantijn Huygens in ’87, Coornhert in ’90. Dat heeft allemaal tot programma’s en platen of cd’s geleid. Vrij recent is Bavianen en Slijkgeuzen verschenen. Dat is de titel van een boek van de historicus Van Deursen, en ons programma was het muzikale vervolg op zijn werk.”

“Het gaat allemaal over de Remonstranten en de ‘vrije wil’. De Remonstranten werd verweten dat ze heulden met de roomsen, omdat ze niet in volledige predestinatie geloofden: wie goed deed kon nog een beetje aan zijn lot ontsnappen. De liederen gaan onder meer over Van Oldenbarneveldt die geen gratie van Maurits kreeg, en over Hugo de Groot en de boekenkist, en over de Dordtse Synode.”

De laatste Camerata-cd past in elk geval in het seizoen. Cantiones Natalitiae, kerstliederen uit de tijd van Rubens heet hij. Het zijn 27 liedjes, deels in het Nederlands, deels in het Latijn. Succesnummers als ‘Herders hy is gheboren’ en ‘Hoe leyt dit kindeken’ blijken al in de 17e eeuw ontstaan te zijn.

“Mooi dat hij uit is”, zegt Grijp, “ik had hem nog niet gezien. We hebben dat ding opgenomen toen de mussen zo’n beetje van het dak vielen. Overigens is het wel een beetje een a-typisch produkt. Meestal moet ik veel meer onderzoek doen, in dit geval hoefde ik eigenlijk alleen een collega te raadplegen die alles over die liederen weet.”

‘Aardigh Martijntje’

Maar er zijn meer toepassingen van Grijps werk. Hij haalt een loodzwaar boek vol schitterende kleurenreprodukties tevoorschijn: The Hoogsteder Exhibition of Music and Painting in the Golden Age, waar hij aan meewerkte. “Het is een catalogus van kunsthandel Hoogsteder. Van alle schilderijen uit de Gouden Eeuw gaat ongeveer tien procent over muziek. Een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid gaven die overigens niet. Ik ben nagegaan of wat er wordt afgebeeld wel denkbare of zinvolle combinaties van instrumenten zijn.”

“Dat zijn het allemaal, maar er ontbreken ook gangbare dingen, zoals een gambaconsort, zeg maar het 17e eeuwse equivalent van een strijkkwartet. En wat je ook nooit ziet zijn vier blokfluiten ofzo, ik denk dat schilders het niet interessant vonden een paar keer hetzelfde te schilderen.”

Grijp maakte ook een cd rond de blinde beiaardier Jacob van Eyck. “Dat is een wereldberoemd blokfluitcomponist uit de Gouden Eeuw”, verklaart hij. “Je hebt maar weinig composities alleen voor blokfluit, dus die man wordt nog steeds tot in Japan gespeeld. De oorspronkelijke melodieën zijn bij zijn liedteksten gezocht. ‘Aardigh Martijntje’ zit daar bijvoorbeeld tussen, over het Amsterdamse hoerenleven.”

“Het zijn allemaal teksten over mensen van vlees en bloed. Die speelde men vroeger op het Janskerkhof in Utrecht, waar je toen allemaal iepen en linden had. De Utrechtse jeugd verzamelde zich daar ’s avonds om in de lommer te knuffelen en te doen.”

Grijp vertelt over het verleden of hij er zelf bij geweest is. Ooit, nog als student muziekwetenschap, viel hij voor Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck. Zo is het begonnen. “Dat is nu ongeveer het beroemdste liedboek aller tijden, maar toen nog helemaal niet”, zegt hij.

“Wat mij zo aansprak was dat bij alle liederen de begeleiding voor luit en citer wordt gegeven. Kijk maar: niet in een notenschrift, maar in een zogeheten ‘greepschrift’, waarbij de lijntjes de snaren voorstellen. Er staan van die evergreens in als ‘Merck toch hoe sterck’. De Gedenck-clanck was een adaptatie voor de elite van het Geuzenliedboek, dat echt iedere soldaat en matroos kende. Die liedjes gingen over de Tachtigjarige Oorlog, en de boekjes waren voor drie stuivers te koop. Valerius, een rederijker uit Veere, deed alles wat daarin stond wat godvruchtiger en beschaafder over.”

Voor al zijn onderzoek kreeg Grijp in oktober de penning van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis uitgereikt. “Eerst was dat een jaarlijkse penning, nu een  driejaarlijkse, dus ik voel me extra gecoiffeerd”, zegt hij vrolijk.

Cultureel verzet

Maar Grijp houdt zich niet alleen met de geschiedenis bezig, op het Meertens Instituut telt ook het heden. Sinds een tijdje werpt hij zich op het regionale lied. Linken en doorlopende lijnen met het verleden en het Nederlandse lied zijn er wel.

“Ik heb in feite alle uitersten gezien”, zegt Grijp, “van de middeleeuwen tot nu.” Uit die middeleeuwen vond hij ondermeer de muziek terug bij het werk van de mystieke dichteres Hadewych, waarvan totvoorkort niemand wist dat er melodieën bij hoorden. “Dat zingen gaat je niet in de kouwe kleren zitten”, merkt hij op. “Maar wat me aanstaat in het lied is dat het een levende vorm is, die in essentie in al die eeuwen niet veranderd is. Bijna altijd gaat het over de liefde of over God. Het is een waanzinnig constant fenomeen.” 

Nog iets keert telkens terug. Grijp: “In je eigen taal zingen was altijd al een daad van cultureel verzet. De elitemuziek was altijd in een vreemde taal. De grachtengordeldieren van vroeger luisterden de hele Renaissance naar Franse muziek, in de Gouden Eeuw was het Italiaans, toen werd het weer Frans en Duits in de Romantiek, en tegenwoordig is het Engels, zelfs voor de ‘serieuze’ muziek.” 

Tegenwoordig betekent ‘zingen in je eigen taal’ steeds vaker ‘zingen in een regionale taal’. Grijp: “De regionale identiteit en het dialectlied leven enorm. Ik merk dat er veel behoefte is aan artikelen, lezingen. De regionale omroepen spelen er een grote rol in. De algemene ontwikkeling is ook van dialecten naar regiolecten, en die omroepen zijn natuurlijk een ideaal podium voor plaatselijke muziekgroepen.”

“Op het moment ben ik bezig het verschijnsel in kaart te brengen. Daar moet ik flink de provincie voor in. Om met lokale kenners te praten, maar ook om de muziek aan te schaffen. Waarschijnlijk het enige dat je níet in Amsterdam kunt kopen, alleen Normaal en sinds kort Rowwen Hèze dringen wat verder door.”

“Ik begin wel al een beeld te krijgen. In de liedjes zit veel nostalgie. Vaak gaan ze over het dorp en het dialect, en het agrarische gebeuren. Soms ook over het ‘verwerpelijk toerisme’. Je hebt ook wat ik maar de ‘Normaal-achtigen’ noem. Normaal was in 1975 met ‘Oerend hard’ een voortrekker. Zelf heb ik dat nummer pas op mijn veertigste ofzo gehoord, moet ik bekennen, maar ik probeer echt voor alle muziek open te staan.”

“Er is momenteel een soort anti-Randstad, anti-Westerlingen trend. ‘Boerenmuziek’ is een Geuzennaam aan het worden. Wat ik heel leuk vind is dat die regionale groepen zich de internationale stijlen toeëigenen: je hebt plaatselijke hardrock, country, rap. Maar oudere vormen leven ook nog steeds heel sterk.”

“Binnenkort wil ik achter het fenomeen ‘revue’ aan. In plaatsen als Hengelo hebben ze eens per jaar een revue, met conferences over de lokale ontwikkelingen en nog veel meer. Dat schijnt een groot succes te zijn.”

Een analfabeet meisje

MOHAMMED BENZAKOUR

Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder

De Geus, 220 blz., € 18,95

‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.

Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert:  ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw  van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.

Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.

Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.

En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft.  “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.

Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.

Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij  haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft.  Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk. 

Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.

Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.

Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.

Wat een prachtig verschrikkelijk boek.

Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.

‘Registreer, registreer! Kreeg ik te horen’

Hij heeft het als een zegen beschouwd: alle vrije uren die J. van Donselaar (1928) besteedde aan zijn woordenboek van het Surinaams-Nederlands was hij in gedachten weer in Suriname. ‘Ik kon op een zinnige manier met Suriname bezig blijven’, zegt hij.

Tot zijn genoegen, en ook een beetje tot zijn verbazing (‘Ik had hooguit op een aanmoedigingsprijs gehoopt’) zijn zijn werkzaamheden nu door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bekroond met een van de twee hoofdprijzen Johan de la Court, voor onbezoldigd onderzoek op het gebied van de alfawetenschappen: 25.000 gulden die hij zeker aan een reis, liefst naar Suriname zal besteden.  

Van Donselaar is bioloog, en een beurs voor vegetatie-onderzoek bracht hem ruim dertig jaar geleden voor het eerst naar Suriname, een land waarvan hij direct “volledig gecharmeerd” raakte.

Bij zijn tweede verblijf begon hij aantekeningen te maken over het Surinaams-Nederlands. Wanneer het hem opviel dat Surinamers, als ze Nederlands spraken, een woord of een uitdrukking gebruikten die in het standaardnederlands niet voorkomt of een andere betekenis heeft, schreef hij dat op.

Zijn eerste belangrijke informant was, hoe kan het anders, een boomkenner met wie hij maanden in de wildernis verkeerde. Precies eenzesde van de 6600 woorden die Van Donselaar opnam in zijn eerder dit jaar bij Coutinho uitgebrachte Woordenboek van het Surinaams-Nederlands zijn benamingen voor planten en dieren.

In de recensies van het boek werd alom geopperd (ook door mij, LK, Zaterdags boekenbijvoegsel 1-4-1989) dat dat grote aantal wel iets met Van Donselaars achtergrond te maken zou hebben. Tegen die gedachte verzet hij zich hevig.

Schoenmakersbedrijf

Van Donselaar: “Ik heb nog heel veel niet opgenomen. Alles wat je niet regelmatig tegen zou kunnen komen staat er niet in. Maar er zijn gewoon zoveel planten en dieren die in Nederland niet voorkomen, maar in Suriname wel een Nederlandse naam hebben, dat ook iemand die geen bioloog is tot een dergelijk aantal zou zijn gekomen. Ik heb ook mijn best gedaan om alle termen uit het schoenmakersbedrijf en bij de politie en uit de muziekwereld te achterhalen.”

Dat was soms niet eenvoudig. Lang niet iedere informant begreep automatisch Van Donselaars bedoelingen. In 1981 kreeg hij voor twee maanden een reisbeurs voor zijn onderzoek (in 1977 was er bij het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap in Utrecht al een eerste lijst van 1400 woorden verschenen) en sprak hij nog eens met ruim 130 mensen.

Van Donselaar: “Ik had toen een afspraak met twee politie-officieren om het politie-jargon en woorden uit de criminele sfeer te inventariseren. Wel, daar zaten ze. We gingen aan het praten, maar ze begrepen nauwelijks waar ik het over had.“

”Met heel veel moeite kwamen er toen wat woorden uit. Maar daar bleek ik niets aan te hebben. Later ben ik in Nederland eens bij de politie gaan informeren, en het bleek dat die Surinaamse politie-officieren me alleen maar woorden hadden gegeven die ze in Nederland tijdens hun opleiding geleerd hadden.”

“Maar soms  zat het ook erg mee. Ik had een keer een afspraak met iemand die in een big band speelde om over muziekjargon te praten. Die bleek ook nog onderofficier te zijn en hij begreep precies wat ik wilde weten. We hebben toen uren op de veranda gezeten, met biertjes, en behalve alle muziektermen lepelde hij ook zo alles uit het leger op. Reeksen woorden waarvan hij zei ‘dat zeggen jullie in Nederland anders’. En dat wilde ik weten.”

Van Donselaars hoopt dat de publiciteit die de prijs hem oplevert zal helpen om zijn boek beter te laten doordringen in Suriname. Want hij heeft het vooral voor Surinamers bedoeld.

In het onderwijs daar bestaat ook dringende behoefte aan een boek als het zijne. Van Donselaar: “Registreer, registreer! kreeg ik te horen. Schrijf alles op wat je hoort, als je maar zorgt dat je niet normatief bezig bent. En in een boek als dit mag ook best veel over de cultuur en de natuur in Suriname terug te vinden zijn. Wij zien wel hoe of wat we met het materiaal kunnen doen.”

“Het is ook echt een ramp nu in het onderwijs: men is zich er inmiddels van bewust dat er zoiets bestaat als het Surinaams-Nederlands, maar leraren Nederlands beoordelen het gebruik daarvan heel verschillend.”

”En een beetje een gewiekste jongen kan nu als hij een rode streep door zijn werk krijgt roepen: ‘Fout? Dat is helemaal niet fout! Dat is Surinaams-Nederlands.’ De Surinaamse taalkundigen vonden ook niet dat ik een taalkundig kluifje voor hun neus weghaalde, want ze zeiden: ‘Wij kunnen dit werk niet doen. Je moet van huis uit een ABN-spreker en dan hier komen, pas dan kun je de verschillen horen.’”

Over contacten met de ‘gevestigde wetenschap’ heeft Van Donselaar absoluut niet te klagen. Die bezorgden hem ook die reisbeurs. Zelf was hij “als de dood iets te produceren dat de vakmatige toets der kritiek niet kon doorstaan”.

Van Donselaar: “In de biologie heb ik zo vaak goedwillende amateurs gezien die dan in de populaire pers dingen schrijven waarvan je denkt: dat kan echt niet. Was nou toch eerst eens even gaan informeren.”

Dus ging hij zelf wel bij vakmensen te rade. Die bleken geïnteresseerd en welwillend en inmiddels is hij zelf hard bezig “een brevet van vermogen in de Neerlandistiek” te halen. Nadat hij een aantal jaren geleden vervroegd ophield met werken ging hij Nederlands studeren.

Zijn propedeuse heeft hij op zak, maar daarna nog eens drie jaar een strak programma zou hem te veel hebben afgehouden van andere dingen (‘de kleinkinderen, achter vogeltjes aanjagen’) die hij ook graag doet.

Hij vond een promotor en heeft nu (voor de tweede maal: Van Donselaar is al doctor in de biologie) de status van promovendus. Een geheel nieuwe carrière dus, waarin hij eindelijk zijn al uit zijn schooltijd daterende belangstelling voor taal kan botvieren.

Zijn promotie-onderwerp: het Surinaams-Nederlands natuurlijk. Hij heeft alweer honderden woorden verzameld die in een eventuele volgende druk van het woordenboek opgenomen zouden moeten worden (“Een woordenboek is nooit klaar, en er verandert ook voortdurend vanalles.”), maar hij wil meer: de woorden groeperen, uitzoeken op welke gebieden ze liggen, en hoe dat komt. Van Donselaar: ‘Er zijn natuurlijk allerlei woorden die met de plantages en suiker te maken hebben. Vaak dingen die helemaal niet meer bestaan, maar ook alle woorden op het gebied van voedingsmiddelen en gerechten zijn heel intrigerend.’

De aspecten die in de lexicologie niet zo naar voren komen (woord- en zinsbouwprincipes bijvoorbeeld) laat hij graag aan anderen over: “Het materiaal ligt er om door iedereen geplunderd te worden. Daar heb ik het echt voor bedoeld.”

Van Donselaar houdt van de Surinaamse cultuur. En die is soms onverwachts ook in Nederland te vinden. Hij straalt als hij erover praat. “Ik was vandaag op de veemarkt in Purmerend. Staat daar een Nederlandse handelaar in vogels, waarmee ik aan de praat raakte en dan blijkt zo’n man allerlei namen voor Surinaamse zangvogeltjes te kennen! De Surinamers hebben die cultuur van zangvogeltjes en wedstrijden meegenomen naar Nederland, en dat vind je dan terug op de markt in Purmerend. Dat is toch prachtig.”

Mannen zeggen anders ‘mhm’ dan vrouwen

Vrouwentaal, feiten en verzinsels door Dédé Brouwer 118 blz., Aramith 1991, f 19,90 ISBN 90 68340875

Het gewicht van de directrice. Taal over, tegen en door vrouwen door Agnes Verbiest, 134 blz., Contact 1991, f 17,90 ISBN 90 25469086

Het is een heel wonderlijk gegeven: tussen ongeveer hun vijfde en vijftiende jaar praten jongens en meisjes bijzonder weinig met elkaar. Ze trekken in die periode vooral met hun seksegenootjes op.

Ondertussen staat hun ontwikkeling natuurlijk bepaald niet stil, alleen gaan jongens-onder-elkaar een andere kant op dan meisjes-onder-elkaar. Het verschil zit hem vooral in de dingen die ze doen en de manier waarop ze met elkaar omgaan.

Iedereen kent het clichébeeld van aan de ene kant herrieschoppende, overactieve jongetjes die elkaar aan een stuk door lopen af te troeven bij hun wilde spelletjes, en aan de andere kant bedaarde meisjes die samen in een hoekje heel serieus zitten te spelen of alleen maar te kletsen.

Laat de uitzonderingen even buiten beschouwing en je ziet duidelijk twee verschillende culturen. Gevolg: wanneer de twee geslachten elkaar in hun puberteit weer interessant gaan vinden krijg je een heuse culture clash. Een razend interessant onderzoeksterrein voor sociobiologen of antropologen zou je zeggen, maar in de praktijk is het vaak de vrouwentaal-tak van de sociolinguïstiek die zich ermee bezig blijkt te houden.

Taal is dan de invalshoek en dat leidt al gauw tot een soort omkering van zaken. Twee boekjes die onlangs vlak na elkaar verschenen,  Vrouwentaal van Dédé Brouwer en Het gewicht van directrice door Agnes Verbiest, laten dat weer zien. Beide auteurs hebben het woordenboek uitgespit op woorden met ‘man’ en woorden met ‘vrouw’ erin. En ja hoor, wat komt daaruit: er zijn verschillen. Je hebt wel ‘manloos’, maar niet ‘vrouwloos’ bijvoorbeeld, en wel ‘vrouwenlichaam’ maar niet ‘mannenlichaam’.

Een en ander wordt breeduit en op hoge toon uitgemeten. Zie-je-wel-zie-je-wel lees ik voortdurend tussen de regels door. Brouwers klinkt bozer en rancuneuzer dan Verbiest, die over alles een jolig sausje heeft gegoten, maar de schrijfsters zijn duidelijk alle twee van mening dat ze iets bewijzen.

Maar wat bewijzen ze nou? Dat mannen en vrouwen in de maatschappij niet dezelfde plaats innemen mag zo langzamerhand toch wel een open deur heten, en dat je de verschillen terugvindt in de woordenschat is op zijn zachtst gezegd nogal wiedes. Het zou ook ronduit dom zijn te verwachten dat je de heersende verhoudingen  niet in de voorbeeldzinnen van woordenboeken tegenkomt.

Zo is inderdaad — Brouwer merkt het zelf op — in de Dikke Van Dale ‘de meid is aan de afwas’ een druk later ‘zij is aan de afwas’ geworden, en nog een druk verder ‘hij heeft de afwas weer laten staan’. Een volgende druk zal ongetwijfeld opnieuw de maatschappelijke ontwikkelingen volgen.

UITSTERVEN

Andere woorden maken geen andere wereld, het is juist omgekeerd: verandert er iets in de wereld, dan komt daar altijd een woord voor. Sterft iets uit, dan sterft het woord ook uit of het krijgt een andere betekenis. Dat gebeurt vanzelf, of je er nou voor bent of juist tegen. Taal laat zich slecht sturen. En het woordenboek hobbelt automatisch altijd achter de feiten aan.

Brouwer en Verbiest weten dat natuurlijk eigenlijk allemaal best. Ze zijn ook geen van tweeën fervent voorstander van het invoeren van de timmervrouw en de dokteres, al was het alleen al, zoals Brouwer terecht opmerkt, omdat je vaak niet weet welk achtervoegsel je moet kiezen: ‘hoofdes’ (zoals in voogdes), ‘hoofdin’ (zoals in waardin)? En: ‘‘Precies het feit dat er over vervrouwelijking wordt geredetwist en bewuste keuzen moeten worden gemaakt, wijst erop dat dit niet meer als vanzelfsprekend tot ons taalgevoel behoort.”

Zulke taalveranderingen maken weinig kans in het taalgebruik door te dringen: het eeuwen geleden bedachte onderscheid tussen ‘hun’ en ‘hen’ doet nog altijd bedacht aan, en vereist bij bijna iedereen nadenken of opzoeken voor ze het kunnen gebruiken.

Beide schrijfsters vermelden nog een ander nadeel van exclusief vrouwelijke termen: ze leveren dikwijls een ‘lagere gevoelswaarde’ op. Secretaris-secretaresse is daar een bekend voorbeeld van, maar volgens Verbiest legt een directrice ook minder gewicht in de schaal dan een directeur (vandaar de titel van haar boek).

Dit punt bewijst alleen maar eens te meer dat het geen enkele zin heeft je met benamingen bezig te houden: zolang de maatschappij mannen en vrouwen verschillend bekijkt zal ze ze verschillend benoemen.

Wat Brouwer en Verbiest met hun verongelijkte boosheid over woorden denken te bereiken is dan ook een raadsel, net zoals het nergens duidelijk wordt op wie ze nu toch zo boos zijn. Wie is toch die opperseksist die het allemaal bedacht heeft? Let wel: in een maatschappij die voor iets meer dan de helft uit vrouwen bestaat. Een interessant punt waar consequent aan voorbij wordt gegaan.

Benamingen zijn maar één gebiedje dat in het vrouwentaalonderzoek telkens terugkomt. In welke opzichten vrouwen anders praten dan mannen is een ander. Vroeger, ook in deze eeuw nog, zijn daar al mooie seksistische dingen over gezegd.

In beide boekjes wordt de taalkundige Jacques Van Ginneken aangehaald. De vrouwtjes zijn babbelziek, kuis (ze gebruiken geen krachttermen) en gevoelig (ze zeggen ‘honnig’ en ‘vreselijk mooi’) volgens Van Ginneken in 1915. En leeghoofdjes natuurlijk: ze kennen minder woorden, kunnen geen moeilijke zinnen bouwen en logica of het vermogen onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken ontbreekt. Ik moet daar vooral van grinniken.

Maar nog steeds komt uit opgenomen en vervolgens uitgeschreven gesprekken naar voren dat mannen zich stelliger uitdrukken, en dat vrouwen meer verkleinwoordjes gebruiken, minder aan het woord zijn dan mannen, (dus) minder interrumperen, en meer vragen stellen. Ook moedigen ze degene met wie ze praten vaker aan met uitingen als ‘mhm’ en ‘ja’ en dergelijke.

Dat vrouwen er een rudimentaire grammatica op nahouden mag een idee zijn dat alleen nog op de lachspieren werkt, maar hoe zit het met die andere dingen? Wat zeggen die nou precies?

Anders dan in het geval van de grammatica hebben ze met taal niet zoveel te maken. Het gaat veeleer om gedrag. Is dat aangeboren? Of aangeleerd in die jaren tussen je vijfde en je vijftiende als je aldoor met seksegenootjes praat? Of is dat tijdelijke ‘terugtrekken’ ook weer aangeboren? Volgens mij zitten de crux en de interessante vragen hier, niet in de taal zelf.

Mannen en vrouwen (in één taalgemeenschap tenminste) spreken wel degelijk dezelfde taal. De systemen die ze gebruiken zijn exact gelijk: mannen kunnen ook heus wel verkleinen en vragen stellen, en ‘mhm’ zeggen tijdens een gesprek. (Wat dat laatste betreft: het schijnt zo te zijn dat mannen werkelijk willen instemmen met wat iemand zegt als ze instemmend hummen, terwijl vrouwen niet meer hoeven te bedoelen dan ‘ja, ik luister nog, ga door’.) Mannen hebben dus een andere houding. Ze praten ook met andere doelen voor ogen: ze willen scoren, winnen, terwijl vrouwen het graag gezellig houden en liever overleggen om het uiteindelijk eens te worden.

Karikaturaal? Ja, dat vind ik ook, en ik ken ook heel wat mensen die niet direct voldoen aan dit beeld. Maar in een karikatuur herken je ook het origineel, en er zal dus zeker iets inzitten.

Dat de verschillen altijd en overal opgaan is natuurlijk ook nooit vast te stellen. Onderzoek naar gesprekken is lastig. Als iets niet op een bandje staat, betekent dat nog niet dat het ook echt niet voorkomt. Je kunt niet alle soorten gesprekken met alle soorten gezelschappen opnemen. Vloekt en scheldt u nog lekker tegen uw partner als er een bandje meeloopt? En wie weet hoeveel lieve verkleinwoordjes mannen in bed fluisteren. Veel van de gegevens tot dusver komen bovendien uit Amerika, uit een andere cultuur dus.

ZONDER MEER WAAR

Problemen waar Verbiest in haar opgewekte stijltje vrolijk overheen fietst. De lezer krijgt alles als zondermeer waar voorgeschoteld. Verbiest laat trouwens op de tweede bladzijde van haar boek al zien totaal geen kaas van taalkunde gegeten te hebben. Daar meldt ze namelijk dat alle onderzoek naar taal tot dusver altijd door, over en voor mannen was. Haar groteske conclusie verdient het geciteerd te worden: ‘‘Dat weten we dus allemaal al min of meer.” Wat doet iemand die er zo weinig benul van heeft op dit terrein vraag je je af.

Toen ik verderop nog las dat de grammatica de vorm ‘loodgieter’ voor een loodgieter voorschrijft heb ik maar eens hartelijk gelachen.

Brouwer heeft gelukkig wel een wetenschappelijk geweten dat af en toe een woordje meespreekt. Na de ellenlange uitweiding over het woordenboek waar de onverzoenlijkheid vanaf spat, verandert haar boek ineens totaal van toon en inhoud. Op de laatste tientallen bladzijden volgt een keurige, van kanttekeningen voorziene samenvatting van het vrouwentaalonderzoek tot dusver.

Alles op een rijtje: de vrouwelijke neiging ‘netter’ te praten dan mannen (dat wil zeggen: ze gaan met hun uitspraak dichter tegen de standaardtaal aanzitten), het rare feit dat mannen makkelijk hoger en vrouwen makkelijk lager zouden kunnen spreken dan ze doen, de onderzoekjes waaruit blijkt dat vrouwen negatiever tegen ruwe taal aankijken dan mannen.

Bij alles vertelt Brouwer waar en hoe het onderzoek gedaan is, hoeveel mensen eraan meededen et cetera. Zo kun je de conclusies tenminste naar waarde schatten. Aardig is dat ze ook Je begrijpt me gewoon niet, de tophit van Deborah Tannen, in een paar bladzijden navertelt. Dat scheelt honderden pagina’s op elkaar lijkende anekdotes en uit de literatuur geplukte dialogen.

Als het onderwerp u interesseert dan kunt u het beste het laatste deel van Brouwers Vrouwentaal lezen. Verbiest en Tannen kunt u gevoeglijk laten zitten.

Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding

Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden. 

Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?

Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.

Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.

Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.

Het is wel een abstracte stap.

Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort.  De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.

Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.

Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?

Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund. 

Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?

Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.

Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’.  20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50,  studenten gratis

 ’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.

Een bijna poëtisch woordenboek

Van Dale Basiswoordenboek Nederlands door Monique Huijgen en Marja Verburg 574 blz., De Ruiter 1987,  f 38,50 ISBN: 90 05 011688

“Nee, dames en heren, dit is een prachtig boek. Ik heb het nog niet helemaal uit, maar het begint met ene ‘Aagje’, en het eindigt met ‘zwoel’, dus ik denk dat ze elkaar wel krijgen.”

Zo begon de kinderboekenschrijver Karel Eykman afgelopen maandag zijn praatje in een klaslokaal van de J.H. van Dale-school in Sluis. Deetman en de vertegenwoordiger van zijn Belgische ambtgenoot hadden toen de eerste twee exemplaren van het Van Dale Basiswoordenboek Nederlands al te pakken, en de obligate toespraken over ‘cultuurgoed’ en ‘belang voor de jeugd’ waren dus achter de rug.

Ik weet het niet echt zeker natuurlijk, maar ik denk dat heel wat generaties kinderen geleerd hebben hoe je met een woordenboek om moet gaan door ‘vieze woorden’ op te zoeken.

Eijkman dacht dat misschien alleen jongetjes dat deden, maar ik kan hem verzekeren dat ook de meisjes gevoelig waren voor “de fascinatie dat dat zomaar gedrukt staat!”, zoals hij het noemde. Deze Basis Van Dale biedt oefenmateriaal te over aan de kinderen vanaf tien jaar voor wie het boek bedoeld is. Het opvoedkundige aspect is daarbij overigens niet vergeten: bij kut, lul en neuken staat keurig de aanduiding grof.

Kinderen zelf hebben trouwens erg originele ideeën over welke woorden wel en welke niet in een woordenboek thuishoren. Van Dale (in samenwerking met de educatieve uitgeverij de Ruiter) heeft eerst een proef van de letter e gemaakt en die onder andere aan wat schooljeugd voorgelegd.

In Onze Taal van januari deed Rik Schutz (medewerker bij Van Dale Lexicografie) verslag van dit vooronderzoek. Hij geeft geweldig mooie voorbeelden met motivaties. Zo kon eskimo er rustig uit, want “je zet mens er toch ook niet in”, en elders mocht ook wel weg (“gek woord”) , evenals employé, want dat is “Frans: betekent gewoon vrouw”. Echografie “is wel duidelijk” en eenrichtingsverkeer “slaat nergens op”, kortom, je zou denken dat de Grote Van Dale op een A4-tje moet kunnen als je deze richtlijnen streng toepast, stelt Schutz terecht.

Zo is het niet gegaan. De Basis Van Dale heeft 25.000 ingangen, waarvan er 900 uitsluitend Vlaams zijn. Het boek is bedoeld voor de hele Nederlandstalige markt, en dat lijkt alleen al uit commercieel oogpunt geen onverstandig idee.

Leerzaam is het ook, ik kwam bijvoorbeeld te weten dat de Vlamingen hun ‘oudtante’ groottante noemen, dat ze in plaats van ‘blut’ rut zijn en dat ze hun haar niet ‘touperen’ maar creperen.

Maar het gaat bij een woordenboek niet alleen om welke woorden erin staan, wat er achter die woorden staat is minstens even belangrijk. In dit opzicht verschilt de Basis Van Dale duidelijk van de gewone markt.

De grootste verdienste van dit naslagwerk vind ik dat het helemaal aan kinderen aangepast is, maar nergens kinderachtig wordt. Ik kan me zelfs voorstellen dat ook een volwassene meer heeft aan de omschrijving “slangetje om wondvocht weg te laten lopen” voor drain dan aan “draineerbuis”, zoals de hedendaagse Van Dale geeft.

De voorbeelden, de uitleg, het is allemaal verfrissend helder. En overal is aan gedacht: het aantal voorbeeldzinnen met “zij” in plaats van “hij” bijvoorbeeld is opvallend. Achter de vele ingeburgerde buitenlandse woorden – vaak Engels: discount, preview, gesetteld, screenen, must, maar ook femme fatale en ciao – staat de uitspraak nog eens gegeven, en meestal ook de letterlijke vertaling. Zelfs grappen als geveltoerist (voor inbreker) en gemeentepils (voor leidingwater) zijn niet vergeten.

Struikelblok

Bijzonder praktisch is de lijst voorin met aardrijkskundige namen en bijbehorende adjectieven en bewoners (Monaco, Monegaskisch, Monegask, Namen, Naams, Namenaar), ook voor niet-kinderen een bekend struikelblok.

Allerlei voor- en achtervoegsels (zoals poly- en -vriendelijk) zijn los opgenomen, en regelmatig staat er bij een woord nog wat taalkundige of gebruiksinformatie. Doordat is bijvoorbeeld een “voegwoord”, “geeft een oorzaak aan” en doch is zelfs een deftig voegwoord dat “maar” betekent. Zelfde is een “bijvoeglijk naamwoord” dat je “na een lidwoord of aanwijzend voornaamwoord” kunt aantreffen, waarna voorbeelden met dezelfde en hetzelfde volgen.

Voor schooljeugd is een kuitenflikker natuurlijk een “sprong waarbij je je voeten in de lucht tegen elkaar klapt” en helemaal niet “een kruissprong bij het dansen” of “een rare, kromme sprong” (hedendaagse Van Dale). En arsenicum is gewoon een “heel erg giftige stof”. Mij lijkt een woordenboek waar de dingen zo in omschreven staan inspirerend genoeg om kinderen bijna vanzelf het nut van zo’n ding te leren kennen.

Hier en daar wordt het boek bijna poëtisch. Blauw bijvoorbeeld kreeg de omschrijving “met de kleur van een wolkeloze lucht” mee. Correct is het wel, en het vertelt meer dan “de kleur blauw hebbend”, zoals de hedendaagse Van Dale vermeldt.

Dat typische woordenboekjargon ontbreekt volkomen in “de jongste telg van de familie Van Dale” (zo noemen ze hem zelf). Van deze nieuwe stijl, die zich bijvoorbeeld ook uit in het consequent gebruiken van “je” in plaats van “men”, zouden gewone woordenboekenmakers nog iets kunnen leren.

Andere produkten

Over de vergelijking met andere soortgelijke produkten kan ik kort zijn. Hun grootste voordeel boven de Basis Van Dale is dat ze goedkoper zijn, maar er staan dan ook veel minder woorden in. Uit Het Schoolwoordenboek van Jacob Dijkstra is meestal niet eens op te maken wat een omschrijving en wat een voorbeeld is. De opmaak van de bladzijden is niet plezierig en de uitleg is te vaak onduidelijk en soms zelfs hypocriet. Een minnaar is niet “een man die van een vrouw houdt”, maar veel eerder “iemand van wie je houdt en met wie je vrijt” (Basis Van Dale).

Heeft men bij Jacob Dijkstra in ieder geval nog zijn best gedaan om de opzet en de omschrijvingen aan te passen aan kinderen, bij Wolters’ Basis Schoolwoordenboek Nederlands is daar nauwelijks nog sprake van. Hier wel de echt woordenboekachtige betekenissen in de trant van nachtblind: “niet goed kunnende zien in het donker” en rechtspraak: “het recht spreken”. Ook nogal wat fouten en slordigheden: regie betekent niet alleen “spelleiding” en clausule schrijf je met een s.

De Basis Van Dale is duidelijk opgezet als een “echt” woordenboek. De opmaak lijkt verdacht veel op die van de volwassen moderne-talen-serie. Het is een stevige pil, die prettig in de hand ligt en die niet bij de eerste groezelige handjes onbruikbaar wordt.

Als opstap naar het grote werk lijkt het me daarom geschikter dan de schoolwoordenboeken die tot dusver te krijgen waren.

Natuurlijk ontbreken er ook dingen en is het niet altijd duidelijk op grond waarvan. Waarom wel de kamergeleerde (“geleerde die weinig weet van het gewone leven en alleen met zijn neus in de boeken zit”) en niet de salonsocialist? Dat woord is misschien een beetje “uit” (“niet langer in de mode, het tegenovergestelde van ‘in’”), maar dat hoeft geen belemmering te zijn. Achter hippie trof ik ook aan: “jongere die zich in de jaren 60 en 70 verzette tegen de bestaande maatschappij door zich anders te gedragen en te kleden”.

Een uitgestorven soort. De “oudere jongere” ontbreekt nog. Misschien zal die zich bij de volgende druk, die ongetwijfeld zal komen, wel een vaste plaats in onze wereld verworven hebben.

De platte A van Amsterdam

“Waar vind ik hier het serviesgoed?” vroeg Prof. William Labov aan iemand van het winkelpersoneel. “Op de vierde verdieping, meneer” wist hij dat het antwoord was. “Waar zegt u?” vervolgde hij dan, en iedere keer antwoordde zijn informant, keurig voorspelbaar, opnieuw met “Op de vierde verdieping”.

Deze scène speelde zich af aan het begin van de jaren zeventig in drie New Yorkse warenhuizen: een heel chic, een minder chic en een helemaal niet chic exemplaar. Labov stelde zulke vragen overal zowel aan oudere als aan jonge personeelsleden en deed daarmee een van de inventiefste taalonderzoekjes aller tijden.

Want waarom vroeg hij iedereen naar de bekende weg? Labov had het idee dat hij een taalverandering op het spoor was: soms hoorde hij mensen in New York de r midden in een woord als fourth wel uitspreken en soms niet. Hij wist dat zo’n r vroeger nooit uitgesproken werd, zoals dat ook in het Brits-Engels niet gebeurt.

Aan het eind van een woord daarentegen (zoals in floor en fair), hoorde je de r meestal wel, en ook wanneer er na de r meteen weer een klinker volgde (zoals in very). Om nu te kijken of er inderdaad een tendens bestond om de r zowel in fourth als in floor uit te spreken vroeg hij overal naar de vierde verdieping.

Chiqueheidsgraad

En omdat je aan kunt nemen dat een verandering bij de jongere generatie zal beginnen, stelde hij de vraag aan mensen van verschillende leeftijden. De chiqueheids-graad van de warenhuizen tenslotte moest een indicatie geven over het wel of niet uitspreken van r door verschillende maatschappelijke klassen (hoger, middel en lager). Labov verwachtte dat hij de meeste r-en zou horen bij jonge mensen uit de hoogste klasse, omdat het erop leek dat de r over was komen waaien uit de betere kringen buiten New York.

Het idee daarachter was simpel: iedereen die een bepaalde status heeft (of soms ook: graag wil hebben) laat dat merken in de manier waarop hij praat, hoe onbewust dat ook gebeurt.

De ‘bewustheid’ was een laatste factor die Labov wilde testen: als mensen beter opletten zullen ze over het algemeen ‘netter’ gaan praten dan wanneer ze gedachteloos voor zich uit kletsen.

Dat verschil is goed merkbaar als je ze een stukje voor laat lezen, maar Labovs idee om zijn informanten hun antwoord te laten herhalen is bepaald ingenieus te noemen. Bijkomend voordeel: niemand had ook maar een flauw benul van het feit dat hij meedeed aan een onderzoek.

Dat laatste is dikwijls een groot probleem voor taalkundigen die ‘spontane taal’ willen bekijken: zodra hun onderzoeksobjecten dat in de gaten hebben, krijgen ze de neiging te gaan ‘monitoren’, dat wil zeggen dat ze op hun eigen spraak gaan letten, waarmee veel van hun spontaniteit verdwijnt.

Antwoordden de mensen nu ook zoals Labov gedacht had? Grotendeels wel. Zo daalde het aantal hoorbare r-en tegelijk met de maatschappelijke klasse (in het goedkoopste warenhuis vielen ze het minst te beluisteren), en was het percentage uitgesproken r-en in floor over het algemeen hoger dan dat in fourth. De ‘herhaling’ gaf inderdaad een verschil te zien: bij meer nadruk verschenen er meer r-en. Alleen in de leeftijd had Labov zich vergist: het bleek niet veel uit maken of iemand jong of oud was.

Hij stelde zijn hypothese bij voordat hij aan een groter opgezet onderzoek begon: zou het niet zo kunnen zijn dat volwassenen uit de hoogste en de laagste klasse het minst geneigd zijn iets aan hun uitspraak te veranderen, ongeacht hun leeftijd? En dat de ‘sociale ambities’ van de midden-klasse gemakkelijker leiden tot een aanpassing aan het nieuwste ‘prestige-accent’? Deze voorspelling kwam uit.

Superberoemd

Na dit superberoemd geworden sociolinguistische onderzoek zijn er nog heel veel gevolgd. Daarbij gaat het niet altijd om het opsporen van taalveranderingen, maar probeert men ook gewoon de situatie op een bepaald moment in kaart te brengen.

Steeds opnieuw blijken factoren als ‘maatschappelijke klasse’, ‘leeftijd’, en ‘oplettendheid’ een rol te spelen. Nog een andere variabele is die van de ‘sexe’: vrouwen praten vaak anders, dat wil zeggen ‘netter’, dan mannen.

De verklaring die sociolinguisten daarvoor geven is dat vrouwen over het algemeen hun status of gevoel voor eigenwaarde niet uit ‘werk’ of ‘geld-verdienen’ kunnen halen. Ze zoeken het daarom ergens anders en vertonen de neiging ‘boven-hun-stand’ te spreken.

Zo’n vijftien jaar na het onderzoek in New York is nu ook wetenschappelijk vastgesteld hoe Amsterdams klinkt. In het P.J.Meertens-Instituut (voor dialectologie, volkskunde en naamkunde) werden al jaren bandjes bewaard met opnamen van Amsterdamse mannen en vrouwen uit verschillende maatschappelijke klassen. Ze waren onderverdeeld in jong en oud, en allemaal hadden ze zowel een formeel als een informeel gesprek gevoerd.

H.F. Schatz heeft die gegevens gebruikt om erachter te komen welke klanken kenmerkend zijn voor het plat Amsterdams. In haar (overigens flinterdunne) proefschrift met de merkwaardig aandoende titel Plat Amsterdams in its social context doet Schatz verslag van haar bevindingen.

Voor een deel kunnen die door iedereen die wel eens in een Amsterdamse tram gezeten heeft voorspeld worden. Dat een echte Amsterdammer de son in see siet sakken was al lang bekend. In de hoofdstad kennen de niet-ABN-sprekers nu eenmaal het verschil tussen de s en de z niet, en in het dagelijks leven vallen er daarom regelmatig schitterende staaltjes ‘hypercorrectie’ te horen.

Zo werkte er in de City-bioscoop op het Leidseplein jarenlang een dame die met zwoele stem omriep: “Attenzie damez en heren, over twee minuten begint de hoofdfilm in Zity zez.” Alweer: als mensen erg opletten bij wat ze zeggen proberen ze met hun uitspraak in de buurt van de norm te gaan zitten, ook als ze die norm niet goed kennen en daardoor als het ware te correct gaan praten.

Met de v en de f gebeurt trouwens het zelfde: in plat Amsterdams wordt iedere v een f, (fal foor mijn part allemaal dood). In fonologentaal heet dat dat deze stemhebbende medeklinkers stemloos worden. Als u uw hand op uw strottehoofd houdt kunt u dat controleren: bij de stemhebbende z en v voelt u uw stembanden trillen, bij s en f niet.

Uit het liedje van Danny de Munk dat ik net al citeerde valt nog meer te constateren. In part hoort u een zogenaamde flap-r (je moet er je tong een beetje voor in een kronkel leggen), en in Had ik maar iemand.. eindigt had met een gepalataliseerde t-klank. Het palatum is het harde gedeelte van het gehemelte, en in het Amsterdams worden de t, de n en de s als ze aan het eind van een woord staan, na een korte klinker (zoals in pit, pin en pis), uitgesproken met het puntje van de tong tegen dat harde gehemelte.

De s gaat daar meer van sissen, en het lijkt of er een klein j-tje achteraan komt. Zoals de sj in kasje klinkt, zo klinkt in Amsterdam de s in zijn eentje, ook aan het begin van een woord trouwens (twee sjachte armen..).

Maar ook zo’n beetje alle klinkers klinken anders. Staan ze voor een n waar nog iets op volgt (zoals in kans, kunst, mens en kind) dan worden ze doffer, nasaler en lijken ineens wel wat op het Frans. De lange klinkers i en u (zien en minuut) worden langer gemaakt, maar de tweeklanken (de ui in puin, de ij in pijn bijvoorbeeld) worden korter, terwijl van de lange e en de lange o juist een tweeklank gemaakt wordt: de e wordt een soort ei (twei sjachte armen om me hein), de o een soort ou (fal foor mèn part allemaal doud).

Het is, zoals iedereen eigenlijk wel weet, voornamelijk de ‘lage sociaal-economische klasse’ die dit accent heeft. Woonbuurt, inkomen, beroep en opleiding moeten samen een indicatie geven voor iemands plaats op de sociale ladder. Welke van die factoren het belangrijkste is, of hoe ze zich onderling tot elkaar verhouden, weet niemand.

Dat maakt het interpreteren van de uitkomsten van dit soort onderzoeken nogal lastig: wat je precies meet en hoe dat komt weet je nooit precies.

Algemeen aanvaarde ideeen zijn ieder geval dat er ‘gestigmatiseerde’ en ‘prestige’-vormen bestaan, en dat taalverschillen bewust of onbewust een mogelijkheid tot ‘groepsidentificatie’ geven.

Door de manier waarop mensen praten ‘plaatsen’ ze zichzelf en worden ze andersom door anderen ‘geplaatst’. Een goed voorbeeld van een gestigmatiseerde variant van het Nederlands is het Nederlands met een Limburgs accent. Dat is niet alleen altijd onderwerp van grappen, maar niet-Limburgers denken echt dat die zuiderlingen dommer zijn.

Ook dat is wetenschappelijk bewezen. Laat je niet-Limburgers naar het gepraat van verschillende mensen op een bandje luisteren, dan vinden ze altijd de Limburgers ‘minder intelligent’ en ‘minder beschaafd’. Hetzelfde resultaat vind je zelfs als een en dezelfde persoon precies hetzelfde verhaal met en zonder accent vertelt.

Gestigmatiseerd

In hoeverre het plat Amsterdams gestigmatiseerd genoemd kan worden, is de vraag. Het geniet nu in ieder geval meer ‘aanzien’ dan pakweg een halve eeuw geleden.

Misschien dat dat de reden is voor het geringe verschil tussen oplettend en niet-oplettend spreken dat uit het onderzoek van Schatz naar voren kwam: de Amsterdammer schaamt zich niet voor zijn taal. Maar het zou ook kunnen liggen aan het feit dat degenen die aan het onderzoek meededen niet gevraagd is een stukje tekst voor te lezen. In plaats daarvan werd de graad van ‘formeelheid’ afgemeten aan het verschil tussen gesprekjes met een onderzoekerer en gesprekjes met een (zelf uitgekozen) goede vriend of vriendin. En dan is het ook nog de vraag of men wel echt in staat was de microfoon te vergeten.

Interessant is dat er twee Amsterdamse a’s bestaan: eentje voor mannen en eentje voor vrouwen. Bij navraag wordt de vrouwelijke variant echter niet als ‘typisch Amsterdams’ herkend, dat wil zeggen: er is wel een verschil tussen de Amsterdamse-vrouwen-a en de ABN-a, maar als mensen een oordeel moeten geven over Amsterdamse stereotypen dan pikken ze de mannen-a er wel uit, en de vrouwen-a niet.

Dat die twee klanken naast elkaar bestaan is wel bijzonder, maar omdat niemand het merkt, sluit het toch goed aan bij het idee dat vrouwen meer ‘standaardtaal’ proberen te spreken, omdat ze zo weinig andere manieren hebben om ‘sociaal prestige’ te verwerven.

Of je daar blij mee moet zijn weet ik niet. De Amsterdamse wethouder van onderwijs, mevrouw Wildekamp was het wel. Zij kreeg op een perspresentatie het eerste exemplaar van het proefschrift aangeboden. Wie haar iets over het onderzoek verteld had weet ik niet, maar de uitkomsten geven nou niet direct aanleiding tot blijdschap ‘omdat vrouwen het beter (sic!) doen’. Zeker niet voor een wethouder met zulke woeste ‘gelijkheidsbevorderende’ plannen als deze. (Van haar is onder andere het voorstel afkomstig om alleen nog de vrouwelijke helft van de stad te laten solliciteren naar de functie van schoolhoofd.)

Verder is er natuurlijk geen sprake van een ‘wetenschappelijk bewijs’ dat de Amsterdamse humor uitsterft, zoals Wildekamp had begrepen. Ook de jonge generatie praat plat Amsterdams, en zelfs nog een beetje platter dan de oude.

Over hoe dat komt valt weer veel te speculeren, maar naar het zich laat aanzien zal ook de komende generatie tramchauffeurs nog wel ’n Rondje fan de sjaak door de luidspreker aanbieden als de wissel weer eens niet goed staat op het Weteringcircuit.

U kunt ‘Plat Amsterdams in its social context’ van H.F. Schatz in uw bezit krijgen door contact op te nemen met het P.J. Meertens Instituut, Keizersgracht 569-571 in Amsterdam, telefoon: 020-234698. Het boekje kost f18,75.

Kleurloze groene ideeën slapen furieus

Het verhaal gaat dat Noam Chomsky zeeziek in een bootje midden op de Atlantische Oceaan zat toen hij het zeker wist: mensen moeten zoiets als een taalorgaan hebben, iets speciaals in hun hoofd dat ze onderscheidt van dieren en dat kinderen de mogelijkheid geeft iedere taal te leren, van Navaho tot Nederlands.

Dat was in 1953, en achteraf lijkt het helemaal niet zo’n schokkende gedachte. Inmiddels zijn we veel meer gewend geraakt aan het idee dat allerlei functies, eigenschappen en kwaliteiten van dieren (inclusief de soort mens) een specifieke lichamelijke basis hebben. Aan de mogelijkheden zijn duidelijke grenzen: mensen krijgen – om maar eens een geliefd voorbeeld van Chomsky zelf aan te halen – geen vleugels maar armen.

Voor taal geldt hetzelfde: kinderen kunnen wel Turks en Swahili als moedertaal hebben, maar geen Basic of Marsiaans. Waarom dat zo is, en wat het Turks, het Swahili en alle andere talen ‘bindt’, dat zijn intussen de vragen waarop taalkundigen over de hele wereld antwoorden zoeken.

Om het zover te krijgen viel nog niet mee: zoals dat alle nieuwlichters overkomt heeft ook Chomsky moeten leuren met zijn werk. Pas in 1957 werd er voor het eerst een boekje van hem uitgegeven, nota bene in Nederland bij uitgeverij Mouton in Den Haag. Syntactic Structures heette het en zodra het verscheen was de taalkundige wereld in rep en roer: hier werd iets heel nieuws verteld, deze man keek anders naar taal en stelde ook andere vragen dan men tot dusver had gedaan.

Dit jaar is het dertig jaar geleden dat de ‘Chomskyaanse revolutie’ losbarstte. Een moment om bij stil te staan.

Volgens Chomsky zelf staan we nog maar net aan het begin en is er van een grote sprong voorwaarts nog geen sprake. Daarvoor, zegt hij, zijn er nog te weinig antwoorden op alle vragen. Maar aan de andere kant ben je in de wetenschap al een eind op weg als je eenmaal de juiste vragen kunt stellen. Om te beginnen: wat moet je theorie precies verklaren? Zo stelde Galileo Galilei zich de vraag hoe het kon dat als de aarde plat was, de vogels er niet vanaf vlogen. Omdat die vraag niet te beantwoorden was kon het idee van een platte aarde niet kloppen. Zijn oplossing was revolutionair in de ware zin des woords: als je ervan uitgaat dat de aarde rond is, dan heb je een theorie die verklaart waarom vogels niet in het niets verdwijnen. (zie noot aan het end)

Uit elkaar plukken

Eeuwenlang hield de meest gangbare taaltheorie niet meer in dan dat iedere taal een tamelijk willekeurige verzameling afspraken is die door imitatie geleerd wordt. Chomsky vroeg zich af hoe het dan kon dat slimme kinderen in het algemeen de grammatica van hun moedertaal niet sneller onder de knie krijgen dan domme, en waarom letterlijk iedereen het leert, en hoe het überhaupt mogelijk is dat kleine kinderen zoiets ingewikkelds zo snel leren beheersen. Er moet dus meer aan de hand zijn.

Chomsky’s vragen lijken op het eerste gezicht nog heel wat lastiger te beantwoorden dan die van Galilei. Er zijn krankzinnig veel verschijnselen die je moet verantwoorden als je wil weten uit welke ingrediënten al die op het oog zo verschillende talen zijn opgebouwd.

De eerste paar decennia van de ‘generatieve grammatica’ (zoals Chomsky’s aanpak te boek staat), hebben dan ook eerst en vooral een samenhangende karakterisering van zeer uiteenlopende taalfeiten opgeleverd. Tegelijk daarmee konden steeds beter de onderdelen afgebakend worden waaruit wat ‘taal’ bestaat, ‘taal’ in zijn geheel bestuderen is namelijk ondoenlijk, dat zou net zoiets zijn als ‘de wereld’ bestuderen. Je zult de verschijnselen uit elkaar moeten plukken en uit moeten zoeken wat bij wat hoort, pas dan kun je theorieën en deelterrein opstellen.

Wat wij in de wandeling taal noemen is vergelijkbaar met een dikke ui: opgebouwd uit allerlei lagen en laagjes die je een voor een moet afpellen om inzicht in de opbouw van het geheel te krijgen. Dat is wat er in de generatieve grammatica gebeurt.

Merkwaardig genoeg stuit deze in wetenschapskringen zeer gebruikelijke aanpak regelmatig op verzet. De reden daarvoor moet dezelfde zijn die ervoor heeft gezorgd dat de taalkunde enkele eeuwen achterloopt bij de natuurwetenschappen.

Taal is zo ‘menselijk’ dat je al gauw het idee krijgt dat je jezelf in plakjes aan het snijden bent als je in werkelijkheid alleen je taal analyseert. Het zit dermate dichtbij en in mensen dat het heel moeilijk blijkt er op een afstandje naar te kijken. Vooral de gedachte dat gevoelens, ideeën en ‘intermenselijke communicatie’ een mechanisch vervoermiddel (taalstructuur) nodig hebben, dat helemaal los staat van emoties of bedoelingen, lijkt weerzin op te roepen.

Toch is dat juist wat Chomsky van het begin af aan verdedigd heeft. Al in zijn eerste boekje is een van de belangrijkste dingen waar hij op wijst het feit dat een zin wel volstrekte onzin kan zijn, maar dat hij daarmee nog niet ongrammaticaal is.

Woordsalade

Twee beroemd geworden zinnetjes laten dat zien: Colourless green ideas sleep furiously (‘Kleurloze groene ideeën slapen furieus’) en Furiously sleep ideas green colorless (‘Furieus slapen ideeën groen kleurloos). Wat die eerste zin betekenen moet mag Joost weten, maar het is wel een zin.

Het tweede voorbeeld blijft wat je ook doet of bedenkt woordsalade. ‘Grammaticaal’, kortom, is iets anders dan ‘begrijpelijk’. Ook omgekeerd valt dat te bewijzen: Winnetou-Nederlands (‘Jij uitkijken moet gauw’) snapt een kind, maar grammaticaal kun je het niet noemen.

Zinnen bouwen, dat kan iedereen, en dat doet iedereen ook voortdurend. Het maakt niet uit waar je het over hebt of wat je ermee wilt. Het rare is alleen dat we zelf niet weten hoe we dat doen. Niemand kan in zijn eigen hoofd naar binnen kijken om te zien welke regels bijvoorbeeld het Nederlands heeft.

Toch weet u direct dat Cleopatra onderhield Lubbers een middaglang over de draagkracht van de democratie goed Nederlands is. De kans dat u die zin ooit eerder bent tegengekomen is bijzonder gering, maar u kent uw moedertaal. Daarom weet u ook dat pakweg Cleopatra Lubbers onderhield een middaglang over de draagkracht van de democratie niet in orde is, ook al begrijpt u misschien prima wat ermee bedoeld wordt.

De kennis die we klaarblijkelijk hebben over wat een goede zin is en wat niet is voorlopig het enige dat ons kan helpen bij het zoeken naar hoe taal werkt. Ook dat idee is nogal eens verkeerd begrepen.

Wat mensen weten over hun moedertaal is niet hetzelfde als wat ze er in de praktijk mee doen. Al pratend vergissen ze zich nogal eens, en ze maken hun zinnen lang niet altijd af. Daarom heeft het niet veel zin om te proberen achter de grammaticaregels van een taal te komen door naar een geluidsbandje met een verjaardagsvisite luisteren.

Generatief taalkundigen willen weten waaruit de kennis die mensen van het regelsysteem van hun taal hebben bestaat. Die kennis noemen ze ‘competence’. Wat mensen in het dagelijks leven met hun competence doen is iets anders en heet in de taalkunde ‘performance’.

Tot de competence van iedereen die Nederlands spreekt hoort dus het vermogen te zien dat onbegrijpelijke zinnen als kleurloze groene ideeën slapen furieus grammaticaal zijn. Dat vermogen gaat zelfs nog verder: ook zinnen met woorden die helemaal niet bestaan kunnen we als ‘goed’ herkennen. De vek blakt de mukken is een bekende illustratie van het feit dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ in principe los van elkaar staan. De blakt vek mukken de is duidelijk fout. De vorm is daar wel veranderd, maar de betekenis is nog precies dezelfde, namelijk: niks.

Volgende week: de stand van zaken.

Noot: Wat ik schreef over Galilei klopte niet. Die was van ‘eppur si muove’: de aarde draait wel degelijk om de zon. De bolvorm was al veel eerder aannemelijk gemaakt, onder meer door Ptolemeus. Schande, maar internet waar je die dingen in no time nog even checkt, bestond nog niet toen ik dit schreef…

Grapjes van Hofstadter

Metamagische Thema’s. Op zoek naar de essentie van geest en patroon door Douglas. R. Hofstadter 839 blz., geïll., Contact 1988, vertaling Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters (Metamagical Themas, 1985), f 99,-  ISBN.: 90 254 6570 6

Wie de Scheldlijn belt wordt uitgescholden dat hij zo gek is de Scheldlijn te bellen. Dat zou Douglas Hofstadter zeker bevallen. Hij is dol op zulke zelfverwijzingen en dubbele bodems.

En wie zijn werk leest moet bijna wel door zijn enthousiasme aangestoken worden. Een paar weken geleden is de vertaling verschenen van zijn Methamagical Themas.

Het is duur, het is dik, maar u moet het kopen. Ook als Gödel, Escher, Bach nog steeds – gedeeltelijk of helemaal – een goed voornemen staat te zijn op uw boekenplank. De Metamagische Thema’s zijn weliswaar voor een groot deel dezelfde als de ‘GEB’ (om met Hofstadter zelf te spreken) -thema’s, maar het boek is anders geaard door zijn herkomst: het is een verzameling van de columns die Hofstadter tweeëneenhalf jaar lang voor de Scientific American schreef, aangevuld met nog wat losse artikelen.

Alle stukken zijn, als gevolg daarvan, in principe afgeronde gehelen en u loopt dus niet het gevaar om de draad kwijt te raken als u het boek een tijdje terzijde legt.

Bovendien: Hofstadter is zo’n veelzijdig man dat u misschien ook niet in alles waar hij het over heeft geinteresseerd bent, al moet ik zeggen dat hij dikwijls zo meeslepend schrijft dat je vanzelf geinteresseerd raakt.

Zelf kan ik geen noot lezen, maar bijvoorbeeld de passage over de muziek van Chopin vond ik uiterst boeiend. Hofstadter weet het te verkopen. Zijn boeken staan ook altijd vol plaatjes met voorbeelden, foto’s, tekeningen die illustreren of verduidelijken. Zo laat hij zien dat geen van de kenmerken van een ‘A’ (de streep links, de streep rechts, het liggende streepje in het midden, de schuinheid, of wat dan ook) een absolute voorwaarde is voor het herkennen van een ‘A’. In de gekste vormen zien we toch meteen die ene letter.

Patroonherkenning. Hofstadter is er een ster in, en als geen ander is hij in staat die patronen bloot te leggen. En of het nu gaat om de nucleaire toestand in de wereld, of de programmeertaal LISP, of de Turingtest, iedere keer komt hij weer terecht bij zelfverwijzing, zelfverstriktheid, recursie, gelaagdheid, dubbele bodems en grapjes.

Voor de liefhebbers: er staat weer een prachtige dialoog van Achilles en de Schildpad in dit boek waarin voortdurend gespeeld wordt met de vorige (GEB)dialogen en de rol van de schrijver. Die converseert als het ware via zijn personages me’t die personages.

VERTALEN

Verwarrend zijn de columns vaker, en dat is natuurlijk ook de bedoeling. Hofstadter knabbelt de hele tijd aan het randje van wat een mens nog bevatten kan. Vervreemdingseffecten zorgen voor botsingen in het hoofd van de lezer. Een mooi voorbeeld van een extra dubbele bodem vond ik zijn opmerking dat de Wet van Hofstadter: ‘Het duurt altijd langer dan je denkt, ook al houd je rekening met de Wet van Hofstadter’, zelfs voor zijn bedenker, Hofstadter zelf dus, opgaat. Ik ben erg gehecht geraakt aan die wet; ook terwijl ik deze recensie zit te schrijven blijkt weer dat hij waar is.

Overigens, als u Hofstadters wet begrijpt, dan begrijpt u meteen wat recursie is: deze wet roept als het ware binnenin zichzelf zichzelf aan.

Metamagische Thema’s (de Engelse titel Metamagical Themes is een anagram van Mathematical Games, de naam van de column van Hofstadters voorganger in de Scientific American, Martin Gardner) begint met een aantal stukken over zelfverwijzing en zelfverstriktheid in taal. Daarbij moet mij wel van het hart dat het hier, anders dan Hofstadter doet voorkomen, niet zozeer over ’taal’ en ‘zinnen’ gaat, als wel over logisch-filosofisch getinte problemen.

Het begint natuurlijk allemaal weer met de paradox van Epimenides de Kretenzer die zei dat alle Kretenzers leugenaars zijn. Een variatie op dit thema is ‘Deze zin stelt dat hij een paradox van Epimenides is, maar hij liegt’.

Zinnen die op de een of andere manier – er zijn er vele – naar zichzelf verwijzen kunnen ook zo’n merkwaardig effect geven: ‘Om ‘deze zin’ te begrijpen moet je alle aanhalingstekens in ‘hem’ negeren.’ ‘Ik ben niet het onderwerp van deze zin.’ ‘Hoe zou deze zin zijn als hij niet zelfverwijzend was?’ Ook smakelijk zijn: ‘Dit is een zin met ‘uien’, ‘sla’, ’tomaat’, en ‘een bordje frites erbij’.’ en ‘Dit is een hamburger met klinkers, medeklinkers, komma’s en een punt aan het eind.’

