Tobias
Als hij echt héél eerlijk is, ja, dan zou hij het liefst een doof kind krijgen. ‘Je wil als olifant toch ook geen tijgerwelpje?’
Dat is de vergelijking die Tobias de Ronde trekt in de film Doof kind, die zijn vader Alex over hem gemaakt heeft. Een hartveroverende feel-good-documentaire. Ik zag hem deze week in de bioscoop.
Tobias is doof geboren en zodra dat duidelijk werd, ging zijn familie Nederlandse Gebarentaal leren. Zodat ze meteen met hem konden ‘praten’.
Dat deden ze zo goed dat Tobias nu aangezien wordt voor iemand uit een familie waarin al generaties doofheid voorkomt, en waar de voertaal dus een gebarentaal is. Zulke families hebben extra aanzien in de dovenwereld.
Raar, van dat aanzien? Kortzichtig en schandelijk, het verlangen naar een doof kind?
Een en ander leverde na afloop fikse discussies op. Tussen horenden. Die moeten bij deze dingen altijd flink slikken, weet ik inmiddels. Want die denken meestal automatisch dat doofheid alleen maar naar en zielig en een grote handicap is, en ze moeten er niet aan denken zelf doof te worden.
Maar dat ligt heel anders bezien vanuit iemand die altijd doof is geweest en een gebarentaal als moedertaal heeft. Die heeft welbeschouwd maar één echt probleem, en dat is dat niet meer mensen diezelfde moedertaal beheersen.
Dat werd ook duidelijk uit een roerend gesprek tussen Tobias en zijn oudere broer Joachim, ook al zo’n schat.
Op zijn eigen verjaardagsfeest voelt juist Joachim, die wel kan horen, zich gehandicapt, omdat zijn vrienden niet vanzelf met zijn broer kunnen praten. Daarvoor hebben ze Joachim als tolk nodig. Maar andersom kan Joachim probleemloos naar een feestje van Tobias.
Op mij maakte intussen iets anders de grootste indruk: de martelgang die we dove kinderen aandoen. Ze zullen en moeten voor ons verstaanbaar geluid gaan produceren. Eindeloos zien we Tobias op filmpjes door de jaren heen oefenen op het woordje ‘bal’. Nooit klinkt het perfect.
Dat er zo aan je gezeten werd door vreemden, vies vond Tobias dat, vertelt hij als volwassene. Want wie niet horen kan moet voelen: leren spreken gaat gepaard met trekken, duwen, kloppen aan en in je mond, je lippen, je gezicht. Ik begreep Tobias’ weerzin volkomen.
(Nootje: zie ook de trailer van de film.)
Grote Woorden
Alles kan tegenwoordig maar. Er mag tegenwoordig ook werkelijk helemaal niks meer. Dit land is stuk. Dit land is af. Extreemlinks, extreemrechts.
Grote woorden zijn in de mode. Verraad! Verrader! Alleen verraadst ontbreekt er nog maar aan.
Was het omdat ik een maandje elders zat, en dus vanzelf met iets meer afstand keek dat het me ineens extra opviel? En, eerlijk is eerlijk: even behoorlijk irriteerde.
Want wat is er eigenlijk tegen grote woorden?
Schelden en slaan is onmacht, leerde mijn moeder me. Iets waar ik vroeger graag onmachtig slaand en scheldend op reageerde. Ze had natuurlijk een punt. Meer dan ik toen zag.
Maar ook minder, denk ik inmiddels. Want wie schreeuwt om de macht heeft wél al woorden en een stem. Het zijn de totaal machtelozen die je nooit hoort.
Ik maak er weinig vrienden mee heb ik gemerkt, maar ik zie bij de verschillende polen van de veelbesproken polarisatie hetzelfde gerammel aan de macht, soortgelijk getrek aan de bestaande verhoudingen. En dat uit zich in veel Grote Woorden.
Want volgens mij hebben ze meer gemeen dan je zou denken: de inmiddels bijna spreekwoordelijke boze witte man, de #metoo-vrouw, de DENK-aanhanger, de intersekse-persoon van wie vroeger niemand gehoord had, de dikke medemens, de protesteerder tegen het ‘white privilege’, de doofgeboren voorvechter van gebarentaal, de pleitbezorger voor een Suikerfeestfeestdag, en ja, ook de pedofiel die niet verward wil worden met een pedoseksueel.
Niet te vergelijken vindt u?
Vergelijkingen gaan als bekend nooit helemaal op. Maar het gaat over sekse en seks, godsdienst en uiterlijk, over achtergronden en vooruitzichten. En telkens om groepen die van zich doen spreken omdat ze niet langer accepteren dat anderen in hun ogen meer macht hebben.
‘Ze zouden hun woordkeus en hun toon echt moeten matigen,’ hoor ik vaak, over alle elkaar bevechtende partijen. ‘Het werkt alleen maar averechts.’
Ik aarzel. Ook ik loop geregeld te sussen en sissen: hou je gemak eens een beetje, sla niet zo dóór. En ook wel: stel je niet zo aan.
Maar tegelijk denk ik dat grote woorden en een stevige toon nodig zijn voor het begin van wat dan achteraf een geleidelijke verandering zal lijken. Zonder tamtam blijft alles mat.
Niet achterlijk
Ha, daar gingen we weer. Het was een vrolijk gezicht. Er werd gesmeten met vleestomaten en paaseieren. Er werd gegierd om de koetjesreep en de blinde vink. De baby-, moeder-, koffie- en kokosmelk spoten in het rond. Met nog een drupje babyolie toe.
Waarom? Het kwam allemaal door de vegetarische gehacktballen en de vegetarische speckstuckjes van de Vegetarische Slager. Daarvan heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit besloten dat ze zo niet meer mogen heten.
In januari was het nog de VVD die meeging in ‘schnitzelgate’, een in Duitsland geboren plan voor een verbod op onder meer de naam ‘schnitzel’ voor schnitzels waar geen dierenvlees in zit. Want ook dat zou misleidend en verwarrend zijn.
Toen, en nu opnieuw barstte het los. Verontwaardiging en lachen. Er klinkt in door: zeg, we zijn niet achterlijk. We weten toch dat spinazie, uien en knoflook ook ‘gehakt’ kunnen zijn. Net zoals dat er aan ‘paaseieren’ geen kippen of vreemdere vogels te pas komen.
We kunnen inderdaad prima overweg met speling en onzekerheden in hoe iets te interpreteren.
Wat daarbij helpt: alle dingen die we toch al wisten, onze ‘kennis van de wereld’. We weten dat baby’s geen melk geven en dat je er geen olie uit kunt persen. Dus denken we niet gauw dat babymelk en babyolie qua betekenis hetzelfde in elkaar zitten als koemelk (komt van koe) en olijfolie (komt van olijf).
Dit is ook wat we nog steeds vóór hebben op automatische vertaalmachines. En een belangrijke reden dat die nog wel even zeer onbetrouwbaar zullen blijven.
Of ‘Vegetarische Slager’ dan wel mocht, kwam ook langs. Ja joh, laat toch, riep ik stilletjes terug. En ik begon me spontaan te verwonderen over het woord slager.
Want vergeet even de vleeshouwerbetekenis en luister met een vers oor. Dan is een ‘slager’ eerder iemand die slaagt dan iemand die slacht. Zoals een drager draagt, een knager knaagt. Of zou slager van ‘slaan’ kunnen komen?
Mijmerend vloog ik ineens terug in de tijd. Naar het menu dat ik ooit met een vriendin opstelde en klaarmaakte voor een hevig in vechten en oorlog geïnteresseerde collega. Immens tevreden waren we toen we bij de kogelbiefstuk, puree en hangop met granaatappel een bijpassende groente verzonnen: sla.
Uitspreekbaar graag
‘Mama, wat zijn lesbiennes?’ Het waren de late jaren zestig. Ik was het woord denk ik tegengekomen in de Margriet.
M’n vooruitstrevende moeder legde me onmiddellijk uit dat ook vrouwen verliefd op elkaar konden worden. En dat dat eigenlijk niks bijzonders was.
Zo kwam het dat ik het woord kende lang voordat ik lesbiennes tegenkwam. Althans dat dacht ik.
Voor homo’s (nog meestal ‘homofielen’ genoemd) gold net zoiets. Ik wist wat het waren, en kende er een paar van tv. Albert Mol en Gerard Reve. Maar bij mij op school kwam homoseksualiteit in de hippe jaren zeventig gek genoeg niet voor.
Pas veel later hoorde ik hoe zwaar sommige leerlingen het gehad hadden. Want natuurlijk waren ze er wel, de jongens die op jongen en de meisjes die op meisjes vielen. Maar ze konden, wilden of durfden het niet te laten merken.
Het woord kennen betekent nog niet het ook zien, bleek. En ik moet hier nogal eens aan terugdenken de laatste tijd. Dat komt door wat nu de (even diep inademen) lhbtqia-gemeenschap heet.
Hoorde u er al van? Zeven letters zitten we inmiddels op. En ik geef toe: mijn eerste ingeving is daar ongenadig de draak mee te steken.
Wat moeten we met die ‘Het-halve-alfabet-gemeenschap’? Telkens moet ik nakijken wat het ook weer allemaal was en betekent. Lesbisch, homo, bi, transgender (lhbt dus) kende ik al een tijdje. Nieuwer zijn de woorden queer (als ik het goed begrijp: zonder een vaststaande seks- en/of sekse-identiteit), intersekse (niet helemaal man, niet helemaal vrouw) en aseksueel (geen seksuele aantrekkingskracht voelen).
Onzin? Gekte? Mhm. Ik weet ook: grappen maken over het onbekende, of het afdoen als flauwekul is een bekende en vaak nogal onsympathieke reflex. Niet graag zou ik achteraf wéér akelig blind geweest blijken te zijn.
Maar ik wil wel graag een levensgroot taalbezwaar inbrengen. Zo’n rij losse letters bekt echt ellendig.
Daarom puzzelde ik even op lhbtqia. Kijken of er iets uitspreekbaars van te maken valt.
Wat vindt u van hiltbaq? Of, met de vage associatie ‘blakend in de verte’, blahqit? Qlitbah is dan weer inderdaad een beetje bah, maar hiqlabt vind ik leuk.
Oh, bij een weer nieuwe groep: graag eentje met een klinker.
Jef Trimbos
Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.
Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.
Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.
Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.
Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.
Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.
‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.
Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.
Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.
Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.
Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.
Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.
Sorry, mannen
Nee, mannen praten niet minder dan vrouwen. Vrouwen zeggen ook al niet vaker sorry dan mannen – sorry, mannen – en mannen vallen anderen niet meer in de rede dan vrouwen dat doen.
Maar vrouwen stellen toch zeker veel meer vragen dan mannen? En in elk geval roddelen ze meer, dat staat vast. Nee en nee. Het is allemaal niet het geval.
Nu is het punt dat u dat waarschijnlijk jammer vindt. Dat is althans de ervaring van taalwetenschapster (zo wil ze graag heten) Ingrid van Alphen.
Want telkens als uit haar eigen onderzoek of dat van haar collega’s blijkt dat vrouwentaal helemaal niet anders is dan mannenpraat, wil de rest van de wereld dat eigenlijk niet geloven. Dus verschijnen er steeds weer stukjes in kranten en bladen waar weinig van klopt.
Van Alphen nam van de week na veertig jaar onderzoek afscheid met een terugblikcollege vol van die mannen-en-vrouwentaalmythes. Hoe er óver mannen en vrouwen gepraat wordt, ja, dat verschilt wel. Daarover had ze het ook.
Een alledaags voorbeeld zit in tekstverwerkers. Wie in Word een woord selecteert, vindt vervolgens onder de rechtermuisknop synoniemen van dat woord.
‘Vrouw’ is bij mij hetzelfde als: eega, echtgenote, wederhelft, maagd, jonkvrouw, madonna, en gek genoeg ook ‘man’. Bij ‘man’ zie ik: mens, echtgenoot, kerel, vent, persoon, boer. Zoek de verschillen…
Zijn taalmythes hardnekkiger dan andere mythes, vroeg Van Alphen zich af. Dat zou best eens kunnen. Maar dat komt ook doordat we er nog steeds niks over leren op school.
Wat dat betreft was er deze week goed taalnieuws. Denk ik. Hoop ik.
Nieuws van de Taalunie, een organisatie waar ik, eerlijk is eerlijk, niet bijster dol op ben. Van de spellingsveranderingen van 1995 ben ik nog niet bekomen, en het is dit samenwerkingsverband voor alle 24 miljoen sprekers van het Nederlands dat daarvoor verantwoordelijk was.
Maar er komen andere tijden. De nieuwe baas (algemeen secretaris heet die daar) wordt taalkundige Hans Bennis. Hij is een fervent voorstander van een schoolvak taalkunde.
Ruim twintig jaar geleden was dat er bijna, maar het plan verdween in de ijskast. Volgens mij kan Bennis het eruit krijgen. En opruiming onder de taalmythes is maar één van de zegeningen van zo’n vak.
Handjes omhoog
En ja, daar waren ze weer hoor. De onuitroeibare handjes. Het kan niet over gebarentaal gaan of ze gaan de lucht in en we zien ze ijverig letters spellen.
Meestal zijn het willekeurige handalfabetletters. Eén krant spelde dit keer het hele woord ‘officieel’. Want het bericht ging over het wetsvoorstel dat net is ingediend om de Nederlandse Gebarentaal officieel te erkennen.
Mooi gevonden toch? Nee! Niet!
Sorry als ik geïrriteerd klink. Er ligt een groot, diep misverstand onder die gewoonte. Het l-e-t-t-e-r v-o-o-r le-t-t-e-r u-i-t-s-p-e-l-l-e-n v-a-n N-e-d-e-r-l-a-n-d-s-e w-o-o-r-d-e-n is echt iets heel anders dan praten in gebarentaal. Gebarentaal is geen Nederlands. Ook de Nederlandse Gebarentaal niet.
Het is namelijk een zelfstandige taal. Met dus een eigen woordenschat, en een eigen manier om woorden en zinnen te bouwen. En met een eigen geschiedenis, die hier in Nederland ligt. Daar is het onder doven ontstaan, en tegen alle verdrukking in blijven bestaan.
Onze hersens kunnen hier blijkbaar maar moeilijk bij, is mijn conclusie na dertig jaar over dit onderwerp schrijven. Maar waarom begrijp ik niet goed. Waarschijnlijk ben ik te ongeduldig.
Is die poging tot erkenning geen goed nieuws dan?
Zeker. Oud nieuws ook. In 2010 werd het ook gedaan, in 1997 verscheen er nota bene op verzoek van de regering een prachtig en duidelijk rapport over erkenning, in 1988 bepaalde het Europees Parlement dat landen de nationale gebarentalen moesten erkennen, en ook tussendoor waren er plannen en is er druk uitgeoefend.
Maar ze verrekken het in Den Haag keer op keer. Waarom?
Gebrek aan kennis, denk ik. Vandaar ook mijn gezucht over dat handalfabet. Want hoe kun je politieke steun verwachten voor iets dat massaal niet gesnapt wordt?
Verder kost het natuurlijk geld. Erkenning houdt in dat er veel meer vertaald zal moeten worden.
Maar er was meer nieuws. Een dove Vlaamse politica, ze heet Helga Stevens, wil voorzitter van het Europees Parlement worden. Precies de omgeving waar dat heel goed zou kunnen. Iedereen is eraan gewend dat alles vertaald wordt daar. Ze is officieel kandidaat.
En dat was dertig jaar geleden denk ik onmogelijk geweest. Dus misschien verandert er toch iets. De verkiezing is in januari. Ik hoop dat ze het wordt.
Totaal gelul
‘Lullen’ en ‘gelul’ waren nieuw voor me. Begin jaren zeventig zeiden ze dat niet in Zuid-Limburg, en daar had ik toevallig leren praten.
Maar in Zuid-Holland was er ineens sprake van een hele hoop gelul, en lulde ongeveer iedereen. Ik moest er na de verhuizing echt aan wennen, en m’n ouders ook, herinner ik me.
Mark Rutte groeide op in Zuid-Holland, en dus met lullen en gelul. Bovendien is hij net een slagje jonger dan ik.
Dat zijn verzachtende omstandigheden zou je kunnen zeggen. ‘Gelul’ is voor Rutte normaler dan voor mij. Maar ook als ik dat meereken, blijf ik zijn uitroep ‘Totaal gelul’ van afgelopen week bij de wekelijkse persconferentie behoorlijk opmerkelijk vinden.
Waarom? Omdat hij de minister-president is.
Niet grof of plat praten. Dat is wat we onbewust verwachten van mensen met maatschappelijke macht en/of veel aanzien. Als ze daarvan afwijken, valt dat dus op.
En het heeft effect. We schrikken er een beetje van, of we gaan lachen. Of allebei. ‘Plat’ en ‘grof’ halen we natuurlijk graag uit onze voortplantingsonderdelen en de afvoerkanalen van ons lichaam. ‘Die zeikerd heeft wel ballen.’ ‘Klote zeg, dat dat schijthuis je zo verneukt.’ Enfin, vul uw eigen lievelingsvoorbeelden in.
Maar plat is vaak ook: praten met een plaatselijk accent. En ook dat verwacht je niet gauw van koning, keizer, admiraal. Of de minister-president.
Van oudsher is dat dan ook wat de nar gebruikt. Tierend en volks pratend wordt de koning opgevoerd, nagespeeld. Dat geeft wat tegenspel. Omdat macht die bespot mag worden minder gauw uit de klauwen loopt.
Ziehier ook het grote succes van Lucky tv, waarin onze hedendaagse nar Sander van de Pavert de koning bij bestaande beelden steeds plat Haags laat praten. Iets dat die koning overigens naar verluidt zelf ook goed kan en graag doet. Maar niet in het openbaar.
Dat is een verschil met onze premier. Die lijkt zijn eigen nar te spelen. Hij kiest regelmatig grove woorden en mag graag wat Haags inzetten (pleur op!). Natuurlijk doet Rutte dat expres. Hij hoopt er kiezers mee aan te spreken.
Ik ben razend benieuwd of het gaat werken. Wint Rutte de verkiezingen met zijn gelul? Of wordt het toch oppleuren?
Zo. Nu eerst dit
Kun je woorden stelen? Nou en of. Iedereen die deze column overneemt zonder dat ik gezegd heb dat dat goed is, is een dief. Die volgens de wet maximaal vier jaar gevangenisstraf kan krijgen.
Maar wie er een stukje uit steelt én erbij vertelt dat het uit een aflevering van deze rubriek komt, heeft niets te vrezen. Dat is meer een vorm van lenen, en die heet citeren. Dat mag gelukkig.
Alleen doen of je iets zelf bedacht hebt, mag weer niet. Dat noemen ze namelijk plagiaat.
Het was de week van de woordendieverij. Gloedvolle woorden uit de mond van de echtgenote van presidentskandidaat Donald Trump hadden eerder geklonken uit de mond van de echtgenote van Barack Obama, toen die presidentskandidaat was geworden.
Opmerkelijk, vond iedereen nadat het opgemerkt was. Het ging om zo’n zeven procent van het verhaal dat Melania Trump hield.
Is taal niet van ons allemaal dan? ‘Dit zijn algemeen gebruikte woorden’, probeerde Trumps campagneleider inderdaad. En het ging over heel algemene ‘values’.
Dat was waar. Maar losse woorden en onderwerpen zijn nog geen formuleringen. En dat was wat er opviel.
Hoe gek het ook klinkt: de kans dat die zeventig woorden er bij toeval net zo uit kwamen bij een andere speech is onnoemelijk klein. En dat komt weer doordat de mogelijkheden oneindig groot zijn. Dat wil zeggen: de mogelijkheden om goedlopende woordencombinaties te maken. Zinnige zinnen.
U leest ook op dit moment een stuk tekst, een krant vol met zinnen die u nooit eerder exact zo las. En u zegt zelf uw levenlang steeds weer dingen voor het eerst. Een van de alledaagse wonderen die zich afspelen in onze hoofden.
Maar waar ligt de grens? Hoeveel achtereenvolgende woorden kun je claimen als de jouwe?
Daar kregen we ook een lesje in. Er was eens een biermerk dat zijn reclames steevast afsloot met de woorden ‘Zo. Nu eerst…’. Toen kwam er een internetbedrijf dat óók een reclamecampagne maakte met ‘Zo. Nu eerst…’
Toen het biermerk daar bezwaar tegen maakte, kreeg het gelijk van de rechter. Tot deze week. Het internetbedrijf vocht de uitspraak namelijk aan, en won. ‘Zo. Nu eerst…’ is toch van ons allemaal.
Beledigd
‘Beledigd zijn doe je zelf.’ Een one-liner om lang over na te denken. Hij is van Ebru Umar, de Metro-columniste die 17 dagen Turkije niet uit mocht. Naar verluidt nu net wegens het beledigen van de president, Erdoğan.
Doet die het zelf? Beledigen, grieven, krenken, raken, schofferen, tarten, vernederen, kleineren. Het zijn allemaal dingen die je kunt doen. Of misschien moet ik in dit geval zeggen: dat kun je proberen.
Als het lukt, dan is iemand inderdaad gegriefd, gekrenkt, geraakt, geschoffeerd, getart, vernederd, gekleineerd. Het is met die zaken zo: je voelt het je, en dan ben je het.
Dat kan trouwens ook per ongeluk gaan. Iemand is diep beledigd, tot op het bot gekrenkt, terwijl jij je als belediger of krenker van geen kwaad bewust bent. Niet wist dat daar nou net de zwakke plek zit van de beledigde. Te laat doorhad dat de ander een ander gevoel voor humor heeft.
Wie zit er aan het stuur? Dat verschilt van woord tot woord. Het is een eigenschap van werkwoorden. Sommige zaken kun je alleen maar doen: lopen, liegen, lijden. Maar een hele hoop andere dingen kun je ook ‘worden’ en ‘zijn’. In dezelfde beledigingssfeer: je jouwt uit en je wordt uitgejouwd. Je belastert, maar je kunt even goed belasterd zijn.
‘Schelden doet geen zeer’ proberen alle rechtgeaarde ouders hun uitgejouwde kind wijs te maken.
Dat ligt niet zo eenvoudig. Het is niet waar dat woorden geen pijn kunnen doen. Ze kunnen wel degelijk dezelfde gebieden in je hersenen laten reageren als gebeurt bij lichamelijke pijn. Sterker nog: pijnstillers slikken helpt ertegen – dan komt het niet zo hard aan. Net zoals, omgekeerd, zelf schelden werkt als een prima pijnstiller.
Maar kun je ook besluiten dat je je geen pijn laat doen door woorden? Kun je het trainen misschien? Als je aandacht sterk in beslag genomen wordt door iets anders, merk je ook niet dat iets in je lichaam pijn doet.
Het is merkwaardig dat we de les die we kinderen proberen bij te brengen als volwassenen lijken te vergeten. Wat zou de wereld niet opknappen van een wijder verbreid inzicht dat ‘beledigd zijn’ iets is dat je ook zelf doet.
Feiten
Kindermishandeling. Ik weet dat er mensen zijn die het zo noemen: een doof kind laten opgroeien zonder gebarentaal.
Grote, harde woorden. Soms zijn ze nuttig, of misschien zelfs nodig.
Feit: baby’s, peuters, kleuters die niet of niet goed kunnen horen, zijn maar op één manier altijd probleemloos te bereiken. Met een gebarentaal. Bijvoorbeeld met Nederlandse Gebarentaal.
Feit: met je moedertaal leren begin je onmiddellijk, zelfs al in de baarmoeder. Als je tenminste kunt horen. We houden er zelf geen herinneringen aan over, maar de eerste jaren van ons leven werken we ons werkelijk voortdurend een rotje. We leren taal en tegelijk leren we meteen al heel veel via taal. Dat papa en mama ons lief vinden, dat het hondje niet bijt, dat vuur gevaarlijk is.
Feit: al meer dan een halve eeuw weten we dat gebarentalen net zulke talen zijn als gesproken talen. Dat ze dus bijvoorbeeld eigen bouwprincipes hebben. Een eigen geschiedenis. Dat ze onderling allemaal verschillen.
En dat je er precies hetzelfde mee kunt: fluisteren, grappen maken, nieuwe gebaren verzinnen, schelden, dichten, iemand je eeuwige liefde verklaren. Over heden, verleden, verzonnen werelden en de verre toekomst praten.
Feit: de meeste dove kinderen hebben ouders die goed kunnen horen. En die dus een vreemde taal moeten gaan leren om gemakkelijk met hun kind te kunnen ‘praten’. Bovendien ‘vreemd’ in een ander opzicht: niet meer met oren en horen, maar met zien en bewegingen en gezichtsuitdrukkingen.
Feit: met meer dan één taal opgroeien is geen enkel probleem. Ook niet als je doof bent. Talen zitten elkaar niet in de weg. Veel doven kennen meer talen, ook gesproken talen. Maar die leren is gemakkelijker als je net als iedereen van kleins af aan een taal hebt meegekregen.
Feit: al deze feiten zijn te weinig bekend. Althans, alleen zo kan ik begrijpen dat Nederlandse Gebarentaal niet standaard ingezet wordt in het onderwijs aan dove kinderen. En tegenwoordig juist minder dan eerst.
Tot slot een hoopvol feit: deze week ratificeerde de Eerste Kamer een nota bene al tien jaar oud VN-verdrag. Het gaat over de rechten van iedereen met een handicap om in de maatschappij mee te kunnen doen. Er was een gebarentolk bij.
Nootje: Dit stukje wordt verrassend vaak gelezen. Blijkbaar staat er ergens een link. Daarom heb ik het hier laten staan. Maar ik vertel graag dat er een bewerkte, ge-update versie terecht is gekomen in m’n boekje Wat je zegt, gaat vanzelf.
Wegkijker
Heerlijk bevredigend is het: iemand ergens voor uitmaken. Voor dropjojo. Rammelkop. Droeftoeter. Prutsmuts.
Je kunt tot mijn vreugde bijna overal wel een scheldnaam van maken.
Gebruikelijk is natuurlijk schelden met behulp van gruwelijke ziektes (tering, kanker), grove geslachtsdeelbenamingen (klote, kut) en afvalproducten van het lichaam (pis, schijt).
Maar het kan zonder. En ook het Opperwezen (godsamme, karistus) kun je gerust eens overslaan.
Ik weet het wel, grof tekeergaan leidt vaak tot opmerkelijke opgeluchtheid. Maar wat vindt u van, pak ‘m beet: zure zeekomkommer? Onsterfelijke oliebol! Pindapiraat! Als je ze met voldoende vurigheid uitspuugt kunnen die ineens keihard aankomen.
En totale onzinwoorden, pure verzinsels – lepeldraaier, uilenspitter, natbal – zijn ook aantrekkelijk.
Het fijnste van iemand uitmaken voor het een of ander, is dat het dan ook klaar is. Het is een van best werkende trucs in een discussie. Je zet er diegene ogenblikkelijk mee weg: ‘Oh, die oelewapper? Nee joh, wat die beweert, daar hoef je niet naar te luisteren. Want dat is een oelewapper.’ Een loepzuivere cirkelredenering, maar hij werkt als een tierelier.
Een heel precieze betekenis is dikwijls overbodig. Want wat betekent oelewapper nou helemaal? Of wat zég je als je zegt: ‘ja maar dát is zo’n zak/trut’?
Maar soms is de betekenis juist doorslaggevend. Af en toe zie je iets ontstaan. Ik volg al een tijdje wat er gaande is met ‘wegkijken’ en ‘wegkijker’. Keurige woorden op het oog, niks plats of grofs aan.
En toch is het een van de felste scheldwoorden van het moment: wegkijker! Wat ermee wordt bedoeld is steeds toegespitster geraakt, lijkt het. Intussen lees ik het meestal ongeveer zo: ‘Ik zie allang dat de islam niet deugt. Jij niet. En daarom stikken we van de problemen en van de terreur.’
Maar ja, dat hardop zeggen valt niet altijd goed. ‘Wegkijker’ lijkt daarom tegelijkertijd een scheldwoord én een verhullende term.
Wel opmerkelijk dat ‘wegkijker’ niet gebruikt wordt door de andere kant in wat hét debat van het ogenblik is. Die heeft tenslotte z´n eigen argumenten en standaardriedels, en zou ook ‘wegkijker’ kunnen roepen: jullie willen niet zien dat het Westen vreselijk vuile handen heeft.
Welles nietes. De macht van het woord. Hoe ver gaat die?
Hulp
Mijn moeder ging in de jaren dertig naar de lagere school. Veel was toen nog simpel. Als je niet zo goed kon lezen en schrijven bijvoorbeeld, dan was je gewoon dom.
Mijn moeder had problemen met lezen en schrijven. Dus dacht ze dat ze dom was.
Want dat je tegelijk slim kon zijn, en toch serieuze spellingsmoeilijkheden hebben, wisten ze nog niet. Van woordblindheid of dyslexie had vrijwel niemand gehoord. Laat staan dat bekend was hoeveel mensen er last van hebben.
En last heb je van dyslexie. Mijn moeder heeft het haar leven lang akelig in de weg gezeten. Zodra ze maar vermoedde dat er van haar verwacht werd dat ze ergens een ietsiepietsie zou moeten opschrijven dan zag ze er liever van af.
Zelfs tegen het maken van een boodschappenlijstje kon ze opzien. Niet alleen vanwege voor iedereen lastige woorden als mayonaise, yoghurt en bouillonblokjes, maar ze raakte soms ook in de knoop met druiven (of was het toch driuven?), chips (chisp?) en paaseitjes (paseitjes?).
Dat het niet gaf, dat het niets zei over wie en wat ze was, dat wou er niet echt meer in.
Mijn moeder was al dood voordat iedereen e-mails en andere berichten ging tikken. Ze heeft de zegeningen van de spellingchecker nooit gevoeld.
En dat had ik haar nou zo gegund. Geen twijfel, of vertwijfeling meer, maar een fantastische automatische hulp die je verlost van gevechten met dubbele klinkers en de volgorde van medeklinkers en nog veel meer schrijfkramp.
En nee, die spellingcheckers zijn niet zaligmakend. Ze halen ‘ik wordt’ en ‘het gebeurd’ en ‘ze leiden honger’ er niet uit. Typisch fouten trouwens die mensen ook gauw maken, om dezelfde reden als de spellingscontrole het doet: het ziet er bekend, dus goed uit. Want ‘wordt’ bestaat naast ‘word’, ‘gebeurd’ naast ‘gebeurt’, ‘leiden’ naast ‘lijden’.
Voor foutloos spellen heb je daarom nooit genoeg aan een spellingcontroleprogramma.
Hoort u dat, staatssecretaris Sander Dekker? Kan wezen dat spelling weer mee moet gaan tellen bij de eindexamens, zoals nu besloten is, maar dat dat een verbod moet betekenen op het gebruik van alle spellingshulp voor leerlingen met dyslexie is pure onzin. En oneerlijk. Kunt u dat alstublieft gauw rechtzetten?
Goed/fout
Nou, dat zat me niet glad. Beetje denken dat ik de kwestie goed/fout, verloedering en de God van het Nederlands er hier vorige week in een keer doorheen kon jassen. Lukte me niet. En er kwam natuurlijk commentaar op.
Volgens sommigen van u moet ik anderen van u hoognodig de les lezen, heropvoeden. Ik moet u niet meer lastig vallen met hoe het zit of hoe het werkt, maar met hoe het hoort.
Maar dat is het nou net. Ik heb de waarheid niet in pacht. Ook de anderen die voor taalbaas worden aangezien (Neerlandici, woordenboekenmakers) weten dat wat ze weten relatief is.
M’n eigen broer, die van taal en van wanten weet, was degene die me in herinnering bracht dat er eigenlijk niks zo democratisch is als taal. Want omdat iedereen praat, heeft ook iedereen invloed. Maar niemand heeft alle macht.
Met z’n allen kneden en duwen we het Nederlands door de tijd. En waar we ook op uitkomen onderweg, het is altijd bruikbaar voor iedereen. Met ruimte voor onderlinge verschillen en voor verandering. Dus nooit een eenheidsworst, en ook is nooit iedereen volmaakt tevreden.
Eén misverstandje wil ik graag uit de weg helpen. De taalbazen, die dus niet de baas zijn, krijgen vaak het verwijt dat ze roepen: ‘Het maakt niet uit hoe je praat, als ze je maar begrijpen.’
Inderdaad zeggen sommigen dat. Zouden ze niet moeten doen, want het is niet waar. Het maakt juist veel uit hoe je praat. Chic of plat, jong of oud, formeel of losjes, Nederlands als moedertaal of niet, welke streek of stad: zodra iemand maar even z’n mond opendoet hoor je dat, en nog meer. En in een flits plakken we daar dan ook van alles aan vast. Net zoals we in een oogopslag opnemen hoe iemand eruit ziet, en daar onmiddellijk vergaande conclusies uit trekken.
Wat wel weer mooi is: het went ook snel. Na een paar minuten kun je vaak al door iemands taalgebruik en kleding en haarstijl heen kijken. Als dat nodig of nuttig is, tenminste.
En schrijven dan? De d’s en t’s en andere gruwelijk misgaande spellingsdingen? Ja, komt nog een keer.
Slapende Taiwanese taal wakker gekust
Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.
Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan. Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.
Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend: “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon. Want zij konden het niet thuisbrengen.”
En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.
“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar, die in Melbourne woont, maar nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”
Koppensnellers
Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”
Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”
Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.
Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit? Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal. En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd, plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”
Bananen en zeestromingen
“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”
Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “
En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag. Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren. Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”
“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld. Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”
CV’tje:
Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language
Een paar woorden Siraya:
rena: moeder
pipi: kruimel, fragment
ray: gelukkig zijn
tabe: wees gegroet
ma-rimdin: donker, obscuur
mata: oog
Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben
Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.
Wat leveren die artikelen voor beeld op?
‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.
Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.
Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’
Het dier is overal?
‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’
Maar verandert de blik niet ook?
‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af? Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.
Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’
En het verguizen van dieren?
‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’
Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’. 14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.
Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op
Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).
Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?
‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’
De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.
‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.
Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.
Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’
Maar het leverde wel speciale liederen op?
‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.
Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’
Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?
‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.
De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’
Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.
Een analfabeet meisje
MOHAMMED BENZAKOUR
Yemma, Stilleven van een Marokkaanse moeder
De Geus, 220 blz., € 18,95
‘Dood zonder sterven’ noemt hij het ergens. De moeder van schrijver en dichter Mohammed Benzakour krijgt na een relatief simpele operatie een beroerte, waarna haar hele rechterkant verlamd raakt en ze niet meer kan praten. Over het jaar in een verpleegtehuis dat volgt heeft Benzakour het boek Yemma (moeder in het Marokkaans) geschreven. In korte hoofdstukjes, soms van maar een alinea, geeft hij een vlijmscherp en knap portret van alle gevechten die hij als zoon levert, en van de moeder die hij eens had, en die ze nu is.
Even liefdevol als genadeloos zijn z’n beschrijvingen. Hij ziet zijn moeder zitten met een afgegleden hoofddoek en noteert: ‘een dronken smurf in een rolstoel’. Ontredderd veegt hij de plas op van de altijd onberispelijke, propere vrouw van wie hij in 39 jaar nog ‘geen wuft windje’ bemerkt had. Een ‘brok dood vlees’ is haar rechterhand die ooit, nog in Marokko, Benzakours leven redde door een grote adder boven zijn bedje weg te slaan. Met haar goede hand blijft ze moeder. Die hand streelt soms zijn hoofd of trekt de zoom van zijn jas recht.
Maar met hem praten kan ze niet. Het is nogal schokkend om te lezen hoe die afasie wordt aangepakt. Of beter: niet wordt aangepakt. Op de een of andere manier dringt maar slecht door in de gezondheidszorg dat hersenfuncties de meeste kans hebben te herstellen als je snel veel gaat oefenen en uitproberen. Benzakours moeder moet het voor haar taalproblemen doen met een half uur logopedie per week. In het Nederlands, met woorden lezen en abstracte plaatjes en puzzels.
Maar ze is nu eenmaal de prototypische eerstegeneratie-migrant: haar Nederlands stelt weinig voor, ze kan niet lezen, en kwam nauwelijks ooit de deur uit. Haar hele bestaan leunt op een rotsvast geloof in Allah. En alles wat die voorschrijft. Zo rilt ze van folders van de kiloknaller en heeft ze waarschijnlijk nooit iemand een sigaret zien opsteken. Benzakour beziet haar ‘slaafsheid aan Gods geboden’ met ergernis en vertedering.
En hij probeert het in te zetten, want hij heeft intussen begrepen dat rijtjes, rijmpjes en liedjes en dergelijke die je eindeloos herhaald hebt de spraak soms weer op gang kunnen helpen. Zijn moeder heeft honderdduizenden keren koranverzen opgezegd. Kunnen we daar geen gebruik van maken, vraagt hij aan een afasie-expert, met wie hij een gesprek geregeld heeft. “Sorry, maar ik ga mij niet verdiepen in de islam”, is haar reactie. Alsof dat de vraag was.
Onwil, onbegrip, ze zitten danig in de weg. Eerder heeft het Benzakour al twee maanden gekost de pictogrammen op het rolstoelblad voor eten, slapen en dergelijke te laten vervangen door foto’s. De abstracte tekeningen zijn domweg te abstract voor zijn moeder, zag hij meteen.
Benzakour vecht voor haar, en botst daarbij soms hard met het systeem. Hij dramt als het moet of maakt ruzie. Ook steelt hij (de wel drinkbare) koffie uit de dokterskamer, en komt ver na bezoektijd zijn moeder de bos bloemen van een optreden brengen – net als vroeger. Hij doet middagdutjes in wat later de rouwkamer blijkt te zijn, en hij neemt zijn moeder maandenlang mee de kelder in, waar hij haar zelfgemaakte linzensoep, ansjovis in tomaat en niertjes geeft. Want in de kantine mag dat niet. Maar ze eet tenminste weer met smaak. Het boek is hier en daar ronduit hilarisch. Gelukkig heeft zijn moeder haar lachlust niet helemaal verloren. Hij dolt als het even kan met haar, neemt haar mee naar buiten, plaagt haar, en zij reageert als een meisje: giechelig, vrolijk.
Intussen is het voor Benzakour, die afwisselend met de rest van de familie hele middagen doorbrengt bij zijn moeder, een afmattend jaar. Het eindigt als ze eindelijk naar een nieuwe, aangepaste flat kan.
Er zijn nogal wat scènes die blijven nadrenzen in je hoofd. De voetenwassing bijvoorbeeld. Op een dag trekt Benzakour zijn moeders schoen en sokje uit, en komt hem een stank tegemoet ‘nog ranziger dan een oude schimmelkaasloods’. Het teiltje smerigheid dat Benzakour met boenen en pulken vervolgens produceert, besluit hij toch maar door de wc te spoelen, in plaats van het achter te laten bij de zusterspost. Beeldend schrijven kan hij.