Of wat dacht u van: ‘Als je er niet naar kijkt, is deze zin in het Spaans.’ en: ‘Deze zin die u nu voor u heeft, bracht verleden jaar een maand in het Hongaars door en is pas kortgeleden terugvertaald naar het Nederlands.’

Vertalen. Daar heeft Hofstadter het ook over. Dat in vertaling lezen zorgt voor een extra dimensie. Maar wat een heidense klus moet dat vertalen geweest zijn! Lof, lof, lof, voor degenen die het gedaan hebben.

Alleen al voor de moed eraan te beginnen. Natuurlijk gaat er wel eens het een en ander verloren nu (een dubbelzinnigheid die voortkomt uit het feit dat ‘lies’ zowel ‘ligt’ als ‘liegt’ betekent verdwijnt ongewild), maar er zijn ook zoveel vondsten. Bij die zelfverwijzende zinnen bijvoorbeeld. ‘Do you read me’ (leest/begrijpt u mij?) is ‘Ik ben uitgelezen’ geworden. Daar zit keurig ook een dubbele betekenis in de vertaling, zij het een heel andere dan die in het Engels.

Hofstadter bemoeit zich zelf met alle vertalingen. Met plezier. Sterker nog, toen hij eind vorig jaar even in Nederland verbleef, vertelde hij al die vertalingen ’the biggest thrill’ van zijn succes te vinden. Op de Chinese vertalers van Gödel, Escher, Bach stuurde hij een Engelstalige vriend die Chinees kent af. Zelf maakt hij de ene vertaling na de andere van een oud Frans versje, voor de lol, en om te proberen het nog mooier te maken.

‘Ik ben een enorme perfectionist’ was zijn verklaring, ook voor het feit dat elk van zijn columns hem zeker vijftig à zestig uur kostte. Enorm sceptisch was hij in november over de mogelijkheid een column over seksistisch taalgebruik te vertalen. Er staat nu ook een noot bij dat hoofdstuk dat de vertalers toch een poging gewaagd hebben, ondanks dat de schrijver voorstelde het stuk wegens onvertaalbaarheid weg te laten.

RACISME

Het seksisme in taalgebruik zit Hofstadter namelijk bijzonder hoog. En wat hem nog veel hoger zit is dat iedereen er best aan de borreltafel over wil kletsen, maar het verder absoluut geen belangrijk onderwerp vindt.

Hij maakt zich hier zowel in zijn boek, als wanneer je hem ernaar vraagt, minstens even boos over, als over de ‘overkill’ aan kernwapens in de wereld, aan welk geëngageerd thema hij ook een paar columns gewijd heeft.

Zijn seksistische ogen zijn hem indertijd geopend door het inmiddels overbekende verhaal van de vader en de zoon die een auto-ongeluk krijgen: vader op slag dood, zoon levensgevaarlijk gewond. In het ziekenhuis trekt de chirurg bleek weg: ‘ik kan die jongen niet opereren, het is mijn zoon.’ Rara hoe kan dat? Inderdaad. De chirurg was natuurlijk zijn moeder.

Hofstadter wil ons ook de ogen openen. Hij doet dat met een goedbedachte en nogal ingenieus in elkaar zittende analogie. Hij geeft een racistische versie van seksisme. Alles wat ‘man’ is heeft hij vervangen door ‘blanke’. Het onderscheid tussen ‘hij’ en ‘zij’ bestaat niet, er zijn alleen ‘blij’s’ (blanke hij’s en zij’s) en ‘zwij’s’ (zwarte hij’s en zij’s). Het stuk is bovendien een parodie op de column van taalpurist William Safire (Hofstadters pseudoniem luidt dan ook William Satire).

Oordeelt u zelf over die onmogelijke vertaling: ‘Er schuilt veel schoonheid in een zin als ‘Alle blanken zijn als gelijken geschapen.’ De voorleiders die de Onafhankelijkheidsverklaring opstelden, hadden gevoel voor de poëzie van de taal.(…) Wat voor kwaad schuilt er in vertrouwde uitdrukkingen als ‘Blanke overboord’, ‘Op de blanke af’, of ‘Als de nood aan de blanke is’? ‘

Zo gaat dat een aantal bladzijden door. En het is schokkend om te lezen, al gaan analogieën zoals ook Hofstadter moet weten, natuurlijk nooit helemaal op. Zelf probeert hij naar zijn zeggen te oefenen in niet-seksistisch taalgebruik, en in niet-seksistische beelden (bij chirurg niet meteen aan een man denken).

Toen ik hem ernaar vroeg noemde hij dat ‘vooral een bijzonder verhelderende ervaring.’ Een werkelijke oplossing biedt het allemaal niet, en die ziet hij ook niet, hoewel hij duidelijk langer – en een stuk verstandiger – over dit punt heeft nagedacht dan de meeste mensen. Immers, je kunt ook niet voortdurend hij/zij zeggen of schrijven, want daar wordt iedereen gek van; en alle ‘hij’s’ door ‘zij’s’ vervangen, of af en toe eens een, leidt verschrikkelijk af van de tekst.

Het Engels heeft nog een andere mogelijkheid, en daar maakt Hofstadter gebruik van: je kunt ‘they’ (zij-meervoud) heel dikwijls op één persoon laten slaan, en het is sekse-neutraal. In het Nederlands gaat dat moeilijker, ook al is het niet helemaal uitgesloten zoals Hofstadter dacht. Hij ondergroef zijn eigen stelling door als voorbeeld te geven: ‘Als je naar de tandarts gaat, en ze boren een gat in je kiezen..’ Hij is blijkbaar toch beter in het Nederlands te vertalen dan hij zelf denkt.

Er vallen nog ontelbare zaken meer over Metamagische Thema’s te zeggen, maar ik laat het tot slot bij nog een paar opmerkingen: als u nog zo’n kubus van Rubik heeft liggen dan wordt het tijd hem af te stoffen. Hofstadter wijdt er tientallen inspirerende pagina’s aan.

En als u moeite heeft u iets voor te stellen bij aantallen of getallen die meer dan drie nullen bevatten, dan is het hoofdstuk ‘Onbenulligheid’ (overigens een schitterende vertaling van ‘Number Numbness’) verplichte maar ook lekkere kost. Het lukt Hofstadter werkelijk om de grootste onbenul een beetje gevoel voor machten van tien bij te brengen. En als u harder op zoek bent naar een perfect recept om anderen te bedriegen dan kunt u ook in dit boek terecht.

Rumoer rond de stilte

Het HANDalfabet van doven, door Ruud Janssen. 160 blz., geïll., A.W. Bruna & Zoon, 1986 f 35,–  ISBN 90 229 7726 9

Voor de A leg je je vingers tegen je handpalm en steek je je duim uit, de Z schrijf je met je wijsvinger in de lucht, terwijl je je andere vingers en je duim bij elkaar houdt. Als je in Nederland bent tenminste, en als je wilt of moet spellen met je handen en vingers.

Onlangs verscheen voor de tweede keer, maar nu echt, een prachtig uitgegeven boekje met het handalfabet zoals dat door doven en hun omgeving gebruikt wordt. Vingerspellen is voor hen een van de middelen om zich uit te drukken.

Een middel dat overigens vooral niet verward mag worden met gebarentaal. Het handalfabet komt van pas op momenten dat iemand het gebaar voor een woord niet kent: dan spelt hij het gewoon uit. Hetzelfde gebeurt dikwijls met namen, al krijgen mensen waarover veel gesproken wordt op den duur een eigen gebaar. Die gang van zaken is begrijpelijk: iets uitspellen, of je dat nu met je handen of je mond doet, gaat nu eenmaal veel langzamer dan een woord gebaren of zeggen.

Maar behalve als leerboek of naslagwerk is het boek ook nog zo opgezet dat een veel breder publiek er uren in kan bladeren en lezen. Allerlei wetenswaardigheden, tekeningen en verhalen staan erin.

Het handvlagalfabet van de Nederlandse Marine, rotsgraveringen van 4000 jaar geleden, de ontwikkeling van het Phoenicisch alfabet via het Griekse naar het onze, het (blote) vrouwenalfabet van Anton Beeke uit 1970, het spijkerschrift, de optische telegraaf, je kunt het echt zo gek niet bedenken of er is een afbeelding met uitleg van te vinden in het HANDalfabet. Daartussendoor loopt de tekst van drie wat langere stukken.

Het eerste is van K. Schippers. Het heet ‘De Terloopse Universiteit’ en beschrijft Schippers’ pogingen zich in te leven in de wereld van iemand die niet kan horen. De titel slaat op het gemak waarmee iedereen die dat wel kan, helemaal gratis en vanzelf enorme hoeveelheden kennis oppikt, gewoon door te luisteren naar wat er om hem heen gezegd wordt of gebeurt.

Een overtuigend en heel leesbaar verhaal, dat gevolgd wordt door de geschiedenis van het handalfabet. Aukje Bijlsma (zelf slechthorend) heeft de historie opgeschreven in een interessant stuk over inteelt bij adellijke families. en moniken met zwijgplicht.

Wie het eerste handalfabet uitgevonden heeft weet niemand, maar het oudste getekende exemplaar dat we kennen dateert uit 1593. Een reproductie, compleet met stichtelijke Spaanse teksten bij iedere letter, gaat vooraf aan Bijlsma’s bijdrage.

Tenslotte brengt Henk Buter onder de kop ‘vingerspellen, hoe doe je dat?’ een korte cursus voor het gebruik van het handalfabet. Buter, die zelf doof is en communicatie-cursussen geeft, weet er van alles van, en vertelt bijvoorbeeld ook over de letterspelletjes en woordgrapjes die je ermee kunt uithalen (‘I love you’ in een handstand) en de onverwachte gebruiksmogelijkheden: zo vond Gert Stappenbelt in 1978 het gebaar voor autorijles uit door een L op zijn hoofd te spellen.

HANDSTAND

Ook het handalfabet zelf is inspirerend: van iedere letter wordt een foto, een tekening en een duidelijke beschrijving gegeven. Onderaan de bladzijden staan voorbeelden van de letter in kwestie, in alle soorten en maten, en uit alle tijden.

Ik heb meteen mijn naam geprobeerd. Dat valt overigens nog niet mee: net als bij gewoon leren schrijven moeten je handen er een beetje ‘naar gaan staan’. Pas met wat geduld en oefenen kun je een eigen, soepellopend ‘handschrift’ ontwikkelen.

Op die manier moeten de handstanden die in het boek afgebeeld staan overigens ook bekeken worden volgens de maker en de uitgever: je kunt ze beschouwen als een bepaalde drukletter, zoiets als de ‘Univers’ of de ‘Trinité‘.

Net als de gebarentalen verschillen ook de handalfabetten van land tot land en deels van doveninstituut tot doveninstituut. De standaardisering van die twee uitdrukkingsmiddelen gaat niet zonder slag of stoot. Immers, in oktober lag ditzelfde boekje ook al een paar dagen in de winkel, alleen stond er toen ‘Officieel Handalfabet van Doven’ en ‘in samenwerking met De Nederlandse Dovenraad’ op de voorkant. Diezelfde Dovenraad heeft toen aan uitgeverij Bruna gevraagd het boek uit de handel te nemen, omdat het, zoals ze mij schreven, “qua inhoud en vormgeving geheel buiten medeweten van de Dovenraad voor rekening van de heer Janssen tot stand is gekomen” en “het overleg en de besluitvorming omtrent de standaardisering van het alfabet nog niet afgerond was”.

Toch worden de handstanden uit het boek, inclusief de twee varianten voor de H en voor de U die ook gegeven worden, sinds augustus 1986 officieel overal gebruikt, ook door de Dovenraad. Het is ook de Dovenraad geweest die de informatie over de handstanden gegeven heeft aan de maker, Ruud Janssen, en het lijkt er nog het meeste op dat de bezwaren zich tegen hem persoonlijk richten.

Ruud Janssen is grafisch ontwerper. Hij zit al zo’n tien jaar in de dovenwereld (zelfs als er geen doven in de buurt zijn maakt hij bij het praten voortdurend gebaren) en aan het handalfabet heeft hij ruim vijf jaar gewerkt. Zelf zegt hij geen idee te hebben over de diepere oorzaak van de bezwaren van de Dovenraad.

Nadat ze eerst jarenlang op veel terreinen samengewerkt hadden, heeft de Dovenraad nu zelfs geen gesprek met hem en de uitgever willen voeren. Uiteindelijk heeft Janssen de hoop op overeenstemming maar opgegeven. Daarom ligt er nu een boek in de winkel met een andere voorkant en een herschreven ‘Ten Geleide’ waarin de Dovenraad niet meer genoemd wordt. “Jammer” en “slecht voor de doven in Nederland” noemt Janssen dit conflict. “Al met al heeft het boek nu een half jaar helemaal voor niks opgeslagen gelegen in de magazijnen van Bruna.”

De verdere exploitatie van het handalfabet, zoals Janssen het vormgegeven heeft, ligt overigens in handen van Vi-taal. Dat is een ontwerpburo voor visuele communicatie met voor zover bekend de enige gebarenwinkel ter wereld. Vi-taal is te vinden in Den Haag, op de Stationsweg 93. Het boekje en posters en ansichtkaarten met het handalfabet worden daar verkocht, maar ook tassen en truien met de handstand voor ‘I love you’. Daarnaast zijn er speciaal voor dove kinderen geschreven en getekende leesboekjes te krijgen. Titels als ‘Ik ben jarig’, die ervoor kunnen zorgen dat dove kinderen een beetje plezier krijgen of houden in lezen. De verhalen bestaan uit simpele, korte zinnetjes en soms staan er ook tekeningen van gebaren bij.

Behalve Janssen zijn alle mensen die bij Vi-taal werken doof (drie lichtflitsen achter elkaar: de teksttelefoon gaat, acht flitsen: iemand belt aan de deur). Het bedrijf is een paar jaar geleden met subsidie en zo te zien veel enthousiasme opgezet.

Alle medewerkers leven nu nog van een uitkering, maar men hoopt natuurlijk ‘self-supporting’ te worden. Het ontwerpburo maakt vignetten, briefpapier, maar zorgde bijvoorbeeld ook voor illustraties bij een wijncursus (‘hoe trek je de kurk uit de fles’).

De gedachte aan het Nederlands gebarenwoordenboek waar nu al zoveel jaar aan gewerkt wordt, maar dat er nog steeds niet is, komt bijna automatisch op. Ook hier weer problemen die eigenlijk wat duister blijven.

Een offerte met voorbeelden voor de gebaren ‘autorijden’, ‘vrachtauto rijden’ en ‘race-auto rijden’ kreeg alle lof van de voor het woordenboek verantwoordelijke projectgroep, die inmiddels ‘Verbetering van de Kommunikatieve Vaardigheden bij Dove Kinderen en Dove Volwassenen’ heet. Er leek maar een probleem te zijn: geld. Toen Vi-taal daar zelf met behulp van subsidie voor wilde zorgen ontving het een brief met de mededeling dat ‘zorgen voor geld’ niet hun verantwoordelijkheid was.

Het ging bij dit alles overigens alleen nog maar om een klein opgezet boekje dat 400 gebaren moest gaan bevatten. Zelfs zo’n klein boekje is er nu, twee jaar later, nog steeds niet. Volgens Truus van der Lem, (leider van genoemd project) in ‘Woord en Gebaar’ van deze maand vanwege een principieel meningsverschil met Ruud Janssen over de auteursrechten.

Ze verkondigt in haar brief het volgende, in woordenboekenland volstrekt nieuwe idee: ‘Naar onze mening zijn de gebaren geestelijk eigendom van de Nederlandse doven; het auteursrecht op de tekeningen en het woordenboek behoort naar onze mening dan ook aan de doven, d.w.z. aan hun eigen Dovenraad.’ Van een dergelijke redenering zouden ze bij pakweg Van Dale raar opkijken: Nederlandse woorden zijn het geestelijk eigendom van het Nederlandse volk, daarom moeten de rechten op hoe Van Dale die omschrijft en drukt bij de Nederlandse Staat komen te liggen.

Op het gebarenboek zullen we al met al nog wel een tijdje moeten wachten: een voorstel van de TH in Delft is inmiddels afgewezen en bij het ontwerpbureau ‘Total Design’ wachten ze al een half jaar op een reactie op hun rapport. Het zal wel om geld gaan. Geld, waarvan zonder enige twijfel onder andere auteursrechten betaald zullen moeten worden.

Emanciperen gaat nooit vanzelf. Ook de Nederlandse doven krijgen het zo te zien niet echt cadeau. Hoe het ook zij: een professioneel uitgegeven boekje als dat met het handalfabet kan volgens mij alleen maar goed doen.

Laten we haar de Venus van Milo noemen

(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)

Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.

Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.

Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.

Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.

Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.

Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.

Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was  door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.

Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?

Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.

Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven  jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op.  Zonder dwang, zonder stampwerk.

Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter,  beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar  op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.

Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.

In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.

Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.

De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste  in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.

Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.

Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.

Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.    

Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en  gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.  

Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.  

Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.

Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.

Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.

NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.

PLAT AMSTERDAMS

Lik op Stuk. Het dialect van Amsterdam door Henriette Schatz, 80 blz., BZZToH, 1987 f 15,– ISBN 90 6291 245 1

Nauwelijks had ik het proefschrift van Henriette Schatz over het Plat Amsterdams besproken (NRC 26 februari) of de populaire versie van haar onderzoek kwam binnen. Lik op stuk, Het dialect van Amsterdam heet het, en eerlijk gezegd: het is me niet meegevallen.

Goed, Schatz heeft wat aardige dingen bij elkaar gebracht, over het Amsterdams van vroeger en dat van nu, en over allerlei Jiddische en Bargoense woorden die tegenwoordig ook in het Standaardnederlands te horen zijn, maar had ze het daar nou maar bij gelaten.

Helaas, Schatz vond dat ze het volk moest opvoeden, en dat volk is natuurlijk oliedom. Uit iedere bladzijde spreekt dat een gewoon mens eigenlijk nauwelijks iets kan begrijpen van wat taalkundigen allemaal aan knaps bedenken.

“Dialecten worden onderzocht door taalkundigen in een tak van de taalwetenschap die men dialectologie noemt.” Leerde ik bijvoorbeeld. Dat klinkt heel interessant, maar Schatz vergeet wel uit te leggen wat een dialect is.

Wie het boekje uit heeft, begrijpt dat eigenlijk het enige dat “typisch Amsterdams” genoemd kan worden een rijtje klanken is. Het Amsterdams heeft dus in ieder geval een eigen een accent, een woord dat iedereen kent, maar in het boekje nergens te vinden is. Of je het daarmee nu ook een dialect kunt noemen …

Kortom, Schatz beweert wel voortdurend dat ze uit wil leggen wat taalkundigen denken en doen maar komt daarmee niet verder dan het vol ontzag neerschrijven van dure woorden terwijl ze zelf van taalkunde weinig sjoege blijkt te hebben. Schatz vervalt ook in een opvallende herhaling: door het hele boekje heen, komen complete alinea’s vrijwel letterlijk terug. Domme kinderen moet je alles drie keer uitleggen?

Zonde dat de stukjes over vroeger onderzoek (zoals de negentien buurtdialecten die Winkler in 1874 nog beschreef) en de geschiedenis van Amsterdam, haar Joden, en haar onderwereld, zo verstopt zijn geraakt in deze irritante termenbrij.

SYNONIEMEN WOORDENBOEK

Wolters’ Woordwijzer Synoniemen door Jef Anthierens 421 blz.,  Wolters-Noordhoff 1986,  f 35,- ISBN: 90 01 96011 1

In Jaffa liggen is net zoiets als natte voeten hebben en dat is weer hetzelfde als kachel, kanon, toeter en tiereliere zijn. Maar misschien blijft u liever beneveld, of blauw, of wie weet wel aangewit.

Kent u het verschil tussen al die woorden en uitdrukkingen niet, dan kan ook Wolters’ Woordwijzer Synoniemen u niet verder helpen. Maar wilt u daarentegen wel eens een keer iets anders zeggen of schrijven dan het eeuwige ‘Ik was dronken’ dan biedt het boekje u “een lopend buffet waarin de genodigden naar eigen smaak kunnen prikken” (aldus de maker Jef Anthierens in het Woord vooraf).

Twee woorden die exact dezelfde betekenis hebben, zonder een zweempje of nuance verschil bestaan nauwelijks.

Anthierens doet daar dan ook helemaal niet moeilijk over. Hij geeft 421 rubrieken (van aandacht tot zwoel) waarin telkens een rij woorden te vinden is van uiteenlopend pluimage. Allemaal kunnen die wel min of meer op hetzelfde slaan, maar echte synoniemen kun je ze meestal niet noemen.

Bijpassende uitdrukkingen en spreekwoorden worden apart gegeven, evenals her en der een verwijzing naar een andere rubriek. Wie een speciaal woord zoekt, of niet weet in welke rubriek hij moet zijn, kan in de alfabetische lijst voorin kijken: daar staan alle woorden uit de rubrieken nog eens opgesomd.

Een praktische opzet, en wat het boekje vooral zo aardig maakt is dat er ook zoveel informele woorden en uitdrukkingen gegeven worden (voor onderwijzen ook inpompen, voor slagen ook zwijnen). Dat laatste ontbreekt volkomen in het enige synoniemenboek dat tot dusver in Nederland te koop was (Brouwers’ ‘Het juiste woord’). Van sommige dingen had ik trouwens nog nooit gehoord (schompermuilen voor lachen, flamoerik voor lafaard). Waarschijnlijk betreft het hier deels invloeden uit het Vlaams, maar het boekje brengt je wel op ideeën.

Eigenlijk is het enige dat me niet bevalt aan deze woordwijzer het formaat: het werkje is zoveel langer dan breed, dat het niet open blijft liggen. Voor een woordenboek lijkt me dat onvergeeflijk.

Daarnaast is het natuurlijk veel te klein van opzet: op 421 smalle bladzijden kun je niet zo erg veel woorden kwijt. De gebruiker grijpt daardoor te vaak mis. Op zichzelf genomen kun je dat Anthierens niet echt aanwrijven: voor een eenmansonderneming is dit fantastisch werk.

Eén omissie verdient echter speciale vermelding: waar we voor man om precies te zijn 156 andere benamingen krijgen (van dooievisjesvreter tot miereneuker), komt de vrouw in het hele boekje niet voor. Was Anthierens soms bang zich te verslikken in de takkewijven, de kletstantes, de gratekutten en de tuinbroeken?

‘Geen grammatica! U spreekt het zo uit het woordenboek!’

Andrew Large: The Artificial Language Movement. Oxford Basil Blackwell, 1985. 239 blz. Prijs: f 85,65

Taal is wat alle mensen gemeenschappelijk hebben, alleen, een gemeenschappelijke taal hebben ze niet. Dat laatste houdt natuurlijk flink wat taalkundigen van de straat, maar voor het overige is het nogal onpraktisch. Allicht dat een aantal problemen uit de wereld zou verdwijnen als alle mensen elkaar konden verstaan.

Nu is een taal afleren bijzonder moeilijk, maar er een bijleren kan vrijwel iedereen.

Wat ligt er dan meer voor de hand dan op alle scholen in de wereld dezelfde buitenlandse taal onderwijzen? Niets, lijkt het, maar de vraag die daar onmiddellijk op volgt is: welke taal zou geschikt zijn als ’tweede taal’ voor alle mensen? Dat kan geen enkele bestaande taal zijn , want die zou altijd tegelijkertijd de eerste taal van een dus bevoorrechte groep zijn.

De oplossing lijkt simpel: bedenk een nieuwe taal die geen associaties met een bepaald land, een bepaalde cultuur of een bepaalde politiek oproept.

In dat idee zijn de afgelopen eeuwen onnoemelijk veel uren gestoken. Andrew Large geeft in zijn boek The artificial language movement een overzicht van alle inspanningen en ondernemingen op dit gebied in Europa.

Die begonnen zo’n 300 jaar geleden. Het Latijn dat de hele Middeleeuwen als ’tussentaal’ dienst had gedaan voldeed niet voor bijvoorbeeld ongeschoolde kooplieden die hun waar in andere landen wilden slijten.

Dat, èn het enorme geloof in de mogelijkheden van de wetenschap om letterlijk alles in wetmatigheden vast te leggen was blijkbaar aanleiding genoeg voor een aantal mensen om te proberen een universele taal te ontwerpen. Daarnaast zal ook zeker de romantiek van het idee een rol gespeeld hebben.

Zelf een taal bedenken heeft iets van een ver doorgevoerde kinderfantasie: met vriendjes een geheimtaal en een geheimschrift afspreken zal niet iets specifiek twintigste eeuws zijn. De naïviteit waarmee men verwachtingsvol aan de slag ging heeft overigens in onze ogen wel wat kinderlijks.

Cijfers en karakters

Zo was er het plan van de Engelse schoolmeester Cave Beck om alle woorden een cijfer te geven. Woorden uit verschillende talen met dezelfde betekenis moesten dan hetzelfde nummer krijgen. Die nummers werden min of meer Engels uitgesproken en lezen en schrijven was natuurlijk geen probleem. In de verschillende verbuigingen van de werkwoorden zat een zeker systeem, maar de stammen kregen een willekeurig getal toegewezen.

Beck had dit bedacht omdat het zoveel makkelijker te leren zou zijn dan een ander systeem uit dezelfde tijd, dat van Francis Lodwick uit Londen. Lodwick wist iets van Chinees en werd gegrepen door de mogelijkheden van een schrift dat niet uit letters maar uit karakters bestond. Hij begon met het maken van een lijst tekens die voor begrippen stonden. Gecombineerde tekens leverden dan gecombineerde begrippen op.

Beide heren waren ervan overtuigd dat hun zelf te verzinnen taal snel klaar zou zijn en bovendien eenvoudig te leren voor anderen.

Beck vergat dat mensen over het algemeen heel slecht overweg kunnen met getallen en dat rijtjes leren een bezigheid is waar je ze maar moeilijk toe kunt brengen.

Lodwick ontbrak het aan het inzicht dat concepten en de opeenvolging van verschillende concepten niet universeel zijn. Tot op de dag van vandaag kunnen mensen maar heel moeilijk wennen aan het idee dat je dingen op een andere manier zou kunnen zeggen dan in je eigen (volstrekt toevallige) moedertaal.

Die moedertaal leert iedereen bovendien zo gemakkelijk en gedachteloos dat het lijkt of taal iets heel simpels en zelfs logisch is. Daarom komen Beck, Lodwick en hun tijdgenoten er niet uit. De eindeloze mogelijkheden die taal biedt spelen hen ook parten: niemand krijgt zijn kunsttaal af. Navolgers of leerlingen hebben ze dan ook nauwelijks gehad.

Gezongen of gespeeld

In de achttiende eeuw raakt de ‘movement’ wat in het slop, volgens Large omdat in grote delen van Europa het Frans de voertaal werd. Pas in de vorige eeuw ontstaat er iets dat een ‘beweging’ genoemd kan worden.

De eerste kunsttaal uit die tijd die het bespreken waard is, is het Solresol, bedacht door de Fransman Jean François Sudre. Hij maakte een taal die opgebouwd werd uit noten. Dat had het tot de verbeelding sprekende voordeel dat zinnen in deze taal ook gezongen of gespeeld konden worden.

Het grote nadeel was dat alles met behulp van maar zeven noten gedaan moest worden. Verschillende opeenvolgingen van noten stelden verschillende woorden voor. Maar in gesproken (of in dit geval ook gezongen of gespeelde) taal kun je, als je de woorden niet kent, meestal niet horen waar het ene woord ophoudt en het volgende begint.

In het Solresol betekende do ‘nee’, re ‘en’ en mi ‘of’, maar dore ‘ik’ en doremi ‘dag’. De verwarring die dat binnen de kortste keren geeft is niet moeilijk voor te stellen.

Toch legde het enthousiasme dat Solresol opriep de basis voor de eerste kunsttaal met een echte, over verschillende landen verspreide aanhang: het Volapük van de Duitser Johann Martin Schleyer. Voor het eerst is het doel van een bedachte taal uitsluitend praktisch gericht: Volapük (wereldtaal) moet de wereldvrede bevorderen.

De taal is opgebouwd uit Duitse en Engelse stammen waarin onder andere de voor Chinezen moeilijk uitspreekbare letter r door een l vervangen is. De taal kent geen uitzonderingen in de verbuigingen en vervoegingen van de woorden. Er kwam veel kritiek op de willekeur waarmee Schleyer voor bepaalde vormen gekozen had en het Volapük is voornamelijk als de voorganger van het Esperanto de geschiedenis ingegaan.

Eindeloze ruzies

Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Ludwig Lazarus Zamenhof een artikel publiceerde over de door hem bedachte ‘Lingvo Internacia’. Hij deed dat onder het pseudoniem Esperanto (‘ik hoop’).

Dat pseudoniem werd al snel de naam van de beroemdste kunsttaal aller tijden, met de meeste aanhang. Het Esperanto is een soort mengeling van alle Romaanse en een deel van de Germaanse talen. Net als in het Volapük zijn de afleidingen regelmatig.

Zamenhof had grootse, wel wat megalomaan aandoende plannen: naast een wereldtaal bedacht hij ook nog een wereldgodsdienst (het Homaranismo) en samen moesten die voor de wereldvrede gaan zorgen.

Hoe moeilijk die te bereiken is bewijst de geschiedenis van het Esperanto wel. Eindeloze ruzies, persoonlijke wraakoefeningen, rissen afsplitsingen en onsmakelijke kinnesinne volgden op Zamenhofs lancering van zijn wereldtaal.

Het is om treurig van te worden, maar echt verbazingwekkend kun je het niet noemen. Allereerst: over gewone ‘natuurlijke’ talen maken mensen al zoveel ruzie, terwijl aan het leeuwendeel van zo’n taal absoluut niet getornd kan worden. Denk alleen maar aan de discussies en emoties over dingen als groter als en groter dan. In een taal waaraan een vaststaand fundament ontbreekt valt er over alles te twisten. Dat moet een van de redenen zijn waarom Esperanto nog steeds geen verplicht schoolvak is.

Een andere reden zit in de opzet van de taal zelf: Esperanto kent zestien regels die vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op de uitspraak van de letters en de verbuigingen van de woorden.

Maar een taal bestaat uit meer dan alleen klanken en achtervoegsels bij woorden. De precieze betekenis van woorden is niet vastgelegd evenmin als de volgorde waarin ze moeten staan.

Om een eenvoudig voorbeeld van het laatste te geven: een Nederlander zet het werkwoord in een bijzin op de laatste, een Engelsman op de tweede plaats, en dan blijven we nog dicht bij huis. Een Algemeen-Beschaafd-Esperanto-spreker aan wie je zou kunnen vragen wat goed is bestaat per definitie niet. Daarom kan er nooit sprake zijn van ‘hèt Esperanto’.

Dit laatste probleem kennen alle afsplitsingen en opvolgers van het Esperanto. Nog maar vijf jaar geleden werd de kunsttaal Glosa geïntroduceerd onder de wervende kreet ‘Geen Grammatica! U Spreekt Het Zo Uit Het Woordenboek!’.

Heeft u wel eens geprobeerd, op vakantie, een conversatie in een vreemde taal te voeren met alleen een woordenboek tot uw beschikking? Glosa was vooral ook bedoeld voor de arme boeren in de Derde Wereld, maar een Swahili-spreker zal niet echt gelukkig zijn met een taal die gebaseerd is op Griekse en Latijnse stammen en stiekem de Engelse woordvolgorde.

Dat is weer een iets ander punt: als echte neutrale wereldtaal voldoen al deze kunsttalen natuurlijk niet omdat ze met het oog de leerbaarheid allemaal gebaseerd zijn op bestaande talen. Voor Europeanen onderling levert dat misschien een neutraal en ‘eerlijk’ woordbeeld op, maar het levert ze een grote voorsprong op sprekers uit andere taalfamilies op. Die laatsten zullen ook absoluut niet zonder duidelijke regels voor betekenis en woordvolgorde kunnen.

Nattigheid

Andrew Large heeft van dit alles geen idee. Hij voelt soms wel wat nattigheid, maar hij geeft nergens in het boek een steekhoudend commentaar.

De modernste taalkunde die hij kent is die van vijftig, zestig jaar geleden. Onbegrijpelijk dat iemand die tijdenlang bezig geweest moet zijn met het uitzoeken van de geschiedenis van een op zichzelf heel interessante beweging er zo weinig over te vertellen heeft.

Daar komt dan nog bij dat de opzet van het hele verhaal erg rommelig is: Large gooit voortdurend de chronologische volgorde en de bespreking van de achterliggende ideeën door elkaar. Dat leidt tot hinderlijke herhalingen en nog veel hinderlijker onduidelijkheden.

De mensen die al die tijd en energie in het bedenken van een wereldtaal hebben gestoken hadden meer verdiend dan een saaie en warrige opsomming van hun activiteiten. Hopelijk levert het honderjarig bestaan van het Esperanto volgend jaar iets leukers op.

WOORDEN COMBINEREN

The BBI combinatory dictionary of English M. Benson, E. Benson, R. Ilson. 286 blz., John Benjamins Publishing Company Amsterdam/Philadelphia 1986  f 28,- paperback, Gebonden f 55,-. ISBN: 90 272 2037 9

‘Mijne heren,

Vanwege de nulgroei in het afgelopen jaar hebben wij besloten tot het opstellen van nieuwe richtlijnen. Daarbij is door onze medewerkers een mooi stuk werk verricht, waarmee we verrassende resultaten zullen behalen. Wij zien ons dan ook genoodzaakt onze vroegere overeenkomst met betrekking tot de prijsstelling op te zeggen. Met vriendelijke groeten,..’

In menig bedrijf zal dit soort briefjes in het Engels vertaald moeten worden door iemand die die taal wel redelijk maar zeker niet perfect spreekt. Die zal zich al snel niet zeker voelen over zijn vertaling. Dingen als ‘nulgroei’ (zero growth) en ‘richtlijnen opstellen’ (draw up guidelines) zijn met een beetje geluk in een modern woordenboek wel eens te vinden, maar hoe zit met ‘verrassende resultaten behalen’? Zou je gewoon ‘surprising results’ kunnen zeggen? En voor ‘een overeenkomst opzeggen’ ‘cancel an agreement’? ‘Een mooi stuk werk’, is dat niet heel Nederlands?

Tot voor kort was het antwoord op dat soort vragen hooguit bij toeval in een woordenboek te vinden, maar onlangs is er een dictionaire verschenen die uitsluitend over dergelijke zaken informatie geeft.

The Combinatory Dictionary of English geeft die combinatiemogelijkheden van woorden, die niet te voorspellen zijn. Het toeval bepaalt dat het ‘to decide on’ en niet ‘to decide at’ is bijvoorbeeld. Ook is er geen enkele reden te bedenken waarom ‘an agreement’ liever samengaat met ‘to break’ of ‘to denounce’ dan met ‘to cancel’.

Buitenlanders struikelen het hardst en het langst over dit soort dingen, omdat die stuk voor stuk uit het hoofd geleerd moeten worden. Moedertaalsprekers daarentegen hebben er geen enkele moeite mee.

Wij horen ook direct iets raars wanneer iemand het heeft over ‘besluiten op’ of ‘een overeenkomst afzeggen’. Die dingen pik je nu eenmaal automatisch op onderweg. Daar geen fouten mee maken in een andere taal staat erg professioneel, en het groeiend aantal mensen dat brieven, rapporten, scripties en proefschriften in het Engels wil (of moet) schrijven, kan in de Combinatory Dictionary dan ook veel nuttigs vinden.

Voorwaarde is natuurlijk wel een redelijke kennis van het Engels; vertalingen worden niet gegeven, Engelse omschrijvingen en voorbeelden daarentegen weer wel.

Handig zijn ook de ‘User notes’ die bijvoorbeeld het verschil tussen ‘She forgot to buy a newspaper’ en ‘She forgot about buying a newspaper’ uitleggen (in de tweede zin kan de krant best gekocht zijn, maar is ‘zij’ dat vergeten; in de eerste zin is dat uitgesloten). Verschillen tussen Amerikaans en Brits Engels (aan wie is de brief gericht?) worden aangeduid met ‘AE’ en ‘BE’.

Aan het eigenlijke woordenboek-gedeelte gaat nog een uitvoerige inleiding vooraf. Daarin worden allerlei soorten combinatie mogelijkheden met behulp van veel voorbeelden beschreven. Wie daar geen trek in heeft kan het rustig overslaan, maar ik vond het interessante en leerzame lectuur.

Overigens laat het boek een mooie praktische toepassing zien van het soort observaties waar de moderne taalkunde sinds een paar decennia mee werkt. Kortom, om nog even naar het begin terug te gaan: ‘a solid piece of work!’, zou ik zeggen.

SPELLING

De Groene spelling  samengesteld en ingeleid door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen 213 blz., Bert Bakker 1991, f 29,90 ISBN 90 351 0945 7

Het is het onderwerp waar iedereen verstand van heeft: ‘Roep op een saai verjaardagsfeestje dat je de werkwoordsspelling wilt herzien, en binnen enkele minuten ontspint zich een felle discussie met hartstochtelijke voor- en tegenstanders,”  schrijven samenstellers Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen geheel naar waarheid in de inleiding van De groene spelling.

Die onlangs verschenen bundel biedt meer dan je op grond van de wat soft aandoende titel misschien zou denken. Naar aanleiding van het verschijnen –  in 1989 – van een rapport van de Taalunie dat een aantal spellingswijzigingen besprak (nog niet voorstelde, al reageerde iedereen als gebruikelijk of dat wel zo was) organiseerde de vakgroep Nederlands van de universiteit van Leiden een lezingencyclus over spelling.

Die is nu te boek gesteld. Er is een bont gezelschap aan het woord geweest, en dat heeft heel wat opgeleverd.

Een helder en bijzonder inzichtelijk verhaal over de verschillende schriftsystemen in de wereld bijvoorbeeld, en een goed overzicht van alles wat zich in Nederland op spellingsgebied heeft afgespeeld: de eerste wettelijke regelingen, de geschiedenis en de tekortkomingen van ‘Het Groene Boekje’ (officieel de Woordenlijst van de Nederlandse taal die in 1954 uitkwam), de voorstellen die er sindsdien gedaan zijn, en achterin in de bijlage stukjes tekst waarin je kunt zien wat voor woordbeeld die voorstellen zouden opleveren. Ook is er een uitstekende verklarende woordenlijst toegevoegd.

Zoals altijd bij een bundeling zijn niet alle stukken even goed of interessant, maar je kunt er heel wat basiskennis en dus ammunitie voor saaie feestjes mee opdoen.

Het boekje laat zien dat de kwestie wel-of-geen-spellingswijziging geen eenvoudige is. Met wie moet je rekening houden? Met de komende generaties, of met degenen die al hebben leren spellen? Met de uitgevers misschien die hun fondsen zouden moeten aanpassen?

De auteurs zijn het onderling ook lang niet altijd eens. Sommigen vinden bijvoorbeeld het naast elkaar bestaan van een ‘voorkeurspelling’ (vakantie, produktie, deductie) en een ‘toegelaten spelling’ (vacantie, productie, deduktie) een vloek, anderen zijn minder rigide en zien niet wat daar zo erg aan is.

De origineelste gedachte komt zondermeer van Vincent van Heuven. Die stelt voor om kinderen zoveel mogelijk te laten schrijven wat ze horen. Ze hoeven al die lastige d’s en t’s en c’s en k’s en dergelijke niet te leren omdat tegenwoordig bijna alle teksten die niet voor de eigen vriendenkring bedoeld zijn met behulp van tekstverwerkers gemaakt worden. En die hebben allemaal spellingcheckers die het lastige werk overnemen.

Mij lijkt dat een behoorlijk kortzichtig idee. Zo wijdverbreid is de tekstverwerker-met-spellingchecker nu ook weer niet en juist voor het checken van de d’s en t’s in werkwoordsvormen is enig begrip van wat er staat nodig, en daar is nog steeds geen enkele machine echt goed in.

Bovendien gaat het idee om kinderen fonetisch te laten spellen maar volgens andere regels te laten lezen, lijnrecht in tegen een gegeven dat bij onderzoekjes steeds naar voren komt: mensen wennen vooral aan woordbeelden. Dat verklaart waarom ook de meest ervaren spellers regelmatig ‘gebeurd’ schrijven als het ‘gebeurt’ moet zijn, of omgekeerd. Ze kennen die woordbeelden, dus ziet de foute variant er niet ‘gek’ uit.

Vaste woordbeelden zijn ook belangrijk voor al diegenen die grote moeite met lezen en schrijven hebben: dyslectici. Ook daaraan is een hoofdstuk uit De groene spelling gewijd. Om met hen rekening te houden bij een spellingswijziging was eerlijk gezegd niet direct bij me opgekomen, maar het lijkt me een nuttig idee.

Nuttig, en vaak ook nog aardig, wat kun je meer verlangen van een boek? Dat de informatie degenen die het aanbelangt ook bereikt. Dus: vanaf heden is het journalisten en andere krantenkolommenvullers pas weer toegestaan meningen  over spelling ten beste te geven nadat ze dit boekje gelezen hebben.

Noot: Of de publicatiedatum klopt, kan ik niet met zekerheid zeggen. Vergeten er een op het knipsel te zetten…

‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’

Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Jo Daan. De Walburg Pers. 1987. 160 blz. ISBN: 90-6011-541-4

In De logologische ruimte laat Rudy Kousbroek een sprookje uit zijn taal-lab ontsnappen. Het begint zo:

“There was once a poor woodchopper. ‘This woodchopping,’ he said one day to his woman, ’there sits no dry bread in it. I work myself an accident the whole day, but you and our twelve children have not to eat.’ ‘I see the future dark in,’ his woman agreed. ‘We must see to fit a sleeve on it,’ the woodchopper resumed;’I have a plan: tomorrow we shall go on step with the children, and then, in the middle of the wood, we’ll leave them to their fate over.'”

En dat gaat dan heel Kleinduimpje lang zo door, totdat “they lived still long and lucky.”

Kousbroeks verhaal is (bijna) woord voor woord terug te vertalen in het Nederlands en stikt – niet geheel toevallig – van de uitdrukkingen. Het is feitelijk een lange leenvertaling zoals dat heet, en leenvertalingen willen nog wel eens op de lachspieren werken.

Ooit zag ik in een cursus Engels op tv een scene waarin Joop Doderer gezellig keuvelend aan de ontbijttafel zit. “I earn a good sandwich now” vertelt hij zijn verbaasde, maar overigens met beleefd zwijgen reagerende tafelgenoten. Nog een boterhammetje smerend gaat Doderer verder: “I almost have my sheep on the dry.” De rest geeft het dan op en eet hoofdschuddend door. Het was de mooiste waarschuwing tegen letterlijk vertalen die ik ooit gehoord heb.

Eigen streektaal

Maar vroeger bestond er geen Teleac en was iets als Engelse les voor slechts weinigen weggelegd. Vandaar dat de meeste Nederlanders die in de vorige eeuw naar Amerika emigreerden, bij hun vertrek uitsluitend hun eigen streektaal spraken, en letterlijk geen woord Engels.

Dat vertelt Jo Daan in haar net verschenen boek Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Het Engels dat de immigranten aan de overkant van de oceaan oppikten, zal dikwijls trekjes van Kousbroeks Kleinduimpje hebben vertoond, maar voor de betrokkenen was daar niets grappigs aan.

Hun leerschool was vaak nogal hard. Soms zaten ze maandenlang in hun eentje temidden van uitsluitend Engelstaligen, of ze leerden zichzelf dat Engels door naast hun Nederlandse bijbel een Engelse te leggen. Niet gemakkelijk.

Ik was te bissie… is een interessant, maar ook een beetje een merkwaardig boek, met een heleboel kanten. Om te beginnen is het de eerste uitgebreide beschrijving van een onderzoek dat ruim twintig jaar geleden plaats vond.

In 1966 vertrok Daan (indertijd hoofd van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertensinstituut) samen met nog een onderzoeker voor drie maanden naar de Verenigde Staten, om resten Nederlands en streektalen vast te leggen. Ze nam zo’n 75 uur Nederlands, Fries en dialect van 285 verschillende mensen op de band op. 155 van die mensen waren nog in Nederland geboren, maar vaak al heel jong met hun ouders vertrokken, en de rest bestond uit de kinderen of kindskinderen van de zogenaamde ‘eerste generatie immigranten’.

De bedoeling was dat met het onderzoek ook informatie verzameld zou worden over vroegere stadia van het Nederlands en enkele streektalen. Dat was ijdele hoop, want die bleken in Amerika netzomin als hier bewaard gebleven te zijn.

Als redenen daarvoor geeft Daan dat de mensen die afkomstig waren uit verschillende gebieden in Nederland uit godsdienstige motieven bij elkaar gingen wonen, en dan hun taalgebruik aan elkaar aanpasten. Het Nederlands diende regelmatig als lingua franca voor allerlei dialectsprekers, wat voor de positie van de dialecten in kwestie natuurlijk ongunstig uitpakte. Daarnaast hadden het kerk-Nederlands én het alomtegenwoordige Engels zoveel invloed dat er van een zuiver historisch beeld geen sprake kon zijn.

Aan de andere kant is het eigenlijk al een wonder dat er überhaupt nog Nederlands en dialect te beluisteren viel. De sprekers moesten er soms even inkomen, en de mate waarin ze de taal van hun voorouders beheersten verschilde van persoon tot persoon, maar het is toch sterk dat zelfs na een eeuw de oorspronkelijke taal van de immigranten nog niet helemaal verdwenen was.

Bovendien bleek in Withinsville Massachusetts wel nog laat-19e-eeuws Fries gesproken te worden. Een fascinerend idee, en uniek materiaal dus. Dat het Fries wel zo goed bewaard was gebleven, schrijft Daan toe aan het feit de Friese emigranten dat Fries alleen thuis spraken; in de kerk werd Nederlands gesproken. Dat voorkwam dat er een mengelmoesje ontstond.

Gegevens verzamelen over de invloed van het Engels op al die taalvariëteiten was nog een andere doelstelling waarmee men indertijd vertrok. Op zichzelf genomen bood het materiaal dat mee teruggebracht werd daar wel mogelijkheden voor, maar de uitwerking bleek een erg tijdrovend werkje.

Dikwijls moest er eindeloos teruggeluisterd worden om te kunnen beslissen of een woord nu Engels of Nederlands of Fries was. En en and klinken als ze snel worden uitgesproken hetzelfde, het Friese joe en het Engelse you zijn niet te onderscheiden, om twee eenvoudige voorbeelden op woordniveau te geven.

Die bewerkelijkheid is een van de oorzaken dat de gegevens twee decennia zijn blijven liggen. Een andere reden is dat de belangstelling voor iets als een corpus gesproken taal eind jaren zestig nogal taande. In de tussentijd heeft de taalkunde echter bepaald niet stil gestaan, zoals Daan zelf opmerkt, en dat betekent dat er nu nieuwe inzichten losgelaten kunnen worden op het materiaal.

Daan doet dat zelf overigens niet echt. Haar boek is eerder een inventarisatie dan een interpretatie van de bandopnamen. Het is mij ook niet duidelijk geworden voor wie ze het bedoeld heeft. Inhoudelijk is haar verhaal helemaal niet lastig, maar soms komt er ineens een vloed vakwoorden uit haar pen stromen die veel mensen zal laten schrikken.

Op andere punten geeft ze van jargon weer wel even een definitie tussen haakjes. Misschien wil ze alleen vakgenoten attenderen op de mogelijkheid iets met haar materiaal te doen, maar aan de andere kant lijkt ze daar zelf eigenlijk helemaal niet in te geloven. De achtergronden van degenen met wie ze gesproken heeft in Amerika én de omstandigheden waaronder dat gebeurde, waren zo verschillend, dat algemeen geldige conclusies nauwelijks te trekken vallen.

In ieder geval is er toch iets vastgelegd dat niet langer te verkrijgen is: het merendeel van de informanten moet inmiddels overleden zijn: 256 van de in totaal 285 onderzochten was in 1966 al tussen de 60 en de 80+.

Het zou zeker interessant zijn Daans suggestie te volgen om nu nog eens terug te gaan en te kijken of er nog steeds restjes van de verschillende talen te vinden zijn. Hoeveel generaties gaan eroverheen voor alles wat ‘hollands’ was verdwenen is?

Onduidelijk woordenlijstje

Behalve de toestand van twintig jaar geleden bespreekt Daan ook nog de (literatuur over de) tijd daarvoor. In vorige eeuwen kon men geen bandopnamen maken en de taalkunde stond in ieder opzicht in de kinderschoenen.

Er is over het toenmalige taalgebruik dus niet veel meer overgeleverd dan wat anekdotes en een enkel onduidelijk woordenlijstje.

Toch is ook dit deel van Ik was te bissie interessant, omdat Daan ons een beeld van de emigranten probeert te geven. Wie waren dat? Waarom vertrokken ze?

Hier springt vooral in het oog hoe geweldig groot de macht van de kerk was. Het geloof was de bindende factor bij alles, en daarmee ook bepalend voor het behoud of de verdwijning van de oorspronkelijke talen. Typerend is de man die tegen de onderzoekers eerst alleen Engels spreekt, maar zich op een gegeven moment herinnert: ‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’. Daarna blijkt hij als een echte Bartje door te kunnen gaan in de streektaal van zijn voorouders.

Bij katholieke emigranten was het Nederlands veel sneller verdwenen. In de katholieke kerk werd immers tot voor kort Latijn gesproken, en geen Nederlands. De protestanten zorgden er dus voor dat er tot in de jaren dertig allerlei Nederlandstalige kranten verschenen. In 1966 waren er ook nog dominees die Nederlands geleerd hadden, om af en toe in die taal te kunnen preken. Verrassende gegevens genoeg dus. Ik was te bissie.. (zo schreef een emigrant in een brief), is de moeite van het lezen daarom zondermeer waard.

ZWINGELSPAAN

Kunt u Breukelen?  door Justus van Oel 157 blz., Nijgh & Van Ditmar, f 17,50 ISBN 90 23673115

Ik wist het niet, maar ze bestaan echt, de plaatsjes Plankraai, Guttekoven, Benedenheul en Zwingelspaan. In het eerder dit jaar verschenen Het Plaatsnamenboek, de herkomst en betekenis van

Nederlandse plaatsnamen komen ze niet voor, maar wat mij betreft worden deze en andere omissies helemaal goedgemaakt door Justus van Oel met zijn boekje Kunt u Breukelen?.

De cabaretier Van Oel moet ergens een paar krankzinnige kronkels in zijn hoofd hebben. Bij honderden plaatsnamen heeft hij helemaal zelf bedacht wat die betekenen. In alfabetische volgorde, met bij elke letter een kaartje van Nederland waarop de plaatsen met de desbetreffende beginletter staan aangegeven, laat hij de lezer delen in zijn ruime fantasie.

En het knappe is dat zijn omschrijvingen nergens zomaar uit de lucht komen vallen: ze slaan op de een of andere manier allemaal op de naam in kwestie. Uiterst inventief speelt hij met het Nederlands en de Nederlandse cultuur.

Benedenheul bijvoorbeeld is volgens Van Oel een zelfstandig naamwoord met de betekenis ‘De moeizame mannen-onder-elkaar toon van linkse politici en hoge vakbondsleiders als zij de basis op de werkvloer toespreken’.

Zwingelspaan is een verouderd woord voor ‘Het tollende dingetje in het kijkglas van klassieke benzinepompen’, Opperduit is ‘Het extra bedrag dat u spontaan aan de caissière geeft om haar het teruggeven gemakkelijker te maken, waardoor u voor enorme verwarring zorgt.’ en Ommen betekent ‘Uit pure levensvreugde een extra rondje met de draaideur maken’.

Klank- of betekenisassociaties zijn het (ook uit andere talen trouwens, als het uitkomt) en analogieën die vol doordenkertjes zitten. ‘Hoe kom je d’r op!’ omschrijft het verkneukelend genoegen dat zich bij lezen en bladeren keer op keer aan je opdringt nog het best.

Mooi vind ik ook dat omschrijven van dingen, handelingen of gevoelens die – zoals je je ineens realiseert terwijl je het leest – wel bestaan, maar niet als een afzonderlijk begrip.

Dat is wel eerder vertoond, door Battus in zijn Encyclopedie bijvoorbeeld (maam: dat gedeelte van het menselijk gelaat dat bij binnenkomst tegen de gastheer of -vrouw wordt geschoven), maar de ijzeren consequentie waarmee Van Oel al die bestaande namen bij een woordklasse indeelt en een onzinnige zin geeft dwingt respect af.

De pseudo-wetenschap wordt tot het bittere einde volgehouden. Een register kan in een dergelijk boekje natuurlijk niet ontbreken. Onder kopjes als ‘afval’, ‘groepsgedrag’, ‘tandarts’ en ‘zintuigen’ staan verwijzingen naar de plaatsen voorin, en het hele boekje barst van de doorverwijzingen. Zo is de Nijswiller (even nadenken!) een ‘fanatiek liefhebber van rockanje’, Rockanje is op zijn beurt een ‘duidelijk Nederlandse poging tot popmuziek’.

Duidelijk wordt ook dat er nogal wat onsmakelijks op de wereld is waar we tot dusver geen woord voor hadden. ‘Donkere, kneedbare neusinhoud’ bijvoorbeeld koppelt Van Oel aan het plaatsje Peursum en in Midbuul ziet hij een ‘vleeskwab onmiddellijk boven de broekband’. Middelharnis is dan een ‘te strakke broek, herkenbaar aan de resulterende midbuul’.

Als u om al deze dingen niet kunt (glim)lachen dan zal het u waarschijnlijk ook niet veel kunnen schelen of u nou kunt breukelen of niet. Mocht u daar wel nieuwsgierig naar zijn geworden dan moest u deze persiflage op de woordenboekenrage misschien maar aanschaffen.

Woordenloos

A man without words door Susan Schaller met een voorwoord van Oliver Sacks, 231 blz., geb., Summit Books 1991, f 37,95 ISBN 0 671 703102

Het lot voert soms abjecte experimenten uit. Dit bijvoorbeeld: een dove Mexicaanse Indiaan tot zijn zevenentwintigste verstoken laten blijven van enig taalonderricht. Ildefonso (een schuilnaam) leerde niet lezen en schrijven, geen handspellen, geen gebarentaal, niets.

‘Taalloos’ noemt Susan Schaller hem in haar boek A man without words. Schaller is een horende Amerikaanse die ooit ‘verliefd werd op Amerikaanse gebarentaal’ en het zich daarom met behulp van cursussen eigen maakte, iets dat in de Verenigde Staten minder ongebruikelijk is dan hier.

Op een ochtend treft ze Ildefonso aan in een klas waar ze als gebarentolk zou moeten optreden. Te tolken valt er niets: alle studenten zijn doof. Wie gebarentaal kent komt om Engels te leren, de rest zou om te beginnen het idee moeten krijgen dat er zoiets als taal bestaat. De enige van de vier taalloze volwassenen die leergierig en bereikbaar is, is Ildefonso, de doofgeboren Mexicaanse Indiaan.

Schaller werpt zich met passie op hem en blijkt over een werkelijk bewonderenswaardig uithoudingsvermogen te beschikken. Vier maanden lang probeert ze tot hem door te dringen, hem dingen duidelijk te maken, woorden en begrippen nog eens en nog eens uit te leggen in gebarentaal.

De eerste doorbraak komt na een week: Ildefonso heeft eindelijk door dat het gebaar voor ‘kat’ dat Schaller nu al talloze malen gemaakt heeft naar een kat verwijst, én dat dat betekent dat je alles om je heen kunt benoemen.

Ildefonso wijst en vraagt, Schaller gebaart terwijl de tranen over haar wangen lopen ‘stoel’, ‘tafel’, ‘raam’, ‘klok’. Leerling en lerares huilen samen nog even door, en het is ook werkelijk een ontroerende gedachte. Ildefonso heeft de sleutel tot al het onbegrijpelijks dat hij tot dan toe zag in handen.

Niet dat de hele wereld in een handomdraai ontsloten wordt: de twee worstelen zich door heel wat frustraties heen voor het een beetje begint te lukken. Maar voordat ze zover zijn dat Schaller hem alle vragen die haar bezighouden kan stellen, (waarom roept het woord ‘groen’ zulke heftige emoties bij haar leerling op bijvoorbeeld?) moet Ildefonso gaan werken om geld te verdienen. Niet lang daarna vertrekt Schaller en verliest hem zeven jaar lang uit het oog.

Echt vergeten heeft ze Ildefonso niet. Op een gegeven moment gaat ze op zoek naar literatuur over soortgelijke gevallen. Die bestaat niet. In de universitaire wereld wordt tot verontwaardiging van Schaller zelfs het bestaan van ‘taalloze’ volwassenen ontkent.

Maar in een aantal dovencentra blijken gebarentaaldocenten tientallen volwassenen alsnog gebarentaal bijgebracht te hebben, ook al lukt het ze niet bij iedereen. Hoe meer Schaller erover hoort, hoe meer ‘Ildefonso’s’ ze tegenkomt, deste groter wordt haar verlangen haar eigen Ildefonso terug te vinden. Heeft hij inmiddels werkelijk Amerikaanse gebarentaal geleerd? En zou hij dus kunnen vertellen over zijn jeugd, over vroeger, over hoe de wereld eruit ziet als je geen taal tot je beschikking hebt?

Uiteindelijk vindt ze hem. En ja, hij kent gebarentaal. Schaller hoort (of beter: ziet) eindelijk het hele ‘groenverhaal’: voor Ildefonso was die kleur geassocieerd met de zogenaamde ‘green card’ (de groenkleurige werkvergunning die je in Amerika nodig hebt) die hij niet bezat, iets dat ervoor zorgde dat hij telkens door mannen in groene pakken met geweren over de Mexicaanse grens werd gezet.

En er wordt nog meer duidelijk: zo blijkt Ildefonso ook een dove broer te hebben, waar hij mee kan communiceren. Bovendien maakt hij deel uit van een dovengemeenschap van wel tien mannen die nooit taalonderricht gehad hebben. Maar die elkaar wel verhalen vertellen in hun zelfontwikkelde gebarentaal. Schaller is daar een avond getuige van: Ildefonso is dan haar apetrotse tolk.

Alleen, de conclusie die zich naar aanleiding van dit alles aan mij onmiddellijk opdringt, komt in Schaller niet op: al die dove volwassenen hebben zo te lezen niet zozeer gebrek aan ‘taal’, alswel aan informatie.

Omdat ze alleen met elkaar kunnen ‘praten’ en volstrekt geïsoleerd zijn begrijpen ze van grote delen van de wereld om hen heen niets. Dat is iets anders dan ‘taalloos’ zijn.

Ildefonso en mensen als hij zijn dan ook niet zonder meer het tegenbewijs voor het idee dat er een ‘kritieke periode’ bestaat (meestal geschat op tot het begin van de puberteit) waarin ieder mens een taal moet leren, omdat het daarna niet meer lukt.

Het zou kunnen zijn dat de volwassenen die niet in staat blijken gebarentaal te leren begrijpen, in absolute afzondering, zonder andere doven in de buurt zijn opgegroeid. Ik weet niet of ik gelijk heb, maar zelfs de vraag komt in het hele boek niet voor.

Het is absoluut een verdienste van Schaller dat ze wijst op een groep mensen waarvan het bestaan nauwelijks ergens bekend was. En het onderwerp spreekt zo tot de verbeelding dat je het boek toch wel achter elkaar uitleest.

Maar het blijft te veel een compilatie van Schallers toevallige wederwaardigheden en te weinig het verhaal van Ildefonso. Wanneer ze hem als uitgangspunt had genomen had er een echt indrukwekkend boek kunnen ontstaan. Blijkbaar vond ze twee nieuwe ontmoetingen na zeven jaar, en wat vage kennis over Ildefonso’s verleden (hij komt uit een arm gezin en heeft altijd moeten werken, en zelfs wel gebedeld) voldoende om A man without words op te baseren.

Zonde, ze laat haar lezers op die manier snakkend naar meer zitten.

Noot: Dit stuk kwam anders in de krant. Er was ineens een redacteur die besloten dat je niet in de tegenwoordige tijd mocht schrijven over zaken uit het verleden (voor de liefhebber: dus niet het presens historicum mocht gebruiken). Dus elk werkwoord was in de verleden tijd gezet. Een heel gewrongen geheel werd het daardoor. Vaak hebben redacteuren me behoed voor missers, uitglijders en wijdlopigheden, maar dit sloeg gewoon nergens op. Om de hele boel voor dit archief nou om te gaan zetten in iets dat me indertijd alleen maar ergerde leek me geen goed idee ;).

Ge .. eh… dinges

Nou doen ze het toch wéér. Een tijdje terug had Van Dale een reclamecampagne voor zijn vertaalwoordenboeken: van die slordig getekende scènetjes waarin iemand niet op het Engelse, Franse of Duitse woord voor het een of ander kon komen. De stripfiguren werden dan naar een van de woordenboeken verwezen. Niets bijzonders: woordenboeken zijn er om woorden in op te zoeken.

Maar dan moet je wel een woord hebben, in al die advertentiegevallen: het Nederlandse woord. Dat was het reclamebureau even vergeten toen het de dikke Van Dale op dezelfde manier aanprees: dit keer was het een tekening van een duidelijk boze meneer in een restaurant die tegen de ober iets sputtert als ‘wie denkt u wel dat u bent dat mij kunt te.. t..’. De man bedoelt tutoyeren bleek uit de tekst onder het plaatje, en hij wordt daar voor dit woord keurig naar paginadrieduizendzoveel van de Grote Van Dale verwezen.

Maar hoe moet die man daar in vredesnaam komen? Moet ie soms de hele letter t doorploegen, in de hoop dat ie op een gegeven moment op ‘tutoyeren’ stuit? Eentalige woordenboeken zijn prachtdingen, maar ze hebben toch heus hun beperkingen.

Bij Van Dale zien ze die kennelijk niet meer. Vorige week kwam de tweede druk van hun Woordenboek Hedendaags Nederlands uit. En prompt verschijnt er een advertentie onder de kop ‘Ik hou van… eh… ge… eh… dinges?!’, gevolgd door de tekst: “Dat woordje is misschien een van de 6000 toegevoegde woorden die je kunt vinden in de tweede, herziene druk van de hedendaagse Van Dale’.

Ja, wie weet. Misschien wel. En misschien ook niet. Meneer en mevrouw Van Dale, ik wil antwoord: hoe kom ik daar nou achter?

Feiten

Kindermishandeling. Ik weet dat er mensen zijn die het zo noemen: een doof kind laten opgroeien zonder gebarentaal.

Grote, harde woorden. Soms zijn ze nuttig, of misschien zelfs nodig.

Feit: baby’s, peuters, kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op één manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal.

Feit: met je moedertaal leren begin je onmiddellijk, zelfs al in de baarmoeder. Als je tenminste kunt horen. We houden er zelf geen herinneringen aan over, maar de eerste jaren van ons leven werken we ons werkelijk voortdurend een rotje. We leren taal en tegelijk leren we meteen al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is.

Feit: al meer dan een halve eeuw weten we dat gebarentalen net zulke talen zijn als gesproken talen. Dat ze dus bijvoorbeeld eigen bouwprincipes hebben. Een eigen geschiedenis. Dat ze onderling allemaal verschillen.

En dat je er precies hetzelfde mee kunt: fluisteren, grappen maken, nieuwe gebaren verzinnen, schelden, dichten, iemand je eeuwige liefde verklaren. Over heden, verleden, verzonnen werelden en de verre toekomst praten.

Feit: de meeste dove kinderen hebben ouders die goed kunnen horen. En die dus een vreemde taal moeten gaan leren om gemakkelijk met hun kind te kunnen ‘praten’. Bovendien ‘vreemd’ in een ander opzicht: niet meer met oren en horen, maar met zien en bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.

Feit: met meer dan één taal opgroeien is geen enkel probleem. Ook niet als je doof bent. Talen zitten elkaar niet in de weg. Veel doven kennen meer talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen.

Feit: al deze feiten zijn te weinig bekend. Althans, alleen zo kan ik begrijpen dat Nederlandse Gebarentaal niet standaard ingezet wordt in het onderwijs aan dove kinderen. En tegenwoordig juist minder dan eerst.

Tot slot een hoopvol feit: deze week ratificeerde de Eerste Kamer een nota bene al tien jaar oud VN-verdrag. Het gaat over de rechten van iedereen met een handicap om in de maatschappij mee te kunnen doen. Er was een gebarentolk bij.

Nootje: Dit stukje wordt verrassend vaak gelezen. Blijkbaar staat er ergens een link. Daarom heb ik het hier laten staan. Maar ik vertel graag dat er een bewerkte, ge-update versie terecht is gekomen in m’n boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.

Levensbericht Hugo Brandt Corstius

Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.

Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.

Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.

Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.

Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’

Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.

Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS.  Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.

Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.

Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.

Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit  – het effect tegelijkertijd demonstrerend –  dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.

Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten

In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.

Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.

De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns. 

In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.

Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.

‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.

Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.

Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje,  met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’

Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.

Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.

En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad  – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’

In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.

Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.

Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.

Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.

Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.

Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.

Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.

 Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.

Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).

Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft.  Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.

Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.

Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.

In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.

De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.

Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.

Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.

 

VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN

Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)

Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)

Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974

De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)

Computer-taalkunde, Muiderberg 1978

Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)

Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)

Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)

 

PRIJZEN (selectie)

Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis

Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres

Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus

Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus

P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre

Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.

Bevrijd van sprakeloosheid

“Een mevrouw in het Erasmus MC kon de eerste keer dat ik haar zag echt geen woord zeggen. Ze was heel ziek, en ook verlamd aan een kant. Op dat moment was ze niet testbaar. Maar toen ik haar zes weken later weer opzocht, liep ze achter een rollator en was ze weer begonnen te praten.  Een vrouw van in de tachtig, je verwacht dat eigenlijk niet meer.” 

Neuropsychologe Hanane El Hachioui (1982) praat er met warmte over. Ze onderzocht jarenlang mensen die na een beroerte taalproblemen hadden. Dikwijls testte ze ook óf ze die hadden: “Ik heb vaak gehad dat ik tijdens het eerste kennismakingsgesprekje dacht: die heeft volgens mij geen afasie.  Maar dan vielen ze toch door de mand met de test. Dan konden ze dingen niet nazeggen.”

Zo’n duizend testsessies zijn er gedaan, en maar liefst vijfhonderd deed El Hachioui er zelf.

Onlangs promoveerde ze op afasiepatiënten en hun vooruitzichten. Een van de opmerkelijkste resultaten is haar conclusie dat vier op de vijf na een jaar nauwelijks of nog maar weinig taalproblemen heeft. “Logopedisten en ook anderen die hier iets van afweten zijn daar heel verbaasd over, die vinden het heel veel,”  vertelt El Hachioui opgewekt.

Ze heeft ook een verklaring: “Voor mijn onderzoek heb ik direct in de eerste week echt iedereen gescreend. Dus ook de mensen die er niet zo ernstig aan toe waren. Of die heel snel herstelden. Als je er op tijd bij bent, binnen een paar uur, dan kun je bij een infarct nog een stolseloplossend middel geven. Niet iedereen komt in revalidatieklinieken terecht. Ik zocht ze ook thuis op. Het beeld dat logopedisten hebben wordt ook bepaald door met wie zij werken natuurlijk.”

En tot dusver konden logopedisten en klinisch linguïsten hooguit hun ervaring en intuïtie gebruiken om te voorspellen wie weer min of meer probleemloos gaat praten en voor wie dat niet meer weggelegd is.

Ook op dat gebied biedt het proefschrift van El Hachioui nieuwe inzichten en nieuwe mogelijkheden. Met een overzichtelijke test, die je aan het bed kunt uitvoeren, ook als iemand nog maar net in het ziekenhuis is.

De belangrijkste voorspeller voor hoe het verder zal gaan, blijkt te zijn hoe goed iemand met klanken overweg  kan.  De fonologische verwerking. Ze krijgen dan bijvoorbeeld de vraag of ze monopolie kunnen nazeggen. Ze moeten de enthousiaste beroepsgoochelaar voorlezen. En weten of  straat hetzelfde is als staart. En met welke klank boek begint: g, k of b?  Wie dat goed afgaat heeft de beste kansen dat het weer (bijna) in orde komt met de taalproblemen.

Bestond er echt nog niet zoiets? Wel, er was een test in ontwikkeling, die El Hachioui verder ‘gevalideerd’ heeft. Wat houdt dat in? “Nou, je test onder meer de test. Ik had bijvoorbeeld een keer dat de controlegroep, dus de mensen met wie niets aan de hand was, vijf van de zes items fout had.  Dan heb je een onbruikbare opdracht, en moet er een andere komen.  Er zitten meer lastige kanten aan. Zo moet je mensen van alle leeftijden en alle opleidingsniveaus hebben, zodat je uiteindelijk een gemiddelde groep hebt.”

Maar dat is gelukt, en nu is er daarom voortaan ScreeLing (waarin de woorden screening en linguïstiek terug te vinden zijn), een taaltest die door iedereen ingezet kan worden. El Hachioui: “ScreeLing duurt ongeveer een half uur, maar als dat nog te zwaar is voor een patiënt, dan kan het ook in drieën. Bijvoorbeeld ’s ochtends alleen de semantiek, dus de betekenisvragen, ’s middags de fonologie – de vragen op klankniveau, en desnoods de volgende dag pas de zinsbouwvragen.”

Mensen zover krijgen dat ze meededen en daarna ook de vervolgonderzoeken wilden ondergaan, bleek niet moeilijk. “Zelden heb ik van iemand puur ‘nee’ gehoord, en als er patiënten uitvielen was dat vaak omdat ze ziek waren, of inmiddels overleden.” zegt El Hachioui, “Ik herinner me wel nog goed een hele jonge man. Die wilde helemaal niks meer. Dus ook niet meedoen.” Na een beroerte krijgen bovengemiddeld veel mensen een depressie. “Maar gelukkig wordt daar wel op gelet, en is het te behandelen,” vertelt ze.

Wat het werk voor haar proefschrift er niet eenvoudiger op maakte, was dat El Hachioui een breed opgezet onderzoek wilde. Daarbij hoorde ook het testen van andere hersenfuncties, zoals het geheugen. Dus moest ze op zoek naar daarvoor beschikbare taken die niet afhangen van taal. Want daar hebben mensen nou net problemen mee. El Hachioui: ”Vaak hebben ze bovendien verlammingsverschijnselen, en dan kunnen ze ook niet goed tekenen. Veel testjes vragen juist dat. Maar daar mag het dus ook weer niet van afhangen.“

Ook die testbatterij is samengesteld. En daaruit kwam een resultaat waar ze zelf van opkeek: “Bij de metingen na een jaar bleek dat de cognitieve functies nog steeds vooruitgingen. Misschien doen ze dat dus nog wel langer. Dat had ik niet verwacht.” Want op het gebied van de taalproblemen is er op dat moment weinig echte vooruitgang meer te meten. Daar wordt de meeste winst geboekt in de eerste drie maanden.

Ze waarschuwt wel voor de uitkomst ‘niet of nauwelijks meer taalproblemen’: “Zelfs als de afasie niet meer meetbaar is, wil dat niet zeggen dat iemand nergens meer last van heeft. Dat hebben ze dan wel bij bijvoorbeeld een verjaardag met een heel gezelschap, of als ze moe zijn. Dan merk ik het weer, zeggen ze dan.”

Hanane El Hachioui

Hanane El Hachioui (1982) werkte tot deze week een deel van de tijd als onderzoekster aan het Erasmus MC, maar is intussen ook al begonnen als neuropsychologe in het Rijndam revalidatiecentrum in Rotterdam.  

Haar proefschrift heet Aphasia after stroke: the SPEAK study.

———————————————

WAT IS AFASIE?

Afasie: taalproblemen die iemand oploopt door een beschadiging in de hersenen.  Meestal na een beroerte, een CVA,  wat staat voor ‘cerebrovasculair accident’: een ongeluk met de bloedvaten in de hersenen. Die vaten kunnen ofwel verstopt raken (herseninfarct, tachtig procent van de CVA’s) of ze gaan kapot (hersenbloeding, de andere twintig procent).  

In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 9600 mensen afasie.  

Uit het onderzoek van Hanane El Hachioui komt dat tachtig procent na een jaar weinig tot bijna geen taalproblemen meer heeft.

 ——————————————–

VOORSPELMODEL 

Voor het onderzoek van Hanane El Hachioui werden afasiepatiënten die voor het eerst een CVA hadden gehad zes maal getest:

  • in de eerste week
  • na twee weken
  • na zes weken
  • na drie maanden
  • na zes maanden
  • na een jaar

Ze kregen verschillende soorten taaltests (betekenis begrijpen, met klanken werken of juist zinsstructuren), maar ook tests voor andere cognitieve functies, zoals het geheugen.

Daarnaast werd de  Barthel Index gebruikt. Dat zijn tien vragen over zaken als eten, traplopen, aankleden, wassen en naar de wc gaan, en of iemand daar hulp bij nodig heeft.  

Doel: erachter komen of en hoe je het uiteindelijke herstel van iemands afasie kunt voorspellen.

Uitkomst:  hoe iemand klanken verwerkt, is de sterkste voorspeller voor de genezingskansen. Dat is al in de eerste week zo. Ook van invloed zijn de score op de Barthel Index, en iemands opleidingsniveau en leeftijd: hoe hoger opgeleid en hoe jonger een patiënt is, des te beter de vooruitzichten. Daarnaast is een hersenbloeding gunstiger dan een herseninfarct. Stop al die elementen in een formule en wat daaruit komt voorspelt voor ongeveer zestig procent hoe het zal gaan.  

“Intuïtief weten Limburgers wel dat ze een toontaal spreken”

In het Limburgs kan een woord van betekenis veranderen puur en alleen door de toon waarop het wordt uitgesproken. In een hele hoop andere talen trouwens ook. Ze heten toontalen. Ben Hermans verzamelde op een lange speurtocht, die hem over de hele wereld voerde, stukjes van de toontalenpuzzel. Zo bleek het in zijn moedertaal het Maasbrachts net zo te gaan als in het Servo-Kroatisch, dat inmiddels officieel niet meer mag bestaan. Het universele verband tussen toon en klemtoon.

Het Maasbrachts is zijn moedertaal. “Een vrij standaard Limburgs dialect” noemt hij het. Dr. Ben Hermans (1952) is groot geworden met ‘dat zangerige’ waaraan de rest van Nederland het Limburgs meteen herkent. En precies naar dat zangerige begon hij een speurtocht, die elf jaar zou duren en hem ondermeer zou voeren naar Litouwen en de kust van Kroatië. Zijn proefschrift, The composite nature of accent: with case studies of the Limburgian and Serbo-Croatian pitch accent, bevat een technische versie van zijn bevindingen onderweg. Maar Hermans wil het ook graag allemaal uitleggen in gewoon Nederlands.

Dat Nederlands is een van de vele vreemde talen die hij zich eigen maakte. “Op de middelbare school moest ik dat ineens gaan spreken”, vertelt hij. “Dat was moeilijk, maar je zit op dat moment met al je klasgenoten in hetzelfde schuitje. Pas toen ik in Amsterdam Slavische taal- en letterkunde ging studeren, bleek dat ik een gigantische achterstand had. Je merkt dat je je raar uitdrukt, en daardoor raak je in jezelf opgesloten. Dat was echt een probleem in het begin.”

Zo te horen is dat inmiddels al lang opgelost. Hermans pakte de zaak dan ook grondig aan. Hij ging — naast  Slavisch, waar Russisch zijn hoofdvak en Servo-Kroatisch zijn bijvak werden  —  zelfs Nederlands studeren. Na een kandidaats in beide vakken, volgde een doctoraal Algemene Taalwetenschap met als specialisatie fonologie (klankleer). Dat had alles te maken met het feit dat Hermans in het Servo-Kroatisch  iets had aangetroffen dat hij precies zo uit het Maasbrachts kende.

Hermans: “In het Limburgs kun je een verschil in betekenis tussen twee woorden krijgen door een verschil in toon. Alleen maar de toon. ‘Dat zangerige’ heeft daar veel mee te maken, ja. In het Nederlands bestaat het niet, maar in het Maasbrachts heb je bijvoorbeeld het woord eeder. Als je de lange ee daarin op een hoge toon begint uit te spreken en hem daarna omlaag laat gaan, dan betekent het ‘ieder’. Maar spreek je die ee gewoon op een en dezelfde toon uit dan betekent het ‘eerder’. Zo heb je ook bie. Spreek je die ie op één toon uit, dan bedoel je een ‘bij’, zo’n beestje. Maar begin je de ie hoog en laat je de toon daarna zakken, dan heb je het voorzetsel ‘bij’.”

Limburgers die je op het verschijnsel wijst, bezorg je volgens Hermans altijd een aha-erlebnis: “Intuïtief weten ze het wel, dus als je het zegt, roepen ze allemaal ‘verrek ja, inderdaad, dat doen we’.”

Voor wie er niet van kinds af aan mee opgegroeid is, valt het nadoen van die tonen niet echt mee, maar het verschil hóren is niet moeilijk. Op de wereld zijn er waarschijnlijk miljarden mensen die het met de paplepel hebben binnengekregen. Zij spreken van huis uit een toontaal, zoals de gangbare term luidt voor talen die met behulp van toonverschillen betekenisverschillen kunnen uitdrukken.

Het Chinees is het beroemdste, maar ook het Thai, dat uit een heel andere taalfamilie komt, het Vietnamees, de Mexicaanse Indianentalen, en een stel Afrikaanse talen, waaronder het Yoruba, zijn toontalen. Maar niet allemaal op dezelfde manier.       

Hermans: “Het Chinees heeft meer tonen. Daar hebben ze bijvoorbeeld ook nog een lage toon. Het Limburgs lijkt een deelverzameling van de mogelijkheden te hebben. En de Servo-Kroatische kustdialecten hebben precies dezelfde subset: maar twee verschillende tonen, en er is altijd maar één lettergreep waarin toon een rol speelt. Dat is altijd de lettergreep waarop de klemtoon valt. Dat is op zichzelf al bijzonder, maar er bleek in Europa nog een taal met dezelfde eigenschappen: het Litouws. Nou, historisch zijn die drie talen wat betreft die tonen absoluut niet aan elkaar verwant. In het Limburgs is het toonfenomeen in de 14e eeuw ontstaan, in het Litouws ook, en naar men zegt in het Servo-Kroatisch zo’n honderd jaar later, maar er was geen enkel contact tussen die talen onderling.”

Toeval? Voor Hermans was het een intrigerende puzzel. Hij wilde weten wat er achter zat. Hij kreeg de gelegenheid een onderzoeksproject te gaan doen aan de letterenfaculteit van de universiteit van Tilburg, waar hij nog steeds werkt. Hermans: “Als het waar is dat mensen al met een bepaald ‘apparaat’ aan taalkennis ter wereld komen, een soort blauwdruk die ingevuld moet worden, dan verwacht je dat er systeem zit in de verschillen tussen talen.”

”Van die hypothese ben ik uitgegaan. Eigenschappen hangen dan samen: als je dit hebt, heb je ook dat. Het een volgt uit het ander. Op die manier wordt het leerproces voor een kind gigantisch afgekort: als het een ding doorheeft, volgen daar automatisch een aantal andere dingen uit. Het leren wordt daarmee minder complex, en het gaat sneller.”

Keuzeschakelaartjes

Hermans’ uitgangspunt past in een traditie. Naar samenhangende clusters taaleigenschappen is al jarenlang een wereldwijde zoektocht gaande. Doel is erachter te komen welke principes gelden voor alle talen, en waar er sprake is van ‘keuzeschakelaartjes’, of parameters (spreek uit: parámuhters).

Neem bijvoorbeeld het Nederlands en het Italiaans. Wij moeten zeggen ‘hij praat’, terwijl de Italianen kunnen kiezen tussen ‘lui parla’ en alleen ‘parla’ (praat). In het Italiaans (maar ook in het Spaans en het Arabisch bijvoorbeeld) kun je het onderwerp laten vallen als het een persoonlijk voornaamwoord (of pronomen) is. Daarom heet het een pro-drop-taal. De onderwerpspositie mag kennelijk leeg blijven, wat je ook kunt zien bij werkwoorden als ‘lijken’ en ‘regenen’.

In het Nederlands (net als in het Frans, Duits, Engels et cetera) móet je zeggen ‘het lijkt of’, en ‘het regent’: ‘lijkt of’ en ‘regent’ is niks. Dat woordje ‘het’ (en soms ook ‘er’: ‘er lijkt iets te gebeuren’), vult de onderwerpspositie, die in niet-pro-droptalen nu eenmaal niet leeg mag blijven. In het Italiaans zeg je simpelweg ‘sembra’ (lijkt) en ‘piove’ (regent). Maar de pro-drop-parameter voorspelt nog een eigenschap: in een pro-droptaal mag je het onderwerp en het werkwoord omkeren. Italianen kunnen dus ook zeggen ‘parla lui’ (praat hij), en ‘cade la notte’ (valt de nacht). In het Nederlands wordt het dan een vraag, maar in het Italiaans hoeft dat niet.

Uitplussen wat met wat samenhangt is niet zo eenvoudig als het misschien lijkt. Hermans: “Het bleek heel erg complex. Om iets zinnigs te kunnen zeggen over die toonverschijnselen moest ik heel diep die talen in. Als je wilt weten welke stukjes van een puzzel bij elkaar horen, dan moet je overzicht over álle bestaande stukjes hebben. Want ga je ervan uit dat het geen toeval is dat drie talen dezelfde toonverschijnselen hebben, dan moet je op zoek gaan naar andere systematische overeenkomsten waarbinnen dat toonfenomeen past. Ik moest dus Litouws gaan leren om te kunnen kijken welke eigenschappen dat al dan niet gemeen heeft met het Limburgs en de Kroatische kustdialecten. En om te snappen waarom die talen maar een deel van de bestaande toonsystemen gebruiken, moest ik ook nog weten hoe het in de ‘klassieke’ toontalen als het Chinees werkt.”

Hermans zucht. “Ik had natuurlijk nooit aan dat project moeten beginnen”, zegt hij. “Het heeft elf jaar geduurd voor ik door had hoe het allemaal in elkaar zit. Dat kan tegenwoordig helemaal niet meer. Er wordt overal gekeken naar hoeveel je gepubliceerd hebt. Niet naar hoeveel werk daarin is gaan zitten. Prestaties worden afgemeten aan kwantiteit, en ik heb alleen dat ene proefschrift.”

In die elf jaar is er overigens meer veranderd. Het Servo-Kroatisch, dat ook in de titel van het proefschrift te vinden is, bestaat niet meer. Dat is nu Servisch en Kroatisch. Of niet? Hermans: “Dat is een heel delicate kwestie. Als je het mij persoonlijk vraagt dan zeg ik dat het rabiate oorlogszuchtige onzin is. Je kunt het heel goed vergelijken met het Vlaams en het Nederlands. Is dat dezelfde taal? Ik zou  zeggen van wel. Aan een Vlaamse nieuwslezer hoor je wel meteen dat het een Belg is, maar op misschien een enkel vreemd woord na, versta je voor honderd  procent wat er gezegd wordt. Andersom verstaan de Vlamingen ook de Nederlandse nieuwslezer.

“Exact dezelfde situatie heb je met de nieuwslezer uit Zagreb en die uit Belgrado. Er zijn zelfs nog minder woordvolgordeverschillen dan tussen het Nederlands en het Vlaams.”

“Maar net als hier spreken de nieuwslezers de standaardtaal van de elite. Aan de kust, en op het platteland praten de mensen anders. Die verschillen worden nu juist naar voren gehaald, benadrukt, en zo druppelen ze naar boven. Van overheidswege proberen ze dat kunstmatig op te leggen. Dat kun je hiermee vergelijken: het is alsof iedereen in Vlaanderen meer gaat praten zoals iemand in Brugge, en heel Nederland probeert te klinken als een Amsterdammer. En iedereen móet zich daarbij aansluiten. Ik betwijfel of zo’n artificiële toestand werkt, maar misschien is er over twintig jaar inderdaad een groot verschil tussen het Servisch en het Kroatisch.”

Misschien een idee voor de Kroaten: proberen van het hele Kroatisch de toontaal te maken die het aan de kust al is. Het standaard-Kroatisch heeft in elk geval de eigenschap die uiteindelijk cruciaal bleek te zijn voor het type toontaalverschijnselen dat je in het Limburgs, Litouws en de Kroatische kustdialecten vindt.

Hermans: “Het heeft alles te maken met klemtoon. Talen verschillen in wáár binnen een woord de klemtoon kan vallen. Er zijn twee typen. In de ene groep, waar het Frans bijvoorbeeld bij hoort, ligt de klemtoon altijd aan het eind van het woord, wat je ook doet. Maar in de andere talen, waaronder het Nederlands, is er een relatie tussen de structuur van het woord en de klemtoon. Het ligt eraan uit welke stukjes je een woord opbouwt. Maak je van ‘kolónie’ ‘koloniáál of van ‘verlákken’ ‘verlakkeríj’ dan schuift de klemtoon naar achteren. Maar bij een achtervoegsel als ‘achtig’ of ‘aar’ verandert er niets aan de klemtoon: ‘schááp’ wordt ‘scháápachtig’, ‘bóemel’ wordt ‘bóemelaar’.”

Alle drie de toontalen die Hermans onderzocht, horen tot hetzelfde type als het Nederlands als het gaat om klemtoon. Voeg daarbij dat de toonverschillen alleen maar bleken voor te komen in beklemtoonde lettergrepen, en je hebt een verband. Hermans’ conclusie: “Het lijkt erop dat het systeem dat klemtoon laat afhangen van de opbouw van een woord, desastreus is voor toon. Want alle lettergrepen die buiten de klemtoon vallen, zijn ontoegankelijk voor dat toonfenomeen.”

Hermans voorspelde dat bij alle toontalen, of ze nu maar een deel van de mogelijke tonen hebben of niet, de toonverschillen uitsluitend optreden in de lettergreep die de klemtoon heeft. Hij keek er een hele ris toontalen op na, en bleek gelijk te hebben. “Ik denk dat dat dus een universeel verschijnsel is”, zegt hij.

Ook kon er nu een verklaring gezocht worden voor de verschillen tussen de ‘beperkte’ toontalen als het Limburgs en de ‘echte’ zoals het Chinees. Hermans’ puzzel paste: het Chinees en al die andere ‘echte’ toontalen hebben het andere klemtoonsysteem, dat niet afhangt van de woordstructuur. Ook verschillen binnen het Chinees passen in het plaatje.

Want eigenlijk bestaat ‘het Chinees’ niet. In China wordt een heel stel verwante talen of dialecten gesproken. Het Kantonees-Chinees bijvoorbeeld, lijkt meer op het Limburgs dan het Mandarijn- of het Shanghai-Chinees. In Kanton hebben ze niet alle toonverschillen van het Mandarijn- en Shanghai-Chinees, en tegelijk wél hetzelfde type klemtoonsysteem als het Limburgs. Hermans: “Je kunt het ook binnen de talen aan het werk zien. Maak je in het Maasbrachts van ‘íeder’ ‘iederéén’, dan valt het toonfenomeen weg. ‘Eeder’ in ‘eederéin’ klinkt niet als ‘ieder’, maar als ‘eerder’.”

Het Limburgs voerde Hermans over de hele wereld, en gaf hem inzicht in een universeel verschijnsel. Hij zegt het jammer te vinden dat in Nederland niet meer mensen dialecten gebruiken om soortgelijk onderzoek te doen. “Meestal wordt er gekeken naar dialectverlies”, zegt hij. “In welke wijk verdwijnt het ’t eerst, en dan blijkt dat bijvoorbeeld de wijk met dokters en professoren te zijn. Maar er wordt zelden met een analytisch oog gekeken naar wát er nou precies verdwijnt.”

Hermans heeft nu in elk geval voor het nageslacht het ’toontalige’ van het Limburgs vastgelegd. Mochten er nieuwe toontalen of -dialecten opduiken dan zal blijken of zijn hypotheses standhouden. Wie voortaan een toontaal wil onderzoeken heeft met Hermans’ proefschrift een stevig uitgangspunt in handen. Anders dan Hermans weet hij bij voorbaat al waar te beginnen: gewoon kijken of de toonverschillen inderdaad alleen voorkomen in beklemtoonde lettergrepen, en dan even uitzoeken welk van de twee klemtoonsystemen de taal in kwestie heeft. Opgeloste puzzels zijn zo prettig overzichtelijk.

Noot: Dit interview verscheen in 1994 in NRC Handelsblad. Het staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9letters), Gesprekken over taal en het menselijk brein. Online gezet ter ere van Hermans’ pensioen.

Niet achterlijk

Ha, daar gingen we weer. Het was een vrolijk gezicht. Er werd gesmeten met vleestomaten en paaseieren. Er werd gegierd om de koetjesreep en de blinde vink. De baby-, moeder-, koffie- en kokosmelk spoten in het rond. Met nog een drupje babyolie toe.

Waarom? Het kwam allemaal door de vegetarische gehacktballen en de vegetarische speckstuckjes van de Vegetarische Slager. Daarvan heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit besloten dat ze zo niet meer mogen heten.

In januari was het nog de VVD die meeging in ‘schnitzelgate’, een in Duitsland geboren plan voor een verbod op onder meer de naam ‘schnitzel’ voor schnitzels waar geen dierenvlees in zit. Want ook dat zou misleidend en verwarrend zijn.

Toen, en nu opnieuw barstte het los. Verontwaardiging en lachen. Er klinkt in door: zeg, we zijn niet achterlijk. We weten toch dat spinazie, uien en knoflook ook ‘gehakt’ kunnen zijn. Net zoals dat er aan ‘paaseieren’ geen kippen of vreemdere vogels te pas komen.

We kunnen inderdaad prima overweg met speling en onzekerheden in hoe iets te interpreteren.

Wat daarbij helpt: alle dingen die we toch al wisten, onze ‘kennis van de wereld’. We weten dat baby’s geen melk geven en dat je er geen olie uit kunt persen. Dus denken we niet gauw dat babymelk en babyolie qua betekenis hetzelfde in elkaar zitten als koemelk (komt van koe) en olijfolie (komt van olijf).

Dit is ook wat we nog steeds vóór hebben op automatische vertaalmachines. En een belangrijke reden dat die nog wel even zeer onbetrouwbaar zullen blijven.

Of ‘Vegetarische Slager’ dan wel mocht, kwam ook langs. Ja joh, laat toch, riep ik stilletjes terug. En ik begon me spontaan te verwonderen over het woord slager.

Want vergeet even de vleeshouwerbetekenis en luister met een vers oor. Dan is een ‘slager’ eerder iemand die slaagt dan iemand die slacht. Zoals een drager draagt, een knager knaagt. Of zou slager van ‘slaan’ kunnen komen?

Mijmerend vloog ik ineens terug in de tijd. Naar het menu dat ik ooit met een vriendin opstelde en klaarmaakte voor een hevig in vechten en oorlog geïnteresseerde collega. Immens tevreden waren we toen we bij de kogelbiefstuk, puree en hangop met granaatappel een bijpassende groente verzonnen: sla.

Betrapt

‘Het had ook een stuk slechter kunnen aflopen.’ ‘Aan mij heb je niks.’ ‘Ja, de groeten.’ ‘Pas je een beetje op?’ ‘Was dat jouw glas?’ ‘Dat zou je ook niet zeggen.’ ‘En zo blijven we bezig.’

Betrapt. Dat voelde ik me. Want ja, ook ik gebruik ze graag en grif: de dagelijkse clichés die al jaren verzameld en verspreid worden door Pepijn Hendriks en Wouter van Wingerden.

Twee mannen met verstand van taal die zich in dit verband de clichémannetjes noemen – wat inderdaad weinig origineel is, want zo begonnen Kees van Kooten en Wim de Bie ooit hun carrière. Maar dat terzijde.

Ik zag ze vaak voorbijkomen op internet, wat goed was voor menige grinnik. Nu is er een boekje uit, met een titel die volgens mij een goed voorbeeld is van een nieuw cliché: Het is jouw feestje!

Het is een gemeenplaats die ik me in elk geval niet herinner uit de vorige eeuw. Is het iets uit het Engels? Een leenvertaling van de kreet die ook zit in de prachtige hit It’s my party (and I’ll cry if I want to)?

Ik kan het u niet zeggen. Het is een leuke collectie van 150 clichés – een per pagina – maar het is wel een in alle opzichten nogal dun boekje geworden. Waar de kreten vandaan komen, waar ze goed voor zijn, wat ze betekenen, hoe lang we ze al kennen, wie ze het meest gebruiken? Dat mogen we allemaal zelf verzinnen.

Eén categorie zijn in ieder geval grapjes. ‘Oh, wordt het zo’n dag’, is stevig ingeburgerd inmiddels. Nieuwe smartphones kunnen rekenen op de vraag ‘Kun je er ook mee bellen?’

Nou ben ik dol op grapjes, maar de vraag is hoe lang die leuk blijven.

Ik moet hierbij vanzelf denken aan mijn jaren als caissière in een bioscoop. Wanneer je ze vertelde dat er alleen nog kaartjes voorin de zaal waren, keken negen van de tien klanten je stralend en verwachtingsvol aan en riepen: ‘Ah, nekloge!’

‘Of je een emmer leeggooit’ bij het noemen van de prijs, was het andere vastgeroeste grapje dat op den duur hooguit een grimlachje kon opwekken bij ons in de kassa. Te cliché geworden in onze oren.

Nu ja, het was dus hún feestje.

Groen en geel

Jasses, ineens verzoop de zomer in plensbuien deze week. De kans op nog wat zoele zomeravonden lijkt voorlopig verkeken.

Zoel ja. Niet zwoel. Zoel is het enige woord voor dat aangename, misschien wat lome gevoel bij een perfecte temperatuur met liefst een zuchtje wind. Of zo’n avond ook zwoel wil worden – dus: licht opwindend, sexy – is maar afwachten.

Tenminste, zo is het beslist voor mij.

Maar onder u zijn er velen voor wie een ‘zoele zomeravond’ juist een ‘zwoele zomeravond’ heet. De meeste Nederlanders kennen het woord zoel waarschijnlijk helemaal niet. Zoek met een zoekmachine en zie hoe op internet de ‘zwoele zomeravond’ het glansrijk wint van de ‘zoele’.

En ook woordenboeken zien inmiddels geen of nauwelijks verschil. Die beweren soms bovendien dat het allebei ‘benauwd, drukkend’ betekent.

Nou ja zeg! Klopt niks van. Erger, erger. Groen en geel.

Ho, stop. Daar heb je het weer. Het is gewoon mijn ouderdomskwaaltje dat opspeelt.

Want ga maar na: hoort u nou ooit een twintiger klagen en treuren over de teloorgang van onze mooie moedertaal? Welnee.

Omdat ik het anders geleerd heb dan ik het nu hoor en lees, meen ik het beter te weten. Het is een overbekend verschijnsel. En je ziet het in elke generatie opnieuw opduiken.

Dat gaat ver terug, want ook de oude Romeinen waren er vast van overtuigd dat de jeugd van tegenwoordig geen fatsoenlijke taalbeheersing meer had.

Gelijk kregen ze, kun je zeggen, want het Romeins – dat we natuurlijk meestal Latijn noemen – is inderdaad teloorgegaan. Of anders gezegd: overgegaan in een handvol Romaanse talen.

De ‘fouten’ die de jeugd invoert zijn een van de belangrijke motoren achter taalontwikkeling. En taalontwikkeling is kennelijk nodig om een taal levend te houden. Want als bekend zijn het uitsluitend dode talen die niet veranderen.

Het grappige is ook dat niemand ooit pleit voor herinvoering van de taal van een of twee of tien eeuwen geleden. Wie zich ergert, heeft heimwee naar de taal van z’n jeugd. Vandaar dat ik het, ook bij mezelf, een ouderdomsverschijnsel noem.

En dat zoel en zwoel dan? Wel, als je toevallig zelf alleen zwoel geleerd hebt, mis je ook niks. Zeg ik met de mildheid van de ouderdom.

 

Husselen

Ineens stond er een nieuw bord. Een rode rand rondom een aan een vork geprikt worstje boven een walmende barbecue. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark. Art 3.6 van het Parkreglement’ las ik. Want dat stond eronder.

Ik las het nog een keer, maar kon een grinnik echt niet onderdrukken. ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het hele Vondelpark’ riep de onweerstaanbare neiging op om ‘maar wel in het halve gelukkig!’ te roepen. Of iets dat daarop leek.

Hoe zat dat? Ik maakte een foto, en puzzelde thuis even op de bordtekst. Het Nederlands laat zich zo heerlijk husselen.

Schuiven met stukjes en beetjes zin levert bijvoorbeeld ook dit op: ‘Het is niet toegestaan in het hele Vondelpark te barbecueën’. Maar ja, daarbij blijf ik meteen iets willen terugzeggen als: ‘haha, ik wil ook maar in een klein hoekje.’ En ook ‘Het is niet in het hele Vondelpark toegestaan te barbecueën’ heeft hetzelfde effect.

Voelt u ‘m nog? Dit is dan wel een gevalletje ‘je gaat het pas zien als je het doorhebt’, maar ook ‘als je te lang kijkt zie je het niet meer’.

Het zijn namelijk allemaal wel goede Nederlandse zinnen, ook al lijken ze iets anders te betekenen dan de bedoeling is. Ik bedoel: de husselbaarheid houdt pas echt op bij dingen als: ‘Het is te barbecueën niet toegestaan in hele het Vondelpark.’

Enfin, mijn krakende hersenen kwamen uit op deze verbeterde versie: ‘Het is in het hele Vondelpark niet toegestaan te barbecueën’. Goed. Ik zette de hele zooi op Twitter.

Binnen een halve minuut kwam de eerste twitteraar al met een veel mooiere oplossing: gewoon dat woordje ‘hele’ schrappen.

Verdomd! Het lijkt wel tovenarij: door ‘hele’ weg te halen gaat het ineens wél over het hele park. Kijk maar: ‘Het is niet toegestaan te barbecueën in het Vondelpark.’ Klaar.

Slordigheid, zagen sommigen in de bordtekst. Ik zie er eerder verkeerd uitpakkende zorgvuldigheid in, en heb te doen met degene die de zin maakte. Die dacht natuurlijk: ik moet er nog even uitdrukkelijk bij zetten dat het voor het héle park geldt. Dat daar geen misverstand over kan zijn.

Jee. En dat dát dan precies het misverstand oplevert.

 

Apenpraat

Hij was te verlegen om te gebaren met vreemden. Dat las ik over Chantek, een orang-oetan die vorige week stierf in een dierentuin in Atlanta, 39 jaar oud.

De eerste negen jaar van z’n leven groeide hij op tussen mensen. Zo veel mogelijk als een mens, in een tijd dat er meer van zulke experimenten werden gedaan.

De grootste vraag daarbij was steeds: kan een aap ook taal leren?

Toevallig was ik me net weer een beetje aan het verdiepen in pratende apen van allerlei soorten. Buiten onszelf dan, bedoel ik. Er zijn bekend geworden chimpansees en bonobo’s, er is een wereldberoemde gorilla. En dus de orang-oetan Chantek.

Een heel stel van hen kreeg les in gebarentaal, ook Chantek. Apen hebben namelijk geen strottenhoofd waarmee genoeg taalklanken te maken zijn om goed te kunnen praten. Gebarentaal gebruiken was een vondst.

De opwinding uit die tijd zindert nog na: stel je voor, we zouden er zo eindelijk achterkomen wat er leeft in een andere diersoort.

Nu filmpjes terugzien, en lezen over al die gebarende mensapen is aan de ene kant hartveroverend, aan de andere hartbrekend.

Ja, je bleek ze behoorlijk wat te kunnen leren. Soms wel een paar honderd gebaren. Ontiegelijk slimme beesten.

Maar we zouden het nu geen dier meer willen aandoen. Al dachten juist degenen die de apen trainden vaak dat ze heel veel leerden.

Tot anderen goed gingen kijken. Steeds bleek dan dat die apentaal toch niet zo ver ging. Hun belangstelling ook niet. Apen vragen om eten, kietelen, spelen. En doen vaak gewoon alleen hun verzorgers en trainers na.

Dat die er meer in lezen, is zeker niet altijd opzet of bedrog. Het is een gevolg van onze eigen natuur, ons eigen taalvermogen: we kunnen niet anders dan proberen iets begrijpelijks te maken van wat we zien of horen. En we denken zelfs van robots al snel dat die ons begrijpen.

Vreemde ogen dwingen, zeggen ze. Maar niet bij dierentaal. Zo was er ook de knappe papegaai Alex. Die deed de ingewikkeldste opdrachten. Maar nou net die keer dat er iemand die ik ken kwam kijken, deed Alex niets.

Daaraan dacht ik toen ik las over Chanteks zwijgen uit verlegenheid.

 

Uitspreekbaar graag

‘Mama, wat zijn lesbiennes?’ Het waren de late jaren zestig. Ik was het woord denk ik tegengekomen in de Margriet.

M’n vooruitstrevende moeder legde me onmiddellijk uit dat ook vrouwen verliefd op elkaar konden worden. En dat dat eigenlijk niks bijzonders was.

Zo kwam het dat ik het woord kende lang voordat ik lesbiennes tegenkwam. Althans dat dacht ik.

Voor homo’s (nog meestal ‘homofielen’ genoemd) gold net zoiets. Ik wist wat het waren, en kende er een paar van tv. Albert Mol en Gerard Reve. Maar bij mij op school kwam homoseksualiteit in de hippe jaren zeventig gek genoeg niet voor.

Pas veel later hoorde ik hoe zwaar sommige leerlingen het gehad hadden. Want natuurlijk waren ze er wel, de jongens die op jongen en de meisjes die op meisjes vielen. Maar ze konden, wilden of durfden het niet te laten merken.

Het woord kennen betekent nog niet het ook zien, bleek. En ik moet hier nogal eens aan terugdenken de laatste tijd. Dat komt door wat nu de (even diep inademen) lhbtqia-gemeenschap heet.

Hoorde u er al van? Zeven letters zitten we inmiddels op. En ik geef toe: mijn eerste ingeving is daar ongenadig de draak mee te steken.

Wat moeten we met die ‘Het-halve-alfabet-gemeenschap’? Telkens moet ik nakijken wat het ook weer allemaal was en betekent. Lesbisch, homo, bi, transgender (lhbt dus) kende ik al een tijdje. Nieuwer zijn de woorden queer (als ik het goed begrijp: zonder een vaststaande seks- en/of sekse-identiteit), intersekse (niet helemaal man, niet helemaal vrouw) en aseksueel (geen seksuele aantrekkingskracht voelen).

Onzin? Gekte? Mhm. Ik weet ook: grappen maken over het onbekende, of het afdoen als flauwekul is een bekende en vaak nogal onsympathieke reflex. Niet graag zou ik achteraf wéér akelig blind geweest blijken te zijn.

Maar ik wil wel graag een levensgroot taalbezwaar inbrengen. Zo’n rij losse letters bekt echt ellendig.

Daarom puzzelde ik even op lhbtqia. Kijken of er iets uitspreekbaars van te maken valt.

Wat vindt u van hiltbaq? Of, met de vage associatie ‘blakend in de verte’, blahqit? Qlitbah is dan weer inderdaad een beetje bah, maar hiqlabt vind ik leuk.

Oh, bij een weer nieuwe groep: graag eentje met een klinker.

Vrolijk Vlaams

Zo dichtbij. Zo ver weg. Hun taal is onze taal. Maar hun taal is onze taal ook weer niet. Inderdaad, ik heb het over het Vlaams.

Het is bekend dat de Vlamingen liever ‘het is gekend’ zeggen. Vlamingen kunnen soms ook met minder toe dan wij. Ze hebben ‘iets bij’, waar Nederlanders iets bij zich hebben. Wanneer ze iets beginnen, beginnen ze meteen: ‘we willen beginnen lopen’ bijvoorbeeld, dus zonder ’te’ of ‘met’ of nog iets anders.

Andere woorden zijn er bij de vleet. Het ‘brugpensioen’ voor de alweer uitgestorven ‘VUT’. De ‘droogkuis’, die in Nederland ‘stomerij’ genoemd wordt. Je hebt de beroemde, maar in werkelijkheid zelden of nooit gebruikte ‘droogzwierder’ voor het zo Frans klinkende ‘centrifuge’.

Maar ook gebeurt het dat er tóch Frans doorsijpelt, zodat een vrachtwagen een ‘camion’ heet en tegen ‘op de korrel nemen’ ‘viseren’ gezegd wordt.

Dat kan ik allemaal aardig behappen en begrijpen. Toch ben ik nogal eens in de war, of onzeker over het Vlaams. Ik leerde toevallig praten in Zuid-Limburg. Dus als ik lees dat ‘zeveren’ Vlaams is denk ik, nee wéét ik: onzin. Dat is Zuidelijks. Dat zeiden wij ook als we onzin kletsen bedoelden. Hetzelfde gaat op voor de schoonbroer, de frituur (voor snackbar), de tas (voor kopje) en de appelsien.

Geeft natuurlijk niks. Maar laatst ging ik zelf de mist in. Eindelijk dacht ik door te hebben wat die Vlamingen anders doen met u en gij en jij. Gooide ik toch weer dingen door elkaar.

Hopelijk heb ik het intussen gesnapt. Ik doe een poging. ‘U’ en ‘uw’ in plaats van ‘jou’ en ‘jouw’ is heel gewoon tegen mensen die je tutoyeert: ‘Kindje, trek uw jasje aan, anders krijgt u het koud.’

En dat tutoyeren doen ze in grote delen van Vlaanderen door iemand met gij of ge aan te spreken. Dus: ‘Ge moet uw jasje aantrekken.’ Niet ‘U moet…’.

Maar, en hier had ik het fout: ze zeggen wel degelijk ‘U moet..’ wanneer er gevousvoyeerd wordt.

Intussen heeft het Nederland soms flink wat invloed. Waardoor je voor Nederlandse oren merkwaardige combinaties kunt krijgen zoals ‘Jij moet uw jasje aandoen’.

Vrolijke verwarring blijft hier op de loer liggen, vrees ik.

Slimme slogans

Smullen vind ik het. Een paar keer per jaar kom ik langs de vishandel waarop in grote letters ‘Wiebe’s haring, ’n openbaring’ te lezen is. Zelden kan ik de verleiding weerstaan zo’n openbaring te kopen – zonder uitjes en zuur graag.

‘Te veel aan je hoofd?’ vraagt de kapper om de hoek op een bord dat dagelijks buiten wordt gezet. Iedere keer als ik er langskom glimlach ik, en vergeet even wat ik zoal aan m’n hoofd heb.

Aan mij zijn de reclamekreten van plaatselijke winkeliers dus enorm besteed. Ik moet ook bekennen dat ik werkelijk áltijd denk ‘Koop gebak van Krul’ zodra iemand (ikzelf bijvoorbeeld) ‘Geen gelul’ roept. Een klassieker, naar verluidt verzonnen door de Haagse bevolking voor de chique banketbakker Krul.

Laatst verscheen Ik verf tot ik sterf, en 343 andere ‘slechte’ slogans. Een vrolijk en luchtig boekje van universitair docent en tekstschrijver Christine Liebrecht en journalist Tefke van Dijk, vol slogans in alle soorten en maten.

Waar we van houden zie je meteen al aan de titel. Die rijmt, deels van achteren (verf-sterf), deels van voren (slechte-slogans). De aanhalingstekens om ‘slechte’ laten zien dat dat een relatief begrip is.

Verrassend, dat zijn de kreten vaak, en dat werkt. Een gewoon lekker vissie een openbaring noemen bijvoorbeeld. Niet mijn Wiebe staat in het boekje, maar een ander die adverteert met ‘Broodje haring, een openbaring’. Ik ken ook een viswinkel die zichzelf aanprijst met ‘Zij die het weten, komen hier haring eten’. Maar in Nijmegen is het de zaak van Wilma Graat die dit beweert.

Zij haalde het boekje. Een toepasselijke naam verhoogt altijd de feestvreugde.

Een gezellige mix met een andere taal kan ook als een tierelier werken. Wie oud genoeg is, weet nog hoe Rijk de Gooyer de naam van het Franse smeerkaasje Paturain zo op z’n Utrechts wist uit te spreken dat het ging rijmen op ‘fijn’. Min of meer.

Wringen doet het ook in ‘Zit je haircut’. Daar moet ik om grijnzen, maar een ander zal hem te gewild vinden. Liebrecht en Van Dijk zitten ook achter de jaarlijkse verkiezing van de slechtste slogan.

De haircut won een paar jaar geleden. Want ja, gorigheid en seks scoren nou eenmaal hoog.

Roodste rood

Ha! Nieuw hoofdstukje deze week van een boek dat maar nooit af lijkt te komen. Ik volg het verhaal al tientallen jaren met rode konen.

Het gaat over kleur. Of nee, kleur is de smoes, de omweg.

In werkelijkheid draait het om de vraag of je woorden nodig hebt om je van iets bewust te worden. Bijvoorbeeld: kun je wel oranje zien als je het woord oranje niet kent? Omdat jouw taal het toevallig niet heeft?

Want niet alle talen hebben evenveel kleurenwoorden. Welke wel en niet is voor zover ze weten niet helemaal willekeurig. Zijn er bijna geen kleurenwoorden dan wordt er in elk geval onderscheid gemaakt tussen zwart, wit en rood. Heeft een taal er iets meer dan komt groen erbij, daarna geel en blauw. 

Vietnamezen zeggen ‘xanh’ tegen alles wat wij blauw en groen noemen. Zien ze dus geen kleurverschil tussen het gras en de lucht?

Dat geloof ik niet. Al langer bekend: ook wie maar één woord heeft voor rood, oranje en geel samen wijst toch hetzelfde roodste rood aan dat wij aanwijzen bij de vraag wat nou echt rood is.

En nu is onderzocht bij een stel kleine baby’tjes welke kleuren zij zien. Dus nog voordat ze er woorden voor hebben kunnen leren. Dat gebeurt dan aan de hand van waar hun aandacht naar uitgaat.

Wat bleek? Alle kleintjes zagen vijf kleuren: rood, groen, blauw, paars en geel.

Dus daarmee beginnen we waarschijnlijk allemaal. Maar dan heb ik toch nog een vraag. Wij hebben dus wel blauw en groen. Maar wat is blauw? Turquoise, lichtblauw, donkerblauw, hemelsblauw? Of helblauw, knalblauw, vaalblauw, staalblauw, nachtblauw, koningsblauw, korenblauw? Of misschien marine, azuur, ultramarijn, indigo, kobalt?  

Het kan natuurlijk dat het u blauwblauw (ja, flauw, sorry) laat, maar voor groen valt iets soortgelijks te doen. Van turquoise (zit tussen blauw en groen in namelijk) via grasgroen, legergroen, olijfgroen, hardgroen en lichtgroen tot smaragd en mint.

Zouden ze in Vietnam nou niet ook gewoon ‘hemels-xanh’ en ‘leger-xanh’ zeggen? En de Vietnamese woorden voor indigo en smaragd gebruiken? En zo dus wel degelijk het verschil uitdrukken tussen allerlei blauw en allerlei groen?

Op het hoofdstuk waarin dat is uitgezocht wacht ik nog.

Niet doorslaan

Kreeg ik weer eens op m’n kop van u. Waarom in vredesnaam dat hele dikke boekwerk waarover ik het had in het Engels moest. Het ging nota bene over het Nederlands. Belachelijk!

Nou ja, ik begreep de gedachte wel. Zelf had ik net een petitie getekend tegen de trend om alle onderwijs op de universiteiten in het Engels te geven. Vanwege de studenten uit andere landen praat en schrijft en discussieert en leest iedereen bij een rap groeiend aantal studies alleen maar in English. Vanaf dag een.

Heeft dat dan geen grote voordelen? Goed voor de internationalisering en dus vast ook de economie? Goed voor ieders Engels, voor de sfeer? Jawel, ook.

Maar als je nog helemaal thuis moet raken in een vak, dan is het een groot voordeel als je in je moedertaal vragen mag stellen, redeneringen kunt opzetten, werkstukken en scripties moet maken.

De vrijheid en wendbaarheid die je in die moedertaal hebt, voel je nou eenmaal niet in andere talen (ja, tenzij je zo’n bofkont bent die met meer dan een moedertaal is opgegroeid). En dat gemak geeft meer ruimte voor precies begrijpen en je exact uitdrukken, voor nuances, voor verhelderende vergelijkingen, voor alles wat je als student nodig hebt.

Dus alles in het Nederlands? Nee, dat is doorslaan. Iets anders zijn de boeken en de artikelen die je moet lezen.

Want weten wat anderen onderzochten, bedachten of gevonden hebben is de bodem onder elke studie. En ja, dat kan alleen als er een gezamenlijke voertaal bestaat. In de praktijk is dat nu meestal het Engels.

Daarom: als je zelf wil meebouwen aan de altijd maar groeiende berg kennis-met-dwarsverbanden die we wetenschap noemen, dan zul je wél een stap verder moeten gaan, en leren ook in het Engels te schrijven. Maar dat vind ik dus iets voor later.

Niet mijn schuld trouwens dat die Syntax of Dutch die ik laatst noemde niet de Zinsleer van het Nederlands heet. Wel mijn schuld dat ik er niet bij vertelde dat hij bedoeld is voor vakgenoten.

Dat mogen ook moedertaalsprekers zijn van bijvoorbeeld het Duits, Swahili, of Papiaments. En ja, gek genoeg leveren die ons soms meer begrip van het Nederlands op.

Hun liggen naast de mayo

Maak u niet bezorgd, ‘hun hebben’ roept nog steeds fikse afkeer op, ook bij jongeren. Anderzijds vinden inmiddels velen ‘de media is’ mooier dan de ‘de media zijn’, en dat geldt ook voor ‘handvaten’ (tegenover handvatten).

Hoe weet ik dat?

Door Wouter van Wingerden, die Nederlands gestudeerd heeft en onder meer een tijd antwoord gaf op vragen waarmee de mensen bij Onze Taal aankomen.

Hij besloot zelf vragen te gaan stellen over dat soort vragen. Dus verzamelde hij vijftig taalkwesties die altijd maar weer terugkomen, en waarover u mij ook graag mag schrijven. Mag ‘je kan’ wel, is een ‘gijzelaar’ niet degene die gegijzeld wordt, ‘plek’ is toch niet hetzelfde als ‘plaats’, enzovoort.

Mooi idee. Nou ja, het is – kleine waarschuwing – wel een beetje voor de taalnerds en -nazi’s onder ons, maar het gaat allemaal een stapje verder dan gewoonlijk.

Van Wingerden vroeg in een enquête niet alleen wat mensen goed vinden en wat fout, maar ook wat ze mooi vinden. Bovendien informeerde hij hoe ze daar zo bij kwamen: hun gevoel, zo geleerd? Aan dat laatste ontleent het boekje dat hij erover maakte z’n titel: ‘Maar zo heb ik het geleerd!’

De antwoordgevers waren overigens geen willekeurige Nederlanders en Vlamingen, maar mensen die extra geïnteresseerd zijn in taal(fouten), want ze werden geworven via onder andere Onze Taal.

Wat hun antwoorden exact zeggen kun je je natuurlijk afvragen, maar toch ligt er nu een mooie momentopname van meningen en gevoelens over schoolmeesterskwesties. Met praktisch advies over wat je moet onthouden: ‘Als je die of dat kunt gebruiken, gebruik dan nooit welke.’

Overigens, u weet dat dat gewraakte ‘hun-als-onderwerp’ nooit op dingen slaat? Niemand zegt: ‘Daar zijn de frieten. Hun liggen naast de mayo.’

Wat ik verder las over ‘hun hebben’ lieten mij peinzend over het Vlaams achter. Gek genoeg is bij Vlamingen ‘hun hebben het gedaan’ namelijk helemaal niet zo’n succes als hier. Ze gaan niet mee in die trend.

En wat ze daar ook niet zeggen is: ‘U bent wel erg laat.’ Ze gebruiken liever ‘gij’.*

Een paar eeuwen geleden kon dat in Nederland ook niet, ‘u’ als onderwerp. Wat is er hier of daar al zo lang zo anders?

*Noot: dit had/heb ik verkeerd begrepen.’U bent wel erg laat’ is geen punt. Ben er op teruggekomen in een latere column: Vrolijk Vlaams

Slim is dom

Dat het kan, verbaast me toch altijd: vroeger was iets een gewoon, fijn woord. Maar dan wordt er een tijdje aan de betekenis gesjord, gedouwd en getrokken, en dan merk je ineens aan je nekharen dat er iets veranderd is.

Voortaan gaan die bij een bepaald woord prikken. En in je buik voel je argwaan rommelen.

Ik heb het de laatste tijd met ‘slim’. Merkwaardig, niet? Iedereen wil slim zijn per slot van rekening. Het zijn dan ook juist de slimme dingen waarbij ik me licht ongemakkelijk voel.

Slimme meters, slimme camera’s, slimme stoplichten, slimme ijskasten, slimme auto’s, slimme bommen. De gekste dingen worden ‘slim’ gemaakt.

Het betekent vooral dat er software in zit. Die berekent en verzamelt gegevens, waar vervolgens iets mee gedaan wordt. Wat precies is lang niet altijd te voorspellen. En ‘slimme dingen’ ontbreekt het ook aan wat wij ‘gezond verstand’ noemen. Dat alleen al maakt me huiverig.

Neem nou de relatief simpele ‘slimme meters’, die deze week weer eens in het nieuws waren. Ze houden in de gaten hoeveel energie je wanneer gebruikt.

Maar dat blijken ze niet altijd betrouwbaar te doen. En bij sommige zou er door een constructiefoutje gas kunnen lekken. Daarnaast: gaat het de rest van de wereld wel iets aan wanneer u de kachel hoog zet of ik het licht uitdoe?

Zo wordt het etiket ‘slimme meter’ geplakt op wat je ook ‘foutgevoelig’ of ‘gevaarlijk’ zou kunnen noemen, of ‘bemoeizuchtig’. Om niet te zeggen: dom.

Dit heet tegenwoordig geloof ik ‘framen’, maar de truc is waarschijnlijk net zo oud als mensentaal.

Enfin, slim = dom. Dat doet denken aan 1984. Aan wat George Orwell in dat onverslaanbare boek ‘newspeak’, ‘nieuwspraak’ doopte. Het speelt in een land waar het ministerie van Waarheid (dat propaganda verzint en de geschiedenisboeken voortdurend herschrijft) slogans hanteert als ‘Vrijheid is slavernij’ en ‘Oorlog is vrede’.

Een rijke bron aan nieuwe begrippen, die geen spatje minder populair worden. Ook de ‘Gedachtepolitie’ danken we aan Orwell. En natuurlijk Grote Broer. Big Brother. Die meekijkt.

Extra toepasselijk, want die slimmigheidjes in de dingen lijken de Big Brotherwereld met reuzenschreden werkelijkheid te maken.

Ik hou intussen de kaping van het woord ‘slim’ in de gaten.

Onzeker

Bij ons is het nu echt bijna verdwenen. Of nou ja, zij het dat bijvoorbeeld ‘zij het’ en ook ‘hetzij’ nog steeds gebruikt worden. En op Prinsjesdag klinkt er elk jaar na de troonrede een luid ‘Leve de Koning!’. Die koning zelf sprak toen hij koning werd de woorden: ‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.

Maar mijn spellingchecker kent ‘helpe’ al niet meer. En veel Nederlanders weten het ook niet goed thuis te brengen, volgens mij. Alleen dat kan verklaren dat de wens ‘het ga je goed’ heel vaak een bewering wordt: ‘het gaat je goed’. Toch echt net wat anders.

Zij, leve, helpe, ga, het heet de ‘aanvoegende wijs’, leerden we vroeger op school. ‘Conjunctief’ in het Latijn. Dat heb ik eerlijk gezegd nooit goed kunnen vatten. Aanvoegen? Wat moet dat wezen?

Scrabble zou voor ons een ander spel zijn zonder, maar feit is dat ze in andere talen vaak doller op de aanvoegende wijs zijn dan wij. De Italianen smijten er werkelijk mee. Ik piekerde er net een poosje over, onder de Toscaanse zon (intragisch voor me inderdaad). Geen drie zinnen ver kom je zonder ‘aanvoegen’.

Toen ik voor het eerst hoorde dat er zelfs na elke ‘ik denk dat’ een ‘congiuntivo’ moet komen, was ik ronduit verontwaardigd. Ik dacht: dat kán toch niet? Ze houden me voor de gek!

Maar het was heus waar. En het draait uiteindelijk om onzekerheid. De aanvoegende wijs is voor alles wat (nog) niet zo is, wat (nog) niet vaststaat. Bij die Nederlandse ouderwetse en formele manieren van zeggen is dat uiteindelijk ook het geval. Ook in een wens zit natuurlijk iets van onzekerheid.

Wel jammer dat die onzekere vormen mij akelig onzeker maken of ik wel de goede vorm gebruik. Gestapelde twijfel. En ik twijfel toch al zo.

Want hoe ver kun je komen in een vreemde taal? Als ik commentaar hoor op het Nederlands van iemand die een andere moedertaal heeft, denk ik dat altijd. ‘Al zó lang in Nederland, en dan nog…’

Ja. Maar ook ik, met al m’n jaren training, met m’n hevige extra interesse en bergen voorkennis, klink in Italië ook nog steeds bij elk woord als una straniera, een vreemdelinge.

 

Jef Trimbos

Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.

Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.

Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.

Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.

Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.

Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.

‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.

Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.

Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.

Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.

Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.

Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.

Het Konings

Oeioeioeioei, hoorden jullie dat? De koning zei zomaar dat hij zich iets besefte. Een paar keer zelfs. Een internetschandpaaltje werd razendsnel in elkaar getimmerd. Want ‘beseffen’ moet zonder ‘zich’.

Mij viel nog iets anders op, luisterend naar het gesprek dat Wilfried de Jong met Willem Alexander voerde ter ere van diens vijftigste verjaardag. De koning had het over zijn jeugdjaren, en zei op een goed moment dat hij blij was ‘dat de beveiligers nooit geklikt hebben naar m’n ouders’.

Begrijpelijke blijdschap. Maar ‘naar’? ‘Tegen m’n ouders’, zou ik gezegd hebben.

Maar ik weet het, dat koninklijke ‘naar’ duikt al tientallen jaren veelvuldig op. ‘Naar jullie vind ik dat niet aardig’ enzo. Al is de woest populaire variant ‘naar..toe’ – ‘geklikt naar m’n ouders toe’ –inmiddels over z’n hoogtepunt heen.

Over ‘naar m’n ouders’ hoorde of las ik niemand. En toch, bedacht ik deze week ineens, hebben de twee dingen wel iets gemeen. Of bedacht ik het me? Dat zeggen ook veel mensen, waaraan anderen zich dan weer geweldig irriteren.

Voor de duidelijkheid: in het Standaardnederlands is het ‘je realiseren’ naast ‘iets beseffen’ en ‘iets bedenken’. En je mag ‘je ergeren’ naast dat ‘iets je irriteert’.