Aan de ene kant is hij als schrijver natuurlijk vanzelf ver afgedwaald van zijn analfabete moeder, maar nu hoopt hij haar juist weer een stem te geven met zijn boek, zegt hij. Dat lukt. En misschien reikt het nog verder. Want en passant toont hij hoe levendig het leven geleefd wordt achter de voordeuren en onder de hoofddoeken van de eerste generatie migranten, die nu oud en ziek wordt. Benzakour doet dat via zijn yemma’s vermogen om filmisch, met ‘haast proustiaanse details’ te vertellen over alles wat ze in haar leven heeft meegemaakt. Je voelt mee met zijn verdriet niet meer bij die sprankelende herinneringen in haar hoofd te kunnen.
Wat een prachtig verschrikkelijk boek.
Noot: De eindredactie schrapte het laatste zinnetje.
Waarom er geen boeren in de hel zijn
Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.
Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?
Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot.
Was grappen maken gevaarlijk?
Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die.
Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?
In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.
Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.
Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht.
Waar gaan de meeste grappen over?
Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.
Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel.
Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’. 19.30 uur Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
Vanwege de restyling stond deze niet in Next.
Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn
Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?
Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.
Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.
En die mannen zetten de toon?
Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.
Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810.
Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?
Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek.
Is nationalisme kwalijk?
Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen.
Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00
‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.
In de beerput vind je het leven van gewone mensen terug
Een beerput die opengaat is voor archeologen een feest. Want daarin verdween van alles. Martin Schabbink(1964) vond al een keer 35 drinkglazen in één put. Hij is archeoloog, gespecialiseerd in de Middeleeuwen, en doet opgravingen in het oosten van het land voor Archeologisch Adviesbureau RAAP.
Onder Winterswijk ligt een grachtengordel?
We hebben op een paar plaatsen een gracht aangetroffen. Winterswijk is een heel oud stadje. Uit ongeveer de achtste eeuw. Dat was de tijd dat er veel zendelingen het geloof hier kwamen verspreiden. In de twaalfde en dertiende eeuw was Winterswijk een belangrijke plaats voor het hof van de bisschop van Münster. Het hof kwam in strijd met de graaf van Gelre, een machtswellusteling die uit was op territoriumuitbreiding.
Waarschijnlijk is toen besloten om ter bescherming grachten te graven. In zestiende en zeventiende eeuwse bronnen wordt ook nog gesproken van grachten in de achtertuinen. We hebben houten palen gevonden in de gracht, en die zijn gedateerd op de twaalfde eeuw. Dus het past allemaal als stukjes van een puzzel in elkaar. Er moeten op veel meer plekken onder de huizen nog restanten zijn. Het is een bijna achtvormig geheel, rond een kerk die er nog staat. Er ligt daar ook nog ergens het hof Starckenrode verborgen.
Is de Achterhoek zo rijk aan vondsten?
Het is een kastelenregio bij uitstek, en was zeker geen achtergebleven gebied. Vooral in steden gaat het tegenwoordig goed met de archeologie. Nieuwbouw in uitbreidingswijken loopt met de crisis niet zo hard. Dus heb je ook minder de verplichte archeologische speurtochten die eraan voorafgaan. In het buitengebied gaat het vaak om boerengemeenschappen, veel meer dan verkleuringen in de grond vind je niet. In een stad vind je echte, tastbare dingen, bijvoorbeeld in beerputten.
Wat zit daar dan in?
Bijvoorbeeld in ’s Heerenberg, een idyllisch stadje onderaan een kasteel, vonden we een beerput die hoorde bij één huis dat relaties had met de heren van Den Bergh, dat wisten we. In de put hadden we maar twintig centimeter originele beervulling. We hebben daar 35 verschillende glazen gevonden. Dat is echt uniek. Je ziet er de luxe aan af. Er zat ook een pijpaarden Madonna met kind in, en een versierde houten drinkbeker. We hebben in ’s Heerenberg trouwens kunnen vaststellen dat het stadje er eerder was dan het kasteel, terwijl men dacht dat de stad juist rond een kasteel was gegroeid.
Wat is het mooiste om te vinden?
Historici gaan over de edelen, ridders en bisschoppen. Het leven van de gewone man, daar kunnen archeologen veel meer een beeld van krijgen. Ook van de heidense gebruiken. En van de misdaad. In een beerput achter een herberg in Harderwijk hebben we een offerblok gevonden, een houten kistje met ijzer beslag, waar geld voor kaarsen in ging. Die was vast gestolen en snel in de beerput geflikkerd. Er zat nog één zilveren muntje in.
Op dinsdag 30 oktober spreekt drs.Martin Schabbinkover ‘Middeleeuwse zaken in de Achterhoek’. 19.45 uur. Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, gebouw ’t Brewinc, IJsselkade 13, Doetinchem. Toegang: € 2,00
In NRC Next stond hier ’s morgens boven: ‘Schatgraven doe je in de Achterhoekse beerputten’
Japanners tappen als enigen in de wereld geen moppen
Lachen is een heel raar ding, vindt Giselinde Kuipers, die zich al twintig jaar met humor bezighoudt. Kuipers (1971) is hoogleraar cultuursociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en sinds kort hoofdredacteur van het internationale wetenschappelijk tijdschrift Humor.
Waar is lachen voor?
Het is vooral een signaal aan anderen. Eigenlijk is het gek dat we een oprisping van het lichaam aanmoedigen waarbij je adem stokt, je tranen in je ogen krijgt. Toch zoeken we er steeds naar. Ik merk het zelf als ik een lezing geef: ik wil heel graag dat de zaal lacht. Je voelt contact, dat je bij elkaar hoort. Het kan daarom ook heel onaardig zijn om te lachen, een manier om anderen buiten te sluiten. Lachen geeft heel sterk de groepsgrenzen aan. Als je verderop hoort lachen is dat bijna ongemakkelijk, dan wil je graag weten waar het over gaat.
Klopt het dat vrouwen geen moppen kunnen vertellen?
Ik heb ontdekt dat je het moet trainen. Je onthoudt een mop door hem te vertellen. Maar je moet zelf heel erg geloven dat het grappig is. Dus er echt staan, je breder maken, en niet zoals vrouwen nog wel eens doen komen met ‘ik weet niet of ik hem goed vertel’ of ‘er kwam een, of nee, er waren twee mannen…’.
Maar hoger opgeleiden houden niet zo van moppen tappen.
Nee, die leren meestal ‘dat doen wij niet’. Met ironie kan het weer wel. Ik heb er veel mensen over ondervraagd. Moppen zijn kort samengevat niet geciviliseerd, niet intellectueel en niet authentiek. Want je vertelt een verhaal dat je niet zelf bedacht hebt, dat niet ingewikkeld is en de vorm ligt vast. Je weet: dit wordt grappig. Dus lachen móet. Dat is ook zo. Weinig zo pijnlijk als een mop waar een stilte op volgt.
Maar wat hoger opgeleiden goede humor vinden is dat het scherp en gevat is. Er moet creativiteit in zitten. Het is ook niet altijd prettig, er mag iets schuren. Denk maar aan Freek de Jonge die onaardig is tegen zijn publiek. Of Hans Teeuwen met zijn ‘kijk, de mensen praten altijd wel over de joden en zo, maar die Duitsers waren ook geen lieverdjes hoor!’ Kortom, het is niet voor de gezelligheid. Lager opgeleiden vinden het dan ook sneu. Die kijken niet op tegen het gevoel voor humor van hoger opgeleiden. Zij gebruiken moppen juist voor de sfeer.
Is moppen tappen universeel?
Daar lijkt het wel op, en je hebt ook over de hele wereld dezelfde grappen. Alleen doen ze het niet in Japan. We hebben er hard naar gezocht, maar er is daar geen equivalent van het vertellen van een kort verhaal met een clou. Ze waren er vroeger wel. Ik heb de indruk dat de mop ook bij ons een beetje aan het uitsterven is. We hebben nu zoveel andere communicatiemiddelen.
Woensdag 17 oktober spreekt prof. dr. Giselinde Kuipers over ‘Goede humor, slechte smaak’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis. Mee- en terugkijken op www.sg.uu.nl.
In NRC Next stond er ’s morgens de wat dik aangezette kop ‘Moppen tappen wordt met uitsterven bedreigd’ boven dit interview.
Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’
Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.
Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.
Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.
Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.
Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.
Wat bracht u bij dit onderwerp?
Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.
Waar dient grappen vertellen voor?
Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.
Laatst nog een goeie gehoord?
Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.
Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl
’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.
Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.
Voedsel en macht hebben veel met elkaar te maken
Macht moet je etaleren, ook aan tafel. Dat deden dus de pausen – en hun keuken en tafelmanieren werden een voorbeeld, zegt Peter Rietbergen (1950) van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoogleraar cultuurgeschiedenis schreef Bij de Paus aan Tafel. Culinaire Cultuur in Rome en Europa tijdens de Renaissance en de Barok aan de hand van twee pauselijke kookboeken, uit 1470 en 1570.
Wat stond er in die kookboeken?
Niet alleen wat er gegeten werd, met welke ingrediënten, maar ook hoe je het opdient en in welke sfeer je het beste eet. Er was voor het eerst meer op de markt dan in de middeleeuwen – uit het Verre Oosten, en uit Amerika. Gerechten werden anders, gevarieerder, en, als je macht wilde tonen, ook bewerkelijker. Bijvoorbeeld een gevulde kwartel die in reebout ging, waarmee een wild zwijn werd gevuld.
Maar eigenlijk gingen die boeken ook over hoe je moet leven. Je moest je beheersen, en niet met zijn allen tegelijk graaien in de schotels en dan met je vette vingers rondzwaaien. Lepels en vorken kwamen later, maar er werd rondgegaan met water, en servetten werden belangrijk. Eten werd een ritueel waarmee je liet zien beschaafd te zijn. Tafelmanieren zijn nog steeds een onderscheidend criterium in de maatschappij.
Waarom speciaal de paus?
De paus was uniek: Christus’ plaatsvervanger, hoofd van de wereldkerk, en tot 1870 ook nog koning van een derde van wat nu Italië is. Aan zijn hof kwam heel Europa, om te zien hoe macht eruit zag, en hoe het hoorde. Tafelcultuur was een centraal element in diplomatie. In elke religie stond voedsel centraal in de relatie tussen de bovennatuur en de mensen. Voedsel en macht hingen fundamenteel samen. Dat toont de eucharistie in de katholieke kerk, het avondmaal in de protestante. Maar bovendien moest ieder vorst zorgen dat zijn onderdanen geen honger leden, anders verloor hij zijn macht.
De banketten waren dus machtsvertoon?
Ja, dikwijls werden honderden toeschouwers uitgenodigd. Die zagen de paus of de kardinaal-staatssecretaris dineren met de machthebbers van de wereld, en beseften hoe machtig de paus-koning was. Soms maakte een hofschrijver een verslag van zo’n banket. In druk, met illustraties, zag een nog groter publiek dan hoe de machtigen leefden. En de twee pauselijke kookboeken leerden Europa wat en hoe je at, in drie of vier gangen. Een gang kon bestaan uit 20 of 30 verschillende gerechten, een heel banket dus uit wel 140 gerechten.
Was wat ze aten lekker?
Naar onze smaak was veel erg zwaar, en de combinatie van vis en vlees of van zoet en hartig in één gerecht was veel gewoner. Regelmatig maak ik voor mijn gasten tonijn in kleine stukjes, met gedroogde pruimen en zure kersen, en in olie gesmoorde gesnipperde ui. Daarbij gegiste witte wijn, wat agresto heette – witte wijnazijn kan ook – en peper en kaneel, en eventueel wat gember en saffraan. Dat gaat in de oven, en is heel lekker.
Zondag 9 september spreekt prof. dr. Peter Rietbergen over ‘Voedsel en religie’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next publiceerde een ingekorte versie van dit interview op woensdag 5 september, onder de mooie kop ‘Niet enkel liefde, maar ook macht gaat door de maag’
Bruidsreportage bij het wrak van de veerboot
GIGLIO – Terwijl de gekapseisde Costa Concordia steeds verder in beeld komt staan de passagiers van de veerboot te drommen met hun telefoons en fototoestellen in de lucht. Ze komen even met eigen ogen zien wat je eigenlijk maar half kunt geloven.
Het gigantische schip, dat al sinds 13 januari op z’n zij in de haven ligt, is echt veel te groot voor het kleine eilandje Giglio (spreek uit Dzjieljo). Een krankzinnig gezicht, dat associaties oproept met filmsets en maquettes en de verhalen in Gulliver’s Travels. De behoefte het vast te leggen is onbedwingbaar, al gaat het schaaleffect onherroepelijk verloren op foto en film.
‘Ze komen zelfs op bruiloftsreportage. Dan laten ze zichzelf fotograferen met op de achtergrond dat wrak.’ De potige Stefano vertelt er hoofdschuddend en wat gegeneerd lachend over. Hij verdient zijn geld in het onofficiële haventje van Campese, het kleinste van de drie plaatsjes op Giglio.
Ooit was er mijnbouw, en waren er overal tegen de steile wanden wijngaarden, maar nu is toerisme dé inkomstenbron van Giglio, dat maar een kleine 25 vierkante kilometer groot is. In de winter wonen er nog geen 1500 mensen, die op die koude januarinacht de 4220 overlevenden van de schipbreuk opvingen. Uiteindelijk bleken 32 mensen de stommiteit van kapitein Schettino niet overleefd te hebben. Hij voer niet alleen te dicht langs de kust, vervolgens verliet hij ook nog eens het zinkende schip. Het hem toegevoegde ‘Gaat u aan boord, verdomme!’ (Vada a bordo, cazzo!) is nu een succesvolle T-shirtkreet en een ringtone. Schettino wacht in de gevangenis op zijn proces.
Volgens burgemeester Sergio Ortelli is het wrak een ramp voor het toerisme. Dat is de vraag. Giglio is er ook wereldberoemd van geworden. Maar alleen deze zomer valt het 290 meter lange gevaarte nog te zien. Want tegelijk met het echte toeristenseizoen is eindelijk de operatie begonnen die het schip vlot moet trekken. Deze week gaat er een mast aan. De kosten zullen 230 miljoen euro bedragen. In februari wordt de Costa Concordia dan afgevoerd en vervolgens ontmanteld.
De gemeente heeft intussen wel net een nieuwe belasting ingevoerd: voor dagjesmensen.
De voetstap van de olifant in Suriname
Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er 400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.
Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?
Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.
En de plantennamen?
Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.
Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.
Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.
Een magische plant dus?
Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.
Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?
Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.
Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50
NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.
Scharrelpapegaaien, plastic etende bacteriën en andere vreemde wezens
Lucas Maillette de Buy Wenniger (1981) is medisch bioloog, wetenschapsjournalist en arts-onderzoeker, en dol op wat hij de idiote uithoekjes van de evolutie noemt. Vorig jaar verscheen zijn boek De Stinkende scharrelpapegaai en andere bizarre beesten.
Bestaat dat, een uithoek van de evolutie?
Eigenlijk niet. Alle evolutie is natuurlijk een ongerichte bende. Toeval.
Maar het voelt soms anders. Neem mijn favoriet, de kakapo. Een vogel die niet kan vliegen. Een scharrelpapegaai. Het ligt eerlijk gezegd alleen maar aan de totale koppigheid van de Nieuw-Zeelanders dat hij nog bestaat.
Maar in de basis is hij heel goed aangepast aan zijn omgeving. Nieuw Zeeland was een loopvogelparadijs. Het stikte van de kakapo’s. Tot de mens kwam, eerst de Polynesiërs, later de Engelsen. Die brachten allerlei zoogdieren mee, bijvoorbeeld ratten die de eieren opaten. Maar de Maori aten de kakapo’s ook. Er zijn ooggetuigenverslagen van, je kon ze zo uit de boom schudden.
Zijn ze lekker?
[lachend] Nou, ik zou er graag eentje proeven. Maar dat ligt gevoelig. Er zijn er nog 126 over. En eerst waren het er zelfs maar 46… de Nieuw-Zeelanderss fokken ze terug, op helemaal afgesealde eilandjes. Ze zijn daar echt enorm milieubewust. Maar dit heeft een hoog mosterd-na-de-maaltijd-gehalte, bijna alle biologen zeggen: dit gaat ‘m niet meer worden.
Ik hoop er dit jaar te gaan kijken. Alle vogels hebben een gps-zendertje, en vrijwilligers strooien vlooienpoeder op hun nesten, en een speciale kerel uit Spanje komt hun zaad oogsten, omdat ze zo nu en dan geen seks willen. Een soort kakapo-fluisteraar. Dat sperma wordt voor in-vitrobevruchtingen gebruikt. Die beesten kunnen bijna honderd worden. Hoe meer ik over ze hoor, hoe sympathieker ik ze vind.
Maar wij grijpen dus in.
Wat we zelf heel actief doen, is bacteriën resistent maken tegen antibiotica. En we hebben nu de eerste plasticetende bacteriën. Nog niet voor alle plastics, maar het is al aan de gang. Heel boeiend. Dat zou bijvoorbeeld de plastic afvaltroep in zee kunnen helpen opruimen. Maar het levert tegelijk ook gelazer op. Want dan krijg je ineens dat je broodtrommel beschimmelt, in plaats van je brood.
Intussen zie je alles bij elkaar wel een soort veramerikaniseren van de biologie: eenheidsworst. Overal Starbucks, geen kleine koffiezaakjes meer. Door alle onderlinge verbintenissen, de globalisering, verdwijnen de evolutionaire uithoeken.
Gaat de evolutie niet ook nog gewoon door?
Ja, en nog steeds nergens heen. Een mooi voorbeeld zijn de vissen zonder ogen. Die leven in donkere grotten. Oorspronkelijk hadden ze wel ogen. Ze zijn dus doorgeëvolueerd. Maar het is echt een blinde mokerslag die er dan een paar genen uit ramt. Ongericht. In verschillende grotten blijken heel verschillende genen uitgeschakeld te zijn. Kruis je vissen uit die verschillende grotten dan kunnen hun nakomelingen weer wel zien.
Dinsdag 5 juni spreekt drs. Lucas Maillette de Buy Wenniger over ‘Darwins rariteitenkabinet, de rol van bizarre beesten in de evolutie’. 20.00 u. Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38- 40 Amsterdam. Toegang: € 12,500, Artisleden € 5,-.‘
‘De sympathieke kakapo heeft te weinig zin in seks’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Maar hoe je wél een kind krijgt, weten ze eigenlijk niet meer
Exact een halve eeuw geleden kwam de pil op de markt. Sociaal geograaf Gijs Beets (1949) van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ziet de effecten op de Nederlandse bevolking.
Gaf de pil een grote geboortedip?
De pil kwam als geroepen, maar een dalend kindertal was al veel langer een trend. Aanvankelijk waren er voor een demografisch evenwicht veel geboortes nodig. Er gingen altijd zo veel kinderen dood dat je er heel wat moest krijgen om er een paar over te houden die voor je konden zorgen op je ouwe dag.
Vanaf 1890 gaat dat in Nederland veranderen. Tegen die tijd zijn hygiëne, voedsel en preventieve gezondheidszorg dusdanig verbeterd dat er veel meer kinderen overleven. Dus hoeven er minder te komen. En bovendien zie je dat ouders erg graag willen investeren in kinderen als die langer blijven leven. Dan hebben ze bijvoorbeeld een opleiding nodig, en dat is beter op te brengen als je weinig kinderen hebt. Deze switch werd het eerst gemaakt bij hoger opgeleiden. Die waren misschien ook wat secuurder met de nogal onbetrouwbare voorbehoedsmiddelen van toen, zoals periodieke onthouding.
En wanneer werd het iets voor iedereen?
Pas vanaf eind jaren zestig werd de pil vrij massaal geslikt, en dan zie je dat vanaf 1971, `72 alles gaat vertragen. Met het derde en vierde kind is het dan bijna overal afgelopen. Later krijg je ook meer vrijwillige kinderloosheid.
Zijn er nog andere consequenties?
We weten heel goed hoe we zwangerschap kunnen voorkomen, maar van gynaecologen hoor ik dat het tegenwoordig ontbreekt aan kennis over hoe je wél een kind krijgt. Dat je kansen daarop echt vertraagd zijn op je 34ste bijvoorbeeld. Op je veertigste nog meer. En stellen blijken een seksfrequentie te hanteren die niet eenvoudig tot conceptie leidt.
Nog een onverwachts effect is dat de relatiemarkt voor de jongere generaties heel anders is. Nu het zeker is dat je niet zwanger wordt als je dat niet wil, is het veel normaler een aantal partners te hebben gehad voor je een gezin wilt beginnen. Daar word je kieskeuriger van. Zie dan maar iemand die aan je profiel voldoet te vinden.
En door de pil zitten we nu met de vergrijzing?
Die heeft eraan bijgedragen, ja. Maar vergrijzing is een succesverhaal. Niemand wil terug. We zijn blij met kleine gezinnen en langer leven. In Den Haag zijn ze veel te somber en kijken ze niet ver genoeg. Dat we nu gaan krimpen is onherroepelijk. Een nieuwe geboortegolf, waar Rouvoet nog wel eens om vroeg, moet je niet willen. Je zit dan onder meer ook hun leven lang vast aan investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort. We hebben altijd oplossingen gevonden. En ach, Drees had in 1956 bij de invoering van de AOW ook kunnen zeggen dat die zou gelden voor de oudste acht procent inwoners. Want dat waren de 65-plussers. Dan kreeg je nu pas op je 72ste AOW.
Vanavond spreekt drs. Gijs Beets over ‘Anticonceptiepil medeveroorzaker van vergrijzing’. 19.30 uur. Zaal 011, Lipsiusgebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends dit boven: ‘ De pil maakt vinden van de ware lastiger dan ooit’.
Cheques uit de schatkist lieten boeren onder kostprijs produceren
Buffers met voorraden voedsel, dat hebben we voortaan nodig, bedacht de buitengewoon invloedrijke econoom John Keynes al tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meteen in 1947 sprak de wereld bij het eerste GATT-akkoord af om de landbouwmarkten te gaan reguleren. Dat hadden we zo moeten houden volgens landbouweconoom Niek Koning (1948). Hij is docent aan de universiteit van Wageningen.
Hadden landbouwmarkten met de Tweede Wereldoorlog te maken?
Iedereen is het er wel over eens dat de diepe crisis van de jaren dertig de krachten vrijmaakte voor de Tweede Wereldoorlog. En echte vrijhandelseconomen wijten die crisis aan Amerikaanse protectionistische maatregelen na de beurskrach van 1929. Daarmee halveerden ze namelijk hun import, met alle consequenties voor de wereldeconomie.
Maar u ziet dat anders?
Het begon eigenlijk al voor de krach: de grondstoffen- en voedselmarkt was ingestort. Omdat er geen regulatie was. Dat leidt tot overproductie, en dat sleurde de rest van de economie mee. Om een herhaling daarvan te voorkomen kwam Keynes toen in zijn blauwdruk voor de nieuwe wereldorde met het plan voor internationale buffervoorraden op wereldniveau. De afspraken daarvoor kwamen er.
Wat gebeurde er?
De Westerse landen hielden zich niet aan de verdragen. Amerika weigerde van meet af aan om als tegenwicht voor de invoerquota op suiker en zuivel hun eigen productie te beheersen. En Europa en Amerika subsidieerden allebei hun landbouwexporten zonder tegelijk hun aanbod te beperken, zoals wel afgesproken was. Dat leidde tot groeiende dumping.
Later hebben we onszelf toegestaan dat wit te wassen: in plaats van met exportsubsidies gingen we onze boeren steunen met cheques uit de schatkist. Wat deels verkocht werd als ‘groen beleid’, goed voor het milieu en het dierenwelzijn. Intussen kunnen boeren zo onder de kostprijs produceren en dus hun voedsel dumpen. Maar alleen rijke landen kunnen zich zulke cheques veroorloven. Dus van vrije marktwerking is geen sprake, van scheve verdelingen wel.
Waar leidt dit allemaal toe?
Al vanaf 2005 stijgen de prijzen, onder meer omdat de buffervoorraden zijn afgebouwd. En er is een wereldwijde run gaande op de laatste marges: de Chinezen kopen bijvoorbeeld enorme stukken grond in Afrika voor hun veevoer, de Braziliaanse savannes worden ontgonnen voor suikerriet. De productie gaat dus omhoog, wat tot overproductie leidt, wat weer een heel instabiele markt tot gevolg kan hebben.
Bij een worst case scenario stijgen de prijzen op een gegeven moment heel sterk. Kost graan ineens het vierdubbele dan is dat in Nederland niet zo erg – het brood wordt een kwartje duurder – maar wel in landen waar mensen zestig procent van hun inkomen kwijt zijn aan voedsel. Daar kun je opstanden verwachten. Bijvoorbeeld in Zwart-Afrika, waar de regeringen die lappen grond verkocht hebben aan de Chinezen en dus niks kunnen. En de Chinese middenklasse wil ook zijn vlees niet weer kwijtraken. Dat kan allemaal tot grote oorlogen leiden. En hoeveel kleine bootjes gaan er dan wel niet de Middellandse Zee op, naar Europa?
Donderdag 3 mei spreekt dr. ir. Niek Koning over ‘Vrijheid, vrede en voedsel: vergeten lessen?’ 15 uur. Theater Junushoff, Plantsoen 3 Wageningen. Toegang: gratis.
Iemand vergeven met wie je een band hebt, is lastiger dan je denkt
Je ex vergeven valt vaak aan te bevelen, volgens sociaal psycholoog Esther Kluwer (1968). Ze is senior docent en onderzoeker bij Sociale en Organisatiepsychologie aan de Universiteit Utrecht.
Wat gebeurt er als je een ander iets vergeeft?
Dat heeft een positief effect op je eigen welbevinden. We zetten het in ons onderzoek onder meer tegenover wraak. De bredere achtergrond is het grote belang van hechte relaties. Daarvoor doen we over het algemeen enorm ons best. Het blijkt ook echt slecht voor je te zijn als je ze niet hebt.
Is dat niet een beetje een open deur?
Waar ik toch telkens van opkijk, is de heftigheid van de gevolgen en van de gevoelens. Intieme relaties hebben ook allerlei lichamelijke effecten, bijvoorbeeld voor je hart en je bloedvaten. Patiënten die leden aan hartfalen zijn in een Amerikaans onderzoek vier jaar gevolgd. Van degenen met een gelukkig huwelijk leefde daarna nog driekwart, tegenover maar de helft van de patiënten met een ongelukkig huwelijk.
Word je buitengesloten, zelfs bij een simpel spelletje bal overgooien, dan reageren dezelfde hersengebieden als bij fysieke pijn. Analyses van al die schietpartijen op scholen laten zien dat het in grote meerderheid gaat om daders die werden buitengesloten en gepest, en die meestal daarbovenop net een acute afwijzing hebben gehad.
Wie vergeven we wel en niet?
Hoe sterker de band die je met iemand hebt, des te meer ben je geneigd diegene te vergeven. Dat lijkt logisch, maar dat is het misschien toch niet: als nou je partner of een kennis je verjaardag vergeet, van wie vind je dat het ergst? Vergeef je iemand met wie je een sterke band hebt niet, dan verlaagt dat je welzijn. Een niet-vergeven kwestie blijft storen.
Vaak ook bij exen. Veel ex-partners hebben samen kinderen, en dan kun je je afvragen: is je ex wel je ex? Want je blijft elkaar op de ouderavonden en verjaardagen tegenkomen. Mensen met veel wraakgevoelens tegenover hun ex rapporteren zelf dat het met hun kinderen niet zo goed gaat. Dus ook voor de kinderen is vergeven goed.
Begrijpelijk, maar doe het maar eens.
Nou, je kunt het wel bevorderen. Vergeving blijkt omhoog te gaan als je mensen laat nadenken over wat de kwetsuur ze heeft opgeleverd. Benefit finding heet dat. Dus hoe erg de breuk ook was, het heeft je misschien nieuwe contacten gebracht, of sterker gemaakt, enzovoort.
De aandacht op die manier verleggen, bevordert de vergevingsgezindheid. In de crisisfase wordt dat nog niks, maar in de transitiefase en de herstelfase die daarna komen, kun je beginnen met je perspectief een beetje aan te passen. Dat is nodig. Je moet enig begrip hebben voor hoe de ander het ziet om te kunnen vergeven. Het is jammer dat relatietherapie nog steeds zo’n taboe is, bij mannen nog meer dan bij vrouwen. Het helpt namelijk heel goed, maar natuurlijk niet als partners niet of pas veel te laat komen.
Woensdag 11 april spreekt dr. Esther Kluwer over ‘(On)bestendige relaties’. 13.00 uur.Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
‘Doe het dan maar voor de kinderen: je ex vergeven’ kopte NRC Next ’s ochtends.
In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd
Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.
De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?
Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.
Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.
Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.
Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.
Toch is lang niet alles platgegaan.
Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes, sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.
Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.
Maar missen we niet ook iets?
De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.
Waar gaat het nu heen?
Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen.
Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311
‘De oude binnensteden zijn er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.
Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik
De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.
Wat was dat voor tijd van al die krakers?
In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons.
En wel hacken.
In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.
Wat is er misgegaan?
De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.
Hoezo?
Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?
Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.
Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.
Het is juist goed voor arme mensen als ze geld lenen
Waarschuwen dat geld lenen geld kost, kun je net zo goed laten, volgens antropoloog Erik Bähre. En microkredieten zijn bepaald niet zaligmakend. Bähre (1969) doet onderzoek in Zuid-Afrika en is docent culturele antropologie en ontwikkelingssociologie aan de universiteit van Leiden.
Het klopt toch dat geld lenen geld kost?
Zeker, maar die kennis is meestal het punt niet. Ik ken bijvoorbeeld iemand die jaren in de schuldsanering heeft gezeten, nadat ze haar hele inrichting op afbetaling had gekocht. Die wist dus echt hoe het zat. Vervolgens was ze er nét uit, kreeg een nieuwe vriend, en ja, daar hoorden toch weer nieuwe meubeltjes bij. En die werden ondanks wat ze had meegemaakt weer op afbetaling gekocht.
Er zijn een paar dingen veranderd. Ten eerste is het taboe op iets kopen terwijl je het eigenlijk niet kunt betalen grotendeels verdwenen. Een, twee generaties geleden deed je dat niet. Daarnaast zijn aanzien en status afhankelijker van geld geworden. Vroeger had alleen een kleine elite veel, maar de welvaart leidt inmiddels tot een soort wapenwedloop: Oh, wat een leuke iPad, die wil ik ook. Ik ben er zelf ook gevoelig voor hoor. En de financiële markt is heel actief geworden met allerlei producten. Van hypotheken tot de comfort card waarmee je in heel veel winkels op afbetaling kunt kopen.
Met als gevolg heel veel schulden.
Precies, en die zien we als een groot probleem. De meeste mensen denken dat economie over geld gaat en waardeneutraal is. Maar er zitten hele sterke morele kanten aan. Aan de ene kant zien we schulden hier dus als een groot probleem. Tegelijkertijd zijn we er heilig van overtuigd dat het met arme mensen juist beter gaat als ze geld lenen. Voor microkredieten aan groepen arme mensen hebben we zelfs de Nobelprijs uitgereikt.
We meten met twee maten?
Wanneer bij leningen of verzekeringen groepssolidariteit het onderliggende mechanisme is, dan kleven daar echte bezwaren aan. Omdat arme mensen geen onderpand hebben, zoals een huis of auto, worden ze gezamenlijk verantwoordelijk voor een lening. Als één lid niet terugbetaalt, moeten de anderen dat opvangen.Ik noem het reluctant solidarity, schoorvoetende solidariteit, die spanningen met zich meebrengt. Die kunnen heel hoog oplopen, tot zelfmoord aan toe.
Ik heb het meegemaakt in Zuid-Afrika hoe twintig vrouwen eerst voor het huis van een vrouw die niet terugbetaalde gingen roepen en schreeuwen. Weg is je goede naam. Daarna haalden ze de gordijnen van de ramen, de pannen uit de keuken om ze te verkopen. Ze schaamden zich rot, maar het moest toch.
Wat kunnen we anders doen?
Niet zo makkelijk meegaan in de gangbare ideologieën, en begrijpen dat ook sociale verbanden bij geld en lenen een grote rol spelen. Dus kritischer kijken en ophouden met romantiseren.
[lachend] Maar het goede nieuws is dat we arme mensen inmiddels blijkbaar als redelijk verantwoordelijk zien. Vroeger waren het vooral luie nietsnutten.
Woensdagavond spreekt dr. Erik Bähre over ‘Let op! Geld lenen kost geld! Lenen in Nederland en Zuid-Afrika’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175), zaal 003, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
In NRC Next stond ’s morgens hierboven: ‘Als je niet terugbetaalt, halen ze je gordijnen weg’
Kleine aanleiding, groot gevolg: hype
Ook in het fraaie zwieren van zwermen vogels zit massapsychologie, zegt massapsycholoog Jaap van Ginneken (1943). En daar valt van te leren. De oud-docent aan onder meer de Universiteit van Amsterdam is de auteur van tientallen boeken, waaronder De kracht van de zwerm uit 2009.
Hoe gaat massapsychologie in zijn werk?
Ik ben van de generatie die leerde: ‘meten is weten, weten is voorspellen, en voorspellen is beheersen’. En dat is bij massapsychologie nou typisch niet het geval. Onmeetbaar kleine details kunnen onmeetbaar grote gevolgen hebben. Een kleine onenigheid in Den Haag kan tot de val van het kabinet leiden, wat weer tot gevolg zou kunnen hebben dat pakweg Portugal uit de euro stapt, wat dan weer…
Of neem rages. Voorspellen welk product populair gaat worden, dat kan niet. En als vijf Marokkaanse studenten zichzelf in brand steken omdat dat in Tunesië een revolutie veroorzaakte, dan wil dat niet zeggen dat het weer gebeurt.
Er is een geheimzinnige factor?
Ja, wat we saillantie noemen. Er is een woord, een beeld, een incident, een personage dat blijft hangen tussen de oren van mensen of aan hun ogen. Dan begint het. Je noemt iets Frankenfood, en dat krijgt dan een meerwaarde en dat gaat dan een eigen leven leiden. Er ontstaan nieuwe patronen. Er zijn wel kritische drempels waar je overheen moet. De dingen komen wel uit elkaar voort, maar daarmee kun je ze nog niet tot elkaar reduceren. Er is een gelaagdheid die je moet begrijpen.
Draait het om een sneeuwbaleffect?
Het gaat vaak met een soort fase-overgangen. Zoals je van gas naar water en ijs kunt gaan, zie je in het sociale systeem overgangen van hypo naar hyper: ineens is er grote opwinding over iets en gaat het hele systeem anders werken. De pleuris breekt uit, terwijl niemand daar op had gerekend. Een mediahype, een scare.
En zwermen?
Wat er bij een zwerm gebeurt, is de massapsychologie van dieren. Van de lagere diersoorten kunnen we heel wat leren. Als je de evolutionaire ladder af gaat kom je bij het apenrotsmodel en het kuddegedragmodel. En den spreeuwenzwerm laat zien wat tegenwoordig ‘wisdom of the crowds’ heet: gespreide wijsheid. Een groot aantal individuen die beperkte hersenen hebben, maar elk met hun kleine beslissingen toch perfect naar de andere kant van de wereld kunnen vliegen. Organisaties kunnen daarvan leren: je hebt meestal maar 33 mensen nodig om er 1000 mee te krijgen.
Daal je nog verder af dan kom je bij het mierennest. Daar krijgen ze dingen voor elkaar via trial and error, en serendipiteit – toevallige vondsten. Vindt een mier ergens een voedselbron, dan zit binnen een paar minuten het hele mierennest daar. Dat laat je zien dat er vaak voor vernieuwing veel te veel van bovenaf ingegrepen wordt door directies, die zo geen gebruikmaken van al het zinvols dat op de werkvloer ontstaat.
Woensdag 8 februari spreekt dr. Jaap van Ginneken over ‘De zwerm’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein, Utrecht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends het fraaie woord ‘Mierenmassapsychologie’ als kop boven dit stuk.
Nieuwjaarslopen hoeft niet meer
Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde: Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is.
Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?
De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.
En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame.
Dat was het nieuwjaarslopen?
Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.
Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur.
En toen?
Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.
En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik.
Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?
De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden.
De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen.
Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press, en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).
Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.
Medisch Centrum Tropisch-West
BONAIRE Het beroepsgeheim blijkt er een relatief begrip en er is veel meer tijd voor de patiënt. Wetenschapsjournalist Liesbeth Koenen liep een week mee met Amsterdamse artsen die de gezondheidszorg op Bonaire vooruit helpen.
Bonaire, hoofdstad Kralendijk. Het is vrijdagavond, happy hour op de pier van hotel Divi Flamengo. De zon is ook vandaag spectaculair ondergegaan in zee, de blote lichaamsdelen zijn zojuist ingesmeerd met een goedje dat net zo agressief is als de muggen, en de cocktails, de cola en het bier gaan rond. Dit blijkt het trefpunt voor bijna alle Amsterdamse artsen die hier tijdelijk gestationeerd zijn vanuit het VUmc en het AMC om de gezondheidszorg op het tropisch eiland te versterken en uit te breiden.
De goedlachse chirurge is er, met man en kind. Daar komt ook de jonge internist aanwandelen die eerder dit jaar drie en een halve maand dag en nacht, onafgebroken dienst had. Totdat de nierspecialisten arriveerden, en er diensten gedeeld konden worden. Het nefrologenechtpaar, druk bezig een nierdialysecentrum op te zetten, drinkt een glas bij de ingang van de pier. Iets verderop staat toevallig ook de anesthesioloog te praten, die vijftien jaar geleden al begonnen is met een roulatiesysteem voor collega’s die bereid zijn een maand van hun vakantie te komen werken in het ziekenhuis van het eiland.
Maar voor dokters eindigt de werkweek natuurlijk niet op vrijdagmiddag. Een tik op m’n schouder. Psychiater Cécile Gijsbers van Wijk (1958) roept boven de live muziek uit: ‘Ik moet naar het ziekenhuis, een TS.’ Een Tentamen Suicide, een zelfmoordpoging, al de tweede deze week. Na een poosje komt ze terug, met een triest verhaal over een vastgelopen jonge moeder. Maar ook met enthousiaste woorden over de vlotte gang van zaken. Op Bonaire geen urenlang telefonisch geleur met patiënten: even bij de zusterspost melden dat er iemand moet worden opgenomen is voldoende.