Maar dat is een momentopname. Die ‘zich’ zit vaak nogal los, en hupst vrolijk van woord naar woord, valt er af bij de een, duikt op bij een ander.

De betekenis verandert niet of je nou ‘ik besef’ of ‘ik besef me’ zegt. Het tweede klinkt hooguit iets betrokkener. En datzelfde geldt voor het vage, breed inzetbare ‘naar’. Geen betekenisverandering, hooguit ietsje meer betrokkenheid. Wat dat verder ook moge zeggen.

Opmerkelijk is in ieder geval dat we een koning hebben die gewoon Standaardnederlands praat, zonder de lichte geaffecteerdheid van z’n moeder en grootmoeder.

Het leuke was dat hij zelf uit de doeken deed hoe dat komt: keiharde groepsdwang. Op zijn nieuwe, Haagse school werd hij gepest met zijn ‘Baarnse accent’, vertelde hij. Hij ontkwam dus niet aan de genadeloosheid waarmee kinderen elkaar in dezelfde taalmal proberen te proppen.

Het oefenen op het Haags van Van Kooten en De Bie, ook goed gebruik onder z’n klasgenoten, zal het laatste duwtje richting ‘normaal Nederlands’ hebben gegeven.

En normaal blijft bijzonder voor een koning.

Drie dubbeltje

Jaren zijn een soort meters. Of kilo’s, grammen, liters, centen. Echt waar. Lees even verder, dan ziet u dat u dat eigenlijk allang wist.

Ik ontdekte het onlangs dankzij uw zeer gewaardeerde lezersogen en -oren die zich weer eens verbaasden, een beetje ergerden ook.

‘Over een aantal jaar wil ik naar het buitenland.’ Een lezeres struikelde over zulke opmerkingen. Over ‘een aantal jaar’. Dat moest ‘jaren’ zijn. Het is toch ook niet ‘een aantal huis’ of ‘een aantal mens’, schreef ze me.

Helemaal waar. En toch is er een verschil. Zelf vond ik ‘een aantal jaar’ niet helemaal goed, maar toch ook weer niet verschrikkelijk fout. Wat bijvoorbeeld ‘een aantal boom’ of ‘een aantal merelsnaveltje’ zeker wel is.

Waarom? Wat is dat voor geks?

Daar valt best iets over te bedenken. Want dat blijft een van de geweldige dingen van je moedertaal: die kun je zomaar zelf onderzoeken. Geen laboratorium of apparatuur voor nodig. Hooguit pen en papier, voor de overzichtelijkheid en als geheugensteun.

Taal zit namelijk tussen je oren. Dus moet je daar een beetje gaan rondneuzen, je dingen afvragen, ze uitproberen. Het eerste dat ik bedacht was: ‘een aantal’ lijkt op ‘een paar’. En ‘een paar jaar’ is wél echt helemaal goed is. Dat zal wel een rol spelen.

Volgende gedachte: komt er achter ‘paar’ dan misschien altijd maar één ding?

Nee. Probeer maar. Het hangt van het ding af. ‘Een paar merelsnaveltje’ bijvoorbeeld is totaal fout.

Maar mijn hersens ratelden al snel goede voorbeelden op: een paar uur, een paar kilo, een paar meter, een paar euro, een paar liter. Perfect Nederlands.

Aha. Een ‘jaar’ is soms een maat, iets waarin je afmeet. En blijkbaar meten we ook in geld af.

Maar maten blijven graag in hun eentje, lijkt het. Daarom hebben we het liever niet over een leuke kerel van 44 jaren die 88 kilo’s weegt, en 105 euro’s en tien centen neertelt bij de supermarkt. Met jaar, kilo, euro en cent klinkt dat veel beter.

We weten trouwens nog meer hiervan: het is wel drie kwartier, drie uur en drie seconde, maar niet drie minuut. Wel drie gulden, niet drie dubbeltje of drie rug. Bedenk zelf uw eigen uitzonderingen.

Van ver

Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’

Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.

Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.

De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.

Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.

Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.

In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.

Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.

Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.

Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.

Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.

Uitvinding

Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.

Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.

Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.

En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.

Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.

Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.

Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.

Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.

In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.

Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.

En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.

En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.

Tongacrobatiek

Deze week kwam Signor Rossi bij me spoken. Al een tijdje had ik niet meer aan hem gedacht, maar goeiendag, wat heb ik vroeger m’n tong op hem lopen breken.

Want ik wilde het zo verschrikkelijk graag net zo zeggen als de Italianen doen. ‘Signor Rossi’ is hun ‘meneer Jansen’ – als je het letterlijk vertaalt ‘meneer Roden’.

De heren Rossi en Roden hebben hun r’en op dezelfde plaatsen. Maar zijn toch compleet anders. De Italianen willen de r namelijk vóór in de mond maken. En ik had hem nou eenmaal ergens achterin m’n mond leren uitspreken.

Uren pure tongacrobatiek heb ik eraan besteed. Oefenen, oefenen, oefenen. Signor Rossi, Signor Rossi, Signor Rossi.

Ik kan het beetje nu. Maar nooit heb ik bereikt wat ik wilde: Italiaans praten met een bijbehorende vlotte, normale Italiaanse r.

Oké, zegt u nu misschien, de r is ook een tamelijk waanzinnige klank. Dat is een feit. Hoe hij allemaal kan klinken krijg ik hier niet op papier, maar hij kan rollen, trillen, vloeien en brouwen. Je maakt hem vooral met behulp van je gehemelte, je huig of je keel. Hij wordt Goois of Vlaams of nog weer anders.

En toch is het punt niet de r. Ook mijn a’s, i’s, u’s, o’s, en e’s blijven Nederlands klinkende klinkers als ik ze in Italiaanse woorden stop. M’n moerstaal zit in de weg.

Toen ik eindeloos van die tongkrulcapriolen maakte om de Rossi-r te leren was ik 22. Jong, maar voorbij de magische grens. De taalspons in m’n hoofd was al opgedroogd.

Dat gaat beetje bij beetje, en duurt ongeveer tot je zeventiende. Daarna ben je voorgoed heel het vermogen kwijt om vanzelf een taal te leren.

Toen onze Tweede Kamervoorzitter Khadija Arib naar Nederland kwam was ze vijftien. Nog een klein restje taalspons had ze over. Maar van volautomatisch Nederlands oppikken is op die leeftijd al geen sprake meer. Dus dat haar moedertaal lichtjes doorklinkt in de klanken van haar Nederlands is volstrekt normaal.

Vorige week wekte ik hier voor sommigen de indruk dat ik in het Latijn beginnen (Baudet) net zoiets vind als een accent hebben (Arib). Nee. Door mijn ervaringen met Signor Rossi weet ik heus beter.

Buitengesloten

Ongemak, gêne. Misschien heeft u het ook. Mij overvalt het wanneer ik in een vreemde taal praat met iemand die net als ik Nederlands als moedertaal heeft.

Waarom zou je dat ook doen?

Nou, het kan je zomaar gebeuren. Op de camping, in een restaurant, in het buitenland of gewoon hier. Is er iemand bij die geen Nederlands spreekt, dan ga je als het even kan over op een taal die iedereen wél (een beetje) spreekt. Dat is praktisch en bovendien wel zo aardig.

Totdat de gesprekken erg door elkaar gaan lopen. Want voor je het weet komt dan het malle moment dat je beseft: verrek, nou zitten wij ineens (pakweg) Engels tegen elkaar te praten.

En naarmate ‘wij’ elkaar beter kennen, voelt dat onnatuurlijker. Maar goed, ga je samen weer over op Nederlands dan kunnen anderen je niet meer volgen.

Ik ken tolken gebarentaal die daarom zolang er doven in de buurt zijn consequent alles wat ze zeggen ook gebaren. Om niemand buiten te sluiten.

Ik denk dat oud-SP-leider Jan Marijnissen zich laatst buitengesloten voelde op Facebook, waar een nieuw SP-Kamerlid van Turkse komaf in het Turks gefeliciteerd werd. Marijnissen verzocht prompt krachtig om Nederlands.

Ik snapte hem wel, maar ik begreep ook de Turkstaligen. Gemak voor de ander betekent soms ongemak voor jezelf.

Met je taalkeuze juist expres mensen buitensluiten kan natuurlijk ook. Zo was er afgelopen week een Kamerlid dat in het Latijn begon. Een taal die zelfs voor de paus onnatuurlijk is.

Hij werd tot de orde geroepen door de net herbenoemde Kamervoorzitter Arib. Die op haar beurt elders dan weer commentaar kreeg omdat er Marokkaans doorklinkt in haar Nederlands.

Toevallig zat ik net daarover te lezen in een fijn boekje vol Opzienbarende ontdekkingen over taal, dat exact zo heet. Het is van twee taalkundigen, die samen opereren onder de opvallende naam Milfje Meulskens.

Onder de kop ‘Taalhallucinaties’ vertellen ze over een luisteronderzoek. Daaruit bleek dat wie dénkt naar iemand met een Aziatisch uiterlijk te luisteren, een Aziatisch accent hoort. Ook als dat er helemaal niet is.

Dus we zijn bevooroordeeld? Ja. En je kunt ook zeggen: we zijn voorbereid. Hersens zijn in ieder geval in staat tot opzienbarende taaltrucs.

Dinges

Stout. Stiekem stout was het. Dus spannend.

De jongen die op dat moment de jongen van m’n dromen was, leerde me Chuck Berry kennen. Het bericht van Berry’s dood plaatste me in één klap ver terug in de tijd. Naar een andere ruimte: een jongenszolderkamer waar My Ding-A-ling uit zelfgebouwde boxen klonk.

De enige nummer-1-hit van de rock-‘n-roll-oervader verhaalt van een speeltje dat z’n grootmoeder hem gaf toen hij nog heel klein was. Een Ding-A-Ling. Iets met zilveren ballen. Hij blijft er levenslang mee spelen.

Nou betekent ‘dingle’ ook nog eens bengelen, heen en weer zwaaien. Wat dan weer aardig samengaat met het zwengeltje dat jongens van nature hebben. Maar ons Engels stelde in die dagen weinig voor. Ik denk achteraf dat ik er gewoon alleen getingeling en ‘M’n dinges’ in hoorde.

Dinges. Onschuldiger kan bijna niet. Net als ‘het’.

Juist omdat ‘ding’, ‘dinges’ en ‘het’ alles kunnen betekenen, zijn ze natuurlijk uitzonderlijk geschikt om taboewoorden te vervangen. En weinig zo taboe als seks – inclusief ‘het doen’, en spelen met je eigen dinges of die van anderen.

Ook geschikt voor het deel van alle schuine moppen dat niet zozeer plat is, maar meer van de categorie ‘quasi netjes’. Daar doen ‘het’ en ‘ding’ geregeld dienst. Of spaties spelen de hoofdrol. ‘De pen is machtiger dan het zwaard’ leidt allang tot gegiechel.

Bekend is ook die over Ina (met excuses aan al m’n lezeressen die Ina heten), die de Eiffeltoren op klimt en steeds naar haar vent beneden roept: ‘Kun je me zien?’ ‘Ja,’ zegt hij elke keer. Tot in de mopclou. Daar roept hij: ‘Ik zie je vaag Ina!’

Wat me dan weer doet denken aan een gezelschap geleerden, onder wie dr. Oplul en de doctors Ank en Ugs. Hoewel dr. Oogrekje eigenlijk geestiger is. Maar die is niet schuin.

Dat was de heer A.U. Gurk ook niet. Zijn naam trof ik aan in de Donald Duck. Het ging, meen ik, om een handelaar in zuur. Lang lang geleden, toen ik nog aan het leren lezen was. Die A.U. Gurk snappen, dóórhebben, het was een hoogtepunt in mijn kinderbestaan.

Maar ik dwaal af. Chuck Berry’s Ding-A-Ling forever wou ik maar zeggen.

De baas

In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.

Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.

Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.

Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.

In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.

In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.

En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.

De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.

Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.

Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.

Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?

 

Vader

‘Morgen is het veertien jaar geleden.’ We zaten afgelopen zaterdag elk aan onze kant van de lijn met een glas, mijn vader en ik. Onze gebruikelijke telefonische borrel.

Hij had natuurlijk gelijk. Het was in 2003. Eigenlijk weet ik het nog als de dag van gisteren. Zo’n ellendig telefoontje. Hij had een beroerte gehad, lag in het ziekenhuis.

Het eerste dat ik vroeg was: kan ie praten? Hij kon het niet. Een dreun van jewelste.

Mijn vader viel veertien jaar geleden volkomen stil. En ik was buitengewoon pessimistisch. Want dit was nou toevallig iets waar ik een hoop van wist: taal en je hersenen.

Maar die hersenen én mijn vader bleken flexibeler dan ik durfde te hopen. Stukje bij beetje veroverde hij zijn woorden terug. Een kwestie van geluk, en ongelooflijk hard eraan werken. Elke dag weer.

‘Ik ben er genadig afgekomen.’ Ik weet niet hoe vaak hij dat sindsdien gezegd heeft. Zelf heb ik het als een soort wonder beschouwd dat hij na een tijd weer zijn normale volzinnen en zijn normale grappen kon maken. ‘Ik heb er weer greep op gekregen’, formuleerde hij het zaterdag.

Alleen op gang komen en snelheid. Dat is moeilijk gebleven. Vooral helemaal aan het begin van een gesprek. Dus altijd als je iemand net tegenkomt. Niet gemakkelijk.

En wat voorgoed onmogelijk is wanneer taal voortaan via een omweggetje je hersenen door moet: een snel hakketak-gesprek, met geintjes en veel vuur. Een pijnlijk gemis als je daar altijd een groot genoegen in hebt geschept.

Hij klaagde er allemaal nooit over, en ging ook niets uit de weg, wat ik enorm knap vond. Want ik kende ook zijn ongeduld.

Klaagde. Ging. Vond. Kende.

Mijn lieve vader is overgegaan naar de verleden tijd – niet zo lang na ons telefoongesprek is hij plotseling gestorven.

Aan één ding ergerde hij zich soms wel: het ongeduld bij anderen. Daarom wil ik u graag iets vragen, een beetje ter nagedachtenis van mijn vader. Wilt u alstublieft geduld hebben met mensen die niet (meer) vanzelf vlot kunnen praten?

Verbijt uw ongemak. Niet voorzeggen graag, geen zinnen voor ze afmaken, niet erdoorheen praten. Laat ze, geef ze de tijd en de ruimte. Dat helpt echt.

Borrelpraat

Een half litertje bier erin, dat scheelde hoorbaar. Het waren Duitsers. Bijzondere Duitsers: ze hadden net Nederlands geleerd. En ze wilden meedoen aan een experiment aan de universiteit in Maastricht.

De ene helft dronk iets non-alcoholisch, de andere kreeg bier. En kijk aan, de bierdrinkers spraken daarna beter Nederlands dan de anderen. Vooral hun uitspraak klonk Nederlandser.

U bent niet verrast? Was ik ook niet.

Dit is nou typisch wat ze een ‘ervaringsfeit’ noemen. Stroomt de alcohol naar binnen dan stroomt de vreemde taal ineens veel gemakkelijker naar buiten. Jaren geleden was ik al eens een onderzoek tegengekomen waaruit tot m’n vreugde kwam dat dat geen verbeelding was. Ik onthield: je dénkt niet alleen dat het beter gaat, anderen horen dat ook.

Gek genoeg vonden de drinkende Duitsers zelf hun Nederlands niet beter worden. Misschien is daar nog wat meer drank voor nodig dan ze kregen.

De vraag is hoe dan ook hoe het kan. Wat doet die alcohol precies?

‘Dutch courage’, stond er boven het persbericht hierover. U weet, in het Engels figureren wij Dutch vooral als schraperige, onbetrouwbare zuipschuiten. ‘Going Dutch’ betekent bijvoorbeeld dat iedereen voor zichzelf betaalt als de rekening komt, ‘Dutch gold’ is nepgoud en ‘Dutch courage’ noemden we vroeger jenevermoed.

‘Je moed indrinken’ is onze eigen, wat neutralere uitdrukking. Moet moed? Heb je dat inderdaad nodig om een andere taal te spreken?

Nou, niemand kan het vooralsnog bewijzen, maar een beetje lef lijkt me mooi meegenomen. Want wie voelt zich nou niet al snel stiekem ongemakkelijk, een beetje een aansteller zelfs in een vreemde taal?

Zeker als je écht probeert te praten zoals échte Engelsen of Fransen of wat dan ook het doen. Dat een goed glas je over die drempel kan helpen geloof ik grif.

Maar dan zit ik toch met de ochtenden. Heeft u dat ook? Zelfs als ik uitgeslapen en fris aan de dag begin, heb ik in een vreemde taal opstartproblemen. Dat Engels of Frans of Italiaans wil bij het ontbijt niet lekker rollen. Of m’n tong in de knoop zit.

Ontwaak ik zo moedeloos? En doe ik – ook zonder drank – dan vanzelf in de loop van de dag meer moed op?

Nee, die borrelpraat zit voorlopig nog vol raadsels.

Dichterlijke woorden

Redenatie, provocatie, natie. Fermentatie, installatie, nominatie, gratie. Penetratie, normalisatie, emigratie, complicatie, indicatie. Associatie, ventilatie, liquidatie, irritatie, creatie.

Honderden en honderden zijn er. Het gaat maar door: communicatie, educatie, medicatie, circulatie, consternatie en concentratie.

We hebben een ware oceaan aan woorden die eindigen op –atie. Allemaal rijmvoer. En dat hebben we deze week weer nodig. Althans, voor mij blijft de allermooiste Sinterklaastraditie elkaar op pakjesavond eens fijntjes de waarheid zeggen. Graag met humor, en bovenal: met een gedicht.

En elk jaar tegen de tijd dat de dichtader moet gaan stromen blader ik weer ijverig in het eerste goede rijmwoordenboek dat in Nederland verscheen, toepasselijk Nederlands Rijmwoordenboek geheten. Dertig jaar oud, nooit overtroffen.

Ik praatte een keer met de maker. Dat is Jaap Bakker, en hij bleek een hekel te hebben aan rijmen op –atie. Te flauw, te makkelijk, niet bevredigend. Omdat het er zo veel zijn.

Voor wie een doorwrocht, verrassend gedicht of lied wil maken is dat natuurlijk waar, maar voor ons amateurs zijn al die atie-woorden een zegen.

Behalve misschien op één punt. Ze hebben gemeen dat ze van oorsprong Romaans zijn. Maar ‘het hart spreekt geen Latijn’ stelde Bakker.

Hij had daar een mooie extra reden voor. Bakker had een groot computerbestand samengesteld met 10.000 rijmwoorden die aan het einde van dichtregels stonden in twee populaire bloemlezingen met Nederlandse gedichten: een van Gerrit Komrij en een van Hans Warren. In de jaren tachtig nog een enorme klus om te maken.

Het leverde wel iets op. Misschien lag het aan de samenstellers, maar van oorsprong Germaanse woorden bleken het in de gedichten veel beter te doen dan woorden uit de Romaanse talen, zoals het Frans.

De computer telde natuurlijk ook. Het meest voorkomende rijmwoord bleek ‘leven’ te zijn. Daarna kwamen: ‘niet’, ‘zijn’, ‘licht’, ‘gaan’, ‘komen’, ‘aan’, ‘uit’, ‘nacht’ en ‘land’. 

En pas een heel end verderop kwam het eerste Romaanse woord: ‘straten’. Maar dat voelt voor de meeste mensen niet van vreemde komaf. Al hebben we ook ‘wegen’, wat weer wel Germaans is.

Dus u moet het zelf weten, u kunt rijmen met ‘zweten’. Maar misschien haalt u uw dichtinspiratie toch liever uit woorden als ‘transpiratie’. Laat hoe dan ook uw Sinterklaashart spreken.

Pardoes verkeerd

Laatst tekende ik deze op: ‘Nog snel een foto gemaakt voor zij die het niet willen geloven.’ Wat vindt u? Iets mee aan de hand of een heel normale manier van zeggen?

Ik voel iets vreemds, maar dat had u al geraden. Nog een dan: ‘Voor hij of zij die nog op vakantie gaat hebben we deze aanbieding.’ Ook al een paar keer tegengekomen: ‘met jij en ik.’

Zelf zou ik zeggen ‘met jou en mij’. En ‘voor hem of haar die nog…’, en ‘voor hen die het niet willen geloven’. ‘Ik’, ‘jij’, ‘hij’ en ‘zij’, en trouwens ook ‘wij’ horen niet thuis achter voorzetsels zoals voor, met, door, aan enzovoort. Voor mij althans kunnen ze maar één rol vervullen: die van degene die het doet. Van het onderwerp dus. De eerste naamval kleeft ze aan.

Maar dat lijkt dus te veranderen. Waarom? Twee mogelijkheden. We zouden te maken kunnen hebben met een bekend en krachtig taalverschijnsel: zó bang zijn het verkeerd te doen dat het pardoes toch verkeerd gaat.

Hypercorrectie heet dat. Goed voor mooie woorden als beeldhouder in plaats van beeldhouwer. Omdat ‘houden’ de nette uitspraak van ‘houwen’ is. Maar ja, kloppen doet dat niet. Want met goed vasthouden of met liefde (houden van) haal je geen beeld uit een stuk steen. Daar moet je echt voor houwen.

Aan hypercorrectie danken we bijvoorbeeld ook een eindeloze stroom dannen die eigenlijk alsen zouden moeten zijn: ‘Er zijn toen drie keer zoveel glazen potjes met aardbeienjam gevuld dan nodig was.’

Bijna alles gaat vanzelf, maar dit is nou een van die dingen in het Nederlands die veel mensen bewust moeten aanleren. Ook bij mij heeft m’n vader erin gestampt dat ‘hij is groter als mij’ helemaal fout is. Dat levert als-angst op, en zo vergeten ze tot bij het journaal aan toe dat bij ‘zo’ altijd een ‘als’ hoort.

En er komt tegelijkertijd ook mij-angst uit voort. Dus misschien dat de oprukkende ikken en jijen enzo daar vandaan komen.

Maar als ik moet gokken denk ik dat ‘met jij en ik’ onderdeel is van een gigantische, al eeuwen lopende verschuiving. We zijn op weg naar het einde van de naamval. In ongenade gevallen.

 

“Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”

Wat gebeurt er als mensen met een verschillende moedertaal toch met elkaar willen praten? Dan ontstaat er een pidgin, een soort contacttaal. Krijgen de pidginsprekers kinderen, dan kan een pidgin zich ontwikkelen tot een echte, complete taal. Zulke talen heten creolentalen, en je vindt ze over de hele wereld. Volgens Bickerton, die in Nederland de creolentalen uit Suriname kwam onderzoeken, lijken ze allemaal sterk op elkaar. En dat komt, zegt hij, omdat we allemaal met hetzelfde ‘Taal Bioprogramma’ geboren worden. 

Het gebeurde in Suriname, eind zeventiende eeuw. Groepjes slaven ontsnapten van de plantages en vluchtten het oerwoud in. Daar stichtten ze een eigen gemeenschap. Hoe ze op dat moment met elkaar praatten weet niemand: ze kwamen uit verschillende delen van Afrika en hadden deels Engels- deels Portugeessprekende bazen gehad.

Hun nakomelingen (de bosnegers of marrons die nog steeds geregeld in het nieuws komen) spreken nu Saramaccaans, een taal waarin wel Portugese en Engelse woorden zijn te vinden, maar die verder niet op een van die talen lijkt. Er zijn ongeveer 20.000 sprekers van het Saramaccaans. Een klein deel daarvan woont in Nederland.

De slaven die op de plantages bleven hadden dezelfde achtergrond, maar ontwikkelden een andere taal: het Sranan. Ook daar zitten Engelse en wat Portugese woorden in, en ook deze taal lijkt niet op het Engels of het Portugees. Ongeveer een half miljoen mensen spreekt Sranan, een derde van hen woont in Nederland.

Saramaccaans en Sranan lijken overigens ook niet op Afrikaanse talen. Ze lijken eigenlijk nergens op, alleen maar op elkaar én op de zeventig à tachtig andere talen in de wereld die onder vergelijkbare omstandigheden ontstaan zijn. Vrijwel allemaal vormen die de oogst van het koloniale tijdperk. Afhankelijk van de plek op de wereldkaart zijn er bijvoorbeeld Franse, Duitse, Engelse, Portugese, Spaanse of Nederlandse woorden in terug te vinden. Ze worden creolentalen genoemd, en voor taalkundigen zijn ze een ware goudmijn. Er bestaan immers verder geen talen waarvan we zo mooi kunnen nagaan hoe ze ontstaan zijn, en daar komt dan ook nog die merkwaardige gelijkenis bij; creolentalen komen zo verspreid over de wereld voor dat het uitgesloten is dat ze elkaar beïnvloed hebben.

Zoiets schreeuwt om verklaringen, maar pas in het kielzog van de moderne ideeën over grammatica is de creolistiek een echt vak geworden. De overeenkomsten tussen al die talen zitten namelijk vooral in de structuur. Tot dusver is de meest invloedrijke theorie de Taal Bioprogramma Hypothese.

De bedenker daarvan, Prof. Derek Bickerton, deed een jaar lang onderzoek naar de verschillen tussen Saramaccaans en Sranan in Nederland, bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Zijn naam is in het jaren tachtig zo gevestigd geraakt dat niemand meer iets over creolistiek kan publiceren zonder op de een of andere manier in te gaan op zijn ideeën.

Creolentalen komen voort uit zogenaamde pidgin-talen. Wat is het verschil tussen die twee?

“Iedere contacttaal die ontstaat tussen mensen die geen gemeenschappelijke taal hebben noemen we een pidgin-taal. Dat kan bijvoorbeeld zoiets zijn als wat matrozen in havens spreken. Zo’n pidgin is nogal beperkt en heeft dikwijls een primitieve structuur, en het is altijd een hulptaal, dat wil zeggen: het kan nooit iemands moedertaal zijn. Maar er zijn omstandigheden waaronder een pidgin wel de moedertaal van een groep mensen wordt. Dan verandert het radicaal, en wel onmiddellijk. Ik wil niet zeggen dat het precies hetzelfde wordt als alle andere natuurlijke talen, maar het krijgt in ieder geval alle essentiële eigenschappen van natuurlijke taal.”

“Meestal is dat gebeurd in plantage-economieën, waar feitelijk een nieuwe maatschappij werd gecreëerd door van buitenaf arbeiders in te voeren. Een maatschappij zonder een eigen taal kan niet bestaan. De reden dat de slaven op de plantages niet de dominante koloniale taal gingen spreken, was dat ze hem niet kenden, en ze hadden niet genoeg contact met hun meesters om hem te leren kennen. Zelf kwamen ze meestal uit verschillende delen van Afrika, dus ze konden ook niet een Afrikaanse taal gebruiken. Daarom moesten ze wel een nieuwe taal uitvinden.”

Maar uw idee is dat de kinderen die creolentalen uitvonden, niet de volwassenen.

“Ja, dat komt heel duidelijk naar voren uit het onderzoek dat ik gedaan heb op Hawaii. Daar heb ik jaren gezeten. Hawaii is de enige plek ter wereld waar dat creolisatie-proces zo kort geleden plaatsvond dat er nog veel overlevenden van de pidgin-periode zijn. Je kunt daar nog steeds gewoon met ze praten, en ze spreken een pidgin-vorm die nauwelijks enige structuur heeft. Het blijft allemaal beperkt tot simpele zinnen, met veel omschrijvingen en aarzelingen. Er zitten veel Engelse woorden in, maar ook nogal wat Hawaiiaanse.”

“Toen ik daar voor het eerst kwam, was er een ding dat me enorm trof: het grote verschil tussen het pidgin van de immigranten, (die uit alle windstreken afkomstig waren) en de taal die hun kinderen gebruikten. Die kinderen zijn op Hawaii opgegroeid en zij maken wel prachtige volzinnen, met complexe structuren, maar dat zijn niet de structuren van het Engels of het Hawaiiaans of wat dan ook. Hun taal lijkt op de talen die onder soortgelijke omstandigheden in totaal andere delen van de wereld ontstaan zijn. Daaruit heb ik geconcludeerd dat niet volwassenen het creolisatie-proces uitvoeren, maar kinderen.”

In welke opzichten lijken die creolentalen dan op elkaar? Kunt u een voorbeeld geven?

“Wat mij zelf indertijd het eerste opviel, en wat ook het duidelijkst is, is de structuur van het ‘hulpwerkwoorden-systeem’. Alle creolentalen hebben een woord dat tijd aangeeft, een woord dat aspect aanduidt, en een woord voor modaliteit. Die woorden zien er natuurlijk niet letterlijk hetzelfde uit, maar ze hebben altijd dezelfde betekenis. Het aspect bijvoorbeeld geeft altijd aan of iets al ‘voltooid’ is of nog ‘niet voltooid’. Is het ‘niet voltooid’, dan is het of nog steeds aan de gang, of het gebeurt regelmatig, van tijd tot tijd zeg maar. Het modaliteit-woord splitst eenvoudig de wereld in feiten en mogelijke gebeurtenissen. Dat betekent dat het verschil tussen ‘Ik zal het doen’ en ‘Ik zou het doen’ niet bestaat. Dit is karakteristiek voor vrijwel alle creolentalen.”

En u denkt dat die karakteristieken ons een inkijkje geven in welke delen van taal we als aangeboren kunnen zien. Ze maken deel uit van wat u het ‘Taal Bioprogramma’ van de mens noemt.

“Ja, mijn stelling is dat een groot deel van de taalstructuur aangeboren is. Dat geldt vooral voor syntactische structuren, dus de zinsbouw, en voor bepaalde aspecten van de semantische structuur, (de betekenis). Die dingen zijn onveranderlijk, en voor alle leden van het menselijk ras gelijk. Ze staan geen enkele variatie toe.

Daarin ga ik dus nog wat verder dan Chomsky, die aanneemt dat er een (overigens klein) arsenaal aan syntactische principes is, waaruit een kind de bij zijn taal passende varianten moet kiezen door naar zijn omgeving te luisteren. Ik zeg dat bepaalde aspecten van de syntaxis en de semantiek op geen enkele manier geleerd hoeven te worden, sterker nog, eigenlijk denk ik dat alle syntactische principes niet aan variatie onderhevig zijn.”

“De vraag is dan natuurlijk wat een kind wel moet leren. Nou, dat weten we allemaal: kinderen leren woorden. Die moeten ze ook echt leren omdat woorden eigenschappen hebben. Ze horen bijvoorbeeld tot een bepaalde woordklasse, en dat brengt soms ook weer eigenschappen met zich mee. Bij werkwoorden moet je weten of er alleen een onderwerp bij mag staan, zoals in ‘Ik zit’, of dat er ook nog een lijdend voorwerp kan volgen (‘Ik koop een boek’) of dat er nog een derde ‘betrokkene’ kan zijn (‘Ik verkoop jou een boek’).”

“De betekenis is natuurlijk ook een eigenschap. Het scala van verschillende functies waarin een woord verschijnt, dat moet een kind leren. Die dingen zijn namelijk niet voor alle talen gelijk, ook verwante woorden kun je vaak niet zomaar vertalen. Neem bijvoorbeeld het Engelse that en het Nederlandse dat: die hebben duidelijk met elkaar te maken, maar toch doen ze niet altijd hetzelfde en zijn er verschillen in functie.”

“Een kind moet dus leren hoe een woord ‘past in de grammatica’. De eigenschappen van de verschillende woorden interacteren met die onveranderlijke, vaststaande syntactische principes. Maar omdat de eigenschappen van de woorden per taal verschillen, krijgen die talen toch een verschillende syntaxis. Als je twee dingen bij elkaar doet, en een van die dingen is altijd hetzelfde en het andere is altijd iets anders, dan zijn de resultaten allemaal verschillend.”

“Wat gebeurt er nou bij creolentalen? Daar heb je te maken met een enorm uitgeklede woordenschat. Dat komt door het pidginisatie-proces dat vooraf gaat aan het formeren van een creolentaal. Pidgin-sprekers zijn als het ware gefrustreerde taal-leerders: ze proberen een bepaalde taal te leren, maar kunnen niet meer dan een klein fragment opsteken. Daarom moeten hun kinderen het met een enorm gereduceerde woordenschat doen, gereduceerd op twee manieren: er zijn veel minder woorden dan normaal, en bovendien hebben die minder eigenschappen.”

“Kinderen hebben, in tegenstelling tot volwassenen, rechtstreeks toegang tot de aangeboren syntactische principes. Dat kunnen we natuurlijk niet uitproberen, maar verhalen over wolvekinderen en dergelijke suggereren wel dat kinderen tot ongeveer hun twaalfde ‘vanzelf’ taal kunnen leren, pas daarna lukt het in ieder geval niet meer probleemloos en automatisch.”

“Dat geldt natuurlijk ook voor de kinderen van pidgin-sprekers, alleen moeten zij het zien te redden met een heel beperkte woordenschat die toch verbonden moet worden aan een complete set syntactische principes. Iedere taal moet nu eenmaal bepaalde dingen hebben, zoals de een of andere markeerder voor tijd en een stel ‘functiewoorden’: dat zijn de woorden die als verbinding tussen gewone inhoudswoorden dienen.”

“Het komt er simpel gezegd op neer dat sommige dingen niet gemist kunnen worden en er toch niet zijn in een pidgin. Voor de creoolgeneratie betekent dat dat ze een heleboel woorden zelf moet uitvinden. Meestal doen ze dat door een woord met inhoud te nemen en dat dan te ‘degraderen’ tot een grammaticaal element. Ze gaan dan bijvoorbeeld een werkwoord gebruiken op de manier waarop in andere talen voorzetsels gebruikt worden. Je zou dat kunnen vergelijken met het achtervoegsel lijk in het Nederlands (heerlijk, uiterlijk). Dat is ooit ontstaan uit lijk dat toen nog lichaam betekende.”

“Door nu te kijken welke veranderingen de kinderen van pidgin-sprekers aangebracht hebben, welke dingen ze erbij verzonnen hebben, welke elementen kortom essentieel zijn, kunnen we een idee krijgen over hoe de ‘universele grammatica’ eruit moet zien. Dit soort onderzoek geeft kijk op de fundamentele principes waarop taal berust.”

En u heeft het idee dat de Surinaamse creolentalen nog meer inzicht in die principes kunnen geven dan andere creolentalen.

“Ja, Suriname is misschien wel het interessantste gebied ter wereld voor de creolistiek. Het gemis aan taal was daar groter dan ergens anders. De reden daarvoor ligt in de geschiedenis van Suriname. Dat begon namelijk rond 1650 als een Engelse kolonie, maar kwam zeventien jaar later al in handen van de Hollanders. Dat betekende dat de oorspronkelijke dominante taal, het Engels, al vrij snel vervangen werd door een andere dominante taal: het Nederlands”

“Toch had dat Engels zich al een stevige plaats verworven. Toen de Nederlanders de boel op een gegeven moment overnamen, kwam het erop neer dat ze het pidgin van de plantages als een buitenlandse taal moesten leren. Nederlands is nooit de voertaal geworden en tot op de dag van vandaag is minder dan 25 procent van de woorden in alle Surinaamse creolentalen Nederlands van oorsprong. Zijn ze dat wel, dan gaat het dikwijls om namen voor dingen die de Nederlanders meebrachten. Zo’n 60 tot 70 procent van het vocabulaire komt uit het Engels, en dan zijn er nog wat Afrikaanse en Portugese woorden.”

“Dat laatste komt omdat een deel van de plantagehouders bestond uit gevluchte Portugese Joden. Dat is een wat rare gecompliceerde historie: die Joden waren meegekomen met de Hollanders bij hun poging Brazilië te veroveren. Die poging mislukte, dus moesten de Joden opnieuw vluchten, omdat ze in een Portugees Brazilië even hard vervolgd zouden worden als in Portugal zelf. Met hun familie en hun slaven, eigenlijk met complete plantages, zwierven ze toen door het hele Caribische gebied. Een deel is nog tijdens de Engelse tijd in Suriname terecht gekomen.”

“Sommige van de ontsnapte slaven die de Saramaccaanse gemeenschap gesticht hebben, waren van die plantages afkomstig, andere hadden een Engelstalige plantagehouder gehad. Die gemeenschap was volkomen geïsoleerd en had dus eigenlijk helemaal geen dominante taal meer, en dat zal wel een van de redenen zijn dat er in het Saramaccaans meer Afrikaanse woorden bewaard zijn gebleven dan in andere creolentalen.”

“Daarnaast hadden slaven de beste kansen om te ontsnappen als ze nog maar net ‘geïmporteerd’ waren, en dus nog niet veel Engels of Portugees hadden gehoord. Toch is er niets specifiek Afrikaans in hun taalstructuur te ontdekken, de syntaxis lijkt alleen op die van andere creolentalen, met dien verstande dat de algemene creoolse tendensen in het Saramaccaans nog iets sterker zijn.”

“Het is bijzonder interessant om het Saramaccaans met het Sranan te vergelijken. Ze zijn in hetzelfde land onder vrijwel gelijke omstandigheden ontstaan, met behulp van ongeveer hetzelfde materiaal, alleen zijn de voorouders van de Sranan-sprekers indertijd niet gevlucht. De twee talen lijken over het algemeen ook erg op elkaar, maar de verschillen die er zijn, zijn heel frappant: in het Saramaccaans is alles altijd, laten we zeggen ‘iets raarder’, het heeft minder weg van de Europese talen. Ik denk dat je hier beter dan ergens anders de karakteristieken van de ‘universele structuur’ kunt zien, omdat die moest opereren met een extra-uitgeklede woordenschat.”

“Het meest ideale zou natuurlijk zijn als we puur naar syntactische structuren konden kijken, zonder woorden, maar dat zou zoiets worden als de onzichtbare man die zijn kleren uittrekt: dan kun je hem niet zien. Syntaxis lijkt erg op die onzichtbare man, om hem te kunnen zien moet hij ‘kleren van woorden’ aanhebben. En in het Saramaccaans bestaat die ‘aankleding’ uit iets dat dicht bij het absolute minimum ligt.”

Als die universele structuren aangeboren zijn, dan moet je eigenlijk in iedere taal dezelfde eigenschappen terug kunnen vinden.

“Ik denk ook dat dat zo is, alleen bij ‘gewone’ talen worden ze als het ware verduisterd omdat talen veranderen, invloed van elkaar ondergaan, woorden overnemen of erbij verzinnen etcetera. Waarom dat zo is weet ik werkelijk niet. Alles verandert, talen ook.”

Hoe denkt u dan dat het zit met de allereerste taal die mensen spraken?

“Ik denk dat de eerste taal van de homo sapiens zeker zoiets als een creolentaal is geweest, maar daar moet een andere taal aan vooraf gegaan zijn: een pidgin-achtige taal. Het is namelijk moeilijk je voor te stellen dat ’taal’ tijdens de evolutie voortkwam uit een doel, om het zo maar even uit te drukken.”

“Het is veel aannemelijker om ervan uit te gaan dat er twee kanten aan taal zitten. Een is de ‘symbolische referentie’, dat wil zeggen: de mogelijkheid om met woorden ergens naar te verwijzen, maar de tweede kant is iets heel anders: dat is het vermogen om die symbolen in verschillende volgordes te schikken, waardoor het mogelijk wordt complexe beweringen te produceren.”

“Dat refereren kan helemaal onafhankelijk van enig structuursysteem bestaan. Alleen al het feit dat er pidgins bestaan, bewijst dat. Iemand die een pidgin spreekt, gebruikt wat ik een ‘evolutionair vroeger programma’ zou willen noemen. Dat maakt wel deel uit van het hele ‘bioprogramma’, maar het is dat van een vroegere soort, misschien van de homo erectus.”

“Mij zou het in ieder geval niet verbazen, als dat vermogen om te symboliseren al honderdduizenden jaren vóór enige structurele taal zoals wij die kennen was begonnen. Waarschijnlijk zitten die strips waarin holbewoners een soort pidgin praten er dus helemaal niet zover naast, en vertegenwoordigen ze een behoorlijk goede intuïtie over hoe ’taal’ er vroeger uitzag.”

Volgens u kun je dus aan een taal zien of hij oud of jong is door te kijken of hij veel of weinig typische creolentalen-eigenschappen heeft?

“Nou, dan moet je aannemen dat talen in hetzelfde tempo verouderen, en je weet niet of ze dat doen. Op Hawaii gaat het erg hard, maar kijk je bijvoorbeeld naar het Vietnamees dan ligt het anders. Het Vietnamees heeft vreselijk veel creolen-eigenschappen, en er zijn ook redenen om aan te nemen dat het een creolentaal is, maar het is wel al 2000 jaar oud. Als het echt een creolentaal is dan vraag je je af hoe het die kenmerken zolang bewaard heeft. Het enige antwoord daarop is: we weten het niet. Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat het een toontaal is. In toontalen kun je een betekenisverschil aan een woord geven door het op een hogere of lagere toon uit te spreken, en het is bekend dat die talen de neiging hebben om sommige dingen beter te bewaren.”

“Je weet niet precies hoe dat allemaal in zijn werk gaat. De Surinaamse creolentalen veranderen op het moment ook. Ik denk dat ik in Nederland al tekenen gezien heb van invloed van de Nederlandse syntaxis op het Sranan, vooral bij jonge mensen die al lang tweetalig zijn. Maar hoe dat in Suriname zit weet ik niet.”

“Het ontstaan van creolentalen is feitelijk een natuurlijk experiment, dat niemand ooit zou mogen uitvoeren. De hele koloniale periode is waarschijnlijk rampzalig voor de menselijke soort in het algemeen geweest, maar het heeft ons in ieder geval toch iets geleerd.”

Noot: Derek Bickerton werd geboren op 25 maart 1926 en stierf op 5 maart 2018. Dit interview schreef ik in 1986. Het werd pas een jaar later gepubliceerd, na allerlei omzwervingen. De NRC wilde het in eerste instantie niet hebben omdat ze het te moeilijk vonden. Het was geloof ik nog even wennen dat taalkunde een normale wetenschap was geworden. Het gesprek staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.

‘Ta ta ta… popi’

Baby Language, door M. Messenger Davies, E. Lloyd & A. Scheffler, 1987, uitgever Unwin Hyman,  f 29,60,  140 blz, ISBNNR.: 0-04-649041-8 

“Oh, dee dah, dee dah, dee da. Baba baba” is een citaat van Elinor, 13 maanden oud. Ze is een van de voorbeeld-baby’s uit het boek Baby Language. Aan echt praten is ze op haar leeftijd nog niet toe, maar ze heeft wel al bijzonder veel geleerd. De fase dat ze alleen kon huilen om uiting te geven aan haar wensen en verlangens is allang voorbij. Wat ze nu doet heet brabbelen en dat is de rechtstreekse voorloper van spreken.

Alle kinderen over de hele wereld hebben de eerste acht maanden van hun leven hetzelfde geluidsrepertoire tot hun beschikking. Eindeloos oefenen ze met “tatata”, “baba” enzovoort. Ze kunnen niet alle klanken die er maar bestaan maken, zoals vaak gedacht wordt, maar ze beginnen wel altijd en overal met dezelfde klinkers en medeklinkers. Pas na een poosje passen baby’s hun geluid aan aan de taal die om hen heen gesproken wordt. Dat begint met jargon, een soort nepwoorden, zoals ajo of popi die wel de juiste klank, maar in ieder geval voor de baby geen enkele betekenis hebben.

Merkwaardig is dat ze daarbij sommige klankonderscheidingen tijdelijk weer afleren. Brabbelt een kleintje in de wieg nog vrolijk allerlei len en r-en, als het echt gaat praten duurt het soms tot zijn vierde jaar voor het netjes lamp of regen kan zeggen. Dat betekent niet dat het geen verschil hoort tussen lamp en ramp. Kinderen begrijpen een hoop dingen veel eerder dan ze ze kunnen zeggen.

Dat geldt niet alleen voor hun taalkennis. De schrijvers van Baby Language hebben “taal” opgevat als “communicatie”. Dat geeft ze de mogelijkheid om over de meest uiteenlopende onderzoeken te vertellen. Ze doen dat overigens op een heel aardige manier. Hun boek is bedoeld voor ouders en die worden met veel begrip benaderd. Er worden allerlei tips en adviezen gegeven die gebaseerd zijn op wat er zoal over baby’s bekend is. De hoofdlijn van het boek lijkt te zijn dat die kleintjes voorgeprogrammeerd zijn voor van alles en nog wat; wanneer ouders daar iets van afweten dan kunnen ze hun kinderen beter volgen en begeleiden. Beide partijen kunnen daar hun voordeel mee doen.

Liplezen

Baby’s snappen dus meer dan je zou denken. Een van hun sterkste staaltjes vond ik dat ze met vier of vijf maanden al een beetje kunnen liplezen. Om te beginnen raken ze goed in de war wanneer ze hun moeder zien praten maar het bijbehorende geluid van een andere kant komt. Menselijke stemmen horen uit monden te komen, maar baby’s weten bovendien dat de a moet samengaan met een wijd-open mond. Dat onderscheidingsvermogen helpt ze natuurlijk enorm tegen de tijd dat ze zelf gaan praten.

Verschillende geluiden en klanken uit elkaar houden kunnen ze vrijwel onmiddellijk. Automatisch reageren pasgeborenen sterk op stemmen. Al heel snel negeren ze normale steeds terugkerende geluiden in huis, zoals het rondlopen van hun ouders. Maar horen ze daarentegen de voordeur opengaan en de voetstappen van iemand die ze niet kennen dan draaien ze snel hun hoofd in de richting van het nieuwe geluid. Het subtiele verschil tussen bijvoorbeeld een p en een b schijnen ze al na een paar weken te kunnen maken, dus lang voor ze weten wat pad en bad betekenen. Voor later is dit een onmisbaar onderscheidingsvermogen. Je moet concluderen dat baby’tjes behoorlijk goed toegerust ter wereld komen.

De schrijvers gaan ook kort in op de problemen van niet perfect uitgeruste kinderen. Blinde baby’s kunnen niet “afkijken” hoe de a gevormd wordt, en dove baby’s beginnen nooit vanzelf aan de “jargon-fase”. Die vallen na een gewone brabbelperiode soms zelfs helemaal stil. Dat de taalontwikkeling bij kinderen die zoiets essentieels als “zicht” of “gehoor” missen niet volgens schema verloopt ligt voor de hand. Dat dove kinderen uiteindelijk meer problemen hebben dan blinde ook.

Het laatste hoofdstuk van het boek is helemaal gewijd aan taalontwikkelingsstoornissen. Het geeft onder andere wat vuistregels voor dingen waar ouders op kunnen letten. Na alle andere hoofdstukken spreken die bijna vanzelf: reageert een kind niet “normaal”, dan wordt het tijd een dokter in te schakelen. De schrijvers waarschuwen er wel telkens voor om het begrip “normaal” niet al te stringent op te vatten: de individuele verschillen tussen kinderen zijn groot. Waar de een al voor zijn tweede in echte zinnen praat heeft de ander daar een stuk langer voor nodig. Alle aangegeven periodes zijn niet meer dan grove indicaties. Na het gebrabbel en de onzinwoorden komen als alles goed gaat de echte woorden. Eerst in hun eentje (“mama”, “die”, “nog”), later in combinaties van twee. Tijdens de “een-woord-fase” leren kinderen allerlei zaken te “labelen” en ze maken driftig gebruik van hun verworven kennis. Nu ze bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar een banaan (vaak in het begin nog “nana” of iets dergelijks genoemd) hebben ze de mogelijkheid hun omgeving duidelijk maken wat ze precies bedoelen als ze hun handje naar de fruitschaal uitstrekken. Een woord geeft meteen al de mogelijkheid om iets te vragen, te beschrijven of te becommentarieren.

Met twee woorden kun je nog veel meer. Kinderen van een jaar of anderhalf zijn dikwijls zelfs al in staat handig gebruik te maken van allerlei woordvolgorderegels. “Waars potje?”, “Potje zitten” en “Jantje potje” zijn gewone tweewoord-uitingen die aan duidelijkheid meestal niets te wensen overlaten. “Waars” is een samentrekking van “waar is”, maar voor kleine kinderen lijkt dat nog een woord. Het leren leggen van de juiste woordgrenzen in de doorlopende klankenreeks die gepraat nu eenmaal oplevert, is maar een van de miraculeuze vermogens die kinderen snel ontwikkelen.

Ze krijgen steeds meer grip op de grammatica van hun moedertaal. Alle kinderen worden zich bewust van regels en hebben moeite met uitzonderingen. Soms praten ze eerst een tijdje simpelweg hun ouders na door “liep” en “sliep” te zeggen, maar gaan ze op een gegeven moment experimenteren met “loopte” en “slaapte”. Imitatie kan dat laatste niet zijn, de kleine doet niets anders dan het consequent toepassen van de regels van het Nederlands.

Baby Language is een voorlichtend boek dat de meeste dingen maar kort aanstipt. Daardoor wordt het soms iets te oppervlakkig. Er valt naar mijn idee nog wel meer over taalontwikkeling te vertellen dat de gemiddelde ouder zal interesseren. Nu gaat het vooral over praktische zaken: hoe waarom en wanneer kun je een kind tweetalig opvoeden bijvoorbeeld. Wat kun je als ouder verwachten? Daarnaast onderstrepen de schrijvers in ieder hoofdstuk het belang van veel praten en optrekken met je kind. Wat je zegt, of hoe je praat is minder belangrijk: een baby heeft gewoon veel en uiteenlopende stimulansen nodig. En als je elkaar een beetje begrijpt kun je een hoop plezier hebben, is de boodschap.

De vele foto’s van druk spelende, ruziënde, lachende en drinkende kinderen maken dit sympathieke boek extra aantrekkelijk. Het zijn bijna allemaal illustraties in de meest letterlijke zin van het woord. Twee dingen vind ik jammer. Het eerste is dat het boek in het Engels geschreven is. Een Nederlandse versie zou hier niet alleen een veel grotere markt kunnen bestrijken, maar juist omdat het boek voor een groot deel over taal gaat zouden Nederlandse voorbeelden veel meer aanspreken.

Iets anders is het punt waarop het verhaal ophoudt: bij tweejarigen die in de twee-woord-fase zijn. De razendsnelle ontwikkeling die daarop volgt is minstens even fascinerend. Een vierjarige spreekt in perfect grammaticale volzinnen (al zijn passief-constructies nog een struikelblok op die leeftijd). Dat de schrijvers daar maar weinig over vertellen kan hen niet echt verweten worden. Een vervolg waarin opnieuw uiteenlopend onderzoek op een begrijpelijke manier aan ouders gepresenteerd wordt kan voorlopig nog niet verschijnen, om de doodeenvoudige reden dat er verhoudingsgewijs erg weinig bekend is over de verdere taalontwikkeling van kinderen. Vooral omdat het allemaal zo snel gaat is dat ook niet eenvoudig te onderzoeken. Een boek als Baby Language maakt extra nieuwsgierig naar de resultaten van wetenschappers die zich wel met dit onderwerp bezighouden.

Over zin en onzin van Frits Staal

Frits Staal, Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap, Meulenhoff Informatief Amsterdam, 413 pag. f 45,-, gebonden: f 59,50

Filosofie is een vreemd vak. Iedereen filosofeert wel eens op een achternamiddag over ‘het leven zelf’, of over de bedoeling van ons bestaan. Misschien dat de emoties onder en over filosofen zo torenhoog kunnen oplopen, omdat het soms wel lijkt of alles tot de filosofie gerekend kan worden. De afbakening van het vak is een oud strijdpunt. Onlangs is Frits Staals Over zin en onzin in filosofie, religie en wetenschap in een klap tot een klassieker op dit gebied verklaard en in gebonden versie bijgezet naast onder andere Plato’s Politeia.

Het wordt tijd de Opperlandse en Nijmeegs-androgyne stofwolken die onmiddellijk op het boek neerdwarrelden van de kaft te vegen en eens te kijken wat zich daarachter bevindt.

Iemand die een autobiografie schrijft, schrijft een samenvattende terugblik op zijn leven tot dan toe. Hoogte- of dieptepunten kunnen extra worden belicht, en saaie, onproductieve periodes komen alleen zijdelings ter sprake. Een simpel en doeltreffend recept, dat de lezer een meer of minder gekleurd beeld van de autobiograaf in kwestie moet geven.

Wie de intellectuele autobiografie van Frits Staal (naast filosoof ook sanskritist) gelezen heeft en uitgaat van bovenstaand recept kan slechts concluderen met een uiterst onevenwichtige man te doen te hebben. Stof genoeg, dat wel. Maar wat moet je met iemand die het ene moment in zes talen tegelijk het tijdsbegrip in verschillende culturen bespreekt en het volgende aan de borreltafel plaatsneemt om in glashelder Nederlands ‘het woord als middel’ met je door te nemen, waarna hij in vloeiend Sanskriet overgaat op ‘de oorsprong van taal’, onderwijl nog even de Chomskyaanse taalkunde en de verschillen tussen oosters en westers denken aanstippend?

Zo iemand lijkt op het eerste gezicht misschien een hardwerkende en geleerde man. Toch moet hem luiheid verweten worden. Staal heeft namelijk helemaal geen autobiografie geschreven, hij heeft een inleiding geschreven bij een aantal (twaalf om precies te zijn) van de artikelen en lezingen die hij de afgelopen dertig jaar geproduceerd heeft. Dat noemt hij een autobiografie. Op zichzelf is daar niets op tegen, maar als je het zo wil doen moet je wel voldoende materiaal hebben liggen dat geschikt is voor ‘een breder publiek’. Want voor hen is volgens de inleiding het boek bedoeld.

Nu is het onomstotelijk waar dat Frits Staal een heleboel te vertellen heeft dat voor een breder publiek interessant is, en hij heeft ook regelmatig voor niet-vakgenoten gesproken. Die lezingen (waarvan in deze bundel opgenomen een Brandende Kwestie en een verhaal voor het Amsterdams Studenten Corps) laten zien dat hij wonderwel in staat is een lekenpubliek zijn ideeën duidelijk te maken. Dat maakt het extra jammer dat de lezer bij veel van de andere essays gedwongen wordt zich door bergen citaten en bladzijden vol met tientallen begrippen uit het Sanskriet heen te worstelen.

Dat sommige van die begrippen zich niet gemakkelijk laten vertalen, en onvertaald voor een beetje ‘couleur locale’ kunnen zorgen spreekt voor zich, maar als ik in hoofdstuk vijf (‘Sanskriet taalfilosofie’) op vijf achtereenvolgende bladzijden meer dan vijftig verschillende Sanskriet-woorden tegenkom duizelt het me alleen nog maar. Het boek is een samenraapsel van gelegenheidsstukken die lang niet allemaal bij deze gelegenheid passen. Als Staal de moeite had genomen sommige van zijn essays te herschrijven, dan had er op dit moment een echte klassieker in de winkel gelegen.

Desondanks is het boek wel de moeite van het lezen waard. Juist omdat het zo breed van opzet is zullen veel mensen er een intrigerend of inspirerend stuk in kunnen vinden. Frits Staal beschikt natuurlijk over een zeldzame combinatie van kennis. Iemand die zowel in de oosterse als in de westerse filosofie thuis is kan veel vertellen. Het eerste essay in het boek bijvoorbeeld is een interessant exposé over hoe men in het oosten en in het westen in de loop der eeuwen met het begrip ’tijd’ heeft geworsteld.

Het westerse, christelijke denken heeft een rechtlijnig tijdbegrip. Dat wil zeggen: de tijd begint bij de schepping en zal ophouden bij de Apocalyps.Toch zijn God en het leven na de dood eeuwig. Een probleem dat niet rationeel is op te lossen, uiteindelijk moet je erin geloven.

Het oosterse, Indische tijdbegrip bevat eigenlijk net zo’n inconsistentie, alleen begint men daar aan de andere kant: tijd wordt in de eerste plaats als cyclisch gezien, alleen is iedere nieuwe cyclus korter en bovendien slechter van kwaliteit dan de vorige. Op die manier zou de tijd uiteindelijk ‘op moeten raken’. Toch is het voor zowel de Hindoes en de Boedhisten als de Taoisten mogelijk eeuwige verlossing te verkrijgen. Je zou dus kunnen concluderen dat het oosten en het westen in laatste instantie eenzelfde, irrationeel, tijdbegrip hebben.

Veel van zijn faam heeft Staal te danken aan wat hoofdstuk drie van dit boek geworden is: het essay ‘Zinvolle en zinloze filosofie’. Dat komt er kortweg gezegd op neer dat dikdoenerige filosofische verhandelingen over bijvoorbeeld ‘het Alles’ of ‘het Niets’ nooit iets kunnen betekenen. Dat kan waarschijnlijk niet vaak genoeg gezegd worden, maar waar het vak filosofie zich dan wel mee moet bezighouden is ook voor Staal een probleem: andere disciplines (taalkunde, logica) blijken met succes stukken van het vakgebied geconfisqueerd te hebben. Staal stelt ze zijn vakgenoten ten voorbeeld, maar maakt niet duidelijk wat er dan voor de filosofen overblijft.

Een telkens terugkerend onderwerp in het boek is het misverstand dat het Oosten een mystiek werelddeel vol irrationele dromers zou zijn. Staal wijst erop dat India en omstreken een rijke, rationele, wetenschappelijke traditie op bijvoorbeeld het gebied van grammatica en logica hebben. Sterker nog: die vakken vervullen in het oosten de rol die de wiskunde in het westen speelt, die van meest pure en “echte” wetenschap.

De al meer dan 2000 jaar oude grammatica van het Sanskriet van Panini, en de studies die daarvan gemaakt zijn, kunnen een goed beeld geven van die oosterse wetenschap. Staal maakt iets duidelijk van de ingenieusheid van deze beschrijving van een taal die zijn weerga in de geschiedenis niet kent. Hij probeert bovendien het verband aan te geven tussen het werk van Panini en dat van de taalonderzoekers uit de school van Chomsky.

Die link is zeker te leggen, maar helaas dateert alles wat Staal over Chomskyaanse taalkunde schrijft van twintig jaar geleden. Binnen de taalkunde verwachtte men toendertijd veel van de zogenaamde ‘generatieve semantiek’. Men hoopte en dacht dat het mogelijk was taal te beschrijven als een een-op-een relatie tussen syntactische vorm en betekenis.

Dat uitgangspunt bleek veel te simpel. De verwachtingen die men had kwamen domweg niet uit. In het vierde essay van zijn boek (ironisch genoeg ‘Nieuwe inzichten in de taal’ geheten) wekt Staal dezelfde verwachtingen opnieuw. Een dergelijk stuk opnemen zonder een opmerking over het feit dat de inhoud zwaar verouderd is, is natuurlijk uit den boze.

Interessanter zijn Staals eigen ideeën over taal die in het laatste deel van het boek ter sprake komen. Hij begint met een bespreking van westerse en oosterse gedachten over de oorsprong van taal. In het westen is men door het verhaal dat Adam de dieren een naam gaf nooit veel verder gekomen dan het idee dat taal het geven van namen is.

Maar in India bekeek men taal vanuit een ritueel perspectief. Rituelen zitten vol handelingen, teksten en mantra’s waar niemand direkt een betekenis aan kan verbinden. Dat vraagt om ontleding. De inzichten die het bestuderen van mantra’s en dergelijke oplevert kunnen vervolgens op gewone taal toegepast worden. Dat is volgens Staal wat Panini deed.

Het belangrijkste verschijnsel dat ontdekt werd is dat van de recursiviteit. Zowel talen als rituelen zijn recursief, dat wil zeggen: ze bevatten regels die zichzelf kunnen aanroepen. In taal kun je dat bijvoorbeeld zien in bijzinnen: in een bijzin kun je een nieuwe bijzin beginnen waarin je weer een nieuwe bijzin kunt beginnen et cetera. Klassiek zijn voorbeelden als “Dat is de vrouw die de buurman die gisteren het huis dat te koop stond gekocht heeft haat”. Staal heeft zelf een uitgebreide studie gemaakt van een Vedisch ritueel (de Agnicayana) dat al meer dan 3000 jaar oud is en nog steeds opgevoerd wordt.

Zijn idee is dat rituelen inderdaad geen enkele betekenis hebben buiten zichzelf. Het zijn ingewikkelde handelingen en mantra’s die recursieve patronen vertonen en die heel precies uitgevoerd moeten worden. Voor de onderliggende structuren van taal geldt iets dergelijks: ook daar gaat het om ingewikkelde patronen waar men zich strikt aan houdt, maar die op zichzelf genomen volkomen zinloos zijn.

Omdat rituelen en taal zulke fundamentele overeenkomsten vertonen, en omdat dieren wel rituelen maar geen taal kennen, gelooft Staal dat taal voortgekomen is uit rituelen. Nu lijkt die conclusie mij iets te gemakkelijk getrokken, recursiviteit komt bijvoorbeeld ook in de wiskunde en de muziek voor. Het zit blijkbaar op de een of andere manier in ons ingebakken. Maar daarmee is nog niet gezegd dat een van de menselijke bezigheden die recursiviteit bevatten ten grondslag zou liggen aan de andere. Dat lijkt te veel op de redenering dat de mens van de apen afstamt.

De zin van Staals boek is dat hij een aanzet geeft tot een andere manier van denken over onopgeloste vragen als: hoe komen wij mensen toch aan taal, en wat is taal voor iets? Het blijft alleen jammer dat je daarbij zoveel verouderde onzin op de koop toe moet nemen.

Liesbeth Koenen is geboren in 1958. Ze studeerde Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en werkt nu als free-lance journaliste.

Nootje: De redactie, d.w.z. K.L. Poll, zette er ‘De ideeën van Frits Staal’ boven. Weet nog hoe verontwaardigd ik was over zoveel flauwe slaapverwekkendheid.

Byebye, zwaaizwaai

Dit is de 187ste keer dat ik u hier iets over taal vertel. En omdat het ook de laatste is, durf ik deze bekentenis te doen: alle keren heb ik u in wezen hetzelfde willen laten zien.

Namelijk wat een wonder menselijke taal is. En wat een wonder u en ik zijn.

We zijn duizelingwekkend goed in taal. En we weten veel meer dan we weten, dan we doorhebben. Alleen weten we dát dan weer niet. Althans, niet vanzelf.

Mij hebben ze dat allemaal ook moeten vertellen. Ik heb geprobeerd het aan u door te vertellen, want ik vond en vind het een indrukwekkende verrassing, die nooit verveelt.  

Het blijft intussen wel een schande dat we op school nog steeds niet standaard allemaal leren dat iedereen taalgevoel heeft. Dat iedereen zelfs feilloos kan ontleden, ook wie denkt van niet.  

Als Nederlands je moedertaal is, snap je bijvoorbeeld donders goed dat Ik heb geleerd mijn vrienden te kussen niet hetzelfde is als Ik heb mijn vrienden geleerd te kussen. Kwestie van taalgevoel, van ontleden. Dat gaat gelukkig automatisch, we doen de hele dag niet anders.

Wel maakt het een hele hoop uit wanneer je een taal leert. Ben je klein genoeg dan gaat bijna alles vanzelf. Groei je met meer talen tegelijk op, dan ben je dus een enorme bofkont.

En nee, die talen zitten elkaar niet in de weg. Ook niet als een van de talen een gebarentaal is.  

Als er al iets in de weg zit dan is het hoe er door de wereld eromheen tegen een bepaalde taal aangekeken wordt. Maar dat heeft dan met die taal zelf niks te maken.

Zo. Dat u het nog even weet.

Rest me u te danken voor uw vaak ronduit hartelijke post, voor de inspiratie voor stukjes die ik daaruit kon putten, en natuurlijk bovenal voor uw aandacht.

Ik groet u en zeg u tot slot gedag in alle stijlen, leeftijden en (streek)talen die ik zo snel kan verzinnen. Tabee. Vaarwel. De ballen. Greetzzz. Doei. Adieu. Houdoe. Los ballos. Tot kijk. Arrivederci. Doeg. Tschüss. Tot in de pruimentijd. Hoi hè. Allahaısmarladık. Au revoir. Byebye. Zwaaizwaai. See you. Ciao. So long. Ajuus. Cheers. Laters.

Nou dag.

Verfrommel

Twee fraaie raadsels trof ik deze week aan. Eerst las ik dit, al in 1969 geschreven: “Er zijn maar weinig woorden waar het van de betekenis afhangt hoe je afbreekt: kwartslagen, rijstrook, buurtje, diplomaatje, en de bedoeling is zo’n woord te ontdekken waar geen s in zit, en dat ook geen verkleinwoord is. Er is er een, dus doe uw best.”

Ha, die wist ik! Inderdaad, dankzij -je en -tje hebben we een hele hoop twee-woorden-in-één. Van  toetjes (kiezen tussen gezichtjes of desserts) en vlootjes (bootjes, kriebelbeestjes) tot uitjes, buitjes en luitjes.

En zeker speelt de s vaak de sleutelrol. Je hebt ook wetstaal (staal of taal), loodspet (spet of pet) en carnavalshit (shit, hit). En de mooiste: pilslikkers, waar je hoe dan doen ook je tong bij nodig hebt.

Trouwens, een fabrikant was zo in de war over dit alles dat hij een tijdje terug besloot ‘kaastengels’ te gaan verkopen. Dat staat er echt op. Stengels waar je met je tengels niet van af kunt blijven, was zijn bedoeling waarschijnlijk.

Maar goed, zonder tje of s ken ik ‘balkanker’, nogal een nare, en ik weet nooit of er echt een anker met een balk bestaat. Vandaar dat dit mijn favoriet blijft: ‘verfrommel’.

Van dezelfde auteur las ik van de week ook dit: “Een kwellend probleem is dit, op school leerde ik: het is ‘hij wordDT’ omdat het ook is ‘hij kenT’, stam + T. Dat klinkt aannemelijk idioot-consequent en ik heb me er jaren bij neergelegd, maar nu hebben we het woord ‘vasten’ en toch niet ‘hij vasTT’. Weet jij hoe dat zitt?”

Nou, probeert, sorry: trachtt u daar maar eens iets tussen te krijgen. Mij is het nooit gelukt, hoewel ik deze ijzersterke redenering over gebrek aan consequentheid in onze spelling al lang ken.

Kenners hebben inmiddels vast de schrijver herkend: Hugo Brandt Corstius, de man die speels Nederlands ‘Opperlands’ doopte, en daar een levenswerk van maakte. 

Van zijn leven maak ik alweer een tijd werk. Ongeveer tegelijk met deze column begon ik aan een biografie van Brandt Corstius. Die slokt grote slokken tijd op. En dat is weer een van de redenen dat volgende week hier mijn laatste Taal! staat.

Hartje hartje hartje

Wat een gouden greep was dat. Ver terug in de vorige eeuw, in 1977, werd er een advertentiecampagne verzonnen voor New York.

Om toeristen te lokken –  toen nog nergens als plaag beschouwd – gebruikten ze er voortaan dit: I❤NY. De afkorting NY recht onder de I en het (rode) hartje. Het oorspronkelijke schetsje, volgens de overlevering op de achterbank van een taxi gemaakt, bevindt zich intussen in een museum.

Zelden zal iets zo vaak nageaapt zijn. En nu lijkt het wel of iedereen iedereen voortdurend hartjes stuurt.

Van de week grasduinde ik gezellig in een mooi gemaakt boek met een mooi bedachte titel: Het zonderwoorden-boek. Ondertitel: waarom we steeds meer zeggen met emoji.

Doen we dat?

Ik geloof er geen moer van. Geweldig, die emoji (nee, dat komt niet van emotie, maar is Japans voor de woorden voor afbeelding en schriftteken). Maar we zeggen er niet meer mee dan we al deden.

De superpopulaire kleine plaatjes illustreren en versieren wat we beweren. Dat wel. Met toeters en bellen en confetti en champagneflessen bijvoorbeeld. Een schitterende functie.

Belangrijker is dat ze kunnen aanvullen wat wegvalt bij taal-op-schrift: de toon en iemands gezichtsuitdrukking en gebaren. De precieze bedoeling, de intensiteit kun je nu duidelijk maken met toegevoegde knipogende, grijnzende, kussende, zelfs kotsende kopjes, met opgestoken duimen, zonnetjes.

Zeker, het zwaaiende handje zegt gedag, dansertjes laten zien dat je vrolijk bent, en zo is er nog een hele hoop leuks te verzinnen. Maar werkelijk onze woorden vervangen? Emoji als een nieuwe taal, ook nog internationaal?

Welnee. Zonder woorden komen we nog steeds helemaal nergens. Ook Het zonderwoorden-boek (de auteur heet trouwens Lilian Stolk) staat er natuurlijk vol mee.

Gelukkig wel. Veel interessante woorden, waarin bijvoorbeeld verteld wordt dat de huilen-van-het-lachen-smiley weliswaar het meest gebruikt wordt wereldwijd, maar ook nogal eens aangezien wordt voor groot verdriet.

Oei. Pijnlijk! Moet je dan weer rechtzetten. Met woorden.

Maken we niet juist overal graag taal van? Zo gaat het zelfs met dat hartje. Van taal (I love…) naar plaatje (I ❤…) ging het weer naar taal. Want nu lees ik aldoor dingen als: ‘Ik hartje mijn verkering’, ‘ik hartje gekke schoenen’.

Echt, ik hartje taal.

Onzinnen

Iets verrassends ontdekt. Dacht dat ik alles wel zo’n beetje kende aan gekke soorten zinnen.

Want je hebt er die prima lopen, maar waarvan je toch geen idee hebt wat ze moeten betekenen. Bekendste voorbeelden: ‘Kleurloze groene ideeën slapen woedend’ en ‘De vek blakt de mukken’.

De eerste zit vol onwaarschijnlijke, om niet te zeggen onmogelijke combinaties. Iets dat kleurloos en groen tegelijk is? En woedend slapen? Huh?

En tenzij u wél weet wat blakken is, en wat een mens zich moet voorstellen bij een vek en mukken, is het ook een raadsel waar dat andere zinnetje over gaat. En tóch kloppen ze ook, en kun je er bijvoorbeeld probleemloos een vraag van maken: ‘Slapen de kleurloze groene ideeën furieus?’ Of je bouwt de boel om naar een ander soort bewering: ‘De mukken worden door de vek geblakt.’  

Wat ook bestaat: zinnen die uitstekend te begrijpen zijn, maar toch niet kloppen. Als we bijvoorbeeld van ‘De vrek bakt de mokkapunten’ even ‘De vrek de mokkapunten bakt’ maken, dan wordt de mededeling echt niet onbegrijpelijk. Maar ongrammaticaal is ie dan wel.

Zo’n bouwfout moet je weer niet verwarren met een intuinzin. Die zet je op het verkeerde been, maar hij klopt wel degelijk. Zoals deze: ‘Dat meisje beweerde dat het nieuws altijd alleen maar op haar smartphone leest.’

Voelde u iets botsen in uw hoofd? Klopt. In eerste instantie denk je dat ‘het’ bij ‘nieuws’ hoort, pas verderop merk je dat ‘het’ moet terugslaan op ‘meisje’.

Maar nu het volgende. Lees even mee. Hoe zit dit voor u? Is dit waar of niet waar: ‘Meer mensen zijn in Amsterdam geweest dan u bent.’

Even nagedacht? Weet u het antwoord?

Of weet u, net als ik, bij nader inzien helemaal niet wat die vraag betekent? Meer mensen dan wat dan?

Maar hij klonk gewoon goed toch?

Dit wordt, hoorde ik laatst, heel toepasselijk een Escherzin genoemd. Naar M.C. Escher, de wereldberoemde Nederlandse tekenaar die bijvoorbeeld trappen tegelijkertijd naar boven en naar beneden liet gaan. Optische illusies. Niet na te bouwen. En onmogelijk de vinger te leggen op waar het ‘m in zit. Wát klopt er niet?

Escherzinnen zijn grammaticale illusies. Dat die bestaan vind ik razend interessant.

Humor helpt

Zo maar zomers zonnig ineens. Een voorproefje voor het echte werk, de zomervakantie. En het perfecte moment voor wat voorbereidende taalwerkzaamheden.

Want vakanties zijn nou eenmaal leuker wanneer je een beetje kunt praten met de plaatselijke kroegbaas  en campingwinkelbediende. Voor wie in Nederland blijft is het simpel. Die kan het ongeveer wel af met locale lekkernijen, en bijvoorbeeld naar boterbabbelaars en bolussen leren vragen in Zeeland, of naar koude schotel en kroezelen in Limburg.

Maar de meeste vakantiegangers vertrekken naar andere landen, en sinds jaar en dag gaat de meerderheid daarvan naar la douce France, het zoete Frankrijk. Verroest schoolfrans traditiegetrouw mee in de achterbak.

Net vorige week kreeg ik een vrolijk roestborsteltje toegestuurd van een lezeres die Franse les geeft. Ze maakte een boekje met de onwaarschijnlijke titel C’est pour le boulanger. Eronder staat: ‘Lees, lach en leer’

Humor helpt. Ook bij het oppoetsen van taalkennis. ‘Het is voor de bakker’, ja, dat zeggen wij, maar de Fransen houden het op ‘l’affaire est dans le sac’, als ze hetzelfde willen zeggen. Leerde ik al lachend.

Meligheid helpt ook. Mij althans. Ik gnoof om de naam van de schrijfster. Onder het voorwoord – het ‘devant mot’, oh nee, in fatsoenlijk Frans de ‘préface’ – staat Anne Moinsnon-le Roi. Ernaast wat dat in goed Nederlands is: Anke Minnee-de Koning.

Zij liet zich inspireren door wat ze haar leerlingen hoorde zeggen. Zo pikte ook ik op dat bij ‘een blauwtje lopen’ in het Frans een konijn komt kijken: ‘poser un lapin’. Dus nee, niet ‘marcher un petit bleu’.

Nog meer meertalige meligheid, nu we toch bezig zijn. Kent u die van die twee mannen op de boot naar Engeland? Ze staan in het donker aan de reling, tot de Engelsman de stilte verbreekt. ‘Quite a night’, zegt hij. Zegt de Groninger naast hem terug: ‘Kwait ’t ook nait.’

Net zoiets als wat een andere aardige lezer me laatst mailde. Hij herinnerde zich van lang geleden op school een populair minidialoogje tussen een verliefde Fransman en een Engels meisje: de Franse jongen stormt haar kamer in en roept uit: ‘Je t’adore!’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Shut the door yourself!’

Dat zal inderdaad de deur wel dichtgedaan hebben.

Roken ruiken

Let op! ‘Opletten’ is er ook een. Net als ‘spotten’. Gespot door een oplettende lezer, een vraag vorige week in deze krant: ‘Waarom zetten zij hun leven in?’

Daar viel hem iets aan op: ‘waarom’ is één ding, maar hoe zit het met het ‘wanneer’? Is het al gebeurd of niet? Dat kun je onmogelijk weten zonder hulp van het verhaal eromheen (dat in dit geval in het verleden speelde, maar dat terzijde).

‘Zetten’ is namelijk van alle tijden: wij zetten gisteren, vroeger, in de Gouden Eeuw thee. Maar we zetten ook vandaag of morgen, of tot in de eeuwigheid thee.

Zetten is en blijft zetten, en dat is dus al net zo voor inzetten. En voor doorzetten, afzetten, uitzetten, overzetten, omzetten, neerzetten, klaarzetten, opzetten, toonzetten, verzetten, enzovoort.

Het komt natuurlijk doordat we ‘-ten’ gebruiken om het verleden in te duiken. Dat gaat vanzelf. Zonder nadenken koppen, droppen en schoppen we de bal vandaag, maar was het gisteren dan kopten, dropten en schopten we hem. Met ‘-den’ doen we trouwens hetzelfde: we scoren nu, en scoorden net ook al. 

Alleen soms staat dat –ten of  –den er toevallig al. Dan kunnen heden en verleden samenvallen.

Zoals wanneer we internetten of ravotten. Bij vitten, spitten en klitten. Als we ons bezatten, elkaar onderschatten en bedotten, of opjutten danwel optutten. Bij redden en wedden, schudden en bekladden. Doen of deden we het? Dat ligt er dus maar aan.

Grappiger vind ik het als heden en verleden over iets anders blijken te gaan. Want ook daar hebben we schitterende mogelijkheden voor. Die danken we aan vroeger tijden, toen we een andere tijd gewoon een andere klank meegaven. Bij vragen hoort daarom vroegen, bij glijden gleden en bij glimmen glommen.

Voor de vrolijke verwarring is er dit verschijnsel: ‘zagen’ kan weliswaar komen van ‘zien’, ‘zonnen’ van ‘zinnen’, en ‘braken’ van ‘breken’, maar dat hoeft niet. Zagen (met een zaag), zonnen (in de zon) en braken (getver) kunnen ook nu spelen.

Dat roken ruiken is, maar dan in het verleden, daar zit dan weer wél iets in. Dat vind ik tenminste sinds mijn eigen roken iets uit het verleden is. Want nu kan ik weer ruiken.

Wijsneuzen

Ik kan praten met m’n ogen. De goede verstaander leest mijn blik.

Het sterkst merk ik dat bij de groenteman. Ik hoef maar te kijken naar de smaakvolle tomaten, de stronkjes witlof of de onbegrijpelijk lekkere sperzieboontjes achter hem, en hij doet al een greep. Dat wil zeggen: nog voordat ik de kloppende klankenreeks voor de bedoelde groente of het gewenste fruit heb opgediept uit mijn soms warrige hoofd.

Daar moest ik onmiddellijk aan denken toen ik laatst las over mensen die een rimpel in hun neus trekken en dan de kant op kijken waarheen ze de aandacht van een ander willen sturen. Ze wijzen dus met hun neus.

Het ging om de Yupno. Die leven op Papoea Nieuw Guinea en spreken ook Yupno, een van de vele vele verschillende talen die ze daar hebben. Ze wijzen trouwens wel degelijk ook met hun hand – het is onderzocht – alleen minder vaak dan wij gewoon vinden.

Wijzen is erg menselijk. Dieren in het wild doen het niet. Zelfs apen niet, schijnt – terwijl hun armen, spieren en handen er prima toe in staat zijn, en ze het wel kunnen leren.

Mensenpeuters die nog niet of nauwelijks kunnen praten, doen het allemaal wel. Vaak tegelijk met een van eerste woordjes die uit die aanbiddelijke kindermonden komen: ‘Die, die, die’, zeggen ze dan. ‘Die’ heet dan ook een aanwijzend voornaamwoord.

En ja, we noemen de vinger waarmee we meestal wijzen natuurlijk wijsvinger. Niet bijster origineel. De Duitsers hebben bijvoorbeeld een Zeigefinger. Vaak is het iets met ‘index’, dat uit het Latijn komt en dat wij ook gebruiken. Zij het dan weer niet voor een vinger, maar voor een inhoudsopgave ofwel: een aanwijzer. In het Engels zeg je index finger, in het Frans gewoon index, in het Spaans dedo índice. En zo verder. Of het Yupno spreekt van wijsneus weet ik dan weer niet.

Er wordt vaak gezegd dat taal begint bij (aan)wijzen. Ik weet het niet.

Als ik even de wijsneus uit mag hangen: een blik, een hoofdknik kan hetzelfde effect hebben. En voor de gein kun je dat allemaal taal noemen. Dat deed ik hierboven ook, maar daarmee doe ik de breedte en diepte van ons taalvermogen zwaar tekort.

Woeste verzinsels

Aantrekkelijk, woest, maar onwaarschijnlijk. Aan ideeën over de allereerste taal kleven dikwijls die drie dingen.

Van oudsher is er het soort fraaie verzinsels van de arts Jan Gerartsen van Gorp, die de taal van Adam en Eva nergens sterker in terughoorde dan in het Nederlands, of beter: het Vlaams.

Dat kwam doordat Adam en Eva in Antwerpen gewoond hadden. Daar was het aardse paradijs geweest. En aan de naam Adam zelf zag je het volgens hem al: daar zaten ‘haat’ en ‘dam’ in, Adam moest de haat tegenhouden. Van Gorp werd bekender onder zijn Latijnse naam Becanus. En zijn boek hierover verscheen in 1572.

Becanus heeft moderne opvolgers, mensen die voortdurend verbanden zien tussen woorden, en er vervolgens diepere betekenissen in leggen. Ik herinner me zo’n nieuwe Becanus die zich vroeger altijd aanmeldde voor de jaarlijkse Taalkunde-in-Nederland-dag, en daar dan bijvoorbeeld een betoog hield over de verwantschap tussen ‘bom’ en ‘boom’.

In feite hetzelfde woord, zag hij, dat bovendien perfect uitdrukte waar het voor gebruikt werd. Bom was kort, die ontplofte meteen, maar de langere versie met lange oo liet zien dat een boom er lang over deed om tot wasdom te komen.

En ook tussen talen ontwaarde hij duidelijke verbindingen. Zo waren de Engelsen natuurlijk in de war als ze ten oorlog (war) trokken. Meestal werd er in de zaal vol taalkundigen luid gegniffeld.

Zoals ook de nog steeds actieve Duizenddichter, Willem Hietbrink, er niet op hoeft te rekenen serieus genomen te worden. Ook hij beweert stellig dat het Nederlands de oudste taal is, en dat je dat terugziet in vreemde talen.

De Fransen zeggen ‘brie’ tegen die kaas, maar dat komt van onze ‘brij’. De koe kauwt en herkauwt en heet daarom ‘cow’ in het Engels. Zijn bekendste boekje heet Kwispelen met taal, in zijn eigen analyse: ‘ik wil spelen met taal’, want met ‘kwispelen’ zegt ook je hond ‘ik wil spelen’.

Creatief is het allemaal zeker. Vergezocht ook.

Misschien kwam het daardoor dat ik aan de Becanussen van deze wereld moest denken toen ik laatst las dat er een verband zou kunnen zijn tussen de akoestiek in grotten met oeroude wandschilderingen en het ontstaan van taal.

Romantisch, aantrekkelijk, en erg woest.

Tobias

Als hij echt héél eerlijk is, ja, dan zou hij het liefst een doof kind krijgen. ‘Je wil als olifant toch ook geen tijgerwelpje?’

Dat is de vergelijking die Tobias de Ronde trekt in de film Doof kind, die zijn vader Alex over hem gemaakt heeft. Een hartveroverende feel-good-documentaire. Ik zag hem deze week in de bioscoop.

Tobias is doof geboren en zodra dat duidelijk werd, ging zijn familie Nederlandse Gebarentaal leren. Zodat ze meteen met hem konden ‘praten’.

Dat deden ze zo goed dat Tobias nu aangezien wordt voor iemand uit een familie waarin al generaties doofheid voorkomt, en waar de voertaal dus een gebarentaal is. Zulke families hebben extra aanzien in de dovenwereld.

Raar, van dat aanzien? Kortzichtig en schandelijk, het verlangen naar een doof kind?

Een en ander leverde na afloop fikse discussies op. Tussen horenden. Die moeten bij deze dingen altijd flink slikken, weet ik inmiddels. Want die denken meestal automatisch dat doofheid alleen maar naar en zielig en een grote handicap is, en ze moeten er niet aan denken zelf doof te worden.

Maar dat ligt heel anders bezien vanuit iemand die altijd doof is geweest en een gebarentaal als moedertaal heeft. Die heeft welbeschouwd maar één echt probleem, en dat is dat niet meer mensen diezelfde moedertaal beheersen.

Dat werd ook duidelijk uit een roerend gesprek tussen Tobias en zijn oudere broer Joachim, ook al zo’n schat.

Op zijn eigen verjaardagsfeest voelt juist Joachim, die wel kan horen, zich gehandicapt, omdat zijn vrienden niet vanzelf met zijn broer kunnen praten. Daarvoor hebben ze Joachim als tolk nodig. Maar andersom kan Joachim probleemloos naar een feestje van Tobias.

Op mij maakte intussen iets anders de grootste indruk: de martelgang die we dove kinderen aandoen. Ze zullen en moeten voor ons verstaanbaar geluid gaan produceren. Eindeloos zien we Tobias op filmpjes door de jaren heen oefenen op het woordje ‘bal’. Nooit klinkt het perfect.

Dat er zo aan je gezeten werd door vreemden, vies vond Tobias dat, vertelt hij als volwassene. Want wie niet horen kan moet voelen: leren spreken gaat gepaard met trekken, duwen, kloppen aan en in je mond, je lippen, je gezicht. Ik begreep Tobias’ weerzin volkomen.

(Nootje: zie ook de trailer van de film.)

Ik ben goed

‘Heb een grote tijd’ wenste een goede vriend me toe, toen ik vorige week in de Verenigde Staten was.

Aardig van ‘m, en toepasselijk en geestig. Ik had inderdaad ‘a great time’. En ik vind die letterlijke vertalingen onweerstaanbaar. Om redenen die me duister zijn, krijg ik er al gauw de slappe lach van zelfs.

Dat ontdekte ik denk ik door Klein Duimpje, ‘Little Thumpkin’, in de ‘Engelse’ vertaling van schrijver Rudy Kousbroek. ‘There sits no dry bread in it’, klaagt Klein Duimpjes vader de houthakker tegen ‘his woman’ over dat hout hakken. En hij doet nog wel zo z’n best: ‘I work myself an accident the whole day.’ Little Thumpkin zelf noemt de weg terug vinden na achterlating van een kiezelsteentjesspoor ‘no art on’, geen kunst aan. Enzovoort. Ontzettend flauw, ik weet het.

Hoewel het ook kan zijn dat mijn giechelzucht als eerste gewekt werd door Wim T. Schippers, met zijn vertaalde pophits. Nog altijd ga ik ‘Jij kan rinkelen mijn bèhèhel, rinkel mijn bel’ meezingen bij Anita Wards ‘Ring my bell’. En ook ‘Ik wil dat je mij wil, ik heb nodig dat je me nodig hebt’ kan ik maar niet vergeten wanneer ik ‘I want you to want me, I need you to need me’ hoor (van Cheap Trick).

Die letterlijke vertalingen leggen natuurlijk bloot dat ze de dingen elders anders zeggen. Anders doen.

Neem het volgende. Wanneer je een taal spreekt, spreek je als bekend nog niet de formules, de standaardreacties, de beleefdheidsuitdrukkingen. Ik spreek heus Engels, maar moet toch nog vaak de neiging onderdrukken om echt te reageren bij de standaardbegroeting ‘How are you?’. Niet de bedoeling.

Een waar ik altijd om moet glimlachen, is de afwimpelformule voor eten en drinken. En die heb je nodig ook, want allemachtig, Amerikanen lijken de ultieme kruideniers. Elke twee minuten breken ze ruw in met de vraag of je anders nog iets gehad had willen hebben.

Ik bespeurde dit keer een verandering in het antwoord. Een kwart eeuw geleden was iedereen ‘fijn’. ‘I am fine’ zei je als je niet nóg een glas wou.

Maar ‘fijn’ lijkt ‘goed’ geworden. ‘I am good’ hoorde ik althans overal om me heen. Goed hoor.

Het isme wat

Taalvandaal. Daarvoor werd de VVD van de week online uitgemaakt. Geestig gevonden als reactie op een verkiezingsposter, met daarop een mini-enquêtetje: ‘Wie verdedigt onze vrijheid?’ Je kon kiezen tussen ‘Doener’ en ‘Vandalist’.

‘Vandalist’ was het woord waarover de taalpolitie – altijd paraat op internet – struikelde. Dat moest ‘vandaal’ zijn.

Oké. Maar waarom zou de VVD ‘vandalist’ gebruiken? Als vanzelf ging ik me het hoofd breken over wat -isten voor types zijn. Want het gaat om mensen. En wat voor!

Zo kun je een heel orkest bevolken met isten. Om te beginnen de solist en de (eerste) violist. De harpist en de cellist. Een fluitist en klarinettist. Je hebt de percussionisten, de paukenisten. De hoboïst, trombonist en trompettist spelen samen met de hoornisten. En vooruit, we zetten er ook een accordeonist en gitarist in. En een bassist. Dan hebben we de –fonisten (sousa-, vibra- saxe-) en de piccoloïst nog overgeslagen. Net als de componist.

Alleen al vanwege alle specialisten vind je in de gezondheidszorg ook flink wat isten. Ik kwam hardop denkend op internist, orthopedist, anesthesist, logopedist, mondhygiënist, en kom, ook de diëtist en acupuncturist mogen in dit rijtje.

Het leger kent infanteristen en reservisten. Je hebt daarnaast de zich blootgevende exhibitionist, nudist en naturist.

Maar –isten lijken bovenal aanhangers van wel erg diverse overtuigingen en gedachtegoeden. Van moralisten en monarchisten, via populisten en idealisten, tot atheïsten en ietsisten. Kapitalisten, communisten, fatalisten, optimisten, puristen. Bestaan allemaal.

Ook racisten, fascisten, extremisten, fundamentalisten en terroristen passen in deze hoek. Je hebt de sadist, de narcist, de egoïst. Prettiger zijn de illusionist en cartoonist, de levensgenietende hedonist, en de hobby- en lobbyist.

Helaas voor de taalpolitie: de vandalist komt zoveel voor dat hij de woordenboeken intussen gehaald heeft. De nazist, voor ‘nazi’, is ook onderweg daarheen. Ze hebben iets gemeen. De vandalist en nazist zijn te danken aan de woorden vandalisme en nazisme.

De vraag bij woorden maken is eigenlijk altijd: waaraan kun je iets vastplakken? Of wat neem je als uitgangspunt? En bijna alle ‘ismes’ leveren isten op. Socialisme-socialist, pessimisme-pessimist, en zo verder. Zeg nou zelf, waarom zouden de vandalist en de nazist dan geen bestaansrecht hebben?

Het isme wat. Een hartelijke groet van uw linguïst, journalist en columnist,

Liesbeth Koenen

Grote Woorden

Alles kan tegenwoordig maar. Er mag tegenwoordig ook werkelijk helemaal niks meer. Dit land is stuk. Dit land is af. Extreemlinks, extreemrechts.

Grote woorden zijn in de mode. Verraad! Verrader! Alleen verraadst ontbreekt er nog maar aan.

Was het omdat ik een maandje elders zat, en dus vanzelf met iets meer afstand keek dat het me ineens extra opviel? En, eerlijk is eerlijk: even behoorlijk irriteerde.

Want wat is er eigenlijk tegen grote woorden?

Schelden en slaan is onmacht, leerde mijn moeder me. Iets waar ik vroeger graag onmachtig slaand en scheldend op reageerde. Ze had natuurlijk een punt. Meer dan ik toen zag.

Maar ook minder, denk ik inmiddels. Want wie schreeuwt om de macht heeft wél al woorden en een stem. Het zijn de totaal machtelozen die je nooit hoort.

Ik maak er weinig vrienden mee heb ik gemerkt, maar ik zie bij de verschillende polen van de veelbesproken polarisatie hetzelfde gerammel aan de macht, soortgelijk getrek aan de bestaande verhoudingen. En dat uit zich in veel Grote Woorden.

Want volgens mij hebben ze meer gemeen dan je zou denken: de inmiddels bijna spreekwoordelijke boze witte man, de #metoo-vrouw, de DENK-aanhanger, de intersekse-persoon van wie vroeger niemand gehoord had, de dikke medemens, de protesteerder tegen het ‘white privilege’, de doofgeboren voorvechter van gebarentaal, de pleitbezorger voor een Suikerfeestfeestdag, en ja, ook de pedofiel die niet verward wil worden met een pedoseksueel.

Niet te vergelijken vindt u?

Vergelijkingen gaan als bekend nooit helemaal op. Maar het gaat over sekse en seks, godsdienst en uiterlijk, over achtergronden en vooruitzichten. En telkens om groepen die van zich doen spreken omdat ze niet langer accepteren dat anderen in hun ogen meer macht hebben.

‘Ze zouden hun woordkeus en hun toon echt moeten matigen,’ hoor ik vaak, over alle elkaar bevechtende partijen. ‘Het werkt alleen maar averechts.’

Ik aarzel. Ook ik loop geregeld te sussen en sissen: hou je gemak eens een beetje, sla niet zo dóór. En ook wel: stel je niet zo aan.

Maar tegelijk denk ik dat grote woorden en een stevige toon nodig zijn voor het begin van wat dan achteraf een geleidelijke verandering zal lijken. Zonder tamtam blijft alles mat.

Horecamomentjes

Toen ik deze week op de bus erheen stond te wachten, zag ik het ineens. ‘Monte Carlo’ – u weet wel, van de casino’s en de rally – is natuurlijk gewoon ‘Berg Karel’.

Ik heb geloof ik hardop gelachen. Het haalt het frivole er wel vanaf, dit echte horecamomentje.

Wat dat is? Een verrek-zeg-krijg-nou-wat-sensatie over een woord of uitdrukking. Zoals wanneer je erachter komt dat de horeca ‘horeca’ heet omdat iemand ooit de eerste twee letters van hotels, restaurants en cafés aan elkaar plakte.

En ja, ik weet uit ervaring dat ik een deel van u zojuist een horecamomentje bezorgde. De woordspelerigste man van Nederland, de maniakaal melige spelletjesprogrammamaker en schrijver Michiel Eijsbouts beweert de term verzonnen te hebben. Ik ben fan en geloof hem.

Een lichte versie van dit type taalbelevenis doet zich, in elk geval bij mij, nogal eens voor via een andere taal. Dan zie of zoek je plotseling verbanden.

Zo brak ik me hier in Frankrijk laatst het hoofd over het juichende, via de Fransen van de Italianen overgenomen ‘bravo’. En daartegenover ons… eh… nogal brave ‘braaf’. En hoe dat dan weer kon naast ‘brave’ (braav) op z’n Frans en ‘brave’ (breev) op z’n Engels, dat juist dapper betekent.

Dat deed het hier ook. Maar al het dapper lijkt verdwenen uit ons braaf. Eraf gesleten. Braaf? Ja, de hond is braaf. ‘Braaf geweest’, het klinkt werkelijk niet als ‘moedige daden verricht’.

Overigens schijnen de Fransen wel degelijk ook ‘mon brave’ voor ‘beste man’ zeggen. Op z’n Van Agts. Misschien ontdapperen ze daar ook.

En wist u dat het Italiaanse ‘bravo’ ook een huurmoordenaar kan zijn? Ik niet. Nadruk natuurlijk op ‘bra’, niet ‘vo’ bij de Italianen. Het zijn de Fransen die altijd maar weer hun woordeinden van een klemtoon willen voorzien.

Tip: steeds meer Fransen spreken Engels, maar om dat te kunnen volgen is het vaak nuttig om in je hoofd de klemtoon van hun Engelse woorden van achteren naar voren te halen. Goed voor menig oh-verrek-moment.

Enfin,  andersom herinner ik me levendig een Britse jongen die na weken Frankrijk nog steeds niet bedankte met een Frans merci, maar consequent met een Engels ‘genade’: mercy. Juist, met de klemtoon op ‘mer’.

Ondergedompeld

Vroeger had ik een vriendje dat kon toveren met z’n autoradio. Hij wist met een draai aan de knop de grauwe Amsterdamse grachten op slag te veranderen in zonnige Franse streken.

Alleen maar door een Franse zender op te zetten. Het effect van Frans horen was zo verbluffend dat ik er bijna veertig jaar later nog steeds aan terugdenk.

Helemaal nu ik een tijdje in Frankrijk zit. Want hier zet ik aldoor Franse zenders op om mezelf zoveel mogelijk bloot te stellen aan Franse klanken.

Dus staat vaak de tv aan. Ook op de achtergrond, als ik de afwas doe of met een – plaatselijke – krant op de bank zit.

Het voordeel van Franse tv-zenders is in dit geval dat je er alleen maar Frans op tegenkomt. Want wat niet al vanzelf Frans was, is nagesynchroniseerd.

Voor Frans horen is zappen dus nooit nodig. De eindeloze herhalingen van alle bekende Amerikaanse series zijn zelfs bij uitstek geschikt als achtergrondgeluid.

Want ik kan daar slecht naar kijken. Als wat mensen zeggen niet voor de volle honderd procent klopt met de bewegingen van hun lippen, dan krijg ik de kriebels.

Dat is geen totale aanstelleritis. We gebruiken lipbewegingen namelijk echt om te verstaan wat iemand zegt.

In een beroemd onderzoek lieten ze proefpersonen kijken naar iemand die ‘gaga’ zei, maar daaroverheen was het geluid van ‘baba’ gemonteerd. Wat we dan horen is ‘dada’. Iets ertussenin dus. Echt waar. Tot we onze ogen dichtdoen, dan wordt het wat het is: ‘baba’.

Maar dat terzijde. Wat ik hier probeer te doen is opnieuw toepassen wat vanaf mijn eerste lessen Frans de bedoeling was. In 1970 hadden ze net een nieuwe manier van lesgeven verzonnen, met zo’n idioot ingewikkelde naam dat ik hem uit mijn hoofd leerde: de audio visueel structureel globale methode.

Het kwam erop neer dat bij de moderne talen alles de hele les lang alleen maar in die taal ging. Een onderdompeling zou ons boven laten komen als Frans, Duits en Engels kwebbelende eindexamenkandidaten.

U begrijpt dat dat niet gebeurde. Onze puberhersens stonden naar heel andere dingen. En we waren natuurlijk al te oud voor extra moedertalen.

Toch benieuwd waar m’n hersenen van nu toe in staat zijn.

Ergernissenparade

‘Doder dan dood kan toch niet, waarom lees ik dan over dodelijkst?’ ‘Er stond “ze sloegen een zucht van verlichting” in de krant.’ ‘Waarom spreken we accent uit als aksent, maar accessoires niet als aksessoires?’ ‘Ze noemden brillenglazen die niet van glas maar van plastic waren toch glazen.’ ‘Het is u natuurlijk ook al opgevallen dat het woord fantastisch/zeg maar/eigenlijk/super/enzovoort te pas en vooral te onpas gebruikt wordt.’

Het is een kleine greep. Veelkleurig en breed is de ergernissenparade die langskomt in mijn mailbox. En bij alles krijg ik direct of indirect de vraag of ik dat nou niet eens kan aanpakken.

Laat me u vandaag bekennen dat ik me daar vaak zo machteloos bij voel. Ik kan u, zeer gewaardeerde mailer, namelijk niet geven wat u het liefst zou hebben. Wat we allemaal het liefst hebben: gelijk.

Of nou ja, ik kan het u wel geven, maar niemand heeft daar iets aan. Het maakt namelijk niet uit. Terwijl heus: ik voel uw pijn, om het eens te zeggen met een ook al zo vaak ergerlijk gevonden leenvertaling uit het Engels.

Maar heel veel jaren lezerspost hebben me duidelijk gemaakt dat we onze nekharen bij zeer uiteenlopende dingen omhoog voelen gaan.

Wel hebben we dit gemeen: daarna krijgen we last van dat gekke psychologische verschijnsel dat iets ineens overal lijkt te zijn.

Volgens mij hetzelfde mechanisme dat maakt dat je na het kopen van een rode auto tot je verbazing ineens aldoor rode auto’s rond ziet rijden. En heb je net een nieuw woord geleerd, dan kom je het prompt nog eens en nog eens en nog eens tegen. Voor die tijd registreerde je het blijkbaar niet.

Met mijn eigen ergernissen viel ik u hier ook wel eens lastig. Ik gruw van het vage ‘aangeven’ voor ‘zeggen, beweren’. Dat er ‘iets mist’ in plaats van ‘iets ontbreekt’ zal me vrees ik levenslang blijven opvallen, en ‘de data is’ en niet ‘de data (of de media) zijn’ went ook maar niet.

De columns daarover hielpen natuurlijk geen klap. En dat is precies wat ik bedoel: ik kan er niks aan doen.

De onbestuurbaarheid van taal is hier de boosdoener, ik ben slechts de machteloze boodschapper.

Verrukkelijk ouderwets

‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.

Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?

Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.

Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.

Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.

Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.

Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.

Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers,  en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd,  en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.

Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.

Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.

Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al  ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’.  Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.

Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.

Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.

Droevig lot

Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.

Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.

Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.

Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.

Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.

Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.

‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.  

Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.

De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.

Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.

Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.

Tekstkletsen

De letters en tekens op het scherm waren nog allemaal groen, en het ging heel traag, dat weet ik ook nog.

Maar wat een sensatie: ik kon lezen wat mijn vriend aan de ene kant van de stad tikte op zijn computer. Net zoals hij mijn reactie las aan de andere kant. Waar hij dan weer op reageerde, en zo verder.

Inderdaad, dit was de oertijd. De jaren tachtig. Het woord chatten kenden we nog niet, maar dat was – via een modem en een computerprogramma dat Kermit heette – wel degelijk wat we deden.

De herinnering kwam boven omdat iemand me wees op een artikel dat me nogal onzinnig leek. Het behandelde namelijk waarom je boos klinkt als je een punt zet aan het eind van bijvoorbeeld een whatsapp-bericht.

Boos? Maar het bleek geen totale flauwekul. Intussen hebben we natuurlijk een veelvoud aan manieren om te ‘tekstkletsen’. Bijna de hele bevolking is massaal onderling aan het schrijven geslagen. En dat is gloednieuw.

Er ontwikkelen zich nieuwe gebruiken en gevoelens, blijkt. Er is wat onderzoek gedaan al. Geen punt aan het eind van een bericht is spreektalerig, en voelt eerder als een uitnodiging aan de ander om door te gaan.

Wél een punt is formeler en kan ‘einde discussie’ aanduiden. Wat dan weer bozig kan klinken. Mensen blijken ook geneigd om een eenregelig tekstbericht zonder punt als oprechter te ervaren dan eentje met.

Raar en overdreven? Misschien nu nog wel. We zullen zien wat het wordt op den duur.

Om op verder te borduren lijkt me in elk geval de gedachte dat je in geschreven taal nu veel vaker ziet wat we allang kennen van praten: we laten een hoop afhangen van tegen wie we het hebben en van de omstandigheden.

Want ‘dat is dan ook goed klote’ zeg je niet snel tegen de ober in een chic restaurant die meldt dat de bisque de homard helaas op is. Omgekeerd kijk je zelf vreemd op als die ober je verwelkomt met ‘Hé hallo jongens, kom d’r in’.

Wat weer heel gewoon is wanneer je bij vrienden aanbelt. En vertellen die je dat de beloofde kreeftensoep mislukt is, dan is een commentaar met krachttermen vaak wel acceptabel.

Taaltocht

Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.

Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.

Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.

Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.

Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.

Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.

Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.

Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.

Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.

Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.

Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.

Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.

Familiebegrip

Het kwam door m’n tante en de Frenkespudding. Ineens zag ik het: taal is een ui. En we hebben allemaal onze eigen taalui in onze kop zitten, die zich laag voor laag laat afpellen.

Uien lijken erg op elkaar, maar toch zijn er geen twee precies hetzelfde. Dus de schillen verschillen, maar als u dit leest dan delen wij grote delen van de buitenste. Dat doen we namelijk met iedereen die huis-tuin-en-keuken-Nederlands vol huis-tuin-en-keuken-woorden kent. Zoals huis en tuin en keuken.

Wat meer naar binnen komen de stukken taal die je in kleinere kring gemeen hebt. Hetzelfde schooltype, dezelfde streek of buurt, dezelfde generatie. Het kan allemaal sterk vergelijkbare taalschilletjes opleveren.

Wanneer gaan we het jargon noemen? Lastig bepalen. Ik weet wel dat ik een schilletje deel met vakgenoten die ook weten wat er met pakweg ‘c-commanderen’ of ‘semantische ambiguïteit’ bedoeld wordt.

Maar ook jongerentaal is een soort jargon, denk ik altijd. Bedoeld of onbedoeld doet het wat alle jargons doen: tegelijkertijd binnensluiten en buitensluiten. Wie boven de veertig ‘vet’ als versterker gebruikt bijvoorbeeld (vet mooi, vet goor), zet zichzelf te kijk. Dan wil je ergens bij horen waar je niet bij hoort.

Het persoonlijkst is het hartje van de ui. Daar vind je de koosnamen en standaardwoordgrapjes die je alleen met je geliefde deelt of deelde. En ook familietaal zit in een diep verstopt, dun laagje.

Nu m’n vader dood is, dacht ik dat alleen m’n broer nog bekend was met het begrip Frenkespudding, genoemd naar een of andere voorouder. Een heeroom zelfs geloof ik, wiens lievelingstoetje het was.

Maar wat een vergissing. Laatst sprak ik m’n tante, de allerlaatste die ik bezit. Ook nog van wat zo onaardig de kouwe kant heet. En wat gaat zij met kerst maken voor mijn neven en nicht, die allemaal achterneven en –nichten hebben voortgebracht? Precies, Frenkespudding.

Mijn uienhartje bleek dus groter dan ik dacht. En die pudding is trouwens verrekte lekker. Ik denk dat ik hem ook ga maken.

En dan zorg ik dat hij ‘zalfie dolfie’ wordt, zoals m’n moeder zei. Al ging dat geloof ik meestal over een goedgelukte saus. Ach ja. Voor je het weet verschuift zelfs familietaal in betekenis.

Een mooie kerst gewenst!

Nootje: Zalfie dolfie, danwel dolfie zalfie had ik even moeten googelen. Blijkt veel vaker gebruikt te worden, geen verzinsel van m’n moeder dus.

Diepgevoelder

 ‘Ik haat de Brexit van alle kanten,’ zei Rutte vorige week. De minister-president was als gebruikelijk uitgesproken in zijn uitspraken, maar ik noteerde deze omdat ik al jaren de haten- en haatontwikkelingen volg.

Haat is beslist niet meer wat het geweest is, kan ik u zeggen. Haat is afgevlakt. De emotie die er in mijn jeugd bij hoorde was meestal veel heviger. En haat komt nu vaker ter sprake. Zo’n beetje alles kan gehaat worden, en zo’n beetje iedereen doet het.

Een tijdje terug zag ik in een Amsterdamse tram een paar ruziënde meiden. ‘Eigen schuld als je hoog gaat doen, en haat op mij gaat gooien!’ hoorde ik er eentje zeggen. Ik was meteen gegrepen. Zo’n onderlinge pubermachtsstrijd ziet er nog precies hetzelfde uit als vroeger, maar het klinkt echt anders.

Een vorm van jongerentaal. Natuurlijk. En bij jongerentaal hoort dat die niet alleen anders, maar ook heftiger is dan de saaie tamme taal van oudere generaties.

En er speelt volgens mij nog iets mee: invloed uit het Engels. Onze haat, in de van oorsprong Nederlandse betekenis dus, is heftiger, diepgevoelder dan de Engelse hate.

‘Er een hekel aan hebben’ was tot voor kort dikwijls een betere vertaling van ‘to hate’ dan ‘haten’ Maar ja, zo gaat dat. ‘Hate’ en ‘haten’ lijken gewoon te veel op elkaar. Gevolg is wel dat er iets van de Engelse betekenis afwrijft op het Nederlandse woord.

Haat is een succesvol aanplakkertje. Ergens achter dat gebeurde al lang: mensenhaat, zelfhaat, rassenhaat. Ergens voor is nu in de mode: haatcampagnes, haatvloggers, haatpredikers en vul zelf maar iets in.

We hebben ook ‘haters’. Die kan ik me van vroeger niet herinneren. Vooral online is het nu een regelmatig aangetroffen mensensoort. Dat lijkt me ook een leenvertaling uit het Engels.

Enfin, hatende minister presidenten zijn dus een jong verschijnsel. Althans. Over een verre voorganger van Rutte (Gerbrandy) ging wel het heerlijke verhaal dat hij een Britse ambtgenoot in Delft begroette met de woorden: ‘I hate you welcome in this town where all the Oranges are buried’. Wat vertaald neerkomt op: ‘Ik haat u. Welkom in deze stad, waar allemaal sinaasappels begraven zijn.’

Jammer jammer dat dat inderdaad niet meer is dan een verhaal.

‘Ja dalijk’

‘Tot zo’, appte de vriendin met wie ik anderhalf uur later had afgesproken. Zo? Hmm. Voor de zekerheid tikte ik nog even ’11 uur toch?’ terug.

Want wanneer is zo? Eerder had ik me dat nooit afgevraagd. Maar ter plekke ontdekte ik dat ik het precies wist: het is voor mij alles tussen over een minuut en over pakweg een uur. Later is geen zo meer.

Ik zou zelf dan ook ’tot straks’ hebben geschreven. ‘Straks’ begint dus blijkbaar over een uur. En het kan voor mij dan de rest van de dag beslaan. ‘Tot straks’ kan in elk geval niet ’tot morgen’ vervangen.

Geen idee of dat voor anderen ook zo is. Mijn ‘zo’ is blijkbaar niet universeel, mijn ‘straks’ misschien ook wel niet. Wat vindt u?

In de middeleeuwen betekende ‘straks’ trouwens nog ‘onmiddellijk’, nu kan het dus een eind verder weg liggen.

Al kunnen wij Nederlanders, als de hartstochtelijke minnaars van het kleine die we zijn, het weer wat dichterbij halen door er ‘strakjes’ van te maken. Want het dondert niet wat voor soort woord het is, we zullen ze allemaal klein krijgen.

‘Strakjes’ is volgens mij dan weer wel voor iedereen ongeveer hetzelfde is als ‘dadelijk’ (waar we standaard ‘dalijk’ tegen zeggen).

Daarmee betreden we het nuttige terrein van de smoezen en het lekker tijdrekken. ‘Ruim je kamer nou ’s op.’ ‘Ja dalijk.’ ‘Laat jij de hond uit?’ ‘Doe ik dalijk.’ En ook tegen jezelf: ‘ik ga strakjes wel naar de sportschool.’ Sjoemelwoorden met sjoemelbetekenissen.

Dit doet me trouwens ook denken aan mijn kinderopvatting van ‘een paar’. Een vroege jeugdherinnering. Ik was oprecht stomverbaasd dat vier of vijf speculaasjes in de ogen van mijn moeder echt niet door konden gaan voor ‘een paar’.

Dit speelde toen ik nog maar net een beetje kon tellen. ‘Een paar’ koekjes mocht ik. Dat leek mij toen zoiets tamelijk vaags als: minder dan ik eigenlijk op kan. En zes of zeven koekjes kon ik ook heus wel aan. Maar zoveel had ik er niet genomen.

Natuurlijk probeerde m’n moeder me daarna wijs te maken dat ‘een paar’ ’twee’ is. Maar dat ben ik bij lekkere dingen vrees ik nooit helemáál gaan geloven.

 

Haarkloverijtje

U kwam met een oplossing. Althans, dat leek het te zijn. Een paar lezers schreven me over het ietepetieterige woordje ‘d’r’. Zouden we dat niet gewoon kunnen schrijven in plaats van ‘dier’?

Nee, niet ‘dier’ als ‘beest’. Het ging over het veel te ouderwets klinkende ‘dier’ als je bijvoorbeeld zegt: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’. Dat ‘dier’ slaat op de laatste vrouw, Femke. Het kan onmogelijk Janna’s zoontje zijn.

Je zou inderdaad zomaar kunnen denken dat ‘d’r’ een verkorting van ‘dier’ is. De vlotte, informele variant. ‘Janna zei tegen Femke en d’r zoontje…’ klinkt inderdaad een heel stuk gewoner.

Maar maar maar. ‘D’r’ is geen ‘dier’, ‘d’r’ is hier ‘haar’. Sta mij even een haarkloverijtje toe: dat verklaart waarom je bij dat ‘d’r’ niet zeker kunt weten of het nou het zoontje van Janna of van Femke is. Dat weet je bij ‘haar’ ook niet.

‘D’r’ is trouwens niet zomaar een spreektalerig ‘haar’. Er komt nog iets bij kijken: nadruk. Die kan wel op ‘haar’ liggen (daar heb je háár weer), maar niet op ‘d’r’ (daar heb je d’r weer).

Net zoals ‘ie’ ‘hij’ is zonder nadruk: ‘Daar is ie dan.’

En daar komen we bij voor mij onbegrijpelijke verschillen in wat wel en niet mag met dit soort toch heel belangrijke miniwoordjes.

Want ‘jij’ en ‘jou’ zonder nadruk is ‘je’, en ‘mij’ wordt ‘me’. ‘Zij’, ‘hen’ en ‘hun’ zonder nadruk worden alledrie ‘ze’. En zo schrijven we het ook: aan ‘je hebt ze me gegeven’ ziet niemand iets geks.

Maar nu deze: ‘Daar heeft ie veel plezier van’. U en ik, we zeggen dit allemaal. Het is net zulk correct Nederlands als al die ze’s, me’s en je’s.

Nescio, wiens naam dan wel ‘ik weet het niet’ betekent, wist dit wel. Een eeuw geleden schreef hij daarom al: ‘Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje datti twee dagen in Amsterdam was…’

Waarom i en geen ie? Nou ja, de hoofdpersoon van zijn beroemdste verhaal De uitvreter heet ook Japi, niet Japie.

Maar als Nescio toen al consequent ‘i’ schreef als je het zei, waarom ligt daar dan voor ons nog steeds een taboetje op? Nescio…

Beledigd

‘Beledigd zijn doe je zelf.’ Een one-liner om lang over na te denken. Hij is van Ebru Umar, de Metro-columniste die 17 dagen Turkije niet uit mocht. Naar verluidt nu net wegens het beledigen van de president, Erdoğan.

Doet die het zelf? Beledigen, grieven, krenken, raken, schofferen, tarten, vernederen, kleineren. Het zijn allemaal dingen die je kunt doen. Of misschien moet ik in dit geval zeggen: dat kun je proberen.

Als het lukt, dan is iemand inderdaad gegriefd, gekrenkt, geraakt, geschoffeerd, getart, vernederd, gekleineerd. Het is met die zaken zo: je voelt het je, en dan ben je het.

Dat kan trouwens ook per ongeluk gaan. Iemand is diep beledigd, tot op het bot gekrenkt, terwijl jij je als belediger of krenker van geen kwaad bewust bent. Niet wist dat daar nou net de zwakke plek zit van de beledigde. Te laat doorhad dat de ander een ander gevoel voor humor heeft.

Wie zit er aan het stuur? Dat verschilt van woord tot woord. Het is een eigenschap van werkwoorden. Sommige zaken kun je alleen maar doen: lopen, liegen, lijden. Maar een hele hoop andere dingen kun je ook ‘worden’ en ‘zijn’. In dezelfde beledigingssfeer: je jouwt uit en je wordt uitgejouwd. Je belastert, maar je kunt even goed belasterd zijn.

‘Schelden doet geen zeer’ proberen alle rechtgeaarde ouders hun uitgejouwde kind wijs te maken.

Dat ligt niet zo eenvoudig. Het is niet waar dat woorden geen pijn kunnen doen. Ze kunnen wel degelijk dezelfde gebieden in je hersenen laten reageren als gebeurt bij lichamelijke pijn. Sterker nog: pijnstillers slikken helpt ertegen – dan komt het niet zo hard aan. Net zoals, omgekeerd, zelf schelden werkt als een prima pijnstiller.

Maar kun je ook besluiten dat je je geen pijn laat doen door woorden? Kun je het trainen misschien? Als je aandacht sterk in beslag genomen wordt door iets anders, merk je ook niet dat iets in je lichaam pijn doet.

Het is merkwaardig dat we de les die we kinderen proberen bij te brengen als volwassenen lijken te vergeten. Wat zou de wereld niet opknappen van een wijder verbreid inzicht dat ‘beledigd zijn’ iets is dat je ook zelf doet.

Mysteries rond de hersenpan

William H. Calvin en George A. Ojemann: Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language 344 blz., geïll., geb., Addison-Wesley 1994, f 55,70

Wie een hoog IQ heeft, heeft ook meer grijze cellen dan gemiddeld. Dat kun je zien op een zogeheten MRI-scan, een van de nog tamelijk nieuwe typen afbeeldingen die je van levende hersenen kunt maken.

De benaming ‘grijze cellen’ dateert uit de tijd dat alleen dode hersenen bekeken konden worden. De hersenschors, het gekronkelde en geplooide dunne laagje hersenweefsel dat de buitenkant van de hersenen vormt (oppervlakte als je de plooien gladstrijkt ongeveer vier velletjes A4) ziet er voor een opererende neurochirurg eerder roodbruin uit.

Het zijn maar een paar van de dingen die je kunt leren uit Conversations with Neil’s Brain, The Neural Nature of Thought and Language. In dat rijk met zwart-wit tekeningen geïllustreerde boek bieden neurobioloog (en veelschrijver) William Calvin en neurochirurg George Ojemann een kijkje onder het steriele operatielaken. Aan de hand van het geval Neil proberen ze in begrijpelijke taal een totaaloverzicht te geven van wat er inmiddels bekend is over onze hersenfuncties.

Daartoe converseren ze overigens niet zozeer met Neils brein, als wel met hemzelf. Neil heeft als gevolg van een auto-ongeluk zo vaak zulke hevige epilepsieaanvallen dat zijn dagelijks leven er zwaar door beïnvloed wordt. Hij hoort bovendien tot degenen (zo’n vijfentwintig procent) bij wie medicijnen niet helpen. Dus wil neurochirurg Ojemann proberen het stukje hersenweefsel van waaruit Neils aanvallen beginnen weg te snijden.

Maar het is natuurlijk niet de bedoeling dat Neil verlamd, sprakeloos of anderszins erger gehandicapt dan hij was uit de operatie komt. Dus wordt hij eerst op allerlei manieren getest, onder meer door een soort kijkoperatie waarbij er een luikje in zijn schedel gemaakt wordt.

De chirurg dient Neils zo blootgekomen hersenschors elektrische schokjes toe om erachter te komen waar bijvoorbeeld de bewegingen van zijn hand en been precies geregeld worden: elektrische stimulatie van de motorische cortex geeft Neil het absurde gevoel dat ‘iemand’ zijn hand of iets anders beweegt. Een beetje stroom op weer andere plekjes (in de linker hersenhelft, rond de zogenaamde ‘groeve van Sylvius’ die ergens boven je oor loopt) maken dat hij niet meer op een woord kan komen, of zelfs helemaal geen woord meer uit kan brengen.

Soms kan hij nog wel het Engelse woord bij een plaatje geven, maar niet meer het Spaanse, terwijl Spaans zijn tweede taal is.

Bij de uiteindelijke operatie, waarbij een deel van de temporaalkwab (achter de slaap) verwijderd wordt, heeft Ojemann dus een soort kaart met plaatsen waar hij uit de buurt moet blijven.

Die kaart is in grote trekken voor iedereen gelijk, maar op het millimeterniveau waarop een neurochirurg werkt zijn de individuele verschillen in feite groot. Als Neil ontwaakt lijkt het allemaal goed afgelopen te zijn, maar alleen de toekomst zal leren of het ook echt geholpen heeft.

Neil is de ideale patiënt. Opgewekt draagt hij zijn lot, hij stort zich op literatuur over hersenfuncties, ondergaat gewillig elke test, en hij stelt zijn artsen voortdurend de goede vragen.

Neil bestaat dan ook niet echt. Hij is ontsproten aan het brein van de schrijvers, die al hun ervaringen en kennis van zaken samen laten komen in een concreet geval.

Die truc werkt behoorlijk goed. Conversations with Neil’s Brain is heel leesbaar en heel leerzaam tegelijk. Okee, soms ligt het er wel erg dik bovenop. Bij de zoveelste vrolijke conversatie in het knusse koffiehoekjes waar het alweer zo heerlijk naar cappuccino ruikt, begint het wat tuttige toontje wel eens irritant te worden, maar er staat veel tegenover.

De auteurs blijken in staat via die zogenaamde gesprekken een beeld te geven van een heel scala aan hersenonderzoek. Het gaat van bewustzijn tot slaap en dromen, van het visueel systeem tot de werking en bouw van hersencellen. Technieken worden netjes uitgelegd, en er komen reeksen ziekten en afwijkingen (Parkinson, autisme, dyslexie, Alzheimer) ter sprake, en heel veel neurologische gevallen.

Ook al hoeft alleen Neils linker hersenhelft onder het mes, de functies van de rechter hersenhelft komen even goed aan bod. Hersenbeschadigingen daar kunnen weer tot heel andere dingen leiden. Bijvoorbeeld tot de neiging om voortaan alles letterlijk te nemen, niet meer gevoelig te zijn voor bijbetekenissen, ironie, grapjes.

Weer iets anders gebeurde met de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die een hersenbloeding kreeg tijdens de conferentie over het Verdrag van Versailles, na de Eerste Wereldoorlog. Zijn persoonlijkheid veranderde op slag: van een verzoener werd hij een wraakzuchtige man.

Calvin en Ojemann suggereren dat de wereldgeschiedenis er wel eens anders uit had kunnen zien, als Wilson zichzelf was gebleven, en het Verdrag van Versailles minder streng voor Duitsland had uitgepakt.

Voor Wilson (en zijn medewerkers) was het drama met die hersenbloeding overigens niet voorbij. Een paar weken later kreeg hij er nog een, toen in de linker hersenhelft, en raakte hij halfzijdig verlamt, iets dat hij zelf ten enenmale ontkende. Er was niets mis met hem, vond hij. Zijn vrouw en dokters namen het Witte Huisroer daarna min of meer over. Gebrek aan inzicht in de eigen ziekte komt trouwens vaker voor.

Zo zijn er tientallen verhalen in het boek te vinden. En passant komen de auteurs ook nog met plausibele ideeën over wat Paulus op weg naar Damascus overkwam (een epileptische aanval vanuit zijn temporaalkwab) en wat de reden is dat Jeanne d’Arcs hart niet wilde branden (ze had waarschijnlijk hersentuberculose, wat kan leiden tot een soort kalklaagje om het hart).

En er worden wat misverstanden weggezet. Zoals het idee dat alle herinneringen in hun geheel ergens liggen opgeslagen, en dat je alleen het juiste plekje hoeft te prikkelen om alles weer opnieuw te beleven.

In werkelijkheid gebeurt het maar heel zelden dat iemand zo’n ’totaalbeleving’ heeft en het wil ook niet zeggen dat de herinnering daar zit.

Ojemann vertelt van iemand die bij elektrische stimulatie van een bepaald stukje hersenschors muziek van Led Zeppelin hoorde. Soms hetzelfde liedje, soms een ander nummer van dezelfde lp. Maar nadat dat stukje weefsel bij een operatie verwijderd was kende de patiënt de plaat nog steeds, en hij herinnerde zich ook nog wat er destijds in de operatiekamer gebeurd was, inclusief de sensatie Led Zeppelin te horen.

Er staat kortom heel veel aardigs en ook heel veel wonderlijks in Conversations with Neil’s Brain. Maar tegelijkertijd laat het boek feilloos de beperkingen van de neurologie zien. Die komt op de keper beschouwd niet zo heel veel verder dan het nogal grof localiseren van functies: als je hier in de buurt iets stuk maakt dan krijg je daar en daar waarschijnlijk problemen mee, ook al is dat nooit zeker.

Maar wat zegt nou bijvoorbeeld het feit dat een hoog IQ samengaat met meer grijze cellen? Begrijpen we nu beter wat intelligentie is? In de verste verte niet. Of neem de persoonlijkheid van Wilson. Weten we nu waar iemands karakter zit? Dat lijkt me niet. De plekjes hersenschors die bij elektrische stimulatie woordvindingsmoeilijkheden opleveren zijn niet per se dezelfde die bij een hersenbeschadiging (zoals een bloeding) tot dezelfde problemen leiden. Dus wat weten we dan? Ik weet het werkelijk niet.

De ondertitel van het boek die ‘de neurale aard van denken en taal’ belooft bloot te leggen, wordt dan ook niet waargemaakt.