Verschillen en overeenkomsten met Nederland. Daar gaat het eigenlijk aldoor over. Bonaire is tegenwoordig dan wel een speciale gemeente van Nederland, cultuur en klimaat zijn echt niet binnenlands. En het feit dat het om een eiland (ter grootte van Texel) gaat, brengt zo z’n eigen hoofdbrekens met zich mee. Die dingen springen eruit tijdens de volle werkweek dat ik aan de zijlijn meeloop met Gijsbers van Wijk.
‘Bon dia, bon dia.’ Iedereen gedagzeggend in het Papiaments stapt ze op haar hakken in stevig tempo over het terrein van de Fundashon Mariadal, de stichting waar bijna alle Bonairiaanse gezondheidszorg is ondergebracht. Van de dienstingang van het verpleeghuis en het ziekenhuis langs de verloskamer, naar de andere kant van het straatje, waar in de bloedhitte heel hard gebouwd wordt.
Daar is de kerk, de enorme parasol van palmbladeren, het Heilig Hartbeeld, de openluchtwachtkamer van de huisartsen. Gijsbers van Wijk draagt een witte bloes bij wijze van witte jas, de zwartomrande leesbril ferm in de blonde krullen geplant. Thuis in Amsterdam is ze geneesheer-directeur van GGZ inGeest, een psychiatrische instelling met 21 locaties (samen goed voor 663 bedden en bijna dertigduizend cliënten) die al langer gelieerd is aan het VUmc, en er in 2012 zelfs mee gaat fuseren.
Maar hier is ze op jacht naar een eigen spreekkamer, rijdt ze even langs bij de huisarts die ze niet aan de telefoon krijgt, werkt hard aan een medicijnenlijst psychofarmaca, en bezoekt de gezaghebber van het eiland, die toestemming moet geven voor een dwangopname – net zoals de burgemeester dat in de rest van Nederland doet. In dit geval gaat het om een aan cocaïne verslaafde zeven maanden zwangere vrouw die niet opgenomen wil worden. “Ik hoorde dat cocaïne hier anderhalve dollar kost,’ vertelt Gijsbers van Wijk, ‘dat zal wel per lijntje zijn.’ Coke is overal, lijkt het, en zelfs geaccepteerder dan hasj.
Dat verslaving als een psychiatrische ziekte gezien wordt, is nieuw voor Bonaire, waar trouwens vooralsnog met een aangepaste versie van de Krankzinnigenwet van 1884 gewerkt wordt. De vrouw in kwestie zou overgevlogen moeten worden naar Aruba, maar blijkt onvindbaar als de air-ambulance klaarstaat. Later in de week duikt ze weer op, en lijkt ze toch te verleiden tot vrijwillige zorg.
Aruba beschikt over een ziekenhuis met een PAAZ, een psychiatrische afdeling. Bonaire heeft dat (nog) niet. En wat het ziekenhuis en de andere gezondheidszorg op het eiland niet bieden, moet elders geleverd worden. Op Curaçao, of in Columbia of Venezuela bijvoorbeeld. Ook wordt er medische hulp ingevlogen, in de vorm van visiterende artsen, vaak uit Curaçao.
Het samenwerkingsproject van Fundashon Mariadal met de twee Amsterdamse universitaire ziekenhuizen, dat afgelopen januari begon, is bezig daar nogal wat verandering in te brengen. Het aantal vaste specialismen wordt bijvoorbeeld uitgebouwd. Al kun je op een bevolking van 15.000 mensen natuurlijk nooit elk medisch probleem ter plekke het hoofd bieden, binnen afzienbare tijd moet je op Bonaire wel altijd bij een chirurg, een kinderarts, een internist, een nefroloog en een psychiater terecht kunnen. En hoef je niet meer, zoals nu, drie keer per week naar Curaçao voor je nierdialyse.
‘Het gaat zeer goed’, zegt Giovanni Frans (1962) met trots in zijn stem. Hij is het enthousiaste kloppende hart van de Fundashon Mariadal, die technisch failliet was toen hij in 1997 aantrad als directeur. De geboren en getogen Bonairiaan heeft medicijnen gestudeerd in Groningen, is opgeleid als huisarts, maar heeft inmiddels ook een MBA in Health Management. ‘De kwaliteit hier, ook op de werkvloer, is hoog. Het is natuurlijk wel een work in progress, maar het wordt steeds groter. Met de raden van bestuur van het AMC en het VUmc klikte het meteen, en nu hebben we dan die jumelage voor vijf jaar, maar mijn visie gaat nog verder en dieper.’
Frans streeft onder meer naar een doorlopende pool met specialisten die steeds terugkeren. Lang op Bonaire blijven stuit onder meer op het bezwaar dat je je vaardigheden niet genoeg op peil kunt houden. In het ziekenhuis ’s middags even langsgaan bij de chirurge – ze komt van het AMC en heet Manon Cromheecke – maakt daar iets van duidelijk. Het gesprek wordt al snel onderbroken omdat ze een peri-anaal abces (een ontsteking rond de anus) moet verwijderen. Voor morgen staan op het programma: een circumcisie (besnijdenis), een tongriempje lossnijden, en een spatader strippen (verwijderen). Tenminste, als de bestelde steunkous-op-maat dan tenminste gearriveerd is.
Allemaal relatief simpele ingrepen. Natuurlijk zou ze ook heel goed wat in jargon ‘een grote buik’ heet kunnen doen, maar het probleem is dan de nazorg. Er is geen intensive care, en geen ervoor opgeleid verplegend personeel. Dat heeft sowieso bijscholing nodig. Met een in Nederland gebruikelijk ‘Bel me als er complicaties zijn’ kom je er niet op Bonaire. En zelfs het verzoek om een kopietje van de afsprakenagenda voor die dag, wil maar niet beklijven.
De verschillen zijn soms lastig. Giovanni Frans heeft wel een tip voor de Nederlandse artsen: ‘Bedenk dat we hier altijd de zorg in de lucht hebben gehouden, al honderd jaar. Roep niet te gauw: dit is niet goed, of: waarom gaat dat zo? Deel je state-of-the-art-kennis zonder de emoties van arrogantie en het beter weten. En vergeet niet dat de kennis die je hebt alleen binnen je eigen setting opgaat.’
Wat bedoelt hij? ‘Ik geef een voorbeeld: er kwam een tijdje terug een man binnen, doorzeefd met kogels. Hij bloedde als een rund, had een cardiochirurgisch team nodig, en veel meer bloed dan er op het eiland was. Wat doe je dan? De Venezolaanse chirurg die we hier op dat moment hadden, zei: als ik hem openmaak heeft hij in elk geval een kans. Dat deed hij, en hij wist de patiënt in leven te houden tot hij naar Columbia kon. Twee maanden later kwam die man hier weer binnenlopen. Met een Amsterdamse blik was hij waarschijnlijk meteen opgegeven.’
Dan is er nog de taal als terugkerend punt. De meeste Bonairianen hebben wel Nederlands geleerd, maar het Papiaments is de voertaal. Dat hoor en zie je overal, en dat telt. Voor driekwart van de bevolking is het ook hun moedertaal. En iedereen praat nou eenmaal het liefst in zijn moedertaal, al helemaal als je naar de dokter moet. Het plan is nu om in te voeren dat iedereen voor vertrek een cursus Papiaments volgt in Amsterdam. Al met beginkennis op Bonaire aankomen en het rouleren moeten de rest doen.
Tot dusver zegt vrijwel elke arts terug te willen komen. Daar hebben ze allerlei redenen voor. Zoals dat de dingen op Bonaire nog op menselijke schaal gaan. Er is alle gelegenheid en ook reden de patiënt veel aandacht te geven. Bijvoorbeeld omdat niet dezelfde middelen als in Amsterdam voorhanden zijn. ‘Voordat je iemand voor een CT-scan met het vliegtuig naar Curaçao stuurt, kijk je eerst nog eens extra goed.’ Ze voelen zich stuk voor stuk weer echt dokter. Roemen ook het contact en overleg met collega’s van heel andere disciplines.
En natuurlijk trekt de sfeer op het eiland zelf, waar de ezels en geiten los rondlopen, en zich zijwaarts bewegende krabbetjes die op grote spinnen lijken. Waar in de Books & Toyswinkel in de hoofdstraat Mens erger je niet en Ganzenbord prominent in de etalage liggen. Waar de Rose Inn niet alleen ‘The coldiest Beer’ serveert, maar ook smakelijke geit en zoute vis. Een replica van de grot van Lourdes is een openluchtkerk, en voor de intense kleuren van de tropische vissen hoef je overal alleen maar even je hoofd onder water te steken.
Het eiland is klein. Letterlijk. In een halve dag heb je bijna alles gezien, en kruis je geheid het pad van een paar bekenden. Maar ook figuurlijk. Het doktersgeheim blijkt op Bonaire een relatief begrip. Iedereen kent elkaar. Maar dat nemen de Amsterdammers voor lief.
Bonaire
Vroeger een van de Antillen, sinds 10-10-’10 een speciale gemeente van Nederland.
Inwoners: ongeveer 15.000, plus toeristen.
Hoofstad: Kralendijk. Enige andere plaats: Rincon.
Maximum toegestane snelheid: 60 kilometer per uur.
Op elke nummerplaat, zelfs die van de ambulance, de tekst: diver’s paradise.
Godsdienst: vooral rooms-katholiek.
Talen: Papiaments, Nederlands, Spaans, Engels.
Gezondheidszorg: naast een aantal huisartsen is er de Fundashon Mariadal, een stichting waaronder een ziekenhuis, een verpleeghuis en een gezondheidscentrum (wijkverpleging, kraamzorg, jeugdzorg) vallen.
Samenwerkingsproject van VUmc en AMC met de Fundashon Mariadal
Looptijd: vijf jaar. Begonnen op 1 januari 2011.
Doel: meehelpen 80 procent van de gezondheidszorg op het eiland zelf te laten plaatsvinden, en op Nederlands niveau krijgen.
Methode: Nederlandse VUmc- en AMC-specialisten minimaal drie, maximaal twaalf maanden uitzenden naar Bonaire. Liefst met gebruikmaking van een vaste pool. Aldus ook nieuwe vaste specialismen opbouwen. In samenwerking met de Amstel Academie (VUmc) en het ROC Amsterdam verpleegkundig en paramedisch personeel bijscholen of opleiden.
In de planning: onder meer het bouwen en opzetten van een nierdialysecentrum en een PAAZ (=Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis).
Kosten: een paar miljoen per jaar.
Financiering: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
‘Directeur jumelage en allianties’: de titel die Fundashon Mariadal-directeur Frans onlangs gaf aan Jean Savelkoul, tot half september lid de raad van bestuur van het VUmc en ook sindsdien groot organisator achter het project.
Overigens wordt er in dit project ook gewerkt aan het verbeteren van de gezondheidszorg op St. Eustatius en Saba (met Bonaire samen de BES-eilanden genoemd).
De keizer voerde pr-campagne met de beeldenaar van zijn munten
Munten zijn de massamedia van de oudheid volgens Olivier Hekster (1974), die hoogleraar oude geschiedenis is aan de universiteit van Nijmegen. Romeinse keizers als spindoctor.
Wat stond er op Romeinse munten?
Dat kon van alles zijn. Keizer Augustus liet bijvoorbeeld een munt slaan die naar zijn vrouw Livia verwees, nadat ze heel ziek was geweest. En hoe meer oorlog er was, hoe vaker je het woord pax vindt of concordia, vrede en eendracht. Dat was toen al zo.
Maar het benadrukken van de afstamming kwam ook veel voor. Daarbij moet je bedenken dat het keizerschap eigenlijk niet bestond. Augustus, die geadopteerd was door Caesar, zorgde voor rust en vrede, en kreeg toen van de senatoren veel eerbewijzen en macht. Hij ging zich naar Caesar noemen, de eerste ‘keizer’. Maar dat was geen formele positie. Het Romeinse rijk was een republiek, en volgens het Romeins recht waren politieke functies niet overerfbaar. Toch ontstond er een soort dynastie, waar geld om de legers mee te betalen en afstamming een behulpzame rol bij speelden. Nero benadrukte dat laatste erg.
Hoe deed hij dat dan?
Nero bofte dat hij via zijn moeder Agrippina afstamde van Augustus. Op zijn eerste munten zijn hij en Agrippina even groot en profile te zien. En gesneden edelstenen tonen Nero tussen Augustus en Livia. Ook in de teksten op de munten benadrukt hij die maternale afstamming. Maar al vrij snel gaat Agrippina’s portret letterlijk naar de achtergrond. Later verdwijnt het helemaal. In 59 vermoordt Nero zijn moeder, maar drie jaar eerder zijn alle verwijzingen naar afstamming al van de munten verdwenen.
Werden er dan zo vaak andere munten geslagen?
Ja, tientallen tijdens een regeerperiode was normaal. Nero kwam echt heel vaak met nieuwe munten. Uit de veertien jaar dat hij aan de macht was, zijn er 191 verschillende typen bronzen munten, 36 zilveren en 34 gouden. De boodschappen werden ook aangepast aan de doelgroep. Bronzen munten, die natuurlijk het meest bij het volk terechtkwamen, laten bijvoorbeeld de haven zien, of grote graangebouwen. Dat beeld van bedrijvigheid en genoeg voedsel wilde de keizer dan graag oproepen.
Maar naast de centrale muntslag, waar het hof over ging, had je ook een groot aantal autonome steden die hun eigen muntslag hadden. Daar wordt altijd van gezegd dat die tonen hoe de keizer gezien werd, de receptiekant.
Klopt dat?
Dat onderzoeken we nu. En als je systematisch en in detail gaat kijken over een periode van driehonderd jaar, dan is het veel complexer. Keizer Caracalla had bijvoorbeeld een fixatie op Alexander de Grote. Die zie je ook op de provinciale munten uit zijn tijd. Dus zou je zeggen: ze volgen daar het centrale gezag. Maar lokaal hadden ze daar al eerder munten met Alexander. Het is soms ook een wisselwerking. En er wordt veel herhaald: de beste manier om een boodschap over te brengen.
Donderdag 17 november spreekt prof. dr. Olivier Hekster over ‘Heersende beelden. Romeinse keizers en hun voorgangers op munten en andere media’. 19.15 uur. Geldmuseum, Leidseweg 90 Utrecht. Toegang: zelf bepalen na afloop.
‘Munt als massamedium” kopte NRC Next dinsdagochtend 16 november.
Typisch Marokkaans? Nee hoor, algemeen menselijk
Zeven jaar lang hing socioloog Jan Dirk de Jong (1976) in Amsterdam-West op straat rond met Marokkaanse jongens, en promoveerde vervolgens op hun gedrag. Daar was weinig Marokkaans aan, concludeerde hij. De Jong geeft sociologiecolleges aan de Universiteit van Amsterdam, en heeft een (onbetaalde) aanstelling bij het departement Criminologie van de Vrije Universiteit.
De Marokkaanse straatcultuur is niet typisch Marokkaans?
Voor ik me erin onderdompelde, dacht ik van wel. Dat was ook de status quo in de wetenschap: het antropologische idee dat de Marokkaanse cultuur verklaringen zou bieden voor bijvoorbeeld delinquent gedrag. Maar ik kwam in contact met Eurogang, een internationaal netwerk van onderzoekers, en ik ben ook in getto’s in Amerika geweest.
Het gekke was: ik hoorde steeds dezelfde dingen. Of ik nou met onderzoekers, gangleden, ouders of de politie sprak. Typisch was bijvoorbeeld altijd het wij/zij-denken, typisch was de schaamtecultuur. En dat vonden ze dan typisch Pakistaans, of typisch Koreaans, of vul maar in. Hier zeggen ze dat over de Marokkanen – zonder dat ze er empirisch onderzoek naar hebben gedaan.
Maar hoe zit het dan?
Er zijn veel simpeler sociaal-psychologische verklaringen. Het gaat om algemeen menselijke patronen van groepsgedrag en groepsdynamiek, die elkaar versterken als je gezien wordt als een minderheid. Terwijl ze net als iedereen erkenning en waardering zoeken. Dat is de grootste interactieve behoefte die mensen hebben. Die jongens voeden elkaar op. Dat is het punt. Ze leven op straat en beschouwen de wereld als heel onveilig.
Dat snap ik wel. Toen ik opgroeide, waren er altijd volwassenen in de buurt. Of je nou op een clubje zat, of sportte of bij iemand thuis kwam. Dat hebben zij niet. Dan krijg je straatsocialisatie, met groepsvorming waarin dan normen en waarden van die groep ontstaan. Op basis daarvan geven ze elkaar erkenning en waardering. Nadat ze me min of meer als het debiele broertje geaccepteerd hadden, gingen ze mij ook opvoeden. Ik moest stoerder doen, en oppassen.
Het is eigenlijk niet bijzonder?
Ik onderzoek nu wat ik ‘tuig van toen’ noem. De periode na de Tweede Wereldoorlog, toen de zorgen om de straat jeugd begonnen, tot 1980. Ik praat met oude straatjongens. Als je hoort hoe het toen toeging, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Pijp of de Kinkerbuurt. Dat was niet mals. Hele veldslagen, bijvoorbeeld bij de kerstboomverbrandingen. De voorpagina’s van de kranten zouden er nu vol mee staan. Toen ging het om witte groepen uit de onderklasse, onze Ciske de Ratjes. Alleen is het in de loop van de tijd verkleurd. Eerst kreeg je de Surinamers en Antillianen, later werden het dan de Marokkanen. Het is geen rassenkwestie, maar een klassekwestie.
PvdA’er Diederik Samsom werd straatcoach na het lezen van uw proefschrift.
Dat was mooi, maar jammer genoeg vindt hij toch veel dingen ‘typisch Marokkaans’. Ook in de media wordt er nog steeds vooral met een culturele bril gekeken. Ik pleit voor een menselijke bril.
Woensdag 19 oktober spreekt dr. Jan Dirk de Jong over ‘Straatcultuur onder Marokkaanse jongeren’. 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
Op dinsdag 18 oktober stond hier in NRC Next boven: “‘Typisch Marokaans’ is typisch menselijk”
Gedwongen suikerfabricage werd pas laat succes
In de negentiende eeuw, toen suiker nog kostbare handelswaar was, dwong Nederland de plaatselijke bevolking van Java om het te produceren. Niet-westers sociologe Margaret Leidelmeijer (1959) promoveerde op de Javaanse suikerindustrie in de 19e eeuw. Ze is zelfstandig onderzoeker.
Waarom moest de suiker speciaal in de negentiende eeuw afgedwongen worden?
Tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1799 failliet ging, was de suikerproductie op Java in handen van Chinese ondernemers, die loonarbeiders gebruikten. Zij produceerden voor de VOC. En zij hadden de kennis. Suikerriet moet je binnen 24 uur verwerken. Ze wisten precies hoe lang je het sap, met wat kalk, moest koken. Wat ze maakten was overigens poedersuiker.
Daar gingen ze nog wel een beetje mee door, maar er kwam een roerige periode van heel veel oorlogen voor Nederland. De relatie met het moederland kwam een beetje stil te liggen. En tijdens de Franse overheersing kreeg Engeland Java in handen. Dat duurde weliswaar maar vijf jaar, tot 1816, maar de Engelsen hadden zich redelijk gevestigd in de suikerhandel. Intussen had Nederland besloten van Indië echt een kolonie te maken, die veel baten moest opleveren.
Dat was het nog niet?
Nee, de VOC had alleen wat plaatsen langs de kust. Zeker Java was tamelijk onafhankelijk gebleven. Sumatra was veel Europeser, daar zaten de ex-pats, dat was het Indië zoals we dat van Couperus kennen.
Het lukte het Nederlandse Gouvernement niet om de suikerhandel weer in handen te krijgen. In 1830 besloten ze het af te dwingen, met wat het Cultuurstelsel heet. Dat heeft op Java tot 1891 geduurd.
Hoe ging dat dan in de praktijk?
Boeren werden verplicht een vijfde van hun grondgebied met suikerriet te bebouwen. Het liep indirect, zoals ook met bijvoorbeeld de koffie en de indigo altijd al gebeurde: die werden geleverd aan de plaatselijke hoofden, die op hun beurt leverden aan de VOC. De hoofden ontvingen wel wat plantloon. Ze kregen dus de verplichting opgelegd bepaalde hoeveelheden suiker, en ook koffie en indigo te leveren aan Nederland. Net als de ambtenaren konden ze daar bovendien extra bonussen mee verdienen.
Westerse ondernemers zouden de suiker moeten produceren. In het begin was het een geweldige mislukking. Want ze hadden de kennis niet. Maar langzaam maar zeker werden er nieuwe technologieën geïntroduceerd. Van overal in de wereld. Uit Cuba, Engeland, Frankrijk, Duitsland. In plaats van molens met buffels kwamen er watermolens, en later stoommolens. De bietsuikerindustrie zorgde alleen eind negentiende eeuw voor een grote suikercrisis. Toen zijn de bedrijven opgegaan in grote handelsmaatschappijen.
Hoe is het afgelopen met de suikerplantages?
Eind 1945, tijdens de Indonesische revolutie, werd een groot deel interneringskampen voor Indische Nederlanders en Molukkers. De meeste werden later weer plantage. Vorig jaar was ik in er een suikerfabriek waar nog altijd stoommachines van Werkspoor staan. Hartstikke mooi. Ook op andere plaatsen zijn stoommachines nog gewoon in gebruik.
Zondag 16 oktober spreekt dr. ir. Margaret Leidelmeijer over ‘Plantages in Nederlands-Indië in de 19e eeuw’. 14.00 uur Museum Bronbeek, Velperweg 147 Arnhem. Toegang: € 12,50. Inschrijven: 026- 44 22 363 of www.volksuniversiteit.nl/arnhem
‘Suikerdwang in Indië’ kopte NRC Next op dinsdag 11 oktober.
Bonaire is nog lang geen binnenland
KRALENDIJK – Achttien glasbakken bracht staatssecretaris Atsma in augustus naar Bonaire, afdankertjes uit Breda. Vooralsnog staan er zeventien op een kluitje achter hekken, naast het Warehouse, de beste supermarkt van het eiland. Alleen in de achttiende, net buiten de hekken, kun je je flessen kwijt.
Op 10 oktober is Bonaire exact een jaar een speciale gemeente van Nederland. Maar daarmee is het bloedhete eiland, waar je voortdurend moet uitkijken voor overstekende ezels, geiten en leguanen, nog geen binnenland waar alles op z’n Nederlands geregeld en beregeld is. Het recyclen van glas is maar een klein voorbeeldje van wat een deel van de 15.000 Bonaireanen als een tsunami aan nieuwe regelgeving beleeft.
De argwaan die overal voelbaar is, en die de eilandbewoners desgevraagd ook bevestigen, komt onder meer voort uit de fikse prijsverhogingen die de invoering van de dollar afgelopen januari met zich mee heeft gebracht. Aan de beloofde verbetering van de gezondheidszorg wordt weliswaar hard gewerkt, maar het geplande nierdialysecentrum is er nog niet. Culture clashes tussen het relaxte duikersparadijs (overal stap je zo in een adembenemend fraai tropisch aquarium) en Nederland liggen overal op de loer. Zo moest Den Haag verteld krijgen dat echt niet iedereen een bankrekening heeft waarheen je uitkeringen over kunt maken, en de merendeels katholieke bevolking moet niks van het homohuwelijk hebben.
Maar de grootste argwaan zit ’m misschien wel in de taal. Dat weegt zwaar. De meesten spreken wel Nederlands, maar Papiaments is de moedertaal van de Bonaireanen. Dat hoor, zie en proef je overal. Er is eerder voor gevochten. Pas sinds 2007 krijgen kinderen op de basisschool hun lessen in het Papiaments.
Daar zit een bitter randje aan. De taal is een rechtstreeks gevolg van onze historie als slavenhouders. Want het Papiaments is ontstaan uit de contacttaal die nodig was tussen de ingevoerde slaven, die van overal kwamen. Van zulke (creolen)talen zijn er een hoop in de wereld. ‘Maar bijna nergens heeft een creolentaal zoveel status als het Papiaments’, vertelt Gerladine Dammers (1952), voorzitter van de vorig jaar opgerichte Fundashon Akademia Papiamentu, een stichting die er onder meer naar streeft het Papiaments dezelfde status te geven als het Fries. ‘Van hoog tot laag, in bestuur, de media, het wordt overal gebruikt. Nu er zoveel Nederlanders komen, maken we ons zorgen of dat blijft. Nederlands is voor ons een schooltaal. Het Papiaments is waarmee we ons identificeren. En de kinderen worden nu net eindelijk in hun moedertaal benaderd op school.’
Peuters van twee zijn het agressiefst
Zijn veelvuldig stampvoetende en krijsende peuters de agressieve, antisociale volwassenen van later? Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) probeert de ontwikkeling van agressie te volgen. Even tot tien tellen blijkt niet voor iedereen een goed idee. Koops is decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en universiteitshoogleraar.
Worden kleine boeven meestal grote boeven?
De ergste crimineeltjes zijn kinderen aan het eind van hun tweede levensjaar. Elk kind is dan een kandidaat. Dat weten we uit langlopend onderzoek naar hoe vaak kinderen op een dag bijvoorbeeld schoppen, bijten, spugen en hun hakken in het zand zetten tegenover hun moeder. De hoogste piek in agressie ligt consequent bij wat ze in het Engels zo mooi de terrible twos noemen. Ze zijn dan vaak zo boos dat je denkt: hoe moet dit verder?
En hoe gaat het dan verder?
Als je tien jaar later kijkt, is bij zo’n 85 à 90 procent de agressie drastisch omlaag gegaan. Tweejarigen kunnen en willen al van alles, maar hebben nog heel weinig taal tot hun beschikking. Daarna leren ze die te gebruiken. Al bestaat er natuurlijk ook verbale agressie. Agressie is een complex en gevarieerd verschijnsel. Je kunt het niet gelijkstellen aan antisociaal gedrag, al denken mensen dat vaak. Het is een emotie. En die kan heel productief zijn. Als ik een haarscherpe review maak van een artikel dat ik een schande voor de wetenschap vind, gebruik ik mijn agressie voor prosociaal gedrag.
Maar die tien, vijftien procent die agressief blijft, zal dat toch niet altijd positief inzetten?
Er zijn inderdaad veel aanwijzingen dat een substantieel deel van de criminelen hoort tot die agressieve groep. De ontvankelijkheid van hun hersenen voor straf en beloning kan bijvoorbeeld minder zijn. Dat los je niet eenvoudig op met opvoedingscursussen. Er zijn ook temperamentverschillen. Sommige kinderen reageren altijd onmiddellijk, denken niet eerst na. Wij hebben daar heel leuk onderzoek naar gedaan. Dan maakten we kinderen eerst boos. Als je vervolgens tegen de meest agressieve helft zegt: ‘stop, denk eerst even na’ – wat al heel lang onderdeel is van gedragstherapie – dan worden ze alleen maar bozer. Dat moet je dus nooit doen. Het werkt averechts.
Is de jeugd van tegenwoordig agressiever?
Nee, maar het is heel goed als leken dat denken. Als sinds Rousseau meent men dat kinderen agressie ontwikkelen omdat volwassenen ze bederven met hun slechte voorbeeld. Maar het zijn van nature verschrikkelijke beesten, die als het goed gaat gesocialiseerd worden. Ik heb acht prachtige, lieftallige kleinkinderen, die ik op gezette tijden niet te harden vind. Dat mag, dat moet je zelfs vinden, want zo ontstaat en groeit de beschaving.
En dat gebeurt. Volwassenen waren in de middeleeuwen even agressief als onze tweejarigen. Wij zouden in een stad als Utrecht niet over straat gedurfd hebben. Daar staat tegenover dat onze tolerantie voor crimineel gedrag enorm is afgenomen. Daarom lijkt het toe te nemen, terwijl cijfers het omgekeerde laten zien.
Woensdag 14 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘Boos: Over agressie, opvoeding en ontwikkeling’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er op dinsdag 13 september boven dit interview ‘De peuters zijn het ergst’
Taal vindt bijna altijd een uitweg, ook bij wie niet kan spreken
Het is wrang: zeker een half miljoen Nederlanders heeft grote taalproblemen, maar je hoort er zelden iets over. Ze hebben vaak zelf geen stem, zegt taalkundige Hans van Balkom (1954). Die hoopt hij ze te geven. Van Balkom houdt zijn intreerede als bijzonder hoogleraar ‘Ondersteunde Communicatie voor mensen met meervoudige beperkingen’.
Hebben echt zoveel mensen ernstige taalmoeilijkheden?
Ja. Een half miljoen is een lage schatting. En daar zitten de ouderen nog niet eens bij. Tel je de demente bejaarden met taalproblemen mee, en degenen die door bijvoorbeeld herseninfarcten en ziekten als Parkinson een aangetast taalvermogen hebben, dan kom je op zo’n 685.000 Nederlanders.
Zo gaat het bij kinderen met zeer ernstige spraak- en/of taalstoornissen om veel meer kinderen dan bij autisme. Alleen wordt dat niet onderkend. Het is een onzichtbare, hooguit ‘hoorbare’ handicap. Autisme maakt daar vaak weer deel van uit. Vooral bij kinderen met een meervoudige beperking is de communicatienood hoog.
Wat voor kinderen zijn het nog meer?
Ze kunnen spierproblemen hebben, of verstandelijk achterlopen. Als het via spraak of gebarentaal niet lukt, dan kan ‘ondersteunde communicatie’ hulp te bieden. Dat kan van alles zijn: gebaren, dingen visualiseren met plaatjes, foto’s, pictogrammen. Maar ook spraakcomputers, zoals Stephen Hawking heeft, horen erbij. Inmiddels kan er veel. Er hoeft maar één spiertje nog te werken om computers te kunnen bedienen, zelfs met oogbewegingen kan dat. Zonder dat zijn velen veroordeeld tot een bestaan achter de sanseveria.
Hoe staat het in de praktijk met de hulp?
Die moet veel beter. Veel aangepaste leermethoden in het speciaal onderwijs worden niet goed getoetst. Kinderen komen in zorg en onderwijs dikwijls niet toe aan communicatie, taal en geletterdheid. Kennis over taal en ontwikkeling en technologie ontbreken bij instellingen. Ook begrip ontbreekt. Zo zie ik kinderen die zintuiglijk snel overprikkeld raken en ‘probleemgedrag’ vertonen, spelen in een ruimte waarin de radio aanstaat en speelgoed gebruikt wordt dat averechts werkt. Van de week nog: weer een aantal kinderen dat overvoerd werd, en in de problemen schoot. Tot onbegrip van ouders en begeleiding. Maar het is bijna vanzelfsprekend dat zo’n kind met speeltjes gaat gooien, schreeuwt, wegkruipt in een hoekje of agressief om zich heen slaat. Geen sprake van communicatie dan.
Maar kunnen ze allemaal geholpen worden?
Het is mijn vaste overtuiging van wel. Taal vindt hoe dan ook een uitweg. Maar pas als je ondersteunde communicatie biedt, kom je erachter wat ze wel en niet kunnen. Ieder geval is weer anders, en standaardtests zijn onbruikbaar. Het gaat echt om ‘taalzorg’ op maat. Die is zeker niet duurder, maar juist goedkoper op de lange termijn, hebben ze berekend in Engeland. Communicatieondersteuning ontzorgt, maakt redzamer. Maar het is geld uit verschillende potten. Ik hou dan ook mijn hart vast voor bezuinigingen in zorg en onderwijs. Onbekend maakt onbemind.
Donderdag 16 juni houdt prof.dr. Hans van Balkom 15.45 u. zijn oratie ‘Uit Jezelf!, taal die niet tot spraak komt, vindt in communicatie altijd een uitweg’. Aula Radboud Universiteit, Comeniuslaan 2 Nijmegen. Toegang: gratis.
Studenten afleveren, geld scoren, daar draait het om
Schijnprecisie, een dwangbuis, een aanjaagsysteem. Er schort nogal wat aan de manier waarop in Nederland wetenschappelijk onderwijs en onderzoek georganiseerd en gefinancierd worden, zegt René Boomkens. Boomkens (1954) is hoogleraar sociale en cultuurfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Wat bedoelt u met ‘Topkitsch en slow science’?
Doordat universiteiten tegenwoordig bedrijfsmatig moeten werken, en studenten binnen moeten halen, noemt iedereen zichzelf top dit en top dat. Het is kitsch geworden.
Het probleem is het financieringssysteem. Hoeveel geld universiteiten krijgen, hangt deels af van hoeveel studenten er afstuderen. Het gevolg is dat opleidingen aangepast worden. Bijvoorbeeld: minder statistiek als veel studenten daarover struikelen. En de outputcultuur maakt dat onderzoekers continu bezig zijn hijgerig hun aantallen publicaties bij te houden.
Alles is verergerd toen toenmalig minister Plasterk honderd miljoen overhevelde van de universiteiten naar NWO, waar onderzoekers via onderzoeksvoorstellen voortdurend met elkaar in competitie moeten om de gelden. Naar analogie van ‘slow food’ pleit ik voor meer ‘slow science’. Mijn boek met die titel is alweer een paar jaar oud, maar gelukkig groeit de belangstelling voor het onderwerp.
Is competitie en controle niet juist goed?
Op zich is dat uitstekend, maar het gebeurt al: alle onderzoeksgroepen op universiteiten krijgen elke vier, vijf jaar een internationale beoordeling. Maar het aantal vaste onderzoekers wordt kleiner. Daardoor komen studenten ook minder in aanraking met onderzoek.
Als er nieuwe mensen worden aangesteld is de belangrijkste vraag nu: zijn ze in staat onderzoeksvoorstellen te schrijven, geld binnen te halen? De meeste aanvragen worden afgewezen, maar er gaat onnoemelijk veel tijd in zitten. En alle onderzoek moet opgehakt in partjes van vier jaar. Waarom vier jaar? Dat is een dwangbuis.
En wat is het effect?
Het leidt deels tot het tegenovergestelde van wat iedereen roept: dat wetenschap toegankelijk moet zijn en zin moet hebben voor de maatschappij. Zeker voor de alfa- en gammavakken is dat vrij jammerlijk. Voor boeken zoals indertijd Zorg en de Staat van de socioloog Abram de Swaan of die van psycholoog Douwe Draaisma over het geheugen is nauwelijks ruimte, dat telt niet mee in de hitlijsten. Maar kunsthistorici schrijven ook voor het kunstminnend publiek.
Een bijeffect van liefst in ‘toonaangevende tijdschriften’ publiceren, is eenvormigheid in de artikelen, en het gevaar dat echt nieuwe dingen minder kans krijgen.
Hoe kan het goedkomen?
Stap een is universiteiten niet meer te financieren op basis het aantal afgestudeerden. En je moet per onderzoeksgebied kunnen vaststellen waaraan de inhoud moet voldoen. Dat internationale puntentellingssysteem is het meest dodelijke. Het suggereert dat je voor een artikel over de galblaas dezelfde inhoudelijke criteria kunt gebruiken als voor een essay over Kant. Een verkeerd managersidee.
Daarnaast moet langeretermijnonderzoek weer mogelijk worden. Dat je tegen een onderzoekers zegt: je hebt prachtige artikelen en boeken gemaakt, ga daar de komende vijftien jaar maar mee verder.
Donderdag 9 juni spreekt prof. dr. René Boomkens over ‘Topkitsch en slow science, Sociale wetenschap als intensieve menshouderij’. 19.30 u. Gadourekzaal, Bouman Gebouw, Grote Rozenstraat 31, Groningen. Toegang: € 5,-, studenten gratis.
’s Ochtends zette NRC Next boven dit stuk: ‘Slow science’.
Sirih spugen naar een overspelige badende Belanda
Weinig schrijvers grepen Michiel Leezenberg vroeger al zo bij de strot als Louis Couperus. Nog steeds vindt hij De stille kracht uit 1900 een prachtig boek, maar nu ziet hij er ook de veranderlijkheid van de Nederlandse stereotypen over de islam in weerspiegeld. Leezenberg (1964) is universitair hoofddocent wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en onder meer betrokken bij het masterprogramma ‘Islam in de moderne wereld’.
Wat voor boek is De stille kracht?
Het wordt vaak het eerste echte antikoloniale boek genoemd. Multatuli’s Max Havelaar verzette zich wel tegen de knevelarij van de Indonesische bevolking, maar niet tegen het Nederlandse bewind.Ik zie in Couperus’ boek geen politieke roman, ook al speelde bij hem op de achtergrond wel de ‘Ethische politiek’ van 1900. Die hield in dat Nederland niet meer alleen zelf winst mocht behalen, maar ook de Indonesiërs economisch moest geven wat hen toekwam.
Maar voor mij draait De stille kracht uiteindelijk vooral om seks. Het gaat over de botsing tussen de nuchtere, rationele Hollandse regent Otto van Oudijck en de passieve, mysterieuze lokale Indonesische bevolking, die een stille afkeer van de westerling heeft en zich lijdzaam verzet. Het mannelijke tegenover het vrouwelijke.
Dat brengt automatisch de beroemde naaktscène in bad met Pleuni Touw in herinnering.
Ja, in de tv-verfilming van Walter van der Kamp in de jaren zeventig. Pleuni Touw speelde de vrouw van Van Oudijck, die allerlei slippertjes heeft. Onder anderen met de half Indische, half Nederlandse Addy DeLuce, die als halfbloed de starre verhoudingen tussen oost en west ondermijnt. In de badkamerscène wordt Leonie uit het niets bespuugd met sirih, fijngekauwde betelpeper: het zinnebeeld van de roddels over haar en van het antikoloniale verzet.
Wat is precies het verband met de islam?
Voor mij is relevant dat Nederland al veel langer ervaring heeft met moslims. Honderd jaar geleden waren we nog het grootste moslimland ter wereld. Dat is iedereen vergeten. Mijn lezing maakt deel uit van een tweedaagse conferentie over de islam en moslims in de Nederlandse kunst en cultuur. Literatuur raakt zo gedateerd omdat het in zijn eigen tijd past. Bij Couperus lees je terug hoe veranderlijk onze stereotypen over de islam zijn.
Toch komt het woord moslim of islam niet voor in het boek.
Het is inderdaad meer een mystieke vorm van religie bij Couperus. En hij stelt de oosterling heel sensueel voor. Losser, vrijblijvender. De inlander is een bedreiging voor de moraliteit, vooral van de Nederlandse vrouwen. Mannen mogen wél de koffer in met inlandse vrouwen. Terwijl het stereotype van de islam nu vooral is: een mannelijke, wetsgerichte, actieve, zelfs gewelddadige godsdienst, die repressief is voor seks. De hoofddoeken die Nederlandse mannen vertellen ‘afblijven!’ zijn juist een symbool van verboden seksualiteit. Maar nog altijd zit er een asymmetrie in tussen wat mannen en vrouwen mogen en horen te doen.