Van denken weet nog altijd niemand wat het is, en als het om taal gaat maken Calvin en Ojemann zelfs een paar stevige uitglijders. Zo laten ze diverse keren merken niet te begrijpen dat de toevallige schriftvorm die voor een taal gebruikt wordt niets over die taal zegt. Schrijven dat het Engels ‘een fonetische taal’ is, zoals ze doen, is ronduit belachelijk. Iedere gesproken taal is per definitie op klanken gebaseerd.

Ook bij andere onderwerpen, zoals de discussie over wat apen niet en mensen wel kunnen op taalgebied, blijkt dat ze in dat onderwerp niet voldoende thuis zijn.

Soms ook trekken ze ineens conclusies die ik niet kan volgen, of lijken ze zomaar wat te roepen. Bijvoorbeeld dat ‘muziek neurologisch gezien op taal lijkt’. Wat ze daarmee bedoelen leggen ze niet uit.

Over mensen die wel in staat zijn een gezicht als een gezicht of een auto als een auto te herkennen, maar niet een bepaald gezicht (hun eigen moeder) of een specifieke auto, concluderen ze dat eigennamen voor zulke patiënten een probleem vormen, maar gewone zelfstandige naamwoorden niet. Maken ze daarmee van het herkenningsprobleem een taalprobleem, of is dit een ongelukkig gekozen analogie?

Gelukkig roept het boek verhoudingsgewijs zelden zulke vragen en bedenkingen op. Het bevat een onwaarschijnlijke hoeveelheid materiaal die nu voor iedereen toegankelijk is. Daarvoor verdienen de auteurs een grote schouderklop. Ook voor de uitvoering van het boek heb ik alleen maar lof. De plaatjes zijn simpel en duidelijk.

Zo is er onder meer het slimmigheidje om met behulp van een spiegel telkens zowel de buiten- als de binnenkant van een hersenhelft te laten zien. Aan de noten met literatuurverwijzingen heb je echt iets, en natuurlijk zit er een register in het boek.

Wie een tweede taal laat leert vertoont tweetalige hersenen

Als je twee talen vloeiend spreekt, hebben die dan elk hun eigen plek in je hoofd? Onderzoek van Joy Hirsch en een aantal andere neurowetenschappers in New York, dat deze week gepubliceerd is in Nature, lijkt het begin van een antwoord op die vraag te geven: het ligt eraan wanneer je die tweede taal geleerd hebt. Wie tweetalig opgevoed wordt, houdt daar deels een andere ‘organisatie’ van de hersenschors aan over dan degenen die als ‘vroeg-volwassene’ een nieuwe taal leren.

Uit de klinische literatuur waren wel gevallen bekend van mensen die na een hersenbeschadiging hun moedertaal niet meer spraken en overschakelden op een tweede taal, of die na een operatie problemen kregen met een of meer van de talen die ze kenden. Elektrische stimulatie van de hersenschors (vaak door neurochirurgen gebruikt om te bepalen waar er vooral níet gesneden mag worden) liet ook iets soortgelijks zien: daarmee blijk je soms een van de talen die iemand spreekt te kunnen ‘uitschakelen’.

Over hoe en waar taal in de hersenen zit, is nog veel onduidelijk, maar de onderzoekers hebben zich beperkt tot de twee gebieden in de linker hersenhelft waarvan al sinds de vorige eeuw vaststaat dat ze belangrijk zijn voor taal: het gebied van Broca (in de voorhoofdskwab) en dat van Wernicke (wat verder naar achteren, in de slaapkwab).

Zes ‘vroeg-tweetaligen’ en zes ‘laat-tweetaligen’ moesten in stilte in beide talen een gebeurtenis beschrijven. Tijdens die opdrachten werden met behulp van magnetische velden afbeeldingen, zogeheten fMRI-scans, gemaakt.

Bij iedereen lichtte zowel het gebied van Broca als dat van Wernicke telkens op, maar de bij de laat-tweetaligen was er in het gebied van Broca een duidelijke anatomische scheiding te zien tussen de twee talen. Tussen de eerste en de tweede taal werd bij alle zes een afstand gemeten, variërend van 4,5 tot 9 millimeter. Bij de vroeg-tweetaligen was die afstand er niet, en het gebied van Wernicke liet bij beide groepen nauwelijks of geen verschil tussen de talen zien.

Resultaten die vooral nieuwe vragen oproepen. Bijvoorbeeld: wat gebeurt er precies in ‘Broca’, en wat in ‘Wernicke’? Wat zegt dit over de ‘kritieke periode’ voor taal, ons tot in de puberteit aldoor afnemende vermogen een taal tot in de puntjes te leren beheersen? Hoe zit het met mensen die meer dan twee talen goed beheersen? Kun je ook zes gescheiden gebiedjes hebben? En hoe goed moet je kennis van een taal zijn voordat je een duidelijk afgebakend stukje hersenschors hebt ontwikkeld?

Chomsky’s spijkerbroek

Er is waarschijnlijk geen enkele auteur van wie ik al zo vaak plezier gehad heb als van Noam Chomsky. Zijn idee dat taalkunde in feite een zoektocht naar de menselijke natuur is, maakte er een echt spannend vak van.

Chomsky’s vermogen zich te verbazen over de meest simpele, alledaagse taalverschijnselen, wierp voor het eerst een helder licht op de ingenieusheid van een systeem dat iedereen met het grootste gemak hanteert. Maar zijn taalboeken lezen, is bepaald geen makkie. Taal zit nou eenmaal knap lastig in elkaar, en bovendien is Chomsky zo’n auteur die al redenerend schrijft, met als gevolg dat hij soms aan het eind van een redenering concludeert dat hij er zo niet uitkomt, en dus een andere redenering moet opzetten.

Verwarrend voor de eenvoudige student die ik was toen ik met zijn boeken kennismaakte, maar ook heel inzichtgevend.

Toen ik hem in mei 1986 voor het eerst ontmoette voor wat mijn allereerste kranteninterview zou worden, had ik vrijwel al zijn taalwerk gelezen. Ik was dus prima voorbereid, maar oh, wat vond ik het doodeng. Totaal onnodig, bleek meteen. Chomsky’s glimlach was geloof ik wat me toen nog het meest verbaasde. Die was niet alleen buitengewoon aardig, maar ook een beetje verlegen. En toch combineerde dat wonderwel met zijn gedreven antwoorden.

Zijn onstuitbare spreken is wat iedereen bijblijft. Of je nou alleen met hem bent, of hem voor publiek hoort spreken, of het over taalkunde gaat, of politiek, of de rol van de media: Chomsky lijkt volstrekt onvermoeibaar. En al gaat het in een ongelooflijk tempo, hij klinkt nooit gehaast.

Ik ken verder niemand die zo indringend, maar toch niet opdringerig praat. En het gaat hem steeds om de zaak, niet om zijn eigen, onwaarschijnlijk succesvolle persoon (in de Arts and Humanities Citation Index, die aanhalingen van 1980 tot 1993 geeft, is hij de enige nog levende persoon uit de top tien. Hij staat op nummer acht, net na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero).

De god van de taalkunde is wars van aanbidding. Ook in uiterlijk vertoon heeft hij geen interesse. Legendarisch is het hok op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston dat zijn werkkamer is. Thuis – zo ontdekte ik een paar jaar geleden – ontvangt hij in spijkerbroek en kapotte trui, in de huiskamer waar sinds de jaren vijftig nooit meer een nieuw meubelstuk is binnengekomen.

Laat ik bekennen dat het leuk is om een mok superslappe koffie van Chomsky geserveerd te krijgen, en interessant om te zien hoe hij woont, maar tegelijk heeft die platte nieuwsgierigheid (‘beroemdheidje kijken’) iets gênants. Want daar gaat het natuurlijk allemaal niet om. Als ik aan Chomsky denk, schaam ik me ook voor mijn geestelijke luiheid, maar word ik meteen geïnspireerd om ertegen te vechten. Met hem praten heeft iets opwindends omdat zijn geest jouw geest aan het werk zet. Wat hij vertelt is namelijk echt origineel en meestal glashelder.

Er zit één andere kant aan. Met al zijn briljantie is Chomsky dermate rationeel en cerebraal dat er geen ruimte overgebleven lijkt voor begrip voor het volle leven, waarin kolkende passies en dierlijke driften de overhand kunnen krijgen. De vraag is ook of ze dat bij hem kunnen. Intrigerend feit: er bestaat niet één roddel over hem, op welk vlak dan ook. Ik denk ook dat Chomsky oprecht meent dat de mens van nature goed en welwillend is, hooguit te irrationeel (“Wat rationaliteit betreft zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zei hij eens tegen me).

Dat Chomsky terwijl hij zo vaak gelijk heeft, het toch lang niet altijd krijgt, heeft volgens mij alles te maken met zijn slechte oog voor zwakheden als ijdelheid, geldingsdrang of ordinaire angst en onzekerheid. De meeste mensen gaat het namelijk wél vooral om zichzelf en hun positie in de wereld. Daar rekening mee houden, lukt hem slecht.

Dit zijn natuurlijk mijn eigen, gekleurde gedachten. Graag zou ik die van een ander ernaast zien. Juist daarom was laatst het lezen van de eerste biografie over Chomsky (Noam Chomsky, a life of dissent, MIT Press, door Robert F. Barsky) zo’n totale desillusie.

Niets van wat mij zo boeit, kwam ik erin tegen. Het bleek een gortdroge opsomming van wie Chomsky wanneer in zijn leven tegenkwam, waaraan hij wanneer bijdroeg, et cetera. Geen mooie introductie op zijn denkbeelden, vrijwel niets over hun impact, en veel te weinig over zijn wonderlijke persoonlijkheid. Zonder voorkennis zou je denken: waarom in vredesnaam een biografie over deze man?

Wie dat wil snappen, kan beter een keer naar hem gaan luisteren, of desnoods een boek van hemzelf lezen.

Dilemma’s met lemma’s

Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90

“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.

Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .

De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.

Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.

Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.

Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.

Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).

Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.

Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.

Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.

Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.

Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.

‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.

Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.

Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.

Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).

Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.

Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.

Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.

Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.

Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.

Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.

Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?

Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet

Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50

Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.

Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.

Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”

Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”

Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.

Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.

Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.

Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.

Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.

In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?

De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.

Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.

Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.

En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).

Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.

Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.

Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.

Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.

Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.

Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.

Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.

De beste boeken van 1994

Op taalgebied hoeft alleen Genie. An abused child’s flight from silence genoemd (Harper Collins, f 44,80, houterig vertaald als Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, Anthos, f 29,90) van journalist Russ Rymer, die helaas niet genoeg in de taalkunde doordrong voor een werkelijk goed boek over het lot van dit meisje dat haar hele jeugd opge­slo­ten zat, en niet had leren praten.

Las veel over apen en hersenen. Beste apenboek was van de Nederlandse etholoog Frans de Waal: Peacemaking among Primates (belachelijk genoeg uitverkocht), dat ook het verzoengedrag van mensen nog even mee­neemt. Van de hersenboeken wil ik Simon LeVays The Sexual Brain noemen (MIT Press, f 56,65, net vertaald als Het seksuele brein, Bert Bakker, f 34,90) en Conver­sations with Neil’s Brain van William Calvin en George Oje­mann (Addison-Wesley, f 55,70, verschijnt februari als Ontdekkingstocht door de hersenen, Bert Bakker ± f 49,90). Eerste gaat over hormo­nen en man/vrouw- en homo/hetero-ver­schillen (LeVay doet overigens of Swaabs Hersenin­stituut niet bestaat), tweede neemt een fictieve neurolo­giepatiënt als uitgangspunt om heel veel uit te leggen over hersenfuncties.

Was verder verrast door de originaliteit van Helga Ruebsamens De Dansende Kater (Querido, 21,95), las in no-time Asbestemming (Querido, f 35,-) van Van der Heijden (ondanks dat het me soms te bloemrijk is) en vond Ishiguro’s The remains of the day (Faber & Faber, f 21,95) briljant.

Totaal gelul

‘Lullen’ en ‘gelul’ waren nieuw voor me. Begin jaren zeventig zeiden ze dat niet in Zuid-Limburg, en daar had ik toevallig leren praten.

Maar in Zuid-Holland was er ineens sprake van een hele hoop gelul, en lulde ongeveer iedereen. Ik moest er na de verhuizing echt aan wennen, en m’n ouders ook, herinner ik me.

Mark Rutte groeide op in Zuid-Holland, en dus met lullen en gelul. Bovendien is hij net een slagje jonger dan ik.

Dat zijn verzachtende omstandigheden zou je kunnen zeggen. ‘Gelul’ is voor Rutte normaler dan voor mij. Maar ook als ik dat meereken, blijf ik zijn uitroep ‘Totaal gelul’ van afgelopen week bij de wekelijkse persconferentie behoorlijk opmerkelijk vinden.

Waarom? Omdat hij de minister-president is.

Niet grof of plat praten. Dat is wat we onbewust verwachten van mensen met maatschappelijke macht en/of veel aanzien. Als ze daarvan afwijken, valt dat dus op.

En het heeft effect. We schrikken er een beetje van, of we gaan lachen. Of allebei. ‘Plat’ en ‘grof’ halen we natuurlijk graag uit onze voortplantingsonderdelen en de afvoerkanalen van ons lichaam. ‘Die zeikerd heeft wel ballen.’ ‘Klote zeg, dat dat schijthuis je zo verneukt.’ Enfin, vul uw eigen lievelingsvoorbeelden in.

Maar plat is vaak ook: praten met een plaatselijk accent. En ook dat verwacht je niet gauw van koning, keizer, admiraal. Of de minister-president.

Van oudsher is dat dan ook wat de nar gebruikt. Tierend en volks pratend wordt de koning opgevoerd, nagespeeld. Dat geeft wat tegenspel. Omdat macht die bespot mag worden minder gauw uit de klauwen loopt.

Ziehier ook het grote succes van Lucky tv, waarin onze hedendaagse nar Sander van de Pavert de koning bij bestaande beelden steeds plat Haags laat praten. Iets dat die koning overigens naar verluidt zelf ook goed kan en graag doet. Maar niet in het openbaar.

Dat is een verschil met onze premier. Die lijkt zijn eigen nar te spelen. Hij kiest regelmatig grove woorden en mag graag wat Haags inzetten (pleur op!). Natuurlijk doet Rutte dat expres. Hij hoopt er kiezers mee aan te spreken.

Ik ben razend benieuwd of het gaat werken. Wint Rutte de verkiezingen met zijn gelul? Of wordt het toch oppleuren?

 

Accu wel, politie niet; balneologie wel, margarine niet

Vreemde Woorden Samenstelling A. Kolsteren en Ewoud Sanders. Uitgever Het Spectrum, 640 p., f 59,90

Vreemd Nederlands, 25000 moeilijke woorden en hun betekenis Samenstelling Jan Meulendijks en Bart Schuil. Uitgever Tirion, 348 p., f 39,50

De droom van één woordenboek waarin alles staat wat tegenwoordig in afzonderlijke boeken te vinden is (jongerentaal, vreemde woorden, eponiemen, etymologieën, katholiek woordgebruik, bargoens), zal wel een droom blijven, maar hij duikt wel weer op bij het verschijnen van twee boeken met vreemde woorden.

Is ‘margarine’ moeilijk Nederlands? Is het een vreemd woord? Zou u het opzoeken in een woordenboek? Dat wil zeggen, in een woordenboek dat Vreemde Woorden of Vreemd Nederlands heet?

Vreemde titels als je er even over nadenkt. Ik weet eigenlijk niet zo goed wat ik van zulke boeken moet vinden.

Als ze al bestaansrecht hebben dan zullen ze dat moeten ontlenen aan het bieden van veel extra’s boven een gewoon verklarend woordenboek Nederlands. Vreemd Nederlands, uit de serie ‘Tien voor Taal’ van puzzelmakers en spelletjesbedenkers Jan Meulendijks en Bart Schuil, doet dat in ieder geval niet.

Van 25.000 uit andere talen overgenomen woorden wordt een synoniem of een korte betekenisomschrijving gegeven. Verder niets, behalve af en toe een aanduiding als (biol.) of (fotogr.) of (spottend) of (W.O.II).

Het boek mikt waarschijnlijk ook op een publiek dat niet gauw meer dan een pocketwoordenboekje Nederlands zal aanschaffen. ‘Enthousiaste reacties’ op een quizonderdeel uit Tien voor Taal waarin ‘de kennis van de wat moeilijker woorden getoetst wordt’ waren volgens de achterflap aanleiding tot het samenstellen van dit woordenboek. Worden de Robert Long-fans geholpen? Wel, ze kunnen waarschijnlijk met Vreemd Nederlands in de hand de Twee-voor-Twaalftechniek toepassen en de vragen voortaan opzoeken.

Maar juist bij ‘vreemd Nederlands’ moet je, buiten een quiz-omgeving, vaak meer weten. Stel, ik heb het gevoel dat ik mijn woordenschat eens moet uitbreiden. Bijvoorbeeld omdat ik naar Tien voor Taal kijk. Moeilijke woorden kennen en gebruiken – zo blijkt ook op de televisie – werkt nu eenmaal statusverhogend. Tegelijkertijd is er niets zo dodelijk in het sociaal verkeer met de hogere standen als die woorden verkéérd gebruiken. Als je normaliter zegt val je door de mand.

Met alleen Vreemd Nederlands om op af te gaan zal ik hoogstwaarschijnlijk normaliter en catalogus zeggen. Ik pas dan namelijk mijn (overigens onbewuste) kennis van het Nederlands toe, en volg het gewone Nederlandse klemtoonpatroon. Maar de ellende met al die leenwoorden is nou juist dat ze niet Nederlands zijn. Tenminste, niet altijd. Sommige zijn wel helemaal vernederlandst en passen op alle mogelijke manieren (uitspraak, klemtoon, uitgangen, vervoegingen) binnen het systeem, maar andere (nog) niet. Een goed woordenboek helpt je erachter te komen hoe dat zit.

In dat opzicht is Vreemd Nederlands bepaald een slecht woordenboek. Het geeft geen aanwijzingen voor de juiste uitspraak, geen accentjes of streepjes die de klemtoon aangeven, niets.

Daar staat tegenover dat het boek, juist doordat er geen andere informatie is toegevoegd, heel toegankelijk oogt. De omschrijvingen zijn over het algemeen correct, zij het niet altijd volledig.

Een ‘label’ bijvoorbeeld is nog wel wat meer dan een ‘naamkaartje’, net zoals een ‘lemming’ niet zomaar een ‘knaagdier’ is en een ‘limerick’ niet gelijk staat aan willekeurig welk ‘grappig versje’. Die toegankelijkheid zal wel verklaren waarom er nu al een tweede druk is van dit boek dat vorig jaar voor het eerst verscheen.

Helpt de keuze uit de Nederlandse woordenschat die Meulendijks en Schuil gemaakt hebben me de mijne te vergroten? Natuurlijk. Dat is per definitie zo. Er zal geen Nederlander bestaan die al die woorden uit zijn hoofd kent.

Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit gehoord van balneologie (leer der geneeskrachtige baden) of rafactie (korting wegens beschadiging van het produkt). Maar zijn ze ook alle 25.000 moeilijk? Dat was tenslotte het criterium.

Over opnamebeleid valt bij ieder woordenboek te twisten, maar in een land waar bijna niemand boter op z’n brood doet lijkt het mij onzin om ‘margarine’ tot de ‘moeilijke woorden’ te rekenen.

En om even in de keuken en bij de m te blijven: macaroni, maggi, maïs, maïzena, mandarijn, marsepein, martini, mayonaise, mineraalwater, mixer en mokka zijn ook nogal ingeburgerd. En zou er met die zes miljoen auto’s, of hoeveel zijn het er op het moment, echt nog iemand in Nederland zijn die geen idee heeft wat accu, all-risk of motor betekent? (Overigens de airbag ontbreekt juist weer.)

Misschien is het Meulendijks en Schuil bij die woorden om de spelling te doen, maar dat is weer een apart onderdeel van hun taalspelletje. Misschien een ideetje: een woordenboek waarin alle woorden met ei/ij’s, au/ou’s, c/k’s en zo nog een paar dingen staan.

Doet het Spectrumwoordenboek Vreemde Woorden het allemaal beter? Het meeste wel. Om te beginnen staat er een helder voorwoord in dat het vreemde van het concept ‘vreemde woorden’ bespreekt. Strikt genomen zou een woordenboek dat zich zo noemt alles moeten bevatten dat niet “puur Hollands” is, stelt historicus, journalist en lexicograaf Ewoud Sanders.

De gebonden Spectrumuitgave is zijn bewerking van een prismapocket die tussen 1956 en 1987 tien drukken beleefde en die was samengesteld door de inmiddels overleden A. Kolsteren. Kolsteren nam het puur-Hollands-criterium (Sanders: “Waar en wanneer sprak men puur Hollands? In Haarlem in de zeventiende eeuw? In Limburg in de middeleeuwen? In de tijd dat jagers in berevellen in de Hollandse oerwouden op everzwijnen jaagden?”) niet al te nauw: moeilijk Middelnederlands, dialectwoorden en bargoens mochten er bijvoorbeeld ook in.

‘Moeilijkheid’ is ook voor Sanders’ opnamebeleid belangrijk. Hij schrapte gemakkelijke vreemde woorden als ‘politie’ en ‘paraplu’ “die toch niemand in een boek als dit zou opzoeken”.

‘Margarine’ bleef het rode potlood bespaard. Misschien wel omdat er een aardig verhaal bij te vertellen valt. Waar het woord vandaan komt: “naam afgeleid van margarinezuur, dat in parelmoerglanzende blaadjes kristalliseert; de oorspr. margarine was eveneens parelmoerglanzend; van Gr. margaron = parel” staat er, en dan volgt een uitvoerige beschrijving van wat het is, en bij wijze van extraatje mogen we ook nog weten dat Nederland sinds 1968 het produkt ‘halvarine’ (met een vetgehalte van ongeveer veertig procent) kent. Het is het type informatie dat ik graag lees, maar dat voor een groot deel eigenlijk in een etymologisch woordenboek thuishoort. Maar zo mooi als in Vreemde Woorden staat het noch in het etymologisch woordenboek van Spectrum, noch in dat van Van Dale. In de verste verte niet zelfs. 

In geschiedenissen van woorden is Sanders goed. Van zijn hand is onder meer het Eponiemenwoordenboek, woorden die teruggaan op historische personen. Ook dat boek bevat veel prettig en leerzaam leesvoer. Van zijn kennis van zaken op dat gebied kan het Spectrum nu meegenieten: bij de eponiemen “zijn vrij veel correcties aangebracht”, staat er fijntjes in het voorwoord.

Overigens, wat precies Sanders’ toevoegingen aan Vreemde Woorden zijn weet ik niet. In ieder geval zit er veel Engels tussen. Logisch. Dat is nu eenmaal de taal waaruit tegenwoordig de meeste vreemde woorden in het Nederlands worden opgenomen. Nieuw is ook het gebruiken van voorbeeldzinnen, wat heel verhelderend kan zijn. Vreemde Woorden biedt ook in andere opzichten meer dan Vreemd Nederlands. Er staat bijvoorbeeld een streepje onder de lettergreep die de klemtoon heeft, en er wordt consequent vermeld uit welke taal een woord komt. Dat laatste kan helpen bij het raden van de goede uitspraak, maar een fonetische weergave had ik in dit boek eigenlijk geen overdreven luxe gevonden.

Ook aan het moeilijkheidscriterium houdt het Spectrum zich zo te zien beter dan Meulendijks en Schuil. Van het hele rijtje keukenzaken met een m hierboven geeft het uitsluitend de mandarijn, en dan nog alleen in de betekenis van ‘hoge ambtenaar’ en ‘bureaucraat’, met wederom een verhaal over het hoe en waarom erbij.

Toch blijft het kennelijk lastig oordelen welke woorden nu wel en niet een plaatsje verdienen. Bij wijze van steekproef vergeleek ik de eerste pagina van de l in Vreemd Nederlands met hetzelfde ’traject’ in Vreemde Woorden, dat drie in plaats van twee kolommen nodig heeft om bij ‘lamaïsme’ te komen. Meulendijks en Schuil hebben 26 woorden niet die het Spectrum wel heeft, maar andersom ontbreken er in het Spectrum ook weer 21 woorden die wel in Meulendijks en Schuil staan.

Leg je het allemaal naast gewone woordenboeken Nederlands dan zie je weer andere overlappingen en gaten, terwijl natuurlijk in feite al het ‘vreemde Nederlands’ in een goed woordenboek Nederlands thuishoort.

Soms droom ik van een tiendelig of voor mijn part twintigdelig woordenboek waar nou eens alles tegelijk in staat. Om te beginnen de woordenschat van alle bestaande boeken bij elkaar geveegd.

Alles van Kramers, Koenen, Van Dale, Spectrum, en ook het bruikbare materiaal uit die op geen enkele wijze in te dammen stroom gespecialiseerde woordenboekjes. Het kan me niet schelen of een woord ‘vreemd’ is, of teruggaat op een persoon, of een neologisme is, of bargoens, of ‘jongerentaal’, of katholiek, of politiek of god weet wat. Dat kan je er altijd bijvertellen.

En dan wil ik bij alle woorden netjes de uitspraak en de klemtoon terugvinden, en heldere betekenisomschrijvingen zonder dat rare woordenboekenjargon, en ook van alles over hoe je ze gebruikt. Afkortingen en spreekwoorden en uitdrukkingen kunnen er ook in. En er moeten overal synoniemen bij, en etymologieën zoals Sanders die schrijft.

Nou ja, misschien dat mijn droom alleen een nachtmerrie voor een grafisch ontwerper zou zijn.

De politiek heeft de spelling weer verknoeid

Inconsequentheid, onzekerheid en onduidelijkheid. Het is geen fraai rijtje, maar met die drie woorden is toch heus bijna alles wat met spellingskwesties te maken heeft te beschrijven. Gisteren zei minister d’Ancona van WVC op het journaal ferm dat zij en haar Belgische collega niets moeten hebben van de voorstellen die een in 1990 ingestelde Spellingcommissie doet in een rapport dat van de week uitlekte. Dat wil zeggen: van de bastaardwoorden heeft iedereen af te blijven. Leve de praeses, de gynaecoloog en het theater.

Toch waren het diezelfde ministers die indertijd de opdracht gaven een consistente regeling van de spelling van bastaardwoorden te ontwerpen. Dat kan niet als je niets wil veranderen.

Maar er zijn nog veel meer inconsequenties. De commissie wil de spelling van een aantal uit vreemde talen overgenomen woorden wel vernederlandsen, maar wanneer een nieuwe spelling op te veel maatschappelijke weerstand stuit, dan moet zo’n woord in een uitzonderingenlijst worden opgenomen. Het invoeren van al hun voorstellen (ook die voor de verbindingsletters -n en -s, en voor de apostrof, het liggende streepje en de trema) zou naar hun eigen zeggen niet meer dan ‘een chirurgische ingreep’ zijn, die slechts ongeveer een half procent van de Nederlandse woordenschat betreft. Het resultaat voor de speller: minder uitzonderingen dan er waren, en meer duidelijkheid.

Is de commissie inderdaad duidelijk? Ik ben bang dat de leden veel te veel inzicht en kennis van de gemiddelde taalgebruiker verwachten.

Het rapport zelf is bepaald pittige kost geworden. In eerste instantie zat ook de commissie met de handen in het haar, zegt commissielid Prof. A. Neijt in een telefonische reactie. Criteria vaststellen voor de verschillen tussen bastaardwoorden en vreemde woorden was “een heidense klus”.

Vreemde woorden zouden hun vreemde spelling moeten behouden, terwijl bastaardwoorden in principe aangepast konden worden. Uiteindelijk besloot men die woorden als ‘vreemd’ aan te merken die een duidelijke niet-Nederlandse klank bevatten (beige, rouge), of die twee uitspraken kennen (gristelijk en kristelijk voor ‘christelijk’, septisch en skeptisch voor ‘sceptisch’) of die een niet-Nederlandse verbuiging of vervoeging hebben. Maar alle uit het Engels overgenomen woorden blijven voorlopig per definitie ‘vreemd’, omdat ze zo nieuw zijn. Dat zijn ze lang niet allemaal, en er is geen enkele pricipiële reden waarom je die criteria niet ook op Engelse leenwoorden zou kunnen toepassen.

Invoering van de voorstellen zou er dus toe leiden dat je je van elk woord moet afvragen of het misschien uit het Engels komt. En zou de gemiddelde Nederlandstalige duidelijk te maken zijn dat ‘gymnasium’ gymnasium blijft, omdat dat woord (soms) het niet-Nederlandse meervoud ‘gymnasia’ heeft, maar dat ‘gynaecoloog’ ginekoloog moet worden, want daar zitten alleen inheemse klanken in, en met de verbuigingen is ook niets bijzonders aan de hand?

En wie snapt dat ‘rouge’ gewoon rouge blijft (vanwege de onnederlandse zje-klank) maar ‘route’ roete wordt? Ik denk dat dat domweg te veel gevraagd is. En dat je daarom de onzekerheid bij de gemiddelde speller niet wegneemt. Die onthoudt vooral dat er uitzonderingen zijn, maar welke waren dat nu ook alweer?

Het fundament van de voorstellen is te wankel om tot duidelijkheid en zekerheid bij de gebruiker te leiden. Nog één voorbeeld: thans, thuis en thee mogen blijven omdat we daar zo aan gewend zijn, maar daarnaast zouden we teater en altans en nochtans krijgen.

Maar de opdracht aan de commissie ging over meer dan alleen bastaardwoorden. Of het comité van ministers ook de voorstellen voor de verbindings-n en -s en de zogeheten diacritische tekens verworpen heeft, is voorlopig onduidelijk.

Terwijl ook daar wel wat kanttekeningen te plaatsen zijn. Zo is er de genitief-apostrof-plus-s, maar dan alleen bij namen. Anneke’s jas naast tantes jas krijg je dan, en wat te denken van de tot slissend stotteren aanzettende spelling Parijs’s? De kans dat dat er komt is zeker niet denkbeeldig.

Ook de verbindings-en zou het wel eens kunnen halen, ook al moet er hier en daar misschien nog wat aan gesleuteld worden volgens commissielid Neijt. Het idee: als het eerste woord van een samenstelling een meervoud op -en heeft, dan schrijf je ook -en: dus ziekenhuis, krantenlezer, leeuwendeel, huizenhoog et cetera. Koninginnedag zou de uitzondering mogen vormen.

Meestal hoor je die -n niet, maar dat is voor de commissie geen argument. Dat wil zeggen, in het geval van de -n. Gaat het om de verbindings-s, dan mag die ineens wel worden weggelaten als je hem niet hoort: dus raadzaal in plaats van raadszaal en dorpstraat in plaats van dorpsstraat.

De diepere bedoeling daarvan ontgaat me, en het lost ook een ander probleem niet op. Zelf vind ik bijvoorbeeld dat het spellingscommissie moet zijn, maar de commissie denkt daar anders over, en heeft het in het rapport bijvoorbeeld ook over ‘uitzonderingregels’. Mijn eigen taalgevoel zegt dat daar een -s tussen moet, maar op dit punt verschillen de sprekers van het Nederlands onderling nogal eens. Overigens wordt in het rapport wel gemeld dat hier een probleem zit waar eigenlijk nog onderzoek naar gedaan moet worden. 

In de slotbeschouwing staat met zoveel woorden dat men aan de slag is gegaan met te weinig kennis in huis. De commissie stelt zelfs voor om in alle twee de landen een (universitaire) instelling zich te laten specialiseren op het gebied van spelling. Het heeft iets merkwaardigs om dan toch met voorstellen te komen.

Maar over een ding schijnt vriend en vijand het eens te zijn: het moet maar eens afgelopen wezen met die toegelaten spelling naast de voorkeurspelling (kultuur naast cultuur). Ordnung muss sein!

Voortaan willen we voor alle woorden nog maar een officiële spelling toestaan. Daar was d’Ancona tenminste duidelijk over.

Maar ook hier is onzekerheid weer het sleutelwoord. Iedereen denkt dat de onzekerheid verdwijnt met het afschaffen van de toegelaten spelling. Dat is natuurlijk onzin. Ook dan moet je woorden opzoeken.

En wat is er toch zo verschrikkelijk aan twee spellingsmogelijkheden voor een deel van de woorden? Ik gun de Belgen van harte hun kultuur, bijvoorbeeld. In België zijn andere woordbeelden gewoon geworden dan in Nederland. Is dat erg? Ik vind van niet.

Wanneer je die twee gewoontes naast elkaar laat bestaan voorkom je ook andere problemen. Wil je een spelling dan moet er natuurlijk gekozen worden voor het een of het ander. En dan mag het alleen zó in het Groene boekje.

De heiligheid van het Groene Boekje is een van de raadselen van de Nederlandstalige cultuur. Er moet een nieuw komen, ook dat schijnt iedereen, inclusief de ministers, te vinden. En dat moet dan voortdurend bijgehouden worden, in een mooi computerprogramma waar op dit ogenblik al aan gewerkt wordt. Iets dat veel geld en energie kost.

Ondertussen bestaan er voor het Nederlands al eeuwen gezaghebbende woordenboeken. Waarom laten we het niet aan die woordenboekenmakers over? En dan heeft de Verschueren uit België soms maar andere voorkeuren dan de Van Dale in Nederland. Wie ligt daar wakker van? Ik maak me sterk dat geld en energie als het om taalkwesties gaat beter gebruikt zouden kunnen worden.

Maar de politiek spreekt natuurlijk bij dit alles voortdurend een stevig woordje mee. Daarom kunnen ministers het ene moment een opdracht geven en als die dan op een ander moment is uitgevoerd, de resultaten direct naar de prullebak (prullenbak?) verwijzen.

Enfin, de oprichting van de Taalunie, die als een van de belangrijkste taken het regelen van de Nederlandse spelling heeft, was al een politieke kwestie. Grof gezegd: de schijn moet opgehouden worden dat er geen verschillen zijn tussen het Vlaams-Nederlands en het Nederlands-Nederlands. En het zijn de Vlamingen die dat willen. Nederland betaalt daar miljoenen per jaar aan. Is dat nuttig besteed geld? Ik waag het te betwijfelen.

Taal

The art of conversation, door Peter Burke 178 blz., Polity Press 1993, geb. f 128,- paperback f 128,-

Gêne is een naar gevoel. Het roept een sterke behoefte op om weg te vluchten, je ogen te sluiten. Maar dat kan niet altijd, en dan hoop je maar dat wat er volgt minder erg zal zijn.

Het gevoel heeft me tijdens het lezen van Peter Burkes The art of conversation niet meer echt willen verlaten. Burke is een gerenommeerd historicus. Cultuurgeschiedenis is zijn terrein, maar nu heeft hij onlangs een ander vakgebied ontdekt: de sociolinguïstiek. Burke heeft het zelf over de ‘sociale geschiedenis van taal’ en denkt daarmee iets nieuws in handen te hebben, maar net als de sociolinguïsten heeft hij het aldoor over de verbanden tussen taalgebruik en allerlei sociale of maatschappelijke zaken.

Taalgebruik is een bijzonder machtig instrument in het dagelijks verkeer, en sociolinguïsten zoeken naar de manieren waarop dat instrument, soms onbewust, ingezet wordt.

Zo is er het verschijnsel dat je bij de bakker een andere toon aanslaat dan bij een sollicitatiegesprek, en dat je tegen de rechter meestal niet luchtigjes ‘ach lul’ roept.

Meestal gaat het over macht en identiteit. Wie het economisch voor het zeggen heeft bijvoorbeeld, legt in veel gevallen ook zijn taal op aan anderen. Dialect of plat spreken, of juist niet, kunnen veel verraden over iemands afkomst en maatschappelijke positie. Jongerentaal, dieventaal en andere jargons zijn goed voor de groepsidentiteit.

Het moet gezegd, Burke heeft zich met grote ijver op die verschijnselen gestort en verschrikkelijk veel gelezen. Maar wat voor hem nieuw is, is gesneden en zelfs ouwe koek voor de sociolinguïstiek. Daar komt nog eens bij dat dat vak weliswaar voor een aantal nuttige eye openers gezorgd heeft, maar verdere doorbraken laten al heel lang op zich wachten.

In de praktijk, ook uit de opsommingen die Burke geeft, blijkt telkens opnieuw dat omstandigheden – in de breedste zin van het woord – invloed uitoefenen op taalgebruik. Honderden jaren geleden was dat ook al zo.

Burke vindt dat allemaal heel verbazingwekkend, maar hij ziet kennelijk ook niet zo scherp dat veel van de dingen die hij uit historisch materiaal heeft opgedoken in het heden overal om hem heen precies zo gebeuren.

Neem het dilemma met het Latijn waar hij het tweede van de vijf hoofdstukken aan wijdt. Latijn was, zoals bekend, heel lang de taal van de wetenschap (en van de kerk natuurlijk). Maar wie daar in schreef of sprak werd door het gewone volk niet begrepen.

Je moest dus kiezen. Zo koos de wiskundige Simon Stevin voor het Nederlands, omdat hij dat belangrijk vond (hij leverde ons zelfs de term ‘wiskunde’) en Erasmus hield het op Latijn. Burke geeft vele voorbeelden van anderen ‘door de eeuwen heen’, en vertelt wat er zoal door wie over is opgeschreven.

Maar nergens snijdt hij aan dat wetenschappers van nu in feite met hetzelfde punt zitten, tenzij ze toevallig van huis uit Engelstalig zijn. De oplossing is ook nog hetzelfde: wie wil schrijven voor vakgenoten doet dat in bijna alle disciplines in de lingua franca van de wetenschap, het Engels, en wie een groter publiek wil bereiken zal zijn moerstaal moeten gebruiken.

Dan zijn er de normen, regels en modes. Onder meer het hoofdstuk dat zijn titel aan het hele boek heeft gegeven gaat daarover. En wat blijkt? Ook in vroeger tijden vond men het in welopgevoede kringen niet netjes anderen in de rede te vallen, of ruzie te maken, of vieze woorden te zeggen.

En er zijn al heel lang boekjes en andere geschriften waaruit je dat kunt leren, net als werkjes over wat wel en niet ‘kan’ in het taalgebruik (geen leenwoorden is een sterke, en voorschriften van het type ’taartje’ is netter dan ‘gebakje’, of bij Burke ‘looking-glass’ is beter dan ‘mirror’).

Ook het hoofdstuk over ’taal en identiteit’ in Italië roept geen andere gedachte op dan dat er niks nieuws onder de zon is: het pushen van een standaardtaal en nationalisme gaan hand in hand.

Had Burke zijn enthousiasme voor dit alles in een iets andere vorm gegoten dan had het misschien best een aardig boek kunnen worden. Nu ontbreekt het aan te veel dingen. Allereerst had hij wel eens wat meer consideratie met zijn lezers mogen hebben. De leesbaarheid is ronduit slecht. Burke somt eigenlijk alleen maar op wat hij waar gevonden heeft.

Op pagina 25 zijn we al bij voetnoot 105, om maar eens iets te noemen. Van een boek is sowieso geen sprake: het zijn vijf losstaande stukken, waarvan de feitelijke tekst overigens niet meer dan 140 pagina’s beslaat; begrijpelijkerwijs is de bibliografie nogal lang geworden. De prijs is trouwens bepaald publieksonvriendelijk. En de manier waarop Burke strooit met Italiaanse, Franse, Deense, Latijnse, Duitse en Nederlandse citaten, en ook zijn verdere woordkeuze lijken me voer voor sociolinguïsten: Peter Burke is beslist niet van de straat, zo laat hij op elke pagina zien.

Toch was ik nog wel bereid geweest onder die omgevallen boekenkast uit te kruipen als Burke met wat flitsende ideeën gekomen was. Een plan, iets wat je zou kunnen doen met al die voorbeelden en citaten, een eigen inzicht. Nu doet Burke vooral sterk denken aan een postzegelverzamelaar die al zijn prachtexemplaren voor je uitstalt: “Kijk eens, dit is een mooie, en deze, die is al heel oud, die heb ik daar en daar gevonden, en dan heb ik die nog..” et cetera.

En zijn collectie telt heus mooie staaltjes, je moet alleen wel zelf een postzegelverzamelaar zijn om dat genoeg te vinden.

Onzinreeks

D. Beekman: Woordzoeker 995 blz., Elmar 1994, f 39,50

“Een volgende stap in de puzzel-evolutie”, “Een bedreiging voor de puzzelwereld”, “Het Puzzelen wordt weer op een iets hoger niveau gebracht!” Ir. D. Beekman levert bij zijn kilo Woordzoeker niet gewoon een persbericht, maar een klein boekwerkje vol uitleg en aanprijzingen.

Hier is duidelijk een fanatieke liefhebber aan het werk. Maar liefst tien jaar heeft Beekman gewerkt aan het verzamelen van ruim 200.000 woorden die nu op een bijzonder originele manier gerangschikt zijn. De letters van de woorden zijn namelijk in alfabetische volgorde gezet.

Woorden kun je ze dan niet meer noemen. Wat je krijgt is iets heel wonderlijks dat de canonieke vorm genoemd wordt. Een voorbeeld: Dick Beekman heet canoniek Cdik Abeekmn, of, als je voor- en achternaam als een geheel beschouwt: Abcdeekkmn. De canonieke vorm van Woordzoeker is Deekooorrwz. Alle 200.000 onzinreeksen zijn in Beekmans boek naar lengte gerangschikt (van zeven tot dertig letters). Elke lengte heeft zijn eigen, alfabetische afdeling gekregen, en achter elke canonieke vorm staat het woord dat je ervan kunt maken.

Waar is dergelijke abacadabra goed voor? Wel, volgens Beekman, en hij legt dat keurig uit, voor het oplossen van puzzels waarbij je letters in een andere volgorde moet zetten. Dat kunnen gewone anagrammen zijn, al dan niet cryptisch omschreven (opgave: een vreemde rotsklip kan uitdagend zijn, oplossing: zet rotsklip in alfabetische volgorde, dan krijg je ikloprst, kijk daaronder in de Woordzoeker, dan vind je splitrok), of puzzels die onder de naam ‘Het visitekaartje’ bekend staan (T. Overbuur uit Rheden is via de canonieke vorm bdeeehnorrrtuuv te herleiden tot een botenverhuurder), of zogeheten ‘gelijkheidspuzzels’ (pat + riet + ruiter = rob + radio + hevig, dat wil zeggen: aeeiimprrtttu is hetzelfde als abdeghiioorrv, en dat zijn de canonieke vormen van prematuriteit en voorbarigheid) en zo zijn er nog een paar.

“Het leuke bordspel scrabble”, schrijft Beekman verder in zijn inleiding, “is met De Woordzoeker in de buurt niet leuk meer.” Immers, als je geluk hebt blijken de zeven letters op je plankje via hun canonieke vorm te kunnen leiden tot een zevenletterig woord dat in de Woordzoeker staat.

Inderdaad, dan is het niet leuk meer. Beekman heeft groot gelijk, maar het lijkt me dat dat niet alleen voor scrabble geldt, maar voor al die puzzels. De lol van puzzelen zit hem bij mijn weten in het lichte gevoel van triomf dat de kop opsteekt als je de oplossing gevonden hebt. En alleen het gebruik maken van de opzoekmechanismes in je hoofd geeft de gewenste bevrediging. Met de antwoorden ernaast is er niks aan.

Mij lijkt de Woordzoeker daarom – behalve voor wie zelf puzzels wil maken – een nutteloos boek, want wie wil zijn antwoorden nu vinden uitsluitend op basis van het feit dat hij het alfabet kent? Een bedreiging voor de puzzelwereld kan het boek dus ook niet zijn, en waarom de Woordzoeker het puzzelen op een hoger plan zou brengen is me al helemaal een raadsel. Je verlaagt het niveau juist als puzzelen gereduceerd wordt tot dom opzoekwerk.

Maar misschien zie ik het wel verkeerd. Puzzelen is immens populair, en ook big business. Dat zie je niet alleen aan de variëteit aan puzzeltijdschriften en -boekjes bij iedere willekeurige sigarenboer, maar ook aan de omzet van puzzelwoordenboeken. Van zo’n ding maken schijn je rijk te kunnen worden. Ze staan in heel wat meer huishoudens dan de Van Dale of de Koenen.

Het stikt kennelijk van de onsportievelingen onder de puzzelaars. Misschien dat die in de subklasse van de letterherschikkers ook rijk vertegenwoordigd zijn. In dat geval zit Beekman goed, en is zijn boek geen curiosum, maar een gouden greep.

Ook blikken kunnen hongerig zijn

Synoniemenwoordenboek door Riemer Reinsma 987 blz., geb., Het Spectrum, f 69,90 ISBN 90 274 2205 2

Als je hem vraagt waarom zijn synoniemenwoordenboek beter is dan dat van Van Dale, dat een paar jaar geleden verscheen, overwint Riemer Reinsma razendsnel een lichte schroom, om dan te antwoorden: “Het is preciezer en gedetailleerder. En er staat meer grammaticale informatie in, dus meer over hoe je de woorden kunt gebruiken in een zin.”

Achttien jaar geleden begon hij erover na te denken, op de kop af tien jaar terug ging hij daadwerkelijk aan de slag, en nu ligt er een boek dat zo’n vijftigduizend woorden en uitdrukkingen behandelt.

Doel: het bedienen van iedereen (Reinsma: “elke secretaresse”) die eens een ander woord voor hetzelfde wil gebruiken, of die een woord op het puntje van zijn tong heeft liggen, maar er niet op kan komen.  

Tijdens de lunch die de uitgever afgelopen donderdag voor de pers organiseerde om de verschijning van het Synoniemenwoordenboek te vieren, vertelde Reinsma dat er in 1984 nog geen computerprogramma’s te krijgen waren die goed en gemakkelijk met schema’s overweg konden. En schema’s moesten het worden. Met groepjes woorden die qua betekenis bij elkaar horen, en met lijnen die verbintenissen tussen verschillende groepjes aangaven. “Waarschijnlijk is het de laatste keer geweest dat een woordenboek nog ambachtelijk gemaakt is,” luidt Reinsma’s commentaar.

De schema’s werden woordenboekartikelen, stukjes lopende tekst waarin verwante woorden behandeld worden. Deze bijvoorbeeld: ‘Inslapen: beginnen te slapen. Synoniem met in slaap vallen en onder zeil gaan. Langzaam sukkel je in slaap. Met betrekking tot een lichte slaap gebruiken insluimeren, indommelen en wegdoezelen.’

Gedetailleerder dan Van Dale? Ja. In Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek vind je ‘onder zeil gaan’, ‘in slaap sukkelen’ en ‘wegdoezelen’ niet. Preciezer? Ach. Bij Van Dale staat er in een kleiner lettertje in de marge vóór ‘indutten/indommelen/insluimeren’ het woordje ‘langzaam’, en wordt er verder doorverwezen naar ‘slapen’. Is Reinsma’s boek dus beter? Nee, hooguit soms.

In de opzet alleen al zijn er een paar punten waarop Van Dale wat mij betreft hoger scoort. Allereerst de overzichtelijkheid. Wie alles in lopende tekst uit de doeken wil doen, levert automatisch in op dat vlak. Terwijl Van Dale door in de marge aanwijzingen te geven toch kan precizeren (‘zeen’ is alleen in vlees een synoniem van ‘pees’).

Daarnaast biedt Van Dale een hele mooie extra service: je kunt elk woord mét zijn synoniemen onder dat woord zelf vinden. Dat wil zeggen: je kunt ook ‘indutten’ opzoeken, en dan vind je daar meteen ‘indommelen’ en ‘insluimeren’ (en een doorverwijzing naar de algemenere termen ‘inslapen’ en ‘slapen’). Maar je kunt ook beginnen bij ‘indommelen’, en dan staat daar ‘indutten’ en ‘insluimeren’ weer, en hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor ‘insluimeren’. Dat vreet natuurlijk ruimte, en de Van Dale is dan ook dikker en een prijsklasse duurder dan Reinsma.

Die laatste geeft alle behandelde woorden nog eens in een lange lijst achterin het boek: vetgedrukt als ze een eigen ingang hebben gekregen en anders met een doorverwijzing naar het lemma waar ze behandeld worden. 

Indommelen is een soort inslapen, en dat is weer een soort slapen. Zulke hiërarchieën kun je bij bossen opstellen. Ze laten iets zien van de organisatie van het ‘woordenboek’ in ons hoofd. In jargon heet het dat ‘indommelen’ een hyponiem is van ‘inslapen’. ‘Inslapen’ heet in dat geval hyperoniem (‘overkoepelende term’ is een redelijke omschrijving), maar het is op zijn beurt weer een hyponiem van ‘slapen’.

Overigens, wie die terminologie voor het eerst tegenkomt in Reinsma’s inleiding zal een harde dobber hebben het te begrijpen; zijn hele voorwoord komt me onnodig duister voor.

Toch is het juist bij die hyponiemen dat synoniemenwoordenboeken veel te bieden hebben. In een gewoon woordenboek kom je nergens met de frustrerende ‘hoe heet dat ook alweer’-vraag die iedereen wel eens kwelt. ‘Zo’n type sigaar, met een Spaanse naam’ bijvoorbeeld. Een verklarend woordenboek vertelt je onder ‘sigaar’ alleen wat het is, bij Reinsma vind je onder meer ‘coronas’ en ‘senoritas’ en ‘cigarillo’.

Reinsma geeft in dit geval meer ondersoorten dan Van Dale, en ook vertelt hij meer over de verschillen tussen bolknakken, tuitknakken en wat dies meer zij.

Maar wie uitgebreidere informatie wil geven neemt ook een groot risico. Je moet kiezen wat je wel en niet vertelt, en Reinsma’s keuzes zijn me dikwijls een raadsel. Onder kaas vind je onder meer cheddar. De enige uitleg die daarbij staat is dit: “de hoogte van de cilinder van cheddar is ongeveer gelijk aan de middellijn.”

Daar koop je niet veel voor als je een stukje op je bord hebt liggen. En je krijgt ook geen uitsluitsel als je wilt weten of cheddar misschien die oranje kaas uit Engeland is.

Onder siersteen vermeldt Reinsma bij jade: ‘bestaat uit mineralen van de groep amfibolen’. Ik geloof het graag, maar ik heb er niks aan. Als ik dat soort dingen wil weten kijk ik wel in een encyclopedie.

En als ik wil weten wat een woord betekent kijk ik in een gewoon woordenboek. Reinsma kan het vaak niet laten om zijn ingangen te voorzien van een omschrijving. Dat kan soms zin hebben, om een woord te onderscheiden van een ander.

Maar neem dat ‘inslapen’ van hierboven. Is het nodig om daar ‘beginnen te slapen’ achter te zetten? En trouwens, als je het daar doet, waarom dan niet overal? Desgevraagd is zijn verweer: “het is vaak gebruikersvriendelijk, en ik vind mijn omschrijvingen om eerlijk te zijn dikwijls preciezer dan in gewone woordenboeken.”

Weer dat precieze. Maar daar zit een groot probleem van dit boek.

Reinsma wil de wereld preciezer maken dan hij is. Bijvoorbeeld met die extra grammaticale informatie die naar zijn zeggen een voordeel van zijn synoniemenboek is. Zo geeft hij vaak aan wat voor soort onderwerp je bij een bepaald werkwoord kunt hebben. Alleen mensen, dieren en magen kunnen ‘hongerig’ zijn lees ik. Maar blikken dan? Beeldspraak is een machtig instrument, dat er vaak de oorzaak van is dat je woorden niet vast kunt pinnen op één betekenis.

In een heleboel andere gevallen zit Reinsma domweg fout. Zo kan helemaal behalve op bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden ook prima betrekking hebben op zelfstandige naamwoorden (‘Vanuit hier zie ik het schilderij helemaal’). En het woord serieus kan net zo goed op mensen slaan als op “zaken die niet als grapje bedoeld zijn”.

Over welke woorden wel en niet zijn opgenomen valt natuurlijk ook altijd te twisten. “Synoniemiseerbaarheid” was het criterium, zegt Reinsma.

Daarom is een woord als ‘de’ niet opgenomen: daar bestaat geen synoniem voor. Okay. Maar vaak zijn er nog meer synoniemen voor een woord. Onder ‘bij vergissing’ ontbreekt ‘per ongeluk’, achter ‘hemel (uitroep)’ staat alleen ‘hemeltjelief’.

Ook over de aangegeven stijlverschillen kun je van mening verschillen: ‘lichaam’ een gewoon synoniem van ‘voorwerp’, en ‘object’ de formele variant?  Alles bij elkaar staat er naar mijn smaak te veel aanvechtbaars in dit boek, maar dat neemt natuurlijk niet weg dat je er met enig geluk wel in kunt vinden wat je zoekt.

Commissie bepleit formele erkenning gebarentaal

Telkens moest een adviescommissie uitleggen wat gebarentaal is. Terwijl het er haar alleen maar om ging dat degene die de gebarentaal nodig heeft deze ook kan gebruiken.

De Nederlandse Gebarentaal moet formeel erkend worden. Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen. Bij het onderwijs aan dove kinderen dient tweetaligheid het uitgangspunt te zijn, waarbij kennis van gebarentaal de basis moet vormen voor het zo goed mogelijk leren van het Nederlands. Er dient geïnvesteerd te worden in onderzoek, opleidingen en leermiddelen. Het is nodig de tolkenvoorzieningen uit te breiden, en naast meer ondertiteling zou er een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal moeten komen. Cultuuruitingen moeten voor subsidie in aanmerking komen.

Dat zijn hoofdlijnen uit Méér dan een gebaar, een vandaag verschenen advies van de Commissie Nederlandse Gebarentaal met 66 aanbevelingen aan het kabinet.

“Voor kinderen die al vóór hun derde verjaardag doof waren, geldt dat gebarentaal de enige taal is die zij op een natuurlijke manier kunnen verwerven” schrijft de commissie die onder leiding stond van prof.dr. Anne Baker, hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De commissie werd in 1996 in het leven geroepen door de staatssecretarissen Terpstra (Welzijn) en Netelenbos (Onderwijs).

Uitgangspunt in het rapport is dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal, omdat taal een cruciale rol speelt in de cognitief-sociale ontwikkeling van kinderen. Formele erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is daarom volgens de commissie een principiële aangelegenheid.

Dat elke dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal ontwikkeld heeft, en dat die talen stuk voor stuk alle essentiële kenmerken van menselijke taal hebben – alleen het kanaal is een ander, luisteren en spreken worden vervangen door kijken en gebaren – is al tientallen jaren bekend.

Heel lang heerste de overtuiging dat het gebruik van gebaren het leren liplezen en spreken, en dus de integratie van doven in de horende maatschappij, in de weg zou staan. Pas sinds kort is tweetaligheid het uitgangspunt bij alle doveninstituten in Nederland, maar nog lang niet alle docenten daar hebben voldoende kennis van de Nederlandse Gebarentaal. Medewerkers van doveninstituten dienen dan ook op korte termijn een intensief nascholingsprogramma te volgen. Dan kan in het dovenonderwijs de Nederlandse Gebarentaal consequent als instructietaal gebruikt gaan worden, en kan het tegelijk als apart vak in het programma opgenomen.

Integratie van dove leerlingen in het reguliere onderwijs is mogelijk vanaf het niveau van de middelbare school, maar dan moeten ze wel recht hebben op een doventolk. Het aantal tolkuren waarop een dove recht heeft (in onderwijs, op het werk en in de privésfeer), moet in elk geval drastisch omhoog. In 2010 moet de huidige capaciteit vertienvoudigd zijn, vindt de commissie. In dat jaar zou ook de gefaseerde invoering van alle voorstellen gerealiseerd moeten zijn.

Sommige aanbevelingen (zoals over meer ondertiteling op televisie, ook door de commerciële) komen ten goede aan alle ongeveer 900.000 Nederlanders met een gehoorbeperking, andere aan kleinere groepen. Het aantal potentiële Nederlandse Gebarentaalgebruikers heeft de commissie becijferd op 15.000. De commissie schat dat er in het eerste jaar vijf miljoen nodig is voor een goede start bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Daarbij hoort dan ook de oprichting van een Lexicografisch Instituut – dat bestaande gebaren zal inventariseren, en tegelijk voor een zekere standaardisatie en ontwikkeling van de gebarenschat kan zorgen – en de instelling van een leerstoel Nederlandse Gebarentaal.

Staatssecretaris Nuis komt pas in september met een reactie op de aanbevelingen over cultuur en de media. Zijn collega Netelenbos wil wel al reageren: “De omvang van de groep zelf vind ik niet relevant. Het is ook een kwestie van leerrecht en leerplicht. Daar zijn momenteel nogal wat gehandicapte kinderen van verstoken. Dat kan niet.” Over het gevraagde geld laat ze zich niet uit. “Eerst maar eens kijken wat er sowieso al kan.”

Staatsecretaris Terpstra is optimistisch over de te verwachten effecten van het advies. “Ik ben ook zo blij met het rapport omdat er van alles in staat waar je meteen mee kunt beginnen. We zullen al dingen meenemen op Prinsjesdag, in de actualisatie van De perken te buiten, het meerjarenprogramma voor gehandicaptenbeleid. Kijk, natuurlijk is het makkelijker steun te vinden voor iets  waar de halve wereldbevolking van afhankelijk is, maar dit is zó essentieel voor mensen. Ik ben bereid om het gevecht aan te gaan.”

Scheldexpert in de lik

Reinhold Aman (samensteller): Talking Dirty, A Bawdy Compendium of Abusive Language, Outrageous Insults & Wicked Jokes 213 blz., Robson Books 1993, 33,55

Zelf heeft hij Talking Dirty nog niet gezien, want in de gevangenis mag hij geen boeken ontvangen.

Reinhold Aman, de man die Maledicta maakt, het enige tijdschrift ter wereld over verbale agressie, zit een straf van 27 maanden uit. Twee kaartjes stuurde hij zijn ex-vrouw, allebei met een uitgeknipte krantekop erop geplakt. “Man Kills Ex-Wife” stond er op de een, “Estranged wife is found slain in her home” (‘ex-vrouw vermoord in haar huis aangetroffen’) luidde de ander.

Zeven FBI-agenten kwamen Amman in de boeien slaan, want dreigementen per post versturen is een federaal misdrijf in Amerika. In afwachting van het proces kreeg hij huisarrest en een elektronisch apparaatje om z’n been, zodat hij er niet ongemerkt vandoor kon gaan.

Nu zit hij met 339 anderen in een gevangenkamp in Californië. De delinquenten zijn verdeeld over twee slaapzalen. Aman deelt een stapelbed met een Hell’s Angel van over de honderd kilo die zeven jaar heeft gekregen voor het verkopen van marihuana.

Aman is zelf de eerste om de ironie van dit alles in te zien. Dat hij, die sinds 1965 zijn leven wijdt aan het verzamelen en bestuderen van alles wat met verbale agressie te maken heeft, wegens verbale agressie veroordeeld is, lijkt een crue grap.

Daar zit hij dan, een Beier die Duitsland in 1959 verliet, Engels, Frans en Spaans studeerde en promoveerde op een keurig Duits filologisch onderwerp. Hij is nu 58, “een oude man met een hartkwaal, die nooit een geweer leeg zou schieten, maar in plaats daarvan zijn mond leegschiet”, zo omschrijft hij het zelf. Tien Maledicta’s met bijdragen van over de halve wereld zijn er verschenen. Aman verzamelde materiaal uit 220 talen, dode en levende.

Schelden, vloeken en taboes zijn een boeiend cultuurverschijnsel. Maar je er mee bezighouden is gevaarlijk. In politiek correct Amerika wordt het Aman niet in dank afgenomen dat hij ook grappen en beledigingen verzamelt over homo’s, joden, negers, invaliden en andere groepen die steeds vaker met een bijvoeglijk naamwoord en de toevoeging ‘mensen’ (‘joodse mensen’, ‘zwarte mensen’) worden aangeduid. De discriminatie die daaruit spreekt (we hebben in Nederland heel veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, maar nog steeds geen Italiaanse mensen of Franse mensen) is typisch zo’n verschijnsel waar Amman in geïnteresseerd is.

Dat Aman zich bovendien op geen enkele wijze de mond laat snoeren en ook advocaten en rechters met de meest creatieve scheldpartijen te lijf ging, zal hem tijdens het proces geen goed hebben gedaan. Toch blijft hij erbij dat hij in “The Land of the Free” waar “Freedom of Speech” zo ongeveer als het hoogste goed beschouwd wordt, in zijn recht staat. Maar Amerika is tegelijk het land waar elke ‘damned’ en iedere ‘fuck’ op tv wordt weggepiept.

Erg fijnzinnig waren die kaartjes aan zijn ex natuurlijk niet, maar het is moeilijk te geloven dat Amans dagelijkse bezigheden op geen enkele wijze meegewogen hebben in zijn veroordeling. Enfin, er is nog een klein kansje dat zijn straf verminderd wordt tot achttien maanden.

Het zal nog wel even duren voordat Maledicta nummer 11 uitkomt, maar als troost voor de fans ligt er nu Talking Dirty, de tweede verzamelbundel met ‘het beste uit Maledicta tot dusver’. Het boek bevat 33 bijdragen van 27 verschillende personen: docenten in allerlei talen, schrijvers, dichters, maar ook een radioloog en een bioloog.

Wie alle stukken leest krijgt vanzelf een beeld van de grenzen waartussen verbale agressie zich kennelijk kan bewegen. Veel dingen lijken universeel te zijn. Elke (sub)cultuur put uit de woordenschat voor seks, de stoelgang en godsdienst.

Ook de dierenwereld is een belangrijke bron. Als ze je in Iran of in China voor ezel uitschelden betekent dat hetzelfde als hier. En overal tref je die diepgewortelde behoefte van de ene groep om de andere te verketteren. Dat het niet altijd de joden en negers hoeven te zijn valt goed te zien aan een acht pagina’s tellend ‘Glossarium van etnische beledigingen’. Atheners, Egyptenaren, Hottentotten, Jamaicanen, niemand blijft in Amerika gespaard.

Ook de Hollanders niet. Nieuw was voor mij ‘go Dutch’ voor zelfmoord plegen, en de ‘Dutch Girl’, een lesbiënne, zo genoemd vanwege de Hollandse dijken. Daarvoor moet je weten dat wat wij een ‘pot’ noemen, in Amerika een dyke heet.   

Er komt wel vaker flink wat creativiteit bij kijken. Beledigingen krijgen dikwijls de vorm van een grap. Zo zijn er de drie bewijzen dat Jezus een Californiër was: hij knipte zijn haar nooit, liep blootsvoets rond, en hij stichtte een nieuwe godsdienst.En weet u wat een Frans-Chinese hoer doet? Die zuigt op je wasgoed.

Varianten op bekende gezegdes vallen ook min of meer in die categorie. Zoals deze, die het uitsluitend moet hebben van het weglaten van een spatie: ‘De penis machtiger dan het zwaard’.

Gezonde frustratie spreekt uit ‘Vergissen is menselijk, maar je hebt een computer nodig om de zaak volkomen te verkloten’.

Natuurlijk ontbreken ook de eindeloze reeksen t-shirtteksten en bumperstickerflauwiteiten niet. Inventief is de lijst slogans die tot condoomgebruik moeten aanzetten (‘Don’t be silly, protect your willy’, ‘Before you attack her, wrap your wacker’, ‘She’ll be into fellatio, if you wrap your Horatio’, enzovoort).

Aman vat het onderzoeksterrein breed op. Vandaar dat er ook altijd ruimte is voor de mechanismen die juist moeten voorkomen dat mensen beledigd raken. Eén manier om daarvoor te zorgen is een beetje aan de vorm morrelen: god- wordt potverdomme, de Italianen in Parma zeggen ‘par bio’ in plaats van ‘par dio’.

Of je gebruikt in plaats van het taboewoord iets totaal anders. In Talking dirty zijn bijvoorbeeld koosnaampjes voor geslachtsdelen opgenomen (de zijne heet Alice, de hare Wonderland, of ze praten over zijn versnellingspook en haar aapje).

Eufemismen zijn niet altijd even doorzichtig. Wat ‘knielen voor de witporseleinen troon’ betekent, of ‘je kleine broertje slaan’, is misschien nog wel thuis te brengen (overgeven en masturberen voor mannen), maar waarom je zou zeggen dat je Miss Murphy gaat opzoeken wanneer je wilt urineren, is mij niet duidelijk.

Zoals altijd behoren Amans eigen bijdragen tot de best geformuleerde, origineelste en grappigste. Daarom kijk ik vol verlangen uit naar het boek dat hij over zijn belevenissen vanaf de arrestatie zal schrijven.

Daar wordt al hard aan gewerkt. Een hilarische beschrijving van de bestorming van zijn huis en de daaropvolgende gebeurtenissen, waaronder een lichaamsvisitatie (“Turn around!” he barked. “Lift your nuts!” “Lift my nuts? You mean I should raise my scrotum?” “Lift your nuts!”, he repeated, not one muscle moving in his face. “Yes, sir.” So I lifted my nuts to show him that I had no money, drugs or a gun strapped to my scrotum.) stuurde hij tijdens zijn huisarrest als voorproefje aan zijn perscontacten.

Nu hij in de gevangenis zit mag Aman weliswaar niet bellen en ook niet gebeld worden, en de lessen Engels, Frans en Spaans die hij zijn mede-veroordeelden gaf moesten al snel weer stopgezet worden, maar schrijven hebben ze hem nog niet verboden.

De berichten die hij de wereld in stuurt laten zien dat zijn gevoel voor galgehumor niet onder zijn gevangenschap lijdt. Zo heten de twee artsen in het kamp in zijn brieven Dr. Alzheimer en Dr. Mengele, en de ‘counseler’ wordt door iedereen “The Missing Link” genoemd, “want zo ziet hij eruit”. Ook kan hij nu als participerend onderzoeker werken.

Sinds ze hem een keer zijn papieren afnamen stuurt hij iedere dag een paar velletjes aantekeningen naar zijn dochter, over wat hem overkomt, en over het taalgebruik van zijn ‘fellow inmates’ die uit zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen komen. Ook het gevangenisslang (‘de bewaker voeden’ voor ‘poepen’) wordt vastgelegd.

“Ik kan nu lopen en praten als een gettoneger en een Mexicaanse boer, pinche madre!”, schreef hij me laatst.”Ik heb ook een hoop lol, echt, ondanks alles”.

Komma

Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90

Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’

U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?

Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.

Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.

Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.

Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.

En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.

Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.

Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.

De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.

Onbeleefd

Het Turkse bad praat tegen me. Het zegt: ‘Het spijt me, ik ben dicht.’ Vanaf een briefje, en niet in het Turks, maar in het Engels. We bevinden ons in de hoofdstad van Nederland.

Er hangen sinds kort ook bordjes waarop het gaat over ‘Your sauna’ en ‘Your swimming pool’. Ik blijf het mal vinden die gewoonte. Mijn? Welnee. Ik heb helemaal geen sauna en geen zwembad. Daarom kom ik juist in die sportschool.

Maar nog maller is het nieuwe beleid dat er sinds de verbouwing kennelijk heerst: alle mededelingen zijn nu in het Engels. Niet Engels én Nederlands. Nee. Alleen Engels. En ik vind het onbeleefd, merk ik.

Eerder al kwam iemand me er in het Engels vertellen over abonnementen, en ook belden er mensen die gewoon zomaar, out of the blue, tegen me begonnen in het Engels.

Spreek ik dat dan niet? Heus wel. Maar dat kunnen zij toch niet weten? Eerst even vragen, dat is toch het minste? Of ben ik dan een onkosmopolitisch trutje?

Kan zijn. Maar wat mij betreft: hoe meer talen, hoe meer vreugd. Ik heb alleen m’n bedenkingen wanneer je niet de keus krijgt.

De trend bij bedrijven en ook bij universiteiten om over te schakelen op het Engels lijkt intussen onstuitbaar.

Daarbij is onderschatting een punt. Ik weet toevallig dat het Engels van docenten en staf in de academische wereld dikwijls nogal beroerd is. Als je niet opgroeit met een taal kost het de meeste mensen nou eenmaal heel veel tijd, moeite en aandacht om hem alsnog goed te leren.

Tot in de hoogste kringen geldt dat. Ook de koning spreekt geen Queen’s English, viel me laatst op.

Misschien dat jongeren er allemaal beter in zijn, al is het maar omdat ze van kleins af aan Engels meekrijgen in al die games.

Maar is niet-zo-perfect-Engels eigenlijk erg? Daar aarzel ik over. Mijn ervaring is namelijk ook dat het in de praktijk meestal prima lukt om elkaar duidelijk te maken wat je bedoelt. Maar ja, dat is dan in kleine gezelschappen.

Wel denk ik dit: voor het Nederlands zijn Engelse leenwoorden geen enkel gevaar. Maar het Engels hier vaker als  voertaal gebruiken is dat wel.

Knettergekker

We kwamen al snel lachend terecht in een wedstrijdje wie-is-witheter, jij of ik? Want hij was witheet geworden vanwege mijn witheetheid vorige week.

Even rechtzetten dan maar. Twistpunt waren cookies. Mijn ergernis over de overal op internet terugkerende tekst dat die dingen voor mijn eigen bestwil zijn (‘om u beter van dienst te zijn plaatsen we cookies’) had vooral het stalken als reden. Want elke jas of tas of vliegreis waar ik per ongeluk een keertje naar gekeken heb, duikt daarna dankzij die cookies nog tot in de eeuwigheid op bij totaal andere websites.

Maar goed, cookies doen dus ook allemaal heus nuttige, nodige dingen, meldde een vriend die zich daar beroepshalve juist voor inspant. Waarvan akte.

Onze witheetheidwedstrijd bleef onbeslist, maar de vriend in kwestie – we delen taalgekte – wees me erop dat er iets geks is met ‘witheter’ en ‘witheetst’. Net als met pakweg ‘knettergekker’, en ‘knettergekst’. Dat klinkt allemaal vreemd.

Het lijkt een algemene regel: als je aan de voorkant al een soort vergelijking hebt vastgeplakt, of iets dat de boel versterkt, dan kun je niet zomaar achteraan de zaak vergroten.

Een verrek-zeg-ja-moment. Altijd heerlijk. Daarna komt dan het schatgraven: het zoeken naar meer voorbeelden.

We hebben wel heel prachtige manieren om aan te dikken wat we ergens van vinden, blijkt. Spuugzat en zeiknat. Flinterdun en moddervet. Apetrots, beregoed en mierzoet. Goudeerlijk en ijzersterk. Supermooi en megalelijk. Reuzeleuk en retecool.

Maar inderdaad, ronduit raar wordt het als je gaat vergroten. ‘Ik voel me kiplekkerder dan jij.’ ‘Voor de broodnodigste variatie.’ ‘Vanwege de torenhogere kosten zien we af van dat ene plan en voeren we liever het spotgoedkopere uit.’ ‘Is Oprah Winfrey eigenlijk nog de steenrijkste vrouw ter wereld?’

Regels zijn regels, maar bij taal is het mooie dat je ze soms zelf kunt ontdekken.

En ook dat ze vaak niet zo strikt zijn. Om sommige vergrotingen moet je juist een beetje (glim)lachen. Van een stelletje kun je heel goed zeggen: ‘Hij was smoorverliefder dan zij’. Grijsaards op een bankje vallen prima te omschrijven als ‘de een nog stokouder dan de ander’. Dat verrast.

Mijn stelling: met dit soort gemorrel aan de regels maak je dus ook grappen. Of literatuur.

Witheet

Joost mag weten hoe vaak ik het nu al op een website gelezen heb: ‘Om u beter van dienst te kunnen zijn gebruiken wij cookies.’ En nog steeds denk ik iedere keer: helemaal niet! Dat doe je niet voor mij. Als je er zelf niks aan had keek je wel linker uit.

Flauw van me? Ja, ik weet het wel, schijnheiligheid is zo oud als de wereld.

Misschien ben ik overgevoelig. Maar met welke woorden en redeneringen iets me verkocht wordt, maakt me veel uit. En waar je me echt kwaad mee krijgt is me dingen door de strot douwen onder het mom dat het goed voor me is. Of goed voor de hele wereld.

Van de week at ik weer in de pizzeria die volgens het bordje bij de kassa veiligheid en duurzaamheid heel belangrijk vindt en daarom geen cash aanneemt. Huh?

‘Veiligheid’ is al tijdenlang een prachtbegrip waar je de gekste dingen onder kunt verkopen. En ‘duurzaamheid’ is nog zo’n toverwoord. Maar die pizzabakkers bedoelen volgens mij vooral dat het lekker makkelijk voor ze is.

Die duurzaamheid vind je ook terug in hotelkamers van New York tot Hongkong. Overal hangen of liggen briefjes. Kent u ze? Meestal onder het kopje ‘Red de aarde’ vragen ze je je handdoek vooral langer dan een dag te gebruiken. Want als je het wereldwijd bekijkt, scheelt dat al snel immense hoeveelheden water en energie.

En dat is waar. Maar toch zou ik daar zo graag een keer bij lezen: en wij sparen natuurlijk fijn werk en geld uit.

Enfin, met die handdoeken kun je nog zeggen: bekijk het maar. En pizza’s zijn overal te koop. Het witheetst word ik van de dingen waar ik niets tegen kan doen (de meeste woede komt als bekend voort uit onmacht).

Laatst zocht ik uit waarom de tramhalte vlakbij mijn huis ineens is opgeheven. Wel, het vervoerbedrijf had een uitstekende reden: het duurde te lang om van begin- naar eindpunt te komen.

Aha. Die redenering trek ik graag door. Want wie slecht ter been is, heeft toch al vette pech. Waarom zouden ze voortaan niet gewoon in één ruk doorrijden? Nergens meer stoppen. Gaat nog véél sneller. Grrrr.

Wat er staat

Wat een week. U wordt hartelijk bedankt. Totale gekte was het. Niks kon ik nog gewoon lezen.

Overal bleven de dubbelwoorden opduiken. Natuurlijk in uw reacties op het zomerspel uit Taal! van vorige week. U verwende me met mokken die mokken (je ziet ze pruilen), en met allebei je slapen waarop je kunt slapen. Een paar versies van ‘wat geef je dat weer weer leuk weer’ gaven me weer een zonnig humeur.

En er bleken bovendien prachtige, verrassende verdubbelingen te zijn die alleen op het gehoor bestaan. ‘Heb je aardbeien bij je?’ vond ik een mooie zomerse. En komt u uit deze: ‘Zij het dat zij zei dat hij zei dat hij – hetzij gekleed in zij, hetzij op zijn zij – geheid op de hei wilde heien.’

In de post trof ik ook gouwe ouwe aan. Over de venter uit Deventer. U kent hem misschien ook: ‘En toen was de vent er.’ Een favoriet bleek daarnaast het een tikje stoute ‘als echtparen echt paren dan hebben echtgenoten echt genoten’.

Dit werkt niet zozeer op het gehoor als wel op het gezicht. Aha. Een heel nieuw, verrukkelijk terrein opent zich hier. Kun je gaten slaan in de woorden, en wel zo dat je iets heel anders krijgt?

Nou, dat kan. De gewoonste woorden laten zich soms in de gekste mootjes hakken. Let wel: mootjes die stuk voor stuk ook een los woord zijn. In ‘schilderijen’ zitten bijvoorbeeld ‘schil’ en ‘de’ en ‘rij’ en ‘en’.

In ‘meerdere’ kun je ‘me’, ‘er’, ‘de’ en ‘re’ zien. Lekker korte, vaak voorkomende woordjes die een oceaan aan mogelijkheden opleveren. En dan zijn we in het Nederlands ook nog gezegend met ‘en’ en ‘ver’ en ‘ge’ en ‘je’ die talloze keren terugkomen.

Waarschuwing: als dit je te pakken krijgt, kun je niet meer ophouden. ‘Hotelkamer’ bestaat dan ineens uit zoiets als ‘stop-1,2,3-borstel-daar’ (ho-tel-kam-er). En ‘uitgekleed’ wordt ‘buiten-vreemde-ellende’ (uit-gek-leed).

Bonuspunten vallen hier te verdienen met woorden die zich laten opdelen in een kort zinnetje, of een krantenkop: Ja! Ren lang. Land goed eren!

Zelf een mooi verhaal bij bedenken. Voor op de terugweg van vakantie dit, voor de liefhebber.

Nog één ouwetje ter inspiratie: ‘Er staat wat? Wat er staat: waterstaat.’

Zo. Nu eerst dit

Kun je woorden stelen? Nou en of. Iedereen die deze column overneemt zonder dat ik gezegd heb dat dat goed is, is een dief. Die volgens de wet maximaal vier jaar gevangenisstraf kan krijgen.

Maar wie er een stukje uit steelt én erbij vertelt dat het uit een aflevering van deze rubriek komt, heeft niets te vrezen. Dat is meer een vorm van lenen, en die heet citeren. Dat mag gelukkig.

Alleen doen of je iets zelf bedacht hebt, mag weer niet. Dat noemen ze namelijk plagiaat.

Het was de week van de woordendieverij. Gloedvolle woorden uit de mond van de echtgenote van presidentskandidaat Donald Trump hadden eerder geklonken uit de mond van de echtgenote van Barack Obama, toen die presidentskandidaat was geworden.

Opmerkelijk, vond iedereen nadat het opgemerkt was. Het ging om zo’n zeven procent van het verhaal dat Melania Trump hield.

Is taal niet van ons allemaal dan? ‘Dit zijn algemeen gebruikte woorden’, probeerde Trumps campagneleider inderdaad. En het ging over heel algemene ‘values’.

Dat was waar. Maar losse woorden en onderwerpen zijn nog geen formuleringen. En dat was wat er opviel.

Hoe gek het ook klinkt: de kans dat die zeventig woorden er bij toeval net zo uit kwamen bij een andere speech is onnoemelijk klein. En dat komt weer doordat de mogelijkheden oneindig groot zijn. Dat wil zeggen: de mogelijkheden om goedlopende woordencombinaties te maken. Zinnige zinnen.

U leest ook op dit moment een stuk tekst, een krant vol met zinnen die u nooit eerder exact zo las. En u zegt zelf uw levenlang steeds weer dingen voor het eerst. Een van de alledaagse wonderen die zich afspelen in onze hoofden.

Maar waar ligt de grens? Hoeveel achtereenvolgende woorden kun je claimen als de jouwe?

Daar kregen we ook een lesje in. Er was eens een biermerk dat zijn reclames steevast afsloot met de woorden ‘Zo. Nu eerst…’. Toen kwam er een internetbedrijf dat óók een reclamecampagne maakte met ‘Zo. Nu eerst…’

Toen het biermerk daar bezwaar tegen maakte, kreeg het gelijk van de rechter. Tot deze week. Het internetbedrijf vocht de uitspraak namelijk aan, en won. ‘Zo. Nu eerst…’ is toch van ons allemaal.

 

Vanzelf

Nee, wie er allemaal komen kijken kan ik nergens aan zien. Maar wel welke woorden of vragen geleid hebben naar m’n artikelenarchief op internet.

Daar steek ik onder meer van op dat ik over de gekste dingen geschreven heb (‘grofstoffelijke porno’, ‘vrouwenspinnen die mannetjes eten’, ‘hoe iemand te vergeven’). Maar favoriet zijn zoekwoordrijtjes als ‘zinnen ontleden machine’, ’taalmachine’ en ‘woordsoorten ontleden’.

Daar is dus behoefte aan. Ik stel me zo voor dat dat vooral onder scholieren het geval is. En altijd als ik me zo’n leerling voorstel, moet ik een beetje grijnzen.

Want oh, wat een akelige teleurstelling moet dat zijn. Waar komen ze uit? Niet bij een fijne machine waar ze maar iets in hoeven stoppen en plop, daar komt het vanzelf ontleed en van woordsoortennamen voorzien weer uit.

Nee, hun zoekwoorden brengen hen bij dertig jaar oude artikelen, lappen tekst van heb ik jou daar. De vrucht van de zomer van 1986, die ik me herinner als warm en loeispannend.

Een hele week luisterde ik in bloedhete zaaltjes naar verhalen van allerlei onderzoekers over taal en computers. Waar stonden we nou met automatisch woorden afbreken, vertalen, ontleden?

Doodeng en geweldig was dat ik voor het eerst een krantenverslag mocht maken van zoiets. Ik schreef bijvoorbeeld: ‘Er zijn al plannen om woordenboeken op schijf uit te brengen voor de pc-bezitter.’ Grappig, zo gedateerd als dat klinkt.

Maar veel is verbazingwekkend genoeg nauwelijks gedateerd.

Neem dat automatisch afbreken van woorden. Dat is nog altijd soms verrekte lastig. Is een minister nou een klein sterretje (mini-ster), of een staatsdienaar (minis-ter)?

En je kunt nog steeds niet alle uitjes eten of ieder diplomaatje uitreiken. Want ook uit-jes of diplomaat-je kan de goede afbreking zijn.

Wij mensen hebben dat vrijwel altijd meteen in de smiezen. Zo’n woord komt namelijk niet alleen. Wij begrijpen uit wat eromheen staat hoe het zit.

Ook al zijn er ontelbaar veel dubbele mogelijkheden. Is ‘boeken’ iets dat je doet, of zijn het dingen die je leest? Machines zien dat niet zomaar.

Die scholieren die in mijn archief belanden klikken natuurlijk meteen verder. Toch zou even doorlezen misschien best zin hebben. Dan zouden ze snappen waarom ze die verlangde ontleedmachine nergens gaan vinden

Zie maar

Dit is ook een mooie: het verschil tussen ‘inzicht’ en ‘inkijk’, schreef een leuke lezeres.

Nou en of. Het scheelt nogal of iemand tegen je zegt ‘Jij hebt inzicht’ of ‘Jij hebt inkijk’. Waarbij het bovendien wonderlijk is dat dat laatste uitsluitend over vrouwen lijkt te kunnen gaan.

Of noemen we het arbeidersdecolleté ook ‘inkijk’? Voor wie dat een nieuw woord is: het wordt gebruikt voor de achterkant van een gebukte mannelijke medemens met een lage broekband. Wat me dan weer doet denken aan m’n vader, die als klein jongetje verbaasd tegen zijn gedecolleteerde moeder zei: jij hebt voor óók billen.

Het ging hier laatst dus over de mogelijkheden en onmogelijkheden met ‘kijken’ en ‘zien’. Daar blijkt nog wel meer moois mee te beleven. Om even in de inkijksfeer te blijven: een doorzichtige bloes is gek genoeg geen doorzichtbloes, maar juist een doorkijkbloes. En heb je in elk opzicht het nakijken als je iets afzichtelijk opzichtigs op zicht krijgt?

‘Kijken doe je met je ogen, zien gaat met je verstand,’ schreef iemand anders. Als we aannemen dat je verstand ook in je achterhoofd zit, dan is daar veel voor te zeggen.

Weinig zo knap en ingewikkeld als de manier waarop we zien. Beeld komt ondersteboven binnen, de ene helft van je netvlies vangt iets anders dan de andere, en daarna gaat het kruiselings je hoofd door. Naar achteren. Daar wordt de hele zaak gesorteerd en uiteindelijk geïnterpreteerd. Een speciaal stukje hersenen ziet bijvoorbeeld alleen kleuren, weer een ander alleen bewegingen. Pas als alles het goed doet, wordt het wat we ‘zien’ noemen.

Anders gezegd, zoals Cruijff het trefzeker verwoordde: ‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Kijken is nog geen zien, blijkt steeds. Caesar was er vast ook niet gekomen met een ‘Ik kwam, ik keek, ik overwon’.

‘Of kijk jij dat misschien anders?’, vroeg een vriend voor de grap. Want dat kan dus juist weer niet. ‘Iets kijken’ kunnen we niet – hooguit, als uitzondering, kijken we televisie. ‘Misschien bekijk jij dat anders’ is wel prima.

Dat bracht me bij een raadseltje: ‘Kijk maar. Zie maar. Bekijk het maar.’ Die drie lopen op in onvriendelijkheid. Of ligt dat aan mij?

Iets roods

‘Oooh, mag ik hem zien?’ De kleine Kelli was helemaal opgewonden toen ze hoorde dat er een theepot bestond van Miss Piggy, het rijkgevulde, blondgekrulde vrouwtjesvarken uit de Muppet Show.

Natuurlijk mocht ze die zien. Alleen, Kelli was al sinds haar prilste jeugd blind. Met één oog kon ze net het verschil waarnemen tussen een fel licht en zwarte duisternis.

Dus zien was voor Kelli voelen.

Ze voelde de theepot, en ‘zag’ zo twee ogen. Precies daar waar een ander ze waarschijnlijk ook zou voelen. Het waren alleen geen ogen, maar twee kersen op de hoed van Miss Piggy.

Knap blijft het. Kelli was drie en had blijkbaar een behoorlijk goed idee van wat ogen zijn en waar ze horen. Maar hoe zat het met haar vraag de theepot te mogen ‘zien’? Was dat woord gewoon na-apen van anderen? Wat begreep ze er echt van?

Dat viel uit te zoeken. Met een slim bedacht spelletje dat Kelli prachtig vond, en dat haar onder taalkundigen een beetje beroemd maakte.

‘We gaan mama voor de gek houden’, zeiden de twee onderzoeksters die het verzonnen tegen haar. ‘Met dit speelgoed, een duveltje-uit-een-doosje. We gaan zeggen: kijk naar het duveltje, mama, maar dan laten we het duveltje er lekker niet uit springen!’

Gejuich bij Kelli, en zo gezegd zo gedaan. Moeder kwam binnen, hoorde: ‘kijk dan hoe het duveltje uit het doosje springt’, maar niks hoor. Een enorm succes.

Toen iedereen uitgelachen was, vroegen ze Kelli: ‘En, keek mama?’ ‘ Ja!,’ zei Kelli. ‘En zag ze het duveltje?’ ‘Nee,’ riep Kelli enthousiast.

Want het duveltje was niet te zien.

Het lijkt doodsimpel. Maar precies het verschil begrijpen tussen ‘kijken’ en ‘zien’, dat is nogal wat als je pas drie bent en al je leven lang blind. Hoe kan dat?

Dit is voedsel voor discussies over wat er allemaal in ons ingebakken zit, en wat we al doende leren. Einduitslag nog niet bekend.

Feit is dat blinde kinderen meestal praten zonder merkbare ‘gaten’ in hun kennis. Zelden zeggen ze iets dat opvalt. Ik weet van één roerend voorbeeld van een meisje dat een ringetje vast had met een lieveheersbeestje en dat zei: ‘Ik voel iets geks, iets roods.’

 

Spelsneer

‘Koppenmakers bij Metro spellen als hun lezerspubliek’ las ik op twitter. Het bleek een commentaar te zijn op de krantenkop ‘Het verhaal van Madonna haar dansers’. Huh? Geen spelvuiltje aan de lucht.

Wel iets anders dat opviel. Ik reageerde. ‘Madonna haar dansers’, dat is gewoon spreektaal.

Het is dus eerder zoiets als: schrijf je ‘wou’ of ‘wilde’? Zeker, je tekent andere lijntjes of je tikt op andere toetsjes, dus de spelling verschilt, maar het draait om de keus tussen meer of minder spreektaal.

Prompt kreeg ik terug: Maar ‘Koppenmakers Metro schrijven de spreektaal van hun lezers’ is geen sterke tweet!

Daar viel weinig tegenin te brengen. Alleen is de vraag waarom een sneer over spellen dat blijkbaar wel is.

Een spelfout bij een ander opmerken is inderdaad een populair middel om te laten zien dat je zelf beter bent dan die andere stomkop.

Ik beken, ik bezondigde me er heel onlangs ook aan. Mijn smoes: het was een fout (in De Telegraaf van vorige week zaterdag) van de best spellende journalist-in-spe aan wie ik ooit college gaf.

Het ging om een klassieker: we zien weidse vergezichten, geen wijdse. Het komt namelijk niet van wijd, maar van weide. Maar dat het doet denken aan wijd is een feit. Ook zo gek is steiger, een ding dat je gebruikt om te stijgen. Twijfelen dat bestaat naast weifelen is gewoon pesterij volgens mij. En over gevlij en gevlei begin ik maar niet.

Wat voor niet zo streng zijn pleit, is dat de meeste spelfouten geen moment voor verwarring zorgen. Het maakt zelden iets uit. Ook niet bij de beruchte d’s en dt’s.

Maar soms wel. Een paar fraaie doordenkertjes kwam ik tegen in de nalatenschap van Battus, de uitvinder van het Nederlands-voor-de-lol, door hem Opperlands gedoopt. ‘Word(t) je enkel geopereerd’ en ‘Word(t) je kies geopereerd’ las ik op een papiertje.

Aha! Gaat het om lichaamsonderdelen dan horen ze bij ‘je’: ‘je enkel’ of ‘je kies’, en die wordt met dt. Maar als je ‘enkel’ opvat als ‘alleen’, en ‘kies’ als ‘netjes, discreet’ dan zit het anders in elkaar. Dan is ‘word’ net als bij ‘loop je’ of ‘koop je’ zonder t. Slim gevonden.

Beetje vlooien, beetje roddelen

GROOMING, GOSSIP AND THE EVOLUTION OF LANGUAGE door Robin Dunbar. Uitgever Faber and Faber, 230 p. f 27,50

Nederlandse vertaling: VLOOIEN, RODDELEN EN DE ONTWIKKELING VAN TAAL Vertaling Tinke Davids. Uitgever Ambo, 248 p., f 39,90

Wie een plausibele theorie over de oorsprong van de taal ontwikkelt, zal niet over het hoofd worden gezien. Totnogtoe zijn er slechts aanzetten toe gegeven, maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar denkt dat hij meer heeft: er zou een rechtstreeks verband zijn tussen het vlooien van apen en de oorsprong van taal.

Praten, oreren, luisteren, klagen, kletsen, mompelen, lezen, schrijven, grappen maken, uitleggen, ratelen, aanraden, fantaseren, stamelen, opdreunen, samenvatten, pleiten, liegen, puzzelen, zwatelen, vlijen, vloeken, voorzeggen, rijmen, redeneren, roddelen.

Je kunt met gemak een hele pagina vullen met bezigheden waarbij we voortdurend ons taalvermogen, dat oppermachtige instrument, inzetten. Een wereld zonder is ondenkbaar.

En toch heeft de wereld het vrijwel altijd zonder gedaan. Wat er toen gebeurde? Hoe, waar, wanneer?

Tja, voor de eerste die met een goed doortimmerde, aannemelijke theorie over de oorsprong van taal komt, ligt er beslist eeuwige roem in het verschiet. Ook al zullen we, omdat taal nu eenmaal onmiddellijk vervliegt als je het niet vastlegt (op schrift, op band), natuurlijk nooit helemaal zeker weten wie ermee begonnen is.

Maar stel je wil een gokje wagen. Waar zou je moeten gaan kijken? In welke richting zou je kunnen denken? Gelukkig is iedereen – behalve natuurlijk de creationisten maar die hébben alle antwoorden al – het over een paar dingen wel eens. Zoals dat taal per definitie een produkt van de evolutie is, en dat je er menselijke hersens met flink veel neo-cortex voor nodig hebt.

Dus zou je om te beginnen de aanwezige kennis over taal, evolutie en het menselijk brein eens kunnen gaan bestuderen. En wat ook nooit kwaad kan, is een kijkje nemen bij onze naaste verwanten: apen.

Met de titel Grooming, gossip and the evolution of language, net in het Nederlands vertaald als Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal, zit de Engelse hoogleraar psychologie Robin Dunbar dus helemaal goed. Het zit er allemaal in.

En dit is zijn theorie: omdat apen grotere hersens ontwikkelden, gingen ze in grotere groepen leven, van ongeveer 150 individuen.

Dat aantal zie je nog steeds op allerlei plaatsen terug. Niet alleen kleinschalige gemeenschappen van jagers en verzamelaars hebben ongeveer die grootte, de meeste maatschappijvormen kennen wel een of ander soort groepering van deze omvang (militaire compagnieën bijvoorbeeld). Ook in de moderne wereld blijkt het persoonlijk netwerk van mensen ongeveer 150 personen groot te zijn.

Maar met 150 individuen de sociale banden in stand houden met behulp van vlooien, zoals apen doen, kost te veel tijd. Je zou niet meer aan eten zoeken toekomen. En daarom hebben apen taal ontwikkeld. Want als je praat kun je meerdere soortgenootjes tegelijk vlooien. Dat is ook de reden dat we zo graag over anderen roddelen.

Gaat Dunbar wereldberoemd worden? Dat lijkt me stug. Zelf doet hij veel apenonderzoek, en de literatuur van anderen over dat onderwerp kent hij dus ook.

Voor de rest ontbreekt het hem aan zelfs maar de meest basale kennis. Zo is taal voor hem uitsluitend een sociaal verschijnsel (namelijk roddelen, kletsen over anderen) dat trouwens eigenlijk alleen uit woorden bestaat. Het hele booming onderzoeksterrein van de cognitie is kennelijk aan hem voorbij gegaan. Hij heeft het wel over de grootte van onze neo-cortex, maar nergens over de bouw of de werking.

Of toch, hij meldt ergens dat vanuit die hersenschors neuronen worden rondgestuurd. Nou, onze zenuwcellen blijven toch echt mooi zitten waar ze zitten. Ze sturen hooguit signalen rond.

Maar het ergste is dat hij de essentie van de evolutieleer gemist heeft. Talloze keren, door het hele boek heen, blijkt dat hij denkt dat de evolutie doelbewust is, en dat soorten ergens naar streven. Vanwege die grotere hersenen moesten er wel grotere groepen ontstaan, en dus hadden apen ineens echt taal nodig.

Verder dan dat gaan Dunbars ideeën echt niet. Nu is de overtuiging dat de evolutie een doel heeft een veelvoorkomend misverstand. Maar Dunbar zou beter moeten weten. Hij denkt ook dat hij het beter weet, want in een van de eerste hoofdstukken legt hij het Darwinisme nog even uit, juist omdat het in de populaire literatuur zo wemelt van de misverstanden. Een van de gênantere onderdelen van het boek.

Hoewel? Er zijn meer redenen om af en toe een flink te knipperen met je ogen. Rijp en groen onderzoek wordt voortdurend op één hoop gegooid, en alles is ook waar.

Elke correlatie is meteen een oorzakelijk verband (ook zo’n beginnersfout), en zijn eigen hypotheses zet Dunbar een pagina verder rustig in als harde feiten. En laat hij een student een keer een onderzoekje doen, dan blijkt daaruit bijvoorbeeld meteen hoeveel tijd wij mensen besteden aan het praten over anderen. Niets over methoden, onzekerheden, en zelfs geen literatuurverwijzing.

En iets als de zwarte-Eva-theorie, dat idee dat we allemaal afstammen van één vrouw in Afrika, neemt hij gewoon voor waar aan, terwijl dat onderzoek nogal onderuit is gehaald in de wetenschappelijke pers. Een theorie over de oorsprong van taal die op zo’n wankele basis staat, kun je niet serieus nemen.

Het is een beetje merkwaardig dat uitgevers dat wel doen. Zijn het onderwerp en de titel al genoeg om te besluiten een boek uit te brengen? Zelfs in vertaling?

Die vertaling verdient overigens speciale vermelding, omdat hij zeldzaam slecht en slordig is. Niet alleen kun je in het Nederlands van vertaalster Tinke Davids het oorspronkelijke Engels zo teruglezen, wat je zo vaak ziet, maar ze maakt het nog erger. ‘De grotere soorten’ (the larger species) vertaalt ze bijvoorbeeld ergens als ‘de grootste groepen’, waardoor een hele alinea totaal onbegrijpelijk wordt.

Enfin, daar wórdt het woord ‘species’ tenminste nog vertaald, zij het verkeerd, het is ook wel honderd keer gewoon onvertaald blijven staan. Maar ze vergeet ook cruciale woordjes als ‘net als’, en zelfs overschrijven lukt niet: Sir William Jones is in de vertaling Sir William James geworden.  

Weetjes over woorden

 C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50

Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.

De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.

Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.

Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.

Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.

Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.

Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.

Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.

Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.

Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.

Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.

Dieren & wieren

Restjes zijn er bij bosjes. Ze zitten vaak vastgeklonken in ouderwetse manieren van zeggen: ‘Te allen tijde is ook wie van goeden huize komt onzes inziens in staat je in koelen bloede te vermoorden.’

Een zin zó vol zichtbare naamvallen dat de Duitsers er nog een puntje aan zouden kunnen zuigen.

Soms besef je het ook niet. Want ‘van ganser harte’ vragen we iemand ‘halverwege’ het feestje ’ten dans’. ‘Ter ere van’ ‘diens’ verjaardag. Ook daar zitten vreemde verbuigingen in, die we niet meer goed kunnen navoelen. Als we ze tenminste op nieuwe woorden willen loslaten.

Want ik kan bijvoorbeeld wel verzinnen: ‘Dat was weer erg des Piets’, en dat zal wel goed zijn, maar het klinkt een beetje als een grap. En zodra ik Piet omtover in Pieternella ben ik de draad kwijt. ‘Dat is des Pieternella’s’ klopt niet. Maar wat zou het wel moeten zijn?

Ik moet zoiets opzoeken. Het maakt geen deel uit van mijn Nederlands. Ik ken domweg het systeem en de rijtjes niet. Die zijn dan ook al sinds de middeleeuwen, dus tergend traag, aan het verdwijnen. 

Erg? Jammer? Eerlijk gezegd mis ik ze zelden. Maar er is een uitzondering.

Ik vind ‘diens’ een mooi, praktisch woord. In zinnetjes als: ‘Frederik zei tegen Bram en diens zoontje…’ geeft het namelijk duidelijkheid geeft over van wie dat zoontje is. Van Bram.

Bij ‘Frederik zei tegen Bram en zijn zoontje…’ weet je dat niet. Dat zoontje kan ook best van Frederik zijn. Onhandig.

Nu het gekke. Als je de zaak ombouwt naar vrouwen dan moet ‘diens’ ‘dier’ worden. Prima, zou je zeggen. Maar helaas. Dat klinkt belachelijk ouderwets. Luister maar mee: ‘Janna zei tegen Femke en dier zoontje…’ Onbruikbaar in de praktijk.

Net zoiets is er gaande bij ‘wiens’ en ‘wier’. ‘Wier’ en ‘dier’ zijn bovendien wat je van oudsher voor meer mensen gebruikt: ‘Bram en Femke, wier zoontje…’ ‘Frederik en Janna en dier zoontje…’ Vlot is anders.

Dan maar voor alles de mannelijke vorm gebruiken? Het gebeurt vaak, en waarschijnlijk zijn we er naar onderweg. Maar mij doet ‘Femke en diens zoontje’ of ‘Femke wiens zoontje’ voorlopig nog pijn aan m’n oren. Onoplosbaar dit, lijkt het.

Picobello

Prima is niet prima. Rotto is niet rot, maar kapot. Capotto is niet kapot, en ook geen kapotje, maar jas.

Si, dit gaat over het Italiaans. Sinds me duidelijk is geworden hoe volstrekt onorigineel ik ben, durf ik u daar met een geruster hart mee lastig te vallen. Mijn eigen warme voorliefde voor de taal van de zuidelijke laarsbewoners deel ik namelijk met onverwacht veel anderen.

Welke talen willen mensen het liefst leren, denkt u? Wereldwijd? Inderdaad. Dat zijn Engels, Spaans en Chinees (om precies te zijn: Mandarijn). Niet gek. Honderden miljoenen sprekers, en hun handel en wandel zijn al snel aantrekkelijk voor anderen.

Maar daarna komt dus het Italiaans.

Ik was er weer tijdelijk in ondergedompeld, en dan komt er veel boven. Bijvoorbeeld al die valse vrienden. Capello een kapel? Nee. Haar (die dingen op je hoofd). Daarop zet je dan weer een cappello, met dubbel p, een hoed. Morbido betekent zacht, beslist niet morbide.

Een casino is in Italië alleen een gokhuis als je het laatste stukje nadruk geeft, op z’n Frans: casiNO. Spreek je het gewoon uit zoals wij, dan is het een chaos, herrie, een zootje, en ook een bordeel.

Helemaal in de knel kom je als je valse vrienden ook uit andere talen dan het Nederlands kunnen komen. Bij caldo is onze associatie gauw cold, koud. Maar ja, caldo betekent warm. Zo herinner ik me het gegriezel van een vriendin met trek in een glas koude melk, die ‘Si’ had geantwoord op de vraag: ‘Caldo?’

Bij fattoria denk je aan factory, maar het is een boerderij, geen fabriek. Fabriek is dan weer makkelijk: fabbrica. Een libreria is geen hele bibliotheek – dat is biblioteca – maar slechts een boekenkast of een winkel vol boekenkasten: een boekwinkel. Je parenti (lijkt op parents) zijn niet je ouders, maar al je familieleden.

Oh, en ‘picobello’ bestaat in het Italiaans niet. Jammer, want dat kent elke Nederlander. Het is een verzinsel voor ‘piekfijn’, al klopt dat niet erg. Pico bestaat niet, picco wel, en dat betekent inderdaad piek. Bello, vroeger een geliefde hondennaam, is mooi. Het succes van dit bedenksel is ongekend. We hebben het zelfs aan de Duitsers weten door te geven.

Prima betekent trouwens eerste en eerder en vroeger. Prima toch?

Grof

Eerst maar een bekentenisje: ik ben tamelijk grofgebekt. Geen gereformeerde achtergrond, dus er rollen bijvoorbeeld met groot gemak jezussen en christussen uit m’n mond. Ook god, al dan niet samen met het verzoek me te verdommen, gaat hier geregeld over de tong. Net als platte benamingen voor geslachtsdelen en ziektes.

Als een ander scheldt of vloekt schrik ik mede daarom niet zo gauw. Toch lees ik de laatste jaren dikwijls iets waarvan m’n hart een slagje overslaat, zo grof vind ik het.

Ofwel complete bevolkingsgroepen moeten oprotten, ofwel er wordt juist enorm op de persoon gespeeld. Sylvana Simons, Geert Wilders, Dries van Agt, Jan Roos, het maakt niet uit, iedereen is een ‘aandachtshoer’, of wordt meteen voor gek uitgemaakt. In het openbaar.

Moet mogen?

Gevaarlijk onderwerp. Uit ervaring weet ik dat er hierover scheidslijnen lopen dwars door families en vriendenkringen heen. Maar volgens mij lopen gesprekken over de vrijheid van meningsuiting deels zo hoog op vanwege de interpretatie van dat woordje ‘mogen’.

Want dat een ander iets mag zeggen, wil één ding niet zeggen: dat je het dan maar moet accepteren. En niks terug zou mogen zeggen.

Je hoeft helemaal niet te slikken dat er gescholden wordt op dingen en mensen waarvan jij vindt dat dat niet kan. Bestrijd juist de woorden waarvan je moet kokhalzen met je eigen woorden. Zeg: zeg zoiets niet! En leg uit waarom niet.

Dat is iets heel anders dan de hele bevolking verbieden om bepaalde dingen te zeggen. Ik kom toch altijd weer uit op: verbied niets, hooguit directe aansporingen om anderen iets aan te doen, en aantoonbare leugens over iemand (dat heet smaad).

Een groot punt is ook dit: wie mag bepalen wat er mag? En wie bepaalt dat?

Deze week kreeg ik het er koud van. Griezeliger nog dan Trumps adembenemend brutale liegen, is dat hij andersdenkenden rücksichtlos de mond snoert.

Het gaat keihard. Journalisten die opgepakt zijn omdat ze protesten bij zijn inwijding versloegen. Mensen in dienst van het schitterende park de Badlands, wetenschappers bij overheidsinstellingen: ze mogen niet meer met de buitenwereld communiceren.

Met taal kan alles, roep ik graag. Maar met zwijgen en anderen het zwijgen opleggen stranden we geheid.

Superjonge oren

Een ramp is geen lamp, zeuren is iets heel anders dan zeulen. Je hebt ver en vel, balen en baren, brood en bloot, hiel en hier, keren en kelen, torren en tollen. Ze lijken niet op elkaar.

In onze oren dan.

Maar als je opgegroeid bent met Japans, dan hoor je geen verschil tussen lala en rara. De l en de r klinken werkelijk als één klank, hoe merkwaardig ons dat ook lijkt. Wat ze zelf zeggen, vinden wij overigens meestal als r’en klinken, niet als l’en – wat die ouwe flauwe flietsausreclame (‘hele emmel’) nogal dom maakt.

Je oren (nou ja, het zijn je hersens natuurlijk) gaan dus staan naar de taal waarmee je opgroeit. En niet zo’n beetje.

Want wij mogen dan geen enkel probleem hebben met de l en de r, we zijn totaal niet in staat om bijvoorbeeld de drie verschillende k’s, de drie verschillende t’s en de drie verschillende p’s uit elkaar te houden die er toch echt in het Koreaans zitten.

Nou was er van de week daarover een behoorlijk spectaculair nieuwtje.

Nijmeegse onderzoekers gaven les in Koreaanse klanken aan volwassen die in Nederland zijn geboren en getogen, en daarnaast aan volwassenen die als klein kind geadopteerd zijn en uit Korea hierheen gekomen. Hier hebben ze dan gewoon Nederlands geleerd, en ze herinneren zich niets van het Koreaans.

Iedereen vond de lessen echt lastig. Ook de adoptiekinderen. En toch bleken die er aanmerkelijk beter in te zijn dan de proefpersonen die als baby nooit Koreaans hoorden. Zelfs wie alleen maar de eerste paar maanden in Korea had gewoond, kon de verschillende klanken sneller uit elkaar houden en was beter in ze zelf maken.

Dat werd gecontroleerd door mensen die wel met het Koreaans als moedertaal zijn grootgeworden. Dat moest ook wel: onderzoekster Mirjam Broersma vertelde dat ze zelf de verschillen niet kan horen die ze onderzoekt.

Dus kennis die superjonge oren hadden opgedaan, ligt kennelijk nog steeds ergens in de bijbehorende hoofden opgeslagen. Die hoofden zijn zich daar helemaal niet van bewust, maar het is er wel.

Ik heb meteen honderd nieuwe vragen. Maar het wordt intussen steeds duidelijker hoe we kunnen vergroeien met onze moedertaal.

 

Bubbels

Het is nog maar kort geleden dat bubbels bovenal vrolijkmakende dingen waren. Je kon ze drinken, of ervan nippen, liefst op zonnige terrassen. Vooral als je vrouw was, geloof ik. Mannen zijn minder van de bubbels.

Want ‘bubbels’ zijn al een tijd het handige woord dat alle witte-wijn-met-luchtbelletjes dekt. Dus ook armeluischampagnes, zoals prosecco en cava. En oké, je kwam ze ook wel tegen in het bubbelbad – nog iets om opgewekt van te worden.

Maar de laatste tijd lees ik veel over andere bubbels. Een stuk minder gezellige. Bubbels waar je in kunt zitten. De bubbel als grote afgesloten luchtbel waarin groepen rondtollen in hun eigen gelijk: als je erin zit hoor, zie, ruik en proef je niet wat er in andere bubbels gaande is, wat ze daar denken en vinden.

Dat gebeurt nu meer dan vroeger, zeggen ze. Want we kunnen veel preciezer bepalen wat we wel en niet willen lezen of bekijken, en met wie we wel en niet willen praten. Internet is daar de schuldige.

En onze natuur, zou ik eraan toe willen voegen. Want die is dol op bevestiging: zie je wel, zie je wel.

Dat maakt dat die bubbels gauw nóg een vorm krijgen. Ze veranderen in kokers. Waardoor je alleen nog maar ziet waar je toch al naar keek. Kokervisie heet dat, ja.

Die kokers doen vaak dienst als roeptoeters. Er wordt hard door geroepen, wat gepaard gaat met een heel nieuw arsenaal aan scheldwoorden. Naast natuurlijk oude vertrouwde als fascist, racist en nazi die over en weer gaan.

Nog tamelijk nieuw is bijvoorbeeld dat de elite niet deugt. En trouwens ‘deugen’ deugt ook niet meer.

Ik weet niet of u die golf aan scheldwoorden al langs zag komen? De deugmens, ook gutmensch genoemd, wil zo graag deugen dat hij z’n kop in het zand steekt en niet ziet wat er gebeurt. ‘Wegkijker’ is vaak een synoniem. Deug-tv, deug-gajes, deugdebiel zag ik ook al langskomen.

Een gloednieuw voorvoegsel dus. Er zit een amusante kant aan al die betekenisverschuivingen. Maar een beetje minder schelden en meer bubbels doorprikken zou ik graag zien.

Al is het maar vanwege de deugniet en de ondeugd. Dat moeten leuke woord blijven.

“Taal is geen logica”

Hoe wordt er gepraat in Nederland en Vlaanderen? Mensen uit 267 plaatsen en plaatsjes vertelden het aan onderzoekers en hun hulpinterviewers. Sjef Barbiers van het Meertens Instituut leidde de zaak. Deel een van een atlas die de rijkdom aan variatie in zinsbouw van de Nederlandse dialecten laat zien, is klaar. ‘Dat kunnen we niet zeggen nie’.

Eigenlijk wijkt dr. Sjef Barbiers in alles af van de klassieke dialectoloog. Om te beginnen spreekt hij zelf geen enkel dialect. “Ik ken dus dat speciale gevoel niet”, zegt hij.

Ook houdt hij zich niet bezig met vragen als waar spreken ze huis uit als hoes, huus, of hois? Of in welke delen van Nederland en Vlaanderen heet een vaatdoek een (variant op) schotelslet? En loopt er een duidelijk grens tussen de gebieden waar ze stekskes en waar ze zwiemele zeggen tegen lucifers?

Toch heeft Barbiers (45) het volgens de Europese wetenschapsorganisatie ESF in zich een wereldleider te worden op het gebied van dialectonderzoek. De komende vijf jaar mag hij daarom aan onderzoek één en een kwart miljoen euro uitgeven, het bedrag dat verbonden is aan de European Young Investigators Award die hij eerder dit jaar won. Dat gaat naar een tot voor kort wat stiefmoederlijk behandeld onderdeel van het dialectonderzoek: de vraag in hoeverre dialecten onderling verschillen in de manier waarop ze zinnen bouwen.

Dat is namelijk Barbiers’ vak: syntaxis. De afgelopen vier jaar gaf hij leiding aan het maken van een overzicht van de zinsbouwvariatie in Nederlandse dialecten. Deel een van de  atlas waar dat allemaal in staat, is vrijwel klaar, net als de website-versie. Het prijzengeld is bedoeld voor een Europees vervolg .

Champions League

Op zijn kamer op het Meertens Instituut, het KNAW-instituut voor onderzoek en documentatie van de Nederlandse taal en cultuur, vertelt Barbiers met een mengeling van trots en lacherigheid over het winnen van de prijs.

“Het was net de Champions League”, zegt hij. “Want het is een open competitie, waarbij eerst zestien landen geld in een pot stoppen, en dan kunnen ze allemaal aanvragen indienen – met het risico dat alleen projecten uit andere landen winnen. Het gaat getrapt, dus er vallen er steeds meer af. De eerste selectie was bij NWO, die stuurde er dertien door. De strijd ging vervolgens tussen130 aanvragen, een aantal dat op Europees niveau gehalveerd werd, en zo verder. Op een gegeven  moment was het zover dat ik naar Brussel moest om mijn project in dertig minuten te verdedigen. Heel spannend.”

Hij werd dus een van de 25 winnaars. “Ik vind het vooral een grote opsteker dat de concurrentie met de harde bèta’s gelukt is”, zegt hij. “Bijna alles is daarheen gegaan. Uiteindelijk kwamen er twee winnaars uit de sociale wetenschappen, en alleen mijn aanvraag kwam uit de geesteswetenschappen.”

Zo veel systeem

Barbiers heeft Nederlands gestudeerd, en vanaf zijn tweede jaar deed hij eigenlijk niets anders dan theoretische taalkunde. “Er ging een wereld voor me open”, vertelt hij. “Ik dacht: ik spreek deze taal nou zo’n twintig jaar, en het is me nooit opgevallen dat er zo veel systeem achter zit. De eerste keer dat je bijvoorbeeld ziet hoe het ongeveer werkt met de mogelijkheden om ‘hem’ en ‘zichzelf’ te gebruiken. En wat er juist niet kan.”

Systeem zit er in alle talen, inclusief de dialecten, die puur taalkundig bekeken niet anders zijn dan standaardtalen. Een veel herhaalde definitie blijft: een taal is een dialect met een leger en een vloot.

Maar de systematiek springt niet meteen in het oog. En traditionele zinsontleding geeft maar een heel beperkt beeld van de bouwmechanismen van taal. “Van je woordenschat ben je je tamelijk bewust”, zegt Barbiers, “van je grammatica niet.”

Toen dialectologen in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw serieus werk maakten van het verzamelen van allerlei gegevens, had eigenlijk bijna niemand zelfs maar door dat zinsbouw een interessant onderzoeksonderwerp was. Meestal bleef het terrein dus beperkt tot klanken en woorden.

Maar onder meer door de atlas, beter bekend als het SAND-project (waarbij SAND staat voor ‘Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten’, het Meertens Instituut werkte eraan samen met de universiteiten van Gent, Antwerpen, Leiden en Amsterdam, en met de Fryske Akademy) is de inhaalslag van de syntaxis in volle gang.

Barbiers legt uit dat dat niet zo gek is. “Inmiddels hebben we een onderzoekstraditie van zo’n vijftig jaar”, zegt hij, refererend aan het moment waarop de Amerikaanse taalonderzoeker Noam Chomsky zijn inzichten begon te publiceren.

“Als het om syntaxis gaat, wordt het vrij snel knap ingewikkeld. Je werkt met formaliseringen en het kost moeite die te volgen. Al denk ik zelf trouwens dat dingen pas echt leuk zijn als je er moeite voor moet doen. In de atlas gebruiken we wel de resultaten uit de theoretische taalkunde, maar we hebben geprobeerd de algemene inleidingen in de verschijnselen ook toegankelijk te maken voor wie niet in syntaxis gespecialiseerd is.”

Bespottelijk

Soms is het wel wennen waar syntaxis over gaat. Barbiers lacht: “Ik herinner me dat ik het bespottelijk vond toen ik hoorde dat iemand een heel proefschrift had geschreven over alleen maar het woordje ‘er’. Die iemand was Hans Bennis, de huidige baas van het Meertens Instituut. Maar toen ik het gelezen had, begreep ik dat er nog veel meer over te zeggen viel.”

“Het gaat om vragen als: in wat voor zinnen móet er ‘er’ staan, wanneer kán het, in welke omgeving wel, in welke niet. Dat is gecompliceerd, het is ook een van de dingen die tweede-taalleerders bijna niet onder de knie krijgen.” Zelf zou hij later in zijn proefschrift een heel hoofdstuk aan alleen maar het woordje ‘pas’ wijden.

Bij de dialecten gaat het vaak ook om op het oog kleine dingetjes. Neem de verdubbelingen: dubbele ontkenningen (dat kunnen we niet zeggen nie), dubbele voegwoorden (‘of dat’), dubbele vraagwoorden (‘wie denk je wie ik gezien heb’), dubbele onderwerpen (het typisch Vlaamse ‘’k ik’, dat anders dan vaak gedacht zeker geen stotteren is), de Nederlandse dialecten zitten er vol mee.

Barbiers: “Dat is onverwacht als je ervan uitgaat dat de functie van zinsbouw is om de betekenis van losse woorden te combineren tot een complexe betekenis. Maar die verdubbelingen dragen niets bij aan de betekenis. Daarmee vormen ze een unieke manier om naar ‘pure syntaxis’ te kijken. Het laat zien dat zinsbouwprincipes ingewikkelder zijn dan ze op het eerste gezicht misschien lijken. Kennelijk zijn die verdubbelingen die geen betekenis toevoegen soms toch nodig.”

Voorspellingen

Nodig binnen het systeem, waarop dialecten een extra licht kunnen werpen. Zo zegt Barbiers het onderwerp waarop hij afstudeerde (hij probeerde te verklaren waarom een zin als ‘over boeken gesproken, ik heb een leuk gelezen’ niet goed klinkt, terwijl ‘over films gesproken, ik heb een leuke gezien’ dat wel doet) beter te begrijpen nu hij gezien heeft hoe het in dialecten ‘werkt’. Hij legt uit: “Als je nauw verwante dialecten onderzoekt, hou je vanzelf een groot deel van de eigenschappen constant. Net als bij experimenten in andere wetenschappen. Je kunt dan zien welke eigenschappen meeveranderen als je één eigenschap verandert.”

“En op die manier kun je ook voorspellingen doen. Net zo goed als voorspeld kan worden dat er een atoom met een bepaald nummer moet zijn voordat iemand het ooit gezien of aangetoond heeft. Een goed voorbeeld zijn die zinnen waarin het vraagwoord verdubbeld wordt, ‘wat denk je wie…’ en dergelijke. Dat die bestaan is iets dat de theorie voorspelde.”

Het feit dat alle Nederlandse dialecten, en trouwens ook de meeste andere talen, dubbele ontkenningen gebruiken doet hem vermoeden dat het een artefact is dat je in het Standaardnederlands bijvoorbeeld niet ‘nooit niet’ mag zeggen. Barbiers: “Je kunt het ook bijna afdwingen. Als je iemand een zin laat afmaken als: ‘Ik ga niet opzij, voor jou niet, en voor niemand…’ dan komt daar bijna altijd nog een ‘niet’ achteraan dan. Het is de normatieve taalkunde die zegt dat dubbele ontkenningen niet logisch zijn, maar taal is geen logica.”

Muurvast

Zoals wel vaker blijkt uit de verzamelde gegevens. Barbiers: “In het Nederlands bestaat een tamelijk wilde zinsbouw, maar de plaats van het werkwoord in bijzinnen ligt muurvast. We hebben het dialect van 267 plaatsen en plaatsjes onderzocht, en in alle 267 is ‘dat Jan leest het boek’ onmogelijk, terwijl het in het Engels prima is.”

Barbiers’ kamer ligt bezaaid met kaarten van het hele Nederlandstalige gebied. De grote doen denken aan de ouderwetse schoolkaarten waarmee je geografische kennis getest werd, alleen zouden scholieren hier wel een heel harde dobber aan hebben: 267 stippen en stipjes zonder plaatsnaam is een hoop.

Maar Gronsveld, Merckegem, Rijckholt, Sint-Truiden, Vaals, voor Barbiers zijn het vertrouwde klanken geworden, en hij weet inmiddels meestal ook precies waar die plaatsjes liggen. “Dat aantal van 267 is ingegeven door praktische overwegingen, zoals geld”, vertelt hij.

Het is in elk geval zeker voldoende om patronen zichtbaar te maken. Neem de kaart waarin verwerkt is welk wederkerend voornaamwoord mensen gebruiken, met andere woorden, wat ze antwoordden op de vraag hoe ze in hun dialect ‘Eduard kent zichzelf goed’ zouden vertalen. Het oosten zegt ook ‘zichzelf’, maar in Friesland en omstreken is het ‘hemzelf’, terwijl in het midden van het taalgebied, in Brabant, Zeeland en Utrecht ‘z’n eigen’ de gebruikelijke vorm is. De berg data overziend is het volgens Barbiers vooral opmerkelijk dat er zoveel syntactische variatie is, nog bestaat. “De informanten waren van de generatie 55 tot 70”,  vertelt hij.  “Veel van begin twintigste eeuw blijkt nog hetzelfde te zijn.”

Hoort u dit?

De organisatie van een groot project als SAND is een enorme klus. Methoden en technieken luisteren bij dit soort onderzoek nauw. Barbiers legt uit: “We hebben consequent gewerkt met hulpinterviewers die zelf dialectsprekers waren. Die kregen dan een ochtend instructies en spraken voorbeeldzinnen in. Niet de onderzoeker, maar zij zeiden voor en stelden de vragen tijdens de interviews. Als je mensen in het Standaardnederlands aanspreekt, is de kans groot dat ze hun eigen taalgebruik aanpassen.”

Nog een truc was om niet te vragen of iets goed of fout was in een bepaald dialect. “We zeiden: komt dit voor? Hoort u dit? Soms krijg je dan trouwens ook antwoorden als: nee, hier zeggen we dat niet, maar een dorp verder hoor je het voortdurend. Bij weer andere dingen konden mensen op een schaal van een tot vijf aangeven hoe normaal iets was.”

Natuurlijk is alles ook digitaal verwerkt. En dat geeft indrukwekkende mogelijkheden waar veel onderzoekers, maar waarschijnlijk ook veel dialectliefhebbers hun vingers bij af zullen likken. De digitale SAND komt binnenkort online (www.meertens.knaw.nl/sand/zoeken), maar Barbiers laat vast het een en ander zien.

Zoeken kan uiteraard op allerlei manieren. Zo kun je bijvoorbeeld met de code C+PRON vragen om alle zinnen met een voegwoord gevolgd door een voornaamwoord. Dan kom je er onder meer achter dat ze in Kerkrade zeggen: ‘Wentver slecht leve, levever niet gelukkig’ (als we slecht leven, leven we niet gelukkig).

Maar zo’n zin is niet alleen uitgeschreven en van taalkundige ‘labels’ voorzien, je kunt ook de context in beeld krijgen (werd er gevraagd om een vertaling, zei iemand het na?) én het oorspronkelijke geluidsfragment horen.

Nog meer kaarten

Dat laatste is uiteraard uitgesloten op papier. “We zeiden vier jaar geleden meteen dat er een digitale versie moest komen”, zegt Barbiers, “maar er was ook de wens er een boek van te maken. Deel een dat nu klaar is, bevat 146 kaarten. Het is een Engels/Nederlands boek, met inleidingen en zo’n 140 pagina’s toelichtingen bij de kaarten. De database heeft de mogelijkheid zelf kaarten te maken, die dan weer toegevoegd worden. Het is een onderzoeksinstrument dat in de loop van de tijd groeit.”

Straks komen nog veel meer kaarten uit de rest van Europa bij, als de SAND voor Europa gemaakt wordt. “Die komt alleen een digitale versie van, met de gegevens van verschillende onderzoeksgroepen”, zegt Barbiers. “Het leuke is ook dat het dikwijls een continuüm is, een dialect houdt niet per se op bij de grens. Het kan gebeuren dat Noord-Limburgers Brabanders tien kilometer verderop niet begrijpen, maar tot ver in Duitsland alles verstaan. Het uiteindelijke doel van dit werk is het inzicht in het taalsysteem vergroten, en daarmee geef je tegelijk een empirische basis aan de intuïties die maken dat je zegt: ‘oh, die komt daarvandaan, dat hoor ik zó’.”

 

Slavinken

Al tachtig jaar bestaat het pond niet meer. Afgeschaft. En het ons ook. Dat gebeurde in de IJkwet van 1937. Kilo’s en grammen heette het voortaan.

Maar ja. U weet hoe dat is afgelopen. Nog steeds bestellen we massaal een pondje jongbelegen en twee ons schouderham in blokjes. En nooit worden we dan niet-begrijpend aangekeken.

De gedachte dat je woorden zomaar van bovenaf kunt opleggen of juist schrappen is nog steeds merkwaardig wijdverbreid. U hoorde vast ook dat de VVD Europese regels wil voor ‘een verbod op vleesnamen voor vegetarische producten’.

Dus weg met de vegaworst en het vegetarische gehakt, want dat is maar misleidend.