Morgenspreekt dr. Michiel Leezenberg over ‘Islam, ethiek en seksualiteit in Louis Couperus’ De stille kracht. 10.30 u. Trippenhuis KNAW, Kloveniersburgwal 29 Amsterdam. Toegang: gratis.
Drogredenen kunnen toch heel effectief zijn
Roken is iets voor volwassenen, en het is een controversiële gewoonte geworden. Daarom raadde sigarettenfabrikant R.J. Reynolds Tobacco jongeren af om ermee te beginnen. Voer voor argumentatietheoreticus Frans van Eemeren, want het zijn volgens hem nou net twee argumenten waarvan je zeker weet dat ze jongeren niet zullen overtuigen. Deze week neemt Van Eemeren (1946) afscheid als hoogleraar Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat gaat er nu het vaakste mis bij een discussie?
Het kan overal mislopen, maar vaak gebeurt dat al aan het begin: dat men het niet eens is over het uitgangspunt, waardoor je aan de eigenlijke kwestie niet toekomt. Een duidelijk einde is er dan meestal ook niet, en beide partijen denken gewonnen te hebben. Analyseer je zo’n discussie achteraf dan zie je over het algemeen een paar dingen: één punt is wel degelijk opgelost, meestal al heel snel. Maar er is ook een punt dat helemaal niet meer aan de orde is gekomen. Discussies doorlopen altijd een aantal fasen, en die kun je koppelen aan regels voor wat er niet moet gebeuren, zoals afdwalen naar een zijtak van de kwestie.
U bedrijft een heel oud vak, wat is er nieuw?
Alles wat Aristoteles beweerde kunnen wij inderdaad nog heel goed volgen. Dat ligt voor een natuurkundige anders. Wat ik samen met Rob Grootendorst, en later met Peter Houtlosser gedaan heb, is de retorica weer samenbrengen met de dialectica, de wetenschappelijke twistkunst: voor een theorie over argumentatie moet je hoe je mensen overtuigt integreren met kloppende redeneringen.
Naast de ‘redelijkheid’ hebben wij in onze argumentatietheorie ook het element ‘effectiviteit’ verwerkt. Bijvoorbeeld: je kunt je ten onrechte op autoriteit beroepen – dat heet ‘ad verecundiam’ – of louter op de persoon spelen, een ‘argumentum ad hominem’ gebruiken. Dat zijn drogredenen, maar ze kunnen wel degelijk effectief zijn. Zo heeft de tabaksindustrie er juist baat bij als hun argumenten tegen roken niet effectief zijn.
Kan iedereen goed leren argumenteren?
Zeker, ik denk niet dat het erg afhangt van intelligentie of je de basisregels kunt leren. De inhoud en de kwaliteit van de argumenten zijn een andere kwestie. Maar we hebben twaalf jaar empirisch onderzoek gedaan, en dialoogjes aan proefpersonen voorgelegd. Die blijken in hoge mate dezelfde normen te hanteren. Dus in een laboratorium, als het om neutrale dingen gaat, en emoties of erg onwrikbare standpunten dus geen rol spelen, is iedereen het eens over wat een goede, faire discussie is. En dat blijkt precies zo te zijn in Duitsland, België, Spanje en Indonesië.
Doorziet u zelf voortdurend de argumentatie bij anderen?
Nou, alleen al omdat ik altijd op zoek ben naar goede voorbeelden, lees ik dingen vanzelf met het oog op bijvoorbeeld mooie drogredenen. Maar toen ik decaan werd, heb ik me één ding voorgenomen: nooit iets te zeggen als ‘dat is een drogreden’.
Vrijdag 13 mei spreekt prof.dr. Frans van Eemeren tijdens zijn afscheidscollege over ‘In alle redelijkheid’. 15.00 uur. Aula van de UvA, Singel 411 Amsterdam. Toegang: gratis.
‘Effectief drogredeneren’ zette NRC Next op woensdag 11 mei boven dit stukje.
Taalstrijd bij doven
Doofgeboren kinderen kunnen met een implantaat toch gesproken taal leren verstaan. Gebarentaal zit daarbij niet in de weg, zegt taalkundige Giezen.
‘Het is een geweldige uitvinding, echt waar, maar het worden nooit horende kinderen.’ Taalkundige Marcel Giezen (1983) zegt het een paar keer. De hoorprotheses die tegenwoordig bij zo’n negentig procent van de doofgeboren kinderen worden ingebouwd in hun oor zijn een onverwacht succes gebleken.
‘Ik heb een keer gesproken met een van de pioniers. Niemand had ooit gedacht dat je met een paar elektroden zoveel kon bereiken,’ vertelt Giezen. ‘Als je een simulatie hoort, dus hoe ze denken dat het klinkt voor mensen met een CI, dan vraag je je af hoe ze daar in hemelsnaam taal van kunnen maken. Dat kost ook tijd en inspanning. Niet iedereen komt even ver, maar menselijke hersenen zijn wel tot ongelooflijk veel in staat.’
Gisteren promoveerde Giezen aan de Universiteit van Amsterdam op de taalvaardigheden van vijftien kinderen rond de zes jaar met een CI. Doel: kijken of hun kennis van gebaren hun kennis van gesproken Nederlands in de weg zit. Reden: de heersende opinie is de laatste jaren dat gebarentaal gebruiken slecht is voor de spraakontwikkeling. Giezen: ‘Dat dachten ze in de negentiende eeuw ook. Onderzoek van de laatste tijd lijkt daarnaar terug te gaan, maar bij het meeste daarvan zijn nogal wat vraagtekens te zetten.’
Giezen besloot iets nieuws te doen: niet een groep die wel gebaren had geleerd vergelijken met een groep tegen wie alleen gesproken wordt, maar onderzoeken hoe gesproken taal en gebarentaal zich verhouden bij kinderen die met gebaren worden grootgebracht.
Hij testte onder andere hoe goed ze waren in klanken uit elkaar houden, bijvoorbeeld de a en de aa (man tegenover maan) en de f en de s (fier en sier). In klanken herkennen waren alle CI-kinderen als verwacht slechter en onzekerder dan de horende controlegroep. Daarna keek hij hoe goed ze gebaren die een klein beetje verschilden uit elkaar konden houden, en zette dat naast de scores voor gesproken taal. Uitkomst: gebarenkennis heeft geen negatief effect op de kennis van gesproken Nederlands. ‘Het lijkt er eerder op dat hun taalvaardigheid in zowel gesproken als gebarentaal zich samen ontwikkelen.’
Giezen waarschuwt wel dat zijn onderzoek maar een klein radertje is in het geheel. Je mag er niet alles uit concluderen. Maar als het gaat om de vraag of je kinderen nou beter wel of niet gebarentaal kunt aanbieden is hij duidelijk: ‘Ik zou aanbevelen van wel. Want waarom niet? Natuurlijk, het is lastig voor horende ouders, en negentig procent van de dove kinderen hééft horende ouders. Die moeten gebarentaal leren. Maar zonder gebarentaal heeft een kind met CI geen enkele back-up, niets om op terug te vallen. Of ze het blijven gebruiken, blijkt later vanzelf.’
Speech and Sign Percepton in Deaf Children with Cochlear Implants heet het proefschrift van Marcel Giezen.
————————————-
Feiten en aantallen
Op het ogenblik wordt ongeveer 1 op de 2000 kinderen doofgeboren, of doof voor het taal geleerd heeft. Per jaar vinden er in Nederland zo’n 350 CI-operaties plaats. Over de hele wereld zijn er inmiddels meer dan 150.000 gehoorprotheses ingebracht. In veel landen worden nu standaard twee CI’s (voor elk oor een) vergoed, in Nederland (nog) niet. Er zijn grote individuele verschillen in hoe goed iemand met een CI geluiden en spraak leert begrijpen. De beste resultaten vind je bij heel jonge kinderen en bij zogeheten ‘plotsdoven’, die al taal geleerd hadden.
——————————————————
Elektroden om te horen
Geluid is niets anders dan trillende lucht. Het zijn dan ook trilhaartjes in het slakkenhuis – meer dan 10.000 per normaal, goedhorend oor – die geluid via de gehoorzenuw doorgeven aan de hersenen. Daar volgt dan het interpretatiewerk: komt er een optrekkende auto binnen, of een drummende achterbuurjongen of praat er iemand?
Hapert het doorgeefsysteem van het binnenoor sterk, en arriveert het geluid daardoor niet of nauwelijks in de hersenschors, dan kan daar in heel veel gevallen iets aan gedaan worden door een setje elektroden in het slakkenhuis (de cochlea) te plaatsen: een Cochleair Implantaat, kortweg CI. Het zijn in de praktijk dan vier tot acht elektroden die de functie van de trilhaartjes moeten overnemen, en het geluid naar de gehoorzenuw voeren.
Het aanzetten, instellen en afregelen van het implantaat gebeurt van buitenaf. Dat is de softwarekant, die geluid ook speciaal voor spraakherkenning ‘voorbewerkt’. De buitenapparatuur wordt vaak met een magneetje achter op het hoofd ‘geplakt’. Als die niet gebruikt wordt – in bed, in bad, als de batterijen leeg zijn – doet de hardware binnenin ook niets.
CI’s zijn nog steeds in ontwikkeling. Software en onderdelen worden continu verbeterd. Maar inmiddels zijn er ook experimenten met implantaten voor degenen bij wie de gehoorzenuw niet intact is: verderop, in feite rechtstreeks in de hersenen. De eerste resultaten zijn bemoedigend.
Er zitten risico’s vast aan de operatie. Er is bijvoorbeeld een klein gevaar voor een (gedeeltelijke) verlamming van het gezicht, of een hersenvliesontsteking. En de kans dat wie nog wel wat hoort dat restgehoor verliest neemt weliswaar af, maar is nog steeds groot.
———————————–
Weerstand tegen CI’s ebt langzaam maar zeker weg
Wat fantastisch dat doven met behulp van een slim apparaat van hun handicap verlost konden worden, en voortaan van muziek en vogelgezang zouden genieten, gewoon gesprekken zouden voeren. Het enthousiasme was massaal toen begin jaren negentig duidelijk werd dat CI’s op grote schaal gebruikt konden gaan worden.
Maar tot verbazing van bijna iedereen stond de dovenwereld bepaald niet en masse te juichen. Vooral degenen voor wie een gebarentaal de voertaal is, reageerden met ongerustheid, en waren vaak fel tegen. Toch was de reden niet onbegrijpelijk: ze voelden zich bedreigd in hun identiteit. Want als dadelijk alle kinderen zo’n CI kregen, dan zou hun moedertaal kunnen uitsterven, en daarmee ook hun eigen cultuur. Doofheid is geen ziekte, stellen veel doven, en het hoeft dus ook niet genezen te worden. Onbegrip is meestal hun deel.
De discussie werd ook nog vertroebeld door gebrek aan kennis. Bij ouders, maar ook bij betrokken KNO-artsen en audiologen was de enorme invloed van leeftijd niet goed bekend. Je kunt letterlijk niet vroeg genoeg beginnen met je een taal eigen te maken. De kans op succes neemt ook in de eerste paar jaar al heel hard af. Ouders die zeiden dat hun kind later als het groot was zelf maar moest beslissen of het een CI wilde om te leren praten, zaten er dus naast.
Bij dat alles kwam dat de opkomst van de CI’s precies viel aan het eind van een geslaagde dovenemancipatiegolf. Gebarentalen zijn in de geschiedenis zelden opgemerkt en nooit voor vol aangezien, en vanaf 1880 werden ze in alle dovenonderwijs zelfs verboden en actief onderdrukt. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw begon de taalwetenschap te ontdekken dat ze in niets onderdeden voor gesproken talen, en dat gebarentalen de enige talen zijn waarmee de taalontwikkeling van dove kinderen probleemloos op gang komt. Begin jaren negentig was dat nou net eindelijk zover doorgedrongen dat tweetalig onderwijs (in de gesproken en de gebarentaal van de omgeving) de norm ging worden.
De weerstand tegen CI’s is langzaam maar zeker goeddeels weggeëbd. Dove ouders willen nu meestal hun dove kinderen in de gelegenheid stellen ook die andere, horende wereld van binnenuit te leren kennen. Maar de taalstrijd is nog niet voorbij.
Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud
Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Freud is niet dood?
In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.
Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?
Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.
Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet. Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker.
Nog meer dat niet meer weg te denken valt?
Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud.
En de Freudiaanse verspreking?
(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam.
Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
De evolutietheorie moest ook doordringen tot Darwin zelf
We zijn een tijdlang echt doodgegooid met die man met die baard, en met die eindeloze Beaglereis, zegt bioloog Jelle Reumer, maar de schepper van de evolutietheorie blijft voor hem ook na het Darwinjaar een held. Reumer (1953) is directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en bijzonder hoogleraar Vertebratenpaleontologie aan de Universiteit Utrecht.
Waarin zat ’m het genie van Darwin?
Met zijn zeer gebrekkige kennis had hij toch zo’n scherp waarnemingsvermogen dat hij kwam met een theorie die 150 jaar later nog staat als een huis. In 1973 is het al perfect samengevat door de evolutiebioloog Dobzhansky: ‘Nothing in biology makes sense, except in the light of evolution.’
Het duurde alleen even voor het doordrong, zoals wel vaker met paradigmaverschuivingen. Maar het moest ook indalen in Darwin zelf. Die heeft twintig jaar getwijfeld voor hij zijn boek Origin uitbracht. Hij was bang voor de zielerust van z’n vrouw, bang voor z’n reputatie. Met een paar dikke pillen over zeepokken heeft hij eerst zijn naam als bioloog willen vestigen. Hij begon als een niksnut uit een bekakte familie, die niet wilde deugen. De enige graad die hij ooit gehaald heeft, is er een in godsdienst.
Pikant, godsdiensten hebben nog steeds moeite met Darwin.
Ik vertel altijd graag over ‘de god van de gaten’: god zit in de gaten in onze kennis. De oude Grieken hadden nog een legertje goden nodig: Helios die de zonsopgang verklaarde, Afrodite die verantwoordelijk was voor de vlinders die ik soms in mijn buik voel. Nu weten we dat zeestormen niet door Neptunus veroorzaakt worden. Alleen wat er voor de oerknal was, dat weten we niet, dus daar zit nog een gaatje waar een godje doorheen kan.
De evolutietheorie heeft geen gaten?
Soms zie je: klabám, ineens een sprong, terwijl je vanuit Darwin gezien eerder kleine stapjes verwacht. Die klabammomenten zijn misschien te verklaren uit het samengaan of uitwisselen van erfelijk materiaal van heel verschillende organismen. Dat is de endosymbiontentheorie. Zo wordt het steeds duidelijker dat retrovirussen in ons DNA een belangrijke evolutionaire rol hebben gespeeld. We danken er bijvoorbeeld het kunnen aanmaken van een placenta aan. En er is een slak met de genen van wier, die aan fotosynthese doet. Ik zie het idee van de evolutiestamboom nog wel onderuitgaan. Het wordt denk ik meer een stamboomnetwerk.
Intussen duikt Darwin in steeds meer wetenschappen op.
Ja, alles wordt maar hormonaal en moleculair verklaard. Het zal best een biologische oorsprong hebben dat ik graag naar H&M-posters kijk, maar ruimte voor iets van een vrije wil wou ik toch wel houden. Want waarom verkrachten we dan niet allemaal drie vrouwen per dag?
Anderzijds zou een Darwiniaanse blik soms geen kwaad kunnen. Een voorbeeld: in Amerika worden bijna alle kinderen met een keizersnee geboren. De maat van het geboortekanaal is dan geen selectiecriterium meer. Misschien dat over twintig generaties een natuurlijke geboorte onmogelijk is geworden, net als nu al bij dikbilkoeien.
Dinsdag spreekt prof .dr. Jelle Reumer over ‘Charles Darwin’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Darwin de nietsnut’ zette NRC Next dinsdags boven dit stuk.
Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?
‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Waarover orakelt het Orakelboek?
Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar.
Hoe werd het indertijd gebruikt?
Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde. Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.
Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid.
Er bestond geen Nederlandse vertaling?
Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.
Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt.
Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?
Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’.
Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl
In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’
Waarom goud duurder is dan water
Volgens Harmen Verbruggen (1950) krijgen economen nogal eens te horen dat ze van alles de prijs, maar van niets de waarde weten. Reden tot verwondering over waar we wat voor willen betalen is er zeker, vindt hij, maar dat ligt niet aan de economen. Verbruggen is hoogleraar en decaan aan de faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit in Amsterdam.
U gaat het hebben over de waardeparadox?
Ja, die werd voor het eerst in 1821 geformuleerd door de Britse econoom David Ricardo. Hij vroeg zich af: hoe kan het dat zoiets nuttigs als water geen prijs heeft, maar goud, waar je niets mee aankunt, juist een hele hoge. Die kwestie is overigens allang opgelost. De klassieke economie, die in 1776 bij Adam Smith begon, keek alleen naar de aanbodkant. Eind negentiende eeuw kwamen de neo-klassieken, en die betrokken ook de vraagkant in de prijs. Er is in verhouding tot het aanbod veel vraag naar goud.
Maar het is nog steeds nuttig eens goed te kijken naar welke zaken van waarde in ons economische systeem wel een prijs krijgen, en welke niet.
Welke waardevolle zaken zijn gratis?
Een duidelijk voorbeeld is vrijwilligerswerk. Dat heeft waarde en betekenis, maar je kan er geen prijs aan verbinden, want dan verlies je de aard van de bezigheid. Hetzelfde geldt natuurlijk voor echte liefde. Die heeft geen prijs, want zodra je ervoor gaat betalen is het geen echte liefde meer. Maar er zijn wel steeds meer zaken van waarde ons economische systeem binnengedrongen.
We moeten vaker betalen?
Ja, vroeger waren er veel meer goederen van waarde die geen prijs hadden. Vaak heeft het met natuur en milieu te maken. Voor water wordt tegenwoordig wel een prijs berekend, al is die volgens sommigen veel te laag. De eerste mensen met een auto konden die neerzetten waar ze maar wilden. Daar moet je nu eens om komen. Een parkeerplaats kost steeds vaker geld. Voor de industriële revolutie hadden we gewoon schone lucht, nu verhandelen we CO2-rechten.
Daar doorheen speelt ook menselijk gedrag. We zijn gevoelig voor geld. In de gedragseconomie is bijvoorbeeld ontdekt dat dure medicijnen beter werken dan goedkopere. En er zijn verschijnselen om je over te verwonderen zoals merkkleding. Schoolkinderen of mannen op golfclubs die veel betalen voor een logootje.
Vindt u die ‘vereconomisering’ gunstig?
Met de emissierechten is het denk ik de handigste manier het op te lossen, maar in veel gevallen is het niet een spijtige ontwikkeling. Daar komt bij dat we de groei van onze welvaart afmeten aan het Bruto Binnenlands Product, dat is het nationaal inkomen. Maar dat is een rare maatstaf voor welvaart, want heel veel zit daar niet in. Een klassiek voorbeeld is: een vermogend heer en zijn huishoudster worden verliefd. Als ze gaan trouwen, betaalt hij haar geen loon meer. Het BBP daalt dan dus, maar ze zijn beiden wel gelukkiger dan eerst.
Zondag spreekt prof. dr. Harmen Verbruggen over ‘Verwondering over waarde en prijs’. 11 uur. Oude kerkje, de Kortenhoefsedijk 168, Kortenhoef. Toegang: € 6,-, studenten gratis.
‘Over de waarde van lucht’ stond er dinsdagochtend boven dit stuk in NRC Next.
Steeds weer je e-mail checken verergert de tijdnood
Nergens in Europa besteden mensen zo weinig tijd aan verplichtingen als hier. Tanja van der Lippe (1963) onderzoekt onder meer de samenhang tussen werk en privé. Ze is hoogleraar Sociologie van Huishoudens en Arbeidsrelaties aan de Universiteit Utrecht.
Zijn we massaal in tijdnood?
Tijd is altijd een schaars goed, je kunt het maar een keer uitgeven. Deels ligt het tamelijk vast waaraan –’s nachts slaapt iedereen. Voor het flexibelere deel maken mensen afwegingen, bijvoorbeeld wanneer ze boodschappen doen.
Objectief gezien zijn we sinds de jaren zeventig meer gaan werken, vooral de vrouwen. We gaan nu richting 70 procent vrouwenarbeidsparticipatie. Meestal parttime, ja, en dat verandert maar mondjesmaat. Gemiddeld genomen hebben we allemaal minder vrije tijd.
Maar een internationale vergelijking maken is altijd onthullend. Onze tijdsbesteding aan betaalde en onbetaalde verplichtingen is het laagste van de ons omringende landen. Vrouwen hebben de meeste vrije tijd van allemaal, mannen staan samen met België, Duitsland en Italië op nummer een. Maar het gevoel van tijdsdruk is hier wel vrij hoog.
Dus ons gevoel klopt niet?
Het is ook een cultureel fenomeen. Als je bij ons vraagt ‘hoe gaat het?’ is ‘Nou goed, druk’ een geaccepteerd antwoord. Het hoort dus bij de samenleving. Het Sociaal en Cultureel Planbureau stelt pas sinds 2000 standaard een vraag over de tijdsdruk die mensen ervaren. Dat zegt iets.
En in Nederland willen we ook in onze vrije tijd scoren. Ons laten zien, zinvolle dingen doen. Het sporten is toegenomen, en we zijn meer onderweg. Ook dat vergroot het gevoel van tijdsdruk. Bovendien zijn we veel meer tijd aan onze kinderen gaan besteden.
Het gevoel van tijdsdruk is overigens niet alleen maar slecht. In landen als Zweden, met de hoogste kwaliteit van leven, is de tijdsdruk ook het hoogste.
Maar sommige momenten van de dag zijn echt heel druk. Vooral voor paren met jongere kinderen, die beiden werken. Dat heet niet voor niks het spitsuur van het leven.
Gaat het anders worden?
Er wordt veel over het ‘nieuwe werken’ gesproken. In feite een voortzetting van de al langer bestaande ‘flexibilisering’, die bijgedragen heeft aan dat nu zoveel meer vrouwen werken. Als je meer zelf mag indelen, kun je om drie uur bij school staan. Of het een succes wordt, zal ook afhangen van of het economisch rendabel is.
Maar uit mijn onderzoek blijkt meer autonomie ook tijdsdrukverhogend te werken. Meer zelf plannen, geen werkgever die je controleert: het geeft eerder het gevoel dat je nooit meer vrij bent.
Overigens geldt dit allemaal vooral voor hoger opgeleiden. En nog steeds werkt 85 procent gewoon tussen acht en zes.
Wat helpt er tegen tijdnood?
Afwegen wat je echt belangrijk vindt, en daar je tijd aan besteden. Een praktische oplossing is huishoudelijke taken uitbesteden. En je niet laten afleiden als je tijd met je kinderen doorbrengt. Niet ook nog even je telefoon of je e-mail checken.
Woensdag 23 maart spreekt prof. dr. ir. Tanja van der Lippe over ‘Tijdnood’. 20.00 u. Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang: gratis.
‘Druk, druk, druk’ kopte NRC Next dinsdagochtend.
Moderne taalkunde in oude spijkerbroek
Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden.
Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.
Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.
Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.
Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’
Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.
Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.
Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.
Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.
Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.
‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’
Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’
Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’
‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’
Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’
Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’ Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’
Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’
Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk.
Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.
——————————————————————
Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.
In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.
De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.
Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.
Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.
Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.
Kakkerlakken leren spioneren
Hij ijvert sinds jaar en dag wereldwijd voor de inzet van insecten als voedsel: een ‘Bug Mac’ in plaats van een Big Mac is voedzaam, goedkoop en veel beter voor het milieu. Maar insecten zijn voor nog veel meer te gebruiken, vertelt tropisch entomoloog (insectenkundige) Arnold van Huis (1946) van de universiteit van Wageningen.
We kunnen dingen afkijken van insecten?
Zeker. Insecten gaan al vier miljard jaar mee. Ze hebben de tijd gehad om allerlei dingen te ontwikkelen. Neem vlooien en spuugbeestjes. Die hebben een enorme springkracht – ze kunnen zich wel twintig keer zo hard afzetten als wij. Dat danken ze aan resiline, een ontzettend elastisch en sterk stofje, dat ook een gewone huisvlieg levenslang tweehonderd vleugelslagen per seconde laat maken. Als je het gen voor resiline inbrengt in de bacterie E. coli dan kun je superelastische rubberpolymeren produceren. Inmiddels worden die onder meer gebruikt om beschadigde aderen te repareren.
Zelfs de architectuur kan profiteren?
Dat gebeurt al. Sommige termieten hebben in hun heuvels voor hun voedselvoorziening schimmeltuinen. Daarvoor moeten ze de temperatuur binnenin aldoor op dertig graden houden, terwijl het buiten tussen de twee en de veertig graden is. Dat doen ze met een systeem van luchtkanalen. Afhankelijk van hoe de wind staat, openen en sluiten ze ventilatiekanalen. Dat principe is bijvoorbeeld toegepast bij het Eastgate winkel- en kantorengebouw in Harare, in Zimbabwe. Daar besparen ze tien procent op energie, 3,5 miljoen dollar per jaar. Ik zit zelf overigens nu ook in een gebouw dat een beetje op die principes werkt, met sensoren, de opslag van warmte en het gebruik van omgevingstemperaturen.
Maken we ook nog andere dingen na?
Heel veel. Met behulp van genen voor de aanmaak van spinrag worden er chirurgische draden gemaakt, en visnetten en optische vezels.
En wat ‘zwermintelligentie’ heet, proberen ze te gebruiken om het wegverkeer beter te reguleren. Termieten en mieren volgen de kortste routes op basis van simpele principes met geursporen, maar die leiden samen tot hele ingewikkelde modellen, die ook de indruk geven dat het allemaal hiërarchisch georganiseerd is. Het hele internet is trouwens ook gebaseerd op soortgelijke principes.
Kun je insecten eigenlijk ook direct inzetten?
Je kunt gebruikmaken van hun ongelooflijk sterke reukvermogen. Een paar moleculen op hun antennes zijn vaak al genoeg. Sommige vliegen in Namibië ruiken een lijk op negen kilometer afstand. Wespen blijk je heel snel te kunnen trainen op een geur. Dan kun je ze bijvoorbeeld drugs laten detecteren, of explosieven. Snuffelwespen worden ze genoemd. Ze zijn ook in staat om tbc en kanker in de adem van mensen te herkennen.
Nog in de onderzoeksfase is het werken met kakkerlakken. In hun lichaam zou je een microfoontje kunnen stoppen, om bijvoorbeeld een geheim overleg af te luisteren. Maar daarvoor moet je ze wel kunnen sturen natuurlijk. Dat proberen ze nu voor elkaar te krijgen door te spelen met licht.
Morgenavond spreekt prof. dr. ir. Arnold van Huis over: ‘Insecten in gezondheidszorg, wegverkeer, architectuur en spionage’. 20.00 uur. Forumgebouw zaal C222, Droevendaalsesteeg 2, Wageningen. Toegang: gratis.
De oermens als leider
De evolutie maakte leiders en volgers van ons. Maar we zitten nog steeds met een stenentijdperkbrein, zegt Mark van Vugt (1967). Deze week aanvaardt hij officieel zijn hoogleraarschap groeps- en organisatiepsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tegelijk komt zijn boek De Natuurlijke Leider uit.
U denkt dat alle vormen van menselijk leiderschap uit de evolutie te verklaren zijn?
Ja. We zijn de groepsdieren met de grootste hersenen. De groei van onze neocortex liep parallel met een vergroting van de groepen waarin we leefden tot zo’n honderd à 150 mensen. Die moesten bij elkaar gehouden worden, wat specifieke problemen en conflicten meebracht. Bijvoorbeeld over voedselverdeling, of bescherming van de groep. De groepen met individuen die goede beslissingen konden nemen, hadden de beste kansen zich voort te planten.
En op de savanne rende je bij gevaar achter een fysiek sterke man aan. Die is lang, breedgespierd. Evolutionair gezien is dat heel kort geleden, vandaar dat we met dat stenentijdperkbrein een Arnold Schwarzenegger kiezen als gouverneur van Californië.
Hoe ziet de universele goede leider eruit?
Die is extravert, intelligent, stabiel, goed in coalities vormen. En niet alleen uit op de drie s’en: salaris, status en seks, die de beloning vormen voor leiders. Maar het is ook contextafhankelijk. We hebben mensen gevraagd gezichten van geschikte presidentskandidaten te beoordelen. Vertelden we daarbij: het land is in oorlog, dan zie je een voorkeur voor mensen met heel mannelijke trekken – dat kun je met gezichtssoftware manipuleren. Meestal kiezen ze een man, maar wel degelijk soms ook een vrouw met masculiene trekken. Maar stelden we dat er binnenkort vrede moest komen, dan koos men juist gezichten met feminiene trekken.
En de typische volgeling?
Die wil wel gebruik maken van de diensten van de leider, maar niet te erg gedomineerd worden. Hoewel hij bij dreigend gevaar bereid is veel vrijheden op te geven. De machtsrelatie is altijd ambivalent, en de balans is soms ver te zoeken.
Maar dat je de wereld in leiders en volgers kunt opdelen, is een mythe. Bedenk dat er heel veel domeinen van leiderschap bestaan. Op de werkvloer, in het gezin, het onderwijs, overal zijn leiders en volgers. Vaak zijn we allebei. Of maken de omstandigheden ons een van tweeën. Je kunt bijvoorbeeld ontzettend verlegen zijn, maar als je kinderen krijgt, kom je toch in een leidinggevende positie.
Wat zijn tips voor goed leiderschap?
Probeer rekening te houden met onze evolutionaire beperkingen. Tegenwoordig leggen we zoveel verantwoordelijkheid bij één persoon dat die dat nooit waar kan maken. Hou een organisatie klein en overzichtelijk. Delegeer, kijk uit voor vriendjespolitiek, en beperk je eigen privileges. Stel je volgers in staat zich te verenigen: bied koffiekamers en ondernemingsraden.
En als vrouw doe je er verstandig aan om bij een sollicitatie de problemen van een organisatie zo voor te stellen dat de andere kant denkt: oh, dat vraagt om feminiene kwaliteiten, zoals samenwerking.
Vrijdag spreekt prof. dr. Mark van Vugt over ‘Natuurlijke selectie: de evolutionaire psychologie van leiderschap’. 15.45 u. Aula, Vrije Universiteit, Boelelaan 1105 Amsterdam. Oratie. Toegang: gratis.
Crinoline en korset
Kleding is de bril waardoor Kitty de Leeuw (1954) naar het verleden en de maatschappij kijkt. Fotoshoppen deden ze in modebladen uit de achttiende eeuw eigenlijk ook al, met geïdealiseerde tekeningen. De Leeuw is zelfstandig gevestigd historica en sociologe.
Was de negentiende eeuw een bijzondere voor de mode?
Aan het begin was net de Franse revolutie achter de rug. In het kielzog daarvan liep een politieke revolutie, en kreeg je de ‘nulde’ feministische golf. De roep om vrouwenrechten. En zoals altijd zie je dat terug in de mode. Er komt iets nieuws, en er kan dan meer. In dit geval kreeg je in plaats van de hofkleding, met de brede heupen, de diepe decolletés en veel borduursels en toestanden, de sluike empire-lijn. Losvallende stof, tailleband onder de borsten, korte mouwtjes. De grootste modieuze durfallen droegen zelfs een transparante stof, waaronder dan een soort bodystocking ging. Daarna kreeg je in de politiek, maar ook in de mode een restauratietijd: een retrostijl.
Weer hoepelrokken?
Ja, al waren ze niet meer ovaal, maar rond. Rond 1840 kwam de crinoline: een soort kooi van aan elkaar bevestigde hoepels. Daarover konden verschillende rokken, en op foto’s uit die tijd zie je dat het soms niet helemaal past. Later kreeg je de ‘tournure’, die van de bilpartij een bijzettafeltje maakte. In de loop van de eeuw werd mode niet langer iets voor alleen de elite. De middenklasse en nog later ook de arbeiders kregen meer geld en konden meedoen. Productiekosten gingen omlaag, en de confectie ontstond.
De mode de rest van de eeuw werd bepaald door het korset, dat al vanaf de zestiende eeuw verplicht was voor de bovenlaag, en alleen in de empire-tijd even uit beeld verdween. In 1899 werd de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgezet. Onder meer door artsen en dames uit de elite, die vonden dat vrouwen deel moesten kunnen nemen aan het maatschappelijk leven, en zich dus moesten kunnen bewegen. Toen volgde de eerste feministische golf, die over het kiesrecht en onderwijs ging. En opnieuw mochten vrouwen meer van hun lichaam laten zien.
Klopt ons idee dat de mode tegenwoordig erg snel verandert?
Dat ligt aan hoe je ernaar kijkt. De basic combinatie van een t-shirt, een spijkerbroek en een vestje of een trui of een jasje erop, kan al heel lang. De details veranderen wel snel, maar dat is van alle tijden. Grappig is dat wat we nu een net herenkostuum vinden, begon als sportkledij, waarin je ging wandelen. Confectie werd trouwens in eerste instantie maar niks gevonden: ze verkochten het vaak als tweedehands maatwerk.
Waren we in Nederland modebewust?
Nou, een reiziger uit Portugal klaagde in zijn dagboekjes al dat de Nederlandse dames de elegantie van de empire-lijn grondig wisten te bederven. Net zoals volgens ontwerpers in de jaren vijftig van de vorige eeuw de platte schoenen en de grote handtassen hier niet samengingen met de zwierige New Look.
Donderdag spreekt dr. Kitty de Leeuw over ‘Dameskleding in de negentiende eeuw’. 20.00 u. Bibliotheek Roosendaal, Markt 54a, Roosendaal. Toegang: gratis.
‘Vrouwen, trek je korset uit!’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit stuk.
Boete, bedevaart of Batavia
Gevangenissen waren er vroeger niet, maar rechtspraak en straf wel degelijk. Trix van Erp-Jacobs (1947) diept uit de archieven oude zaken op. Ze is bijzonder hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Universiteit van Tilburg.
Was rechtspraak vroeger heel anders dan nu?
Nou, het draaide natuurlijk vaak om dezelfde dingen als tegenwoordig: dat je elkaar niet om zeep helpt en niet de kippen en koeien van een ander steelt. Zaken gingen ook over erfrecht: een moeder die al veel weggegeven had aan de dochter die zo goed voor haar zorgde, wat de andere dochters niet accepteren na haar dood. Verder veel vechtpartijen en messentrekkerij enzo. Bij volksgerichten werd meestal pas ingegrepen als er bijvoorbeeld geschoten was.
Het waren je eigen medeburgers die rechtspraken: de schepenen – de bestuurders van het dorp of de stad. Pas na 1800 zijn de rechters niet meer tegelijk de bestuurders. Dan krijg je de trias politica, de scheiding van de machten. Maar in de Middeleeuwen zie je wel de ontwikkeling van het slachtoffer dat zelf procedeert naar de overheid die dat gaat doen. Gerechtsofficieren, zoals de schout of de baljuw worden dan de aanklager. In de veertiende, vijftiende eeuw is dat overal in Europa omgeslagen. Alleen bij wat klachtdelicten moet je zelf blijven zeggen wat er gebeurd is.
Klachtdelicten zoals?
Verkrachting. Er is bijvoorbeeld een zaak uit 1443, waar een vrouw met nog loshangende haren en kleren naar de rechters stapt. De beschuldigde man zegt natuurlijk dat ze zelf wou, en uiteindelijk vond de rechter het niet bewezen. Maar dan volgt er nog een civiele rechtszaak, waarbij ze hem aanklaagt wegens defloratie, ontbloeming. Een lichter verggrijp, waar een schadevergoeding voor gevraagd kon worden. Jammer genoeg heb ik de uitkomst van die zaak niet teruggevonden.
Wat deden ze met je als je schuldig was?
Iedereen denkt altijd meteen aan folteren en vierendelen en radbraken, maar dat gebeurde alleen in bijzondere gevallen. Een boete of verbanning was gebruikelijk. Na een geval van dood door schuld stuurden ze iemand bijvoorbeeld op bedevaart naar Jeruzalem. Dan kon de familie van het slachtoffer niets ondernemen tegen de dader. Of je moest voor zes jaar mee met een schip van de VOC, en in Batavia werken. Was iedereen van het probleem af.
Ze zetten je niet in de gevangenis?
Hooguit zat je tot je proces in de gevangenpoort. Pas in 1586 krijg je het eerste rasphuis, in Amsterdam. Uit humane overwegingen. Het was beter hout te raspen, of koeienhaartapijten te weven in een spinhuis, dan dat ze je arm eraf hakten, wat nog tot 1854 gebeurde. Pas in jaren tachtig van de negentiende eeuw krijg je gevangenissen in de moderne zin. Uit die tijd zijn de koepelgevangenissen in Haarlem en Breda. Ook weer uit humane overwegingen werden gevangenen alleen op een donkere cel gezet. Vanuit het midden, onder een centraal lichtpunt konden de bewaarders ze in de gaten houden.
Vanavond spreekt prof. dr. Trix van Erp-Jacobs over ‘900 jaar rechtspraak in Brabant’. 20.00 u. Het Markiezenhof, Hofzaal, Steenbergsestraat 8, Bergen op Zoom. Toegang: 10 euro.
‘De rechtspraak van toen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
De perfecte moord blijft geheim
Hij mag er niets over zeggen, maar veel gruwelijke gevallen die de voorpagina’s halen – van babylijkjes op zolder tot vliegrampen – komen terecht bij Reza Gerretsen en een team onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Gerretsen (1971) is forensisch antropoloog, een beroep waarvoor je vooralsnog alleen in Nederland per se arts moet zijn.
Kan dat wel, een lezing geven over zulk vertrouwelijk werk?
De geheimhouding betreft de inhoud van strafzaken, en dat is soms heel jammer. Maar ik kan wel casussen combineren, en uitleggen hoe we te werk gaan en wat we weten. Zoals dat een voorwerp waarmee iemand op zijn hoofd geslagen is, altijd microscopische sporen nalaat. Dat kan natuurlijk leiden naar het moordwapen, een hamer of een marmeren beeldje bijvoorbeeld.
Aan de hand van skeletdelen kunnen we het geslacht bepalen, en leeftijd en lengte kunnen we schatten. Lengte bereken je bijvoorbeeld met behulp van het femur, het dijbeenbot, dat overigens bij baby’s echt sprekend op een kippenbotje lijkt. Etniciteit kan van belang zijn. Ik ben een Indo, mijn schedel zonder de weke delen neigt naar het vrouwelijke. Andersom hebben Nederlandse vrouwen juist vaak een hoekige, grote, en dus mannelijk ogende onderkaak – waar onze vrouwelijke modellen internationaal zoveel succes mee hebben.
Kan er echt zoveel als al die tv-series ons tegenwoordig laten denken?
Nou, laatst zag ik in Bones dat in twee minuten het geslacht werd bepaald van een babyskelet, dat ze in een ander skelet aantroffen. Maar dat kan echt alleen met behulp van DNA. Voordeel is wel dat ik tegenwoordig kan zeggen dat ik de ‘Bones’ van Nederland ben. Dat snappen de meesten meteen.
Veel wordt te makkelijk voorgesteld. Maar mijn favoriete techniek ben ik nog nooit in een serie tegengekomen. Dat is TCA, Tand Cementum Annulatie. Als je een tand doorzaagt, dan zie je een soort ‘jaarringen’. Iemands leeftijd schatten kan nog niet met DNA, en na ongeveer je puberteit zijn alle botschijven dichtgegroeid. Dan kan TCA helpen. Ik verzamel tanden voor een ‘tandenbank’ met genoeg referentiemateriaal voor onderzoek.
Dus er worden nog steeds nieuwe dingen uitgevonden?
Zeker. Zo zijn we te weten gekomen dat je het mooiste resultaat krijgt wanneer je botten met microsporen niet macereert – dat is schoonkoken – maar als je ze laat schooneten door een bepaald soort kever. Dat kost alleen wel meer tijd, dat is dus een afweging.
En een Belgische collega heeft uitgezocht of je een lichaam helemaal kunt laten verdwijnen in een zuurbad. Ik heb daar mijn eigen verstandskiezen aan opgeofferd. Die bleken inderdaad geheel op te kunnen lossen.
Dus zuur levert de perfecte moord op?
Nee, je bent er nog niet dan. Er blijven altijd wel wat drabresten over, die je ook moet wegwerken. De perfecte moord is trouwens helemaal niet zo moeilijk. Ik word daar ook wel eens over gebeld door schrijvers, maar ik ga natuurlijk niet vertellen hoe je die kunt plegen.
Morgen spreekt drs. Reza Gerretsen over ‘De perfecte moord’. 19.30 u. Cinerama Filmtheater Westblaak 18, Rotterdam. Toegang: € 5,- (inclusief de thriller Pathology)
NRC Next zette ‘De perfecte moord’ boven dit artikel, en vergat m’n naam eronder te zetten.
Kunt u al Algemeen Beschaafd Mailen?
Dat BN’er Wouter Bos de e-mailadressen van zijn complete netwerk open en bloot had rondgestuurd, haalde vorige week de krant. Is zo’n miskleun dus een uitzondering geworden?
Als ik mijn eigen mailboxen mag geloven: nee. Mijn collectie e-mailadressen van bekenden van bekenden en relaties van relaties groeit gestaag door. Onnadenkendheid? Het zelf niet erg vinden als je e-mailadres de wijde wereld in gaat, en dus menen dat iedereen dat uitstekend vindt?
Even stevig rondvragen brengt nog een andere oorzaak aan het licht: gebrek aan kennis. Onverwacht veel mensen begrijpen niet of maar half wat er nou precies verkeerd ging in het geval van (naar verluidt: een medewerker van) Bos. De uitleg dat die de cc-regel had gebruikt in plaats van het bcc-vakje blijkt voor sommigen nog altijd geheimtaal. Daarom speciaal even voor hen: mailprogramma’s bevatten drie vakjes voor e-mailadressen. Naast het gewone aan- of to-vakje, ook een cc- en een bcc-venster voor degenen aan wie u een kopietje wilt sturen. De b van bcc staat voor ‘blind’ (en de cc voor copy carbon, wat dateert uit het typemachine-en-carbonpapierdoorslagen-tijdperk) en dat betekent dat behalve de verzender echt niemand de adressen uit het bcc-venster kan zien. Dus ook de ene bcc-geadresseerde de andere niet. De adressen in een cc-vakje zijn wel voor iedere ontvanger zichtbaar.
Het is opmerkelijk dat zo’n basisfunctie dikwijls geen gesneden koek is. Je zou zeggen: het nieuwtje is er nu wel af. Nog even en de niet-mailende medemens is een bedreigde minderheid. In het zakelijk verkeer is e-mail in feite de nieuwe standaard, zowel voor onderling contact tussen personeel als voor allerlei uitwisselingen met de buitenwereld. Mailende opa’s en oma’s zijn nu de gewoonste zaak van de wereld, en de bij voorkeur hyvende en chattende jeugd mailt daarnaast vrolijk door.
En eerlijk is eerlijk, de toegenomen ervaring met mailen scheelt een slok op een borrel. Zo krijg ik eigenlijk nooit meer een reply-mailtje waarin iemand zijn reacties op mijn tekst er zo tussengefrommeld heeft, dat het een zoekplaatje is geworden. En er ontwikkelen zich vanzelf nieuwe gewoontes. Bij even een snelle uitwisseling over één onderwerp bijvoorbeeld, zetten de meeste mensen er echt niet meer elke keer een aanhef boven en een afsluiting onder.
Prima. Ik geloof althans niet dat dat nog vaak onbeleefd gevonden wordt. Maar hoe zit het verder? Hebben we inmiddels de contouren te pakken van hoe Algemeen Beschaafd Mailen eruit dient te zien? Dat betwijfel ik. Zelf heb ik in elk geval nog wel een paar dingen te wensen over. Die natuurlijk gevoed worden door de toevallige mailcontacten die ik heb. Heel goed mogelijk daarom dat anderen er heel anders over denken, maar ik doe vast een voorzet met wat verzoeken en aansporingen. Daar gaat ie.
• Wilt u meteen vertellen wie u bent? Van wie of wat een bericht komt, wordt belangrijker naarmate de stroom mails aanzwelt. Schiften moet. Maar dagelijks ontvang ik e-mail met vage afzenders als ‘Communicatie’ of ‘Wetenschapsredactie’, of van mij geheel onbekende personen, die pas als ik de mail open namens een bedrijf of instelling blijken te schrijven. En e-mail van iemand met alleen een voornaam zie ik meestal aan voor spam.
• Weer met het oog op het schiften, maar ook belangrijk om dingen terug te kunnen vinden: heel graag lees ik direct waarover het gaat. Dus zet iets in de onderwerpsregel. En graag iets duidelijkers dan ‘memo’, ‘vraagje’ of ‘uitnodiging’. In het mailtje alleen de tekst ‘zie attachment’ is niet genoeg.
• Wees zo vriendelijk nog even over te lezen wat u tikte, en haal de ergste schrijffouten en onbegrijpelijkheden eruit voor u een mailtje verstuurt.
• Mag ik alstublieft witregels tussen de alinea’s? Dat leest zoveel fijner.
• Met minder mail zou ik ook erg blij zijn. Dus hou alstublieft op met elektronisch kond te doen van elk wissewasje en iedere personeelswisseling, en stop met dat ge-cc omdat u niet de verantwoordelijkheid wilt nemen iets gewoon zelf af te handelen.
• Knip af en toe eens wat weg. Laten we elkaar niet langer eindeloze slierten eerdere e-mailconversatie toesturen. U gebruikt een oud mailtje voor het adres? Handig, maar mag de oude inhoud er dan wel uit?
• Wilt u me misschien ook niet langer bij elk antwoord opnieuw om de oren slaan met al uw functies, telefoonnummers, adressen en ellenlange disclaimers en mission statements?
• Pers m’n mailbox alstublieft niet barstensvol met ongevraagde plaatjes en andere attachments van vele megabytes. Hoe dan ook krijg ik liever een link naar de webversie dan een aanhangsel – zeker als dat een exacte kopie is van wat er al in het mailtje stond.
• Mag er soms toch ook nog iets per gewone post arriveren? Dat rapport, dat contract dat u meestuurt, zou u dat weer eens zelf willen uitdraaien en ouderwets op de bus doen?
• Kijk vaker dan eens in de drie dagen of u e-mail heeft. Duurt het even voor u kunt antwoorden: laat me dat dan weten.
• Kennen we elkaar niet, weet u dan wel zeker dat u een toon wilt aanslaan alsof dat wel zo is? ‘Hoi’ of ‘Ha’ of ‘Hallo’ verwacht ik alleen van mensen die ik goed ken.
• Toeters en bellen, kleuren en verschillende lettertypes in verschillende groottes: beperk zulke experimenten liever tot kerstgroeten of andere niet-zakelijke berichten. Niet alleen is kermis voor de ogen vermoeiend, u weet ook niet zeker hoe het er in het e-mailprogramma van de ontvanger uitziet.
• En alstublieft, neem eens een fatsoenlijk, niet steeds haperend e-mailadres, bij een goede provider. Wees bovendien niet te schraperig ook iets te betalen voor uw viruscontrole en spamopvanger. Zodat ik niet in elk ontvangen bericht reclame hoef te lezen.
Zeer dankbaar zou ik zijn voor het vervullen van al deze wensen. Maar ik ben ook heel benieuwd naar uw aanvullingen of tegenwerpingen. Reageren kan op nrc.nl/opinieblog.
Liesbeth Koenen is taalkundige en wetenschapsjournalist. In 2000 schreef ze, samen met Rik Smits, het boek E-mailetiquette.
Nootje: dat reageren gebeurde. Zie hier: http://weblogs.nrc.nl/expertdiscussies/wat-is-volgens-u-algemeen-beschaafd-mailen/
Onderaardse kasteelgeheimen
Rond de ruïne van het Limburgse Kasteel van Valkenburg deden verhalen over spookridders en vluchtgangen de ronde. De in mijnbouw gespecialiseerde cultuurhistoricus Jacquo Silvertant (1969) ontdekte wat er echt gebeurde ondergronds. Hij is verbonden aan het mede door hem opgerichte instituut Europa Subterranea.
Wat was dat voor verhaal over spookridders?
Dat speelt in de dertiende eeuw. Waleram van Valkenburg zou het ene moment nog aan het vechten zijn op het kasteel, en even later zagen ze hem een heel stuk verderop in de bossen de linies in de rug aanvallen. Het kasteel is bovenop een heuvel gebouwd, en was een van de eerste stenen gebouwen. Rond Valkenburg lagen verschillende kalksteengroeves. De dertiende eeuw was politiek zeer onrustig en Limburg was staatkundig een lappendeken van koninkrijkjes. Dan was het Keulen, dan weer de Luikenaren die in conflict waren met de heren van Valkenburg. Die laatsten zouden dus via geheime gangen hun belagers belaagd hebben. We zijn er nog niet achter of dat echt een oude legende is, of een verzonnen romantisch verhaal uit de negentiende eeuw.
Maar er waren wel geheime gangen?
Daar leek het wel al naar bij de eerste opgravingen van het kasteel, in de negentiende eeuw. Het werd al snel een toeristische attractie, en op oude affiches wordt gesproken van ‘vluchtgangen’. Maar pas vanaf 1937 werden ze serieus onderzocht, en vond men opgevulde gangen. Bij het uitgraven stuitte men ook op intacte ondergrondse gangen.
Maar die waren niet om het kasteel uit te vluchten?
Toen ik in 2008 zelf onderzoek ging doen, kwam er een heel ander beeld uit. Als je kijkt hoe de gangen gegraven zijn en hoe ze precies lopen, blijkt dat het om ondergrondse oorlogsvoering ging. Aan de houweelslagen in de wanden kun je zien in welke richting er gegraven is. Aanvallers probeerden de vesting ondergronds te bereiken. Vanuit het kasteel zag men de vijand graven, en dan probeerden ze zelf met een nieuwe verdedigingsgang die ondergrondse aanvalsgangen te vinden. Dat is soms ook gelukt. In het dak van de Fluweelengrot – dat is een bouwsteengroeve uit de vijftiende eeuw – zie je ze samenkomen. Er zijn gangen uit allerlei tijden, en we kennen nu een traject van zo’n honderd meter. Dat ze bewaard zijn gebleven, is een unicum voor Nederland. Ze zijn er in het buitenland ook wel, maar je kunt ze als toerist eigenlijk nergens bezoeken.
Wanneer werd het kasteel een ruïne?
Het is in 1672 opgeblazen door stadhouder Willem van Oranje. Uit voorzorg tegen aanvallen op Maastricht. Ook weer met behulp van gangen, die werden volgestopt met buskruit. En dat was het einde van het kasteel. Toen de koningin eerder dit jaar naar Valkenburg kwam, omdat daar 125 jaar geleden de eerste VVV geopend werd, gingen er wel grappen rond over het grondige werk van haar voorouder.
Zondag 17 oktober spreekt drs. Jacquo Silvertant over ‘De geheime gangen onder het Kasteel van Valkenburg’. 14.00 uur, filmzaal Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31, Valkenburg. Toegang € 7,- (inclusief rondleiding in de Fluweelengrot)
NRC Next kortte dit stuk een beetje in en zette er ’s ochtends ‘Limburgse spookgangen’ boven.
Romeinse pulpredevoeringen
Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?
Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.
U noemt ze pulpfictie.
Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.
Wat valt eruit op te maken?
Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.
De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.
Antieke sleutelromans?
Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert.
Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50
‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
De te veelbelovende toekomst
Wat moeten we aan met onzekere risico’s die de toekomst lijkt te bieden? Toekomstverkenningen zijn een belangrijk onderdeel van het werk van Marjolein van Asselt (1969). Ze is hoogleraar ‘Risk Governance’ bij Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de universiteit van Maastricht en ook lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR).
De toekomst verkennen, kan dat wel?
De vraag naar kennis van de toekomst is een rare, ja. Toch komen er in Nederland twintig à dertig toekomstverkenningen per jaar uit. Je hebt de enkelvoudige verkenning, waarbij je uitgaat van een verrassingsvrije toekomst. Dus dat processen en ontwikkelingen zich op dezelfde manier voortzetten. Een kwestie van trends extrapoleren. Daarnaast zijn er meervoudige verkenningen. Dan kijk je naar meerdere mogelijkheden, en schets je vaak een aantal scenario’s. Wat beleidsmakers daarmee moeten, is niet zo gemakkelijk. En wetenschappers laten hen daarbij nogal eens aan hun lot over.
Wat doen die wetenschappers verkeerd?
Er hoort een goede wisselwerking tussen wetenschap en beleid te zijn. Je moet een intelligent gesprek aangaan. Ik pleit er bijvoorbeeld voor dat als anderen aan de haal gaan met je resultaten, in de pers of de politiek, je je als wetenschapper toch verantwoordelijk blijft voelen.
Wetenschappers laten zich soms ook meeslepen. Het internationale klimaatpanel bijvoorbeeld kijkt maar naar één mogelijk toekomstbeeld, maar is zelf het spel van de waarheidsillusie gaan spelen. Dan is het makkelijk prijsschieten voor sceptici, en zijn een paar fouten en de ijdelheid van sommige onderzoekers desastreus. Daar had de internationale commissie die die fouten onderzocht heeft meer op moeten wijzen, vind ik.
Net zoals de wetenschap zich had moeten distantiëren toen Al Gore de Nobelprijs kreeg voor zijn film An Inconvenient Truth. Die had beter An Inconvenient Theory kunnen heten. In deWRR-verkenning over toekomstverkenningen die net is uitgekomen, pleiten we er daarom voor voortaan een ‘bijsluiter’toe te voegen, waarin wordt uitgelegd hoe je toekomstscenario’s wel en niet kunt gebruiken.
Maar de politiek wil graag zekerheid.
Daar heb ik altijd de meest felle discussies over met politici. Het zou politieke zelfmoord zijn om bijvoorbeeld te zeggen: op deze gronden denk ik dat we dit en dit zouden moeten doen, ook al kan ik niet garanderen dat het dan goedkomt. Ik geloof daar niets van. Alsof het nu allemaal wél werkt. De politiek belooft te veel en de maatschappij gelooft te veel.
We leven in een soort pubermaatschappij?
Zo heb ik het wel eens genoemd ja. Burgers verwachten een vangnet van de overheid als het fout gaat. Zoals ouders het moeten oplossen als pubers te ver gaan met hun grenzen verleggen. Onze samenleving lijkt veel meer moeite te hebben met veiligheidsrisico’s dan vroeger. Intussen nemen mensen wel tophypotheken, gaan bungeejumpen en reizen naar enge verre landen. Maar als politici tegelijkertijd doen alsof ze zekerheid kunnen bieden, dan wordt de veiligheidsillusie gevoed. We geloven nu eenmaal graag in sprookjes en Sinterklaas.
Woensdag spreekt prof .dr. ir. Marjolein van Asselt over ‘Wetenschap op bestelling’. 13.00 uur. Boothzaal Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next zette ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit artikel ‘Toekomst verkennen’.
Het vliegveld van Gilze-Rijen
Als klein kind al zag Gilzenaar Adriaan van Riel (1950) de vliegtuigjes van Gilze-Rijen overkomen. Rond 1975 begon hij met een groepje de geschiedenis van ons oudste vliegveld te onderzoeken. Publicaties en de inrichting van een ‘Traditiekamer’ genoemd museum volgden. In het dagelijks leven is Van Riel kabinetchef van de burgemeester van Alphen-Chaam.
Waarom begon het vliegen een eeuw geleden uitgerekend bij het Brabantse Gilze en Rijen?
In 1909 wilde de directeur van een suikerfabriek in Etten-Leur zijn medewerkers voor een jubileum een bijzonder feest geven. Hij liet een Franse vlieger overkomen, die in Etten-Leur opsteeg voor de allereerste vlucht in Nederland. Dat leidde tot de Eerste Nederlandsche Vliegvereeniging, die in 1910 werd opgericht. Het vliegveld werd op 11 maart in gebruik genomen. We hebben dat allemaal uitgezocht in de Koninklijke Bibliotheek. Het bewijsdocument heeft nu, in kopie, een prominente plaats in de Traditiekamer.
Maar Gilze-Rijen werd toch vooral een militaire vliegbasis?
Het was al een militair terrein sinds Willem I er in 1831 zijn troepen verzamelde voor de Tiendaagse Veldtocht tegen België. Naast burgerluchtvaart waren er altijd ook militairen, maar in 1937 werd in het kader van de werkverschaffing begonnen een burgervliegveld aan te leggen. De KLM wilde vandaar naar Parijs. Er werd gedraineerd en zelfs een DC2-hangar was gepland. Het was net klaar toen de oorlog begon.
En toen namen de Duitsers het over?
Tot ver in de jaren dertig deden de Duitsers mee aan de open dag van de vliegclubs. Ik denk dat ze hartstikke spioneerden. In elk geval hadden ze in drie maanden tijd een van de grootste vliegvelden in Europa aangelegd: met drie startbanen en 110 hangars, en een heel camouflagesysteem. De hangars leken grote landbouwschuren. In Alphen legden ze meteen ook een schijnvliegveld aan, met houten vliegtuigjes aan de bosrand en licht dat aan en uit ging. Maar de Engelsen hadden allang gezien hoe het in elkaar stak. We hebben een duidelijke luchtfoto gevonden van 1 oktober 1940. Er zijn 36 grote bombardementen geweest. Ook van Amerikanen, die anders dan de Engelsen overdag kwamen, en met grof geweld te werk gingen. De Duitsers haalden andersom ook vliegtuigen op weg naar het Ruhrgebied naar beneden.
Voor wat er precies is gebeurd in de oorlog, vallen we vaak terug op een dagboek van een klasgenoot van mijn vader, waarin die jongen van dag tot dag bijhield wat hij zag. Tot in Argentinië hebben we nabestaanden dingen kunnen vertellen.
Werd het na de oorlog nog spannend?
Er zijn vaak geheime missies. In1967, ten tijde van de zesdaagse oorlog, zagen we bijvoorbeeld vliegtuigen met Israëlische kentekens: de Nederlandse regering omzeilde het wapenembargo. En de straaljagers bij de beëindiging van de kaping bij de Punt in 1977 kwamen hiervandaan. Gilze-Rijen is vlak voor de eerste oorlog in Irak ook als dekmantel gebruikt voor oefeningen met de hypermoderne Amerikaanse stealthvliegtuigen. Dat is althans het vermoeden.
Vanavond spreekt Adriaan van Riel over ‘100 jaar vliegbasis Gilze-Rijen’, 20.00 u. Zaal Den Brouwer, Raadhuisstraat 1 Alphen. Toegang: gratis.
‘Vliegbasis Gilze-Rijen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
De grote held van Purmerend
Zeshonderd jaar geleden begon Willem Eggert aan de plannen voor een kerk in zijn achtertuin. Dat werd De Nieuwe Kerk op de Dam. In hetzelfde jaar werd hij de grondlegger van Purmerend. Volgens historicus Sjon Besseling (1963) hielpen Eggerts verrichtingen ook de weg naar modernere tijden vrij te maken. Besseling werkt aan een proefschrift over Purmerend.
Heeft de forenzenstad Purmerend al zo’n lange geschiedenis?
In 1410 kreeg Willem Eggert adellijke rechten over Purmerend. Hij bouwde er een flink kasteel, en stichtte een klein stadje. Naar het voorbeeld van Edam maakte hij een stratenplan, dat tot rond 1960 is blijven bestaan. Toen is de helft van dat historische centrum weggevaagd voor een betonnen winkelcentrum, dat ze schaamteloos naar Eggert genoemd hebben. Alles heet nog steeds naar Willem Eggert in Purmerend. Van de showband tot de parkeergarage.
Maar dat hij de plaats stadsrechten verleend heeft, zoals Purmerend zelf graag denkt, is een mythe. Niet dat het geen stad werd. Om een stad te zijn, had je niet per se stadsrecht nodig. Het was de praktijk die dat bepaalde. Het moest er vooral uitzien als een stad, met ambachtlieden, kooplieden en een marktsector. Die kwamen er.
Wie was Willem Eggert?
Een Amsterdamse koopman, die heel handig met geld was. In Amsterdam is hij legendarisch geworden door De Nieuwe Kerk te stichten. Hij woonde op het hoekje van de Nieuwendijk en de Dam, en daar is de kerk gebouwd. Eggert ligt er begraven in een eigen familiekapel.
Hij was van oorsprong niet van adel, maar zat wel in het centrum van de macht. Als minister van Financiën van de Hollandse graaf Willem VI maakte hij het koopmanskapitaal beschikbaar voor oorlogen. Zo konden de steden een politieke machtsfactor worden. Een belangrijke stap op weg naar de moderne tijd. Eggert kreeg Purmerend als beloning van Willem VI, die eerst bijna failliet was gegaan aan z’n oorlogen met onder meer de Friezen. Het was de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten.
Waar gingen die ook alweer over?
Inhoudelijk eigenlijk nergens over. Alleen over de macht. Het was een burgeroorlog tussen twee adellijke en stedelijke facties, waaraan echt iedereen meedeed, en die telkens oplaaide. In 1404 was er onder Willem VI weer een Hoeks bewind begonnen. Dat ging er ruig aan toe. In Amsterdam werden de leiders van de tegenpartij onthoofd. Waarschijnlijk was Eggert daar ook al bij betrokken. Toch wel een smet op zijn mythische blazoen.
Hoe liep het af met Eggert?
In 1417 ging Willem VI dood, en breekt er chaos uit. Dan zie je de paniek ook toeslaan in Eggerts rekeningen. Hij stierf zes weken na de graaf. Volgens de overlevering uit mismoedigheid en hartzeer over het verlies van zijn geliefde vriende de graaf. Van de plannen Purmerend het administratieve centrum van Holland en een bruggenhoofd voor troepen te maken, is nooit meer iets terecht gekomen.
Zondag 4 juli spreekt drs. Sjon Besseling over ‘Willem Eggert, een Amsterdamse bankier in grafelijke dienst’. 10.30 u. De Nieuwe Kerk, Dam 12, Amsterdam. Toegang: 5 euro of museumjaarkaart.
‘De man van Purmerend’ kopt NRC Next ’s ochtends.
Medische anti-hypes
Frits Rosendaal onderzoekt onder meer het risico op trombose, en maakte van nabij de internationale ophef mee over vliegen en over een nieuwe pil. Zulke medische hypes verlopen volgens een vast patroon, zegt hij. Rosendaal (1959) is hoogleraar Klinische Epidemiologie aan de Universiteit Leiden.
Hoe gevaarlijk is trombose?
‘Dat wordt onderschat. Stolsels in de aderen die het bloed moeten terugbrengen naar het hart, kunnen je een pijnlijk, dik been geven, maar ook loslaten en dan een longembolie veroorzaken. Dat is in ongeveer tien procent van de gevallen dodelijk. Het risico op die stolsels wordt onder andere groter bij lang stilzitten.’
‘In 2000 stierf een jonge Engelse vrouw na een vliegreis naar Australië aan trombose, en ontstond er een hype over het grote gevaar van vliegen. Maar waarschijnlijk zijn alleen lange en elkaar snel opvolgende vluchten flink risicoverhogend. Ook de pil vergroot je kans op trombose. Reden die niet zo lang door te slikken als in Nederland gebruikelijk is. Maar bij de derdegeneratiepil, die in 1995 uitkwam, bleek al snel dat die het al bekende pilrisico nog eens verdubbelde. In de hype daarna zag je de farmaceutische industrie precies doen wat ze altijd doen.’
Hoe verloopt zo’n hype dan?
‘Eerst brengt een onderzoeker het ongunstige bericht, liefst in een witte jas in het journaal. Dan – hoor en wederhoor – gaat de industrie ontkennen. Eerst zelf, daarna via een ingehuurde onderzoeker. Vervolgens komen ze met iets onwaarschijnlijks: het pilonderzoek bijvoorbeeld was niet gecorrigeerd voor seksuele activiteit. Nee, waarom zou je ook? Daarna zeggen ze dat het gecompliceerd is en dat er ergere problemen zijn: je hebt meer kans op trombose bij zwangerschap dan bij die derdegeneratiepil. Dat is waar, maar het zou alleen een argument zijn als er geen andere pillen bestonden. En soms beginnen ze na een tijdje met wat ik een anti-hype noem: er zou een golf abortussen door Engeland zijn gegaan door de ‘pill scare’. Dat bleek niet waar te zijn. Ronduit toegeven gebeurt nooit. De marketing voor die pil ging ook gewoon keihard door.’
‘Zo’n hype is telkens een spel van belanghebbenden, die willen scoren, of verdienen. Niet alleen de farmaceutische industrie, maar ook onderzoekers, journalisten, de overheid en letselschadeadvocaten doen mee.’
Onderzoekers zijn ook niet te vertrouwen?
‘Niet allemaal. Of ze financiële banden hebben met de industrie blijkt grote invloed te hebben op hun uitkomsten. Ook bij de derdegeneratiepillen viel het door de industrie betaalde onderzoek veel vaker positief uit. Zulke banden zouden eigenlijk niet moeten bestaan, en in ieder geval altijd bekend moeten zijn.’
En de rol van de overheid?
‘Die maakt het soms erger. Voorwaarde voor de toekenning van onderzoekssubsidies is steeds vaker dat er samengewerkt wordt met de industrie. En die zet meestal geen medicijnen voor zeldzame ziekten op de onderzoeksagenda. En ook geen klinisch onderzoek naar bijwerkingen als een middel al op de markt is. Terwijl ze dan pas allemaal duidelijk worden.’
Vanavond spreekt prof.dr. Frits Rosendaal over ‘Medische hypes’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.
‘Gehypete pillenangst’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Koddige vogeltjes
Drie zomers was hij op Groenland en in Afrika. Journalist Koos Dijksterhuis (1962) reisde mee met een klein onderzoeksteam, dat op zijn beurt meereisde met een vogel: de drieteenstrandloper. Een Groenlander in Afrika noemde Dijksterhuis zijn boek over de kleine dribbelaar, die ook op Nederlandse stranden rondloopt.
Vliegen die beestjes echt zo’n end?
‘De recordvlieger vertrok vorig jaar augustus uit Noorwegen en was vijf dagen later in Ghana. Met zestig kilometer per uur over de Sahara, zonder ergens naar de grond te gaan om voedsel te zoeken. Dan zijn wel echt alle reserves op. Voor hun vertrek gaan ze van vijftig naar honderd gram. Zoveel vet zouden wij nooit overleven.’
‘Drieteenstrandlopers hebben twee strategieën, lijkt het. Als ze in Europa blijven, is het natuurlijk kouder en moeten ze veel meer eten om warm te blijven. Dan slapen ze maar een klein deel van hun tijd, terwijl ze in Ghana veel meer staan te dutten. In Afrika bestaat hun eten uit schelpjes, die ze in hun maag kraken. Ze moeten als het ware uitbuiken. Hun maagspieren worden daar op slag ook veel sterker dan hier, waar ze op wormen leven.’
Hoeveel worden er wel niet geringd dat je ze terug kunt vinden?
‘In broedgebieden, die altijd in het noorden zijn, gaat het om tientallen per jaar, in de winterverblijven honderden. Maar het zijn heel honkvaste globetrotters. Het jaar daarna vind je al gauw driekwart terug. Een door ons in Groenland geringd kuiken werd gezien in Bretagne en in de Waddenzee, en ’s zomers in Namibië. Het volgende jaar overwinterde hij daar op exact hetzelfde strandje.’
Waarom willen we deze dingen weten?
‘Om te beginnen uit nieuwsgierigheid. De drieteenstrandlopers waren een witte plek op de steltloperskaart, waarop met pijlen alle vaak extreme routes te volgen zijn van die langeafstands-trekvogels.’
‘En vanwege natuurbeschermingsrichtlijnen kan het belangrijk zijn te weten dat er een groot verloop is op een bepaalde plaats. Dan zitten er weliswaar drie weken lang bijvoorbeeld maar 600 beesten op een IJslands strandje, maar het zijn steeds andere. Het is ideale een tussenstop. Want na een paar dagen trekken ze verder naar Groenland, waar ze ’s zomers 24 uur per dag muggen kunnen vangen. Dan blijken er in totaal veel meer drieteenstrandlopers op dat strand te komen dan er op één bepaald moment zijn. En dan kun je bijvoorbeeld de plaatselijke burgemeester vragen het motorcrossen bij zo’n strandje te verbieden.’
Zouden we ze missen dan?
‘Mist de nieuwe generatie het gezang van de verdwenen veldleeuwerik? Er is al veel natuur vernietigd, en op een keer stort het kaartenhuis in. Bovendien valt er lol aan ze te beleven. Het zijn zulke koddige beesten, al die houdingen die ze aannemen. Je kunt er van alles in lezen. Dat is niet wetenschappelijk, maar omdat ik zelf geen bioloog ben mag ik ze bijvoorbeeld best verdrietig noemen.’
Zondag 13 juni spreekt Koos Dijksterhuis over ‘Drieteenstrandlopers en de natuurbescherming’, 13.30 u. Kasteel Groeneveld, Groeneveld 2 Baarn. Toegang: entree kasteel (€ 2-4)
‘Operatie volg de vogel’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Wc-papier voor fans
Ooit voetbalde hij zelf voor Heerenveen, tegenwoordig kijkt Yme Kuiper (1949) ook met het oog van een onderzoeker naar onze nationale sport. Hij is bijzonder hoogleraar Antropologie van Religie en Historische Antropologie in Groningen.
Wat is de magie van voetbal?
‘De aantrekkingskracht en fascinatie zitten in drie dingen: behalve het zelf een balletje willen trappen, en in het stadion erbij willen zijn en daar de thrill beleven, is er dat met een schare rond de tv zitten. Dat gebeurt tegenwoordig steeds meer, ook in de kroeg, of zelfs in de open lucht met grote schermen. Een nieuwe ontwikkeling. En de participatie van vrouwen daarin groeit: bij het laatste WK in Duitsland ging het al om veertig procent vrouwen. Er is een grote behoefte om met elkaar de wedstrijd te ondergaan.’
Voetbal als nieuwe religie?
‘Die vergelijking werd in de jaren vijftig al gemaakt in de VS: de verlichte baseball-stadions die deden denken aan de massabekeringen in megakerken. Er zijn natuurlijk duidelijke parallellen: de rituelen, ook in het spel zelf, ‘community-singing’, je tooien in vreemde kledij. Maar ik aarzel om het allemaal aan de secularisering toe te schrijven. Ik zie ook iets in de theorie dat mensen wel eens uit onze moderne maatschappij willen breken, omdat die zo gestructureerd en georganiseerd is. Ze willen ook iets spannends beleven, en ergens bij horen.’
‘En als antropoloog zie ik ook algemene verschijnselen. In Afrika hebben de teams hun eigen magische specialisten, die met spreuken en rituelen en amuletten werken. Pogingen tot ‘empowerment’, om de spelers tot grotere prestaties aan te zetten, zoals we die ook kennen van Europese coaches en sportpsychologen. Een populaire sport is ook een prisma voor de samenleving.’
Wat zegt de oranjegekte dan?
‘Blijkbaar is er in Nederland experimenteerlust in dit genre, bijna carnavalesk. Het bouwt zich ook op, samen met de groeiende hoop dat Nederland nu dan toch een keer wereldkampioen gaat worden. En de commercie speelt erop in. Touroperators bieden reizen aan, fabrikanten van vlaggen en feestartikelen werken er hard aan mee. Iemand liet me laatst al toiletpapier met de tekst ‘Hup, Holland hup’ zien.’
‘Maar het is ook een vorm van nationalisme. Toen tienduizenden oranje uitgedoste Nederlanders bij het vorige WK naar Basel trokken – dat was echt nieuw – zat daarin ook de behoefte ons even op het grote Europese toneel te laten zien. Interessant is dat er nauwelijks hooligans van nationale teams bestaan, dat is een clubverschijnsel. Wat dat uitdossen betreft zijn wij trouwens de Afrikanen van Europa: daar zitten alle tribunes altijd vol met uitgedoste en beschilderde fans.’
Bent u zelf voetbalfan?
‘Nou, ik ga niet naar Zuid-Afrika, ik ben dan in de VS. Maar ik heb daar al laten weten dat ik wel de wedstrijden wil zien. En hier ben ik nog steeds voor Heerenveen. Heerenveen-Twente is toch de prachtigste wedstrijd die er bestaat. Daar leeft de regionale identiteit nog.’
Woensdag spreekt prof.dr. Yme Kuiper over ‘Sport en antropologie: de magie van voetbal’, 20.00 u. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis
‘Uitdossen is erbij horen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Joden in de apenrots
Al meer dan tien jaar verzamelt dierenarts en auteur Maarten Frankenhuis (1942) getuigenissen, krantenknipsels en andere gegevens over Artis in de Tweede Wereldoorlog. De oud-directeur van de Amsterdamse dierentuin werkt aan een boek over het onderwerp.
Bleef Artis gewoon open in de oorlog?
‘Ja, de Duitsers vonden de dierentuin belangrijk voor de verpozing van hun garnizoenen, en voor de Amsterdammers was er in de stad ook geen bal te doen. Tot en met 1943 ging het Artis redelijk voor de wind. Ze hadden het grote geluk buiten echte gevechtshandelingen te blijven. Alleen in 1943 waren er een paar afzwaaiers van een bombardement op het spoorwegemplacement naast Artis. Dat leverde wat schade op, maar niemand raakte gewond. Het enige slachtoffer was een wit konijntje dat met zijn poot tussen de tralies was komen te zitten.’
Overleefden de dieren de bezettingsjaren?
‘De meeste wel. In ‘44 verdween een van de twee varkens van de kinderboerderij. Het was duidelijk ter plekke geslacht. Een half jaar voor mijn pensionering werd ik gebeld door de zoon van een ernstig zieke vader, op wie de diefstal van dat varken nog zwaar drukte. Het bleek een spannend verhaal te zijn van twee broodmagere broers, die met chloroform, een hamer, mes en knijpkat Artis binnenslopen, en later langs patrouilles moesten met een handkar waarop dat varken onder een laken lag. De hele familie en de buurt hebben er goed van gegeten.’
‘De directeur in de oorlog was een geweldige vent, Armand Sunier. Als kind van Zwitserse ouders wist hij de bezetter op de goede manier aan te blaffen. Maar hij had de dierentuin ook heel goed voorbereid op de oorlog. In 1939 was Artis technisch failliet, en werden het onroerend goed en de inventaris voor 1.131.000 gulden verkocht aan de gemeente en provincie. Sunier heeft toen 30.000 kilo vlees laten invriezen, de graanzolders tot de nok gevuld, en vaten benzine laten begraven. Toen in ‘44 alle stroom uitviel, konden de aquaria daardoor op een benzinemotor blijven draaien. Precies tot aan de bevrijding. Veel diervoeding kwam overigens ook de verzorgers en onderduikers ten goede.’
Onderduikers in Artis?
‘Vermoedelijk hebben er tussen de 250 en de 300 onderduikers gezeten. De meesten een paar dagen of weken. Als er razzia’s waren, kwamen de mensen over en onder de hekken door. Vooral jonge mannen die de Arbeitseinsatz wilden ontlopen, en veel Joden. Ze werden bijvoorbeeld verstopt in de holtes van de Apenrots en de Steenbokkenrots. Een paar joodse gezinnen hebben anderhalf of twee jaar ondergedoken gezeten, onder meer op het zolderverblijfje boven het oude Wolvenhuis. Van hen is verdomd weinig bekend. Maar er is nooit iemand gepakt.’
Was iedereen te vertrouwen dan?
‘Er waren twee foute medewerkers. En iemand van de afdeling beplantingen nam dienst bij de SS, en is aan het oostfront – ‘het land van zijn keuze’ – gebleven.’
Vanavond spreekt dr. Maarten Frankenhuis over ‘Artis in oorlogstijd’. 20.15 u (na de livestream te volgen Dodenherdenking van de NOS). Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis).
NRC Next zette ’s ochtends ‘Onderduikers in Artis’ boven dit interview.
Een kopje slavenbloed?
Nederland schafte in 1863 de slavernij af. Hoog tijd dat we ons wat meer rekenschap geven van de pijnlijke periode daarvoor, vindt Bert Paasman (1939). Hij is emeritus hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Cultuur- en Literatuurgeschiedenis (Universiteit van Amsterdam).
Was er discussie in Nederland over de slavernij?
‘Zeker, ‘wir haben es nicht gewusst’ gaat niet op. Vanaf ongeveer 1600 werd er tot in de kleinste plaatsen tegen gepredikt vanaf de kansel. Slavernij was niet christelijk. Veel schrijvers waren tegen. Bredero was een van de eersten, en Betje Wolff vond dat een kop koffie met suiker het drinken van zweet en bloed van slaven was.’