Dat hebben ze geweten. Geloei en gehoon barstten los in alle media. En slavinken en berenhappen dan? Dat waren zeker geen misleidende woorden!

En hebben we andersom niet de vleestomaat, de spekkoek, de boterham en de lammetjespap, waar juist geen dier bij komt kijken? Mocht alcoholvrij bier nog wel bier genoemd worden als we zo gingen beginnen?

De VVD (de Volkspartij voor Verbieden en Demagogie las ik) kreeg ongenadig op z’n lazer, en ze hadden het niet eens zelf bedacht daar. De benaming ‘schnitzelgate’ was een succes voordat het hier begon: een Duitse minister had eerder al vegaschnitzelverbodverlangens.

Met een vegaschnitzel is de truc inderdaad dat hij sprekend lijkt op een schnitzel. In dat lijken-op zit namelijk een krachtig, maar tegelijk zeer alledaags woordenmaakmechanisme. Daarom hebben we vruchtvlees en vleestomaten. Het lijkt op vlees. Zoals een dropveter lijkt op een veter. En kokosmelk net melk is om te zien.

Maar vegetariërs eten met smaak vleestomaten, geen mens strikt zijn schoenen met dropveters, en lactose-intolerantie is voor niemand een beletsel een slokje kokosmelk nemen.

Neem kattenstaarten, kattenogen en kattentongen. Dat zijn niet alleen onderdelen waaruit die beestjes zijn opgetrokken, maar – achtereenvolgens – ook pluimvormige planten, lichtreflectoren op de weg en bepaalde koekjes en chocolaatjes. Moeite die zaken uit elkaar te houden? Daar heb ik nog nooit van gehoord.

We komen om in de woorden die de lading niet letterlijk dekken. Dat is heel gewoon.

En bovendien iets waar we onze creativiteit in kwijt kunnen. Tijgerbrood. Oesterzwam. Hagelslag. Bokkenpootjes. Vergelijken levert ons verrukkelijke woorden op. En lekker eten.

 

Opruiming

Iets vrolijks, iets luchtigs graag. Dat was het verzoeknummer van een vriendin voor deze afsluiter van het jaar, en ik was er helemaal voor. De dagen zijn al duister en mistig genoeg.

Dus nu grasduin ik driftig in mijn ‘flarden gedachten’ – zo heet m’n steeds veranderende bestand voor dingen die wie-weet-wel-ooit-misschien-een-keer bruikbaar kunnen zijn voor deze rubriek.

Flarden zijn het inderdaad. Zo kom ik een fraaie beeldspraak tegen die me bijbleef. In de ogen van buitenlanders zitten wij Nederlanders ongewoon rechtop op onze fietsen. Dat ontlokte een Italiaanse vriend dit jaar de uitroep: ‘Jullie zijn net centauren!’

Ja, Italianen kennen hun klassieken. Maar er was een extra reden dat de verwijzing naar die mythische paardmensen met hun mannenbovenkant en paardenonderlijf me trof.

Ik onthield het meteen vanwege ons ‘stalen ros’. Maar nu ik dat optik denk ik ineens: zegt iemand dat ooit nog tegen een fiets? Het is taal uit ouderwetse jongensboeken geworden. Maar het is wel hetzelfde beeld als dat van de paardmannen.

Gek taalseksisme heb ik ook verzameld. Honden hebben van oudsher baasjes en vrouwtjes. Nooit hoor je een hondenbezitter roepen: ‘Kom eens bij het mannetje!’ Of: ‘Wat heb je daar? Laat eens zien aan het bazinnetje.’

En nog meer ongelijkheid: niet de gastman en de gastvrouw ontvangen ons, maar de gastheer en de gastvrouw. Waarom geen gastdame?

Valse vrienden had ik ook nog staan. Het Duitse ‘stracks’ dat ‘onmiddellijk’ betekent. Dat kan fijne misverstanden oproepen. Het Engelse ‘pet’, dat geen hoofddeksel is. Want onze pet is hun cap, wat gelukkig wel weer lijkt op kap. Waarom de Engelsen hun huisdier ‘pet’ vinden blijft dan de vraag.

Wat me ook opviel was het malle gebruik van ‘graag’ in zinnetjes als: ‘Wil u graag gebruik maken van de garderobe?’ Maar het is juist de vragensteller die iets graag wil. Een poging tot beleefdheid die helemaal spaak loopt.

En viel het u ooit op dat ’tam’ en ‘mat’ ongeveer hetzelfde betekenen, en dat de een de omkering van de ander is? En wat denkt u, als ‘klomop’ dode ‘klimop’ is, zou ‘vonk’ dan niet gewoon de verleden tijd van ‘vink’ zijn?

Ik wens u vast van harte een vrolijk en opgeruimd 2017 toe.

 

Dure woorden

Ze praten veel, vlot, en met veel enthousiasme. Kijken je aan, pakken je vast. Ze zijn geen familie, maar hun gezichten lijken toch op elkaar: volle lippen, volle wangen, smalle kinnen, kleine wipneusjes.

Supersociaal worden ze genoemd, bang voor vreemden zijn ze niet. Ze hebben wat het syndroom van Williams genoemd wordt: er ontbreekt een stukje erfelijk materiaal op hun chromosoom 7.

Dat heeft een heleboel gevolgen. Zoals hart- en andere lichamelijke problemen. De meesten blijven ook achter in wat ze kunnen begrijpen. Dat zie je bijvoorbeeld als ze je ze een simpel peuterpuzzeltje laat doen: blokjes en rondjes en sterren in het passende gaatje stoppen lukt ze niet.

Vraag ze wat een fiets is, en ze kunnen elk onderdeel keurig beschrijven, met alle bijbehorende termen. Maar moeten ze er een tekenen dan deugt er niks van, en zit het zadel bijvoorbeeld ineens ergens onder de trappers.

Dat syndroom van Williams komt niet vaak voor. Ik hoorde er voor het eerst van door het werk van psychologe Annette Karmiloff-Smith, en was direct gegrepen.

Waarom? Wel, we denken stiekem allemaal dat slimmeriken vlot praten en de meeste dure woorden kennen. Dat is dus niet waar. Zoals ik onder meer leerde van Annette Karmiloff-Smith. Het bericht van haar dood deze week bracht het terug in m’n herinnering.

Ze bekeek het taalgebruik van een heleboel kinderen met dat Williamssyndroom. Die lijken dus extreem goed in taal. Indrukwekkend is hun gebruik van allerlei geleerde woorden.

En toch zijn er een paar frappante dingen. Het ligt subtieler. Ja, het gebabbel klinkt allemaal moeiteloos, maar de kinderen spreken nooit eens in driedubbeldikke volzinnen, vol zinnen in zinnen. En een paar ontkenningen achter elkaar is ook lastig voor ze. Waarschijnlijk loopt hun geheugen sneller vol dan bij anderen.

Maar stampen, dingen uit hun hoofd leren, dat kunnen ze als de beste. Vaak hebben ze een lievelingsonderwerp waar ze alles van lijken te weten.

Alleen zijn ze dan weer niet zo gevoelig voor de gevoelswaarde van een woord, voor hen is alles gewoon een woord, het ene niet chiquer dan het andere. Kwartjeskennis.

Juist erudiete woorden vallen op. Maar dat je daar slim voor moet zijn, dat klopt dus niet.

Dictee nee

De een klaagt, de ander beeft. Wanneer ik aan vreemden vertel wat ik doe, valt de mensheid ineens uiteen in twee typen. Ligt niet aan mij. De boze- en de bangeriken zijn bij elke taalkundige bekend.

Allemaal gaan ze me ter harte, maar vandaag hou ik het bij degenen die bang gemaakt zijn. Want dat is het. ‘Ik ben zo slecht in taal,’ mompelen ze bedeesd. Of: ‘Nou, dan mag ik wel oppassen met wat ik zeg.’

Het snijdt me door de ziel. Want het is niet waar. Wij taaldieren zijn nou eenmaal juist onbegrijpelijk kundig en bedreven in taal.

Maar de wereld lijkt er vaak op ingericht ons het tegendeel te laten geloven. Vanavond gaat het weer mis op NPO2. Heus, ik vind Philip Freriks een lieverd, maar dat dictee van ‘m is een vergissing. Erop gemaakt om ons fouten te laten te maken. Bah.

Spellen is geen leuk spelletje, vind ik. Dat dictee voedt taalangst. En ben je een beter mens als je uit je hoofd weet dat je staatsiebezoek zo schrijft, en seks met ks? Dat je paraat hebt dat het Groene Boekje stiekem voorschrijft, niet stiekum, en niet miniscuul, maar minuscuul?

En wie o wie heeft er baat bij te weten hoe je wat als ‘sintbernardhond’ klinkt schrijft? Punten, streepjes, hoofdletters, spaties, waar horen ze al dan niet? Ik weet het zonder spieken echt niet. Wie wel?

Maar bij de Hogeschool van Amsterdam kun je erop worden afgerekend. Echt waar? Echt. Journalist Walt van der Linden neemt het sinds een tijdje op voor student Francis, die de opleiding logistiek doet daar.

Van der Linden helpt hem met zijn Nederlands, want Francis komt uit Ghana. Maar aan dat Nederlands komen ze veel te weinig toe. Tussen-n’en en streepjes moeten noodgedwongen voorgaan. Dieptreurig, en principieel onjuist.

Gelukkig dan maar dat er soms ook te lachen valt om spelling. Om Cark bijvoorbeeld. Geintje van een Amerikaanse koffieketen die ook hier merkwaardig populair is. Hoe heet je, vragen ze als je je bestelling doet van een driedubbele caramel macchiato (nee, vraag maar niet). Die naam zetten ze dan op je beker. ‘Cark’ las de man die ‘Marc met een c’ had geantwoord.

Sorry, mannen

Nee, mannen praten niet minder dan vrouwen. Vrouwen zeggen ook al niet vaker sorry dan mannen – sorry, mannen – en mannen vallen anderen niet meer in de rede dan vrouwen dat doen.

Maar vrouwen stellen toch zeker veel meer vragen dan mannen? En in elk geval roddelen ze meer, dat staat vast. Nee en nee. Het is allemaal niet het geval.

Nu is het punt dat u dat waarschijnlijk jammer vindt. Dat is althans de ervaring van taalwetenschapster (zo wil ze graag heten) Ingrid van Alphen.

Want telkens als uit haar eigen onderzoek of dat van haar collega’s blijkt dat vrouwentaal helemaal niet anders is dan mannenpraat, wil de rest van de wereld dat eigenlijk niet geloven. Dus verschijnen er steeds weer stukjes in kranten en bladen waar weinig van klopt.

Van Alphen nam van de week na veertig jaar onderzoek afscheid met een terugblikcollege vol van die mannen-en-vrouwentaalmythes. Hoe er óver mannen en vrouwen gepraat wordt, ja, dat verschilt wel. Daarover had ze het ook.

Een alledaags voorbeeld zit in tekstverwerkers. Wie in Word een woord selecteert, vindt vervolgens onder de rechtermuisknop synoniemen van dat woord.

‘Vrouw’ is bij mij hetzelfde als: eega, echtgenote, wederhelft, maagd, jonkvrouw, madonna, en gek genoeg ook ‘man’. Bij ‘man’ zie ik: mens, echtgenoot, kerel, vent, persoon, boer. Zoek de verschillen…

Zijn taalmythes hardnekkiger dan andere mythes, vroeg Van Alphen zich af. Dat zou best eens kunnen. Maar dat komt ook doordat we er nog steeds niks over leren op school.

Wat dat betreft was er deze week goed taalnieuws. Denk ik. Hoop ik.

Nieuws van de Taalunie, een organisatie waar ik, eerlijk is eerlijk, niet bijster dol op ben. Van de spellingsveranderingen van 1995 ben ik nog niet bekomen, en het is dit samenwerkingsverband voor alle 24 miljoen sprekers van het Nederlands dat daarvoor verantwoordelijk was.

Maar er komen andere tijden. De nieuwe baas (algemeen secretaris heet die daar) wordt taalkundige Hans Bennis. Hij is een fervent voorstander van een schoolvak taalkunde.

Ruim twintig jaar geleden was dat er bijna, maar het plan verdween in de ijskast. Volgens mij kan Bennis het eruit krijgen. En opruiming onder de taalmythes is maar één van de zegeningen van zo’n vak.

Meer dan mooi

Goed, komende week is het afscheid van Ingrid en ook dat van Niek. Nee, u kent ze niet, ik vertel het omdat ik tegen iemand zei: ik heb twee afscheiden.

Maar dat kan niet. Dat wist ik meteen. Maf hoor. ‘Een afscheid’ is uitstekend, normaal Nederlands, maar twee, drie of veel afscheiden is raar, fout. En ik heb niet het flauwste idee waarom.

Dit was dus weer een van die mooie momenten: je merkt dat je iets weet waarvan je niet wist dat je het wist. En je weet ook niet hoe je het aan de weet bent gekomen.

Het is het eeuwige raadsel en grote wonder van een taal door en door kennen. Ik weet ook dat u het met me eens bent: twee afscheiden, dat klopt niet.

En twee afscheids ook al niet. Ja, tenzij je er nog wat achteraan breit. Bij een afscheid horen natuurlijk afcheidsspeeches, afscheidscadeaus, afscheidsborrels of zelfs hele afscheidstournees. Maar dat is valsspelen, daar is die s de lijm tussen twee woorden.

Hij blijft trouwens plakken bij ‘scheids’, de geliefde afkorting van scheidsrechter. Als de scheids een keer af is, hebben we dan wel een afscheids? Sorry, flauw.

Dan liever nog iets waar ik me laatst over verbaasde. Je hebt: in bed, in huis, op school, op kantoor, op kamp, met vakantie, op stap, aan tafel. Maar weer niet: in badkamer, op wc, op stoel, in schuur, in fabriek. Daar moet iets als ‘de’ bij.

Bent u met me eens toch? Maar waarom? Wat is precies het verschil?

Tot slot moet ik nog even terugkomen op vorige week, toen het ging over ons picobello, dat zuiver Italiaans klinkt. Maar de Italianen kennen het niet. En niemand had er een geloofwaardig verhaal over.

Tot nu. Ik hoop vurig dat er woordgeschiedenisverklaarders, ook wel etymologen genoemd, meelezen.

Een lezer besprak picobello herhaaldelijk met Italiaanse vrienden. En die kwamen met een in mijn oren aannemelijke, briljant bedachte verklaring.

Italianen zeggen niet alleen dat iets mooi is (bello), ze zeggen ook graag ‘meer dan mooi’: più che bello. Ongeveer uitgesproken als pjoekèbello, nadruk op pjoe. Dan is het geen gigastap naar picobello. Een meer dan mooie verbastering.

Voor oplichters

Griezelig bericht zeg, deze week. In aantocht: fotoshop voor geluid.

Dit begreep ik ervan: wat we natuurlijk al konden is iemands beeld precies in de vorm kneden die ons uitkomt – meestal jonger, slanker, gladder. Maar binnenkort kan er bijna net zoiets met iemands geluid.

Woorden verdraaien is relatief simpel sinds er alleen nog maar denkbeeldige scharen en lijm te pas komen aan het knippen en plakken in geluidsopnames. Maar om iets ergens anders te kunnen plakken, moet het er wel zijn.

Hoeft straks niet meer. Voeder een computerprogramma een minuut of twintig van je gepraat, en hup, het kan vervolgens woorden maken die je helemaal niet gezegd hebt. Met jouw stem dus. ‘Project Voco’ heet het.

Geinig? Ja, er zal best wat moois en creatiefs mee te maken zijn. Als ik even m’n fantasie op hol laat slaan: misschien kun je op den duur zo wel nasynchroniseren. Dus John Wayne die in de Duitse versie van zijn westerns Duits praat met zijn eigen stem. Nou ja, en met een Engels accent waarschijnlijk.

Maar het beangstigt me. Het ís namelijk al zo moeilijk om leugen en waarheid uit elkaar te houden. We zijn er niet op gemaakt.

Ons onderlinge taalcontact draait standaard op een paar dingen. Waaronder het principe dat de ander de zaak niet belazert. Dat is dus tegelijk de bodem onder het succes van oplichters en leugenaars.

En die grijpen ook online hun kans. De hoax (Internets voor ‘Broodje Aap’) van de week ging uiteraard over Trump.

Talloze keren kwam hij voorbij op een jonge foto, met daaronder een citaat. Hij had in 1998 gezegd dat mocht hij ooit meedoen aan presidentsverkiezingen, hij voor de Republikeinen op zou gaan, want dat waren de stomste kiezers. Liegen zou geen punt zijn, de mensen zouden het vreten.

Het wrange is dat het een demonstratie werd van precies wat Trump daar zogenaamd zei: het verzonnen ‘citaat’ werd massaal geloofd en rondgestuurd.

Zelfs de redactie van de talkshow Pauw trapte erin. Want daar lieten ze hun gast Sylvana Simons, die het ook al geloofde, dat Trumpplaatje-met-citaat gewoon tonen.

Aan het slot van de uitzending moest het rechtgezet. Tikje pijnlijk. We moeten gauw minder goedgelovig worden.

De beste boeken van 1996

Van alle genres wat. Hanny Michaelis schrijft poëzie die ik snap. Ben blij dat haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot, f 55,-) dit jaar verschenen.

Marianne Wiggins (de ex van Rushdie) sleepte me met haar Eveless Eden (Harper Collins f 46,45) mee in een hartstochtelijke romance tussen een journalist en een fotografe die speelt tegen de achtergrond van recent wereldgeweld.

Good Natured (Harvard University Press, f 53,45) van Frans de Waal is opnieuw een prachtboek over apen en mensen (ook vertaald en met gruwelijk lelijk omslag uitgegeven bij Contact onder de titel Van nature goed, f 69,90).

Het enige echt leuke taalboek dat ik tegenkwam was Dubbel Dutch, praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren (BoekWerk, f 36,50) van vertaler Kevin Cook. De frisse blik van een goed ingevoerde Brit op het Nederlands brengt je en passant ook heel veel Engels bij.

Er intuinen

Wilt u mij om de tuin leiden? Dat heb ik graag. Tenminste, als het komt door een intuinzin.

Die intrigeren me. Een intuinzin is namelijk een goede zin, maar je denkt toch even van niet. Omdat je op het verkeerde been wordt gezet.

Voorbeeld? Voorbeeld: ‘Dat jongetje zegt net dat het speelgoed vaak mee naar bed neemt.’

Grote kans dat u een fractie van een seconde ‘huh?’ dacht en aan het end terug moest naar het begin. Dat gebeurde dan omdat de ‘het’ voor ‘speelgoed’ helemaal niet bij dat speelgoed hoort, maar terugslaat op het jongetje.

De oorzaak? We zijn allemaal keihard en razendsnel werkende ontleedmachines. We beginnen onmiddellijk, wachten niet het eind van de mededeling af. Bovendien doen we in de loop van ons leven een ontzagwekkende hoeveelheid kennis op van hoe onze moedertaal én de wereld in elkaar zitten. En daarmee van wat vaak samengaat.

Dus als we zien ‘Schepen vergaan in een storm’ zijn we verbaasd als het daarna nog verdergaat, bijvoorbeeld met ‘zijn zelden verzekerd’. En na ‘Zij zagen het weesmeisje door’ verwacht je toch echt niet dat daar ‘de verrekijker’ achteraan komt.

Maar het kan allebei wel degelijk. Probeer maar.

Hopelijk deelt u mijn lol in deze hersenkrakers, want dat zijn het. Bijvoorbeeld bij ‘zij kunnen bakken met zulk deeg niet verplaatsen’ slaan hersenactiviteitmetertjes inderdaad even uit. Dat draait erom dat bakken dingen zijn waar iets in kan, maar dat je het ook kunt doen. Met broden, een spiegeleitje of zelfs met heel Holland. Bij pakweg zakken en pakken heb je dat ook. Er kan iets in, én je kunt het doen.

Enfin, dat heel verschillende soorten woorden er precies hetzelfde uit kunnen zien, geeft ook hier weer zeeën aan mooie mogelijkheden. Het is bijvoorbeeld de bodem onder een bekend raadseltje: ‘Wat was was voor was was was?’

Kent u het? Je denkt al snel aan bijen, en aan vuile kleren. Maar grappig genoeg gaat het aldoor om hetzelfde, blijkt uit de oplossing: ‘Voor was was was was was is.’ Hardop voorlezen helpt soms ‘m door te krijgen: ‘was’ is hier steeds de verleden tijd van ‘is’.

Graag meer intuinzinnen! Vind ze, maak ze, stuur ze me.

 

Het gebeurd

Dit gebeurd heel vaak. Of dit: iemand verkeerd in de veronderstelling dat ‘verkeerd’ hier goed gespeld is. Net als ‘gebeurd’ in het zinnetje daarvoor.

Waarom? Omdat we gewoontedieren zijn. En ijzersterk in het herkennen van wat we al kennen. In een flits wordt er dan een miniboodschap doorgegeven: ziet er vertrouwd uit, is in orde!

Gebeurd en gebeurt bestaan allebei. Dat is het punt. Net als verkeerd en verkeert, besteld en bestelt, erkend en erkent, herhaald en herhaalt.

Want eerst gebeurt er wat, en dan is het gebeurd. Je bestelt, erkent of herhaalt iets, met andere woorden: het wordt besteld, erkend of herhaald, en tja, vervolgens is en blijft het besteld, erkend of herhaald.

We hebben hier een flinke kluit woorden te pakken waarbij de kans op een spelfout extra groot is. Dit zit in het Nederlands ingebakken. De reden dat ‘gebeurt’ en ‘gebeurd’ naast elkaar bestaan, is dat we niet nog een ‘ge’ zetten voor een ‘ge’ die er al staat.

Dus geen: het is gegebeurd. En bij ver-, be-, er- en her- lusten we er ook geen ge- meer voor. Geverkeerd, gebesteld, geërkend en geherhaald, het is allemaal helemaal fout.

Verwarrend? Nou, niet als we praten gelukkig. Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid doet het vanzelf goed. En ook het verschil tussen ‘ik wordt’ of ‘ik word’ en ‘redt de zeehondjes’ of ‘red de zeehondjes’ hoor je gelukkig niet.

Kan het kwaad? Afgezien dan van de ergernis die spelfouten kunnen oproepen?

Meestal is glashelder welk van de twee bedoeld wordt. Zelfs in krantenkoppen en andere telegramstijl.

‘Jihad Jane veroordeelt tot tien jaar gevangenis’ kwam ik een keer tegen. Om te kunnen veroordelen zou Jihad Jane rechter moeten zijn. Maar ik snapte meteen dat ze dat nou net niet zouden bedoelen.

Een t-tje te weinig kan ook geestige gevolgen hebben. Er zijn nogal wat tekstbordjes bij verkeersborden waarop meer beloofd wordt dan ze waarmaken: ‘Geld voor gehele straat’, ‘Geld ook voor fietsers en voetgangers’. De foto’s zijn een heerlijke hit op internet. Ook hier geldt: ook geld bestaat.

Nou ja, nadenken bij welke woorden hetzelfde klinken maar verschillend gespeld worden helpt me echt. Al blijft het natuurlijk soms heus verkeert gaan.

 

Tada…: De Spelfout

Nou, een feestje werd het niet, de Week van het Nederlands die nu ten einde loopt. Weinig kleurige taalslingers en vrolijke woordconfetti.

Want veel te veel van de aandacht ging weer eens naar gedoe over wat goed en fout is. Met natuurlijk een prominente plaats voor… tada… jaja: De Spelfout. Testjes of je wel weet dat applaudisseren met twee p’s en twee s’en is enzo.

Belangrijk? Ach jawel. Heus wel. Best wel. Maar oersaai is het ook.

En zo blijven de mensen denken dat taal gelijk staat aan spellen.

Is een spelfout dan geen taalfout? Zelden. Dat is ook logisch. Hoe je iets opschrijft, staat in wezen los van de taal waar het over gaat.

Ik weet het: als je eenmaal geleerd hebt te schrijven dan voelt het gauw als één geheel, alsof de spelling een onlosmakelijk deel van een woord is. Maar je hebt schrijven niet nodig om woorden te leren.

Dat is maar goed ook. Van verreweg de meeste van de duizenden talen op aarde bestaat namelijk geen geschreven vorm.

En tegen de tijd dat wij onze kinderen naar school sturen om te leren lezen en schrijven, hebben ze hun moedertaal ook goeddeels onder de knie. Je kunt dan tenslotte al jaren gewoon met ze praten.

Russisch of Chinees is dus niet lastig omdat ze toevallig met het cyrillisch alfabet of karakters geschreven worden. Dat zouden wij hier ook kunnen doen. Het Latijnse alfabet dat we nu gebruiken door het Griekse vervangen kan net zo goed. In Egypte kun je overal je naam in hiëroglyfen laten schrijven op papyrus. Groot toeristensucces. Ook een mogelijkheid.

Oké, een onpraktisch idee, een ander schrijfsysteem beginnen, maar aan het Nederlands verandert het niets.

Dit is blijkbaar werkelijk verwarrend. Afgelopen week vroeg een politicus zich af: als je gebarentaal wil erkennen, moet je dan ook braille gaan erkennen? Dat is hetzelfde misverstand: braille is geen taal. Het is een alfabet, ontworpen voor blinden, dus eentje dat je kunt voelen. En dat je kunt gebruiken voor talloze talen.

Maar vooruit, ik wil niet flauw zijn. Daarom binnenkort een keer over spelfouten. Zelfs spelfouten die echt met het Nederlands te maken hebben.

Handjes omhoog

En ja, daar waren ze weer hoor. De onuitroeibare handjes. Het kan niet over gebarentaal gaan of ze gaan de lucht in en we zien ze ijverig letters spellen.

Meestal zijn het willekeurige handalfabetletters. Eén krant spelde dit keer het hele woord ‘officieel’. Want het bericht ging over het wetsvoorstel dat net is ingediend om de Nederlandse Gebarentaal officieel te erkennen.

Mooi gevonden toch? Nee! Niet!

Sorry als ik geïrriteerd klink. Er ligt een groot, diep misverstand onder die gewoonte. Het l-e-t-t-e-r v-o-o-r le-t-t-e-r u-i-t-s-p-e-l-l-e-n v-a-n N-e-d-e-r-l-a-n-d-s-e w-o-o-r-d-e-n is echt iets heel anders dan praten in gebarentaal. Gebarentaal is geen Nederlands. Ook de Nederlandse Gebarentaal niet.

Het is namelijk een zelfstandige taal. Met dus een eigen woordenschat, en een eigen manier om woorden en zinnen te bouwen. En met een eigen geschiedenis, die hier in Nederland ligt. Daar is het onder doven ontstaan, en tegen alle verdrukking in blijven bestaan.

Onze hersens kunnen hier blijkbaar maar moeilijk bij, is mijn conclusie na dertig jaar over dit onderwerp schrijven. Maar waarom begrijp ik niet goed. Waarschijnlijk ben ik te ongeduldig.

Is die poging tot erkenning geen goed nieuws dan?

Zeker. Oud nieuws ook. In 2010 werd het ook gedaan, in 1997 verscheen er nota bene op verzoek van de regering een prachtig en duidelijk rapport over erkenning, in 1988 bepaalde het Europees Parlement dat landen de nationale gebarentalen moesten erkennen, en ook tussendoor waren er plannen en is er druk uitgeoefend.

Maar ze verrekken het in Den Haag keer op keer. Waarom?

Gebrek aan kennis, denk ik. Vandaar ook mijn gezucht over dat handalfabet. Want hoe kun je politieke steun verwachten voor iets dat massaal niet gesnapt wordt?

Verder kost het natuurlijk geld. Erkenning houdt in dat er veel meer vertaald zal moeten worden.

Maar er was meer nieuws. Een dove Vlaamse politica, ze heet Helga Stevens, wil voorzitter van het Europees Parlement worden. Precies de omgeving waar dat heel goed zou kunnen. Iedereen is eraan gewend dat alles vertaald wordt daar. Ze is officieel kandidaat.  

En dat was dertig jaar geleden denk ik onmogelijk geweest. Dus misschien verandert er toch iets. De verkiezing is in januari. Ik hoop dat ze het wordt.

Smombies

Vergat ik toch MaxLex vorige week! Dank aan de lezers die me erop wezen. Ja, ook Nederland heeft een glamourkoppel dat naamversmolten is. Máxima en Alex, de koningin en de koning, zijn onze eigen Brad en Angelina.

En toch en toch. Lekker bekken zoals Brangelina doet MaxLex niet. En erg wijdverbreid is het gebruik ook niet, meen ik.

Misschien is en blijft het bovenal een Engelse traditie. Net zoals de smog die ze daar hebben, en de brunch: een mengeling van rook en mist (smoke en fog), en van ontbijt en middageten (breakfast en lunch dus).

De meestgebruikte naam voor het verschijnsel komt in elk geval uit het Engels, ook al is het van oorsprong Frans. Portmanteau-woorden heten ze.

Lewis Caroll, de man die Alice in Wonderland verzon, bedacht ook dit. In het boek Through the looking glass hoort Alice bijvoorbeeld dat ‘mimsy’ (tot dan toe geen bestaand woord) de betekenissen ‘ongelukkig’ en ‘dunnetjes’ (miserable en flimsy) gemakshalve combineert.

Indertijd heette een koffer die in twee gelijke delen openklapt in Engeland een portmanteau. De Franse woorden voor ‘dragen’ en ‘mantel’ zitten erin, en het is wat ze daar nu tegen een kapstok zeggen.

Toen ik dat tegenkwam, begreep ik eindelijk waarom ik steeds lees dat die versmeltwoorden (zo noem ik ze zelf maar voor de duidelijkheid) ook wel koffer- of kapstokwoorden worden genoemd in het Nederlands.

We maken in Nederland soms zelfs zelf Engelse versmeltingen. Bij het blad Quest, waar ze vrolijk over wetenschap schrijven, verzonnen ze ‘braintainment’. Van brein en vermaak (entertainment). We hadden al infotainment. En uit diezelfde wereld komt ook de mockumentary, de nep-documentaire (mock is voor de gek houden), en de docusoap, programma’s waarin soapies en andere beroemdheden worden gevolgd.

Portmanteaus kun je natuurlijk gebruiken om nieuwe woorden mee te bouwen, of te smelten. Medisch journalist René Steenhorst bedacht laatst in hooikoortsverband de ‘pollensmog’, wat meteen de voorpagina van De Telegraaf bereikte.

Helemaal van deze tijd zijn de smombies. Ze wandelen en fietsen in steeds grotere getale rond: ware zombies, met gebogen nekken, in hun hand hun smartphone. Het woord dat slim (smart) en telefoon tot één ding maakte.

Moeten we misschien toch nog eens over nadenken.

Versmeltwoorden

Sinds het grootste nieuws van de week bekend werd, breek ik me er al het hoofd over waarom wij niet hetzelfde doen met onze glamourparen.

Natuurlijk heb ik het over de ontkoppeling van Brangelina – voor de verdwaalde enkeling die dat niet allang wist: zo heet het koppel Brad Pitt en Angelina Jolie kortweg in de media.

Geweldig was (was ja, ook alweer voorbij) ook dat andere acteursstel: Tom Cruise en Katie Holmes. Die werden samen TomKat, extra goed gevonden omdat tomcat het woord is voor mannetjespoes en rokkenjager. Nog geestiger was het toen ze een kleintje kregen: hun Tomkitten.

Maar ook niet te versmaden valt het presidentiële paar Billary Clinton.

Het werd en wordt hier allemaal grif overgenomen voor de echtparen in kwestie, maar zelf eens even creatief aan de slag gaan onze eigen roddelmedia niet volgens mij.

Want waarom hadden wij hier geen Kathijs toen Katja Schuurman en Thijs Römer nog dolverliefd waren? Goed, wij hebben ‘Yo en Wes’ met hun daarop rijmende kindje Xess. Maar de langnamige Yolanthe Cabau van Kasbergen en haar Wesley Sneijder zijn niet versmolten tot Yowes, of Yoley.

Van Kathijs hadden we dan bij de scheiding mooi een Kathexit kunnen maken. En voor Xess is het te hopen dat er nooit een Yowexit komt. Zoals we na Brangelina nu wel een Brangexit hebben.

Die zal wel extra aanslaan omdat het woordje ‘ex’ erin zit.

Al moet gezegd dat ‘exit’ als deel van een versmeltwoord sowieso zwaar in de mode is. Het is wat de oude Romeinen al tegen een uitgang zeiden. Wie gaat slapen op twitter zegt twexit bijvoorbeeld. En wat zijn we niet om de oren geslagen met Grexit en Brexit voor een vertrek van Griekenland en Groot-Brittannië uit de EU.

Misschien maken Grexit en Brexit wel deel uit van de beginwoordenschat van het AE, het Algemeen Europees. Want ook in veel andere Europese landen begrijpen ze die smeltwoorden meteen. Het is een lekker mechanisme.

Nou ja, lekker… Een andere keer dan maar over smerige smeltwoorden. Zoals de net gepatenteerde Australisch-Amerikaanse ‘hamdog’ (inderdaad, een hamburger met ook nog een worstje), en de Amsterdams-Brabantse ‘krokodel’. Dat is, geloof het of niet, een kroket met frikandellenragout erin.

‘Je kunt de ANS zelf het gezag toekennen dat je wilt’

Onlangs verscheen de tweede, ingrijpend herziene druk van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS). Vijf auteurs, gesteund door meer dan veertig redactieleden, waren er ruim tien jaar mee bezig. Liesbeth Koenen sprak met twee van de auteurs. ‘De mensen willen horen: dit is goed, dat is fout.’

We zitten aan een tafeltje in de kantine van de Nijmeegse letterenfaculteit. Buiten is het kil en duister, binnen zijn er koffie en krentenbollen. En naast de kopjes liggen de twee dikke delen van de nieuwe editie van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst.

Resultaat van een enorme hoeveelheid werk. Eindredacteur Walter Haeseryn (neerlandicus, Vlaming en al twintig jaar in Nijmegen werkend aan de ANS) bekijkt de tweeduizend pagina’s dan ook met “gepaste trots, ja toch wel”, terwijl bij redacteur Maarten van den Toorn (Nederlander, emeritus-hoogleraar Nederlandse taalkunde) de “opluchting, dat de tweede editie er nu ís” overheerst.

De eerste oplage van het boek is al bijna uitverkocht, terwijl er tot dusver opvallend weinig publiciteit geweest is (Van den Toorn: “De uitgever heeft het een beetje laten zitten. Ze hadden de NOS kunnen krijgen, maar er is veel te lang getalmd”). Reacties uit vakkringen zullen nog even op zich laten wachten, al zit een speciaal nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde wel al in de planning, en ook de veertigkoppige redactieraad is nog niet bijeen geweest om het eindresultaat te bespreken.

Tijd dus voor een bescheiden startschot. De Belgisch-Nederlandse delegatie van de vijf auteurs (de anderen zijn Kirsten Romijn, Guido Geerts en Jaap de Rooij) is bereid zich vast enig commentaar voor te laten leggen én te laten ontlokken.

Maar eerst nog even de achtergronden. De tweede editie van de Belgisch-Nederlandse, voor de helft door de Taalunie gefinancierde onderneming die ANS heet, verscheen afgelopen november, dertien jaar na de eerste. Plannen voor een groot naslagwerk over het Nederlands bestonden echter al in de jaren zestig.

Haeseryn: “Het verzoek kwam uit de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, al heette die toen nog niet zo. Docenten Nederlands in het buitenland zijn onze oorspronkelijke, en in zekere zin ook de voornaamste doelgroep. Er zijn in het buitenland meer dan tweehonderd instellingen waar op universitair niveau Nederlands gedoceerd wordt. Bij die mensen – altijd een enthousiaste groep – bestond een grote behoefte aan een naslagwerk. Vaak zitten ze geïsoleerd, en hebben ze maar weinig toegang tot bronnen.”

Van den Toorn valt in: “Voordat de ANS er was, had je alleen leergrammatica’s, die ook veel kleiner waren. De ANS is geen leerboek, maar een grote verzameling gegevens waaruit docenten kunnen putten voor hun leerprogramma.”

Gegevens over woorden en zinnen wel te verstaan, want daarover gaat de ANS, al is in de tweede editie een ‘kleine klankleer voor de morfologie’ toegevoegd.

Afleidingen, vervoegingen en verbuigingen van woorden zijn nu eenmaal ten dele onderhevig aan klankwetten. Van den Toorn: “Het gaat om dingen als ‘huis-huizen’. Anders moet je dat elke keer weer uitleggen.” De manier waarop taalverschijnselen in de ANS beschreven worden, sluit zo veel mogelijk aan bij de traditionele schoolgrammatica’s.

Daar is een reden voor. Haeseryn: “Die docenten Nederlands zijn lang niet altijd taalkundigen, en zelfs lang niet altijd neerlandici. Meestal zijn ze vooral letterkundig geïnteresseerd. Het uitgangspunt moet daarom zijn dat je geen al te hoge eisen aan je publiek kunt stellen. Je mag niet verwachten dat ze ingevoerd zijn in de modernste theoretische taalkundige ontwikkelingen.”

Datzelfde geldt voor een andere doelgroep, van wie Van den Toorn het belang wil benadrukken: “Naast die ‘buitenlanders’ heb je ook de mensen die willen weten of iets goed Nederlands is. Die graag hun vooroordelen bevestigd zien, wat dan trouwens dikwijls niet gebeurt. Kwesties als ‘als of dan’ en ‘doordat of omdat’, en de volgorde ‘gekomen is’ tegenover ‘is gekomen’. Over die volgordes bestaat allerlei geouwehoer. Er staat bijvoorbeeld een heel verhaal over in het Stijlboek van de Volkskrant, de ene volgorde is dan ‘helderder’ en ‘krachtiger’. Dat is allemaal onzin, beide volgordes zijn gewoon goed. Maar dat soort dingen moet je ook in de ANS kunnen vinden.”

Beschreven in termen die je bekend mag veronderstellen bij iedereen die zich nog aardig wat herinnert van schoollessen over woordsoorten en ontleden. Maar daar zit een probleem: veel onderzoek naar hoe het Nederlands in elkaar zit, is niet gedaan door schoolgrammatici. Er zijn allerlei stromingen en uitgangspunten.

Zo heb je in Nederland al heel lang de unieke onderzoeker P.C. Paardekooper, die met zijn eigen ontleedmethode grote delen van de Nederlandse syntaxis (zinsbouw) te lijf is gegaan. Zijn Beknopte ABN-syntaksis (tegen de duizend pagina’s) wordt alom geprezen vanwege de vele, vaak scherpzinnige observaties over de (on)mogelijkheden van het Nederlands.

Op sommige scholen is en wordt Paardekooperiaanse terminologie gebruikt, maar lang niet op alle. Sommige van Paardekoopers inzichten vind je ook bij de generatieve grammatici (hij was er alleen eerder mee), die juist in de afgelopen tientallen jaren grote hoeveelheden gegevens over het Nederlands boven tafel hebben gekregen. Maar in het onderwijs is daar vooralsnog weinig van terug te vinden.

Hoe los je dat op? Haeseryn: “We gaan eclectisch te werk. In deze tweede druk nog meer dan in de eerste.” Het is een feit dat een flinke hoeveelheid literatuur die bij de eerste editie ontbrak nu wel verwerkt is. Ook heeft een rijker geschakeerd gezelschap zijn medewerking verleend.

Van den Toorn: “De ANS heeft dus een breder draagvlak dan eerst. Toen werd er ook wat meesmuilend gereageerd: die lui die willen iets, laat ze hun gang maar gaan. En toen het er was, kwam het commentaar van dit deugt niet en dat deugt niet. Voor de tweede editie waren alle vakgenoten wel bereid mee te doen.”

Onder meer door in de redactieraad en daaruit gevormde werkgroepjes zitting te nemen en advies te geven over hoe bepaalde onderwerpen het best behandeld konden worden. Eerste versies van door de redactieleden geschreven hoofdstukken gingen naar raadsleden die tevoren hadden aangegeven waarin ze geïnteresseerd waren. Voor het woordje ‘er’, de behandeling van werkwoordstijden en voor de aanpak van nevenschikkingen en samentrekkingen werden speciale conferenties belegd en adviezen gemaakt.

Op basis daarvan werden dan de stukken over die onderwerpen uit de eerste ANS bewerkt voor de nieuwe versie. Eindredacteur Haeseryn had dat graag voor nog veel meer onderwerpen zien gebeuren. “De ideale situatie zou zijn over alle kwesties advies te kunnen vragen. Maar de tijd is toch beperkt. Subsidiegevers willen een keer resultaten zien.”

Het nu gepubliceerde resultaat, daarover zijn beiden het eens, is een hele verbetering ten opzichte van de vorige editie. Maar een volgende zal ongetwijfeld nóg beter zijn. “Soortgelijke naslagwerken in het buitenland hebben ook moeten groeien, pas na vele edities wordt het echt de standaard”, vertelt Van den Toorn, en Haeseryn zegt: “Waarschijnlijk is niemand zich zo goed bewust als wij van wat er allemaal nog niet goed is”.

Maar is het doel van begrijpelijkheid voor een groot publiek met die eclectische aanpak eigenlijk wel haalbaar? Wordt het niet vanzelf een enigszins hybride product? Wie nu kijkt naar het hoofdstuk over zinsbouw vindt daar Paardekooperiaanse termen als achter-pv en voor-pv, de ANS-redactie zelf bedacht de term ‘polen’, en uit de moderne theoretische taalkunde komt het begrip ‘constituent’.

Niet bepaald gesneden koek voor de gemiddelde ex-scholier. “Ja, we gaan toch uit van wat er beschikbaar is”, zegt Haeseryn, en Van den Toorn voegt toe: “Stel, je wilt de hele zaak Paardekooperiaans doen. Dan kom je met de syntaxis een heel eind, maar we hebben ook een heel deel morfologie. Daar voorziet hij niet in. De generatieve grammatica heeft ook alleen bepaalde dingen goed uitgezocht. Je blijft hoe dan ook met manco’s zitten, en er is geen tijd om dat allemaal aan te vullen.”

Maar ook als je de verschillende terminologieën uit de diverse onderzoekskaders er even buiten laat, valt er op de toegankelijkheid van de ANS heel wat af te dingen. De nieuwe editie heeft weliswaar een veel groter en verfijnder register, maar de argeloze opzoeker komt wel erg vaak terecht bij lastig te volgen tekst. De taal waarin de dingen worden uitgelegd vertoont veel trekjes van die van de specialist die er zelf helemaal in zit.

“Mm”, mompelt Haeseryn, “is het toch nog te moeilijk…” “Dat weet ik niet”, zegt Van den Toorn, “Je moet voor het raadplegen natuurlijk wel de terminologie kennen. In een atlas of een woordenboek is het makkelijker dingen op te zoeken. En er wordt helaas nou eenmaal erg weinig aan taalkundige vorming gedaan op school.”

Allebei willen ze graag voorbeelden horen van dat moeilijke, gecondenseerde taalgebruik. Dat kan. Een passage uit het deel waar de ANS op tafel net openligt. Een zin die begint met: “in het algemeen geldt dat de wederkerende voornaamwoorden van de eerste en tweede persoon gebruikt worden om te verwijzen naar de in persoon en getal overeenkomende persoonlijke voornaamwoorden…” is typerend voor de stijl van de ANS.

Er worden weliswaar alleen schoolgrammaticatermen gebruikt, maar zijn Van den Toorn en Haeseryn niet bang dat veel mensen aan het eind van zo’n stukje tekst het begin alweer vergeten zijn? “Nou”, bromt Van den Toorn, “het moet natuurlijk ook niet infantiel gaan worden.” “Het is niet de bedoeling dat ze het niet kunnen volgen”, zegt Haeseryn, “daarom gebruiken we juist ook veel voorbeelden.”

“Wat een beetje aan die kritiek tegemoet zou kunnen komen, is een project dat nog niet van start is gegaan, maar waar wel plannen voor zijn. We willen op basis van het materiaal van de ANS een modulaire grammatica gaan maken die op een groter publiek gericht is, en waarin alles geconcentreerd wordt rond klassieke twijfelgevallen en problemen. Neem een kwestie als de congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm. Die wordt nu wel behandeld, maar het staat ingebed in een heel hoofdstuk over het onderwerp. In zo’n modulaire grammatica – de Duitse Duden heeft iets soortgelijks – zou je dat als het ware zonder theoretische ballast kunnen uitleggen.”

Haeseryn verwacht overigens dat op den duur alleen dat soort afgeleide producten nog in boekvorm zullen verschijnen. Hij begint nu met een aantal collega’s in Nijmegen aan de ontwikkeling van een elektronische ANS. Daarnaast heeft hij als taak als het ANS-materiaal ’te beheren’. Maar als je dat alletwee tegelijk moet doen, kan het laatste nooit goed gebeuren, zegt hij.

Het gesprek komt op de praktische invulling van de toekomst. Er zijn nu weer een paar aan de ANS gerelateerde projecten begonnen (zoals die ‘elektronisering’, maar er komen ook contrastieve deelgrammatica’s voor het Duits en voor het Frans), maar er is geen ‘vaste voorziening’.

Van den Toorn zou het liefst een ‘ANS-bureau’ opgericht zien: “Zoals je ook het Instituut voor Nederlandse Lexicologie hebt. Het hoeft niet zo groot te zijn. Je zou het met twee mensen kunnen ‘bemensen’, die het materiaal beheren en vast aan een volgende editie beginnen. Maar het zal er niet van komen, want de Taalunie wil het niet.”

“Momenteel is er maar een persoon echt voor de ANS aangesteld”, valt Haeseryn in, “en dat ben ik. Een complete staf zou natuurlijk veel beter zijn, en op den duur komt dat ook aan de orde. Maar ik moet even iets corrigeren over de Taalunie. De mensen van het algemeen secretariaat zien wel degelijk het belang van een permanente voorziening. Het Comité van Ministers is veel lastiger te bereiken, want je stuit bij de ambtenaren op de ministeries vaak op een muur van onbegrip.”

“Ja”, zegt Van den Toorn, “dat een woordenboek nooit af is, begrijpt iedereen: er komen steeds nieuwe woorden bij. Maar over zo’n grammatica denkt men al gauw ‘die is nu klaar, mooi zo’. Terwijl er natuurlijk steeds nieuwe dingen bekend worden. Bovendien verandert het Nederlands ook. We hebben nu in de tweede editie bij de zogeheten ‘Croma-constructie’ (Hou je van vlees, braad je in Croma) gezet dat het informeel taalgebruik is. In de eerste editie stond nog dat het niet goed was. Ikzelf vind het nog steeds vreemd, volgens mij moet het ‘dan braad je in Croma’ zijn, maar jonge mensen vinden die constructie heel gewoon.”

Goed en fout. Ook over de normativiteit van de ANS is naar aanleiding van de eerste editie heel wat gediscussieerd. De reacties liepen nogal uiteen: sommige vonden de ANS veel te tolerant, anderen juist weer te streng.

“Kijk”, legt Van den Toorn uit, ‘je kunt het boek zelf het gezag toekennen dat je wilt. Je kunt natuurlijk zeggen: ik maal niet om zo’n ANS, ik weet het zelf beter. Maar er zijn ook mensen, zoals bij het blad Onze Taal, die krijgen vragen te beantwoorden en dan grijpen ze terug op de ANS.”

Haeseryn: “Maar dan kun je er wel verschillende kanten mee uit. Aan wie zich daar iets aan gelegen wil laten liggen, proberen we adviezen te geven. Vaak zeggen we: je hebt A en B, en veel mensen vinden B niet goed. Dat kun je als ANS-gebruiker als een waarschuwing opvatten. Maar we hebben er ook vaak bijgezet dat er volgens ons als redactie geen bezwaar hoeft te bestaan tegen een bepaald woord- of zinsgebruik.” Van den Toorn: “Maar dat willen mensen meestal niet. Die willen horen: dit is goed, dat is fout.”

Maar er bestaat ook zoiets als ‘varianten’, en taalveranderingen. Wie weet komt er nog eens een ANS-editie die ‘hun hebben’ goed vindt. Nu is dat nog een deels regionale, deels sociale variant: beneden de rivieren, en in de bovenste sociale lagen hoor je het niet.

Hoewel? ‘Hun’ als onderwerp lijkt steeds normaler te worden. Van den Toorn: “Heel veel studenten zeggen het. Ze vinden het afschuwelijk als je het erover hebt, veroordelen het, maar ze doen het wel. Als je ze daar dan op wijst, schrikken ze. Maar ik hoorde het laatst ook uit de mond van de vrouw van een vroegere minister-president. Overigens is het Zweeds ons hier allang in voorgegaan.” Haeseryn wijst nog op de zuidelijke variant ”m heeft’, ‘hem heeft’ dus, die juist in het ‘noorden’ weer niet voorkomt.

Overigens geeft de ANS alleen regionale varianten, de sociale blijven buiten beschouwing. “Dat ligt ook verdomd gevoelig hoor”, zegt Van den Toorn.

De regionale soms ook. Wie een tijdje doorgebracht heeft met bladeren en lezen in de ANS ziet onmiddellijk dat het West-Nederlands dé norm is voor het complete taalgebied. En wie erachter wil komen waaruit de verschillen tussen het Nederlands en het Vlaams bestaan, moet een fikse omweg bewandelen. Via het register kan hij alle ongeveer 150 ‘regionale verschijnselen’ opzoeken. Maar daar zitten alle regio’s tussen.

Is dat een politieke beslissing geweest? Haeseryn: “In de meeste gevallen gaat het ook niet om Vlaamse, maar echt om zuidelijke varianten. Noord-Brabant, Zuid-Limburg en Zeeland doen dikwijls mee. Een van de kritieken op de vorige ANS was dat we niet vertelden over welke regio het ging. Dat hebben we nu geprobeerd wel zo veel mogelijk te doen. Maar om nu te zeggen dat de norm voor wat we standaard-Nederlands noemen in de meeste gevallen uit het westen komt, ik weet niet of dat helemaal waar is… De standaardtaal is daar historisch natuurlijk wel ontstaan.”

Protesten uit België verwachten de twee niet. Die zijn bij de eerste editie ook uitgebleven, en het beleid is niet wezenlijk veranderd. We praten nog even door over wat je nou wel en niet moet opnemen. De manier waarop in België ‘ge’, ‘jij’ en ‘u’ door elkaar gebruikt worden, is voor Nederlanders niet te volgen. Welk systeem daarachter zit, wordt in de ANS niet uitgelegd. “Maar het gebruik van die woorden in Vlaanderen is vaak gewoon fout”, legt Haeseryn uit. “Ze halen systemen door elkaar. Dan hebben ze geleerd dat het anders is, maar ze weten het niet goed. Dan krijg je bijvoorbeeld ‘Je hebt uw boek vergeten’. Maar het Vlaamse systeem is eenvoudiger: ‘ge’ is daar altijd onderwerp, en ‘u’ wordt voor de voorwerpen gebruikt. En met beleefd en onbeleefd heeft het niets te maken.”

Was het niet een goed idee geweest dat Vlaamse systeem in de ANS uit te leggen? Het maakt veel duidelijk. “Ik denk niet dat dat in de ANS moet”, reageert Van den Toorn. Haeseryn: “Het is een niet-standaardtaalsysteem. En ik geloof ook niet dat je het in de Vlaamse pers zult tegenkomen. Want dat is ook een van onze criteria geweest. Daarom hebben we nu het achtervoegsel -ster voor inwoners, ook de mannen, opgenomen. In Oost-Nederland is een Leekster iemand uit Leek. Dat hadden we in de vorige editie niet, maar we werden bestookt met krantenartikelen waarin dat achtervoegsel stond. Maar goed, het blijven allemaal afwegingen. Iemand anders zal de grens ergens anders leggen.”

“Mijn generatie heeft niet geleerd om de mouwen op te stropen”

Tony Bloem droomt en denkt in gebarentaal. De Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt zijn moedertaal: vrijwel zijn hele familie is doof. Maar tegelijk is Bloem gefascineerd door het Nederlands. De Nederlandse cultuur heeft doven een hoop te bieden vindt hij, meer dan de meesten in de gaten hebben. Vraaggesprek met een voormalig buitenbeentje “Voor de meeste doven staat de Nederlandse taal ver van hun bed.”

“Ik herinner me dat er zo’n clubje jongens stond te giechelen, en dat ik werd uitgelachen omdat ik niet wist wat ’tieten’ waren. Dat soort woorden, en vloeken, heb ik geleerd van een vriendje uit de buurt. Net als ik was hij een beetje een buitenbeentje. Ik ging naar de dovenschool, en mijn klasgenootjes woonden erg verspreid, een heleboel waren zelfs intern. Dat vriendje moest naar een streng-gereformeerde school, die ook verder weg lag.”

“We zijn tien jaar lang vrienden door dik en dun gebleven, en achteraf denk ik dat hij deur van de horende wereld voor me open heeft gezet.”

Tony Bloem (34) had geluk, vindt hij. Van jongs af aan had hij iemand die hem liet zien wat er allemaal te halen viel in de horende maatschappij. En dat beviel hem. Bloem is nog altijd hongerig naar de Nederlandse cultuur.Het baart hem zorgen dat veel andere doven daar minder trek in hebben.

“Doven bewegen zich anders in de maatschappij. Ik zie de verschillen in normen en waarden steeds beter. Het houdt me bijvoorbeeld erg bezig waarom andere gehandicapten als groep veel beter voor zichzelf kunnen opkomen.”

Foetsie

“Ik denk dat het alles te maken heeft met gebrek aan informatie. Doven hebben zo’n beperkt zicht, en daardoor kunnen ze de zaken niet goed organiseren. Dat heeft gevolgen. De dovenwereld heeft de laatste jaren de ene klap na de andere gehad: de Dovenraad is foetsie, de tolkenopleiding ligt stil, Madido – het maatschappelijk werk voor doven – krijgt te weinig steun, en de Docom, een drukkerij van en voor doven, heeft het ook niet gered.”

Maar waarom zoeken doven die broodnodige informatie dan niet op? Bloem heeft daar wel een idee van. We praten en drinken koffie bij Vi-taal, het ontwerpbureau voor visuele communicatie met de bijbehorende Gebarenwinkel in Den Haag, die hij opzette samen met grafisch ontwerper Ruud Janssen, en lachend houdt Bloem zijn koffiebeker omhoog. “Kijk”, zegt hij, “Juliana. Die heb ik nog van vroeger. Alle kinderen op het doveninstituut kregen een beker met haar portret toen ze zoveel jaar koningin was ofzo. Dat is typerend. In die sfeer ging alles: we waren zielige kinderen, afhankelijk van liefdadigheid.”

‘Krijgen, krijgen’

“Dat paternalisme heeft verstrekkende gevolgen voor mijn hele generatie doven gehad, en ook voor iedereen die ouder is dan ik. Alles wat er nu rondloopt, heeft een bepaalde houding: die van ‘krijgen, krijgen’. En ze kregen tenslotte ook altijd alles. De mouwen opstropen en zelf eens aanpakken hebben ze niet geleerd. Dat je iets moet doen om iets te krijgen, is ze nooit bijgebracht. Op school niet, maar thuis meestal ook niet.”

“Vergeet niet dat bijna alle dove kinderen horende ouders hebben. Zulke ouders zeggen niet gauw ‘ga jij even brood halen op de hoek’ tegen hun dove kind.”

Bloems ouders zeiden dat wel. Die waren immers zelf doof, net als zijn broertjes en zusje, en nog een heleboel andere familieleden. Nog steeds is Bloem, ook in het gezelschap van horenden, de eerste om de weg te gaan vragen op straat of een pilsje te bestellen in de kroeg.

“Ik kon altijd al vrij goed spreken”, verklaart hij, “daarom was ik als jongetje in staat om mee te doen met de rest. Contact maken is me altijd makkelijk afgegaan. En ik vond het leuk om te lezen.”

Maar hoe komt het nou dat doven meestal niet zo ver komen? Ze hebben toch allemaal heel veel jaren onderwijs in het Nederlands gehad? “Ja”, zegt Bloem, “maar dat zijn van die echte ’taallessen’. Ze leerden je niet wat je er mee kunt doen in het dagelijks leven. Op scholen had je alleen verantwoorde, saaie boeken, in keurig Nederlands. Het had allemaal zo weinig met de werkelijkheid te maken, met wat er buiten de muren van de school of het internaat gebeurde.”

“Die scholen liggen meestal ook ver van de wereld, in de bossen. En de mijne was ook nog christelijk, zoals de meeste trouwens. Ik kan me herinneren dat ik indertijd Pietje Bell wilde lezen. Dat had ik in de bibliotheek ontdekt, en dat vond ik prachtig. Dat was meer spreektaal, maar dat mocht niet.”

Boodschappen

Is het onderwijs niet verbeterd? Bloem: “Wel een beetje, maar er zit nog geen filosofie of gedachte achter. Er zou meer ‘zelfredzaamheid’ onderwezen moeten worden. Kinderen boodschappen laten doen, een maaltijd laten organiseren, dat soort dingen. Het punt blijft dat horende kinderen opgroeien met gesproken taal, en daar helemaal in leven. Pas daarna maken ze de overstap naar lezen en schrijven.”

“Doven begínnen met geschreven tekst pas Nederlands te leren. En dat is zo lastig. Voor de meeste doven is alles wat met de Nederlandse taal te maken heeft iets dat ver van hun bed staat. Ze gebruiken het voor de meest noodzakelijke behoeften, en dan houdt het op. En het nare is dat ze zelf niet het idee hebben iets te missen, ze dénken dat ze alles weten. Dus gaan ze ook niet op zoek in de horende wereld. Er wordt niet gezocht naar professionalisme, kwaliteit.”

Alles ‘onder ons’

“En alles blijft altijd ‘onder ons’. Als doven een probleem hebben, willen ze dat altijd onderling oplossen. Laatst werd ik nog opgebeld of ik op een dovenclub les wilde komen geven in video’s maken, omdat wij met Vi-taal die tweetalige banden met kinderversjes en -verhalen hebben gemaakt.”

“Toen heb ik gezegd: vraag daar nou eens een professionele scenarioschrijver of iets dergelijks voor. Neem er een tolk bij, dan haal je tenminste eens iets binnen van de buitenwereld in de dovenwereld. Later hoorde ik via via dat ze toch weer een dove gevonden hadden. Dat vind ik zo zonde, want er valt daarbuiten zo veel te halen.”

Bloem spreekt bijna lyrisch over de rijkdom van de Nederlandse cultuur. Hij heeft daar zelf toegang toe gekregen, en zijn grote streven nu is die cultuur voor andere doven toegankelijk te maken. Daarom werkt hij bij Vi-taal, ook al is het vaak lastig om in een team van doven en horenden te werken.

Bloem: “Overleggen kost verschrikkelijk veel tijd. Je moet aldoor checken of je wat de ander zegt wel goed begrepen hebt. En dan gaat het nog niet altijd goed. Het ondermijnt soms je zelfvertrouwen. Dan denk ik dat we het een hebben afgesproken, en dan blijkt dat de anderen iets anders denken.”

Daar zal hij nooit aan wennen: dat hij gesprekken niet vanzelf kan volgen, dat er daardoor veel mis gaat. “Doven kiezen ook bijna nooit voor praatvakken”, zegt hij. “Meestal gaan ze werk doen dat je in je eentje af kan. Het is echt een vicieuze cirkel.”

Verjaardagskalender

En die valt alleen te doorbreken als er van beide kanten aan gewerkt wordt. “Dat vind ik zo leuk van het werken met Ruud Janssen”, zegt Bloem enthousiast. “Die heeft dan een idee dat leuk is voor hem als – horende –ontwerper, maar tegelijk ook voor doven. Als we bijvoorbeeld een verjaardagskalender willen maken, dan wordt dat hier iets met veel gebaren en grapjes waarmee de dovencultuur verrijkt wordt.”

“Ruud heeft de functie van dat vriendje van vroeger een beetje overgenomen. Vanaf het moment dat ik hem leerde kennen, en dat was een hele tijd voordat we Vi-taal oprichtten, heeft hij me aangemoedigd en de horende wereld toegankelijk voor me gemaakt. Toen we elkaar nog maar pas ontmoet hadden, vertelde hij me bijvoorbeeld dat het Haagse Filmhuis een budget had voor jongeren die films wilden maken. Daar zou ik zelf nooit opgekomen zijn, maar daardoor heb ik toen Koffie kunnen maken, een film over de dovencultuur. Ik krijg soms te horen dat ik voor de doven moet kiezen, en niet zoveel met Ruud moet doen, maar ik denk eerlijk dat ik juist voor de doven kies door bij Vi-taal te werken.”

Schitterende meubels

Bloem fungeert graag ales bemiddelaar tussen de twee culturen. Zo wist hij, samen met Janssen, Bloems broer met heel veel praten en overreden zover te krijgen dat hij de Kunstacademie ging volgen. Inmiddels wint hij prijzen en exposeert hij zijn meubelontwerpen op grote tentoonstellingen.

“Zoals zo veel doven had hij alleen een LTS-opleiding”, vertelt Bloem. “Hij was timmerman, maar op een gegeven moment ging hij zelf schitterende meubels ontwerpen. Maar hij wilde niet eens naar een open dag van de Academie, ‘omdat zijn taal zo slecht was’. Ook dat is typerend voor doven. Ik heb geprobeerd hem uit te leggen dat zijn Nederlands misschien niet goed was, maar met zijn Nederlandse Gebarentaal is niets mis.”

“Dat wordt doven ook nog steeds veel te weinig verteld. Omdat gebarentaal zo lang verboden is geweest, hebben doven een heel andere taaldiscipline. Als de gelijkwaardigheid van gesproken en gebarentalen ook in het onderwijs als uitgangspunt werd genomen, dan zou het Nederlands veel minder ‘eng’ worden.”<