‘Maar de Bijbel bood ook de voorstanders argumenten. Wat lang doorgewerkt heeft was het Chamsgeslacht: Genesis 9, de vervloekte nakomelingen van de zoon van Noach die zijn dronken vader uitlachte. ‘Knechten der knechten’ heetten die. Joodse, katholieke en protestantse theologen legden dat uit als de zwarte volkeren. De schrijver Edgar Caïro hoorde dat nog van zijn grootmoeder: ‘wij zijn maar van het Chamsgeslacht’.’
Welke rol heeft Nederland precies gespeeld?
‘Naar schatting zijn er zo’n twaalf miljoen slaven uit Afrika gehaald. Nederlanders waren verantwoordelijk voor vijf procent daarvan: circa 600.000 slaven. Ongeveer de helft is terechtgekomen in onze eigen koloniën. Niet alleen in Suriname en de Antillen, maar Brazilië was dertig jaar van Nederland, en voordat Nieuw Amsterdam New York werd, brachten we daar ook slaven heen. De andere helft verkochten we aan andere landen.’
‘De overheid was daar nooit direct bij betrokken, maar particulieren in het hele land bezaten plantages of hadden er aandelen in. Ook op de Veluwe, waar ik mijn lezing ga houden, was het dus geen ver-van-mijn-bed-show.’
Wat weten we van het slavenbestaan?
‘Huisslaven en ambachtsslaven hadden het relatief het best. Veldarbeid was het zwaarst. Bij zonsopgang werden de slaven uit de loods geklapt met de zweep, en dan stonden ze tot zonsondergang zich letterlijk kapot te werken in de felle zon, hun blote voeten in de blubber, overal schorpioenen en ander ongedierte. Volgens een achttiende-eeuws plantershandboek werd een slaaf in ongeveer tien jaar afgeschreven: ze werden gezien als werkmachines.’
‘Ook de bootreizen naar de plantagekoloniën waren gruwelijk: je kon in het benauwde ruim wakker worden met een dode medeslaaf aan je vastgeketend.’
Vindt u dat we een schuld in te lossen hebben?
‘Niet in de vorm van herstelbetalingen aan individuele nakomelingen. Maar ik ben voor collectief eerherstel door middel van erkenning. Anders gaat het niet weg, merk ik. Monumenten hebben zin, maar we moeten vooral vertellen hoe het geweest is. Daar horen overigens ook dingen bij die veel mensen liever niet horen. Bijvoorbeeld dat de witte handelaren Afrika niet in mochten: het waren zwarten die de slaven uit de binnenlanden naar de kust brachten. Politiek gevoelig ligt het feit dat ook de Arabieren twaalf miljoen slaven uit Afrika haalden, zij het over een langer tijdsbestek.’
Donderdag 29 april spreekt prof. dr. Bert Paasman over ‘Het pijnlijke Nederlandse slavernijdebat, in heden en verleden’, 20.00 uur. Puttens Historisch Genootschap, de Aker, Fontanusplein 2 Putten. Toegang: gratis.
‘Slaven, ook op de Veluwe’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Even afkoelen
Een land dat daar zin in heeft, kan zomaar de aarde een paar graden kouder maken. Wat daar de gevolgen van kunnen zijn is onbekend. Natuurkundige en wetenschapsfilosoof Arthur Petersen (1970) vindt dat wetenschappers een andere rol tegenover burgers en overheid moeten gaan spelen. Hij werkt onder meer bij het Planbureau voor de Leefomgeving.
We kunnen wolken witter maken?
‘Ja, door er zeewater in te verstuiven. Dat kan ook leiden tot nieuwe wolken. In beide gevallen wordt er meer zonlicht teruggekaatst. We kunnen ook met gemak een vulkaan nabootsen, en net zo’n effect bereiken als bij de uitbarsting van de Krakatau, in 1883, toen de temperatuur over de hele wereld daalde. Dat heet geo-engineering, ingrijpen in het klimaatsysteem. Je kunt ook voor klimaatherstel zorgen, door CO2 uit de atmosfeer te halen en onder de grond, bijvoorbeeld in lege olie- of gasvelden te stoppen. Sommige zijn nog duur, maar die technologieën komen eraan.’
Wat gebeurt er als die gebruikt worden?
‘Dat weten we niet precies. Een nachtmerrie is dat één land het kan bedenken en ook doen. Stel China denkt: ammehoela, we hebben genoeg misoogsten gehad en geen zin op te houden met kolen verbranden om zo de CO2 terug te brengen, dus we koelen even aarde een paar graden af.’
‘De aansturing van dit soort onderzoek moet daarom bij de wereldgemeenschap liggen. Ik kom net terug van een conferentie hierover in Californië. Je wilt niet dat bij geo-engineering hetzelfde gebeurt als bij genetische modificatie. Dat is volstrekt idioot nu. In Amerika heb je al heel veel toepassingen, terwijl de consequenties niet gemonitord worden. In Europa is het omgekeerd: er zijn nauwelijks experimenten, maar alles wordt streng in de gaten gehouden. Je moet daar tussenin gaan zitten. Ik pleit voor kleinschalig experimenteren, en de mogelijkheid beslissingen ook weer te herzien. Intelligent voortstruikelen dus. Wetenschappers moeten bij dit alles beter hun verantwoordelijkheid nemen.’
Wat doen wetenschappers verkeerd nu?
‘Ze moeten onzekere risico’s goed in beeld brengen. Het hele spectrum. Daarbij heb je ook onderzoekers uit de maatschappelijke en de sociale sector nodig: sociologen, economen. Technologen worden vaak kriegel over de angst bij de bevolking voor nieuwe technologieën. Die is irrationeel, vinden ze. Maar dat onderbuikgevoel bij de bevolking is een feit en kan ook een kennisbron zijn.’
‘En angst kan helpen burgers problemen serieus te laten nemen. Zoals bij klimaatverandering gebeurt. Over hoe dat nu gaat, ben ik behoorlijk kritisch. Steeds wordt het ‘ergste-geval-scenario’ naar voren geschoven als wat ons beslist te wachten staat, óf alles wordt afgedaan als onzin. Feit is dat de onzekerheden tamelijk groot zijn, maar dat het ergste wel degelijk kan gebeuren.’
Kan de politiek dat soort gegevens wel goed interpreteren?
‘Dat moet je eisen, vind ik. Daar heb je ook organisaties voor. Oké, ik werk er zelf, maar ik geloof echt in de functie van instituten als het Planbureau voor de Leefomgeving, dat informatie levert aan alle ministeries.’
Morgen spreekt prof.dr. Arthur Petersen over ‘Omgaan met onzekere risico’s’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Geo-engineering’ boven dit interview.
Snel wennen aan lekker veel geld
Ja, geld maakt beslist gelukkig. Nee, nog meer geld leidt niet tot nog meer geluk. Die schijnbare tegenspraak is een van de dingen die natuurkundige en econoom André van Hoorn (1976) onderzoekt. Hij werkt aan een proefschrift bij de secties Economie van de Radboud Universiteit Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen.
Wanneer maakt geld gelukkig?
‘Dat ligt genuanceerd en complex. Rijke landen en rijke mensen zijn gemiddeld een stuk gelukkiger dan arme. Maar het geluksgevoel, of beter: het subjectieve welzijn, groeit na een bepaald niveau niet mee met het beschikbare inkomen. Dat zie je het beste in de Westerse landen. En vooral Japan is een duidelijk voorbeeld. Daar is een stormachtige economische ontwikkeling geweest, maar dat is bijna niet terug te vinden in de cijfers van hoe ze zich daar voelen.’
Hoe komt dat?
‘Er zijn twee fundamentele mechanismen. Rijkdom is ook relatief. Mensen kijken naar hoe ze erbij staan ten opzichte van hun buren, collega’s, vrienden. Zodra je het niveau van pakweg Zimbabwe ontstegen bent, dus zeker bent van een dak boven je hoofd en eten, wordt dat relatieve steeds belangrijker.’
‘Maar dat verklaart nog niet waarom absolute rijkdom – het feit dat je meer tv’s of een grotere auto dan eerst kunt kopen – na een tijd niet meer bijdraagt aan je welbevinden. Dat zit ’m in aanpassing en gewenning. Dat mensen flexibel zijn, heeft nut: bij tegenslag en verdriet passen we ons op termijn toch altijd aan. Maar de negatieve kant van dat mechanisme is dat ook prettige dingen wennen.’
Het bezit van de zaak als eind van het vermaak?
‘Die volkswijsheid klopt. Als je inkomsten niet stijgen, daalt je geluk zelfs. Van Duitsland is bekend dat je daar in 1984 netto 850 euro per maand nodig had voor een geluksscore van 7. In 2006 was dat het dubbele, 1700 euro. Let wel, reëel inkomen, gecorrigeerd voor alles. Dat komt deels doordat dingen als mobiele telefoons, auto’s en computers intussen bijna een basisbehoefte geworden zijn.’
‘Overigens is in Oost-Duitsland de geluksscore na 1990 erg toegenomen, tot het tot een halt kwam. Er blijft een gat. Gelukstechnisch gezien is de hereniging nog niet voltooid.
Een soortgelijk effect zie je nadat iemand een opdoffer heeft gehad: bij bijvoorbeeld een echtscheiding, of werkloos worden, duikt de geluksscore omlaag, klimt dan weer op, maar vaak niet tot het oude niveau.’
Heeft het verhaal een moraal?
‘Grote statistische gemiddelden leveren geen hulpboek op voor wat jij als individu zou moeten doen, maar weet dat er meer is dat bijdraagt aan de scores op de subjectieve-welzijnsschaal. Het is bekend dat sociale interactie veel minder went dan inkomen. Bronnen van geluk kunnen ook per cultuur verschillen. Op religieuze personen heeft inkomenshoogte of werkloos worden minder effect. Politieke voorkeur maakt ook uit: de totale werkloosheid in een land heeft meer effect op het geluksbevinden van linkse dan van rechtse kiezers.’
Vanavond spreekt drs. André van Hoorn over ‘Maakt geld gelukkig?’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5, Groningen. Toegang: € 2,50, studenten en Studium-Generale-abonnees gratis
‘Maakt geld gelukkig?’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Bedrieglijke statistiek
Natuurkundige en universitair hoofddocent Jos Uffink (1956) werkt sinds 1988 bij het Utrechtse Instituut voor Geschiedenis en Grondslagen. Hij promoveerde in 1990 op het onzekerheidsprincipe in de quantummechanica. Waarschijnlijkheidsleer heeft zijn speciale belangstelling.
Rechters, politici en persberichtenmakers trappen nogal eens in de valkuilen van kansberekeningen en statistisch redeneren, zegt Jos Uffink. Dat kan verstrekkende gevolgen hebben. Ook onwaarschijnlijke gebeurtenissen gebeuren.
Wat gaat er zoal mis met statistieken in de rechtszaal?
‘Geruchtmakend was bijvoorbeeld het Sally-Clark-geval in Engeland. Dat was een moeder die twee kinderen verloor aan wiegendood. De kans daarop is iets van één op zeventig miljoen. Dat vond de rechter zo onwaarschijnlijk dat ze voor moord veroordeeld werd. Maar bij die redenering zou iedereen die de Staatsloterij wint vals gespeeld moeten hebben, want dat dat gebeurt is ook zó onwaarschijnlijk. Clark is later wel vrijgelaten, maar tragisch gestorven.’
‘Met Lucia de B., de verpleegkundige die dienst had bij een hoger dan gemiddeld aantal sterfgevallen, gebeurde hier ongeveer hetzelfde. Ook die is nu gelukkig vrij.
Zonder andere aanwijzingen – een motief, forensisch bewijs – mag het feit dat iets onwaarschijnlijk is nooit de grondslag voor een veroordeling zijn. En als iemand zegt ‘de kans dat dit op toeval berust is zo en zo groot’ dan is dat volstrekte nonsens. Je kunt nooit bepalen hoe groot de kans is dat iets toeval is.’
Maar ook in andere kansberekeningen zijn we vaak slecht.
‘Ja, wat veel voorkomt is het verkeerd interpreteren van zogeheten voorwaardelijke kansen. Dat is de kans op A, gegeven B. In de politiek en in persberichten wordt dat dikwijls verhaspeld en omgekeerd. Als je bijvoorbeeld borstkanker hebt, is de kans dat je op een röntgenfoto een vlekje ziet heel groot. Maar als je een vlekje op de foto ziet, zegt dat niet dat de kans op borstkanker dan heel groot is. Alarminstallaties gaan af in 99 procent van de gevallen dat er iemand inbreekt. Maar het is niet zo dat er iemand inbreekt in 99 procent van de gevallen dat een alarminstallatie afgaat.’
En statistische verbanden?
‘Je mag nooit oorzakelijke verklaringen halen uit alleen maar statistiek. Beroemd is onder meer wat de Simpson-paradox heet. Dan vind je een duidelijke correlatie tussen twee dingen, maar als je de gegevens uitsplitst in deelgroepen verdwijnt die helemaal.’
‘Zo wilden ze in de jaren zeventig op de Berkeley-universiteit in Californië weten of mannen en vrouwen wel evenveel kans op een promotieplaats hadden. Nee, leek het. Er werden veel meer mannen aangenomen. Tot ze het gingen uitpluizen en per faculteit gingen kijken. Geen enkele faculteit nam procentueel meer mannen aan. Maar de meeste promotieplaatsen waren voor technische studies, en die werden voornamelijk door mannen gedaan.’
Is er iets te doen aan alle onbegrip en misverstanden?
‘Deels is algemene ongecijferdheid het probleem, en aan statistiek lijkt iets extra moeilijks te zitten. Maar je hebt in de statistiek ook een heel scala aan verschillende methoden en scholen, en technieken en begrippen. Er bestaan nog meningsverschillen over, en niet alles is voor hetzelfde geschikt. Statistici zouden wat mij betreft vaker moeten vragen waarvoor hun berekeningen gebruikt gaan worden. En zorgen dat hun uitleg niet slordig of misleidend is.’
Morgen spreekt dr. Jos Uffink over ‘Good science – Bad science: De bedrieglijkheid van statistiek’. 13.00 u. Boothzaal, Universiteitsbibliotheek, Uithof, Heidelberglaan 3 Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘De kans op toeval’.
De armen heropvoeden
Beginnend bij een bidprentje van haar overgrootmoeder legde journaliste en schrijfster Suzanna Jansen (1964) stap voor stap een goeddeels verborgen deel van de Nederlandse geschiedenis open. Met Het Pauperparadijs schreef ze een bestseller over het heropvoedingsexperiment voor arme stadsgezinnen dat in 1823 in Drenthe begon.
Ging je indertijd voor straf naar Veenhuizen?
‘De idealistische oprichters vonden juist dat je mazzel had als je er terechtkwam. Je kon er ook uit jezelf heen, of als een armbestuur dacht dat je een hopeloze armoedzaaier was. Het was de eerste keer dat er geprobeerd werd om de onderkant van de samenleving op zo’n grote schaal perspectief te bieden. Bij periodes zaten er 6000 mensen in de drie gestichten, en het was ongekend vooruitstrevend. De kinderen leerden er lezen en schrijven, tachtig jaar voor de invoering van de leerplicht. Daar kwam ook kritiek op: in hun stand hadden ze dat toch niet nodig. De gedachte was: geef mensen een dak en eten, en gezonde fysieke arbeid – werken op het land – en alles komt vanzelf goed.’
Maar het kwam niet goed?
‘Nee. Het werk mislukte – van stadsbewoners moet je geen overvloedige oogsten verwachten, bovendien werd vanuit Den Haag beslist wanneer er gezaaid en geoogst moest worden. En er bestond geen enkele kennis van de psychologie. Mensen raakten gehospitaliseerd. Ze mochten zelf nergens meer over beslissen, leerden af om eigen keuzes te maken en op zichzelf te vertrouwen. Ze konden dus nauwelijks nog weg. Op een gegeven moment moest iedereen die er langer dan zeven jaar zat vertrekken. Maar de meesten redden het niet buiten de poort, en kwamen met hangende pootjes terug. Uiteindelijk werd het een Rijkswerkinrichting voor landlopers, en nu zijn er vijf gevangenissen in Veenhuizen.’
‘Maar minstens zo belangrijk voor de mislukking was het stigma dat het opleverde. Je moest een verblijf in Veenhuizen echt verborgen houden, anders kwam je nergens meer aan de bak. Dat was geen gevoel, maar een feit. In mijn eigen familie heb ik officiële documenten gevonden waarop regelrecht gelogen wordt. Bij de inschrijving van haar kinderen in het klooster zegt mijn overgrootmoeder bijvoorbeeld dat ze niet weet waar mijn overgrootvader is en of hij nog wel leeft. Maar hij zat toen gewoon in Veenhuizen.’
Intussen heeft een miljoen Nederlanders voorouders die in Veenhuizen heropgevoed werden?
‘Dat is een conservatieve berekening van een demograaf die bij het CBS werkt. Het zijn er hoogstwaarschijnlijk meer. Op de website van het Drents archief kun je tegenwoordig je naam en die van je voorouders invoeren om te kijken of die voorkomen in de administratie.’
Zijn er wel lessen uit het experiment geleerd?
‘Veenhuizen bleek uiteindelijk een voorloper in het gevangeniswezen.Veel moderne ideeën stonden al in een rapport uit 1907. Maar pas nadat tijdens de Tweede Wereldoorlog ook mensen uit de elite geïnterneerd hadden gezeten, hoefden misdadigers niet meer alleen in hun cel te zitten, maar kwam er – naar voorbeeld van Veenhuizen – een gemeenschapsregime.’
Vanavond spreekt Suzanna Jansen over ‘Het pauperparadijs’. 20.00 u. De Treemter, Bogermanstraat 3 Balk. Toegang: € 9,-.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Paupers heropgevoed’ boven dit interview.
Alleen thuis
Vraag Nederlanders hoe ze met elkaar willen leven en in hun antwoord klinkt huisje-boompje-beestje. Maar wat ze willen is niet altijd wat ze krijgen.
Het allergelukkigst zeggen we te worden van een nieuwe liefde. De eerste baby staat op nummer twee. ‘Gezondheid’ en ‘gezin’ staan trouw bovenaan bij wat Nederlanders de belangrijkste dingen in het leven vinden. We wonen graag in paren. Bijna alle volwassenen hebben dat minstens een tijdlang gedaan, en als het aan de jongeren ligt, gaat dat niet veranderen ook: 96 procent verwacht later te gaan samenwonen of trouwen. En kinderen moeten er ook beslist komen – zeker 92 procent denkt ze te gaan krijgen. We vinden massaal dat je op je familie moet kunnen rekenen.
Wie een aantal recente bevolkingsonderzoeksgegevens op een rij zet, krijgt een tamelijk conservatief Nederland te zien, dat sterk aan huisje-boompje-beestje gehecht is. Maar wat de inwoners zouden willen, is niet altijd wat ze krijgen. Bovendien blijkt lang niet alles wat ze denken werkelijk het geval te zijn. Wensen, ideeën en gevoelens verbinden met cijfers en andere feiten, gebeurt bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag, onder meer aan de hand van het grote familie-interviewproject ‘the Netherlands Kinship Panel Study’, dat in 2002 begon en waaraan ook de Universiteit van Amsterdam en die van Utrecht en Tilburg meedoen.
De gestage stroom kennis over de inwoners van Nederland die daar nu al jaren uit komt, laat de grote trends zien, maar nuanceert ze ook, en is soms simpelweg verrassend. Meer individualisering blijkt bijvoorbeeld juist niet tot meer eenzaamheid te leiden. In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, was er een eeuw geleden een hoger percentage kinderloosheid dan nu. Nogal wat clichés kloppen niet: zo beginnen meer vrouwen dan mannen aan de befaamde ‘tweede leg’, zijn het niet de bejaarden die het grootste risico lopen eenzaam te worden, en hebben allochtone meisjes minder bezwaar tegen werken als de kinderen nog heel klein zijn dan autochtone.
1 HUISHOUDENS
Hoe staat Nederland er op het moment dan wel voor? Waar gaat het precies heen met zaken als de individualisering en de vrouwenemancipatie? Een ding is zeker. De verbanden waarin we leven worden almaar kleiner. De huishoudens krimpen en krimpen. Broertjes en zusjes hebben nog maar zelden een heleboel andere broertjes en zusjes. Het echt grote gezin (minstens acht kinderen) sterft uit, maar zelfs thuis met z’n vieren zijn, is nu heel uitzonderlijk. Wel groeien kinderen op met meer opa’s en oma’s dan vroeger, omdat die tegenwoordig veel ouder worden. Gecombineerd met het lage kindertal leidt dat zelfs tot het doordenkertje dat nu heel wat kleinkinderen meer grootouders hebben dan die grootouders kleinkinderen bezitten.
Maar met z’n allen een huis delen doen we nauwelijks nog. Helemaal alleen wonen is de trend. Op dit moment zijn er meer eenpersoonshuishoudens dan gezinnen waar de kinderen nog thuis wonen: 2,6 miljoen tegenover ruim twee miljoen. Ook het aantal koppels (opnieuw ruim twee miljoen, de meeste getrouwd) is geringer dan het aantal alleenstaanden. Er zijn minstens tien (studenten)steden waar ongeveer de helft van de bevolking in zijn of haar eentje een huishouden voert. In Groningen is het zelfs 58 procent, in de hoofdstad 56. Landelijk gaat het om meer dan een derde.
Van oudsher blijven rijke vrouwen en arme mannen het vaakst alleen. Dat hoogopgeleide vrouwen moeilijker aan een echtgenoot komen is bijna een gemeenplaats, maar tegenwoordig blijven ook hoogopgeleide, carrièregerichte mannen vaker alleen. Pearl Dykstra, tot voor kort NIDI-onderzoekster, inmiddels hoogleraar empirische sociologie aan de Erasmusuniveristeit in Rotterdam, wijt dat aan het verlangen van de meeste hedendaagse vrouwen dat hun man ook eens een bed verschoont of een kind onder de douche zet. Ze hebben niet zo’n zin om als facilitair bedrijf voor leven en werken van hun echtgenoot op te treden.
Hoe dan ook, van elke vijf vrouwen woont er een alleen, net als van elke zes mannen. Dat overschot aan alleenstaande vrouwen komt direct voort uit het feit dat ze gemiddeld ouder worden. Is er dus een overmaat aan eenzame oude vrouwtjes? Letterlijk half Nederland denkt van wel. Die is ervan overtuigd dat het merendeel van de bejaarden zich eenzaam voelt. Gelukkig hebben ze ongelijk.
2 EENZAAMHEID
Met eenzaamheid – een behoorlijk taboe-onderwerp – zit het wat ingewikkelder. De kans erop na je tachtigste is inderdaad aanzienlijk. Maar ook jong zijn is bepaald niet zaligmakend. Pubers en begin-twintigers lopen net zoveel kans op eenzaamheid als tachtig-plussers. Toch ligt het grootste risico niet bij hen, maar bij mensen van middelbare leeftijd die geen partner hebben.
Desgevraagd zegt steevast tien procent van de bevolking zich op het moment eenzaam te voelen. Al met al heeft een op elke drie Nederlanders in zijn leven een tijdlang last van eenzaamheid. Meestal na iets ingrijpends: iemand van wie je houdt gaat dood, het werk houdt op, je voelt je verloren na een verhuizing. Het wordt erger als daar nog iets bij komt: ziekte, armoe.
Opmerkelijk genoeg lijkt individualisering een positief effect op eenzaamheid te hebben. In landen met een sterke familietraditie zoals Spanje en Italië zijn de mensen eenzamer dan hier. De Scandinavische landen, die nog wat verder geïndividualiseerd zijn dan Nederland, kennen juist de minste eenzaamheid. Volgens sommige onderzoekers zou een verklaring daarvoor erin kunnen liggen dat mama, opa en tante in het noorden niet zoveel van hun familie verwachten als in het zuiden. Ze zijn al langer aan dat individualisme gewend.
3 ONDERLINGE HULP
Maar solidair met hun familie voelen de inwoners van Nederland zich wel, en heel belangrijk vinden ze familie ook. Hoe vaak ze die zien, blijkt deels af te hangen van hoe hoog ze opgeleid zijn. Lager opgeleiden komen vaker bij elkaar over de vloer, al kan dat ook komen omdat ze vaker dichter bij elkaar wonen. Maar de lager opgeleiden voelen zich wel degelijk ook harder geroepen familieleden te steunen.
Intussen is zeggen niet altijd hetzelfde als doen. Vooral mannen spreken fermere taal dan ze waarmaken. Hulpbehoevende ouders helpen moet, vinden ze bijvoorbeeld. Vrouwen zijn terughoudender als je ze ernaar vraagt. Maar als het erop aankomt, en die hulp nodig is, doen ze meer dan de mannen. Ze houden sowieso meer contact. Ook onder allochtonen zijn denken en doen niet altijd hetzelfde. Bij de Turken en de Marokkanen leeft een grotere verplichting hun familie bij te staan dan bij autochtonen, precies zoals je zou verwachten. Toch ziet Aat Liefbroer, hoofd sociale demografie bij het NIDI en hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, in de onderzoeksdata weinig verschil met wat ze in de praktijk doen.
4 FAMILIEPROBLEMEN & ECHTSCHEIDINGEN
Hoe sterk de banden over het algemeen ook zijn, van een en al happy families is natuurlijk geen sprake. Een op elke acht Nederlanders voelt zich niet geaccepteerd door z’n familie. Meestal gaat het dan om onprettige families, waar bijvoorbeeld alcoholisme, incest of ander geweld speelde. Ook de zwarte schapen – die dat overigens zelf volgens Aafke Komter, de Utrechtse bijzonder hoogleraar ‘Vergelijkende studies van maatschappelijke solidariteit’ die hen onderzocht, meestal een te negatieve benaming vinden – hebben fikse problemen. En dat maakt ze meer de outcast dan misschien voordehandliggender dingen als iemand trouwen die de familie niet moet, of homoseksueel zijn.
Ook echtscheidingen leveren uiteraard heel wat verstoorde verhoudingen op. Dat pakweg een op de drie huwelijken ooit strandt, is algemeen bekend. Minder doorgedrongen is dat toch niet meer dan twaalf procent van alle volwassen Nederlanders een echtscheiding achter de rug heeft. Niet iedereen is op een huwbare leeftijd, en ‘Liz Taylor zit er acht keer in’ legt Pearl Dykstra het altijd uit aan haar studenten. Voor kinderen zijn gescheiden ouders ook niet zo ‘normaal’ als je soms zou denken: negen procent maakt voor z’n 21ste mee dat zijn ouders uit elkaar gaan.
Dat gaat zelden in pais en vree. In de eerste twee jaar na een scheiding zegt 67 procent van de vrouwen dat het contact met hun ex vijandig is, tegenover 58 procent van de mannen, die het kennelijk niet altijd doorhebben of het anders voelen dan hun ex-vrouw. Tien jaar na een scheiding heeft de helft helemaal geen contact meer met elkaar. Maar van de exen met kinderen gaat na verloop van tijd veertig procent weer harmonieus met elkaar om. Nieuwe partners hebben een tweeledig effect: ze maken de bestaande contacten prettiger, maar zorgen ook voor minder contact.
De befaamde ‘tweede leg’ komt, anders dan het cliché wil, meer bij vrouwen voor dan bij mannen, en sowieso slechts bij drie procent van alle ouders. Het idee dat stiefkinderen en eenoudergezinnen typisch iets van deze tijd zijn, is een ander misverstand. De oorzaak verschilt deels wel: vroeger gebeurde het vaker dat een van de ouders stierf, waarna er al dan niet hertrouwd werd.
5 KINDERLOOSHEID
Ook de gedachte dat de kinderloosheid nu zo hoog is, en zo hard groeit behoeft nuancering. Dat beeld wordt bepaald door de jaren vijftig en zestig, die een grote uitzondering waren. We hadden toen het laagste kinderloosheidcijfer uit de hele bekende geschiedenis. Van de vrouwen die geboren zijn tussen 1960 en 1964 (het jongste bevolkingscohort van wie je mag aannemen dat er geen kinderen meer komen) is 17 procent kinderloos. Maar bij de vrouwen die in de eerste decennia van de vorige eeuw werden geboren, ligt dat rond de twintig procent.
In de jaren dertig waren daar ook bezorgde conferenties over. Die laten wel zien dat het inmiddels geaccepteerder is zonder ‘kinderwens’, zoals het nu heet, door het leven te gaan. Onderzoekers van toen kwamen tot de conclusie dat de dames die geen kinderen wilden (er werd indertijd meer aan geboortebeperking gedaan dan wij ons nu realiseren) zelfzuchtige, neurotische types waren. Nu keurt overigens nog steeds twaalf procent van de Nederlanders vrijwillige kinderloosheid af (ter vergelijking: in de Scandinavische landen ligt dat rond de zes procent, in de Zuid-Europese rond de twintig).
De kinderloosheid stijgt inmiddels al tientallen jaren niet erg hard, en ook de echtscheidingscijfers lijken, na de echte grote golf uit de jaren zeventig en tachtig, nu al een tijd stabiel. Maar er is wel een kleine kentering gaande. Scheiden wordt, grof gezegd, meer voor de dommen. Op VMBO’s zijn er meer kinderen met gescheiden ouders dan op VWO’s. Dykstra heeft nog geen duidelijke verklaring. Weten hoogopgeleiden beter met conflicten om te gaan? Trouwen ze heel bewust? Is het omdat ze later aan kinderen beginnen?
De hoogopgeleiden stellen de eerste zwangerschap het langst uit, maar later aan een gezin beginnen gebeurt over de hele linie. Daarom leek het aantal kinderen lange tijd meer naar beneden te gaan dan het geval was. Cohortcijfers (bijvoorbeeld alle vrouwen geboren tussen 1960 en 1970) zijn niet hetzelfde als periodecijfers (bijvoorbeeld alle kinderen geboren in de jaren tachtig). Die periodecijfers liepen terug naar 1,7 kind per vrouw, maar uiteindelijk komen we nu toch uit op 1,9 kind. Dat blijft beneden het ‘vervangingsniveau’, dat op 2,07 kind ligt.
Is het geboortecijfer in Nederland al een kwart eeuw redelijk stabiel, het kindertal is vanaf 1870 wel degelijk gaan dalen. Daar komt de veelbesproken vergrijzing vandaan.
6 VERGRIJZING & DE TOEKOMST
We zitten inmiddels op vijftien procent van de bevolking die ouder is dan 65 – overigens een lager percentage dan in de rest van Europa: de naoorlogse geboortegolf duurde hier lang. De top gaan we bereiken in 2038, dan is een kwart van de Nederlanders 65-plus. Waren we een eeuw geleden met z’n allen gemiddeld nog 28, nu is het 39, en zijn we op weg naar een gemiddelde leeftijd van 45. Maar met een beetje geluk zijn we ook op weg naar een duurzame bevolking. Die zou bestaan uit tien miljoen Nederlanders, en als we zo doorgaan bereiken we dat aantal rond het jaar 2500. Dat duurt nog even, en ver voor die tijd groeien we waarschijnlijk nog van de huidige 16,5 miljoen inwoners naar 17,5 miljoen.
Hoe de samenleving eruit gaat zien, wat we normaal gaan vinden, is lastiger te voorspellen. Veranderingen gaan vaak traag, of stellen eigenlijk niet zoveel voor. Neem de homoseksuele stellen met kinderen. Onder de mannen vind je die nauwelijks, en er zijn ook niet meer dan 2500 lesbische koppels met een of meer kinderen. Alleen dat je voor een kind moet trouwen, denken we zo langzamerhand niet meer, ook al hebben samenwoners een 2,5 keer zo grote kans om uit elkaar te gaan als gehuwde stellen. In 2007 werd voor het eerst de helft van alle eerste kinderen geboren uit niet-getrouwde ouders.
Intussen worden waarden en normen nog altijd in het gezin overgedragen. Ook de verkeerde of de nare dus, merkt Dykstra daarbij op. Het idee ‘zoals het thuis gaat, hoort het’ lijkt ons ingebakken te zitten. Kregen je ouders je vroeg, dan zit het erin dat je zelf ook jong aan kinderen begint. Wie opgroeide met een hoop familie om zich heen – dikwijls ooms en tantes over de vloer, veel logeren bij opa en oma – krijgt de smaak te pakken en begint zelf al jong aan kinderen en krijgt er meer. Kinderen van gescheiden ouders lopen een veel grotere kans dat hun huwelijk geen standhoudt. Vaders die de was doen en de stofzuiger hanteren, krijgen zonen die dat ook doen. Dochters van werkende moeders werken meer uren dan dochters van moeders die thuis zaten.
7 WERKEN
Alleen werken Nederlandse moeders nog steeds zo weinig. De Nederlandse vrouw blijft kampioen kleine baantjes. De ‘mamadag’ naast de modieuze ‘papadag’ bestaat niet. En liefst 51,5 procent van de bevolking vindt het maar niks als moeders met kleine kinderen een full time baan hebben. Cijfers die alleen te vergelijken zijn met het voormalig Oostblok. In Oekraïne is 59 procent ertegen, maar in bijvoorbeeld Portugal slechts achttien.
De reden voor het vrouwelijke arbeidsconservatisme is volgens Pearl Dykstra waarschijnlijk dat de bittere noodzaak vaak ontbreekt. Het minimumloon is hier een gezinsloon, gebaseerd op het idee dat één kostwinner in het levensonderhoud van het hele huisgezin moet kunnen voorzien. Dat is elders niet zo.
Toch betekent ‘meer werken’ niet ‘minder tijd hebben voor de kinderen’. Het leidt in de praktijk tot minder vrije tijd. Sinds 1975 is het aantal uren dat ouders aan hun kinderen besteden juist gestegen, in heel Europa. Met één uitzondering: de hard core kostwinner, de vader wiens echtgenote thuisblijft. Die is minder tijd aan zijn kinderen gaan besteden.
Inmiddels willen in Nederland alle jongeren later taken gaan delen, zij het de meisjes iets liever dan de jongens. Opmerkelijk genoeg voelen allochtone meisjes meer voor werken als ze kinderen hebben dan autochtone. Voor wie bezorgd is over de invloed van allochtonen op onze samenleving valt te melden dat de verschillen met de autochtone bevolking eigenlijk alleen maar gestaag afnemen. Nu al bestaat tachtig procent van de hele grote gezinnen uit (meestal protestantse) autochtone Nederlanders. En bijna de helft van de Marokkaanse jongeren wil eerst samenwonen en dan pas trouwen.
Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut van de KNAW (www.nidi.nl) brengt zelf het toegankelijke blad Demos uit (www.nidi.knaw.nl/nl/demos). De Netherlands Kinship Panel Study (NKPS, zie ook www.nkps.nl) heeft tussen 2002 en 2007 in twee rondes bij ruim 9500 mensen gegevens verzameld over familieverbanden in Nederland. Dat gebeurt met behulp van vragenlijsten en (diepte-)interviews. Naast een hoofdrespondent uit een huishouden doen voor zover aanwezig ook diens partner, een willekeurig gekozen broer of zus, een willekeurig gekozen vader of moeder, en maximaal twee willekeurig gekozen kinderen van 15 jaar en ouder mee aan het onderzoek. Om betrouwbare vergelijkingen te kunnen maken tussen autochtonen en allochtonen is er een extra steekproef getrokken uit vier grote migrantengroepen (Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen). Bovendien is in de opzet van het NKPS aangesloten bij soortgelijke onderzoeken in andere landen, zodat internationale verschillen en overeenkomsten gemakkelijker zichtbaar worden. Nu net is de subsidie toegezegd voor een derde onderzoeksronde, waarin men de familieleden in de databank opnieuw wil ondervragen en zo dus blijven volgen in de tijd.
Hoe Nederland minder muf werd
De slogan ‘We are here because you were there’ is al decennialang wereldwijd in zwang bij migranten uit voormalige koloniën en hun kinderen en kleinkinderen. Ook in Nederland, waar nu zo’n zes procent van de bevolking ‘hier is omdat wij daar waren’. De afgelopen vijf jaar is er gewerkt aan het in kaart brengen van de gevolgen die de dekolonisatie had en heeft voor de voormalige kolonisator. Nederland werd een ander land. Maar de recente geschiedenis ligt nog vaak gevoelig.
Begin jaren zestig zaten er een paar bruine jongetjes in de klas van Gert Oostindie (1955). Waar die vandaan kwamen, vroeg hij zich niet af. Zo ging dat toen. De verzuiling en de nog heel verse oorlogsherinneringen waren veel belangrijker. Het gereformeerde jongetje Gert speelde zo jarenlang met klasgenootjes van wie hij zich pas veel later realiseerde dat ze Moluks, Indo-Chinees en Afro-Surinaams waren. Kinderen die hier nooit gewoond zouden hebben zonder de Nederlandse koloniën.
Als projectleider van het onderzoeksprogramma ‘Bringing History Home’ over het postkoloniale tijdperk in Nederland, keek Oostindie met lichte verbazing terug op zijn eigen, voor veel generatiegenoten herkenbare herinneringen. Hij schreef ze op, bij wijze van inleiding op zijn heel leesbaar uitgevallen boek Postkoloniaal Nederland. Vijfenzestig jaar vergeten, herdenken, verdringen, dat begin december werd gepresenteerd en het voorlopig eindpunt vormt van het project.
Oostindie (let op: geen puntjes op de e, dus ook geen uitspraak Oostindiejuh) is historicus, hoogleraar Caraïbische Geschiedenis in Leiden en directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), een van drie KNAW-instituten die vijf jaar samenwerkten om in kaart te brengen wat de consequenties waren en zijn van het einde van Nederland als koloniale natie. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en het Meertens Instituut zijn de andere twee, NWO droeg stevig bij aan de financiering.
Ruim een miljoen van de huidige inwoners van Nederland komt uit een van de koloniën, of is een nazaat. Maar al zaten ze nog zo vaak gebroederlijk bijeen in de klas, er is niet één groep ‘postkoloniale Nederlanders’, benadrukte Oostindie direct tijdens de bijeenkomst in het Trippenhuis, die onder het motto ‘Wij zijn hier, omdat jullie daar waren’ de boekpresentatie opluisterde.
gevochten
Een paar dagen later, napratend over de middag en verder pratend over zijn boek, wijst hij onder meer op de grote verschillen tussen Suriname en Indonesië, of in dit geval: voormalig Indië. De rol die ‘wij’ er gespeeld hebben, verschilt hemelsbreed. Oostindie: ‘Vrijwel de hele Surinaamse bevolking is daar gekomen door ons. We importeerden slaven en contractarbeiders. En het is zó’n lange geschiedenis, van ruim 300 jaar. Op de enorme bevolking van Indonesië heeft Nederland korter en veel minder diepgaand invloed gehad.’
Cijfers laten dat eenvoudig zien: tegenwoordig woont veertig procent van alle Surinamers in Nederland. Maar er zijn ook onderlinge verschillen. De Hindoestanen onder hen bijvoorbeeld zien zichzelf als een andere groep dan pakweg de marrons (vroeger meestal bosnegers genoemd). Bij de ‘Indo’s’ vormen de Molukkers een duidelijke eigen groep, met een eigen geschiedenis: vrijwel alle 12.500 Molukkers die Nederland in 1951 telde waren militairen uit het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) en hun gezinnen. Ze hadden voor Nederland gevochten, en hoopten op terugkeer naar onafhankelijke Molukken. Die zijn er nooit gekomen, ook niet nadat een aantal tweedegeneratie-Molukkers in de jaren zeventig probeerden die af te dwingen met een reeks gijzelingen en treinkapingen.
Met andere woorden: ‘dé postkoloniale gemeenschap’ is volgens Oostindie een wetenschappelijk construct. Ook al hebben de postkoloniale migranten samen Nederland behoorlijk veranderd. Dat is een centraal punt in zijn boek: Nederland werd beslist minder muf. Nieuwe culturen hielpen de ramen open te zetten.
Intussen was bij de boekpresentatie het hele ‘wetenschappelijk construct’ verzameld, en liet van zich horen. ‘Jullie verloren een kolonie, wij kwamen gewoon naar een ander deel van ons land’, zei Edy Seriese, directeur van het Indische Wetenschappelijk Instituut, met lichte ironie, provocatiezin en tevredenheid over de vondst van deze invalshoek. Eddy Campbell, van het Nederlands Slavernijinstituut, zag het heel anders: de Afrikanen en hun nazaten waren altijd, letterlijk, onderdanen. En voormalig directeur van het Moluks Museum, Wim Manuhutu, wees erop dat de Molukse kapingen meestal een ‘zwarte bladzijde’ genoemd worden, maar dat daarmee die bladzijde ook meteen wordt omgeslagen.
Als iets deze middag duidelijk werd dan is het dat veel nog steeds gevoelig ligt. ‘Ik heb moeite met het theoretisch kader van het boek’, had de Surinaamse hoogleraar Sociale Cohesie en Transnationale Vraagstukken Ruben Gowricharn daarvoor al gemeld. ‘Impliciet stelt het dat alleen assimilatie ‘normaal’ is, doordat Oostindie spreekt van de ‘postkoloniale bonus’ waarmee de migranten uit de koloniën binnenkwamen.’ In de discussie volgde nog veel verwarring over of nu wel of niet het einde van het postkoloniale tijdperk bereikt was.
bonus
Oostindie had het zichzelf niet makkelijk gemaakt door geen ruimte in het programma in te bouwen voor nog een reactie van zijn kant. ‘Dat was af en toe een Tantaluskwelling’, vertelt hij achteraf, ‘eerlijk gezegd hoorde ik behalve veel interessants ook nogal wat onzin. Natuurlijk is assimilatie niet de norm in dit boek. Maar het boek daagt uit en dan moet je even ruimte geven voor weerwoord. ‘ Maar neem die ‘postkoloniale bonus’, die hij als begrip introduceert. Het is in zijn ogen een vaststelling, niets anders: ‘De migranten uit de koloniën hadden voordelen boven andere migranten. Niet alleen spraken ze vaak de taal en kenden ze de cultuur, maar ook juridisch waren ze als Nederlandse burgers in het voordeel. Bovendien konden ze cultureel makkelijker eigen ruimte opeisen. En die bonus werkte: postkoloniale migranten integreerden in de regel vrij goed.’
Wat niet wil zeggen dat er met geld gesmeten werd voor de migranten. ‘Doeltreffend, maar zuinig en paternalistisch’ noemt Oostindie de Nederlandse overheid in zijn boek, dat met nuchtere feiten ook het idee van de multiculturele samenleving als mislukking en bodemloze geldput behoorlijk nuanceert. Verhelderend is de vergelijking met andere postkoloniale landen die hij maakt. Bijvoorbeeld als het gaat om dat einde van het postkoloniale tijdperk, waar migrantenorganisaties vaak van zeggen dat het er nog lang niet is. Woede en bitterheid vind je overal, en boosheid bindt en isoleert. Toch zie je in alle landen de ‘postkoloniale identiteit’ bij de tweede en derde generaties onherroepelijk veranderen. Oostindie: ‘De jonge generatie denkt vaak ook: nou opa, rottig voor jullie, maar wij leven nu in een andere wereld. Zo gaat dat.’
De identiteit vervluchtigt over de jaren ook doordat er buiten de groep getrouwd wordt (in jargon: door exogamie), wat in Nederland al snel vrij veel gebeurde. Oostindie: ‘Dat miljoen postkolonialen is daardoor een beetje een slag in de lucht.’ Al dan niet trouwen buiten de groep blijkt overal het sterkst af te hangen van religie, niet van etniciteit. Wat je ook terugziet als het gaat om discriminatie. ‘Er is er een hiërarchie’, zegt Oostindie. ‘Postkoloniale migranten kunnen met recht wel klagen over discriminatie, maar dat is niets vergeleken met de vijandigheid tegenover moslims.’
zo kil
De Surinamers zijn de afgelopen tijd als probleemgroep juist uit het zicht verdwenen. Wat niet per se tot tevredenheid leidt. Paul Scheffers vertelde bij zijn commentaar op Oostindies boek (‘de post-westerse wereld gaat komen, pas dan krijgen we de echte repercussies te zien van het koloniale tijdperk’) over een zeer boze Surinamer, die bij een van Scheffers talloze lezingen naar aanleiding van zijn multiculturele-drama-artikel had geroepen ‘Niemand heeft het meer over ons!’.
Strijd om erkenning. Het is de misschien wel de dikste rode draad door de geschiedenis van alle postkoloniale migranten. Erkenning van de eigen identiteit en cultuur, en voor het aangedane leed. Het verwijt dat daar niet genoeg aandacht voor is, is een terugkerend element. Ook een monument voor de slavernij, of geld in de vorm van ‘Het Gebaar’ voor de Indonesische repatrianten die zo kil ontvangen werden, maken daar geen eind aan.
Oostindie heeft er begrip voor, maar relativeert ook dit. ‘In 1963, toen de slavernij honderd jaar afgeschaft was, kwamen er duizend Surinamers naar de herdenking’, vertelt hij. ‘Er woonden toen 30.000 Surinamers in Nederland. Nu komen er op 1 juli nog steeds duizend mensen, en er leven 300.000 nazaten in ons land, Antillianen en Surinamers. Overigens stamt maar de helft van de Surinamers af van slaven. Je hoort over die 1 juli-bijeenkomsten het verwijt dat witte Nederlanders zich daar niet laten zien. Maar dan denk ik om te beginnen: hoeveel Nederlanders gaan er eigenlijk helemaal naar 4 mei-herdenkingen? En hoe veel Surinamers zie je daar? Hindoestanen komen ook niet op de Arubadag. De onderlinge belangstelling is nu eenmaal niet groot.’
‘Nu is het wel zo dat er in Nederland zelden neutraal naar het koloniale verleden wordt gekeken. Ofwel we schamen ons, of we zijn trots. Door gebrek aan kennis zie je ook allerlei simplificaties. Zoals dat de VOC goed en heroïsch was, maar de West-Indische Compagnie met de slavenhandel een schandvlek. Zo eenvoudig lag dat niet.’
geborneerdheid
Oostindie probeert het breed te zien, toch hoort hij nogal eens het verwijt dat zijn blik op de geschiedenis te Nederlands zou zijn. Het hindert hem. ‘Ik verzet me tegen het idee van een wit en een zwart perspectief, van de jager en de opgejaagde. Ik schrijf en debatteer veel over de slavernij. In die context is me wel voor de voeten geworpen: ‘je laat toch ook geen nazi over de concentratiekampen schrijven?’ Een beetje begrijpelijk, zo’n verwijt, maar uiteindelijk absurd. In de wetenschap moet je abstraheren. We proberen dingen te begrijpen, ook de emoties. Maar dat wil niet zeggen dat je je als historicus door emoties mag laten leiden. Ach, het ligt allemaal erg gevoelig. Zo hoor ik vaak de klacht dat er in de gevestigde wetenschap niet genoeg aandacht is voor de postkoloniale geschiedenis. Ik heb er zo’n twintig boeken over geschreven. Dat is heel wat aandacht. Maar als ik het doe, ben ik weer te wit, of is mijn perspectief niet antikoloniaal genoeg. Wat wil je dan, denk ik soms.’
Heeft het onderzoek voor dit boek zijn kijk op sommige zaken toch veranderd? ‘Natuurlijk. Het onderwerp was me tevoren niet heel vertrouwd, dus ik heb veel geleerd. Ik was soms onthutst over de tenenkrommende geborneerdheid waarmee migranten uit de koloniën vaak werden bejegend. Ook fascineert me de hedendaagse krampachtigheid waarmee over postkoloniale gemeenschappen en identiteiten wordt gesproken, alsof die in steen gehouwen zijn. En natuurlijk de spanning tussen het herontdekken van verdrongen facetten van onze geschiedenis en het vermijden van een balkanisering van het nationale geheugen.’
onderschat
De oogst van het project overziend, is Oostindie tevreden. Ondanks de nodige tegenslagen met onder andere ziekte, en ondanks het feit dat achteraf gezien het instituut voor oorlogsdocumentatie (NIOD) waarschijnlijk een voor de handliggender partner was geweest dan het Meertens Instituut voor Nederlandse taal en cultuur, liggen er nu drie kloeke boeken die voor een breed publiek bedoeld zijn. Ze zijn dan ook verschenen bij een algemene uitgeverij: Bert Bakker. Drie invalshoeken op het onderwerp. Vóór het boek van Oostindie verscheen al Ons Indisch erfgoed. Zestig jaar strijd om cultuur en identiteit, over de nu ruim 300.000 Indische Nederlanders van bestuurskundige en cultureel antropologe Lizzy van Leeuwen. En historicus Ulbe Bosma van het IISG inventariseerde en analyseerde voor Terug uit de koloniën. Zestig jaar postkoloniale migranten en hun organisaties de meer dan 2600 sociale, politieke en religieuze organisaties van postkoloniale migranten. Die zijn ook opgenomen in een databank: www.iisg.nl/research/migrantenorganisaties.php.
Oostindie: ‘Er zijn ook twee Engelstalige bundels af, en wat andere dingen die ik net op een rijtje heb gezet voor NWO.’ Het blijkt om nog eens tientallen artikelen te gaan voor verschillende tijdschriften en bundels te gaan, waaronder een aantal voor het nog te verschijnen Het blijft gevoelig; Hoe wij ons de Tweede Wereldoorlog herinneren (van Madelon de Keijzer en Marije Plomp).
Oostindie komt een paar keer terug op het grote belang van leesbaar schrijven. Daar werkt hij zelf altijd hard aan – hij is dan ook verguld met de complimenten over zijn stijl die rijkelijk werden rondgestrooid bij de presentatie – maar het wordt nogal eens onderschat. ‘Geschiedschrijving is ontzaglijk belangrijk’, zegt hij, en hij haalt KNAW-president Robbert Dijkgraaf aan, die er bij de presentatie op wees dat juist de geesteswetenschappen een grote rol spelen in het maatschappelijk debat. Oostindie: ‘In onze hele tak van sport draait het niet alleen om kennis en diepgang, maar ook om het overbrengen van de boodschap. Daarom valt het me op dat kwesties van stijl en toegankelijkheid meestal weinig aandacht krijgen.’
Inmiddels zet hij zich alweer op een andere manier in om met zijn kennis ook het algemene publiek te bereiken: ‘De NPS bereidt een vijfdelige tv-serie voor over de slavernij. Ik dien als wetenschappelijk adviseur. Dat vind ik leuk, maar ook belangrijk. Maar natuurlijk gaat daar wel weer commentaar op komen, of er niet iemand anders te vinden was dan die witte man.’
Duizenden geheimen
Iedereen heeft geheimen, zegt psycholoog Andreas Wismeijer van de Universiteit van Tilburg. Een kwart tot een derde van de bevolking ervaart ze als een last. Wismeijer (1975) verzamelde onder meer via geheimenvan.nl duizenden geheimen, en schreef met Mirre Bots het boek Geheimen, de psychologie van wat we niet vertellen.
Gaan de meeste geheimen over seks en overspel?
‘Inderdaad, maar eigenlijk álles kan door iemand geheim gehouden worden. Dat je onderweg naar school altijd je orthopedisch schoeisel verruilde voor slippers bijvoorbeeld. Of jaar in jaar uit smoezen verzint om niet tegelijk met je vrienden op vakantie te gaan, omdat ze dan je vliegangst zullen zien.’
‘Iedereen heeft wel iets waar hij zich voor schaamt, spijt van heeft of onzeker over is. De angst om afgewezen te worden, is een belangrijke reden iets geheim te houden. Maar geheimen creëren een psychologische afstand. Of je het iemand vertelt, is altijd een rekensom: wat zijn de consequenties en risico’s tegenover de last die ik ervan heb.’
‘Geheimen zijn overigens niet per se slecht voor je, en er zijn ook positieve geheimen: nog even niet vertellen dat je zwanger bent bijvoorbeeld.’
Waarom willen we de geheimen van anderen zo graag horen?
‘Van nature zijn we nieuwsgierig, evolutionair gezien is dat nuttig. Net als dingen geheim houden. Het zit in ons, omdat we van oudsher afhankelijk van elkaar zijn en binnen de groep moeten zien te overleven. Dat mechanisme is nog steeds actief. Zelfs tegenover psychotherapeuten blijken mensen in veertig tot zestig procent van de gevallen relevante dingen geheim te houden.’
‘Maar in vertrouwen genomen worden, vinden we prettig. Dan zien we dat de ander, net als jij, bepaalde zwaktes heeft. Als iemand je een geheim vertelt, kan dat de band met diegene verdiepen. En je kunt om het risico dat de ander op je afknapt ook beperken door maar een deel van je geheim te vertellen. Wel dat je vreemdging, maar zonder de dramatische finesses: dat het met drie mannen en zonder condoom was.’
Hoe zit het met verder vertellen?
‘Dat gebeurt erg vaak, en vooral met de smeuïge of bijzondere geheimen. Maar dat kan ook op een integere manier gebeuren: niet aan de buurvrouw die alles meteen doorkletst, maar alleen aan je partner. Ook een verteld geheim kan nog lang een geheim blijven.’
‘Doorvertellen kun je voorkomen door je geheim alleen op te schrijven. Bij negatieve gebeurtenissen is dat altijd goed: je moet erover denken dan, het verwoorden, er een verhaal van een kop en staart van maken. Anders blijft het film die zich maar blijft afspelen in je hoofd.’
Wat heeft dit onderzoek met uw eigen geheimen gedaan?
‘Ik ben me er veel bewuster van. Maar of ik mijn geheimen vaker of juist minder vaak vertel, zeg ik niet. Dingen voor jezelf houden is ook goed. Het bepaalt mede je identiteit: dat hoort bij mij, en gaat niemand iets aan.’
Vanavond spreekt dr. Andreas Wismeijer over ‘Geheimen’. 20.00 uur. Universiteit van Tilburg – gebouw G, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: € 4,-
NRC Next kopte ’s ochtends ‘De last van een geheim’.
Weg van de plantage
Nadat New York in 1667 was ingeruild voor Suriname, scheepte Nederland zo’n 300.000 Afrikanen in om als slaaf op de plantages te werken. Elk jaar vluchtten honderden van hen de bossen in. Alex van Stipriaan Luïscius (1954) onderzoekt de historie van die weggelopen Marrons. Hij is hoogleraar Caribische geschiedenis en conservator bij het Tropenmuseum, dat net een tentoonstelling over de Marroncultuur geopend heeft.
De Marrons zijn wat vroeger bosnegers heetten?
‘Ja, maar ‘neger’ is in diskrediet geraakt, en de meerderheid woont niet meer in het bos: tweederde van 120.000 Marrons van nu leeft in Paramaribo, Frans-Guyana en Nederland. Marron komt van ‘cimarrones’, een Cubaanse term voor weggelopen vee. In Cuba kwamen de eerste slaven al rond 1500. Dat woord – inmiddels een geuzennaam waaraan je de vrijheidsstrijd kunt aflezen – is in alle talen terechtgekomen Vluchtende slaven had je overal.’
Maar alleen in Suriname is er echt iets overgebleven van die gemeenschappen?
‘In het binnenland waan je je nog steeds in West-Afrika. Het is niet typisch Ghanees of Congolees ofzo, maar je krijgt een pan-Afrikaans gevoel. De slaven kwamen ook van overal.’
‘Je ziet het ook in de gebruiken. In West- en Centraal Afrika is textiel vaak een boodschappendrager: een vrouw maakt bijvoorbeeld een prachtige pangi – een wikkelrok of omslagdoek – met teksten en motieven die een liefdesverklaring zijn. Die geeft ze aan de man. Of ze bekritiseert hem door hem te dwingen rond te lopen met een doek waaraan je kunt zien dat hij vreemdging. Na de verkiezing van Obama zag ik in Suriname meteen pangi’s met zwart-wit-motieven of gestileerde vredesduiven.’
Konden de gevluchte slaven rustig wonen in de bossen?
‘Nee, maar ze sloten zich aaneen, en vielen ook zelf geregeld de plantages aan. Het beeld van een geïsoleerde cultuur klopt dus niet. In 1760 hebben de Marrons een vredesaanbod aan de koloniale overheid gedaan. Net als in Jamaica was gebeurd. Het lukte: in ruil voor het uitleveren van nieuwe vluchtelingen beloofde de overheid geen achtervolgingsoorlogen meer te voeren, en ze jaarlijks een bepaalde hoeveelheid wapens en werktuigen en dergelijke te leveren. Dat bracht rust, maar het was wel een knieval.’
‘Bij de binnenlandse oorlog van 1986 tot ‘92 tussen Bouterse en guerrillaleider Ronnie Brunswijk, een Marron, leek het of de oude Marronstrijd herleefde: het ging weer tegen het centraal gezag in de stad.’
Overleeft de Marroncultuur?
‘Onze hele tentoonstelling draait om hoe een kleine cultuur in tijden van globalisering overleeft. ‘Help, alles verdwijnt’ roepen mensen al snel. Maar een levende cultuur verandert voortdurend. Het houtsnijwerk, het textiel, de hele levensstijl van Marrons is door de eeuwen steeds veranderd. Nu heb je raps in de Marrontaal, en wordt er ook moderne kunst gemaakt. Maar vaak klinken daar oudere vormen doorheen.’
‘Ondertussen rukt wel de stad op in het binnenland, en op de goudvelden is zich door het gebruik van kwik een ecologische ramp aan het voltrekken.’
Zondag spreekt prof.dr. Alex van Stipriaan Luïscius over ‘Kunst van overleven: Marroncultuur uit Suriname’, 14.00 uur. Tropenmuseum, Linnaeusstraat 2 Amsterdam. Toegang: museumkaartje. Reserveren: 020-5688233.
‘Van bosneger tot marron’ stond er ’s ochtends boven dit artikel in NRC Next.
Pracht en praal uit Petersburg
Hoe extreem rijk de negentiende-eeuwse elite in St. Petersburg was, valt nog tot eind januari te zien in de openingstentoonstelling van de Amsterdamse Hermitage. Volgens Marie Thérèse ter Haar (1965) een belangrijke oorzaak van het Sovjet-communisme, maar ook ons koningshuis kreeg ermee te maken. Ter Haar studeerde Ruslandkunde in Nederland en in Rusland.
Het ging er bij de tsarenfamilie erg luxe aan toe?
Ja, en daar geeft de Hermitage een mooi overzicht van: prachtige kostuums, schilderijen, muziek. Maar het ging wel alleen om een kleine Petersburgse toplaag in het grootste land ter wereld. Vooral conservatieve tsaren regeerden in de negentiende eeuw, en van hun mooie beloftes over hervormingen kwam weinig. Ongeveer negentig procent van de bevolking bestond uit lijfeigenen en arme staatsboeren. De schrijver Tolstoi had er vele duizenden. Die was ook van adel, en verkeerde met de elite. Net zoals Dostojevski, Toergenjev, Poesjkin, en componisten als Moessorgski en Tsjaikovski. Hun werk, en dat van schilders als Repin, werd een aanklacht tegen de hoge heren. Zij vertelden hoe het echt was in Rusland.
Elite-kunstenaars als revolutionairen?
Rusland had voor 1800 nauwelijks eigen kunst. Die werd uit Europa gehaald. Aan het begin van de negentiende eeuw verandert dat plotseling. Maar anders dan in het Westen is de kunst niet ‘vrij’. In de ogen van de aristocraten met een geweten – een deel van de hofelite – is kunst een opvoeder, een bevrijder. De kunstenaars treffen elkaar in het geheim, en zo ontstaat die stroming van het sociaal-realisme. Daarbij speelt de invloed van Napoleon een grote rol. Die was dan wel de vijand, maar sommigen aan het hof zien veel in zijn ideeën over zaken als een parlement, en ministers en wetboeken.
Tsaar Alexander II zag dat het fout ging, en probeerde er iets aan te doen. In 1861 schafte hij de lijfeigenschap af. Maar hij had geen plan B. Er was geen grond voor de bevrijde horigen, geen fabrieken, dus ze waren er nog slechter aan toe dan eerst. Dan krijg je jonge mensen met anarchistische ideeën, wat uiteindelijk in 1918 uitmondt in de moord op Alexanders kleinzoon, de laatste tsaar.
Maar daarvoor leverde de tsarenfamilie ons een koningin op.
Anna Paulowna, de tante van Alexander II, zus van tsaar Nicolaas I. Ze werd in 1816 uitgehuwelijkt aan kroonprins Willem II, die extreem gevoelig was voor pracht en praal. Uitgerekend hij trouwt met haar.
Zij nam haar rijkdommen mee?
Er waren minstens tien koetsen nodig voor haar juwelen. Zoiets moois als Anna’s inhuldiging in 1840 had het Nederlandse volk nog nooit gezien. De hermelijnen mantel komt van haar. Maar als haar man in 1849 sterft, blijkt hij een privéschuld van bijna vijf miljoen gulden na te laten. Deels te wijten aan zijn bastaarden, en zijn goklust. Een nieuw schandaal dreigt, schreef Anna haar broer. Nicolaas geeft zusjelief het geld, in ruil voor een deel van hun privécollectie.
Donderdag spreekt drs. Marie Thérèse ter Haar over ‘De Tsarenfamilie aan het 19e-eeuwse Russische Hof’, 20.00 uur, Volksuniversiteit, Vincent van Goghstraat 4 Zevenaar. Toegang: € 10
NRC Next zette ’s ochtends ‘Koetsen vol tsarenpracht’ boven dit artikel.
Theater als verpleging
In verpleeghuizen en bij dagbehandelingen in Amsterdam, Eindhoven en Friesland leert het personeel sinds kort om via theatertechnieken beter contact te maken met ouderen die geheugenproblemen hebben. Sociologe Julia van Weert (1962) van de afdeling Communicatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam onderzoekt wat dat oplevert.
Theater in het verpleeghuis?
‘Het gaat om de verbeeldingsmethode die is ontwikkeld door theatermaakster Marieke Westra. In 2005 heeft ze Theater Veder opgericht dat met huiskamer- en andere voorstellingen een ingang zoekt in de belevingswereld van ouderen met beginnende dementie.’
‘Het is heel interactief. De acteurs gebruiken theater, poëzie, muziek, voorwerpen en geuren van vroeger. Ze duiken zo in de verre herinneringen van hun publiek, die nog wel goed toegankelijk zijn. Je ziet apathische mensen helemaal opveren als ze persoonlijk worden aangesproken door de acteurs. Of bijvoorbeeld bij het zingen van ‘24 rozen’ van Toon Hermans. Dat kennen ze allemaal, net als 4711, die ouderwetse eau de cologne. De technieken worden dit jaar bij negentig zorglokaties overgedragen aan de zorgverleners.’
Die hebben toch geen tijd voor zo’n extraatje?
‘Het moet juist geen extraatje zijn. De hele zorg moet uiteindelijk belevingsgericht gaan werken. Dus bij het opstaan al meteen met theatrale prikkels beginnen: een speciale stem en mimiek gebruiken, of een petje opzetten kan iedereen.’
‘De meeste zorgverleners zijn dat werk niet gaan doen omdat ze bedden opmaken zo leuk vonden, maar juist vanwege het contact met de mensen. In de praktijk komen ze daar nu te weinig aan toe. Op deze manier kan het wel, zonder dat het veel extra tijd kost. De gedachte is dat niet alleen bewoners maar ook de zorgverleners zich er prettiger door gaan voelen. Eerder is al aangetoond dat plezier in het werk betere én tijdsefficiëntere zorg oplevert.’
Ligt dat niet nogal voor de hand?
‘Ja, dat zou je zeggen, maar tegenwoordig moeten alle methodieken ‘evidence based’ zijn, voordat de managers iets willen implementeren. Wij onderzoeken met video-observaties en interviews en vragenlijsten of de aanpak inderdaad ‘doorwerkt’ bij de ouderen. Of hun gedrag en welbevinden verbeteren, en ze zich minder terugtrekken – zestig procent van de verpleeghuisbewoners is apathisch – of juist minder onrustig of agressief zijn.’
Waarom gaat al uw onderzoek over de communicatie met ouderen?
(Lacht:) ‘Mijn studenten begrijpen dat ook niet altijd. Maar het cognitieve verouderingsproces interesseert me steeds meer. Vanaf je twintigste gaat je geheugen al achteruit. Ik vind demente ouderen vaak leuk. Er zijn geen waardeoordelen meer, en je hebt snel lol met ze, want het gevoel voor humor blijft lang bewaard. Maar het is wel lastig je automatische reacties af te leren. Je bent geneigd ze te corrigeren: ‘nee, u kunt niet naar huis, dit is uw thuis.’ Terwijl je beter zover mogelijk mee kunt gaan in hun belevingswereld. Ik weet precies hoe het moet, maar ik vind het zelf ook moeilijk.’
Donderdag spreekt dr. Julia van Weert over ‘De kunst in contact: wetenschappelijke toelichting op de Verbeeldingsmethodiek’, 11.30 uur. Mozes en Aäronkerk Waterlooplein 205 Amsterdam. Toegang: € 15,- (voor hele dag)
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Theater voor dementen’.
Vlakke geschiedenis
Grijs en conservatief. In lijn met de tijdgeest ziet historicus Rudolf Dekker (1951) van de Erasmus Universiteit Rotterdam de blik op onze geschiedenis akelig vervlakken. Terug met de waardeoordelen.
De geschiedenis is niet meer wat hij geweest is?
‘Het hele beeld is grijs geworden. Dat is begonnen bij de Tweede Wereldoorlog. Die viel wel mee, werd de tendens. De meeste mensen wachtten af, verzetsstrijders waren ook maar klunzen, de Hongerwinter was propaganda uit Londen. We zijn van ‘Soldaat van Oranje’ naar ‘Zwartboek’ gegaan.’
‘Inmiddels is het helemaal doorgeslagen, en zie je het patroon zich uitbreiden. De opstand tegen de Spanjaarden stelt ook niet veel meer voor. Die Geuzen waren ook geen lieverdjes, enzovoort. Je krijgt op die manier immorele geschiedschrijving, zonder waardeoordelen, die tegelijk een agenda is voor het heden.’
We willen niet de held uithangen?
‘Daar heeft ook Srebrenica aan bijgedragen: Nederland deed niets, en daar past het beeld van Nederlanders die altijd maar een beetje schipperen goed bij. Het is de legitimatie van het je onttrekken aan verantwoordelijkheid.’
‘Het succes van dat vlakke geschiedenisbeeld hangt samen met dat we denken geen goede leiders te hebben. Als je het vergelijkt met de fantastische politieke discussies uit de Frans-Bataafse tijd, toen werden er nog eens echte besluiten genomen: de afschaffing van het feodale stelsel en de staatskerk bijvoorbeeld. Nu is iedereen vooral angstig voor de toekomst. Van de oprukkende zee tot de immigranten: het is allemaal bedreigend voor het oud-Hollandse authentieke pannenkoekenhuisgevoel.’
‘Vanwege die onzekerheid over de toekomst zoeken we houvast in het verleden, en moet er bijvoorbeeld een canon komen. Maar men vergeet de maakbaarheid van de geschiedenis. Die wordt elke tien jaar herschreven. Van zo’n Nationaal Historisch Museum denk ik: dat hebben we al. Madame Tussauds. Daar smelten ze de wassen beelden ook elke tien jaar om.’
Is je eigen geschiedenis kennen niet nuttig?
‘Als bindmiddel voor de samenleving zie ik er niets in. Het is te beperkend, legt teveel vast. Politici gebruiken graag historische argumenten, maar die zijn zelden rationeel. De Serven en Kroaten komen met gebeurtenissen uit de Middeleeuwen. Tradities worden dikwijls verzonnen. Abraham Kuyper met zijn ‘kleine luyden’ die al drie eeuwen onderdrukt werden. Ik heb veel zeventiende-eeuwse teksten gelezen, maar die ‘luyden’ ben ik nooit tegengekomen. Voor dat zeventiende-eeuwse tintje veranderde hij ook zijn naam van Kuiper in Kuyper. Tweede Kamerleden blijken trouwens vaak hun naam te ‘verchiquen’. Pim Fortuyn was de enige niet.’
Hoe moet het dan?
‘Het vak moet avontuurlijker en creatiever. Eind jaren zestig werden er juist lijsten opgesteld met leemten, belangrijke zaken die nodig onderzocht moesten worden. Zelf zou ik wel onderzoek willen zien naar de geschiedenis van het geluid van Nederland. Hoe klonk het hier? Of vanwaar het succes van kunsttalen als het Volapük en het Esperanto? En hoe zit het met de invloed die de Oranjes altijd hebben gehad op het geschiedenisbeeld?’
Woensdag spreekt dr. Rudolf Dekker over ‘De vergrijzing van de geschiedenis van Nederland: gevaren en remedies’, 20.00 u. Spui25-27, Amsterdam. Toegang gratis. Wel aanmelden: www.spui25.nl.
In NRC Next verscheen dezelfde ochtend een nogal ingekorte versie van dit artikel, onder de kop ‘Ons verleden vervlakt’.
De intuïtieve mensenmoraal
Bioloog Marc Hauser bouwt aan een universele moraalgrammatica. Iets doen blijkt overal erger dan iets laten.
Waar gebeurd: op een station is iemand middenop de rails terechtgekomen, net voordat de volgende trein eraan komt. Een man op het perron ziet het, bedenkt zich geen moment, springt naar beneden, trekt de ander razendsnel tussen de rails en gooit zichzelf erbovenop. Trein dendert over beiden heen. Niemand gewond.
Wat vindt u? Mocht die man dat doen? ‘Ja’, zult u zeggen, ‘natuurlijk.’
Of vindt u misschien dat hij het móest doen? Is zo’n reddingsactie niet ieders plicht? Zeer grote kans dat u daar ‘Natuurlijk niet’ op antwoordt. Het lijkt bijna een belachelijke vraag.
Die ‘nogal wiedes’-reactie vindt de Amerikaanse bioloog Marc Hauser (1959) nou net erg interessant. Hij onderzoekt al jaren ons gevoel voor goed en kwaad. Het moralisme zit ons ingebakken, stelt hij. Niet omdat onze ouders, schooljuffen of de dienstdoende geestelijke ons verteld hebben wat we verkeerd moeten vinden, maar omdat de evolutie ons uitgerust heeft met een soort automatische ‘morele-oordelen-generator’.
Eraan ontkomen is onmogelijk: onze hersenen hebben nog voor we ons ervan bewust zijn interpretaties paraat over goed en kwaad. Wat we er vervolgens mee doen, is een andere kwestie. Met wat het ‘morele brein’ ons supersnel voorgerekend heeft, kan de rest van de kennis en kundes in ons hoofd aan de slag. ‘Die oordelen zijn iets anders dan gedrag,’ benadrukt Hauser, die begon als onderzoeker van diergedrag.
grootvader
Er zijn meer ethologen die na een tijd hun diergedragblik op de mens richten: Desmond Morris (‘De naakte aap’) bijvoorbeeld, en Frans de Waal (‘De aap in ons’). Maar ook ethologie-grondlegger en Nobelprijswinnaar Niko Tinbergen. Hauser was afgelopen zondag over voor een bliksembezoek uit Boston om de Tinbergenlezing te houden, die sinds Niko Tinbergens honderdste geboortejaar in 2007 (hij stierf in 1988) jaarlijks georganiseerd wordt, mede door deze krant. Hauser wijdde zijn hele verhaal aan onze morele intuïties, maar liet wel even zijn ‘academische stamboom’ met leermeester-leerling-relaties zien: Tinbergen is minstens drie keer zijn ‘grootvader’ of ‘overgrootvader’, en ook Morris en De Waal zijn ‘familie’.
Toch is er geen etholoog die zich zo verdiept heeft als Hauser in wat traditioneel als de grootste scheidslijn tussen mens en dier gezien wordt: taal. Een uitvloeisel van zijn onderzoek naar dierencommunicatie. ‘Ik ben gewoon met veldwerk begonnen, in Kenia,’ vertelt hij na afloop van de lezing. Daar bestudeerde hij de beroemde meerkatten (dat zijn ondanks hun naam apen), die onder andere verschillende kreten hebben voor ‘gevaar uit de lucht’ en ‘gevaar uit de bosjes’.
In 1996 verzamelde en besprak Hauser ongeveer alles wat er van de communicatie van dieren bekend is in een zeer dik standaardwerk, dat hij The Evolution of Communication doopte. Hij glimt bij een compliment over de breedte en diepte van het boek. Van eekhoorns tot brulkikkers, van vleermuizen en vogels tot chimpansees staan erin, maar ook de mens en diens taalvermogen krijgen alle aandacht.
Chomsky
En daar ligt de inspiratie voor al Hausers ideeën over onze Moral Minds, zoals het boek heet dat hij erover schreef, ‘Gewetensvolle geesten’, zou een vertaling kunnen zijn. Hauser ziet directe parallellen tussen ons taalvermogen en ons ‘moraalvermogen’, en wil die moraal op dezelfde manier te lijf gaan als Noam Chomsky alweer ruim een halve eeuw geleden begon te doen met taal.
Hauser: ‘In het dagelijks leven is zowel taal als moraal een heel breed gebied. Wil je er meer van begrijpen, dan is het verstandig je tot een stukje te beperken. Chomsky heeft zich erg op zinsbouw gericht, en begon grammaticaliteitsoordelen te gebruiken.’ Dat bleek een krachtig instrument. We hebben allemaal intuïties over onze moedertalen, ‘voelen’ bijvoorbeeld of een zin wel of niet loopt. Dat levert een ingang op om achter de bouwprincipes te komen van een taal. Want het ‘rekenwerk’ dat zich afspeelt in onze hersenen bij praten en luisteren gaat ongelooflijk snel, en vrijwel volkomen onbewust.
Iets dergelijks ziet Hauser bij de morele oordelen, die zich vanzelf opdringen. ‘Je hebt geen keus,’ zegt hij, ‘Je kunt er niet van afzien. Net zoals je een zin al geïnterpreteerd hebt voor je het weet, leveren morele dilemma’s meteen een interpretatie op.’
Hoe vreemd het misschien ook klinkt, het leek of je dat bij zijn lezing kon voelen in de afgeladen collegezaal. De intuïtieve reacties gierden als het ware door het Leidse Gorlaeusgebouw bij de dilemma’s die Hauser zijn gehoor voorlegde. Waaronder nog een waargebeurd verhaal: op vakantie komt een buitensporig dikke vrouw klem te zitten in de enige ingang van een grot. In de grot zitten op dat moment 22 andere toeristen, die daar zullen omkomen als de ingang niet snel vrijkomt. De dikke vrouw sterft ook als ze daar blijft zitten. ‘Wat vindt u,’ vroeg Hauser, ‘mag de vrouw opgeblazen worden? Om die 22 anderen te redden? Of moet dat misschien zelfs?’
logica
Dat daar iets wringt, valt direct te merken aan het gemurmel uit de zaal. Iemand opblazen roept intuïtieve afkeer op. ‘Een ander geen kwaad doen’ is volgens Hauser dan ook een van de universele bouwstenen waarmee ons aangeboren moreel instinct werkt. En dat blijft meespelen, ook als de logica zegt dat 22 anderen blijven leven als we die regel overtreden.
Hauser geeft nog een variant op het dilemma: wat nou als die ingang per ongeluk instort bij de pogingen de vrouw te bevrijden en ze komt om? Dat voelt minder erg, vindt de zaal. ‘Maar het resultaat is precies hetzelfde,’ houdt Hauser zijn publiek voor.
Hij gebruikt in zijn lezing de echte verhalen om te illustreren dat de voorbeelden uit zijn grootschalige onderzoek naar onze aangeboren moraal helemaal zo gek niet zijn. Zijn ‘Moralitytest’ is ook in het Nederlands vertaald, en iedereen kan hem op internet doen. Daar komt een lange reeks korte verhaaltjes voorbij, die onderling soms maar op kleine punten verschillen. Varianten van dilemma’s waarbij het steeds draait om een of vijf doden die zullen vallen. Er varen bijvoorbeeld boten over ze heen, of ze worden meegesleurd door een treinlorrie. Zorgen dat er geen vijf mensen maar slechts een persoon doodgaat, kan onder meer door een handel omzetten, of door iemand van een brug te duwen. Aan het end van elk dilemma word je gevraagd je oordeel te geven op een schaal die tussen ‘verboden’ en ‘verplicht’ loopt.
De uitkomsten helpen Hauser een begin te maken met de beschrijving van wat hij de ‘morele grammatica’ noemt. De analogie met de taalkunde zit hem ook in de zoektocht naar universele elementen. En hoe die al dan niet samen kunnen gaan.
Hoe dat ook zij, bewust een persoon kwaad doen als middel om een hoger doel te bereiken, zien we in elk geval liever niet gebeuren. Maar als diegene daardoor niet slechter af is, vinden we het minder erg.
Bovendien maakt wel of geen fysiek contact hebben daarbij verschil: in de verte een handel overhalen waardoor iemand onder de trein komt, maar vijf anderen redt, vinden we acceptabeler dan diegene persoonlijk onder de trein douwen.
Iets doen of juist iets laten is ook een terugkerend element in de aanmaak van onze oordelen. Hauser: ‘We rekenen het iemand zwaarder aan als hij kwaad berokkent door iets te doen dan door iets te laten.’ Dat zat ook in het verhaal op het perron: van iedereen zo’n heldendaad verlangen doen we niet. Zelfs de man die op de rails sprong zelf – een marinier die getraind was in snelle, gevaarlijke acties – vond het zijn plicht niet, en kon niet beloven dat hij het een volgende keer weer zou doen. Met de dikke vrouw liep het overigens goed af: het lukte om haar los te krijgen voor er doden vielen.
abortus
Niet alles is op het oog even verrassend, maar dat de resultaten aldoor hetzelfde zijn, ongeacht taal, ongeacht leeftijd, opleiding of geloofsovertuiging steunt Hauser bij zijn gedachte dat we een aangeboren basispakket hebben. En dat wat je daarna leert daarvoor niet uitmaakt.
Dat denkt hij ook te kunnen zien aan de hand van de Nederlandse euthanasiewet: ‘Die staat een bewuste handeling toe die iemand doodmaakt.’ Maar ook Nederlanders die voor die wet zijn, en er tijdens de test nog eens aan herinnerd worden, blijven bij nieuwe, neutrale dilemma’s dezelfde afkeer van bewust kwaad berokkenen houden als iedereen. ‘Je moet dus geen vragen stellen over ethische maatschappelijke issues als abortus in die Moralitytest,’ zegt hij, ‘want daar heb je al over nagedacht en weet je al wat je ervan vindt.’
Want net als je taal is je moraal wel degelijk ook afhankelijk van je omgeving. Die bepaalt onder andere de invulling van een aantal zaken. Waar je werkwoorden terechtkomen in de zin bijvoorbeeld, en wie je als ‘binnen’ of ‘buiten’ je eigen groep ziet. Dat er werkwoorden zijn, staat voor alle talen vast, net als elke moraal het binnen-of-buiten-de-groep-principe kent. Als je geboren wordt, kun je alle talen van de wereld leren, en Hauser denkt dat dat ook voor alle moralen geldt. Wat weer niet wil zeggen dat alles een taal of alles een moraal kan zijn, benadrukt hij. De wetenschap moet erachter zien te komen wat de bandbreedte is waartussen talen en moralen kunnen liggen.
tweemoralig
‘Tweetaligheid vinden we heel gewoon, maar zou je ook tweemoralig kunnen worden?’ vraagt hij zich af, de analogie weer doortrekkend. Deels wel, denkt hij: ‘Toen ik in Kenia woonde, vond ik het op een gegeven moment heel gewoon om met steekpenningen dingen te regelen. Wat ik na mijn terugkomst niet thuis ook ging doen. Maar de gewoonte in Kenia om vrouwen een lel te verkopen bij het minste of geringste, zou ik nooit kunnen overnemen.’ Zou je dan ook tweemoralig kunnen opgroeien, net zoals je twee moedertalen kunt hebben? ‘We weten er eigenlijk niks van. Maar het zou voor immigranten zo kunnen zijn, ja.’
Hausers onderzoek roept wel meer vragen op, en ook nogal eens verontwaardiging. ‘Ja, het is een onderwerp waar echt iedereen iets van vindt,’ lacht hij. In gelovige kringen is men meestal niet erg blij met hem. ‘Ik heb laten zien dat atheïsten dezelfde morele scores hebben als diepgelovigen,’ zegt Hauser.
Het lijkt hem daarom niet onaannemelijk dat onze aangeboren moraal als bodem onder religies dient, in plaats van dat het geloof die bodem aanbrengt.
Het maakt niet uit om wie het gaat, blijft Hausers boodschap. Zelfs psychopaten vullen de Moralitytest niet anders in. Dat is heel recent onderzoek, dat volgens Hauser ook laat zien dat onze intuïtieve morele oordelen niet op emoties gebaseerd zijn. ‘Van psychopaten weten we dat ze bij allerlei vreselijke dingen heel weinig voelen. Maar ze weten wel wat goed en fout is. Hun scores wijken niet af.’
Komen we dan dalijk terecht bij wetgeving of rechtspraak die gebaseerd is op zijn onderzoek? Hauser haalt kort zijn schouders op: ‘Ja, of je goed en kwaad kunt onderscheiden is in Amerika nu al een criterium voor of je berecht mag worden.’ Dat de slinger in het nurture-nature-debat tegenwoordig erg veel dichter bij de ‘aangeboren’ dan bij de ‘aangeleerd’ kant hangt, is duidelijk. Natuurlijk is ook daar niet iedereen over te spreken. Morele oordelen deel uit laten maken van de biologie, gaat bijvoorbeeld de Groningse hoogleraar taalkunde Jan Koster beslist te ver. Gedrag is iets anders dan ethiek, vindt hij. ‘Maar die intuïtieve morele oordelen zijn ook geen gedrag,’ zegt Hauser. ‘Dat komt pas daarna, en daar kunnen heel veel dingen in meespelen.’
Abstract denken bijvoorbeeld, of het combineren van kennis die op verschillende terreinen ligt, om een paar volgens Hauser uniek menselijke eigenschappen te noemen.
Anders dan sommige ethologen (De Waal bijvoorbeeld), denkt Hauser dat er wat betreft mentale vermogens een gapend gat zit tussen mens en dier. En dat we nog een eind af zijn van inzicht in de oorsprong en evolutie van de dingen waar wij zo goed in zijn. Ook al vind je bepaalde dingen ook bij apen. Die hebben bijvoorbeeld een gevoel voor eerlijkheid. Een stukje komkommer hoeven ze ineens niet meer als een andere aap iets veel lekkerders krijgt.
Maar fundamenten voor ons taalvermogen vinden is Hauser niet gelukt: ‘Dat is toch wel de grote teleurstelling van de laatste tien jaar,’ zegt hij. ‘Ik dacht echt dat het moest kunnen. Dat apen misschien iets hebben wat we aan de buitenkant niet kunnen zien. Maar ik krijg er geen vinger achter.’
Nog een teleurstelling is de opbrengst van alle hersenscantechnieken. ‘Zelfs voor het gebied waar we het meest van weten, het gezichtsvermogen, heeft het niet opgeleverd dat we nu belangrijk veel meer begrijpen van wat zien inhoudt.’
website
Dat betekent intussen helemaal niet dat hij somber is. Hij is laaiend enthousiast over alle mogelijkheden in het verschiet. Om te beginnen is er de uitbreiding naar andere talen en culturen van de Moralitytest: ‘Hij is er nu in het Chinees, en voor het Russisch is net een website on line gegaan. We zijn zelfs bezig een versie te maken voor de Mundurucu-indianen uit het Amazonegebied. Die tellen net als kleine kinderen en apen, ze hebben maar weinig woorden voor aantallen, en zien ook echt het verschil tussen zeven en acht niet. Maar het is lastig de dilemma’s naar hun wereld te vertalen.’
Als ook al die culturen hetzelfde morele instinct vertonen, wordt zijn claim een stuk sterker. Het aldoor in de weer zijn met dilemma’s eist wel zijn tol: ‘Ik vertrouw mijn eigen intuïties niet meer zo erg. En ik zie overal dilemma’s,’ lacht Hauser.
Op het moment probeert hij het type onderzoek dat hij voor de menselijke moraal doet uit te breiden naar andere terreinen, onder meer muziek. En de wereld lijkt eraan toe te zijn. Ronduit lyrisch is Hauser over de belangstelling en medewerking die hij overal ontmoet. ‘Zelfs een grote naam als Damasio, over wie ik ook nog net een kritisch artikel geschreven had, gaf meteen toegang tot zijn onderzoeksgegevens.’ Binnenkort gaat hij zelfs in debat met de Dalai Lama – op diens verzoek. Hauser: ‘Dat lijkt me heel interessant. Het boeddhisme is toch een vrij fatalistisch geloof.’
MARC HAUSER
Marc Hauser (1959) studeerde biologie en deed veldwerk als diergedragonderzoeker.
De evolutie van taal, communicatie tussen dieren en conceptuele vaardigheden bij apen en kleine kinderen, zijn een paar van zijn huidige interessegebieden.
Hauser is zeer productief en vervult een waslijst aan functies aan de Harvard University. Hij is onder meer hoogleraar ‘Psychologie, Organische en Evolutionaire Biologie, en Biologische Antropologie’, en leidt het ‘Cognitive Evolution Lab’.
Zijn boek Moral Minds, How nature designed our universal sense of right and wrong is niet in het Nederlands vertaald.
De Nederlandse vertaling van de Moralitytest, de Morele Waarden Test, is te vinden op:
http://moral.wjh.harvard.edu/index.html
Andersmensigen, de neus van Michael Jackson en eenheidsworst
Van de ideeën van Plato, plastische chirurgie en robots, tot de Embryowet en ‘technodeterminisme’. De Jonge Akademie vond met ‘de maakbare mens’ een onderwerp waar veel leden hun eigen kijk op kunnen geven. Dat deden ze, en het resultaat kan iedereen vanaf eind september lezen in een boek vol ammunitie tegen de vaagheden en veronderstellingen die nu het debat te vaak bepalen.
De neus. De maakbaarheid van het menselijk lichaam begon met de neus. En de eerste pogingen tot plastische chirurgie waren bepaald plastisch: uit een huidlap van de arm maakte de Bolognese arts Gaspare Tagliacozzi in de zestiende eeuw nieuwe neuzen. Een syfilisepidemie had bij veel mensen hun reukorgaan weggevroten. Wat ze er – zonder verdoving – voor in de plaats kregen, was nogal onbetrouwbaar: bij kou werd de nieuwe neus loodgrijs, en hard snuiten kon hem wegblazen.
Maar met zo’n nepneus stond je immorele verleden niet meer direct op je gezicht te lezen. Het verlangen niet op te vallen, lag ook aan de basis van het succes van ‘Nasen Joseph’. Een Berlijnse chirurg, die wereldbekend zou worden met het opereren van de verminkte, kapotgeschoten gezichten van soldaten uit de Eerste Wereldoorlog, maar zijn bijnaam al eerder kreeg. Zelf iemand die zijn Joodse naam Jakob Lewin veranderd had in Jacques Joseph, opereerde hij talloze neuzen (en oren) van Joden die er niet Joods uit wilden zien.
Die lijn valt gemakkelijk door te trekken naar de neus van Michael Jackson, ook al zijn diens pogingen er met behulp van plastische chirurgie ‘blanker’ uit te gaan zien wereldwijd een afschrikwekkend voorbeeld geworden.
‘Ik was net op vakantie in Iran,’ zegt Bert-Jaap Koops, hoogleraar regulering van technologie in Tilburg, ‘en daar zag ik ook mensen met een plakkertje over de neus. Toen ik ernaar vroeg, bleken veel mensen daar zich te laten opereren om een klassieke, Arische neus te krijgen. De wens om bij de dominante gemeenschap te horen is een algemene tendens. Denk ook aan Aziaten die tegenwoordig hun ogen recht laten zetten. Het is dus niet zo dat we steeds mooier worden door cosmetische chirurgie en dergelijke, maar we gaan steeds meer op elkaar lijken.’
Dat het menselijk uiterlijk steeds ‘maakbaarder’ wordt, houdt het risico van een eenheidsworst in. Het is maar een van de tot nadenken stemmende zaken die aan de orde komen in het eerste product van De Jonge Akademie dat je vast kan houden en aan kan schaffen: het boek De maakbare mens, tussen fictie en fascinatie, dat op 24 september verschijnt. ‘Bij de eerste brainstorm over wat we als Jonge Akademie konden doen, kwam dit onderwerp meteen op,’ zegt Koops, DJA-lid vanaf de oprichting. ‘Bij onze installatie in 2005 heb ik hier al een presentatietje over gehouden.’
kloonzoon
Want een van de ideeën achter De Jonge Akademie is het stimuleren van verbanden tussen verschillende vakgebieden. ‘De maakbare mens’ is typisch zo’n onderwerp dat zich goed van allerlei kanten laat benaderen. Dat gebeurt dan ook in het boek. De neuzengeschiedenis staat erin, maar het gaat even goed over Plato, de ziekte van Huntington, God, toekomstverkenningen, Gulliver’s Travels, verzekeringen en de ‘kloonzoon’ van minister Plasterk.
Het neologisme kloonzoon komt voort uit de geest van Bert-Jaap Koops (1967), die mede de redactie op zich nam, en zelf ongeveer de belichaming vormt van het interdisciplinaire DJA-ideaal. Hij studeerde wiskunde en literatuurwetenschap, promoveerde op het belangenconflict tussen privacy, beveiliging en opsporing bij het gebruik van cryptografie, en werkt nu bij de Faculteit Rechtswetenschappen van de Universiteit van Tilburg. Hij voelt zich, zegt hij desgevraagd, ‘min of meer jurist, maar wel een met een brede blik’. Het valt allemaal af te lezen aan zijn eigen bijdragen aan De maakbare mens. Liefst drie van de dertien hoofdstukken zijn van zijn hand. Eentje over hoe er over klonen geschreven wordt in literaire fictie, een andere over grondrechten en de maakbare mens, en ook het laatste samenvattende en concluderende hoofdstuk.
scheve gebitten
Reden om juist met hem over het boek te praten. Het gesprek vindt, tot dikke regendroppels ons naar binnen drijven, plaats op een Amsterdams caféterras, een omgeving die uitstekend blijkt aan te sluiten bij het onderwerp. Stamtafelstof bij uitstek: een van de rode draden in het boek is de manier waarop je tegen het leven aankijkt en hoe dat onze gedachten over ‘maakbaarheid’ bepaalt. Koops: ‘Wat je vindt dat de mens tot mens maakt, verschilt voor iedereen, en hangt sterk af van je levensovertuiging. De christelijk-orthodoxe blik zegt dat de mens door God geschapen is, en laat niet veel ruimte voor eigengereide ‘maakbaarheid’. Maar de ideeën over wat ‘natuurlijk’ is, verschuiven ook. Dat vind ik zo mooi in het hoofdstuk van Theo Mulder, de KNAW-directeur die zich spontaan als gastauteur meldde om over die neuzen te schrijven, maar bijvoorbeeld ook vertelt over voedingsmiddelen die eind negentiende eeuw in een advertentie werden aangeboden met de aansporing ‘Ladies, get plump!’ Ondenkbaar tegenwoordig. Nu moet iedereen juist dun zijn, maar dat is nog maar van een paar generaties geleden. Of denk aan scheve gebitten. Die zie je bij ons nauwelijks meer, we zijn dat in de laatste decennia een afwijking gaan vinden.’
religieuze overwegingen
Het gaat snel, en hoewel Koops niet direct een aanhanger is van het ‘technodeterminisme’, dat zegt dat de techniek bepaalt wie we zijn en wat we al dan niet doen, wijst hij op Louise Brown, de eerste reageerbuisbaby ter wereld. ‘Toen die in 1978 geboren werd, was dat echt het toppunt van maakbaarheid. Inmiddels is IVF eigenlijk al een normale manier om een kind te krijgen. Nu gaat de discussie over embryoselectie. Op welke genetische afwijkingen mag je wel en niet testen voordat je een embryo implanteert? Vaak hangt discussie over dit onderwerp samen met de kosten, die men nog wel eens via de band van religieuze overwegingen laag probeert te houden. Het gelijkheidsargument komt ook dikwijls terug. Dat draait vaak ook om kosten: wie kan zich een dure behandeling veroorloven?’
samenraapsel
‘Maar je merkt dat Nederland geen debatcultuur heeft. Mijn collega’s in Tilburg hebben de hele argumentatie van staatssecretaris Ross-van Dorp over de Embryowet doorgenomen. Die is soms utilitaristisch, soms gebaseerd op individuele rechten, en dan weer doordrenkt van ‘menselijke waardigheid’. Het is geen ethisch consistente redenering, maar een samenraapsel van argumenten. De Tweede Kamer maalt daar jammer genoeg niet om. Er ligt wel een taak voor de Akademie om de debatcultuur in Nederland op een hoger plan te brengen.’
Wetten en regelgeving zijn natuurlijk Koops’ specialiteit. ‘Wat maakt iets tot een mensenrecht, was de onderzoeksvraag die ik mezelf gesteld heb voor dit boek,’ zegt hij. ‘De kern is dat ons mensbeeld steeds mee-evolueert, tot je bij de cyborgs komt, samensmeltingen tussen mens en machine. Maar een functioneel onderscheid maken tussen cyborg-mensen en robot-androïden is moeilijk. Het gaat elkaar raken. Of robots ons over honderd jaar werkelijk dicht genaderd zullen zijn, kun je weliswaar niet voorspellen, maar het zou goed kunnen. En dan loop je tegen fundamentele juridische problemen aan.’
2079
Voor zijn hoofdstuk “Over ‘mensen’ en ‘mensen’rechten” leefde Koops zich uit op een verzonnen krantenbericht uit 2079, dat daar iets van laat zien. In het artikeltje is sprake van een grote demonstratie op de Dam van robots en androïden, die scanderen ‘Want robots zijn precies als mensen, met dezelfde mensenwensen’. Derde-generatie androïde Andy02593 wordt aangehaald met de woorden ‘Mijn ingebouwde aan/uit-knop is ontzettend vernederend’, en de minister van Justitie – hij is die kloonzoon van onze huidige minister van onderwijs – is bezig met een wetsvoorstel om rechten voor andersmensigen op te nemen in de Grondwet.
niet eng
Inderdaad, fictie. Maar fictie is soms het enige dat we hebben, stelt Koops. ‘Voor de toekomstige mens is het ons enige houvast.’ Vandaar ook zijn zoektocht door literatuur over klonen. ‘Daarin wordt net iets verder gedacht dan in de Hollywoodfilms.’ Hij herlas bijvoorbeeld de klassieker Brave New World van Aldous Huxley. ‘Deels gedateerd, maar het is een heel goed, visionair boek,’ zegt Koops enthousiast. ‘Het laat precies zien hoe een totalitaire staat technologie inzet.’ Alle overwegingen uit de echte wereld, lijken ook terug te komen in de verzonnen werelden van de literatuur. Recent is bijvoorbeeld Ishiguro’s Never let me go, waarin klonen gekweekt worden met als doel voldoende transplantatieorganen te creëren. De klonen vormen een gemeenschap, die erg op een pubersamenleving lijkt. Koops: ‘Daar zie je de klonen met gewone puberproblemen worstelen. De vraag is: wie maakt de keuzes die mijn leven vormgeven, en maakt het gekloond zijn daarvoor eigenlijk uit?’ Conclusie die uit de fictie te trekken valt: het palet is zeer breed. Van pure horror tot plausibele uiteenzettingen die laten zien dat klonen helemaal niet eng hoeven te zijn.
Michael Phelps
Hoe breed het boek ook is, er hadden volgens Koops nog meer onderwerpen goed in gepast. ‘Er staat nu niet veel in over stemmingsinstrumenten, over de rol van de cognitiewetenschappen en psychofarmaca. Belangrijke zaken. De afwegingen die je daarbij maakt geven natuurlijk ook richting aan de industrie.’
Het kroeggesprek voert langs nog veel meer. Chemische castratie. De science fiction-serie Startrek, die verplichte kost zou moeten zijn. Doping in de sport en het gelijkheidargument. (Koops: ‘Die Michael Phelps heeft zo’n voorsprong in zijn lichaamsbouw, daar kan geen doping tegenop.’) De door emoties ingegeven afkeer van het tevoren bepalen of je een jongetje of een meisje krijgt: ‘Iedereen hier wil juist dolgraag een jongetje én een meisje,’ zegt Koops, ‘met embryoselectie kun je dat makkelijker regelen, in plaats van het maar blijven proberen tot je ook het andere geslacht krijgt. Net zoals de regelgeving hier het verbiedt om een kind te maken dat het leven van een zwaar ziek broertje of zusje kan redden. Maar een gewilder kind kun je je niet voorstellen.’
gemasturbeerd
Dan is er het verkeerde beeld dat het publiek heeft van technische mogelijkheden, door tv-series als CSI. En het vooruitzicht dat steeds meer ouders met een mongooltje daarop aangesproken zullen worden, en de vraag of kinderen die met een te voorkomen afwijking ter wereld komen, straks naar de rechter zullen stappen. We praten over de ontwikkeling dat we alles van iedereen willen weten, inclusief zijn DNA en zijn hersenprocessen. En de veelgehoorde maar toch heus onware bewering dat wie niets verkeerd doet, niets te verbergen heeft: ‘Tot ze je aanzien voor een ander, en je zelf moet bewijzen dat het niet klopt, of tot ze je vragen wanneer je voor het laatst gemasturbeerd hebt’. En het probleem dat je hebt met de dingen ‘eerlijk’ te willen regelen. ‘Wat is eerlijk?’, vraagt Koops. ‘Een Amerikaan zal daar bijvoorbeeld competitiever over denken dan wij.’
Genoeg actuele kwesties bij de borrel. Het is droog, en tijd het inmiddels lege café te verlaten. Nog heel even over het boek. Dat is bedoeld voor de algemene, wetenschappelijk geïnteresseerde lezer. Koops: ‘We willen het debat een stap verder helpen. Nu bestaat het vaak uit polarisaties, vaagheden, vooronderstellingen. Daar wilden we iets aan doen.’ En de boodschap? Hij denkt even na, en zegt dan: ‘Denk na. Wie wil je zijn, waar ligt voor jou de grens? Wat wil je wel of niet voor je kind? Vind je dat de overheid beslissingen moet nemen, of wil je je eigen afwegingen maken?’
Over het boek:
De maakbare mens, tussen fictie en fascinatie
Samenstelling en redactie: Bert-Jaap Koops, Christoph Lüthy, Annemiek Nelis, Carla Sieburgh, 333 pag., € 19,95.
Verschijnt 24 september bij uitgeverij Bert Bakker.
Activiteiten rond de publicatie:
24 september 16:00-18:00, boeklancering, KNAW, Trippenhuis. Aanbieding van het eerste exemplaar aan KNAW-president Robbert Dijkgraaf en DJA-voorzitter Eveline Crone, lezingen en debat.
Eind oktober: debat in debatcentrum LUX, Nijmegen Praat mee over hoe maakbaar de mens mag zijn. Na korte, beeldende presentaties beslist het publiek telkens over het lot van de maakbare mens. Wat is nog acceptabel en waarom?
11 november: Salonlezing, Museum Boerhaave, Leiden Hoe maakbaar is de mens? Christoph Lüthy, Hub Zwart en Bert-Jaap Koops, auteurs van De maakbare mens, spreken over de menselijke identiteit van gisteren, vandaag en morgen.
Meer informatie volgt op www.society-genomics.nl.
Polderpopulisme
Balkenende als populist, en het Senseoapparaat als buigende butler voor de massa. Middenin een ware vloedgolf van openbare debatten, hoofdredactionele commentaren, opiniestukken en columns over het oprukkend populisme in Nederland, organiseerde de KNAW samen met de Jan van Eyck Academie een middag over de stem van het volk.
‘Dialoogbom’ was de goed gekozen titel voor de televisiefragmenten die filmer en grafisch vormgever Rob Schröder aaneensmeedde tot een woeste compilatie. Daar flitsten ze langs, de gezichten die alweer jarenlang steevast in het publieke debat opduiken. Politica Ayaan en columniste Carry, PvdA’er Aboutaleb en LPF’er Sörensen, de Nederlandse imam Abdul-Jabbar van de Ven en de arabist Hans Jansen. En natuurlijk Fortuyn en Van Gogh, en Wilders en Verdonk. De toon was opgewonden (Prem Radhakishun), bang en boos (Afshan Elian) of satirisch (Hans Teeuwen). Tussendoor klonk telkens de kreet ‘kutmarokkanen’.
De dialoogbom (te bekijken op YouTube) draaide terwijl de zaal volliep. De opmaat tot een middag over populisme, die de eerder elitaire Latijnse titel Vox Populi, de stem van het volk, had meegekregen. Maar de omgeving en het gezelschap waren dan ook weinig volks. In het Trippenhuis – de net buiten de spreekwoordelijke Amsterdamse grachtengordel gelegen zetel van de Akademie, die zich juist ‘de stem van de wetenschap’ noemt – probeerde de KNAW-commissie ‘Wetenschap en Kunst’ in samenwerking met de Maastrichtse Jan van Eyck Academie het onderwerp zowel van de kunst- als van de wetenschapskant te laten belichten. Nog net voor de Europese verkiezingen.
Goede kans dat voor de zaal hetzelfde opging als voor het huidige kabinet: dat bestaat voor honderd procent uit hoogopgeleiden. En van de Kamerleden heeft negentig procent een HBO- of universitair diploma op zak. Terwijl dat maar voor zo’n dertig procent van de kiezers geldt. Volgens Mark Bovens, de eerste spreker van de middag, ligt daar de stevige voedingsbodem voor de tegenwoordige populariteit van populistische politieke partijen, waar hij overigens ook de SP onder schaart. Bovens is hoogleraar bestuurskunde, en munter van de term ‘diplomademocratie’.
Hij vatte vlot en helder samen waar die voor staat. In theorie levert een democratie een lekenbestuur op. Je hebt er geen diploma voor nodig. Maar in de praktijk, in het bijzonder in Nederland, is het het domein van hogeropgeleiden geworden. Die domineren ook alle instituties, de belangengroepen, het ambtenarenapparaat. Het middenveld, met de vakbonden en de kerken was vroeger veel sterker vertegenwoordigd. Waar eerst de zuilen als scheidslijn fungeerden, doet opleiding dat nu.
‘Is dat erg?’, vroeg Bovens zich af. ‘Is het niet juist goed als mensen doorgeleerd hebben?’ Om daarna te schetsen hoezeer de voorkeuren, de belangstelling en ook de lasten van lager- en hogeropgeleiden uiteenlopen. Onderwijs, milieu, Europa, kunst en wetenschap, dat is waar hogeropgeleiden zich druk over maken. Voor lageropgeleiden zijn vooral ‘leefbaarheidsissues’ en criminaliteit belangrijk. Ze zien te veel asielzoekers, te veel Europa, te veel Poolse schilders, verlies en verdrukking van ongeschoolde arbeid. Bij de onderwerpen immigratie en integratie staan de twee groepen dan ook diametraal tegenover elkaar. Het als een kwestie van ‘beter uitleggen’ zien, is volgens Bovens te makkelijk. Niet alleen de belangen, ook de lusten en de lasten zijn ongelijk verdeeld. Het geheel levert een scheve politieke agenda op, gebaseerd op de wensen van de hoogopgeleiden, die voor de lageropgeleiden een onherkenbare politiek en daarom afkeer en wantrouwen tot gevolg heeft.
Voilà de kloof die leidt tot wat die hoogopgeleiden ‘populisme’ noemen. Lees: het ongewenste succes van de nieuwe volkspartijen met politieke leiders als Fortuyn en Wilders, die de traditionele volkspartijen (PvdA, VVD, CDA) volgens Bovens in een spagaat dwingen. Hijzelf ziet er een relatief gezonde correctie in, die een stem geeft aan de zorgen en noden van een aanzienlijk deel van de bevolking. En is de SP ook niet gewoon een nette parlementaire partij geworden? Zelfs Wilders is bij uitstek een parlementariër, meent hij.
Hoe bezorgd moeten we zijn? Het was ook de rest van de bijeenkomst een stevige rode draad. Het verontrustst klonk socioloog en jurist Kees Schuyt, die een clou voor het succes van populisten ziet in hun gewoonte om te overdrijven, ‘een hyperbolische beschrijving van de werkelijkheid te geven’. Dat begon naar zijn zeggen bij Fortuyn: ‘met zijn boek De puinhopen van paars, en zijn vergelijking van minister Borst met de nazi Eichmann. Maar het ging over gewone politieke problemen, in een welvarend land, waar dat ‘paars’ na tachtig jaar coalities met de confessionelen een interessante ontwikkeling was.’
Maar waar de Fortuynstemmers nog een zeer gemengd gezelschap vormden – Fortuyn deed het bijvoorbeeld ook goed bij de vastgoedsector, en er zaten veel onervaren jongeren tussen, die die homo wel een geinige man vonden – gaat het met Wilders allemaal een stap verder. ‘Het is een niet-democratische beweging’, stelde Schuyt, onder meer verwijzend naar het feit dat je van Wilders’ PVV geen lid kunt worden. ‘Wilders ontkent de mogelijkheid dat een ander gelijk kan hebben.’ En: ‘Het is allemaal zo weinig creatief, zo plat en scheldend. Wilders is een buutreedner die vergeet dat je alleen met carnaval onzin mag uitkramen.’ De authentieke democratische ervaring moet heruitgevonden worden, verzuchtte Schuyt.
Eerder al had Bart Jan Spruyt, historicus, journalist en zelfverklaarde conservatief, gewaarschuwd dat een democratie kan ontaarden in een ‘ochlocratie’, waarbij alleen de chaotische stem van de massa, die om een sterke leider roept nog te horen valt. Spruyt: ‘Het is het tijdperk van de verbetenen en haatzaaiers versus de zoetgevooisde goedpraters. Althans, zo zien ze elkaar’. De impasse in de discussie doorbreken, vereist volgens Spruyt dat we het populisme niet langer terzijde schuiven: ‘Het woord populisme is een schaamlap, een goedkoop smoesje. Er wordt met hetzelfde dedain over gesproken als Wilders doet over de islam, of Marijnissen over de vrije markt.’ Nodig zijn zelfkritiek, en het inzicht dat het populisme wijst op het wegvallen van het culturele fundament van onze samenleving.
Aan de kunstkant kwamen de hardste woorden van Jonas Staal, die bekendheid kreeg door de ‘rouwmonumentjes’ die hij in 2005 van Geert Wilders maakte in Rotterdam en Den Haag: met foto’s, kaarsjes en knuffels. Wilders daagde hem erom voor de rechter, Staal won uiteindelijk in hoger beroep.’Wij gaan als eersten tegen de muur,’ riep Staal over de gevaren van het populisme.
Dat beeld spreekt, liet ook ontwerpster Cornelia Durka zien, aan de hand van een promotiefilm voor Jürg Haider uit 1994. Er werd geen woord in gesproken, de extreem-rechtse Oostenrijkse FPÖ-voorman was uitsluitend te zien, in stoere en sportieve opnames. En de grafisch ontwerpster Ghalia Elsrakbi wees er onder meer op dat ook Balkenende al een populist is, met zijn optreden in RTL Boulevard en zijn commentaar op de breuk tussen zanger Jan Smit en actrice Yolanthe Cabau van Kasbergen.
Maar het origineelste verband van de middag legde grafisch ontwerper Daniël van der Velden in zijn verhaal over ‘populisme als Dutch Design’. Het overweldigende succes bij de middenklasse van het Senseo-koffiezetapparaat schreef hij toe aan de vorm die het heeft: het lijkt een buiging naar de gebruiker te maken, die zich daarmee in het bezit van een butler waant, zoals ook Fortuyn die had.
Opmerkelijke constante tijdens de bijeenkomst was intussen het daverende gelach dat door de zaal ging bij elk fragment waar Geert Wilders aan het woord was.
Maakbaarheidsjaren
Al hebben ze nog steeds de naam vaak met dingen te komen die ‘iedereen toch wel weet’, de sociale wetenschappen zijn intussen de bepalende factor achter ongeveer elke beleidsmaatregel. Dat was wel anders toen de KNAW vijftig jaar geleden de Sociaal-Wetenschappelijke Raad oprichtte. Oud-raadslid en lustrumspreker Paul Schnabel over de maakbaarheidsgedachte, het Heinsbroeksyndroom en de SWR als grote leerschool.
‘Nee, barretje Hilton bestaat allang niet meer’, lacht Paul Schnabel. Goed, het is dus gewoon de bar van het Amsterdamse Hiltonhotel waar Schnabel graag afspreekt bij een kop thee en een mini-stroopwafeltje. Op zondagmiddag, tussen twee andere afspraken door. Aanleiding voor een gesprek met de drukbezette, maar altijd beschikbare directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, is het vijftigjarig bestaan van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de KNAW. Die dient politiek en wetenschap nu al een halve eeuw gevraagd en ongevraagd van advies, inventariseert, evalueert en kijkt vooruit – en bestrijkt daarbij alle gedrags- en maatschappijwetenschappen: van antropologie en economie via psychologie en sociologie tot planologie en politicologie.
De socioloog en Utrechtse universiteitshoogleraar Schnabel (1948) maakte er jarenlang deel van uit, en vervult een dubbelrol bij het feestelijke lustrum, dat onder de motto-achtige titel ‘Sociale wetenschappen: stille kracht, sterke macht’ op 1 juli in het Trippenhuis gevierd wordt. Hij is ’s ochtends referent bij een van de workshops die onderzoekers en beleidsmakers met elkaar in debat moeten brengen, en houdt ’s middags een presentatie onder de noemer ‘Alles wat u altijd al dacht te weten….’.
Boven zijn thee vult Schnabel meteen aan: ‘… is dus niet waar.’ Een gevoelig punt onder sociale wetenschappers. Bij de uitkomsten van hun onderzoek is de reactie bovengemiddeld vaak ‘dat wist ik al’ of ‘ja, hèhè’. Of nog erger: men denkt prima te weten hoe het zit, terwijl onderzoek toch echt iets anders laat zien. Schnabel heeft wel een paar vaak gehoorde voorbeelden paraat: ‘De bevolking krimpt. Over twintig jaar is iedereen moslim. En Nederland is heel hard aan het vergrijzen.’
Allemaal niet waar dus. Over die vergrijzing zegt hij: ‘Internationaal bekeken lopen we juist achter. In Duitsland, Spanje, Italië, Zwitserland is nu al twintig procent van de bevolking boven de 65. Dat gebeurt bij ons pas na 2020. En er is ook minder reden je daar grote zorgen over te maken. We hebben hier een betere pensioenvoorziening dan waar ook.’
Voor een relativerend geluid kun je bij Schnabel meestal goed terecht. Maar over de sociale wetenschappen als ‘stille kracht, grote macht’ zegt hij stellig: ‘Elke beleidsnota wordt met onderzoek begeleid. Hoeveel is er van dit, hoeveel van dat, stijgt het, neemt het af, wat gebeurt er in het buitenland? Dat is echt standaard. Du moment dat bijvoorbeeld de discussie over de Glenn Mills-scholen opflakkert, is onderzoek de bepalende factor. Dat maakt uit of de daar gebruikte aanpak van probleemjongeren als een goede oplossing wordt beschouwd. Of neem de integratie. Alle gegevens daarover komen uit onderzoek. Blijkt een groot deel van de Turken en Marokkanen hun bruiden te importeren uit de immigratielanden dan wordt de wet veranderd. Het is zo vanzelfsprekend geworden dat je het je nauwelijks meer realiseert.’
Dat was in de begintijd van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad wel anders. De stormachtige groei van de sociale wetenschappen moest in feite nog beginnen. Zo kregen de Vrije Universiteit in Amsterdam en de universiteiten van Utrecht en Groningen pas in de jaren 1963 en 1964 een faculteit Sociale Wetenschappen. In 1960 had minder dan zeventien procent van alle academici een graad in ofwel een letterenstudie ofwel de sociale wetenschappen. Dat waren bij elkaar niet meer dan 11.500 Nederlanders. Niet gek dus dat de Sociaal-Wetenschappelijke Raad het eerste decennium van haar bestaan ook de infrastructuur voor het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland sterk stimuleerde. Dat en nog veel meer valt althans te lezen in de korte geschiedenis van de Raad (SWR in de wandeling), die historicus Bram Mellink onder de kop ‘Kennis en kennissen’ maakte voor de 1 juli te verschijnen lustrumbundel.
De SWR, die de eerste KNAW-adviesraad zou worden, was in feite een antwoord op ZWO, stelt hij. De Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, die we inmiddels kennen als NWO (de term ‘zuiver’ werd in 1988 geschrapt), was in 1950 opgericht. Met als doel een aanzienlijk deel van het geld voor wetenschappelijk onderzoek te verdelen. Dat viel niet bij iedereen goed. Een Akademielid meende indertijd dat de KNAW in een ivoren toren gedreven werd. Tegen haar wil, wel te verstaan, want in de naoorlogse jaren wilden de leden juist graag een Akademie met meer invloed. Maar deze slag werd verloren, en daar ligt dus de kiem van de nog altijd bestaande lichte onderhuidse strijd tussen de twee organisaties.
De instelling van adviesraden, die een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de Akademie zouden krijgen, moest voor een beetje tegenwicht gaan zorgen, en de stem van de wetenschap luid en duidelijk laten klinken in beleidskringen. Dat de keus als eerste viel op de nog zo jonge sociale wetenschappen, is niet zo vreemd als het misschien lijkt. De Akademie begreep dat ze belangrijk gingen worden. En de overheid was zelf al op zoek naar het type gegevens dat de sociale wetenschappen leveren. Eigenlijk ging het direct al om dezelfde zaken als nu, zij het dat de bewoordingen van toen een hedendaags publiek snel zullen doen glimlachen. Zo vertelt Mellink in zijn geschiedenis over een onderzoek naar ‘de mentaliteit der zgn. massajeugd’, dat in 1953 een negenhonderd pagina’s tellend rapport opleverde met veel aandacht voor de ‘verwilderde’ toestand van de naoorlogse jeugd.
Toch ging de totstandkoming van de beoogde Sociaal-Wetenschappelijke Raad in die jaren vijftig niet zonder slag of stoot, en moest uiteindelijk het laatste zetje komen van Marga Klompé, de eerste vrouwelijke minister die Nederland ooit had. Volgens hoogleraar geschiedenis Klaas van Berkel, de huisbiograaf van de Akademie die druk doende is met het tweede deel van zijn KNAW-geschiedenis, haalde Klompé de minister van Onderwijs over om de benodigde middelen vrij te maken. Zelf was ze minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, een post waar ze zich moest bewijzen, en die wel wat wetenschappelijke ondersteuning kon gebruiken. CRM zou ook heel wat onderzoek genereren.
Je kunt je achteraf afvragen waarop vooroorlogse kabinetten hun beleid baseerden (Schnabel: ‘Wetenschappelijk onderzoek in de sociale sfeer kwam pas op gang bij de inrichting van de IJsselmeerpolders’), maar daarna ging het hard met de onderzoeksinstituten en adviesorganen. ‘Het Centraal Planbureau is het oudste,’ vertelt Schnabel. ‘Dat is uit 1945, en stond toen onder leiding van de beroemde econoom Jan Tinbergen, die later nog de Nobelprijs kreeg. Het land lag in puin, en men wilde de zaken centraal regelen. Maar al snel kwam het besef dat er meer dan een planeconomie nodig was. De jaren zestig, de maakbaarheidsjaren, openden de discussie over een centrale raad voor de planning van van alles. Dat is tenslotte, maar dan als adviseur voor de lange termijn, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geworden, met daarnaast het Sociaal en Cultureel Planbureau dat de vinger aan de pols van de samenleving moest houden.’
Dat SCP begon in 1973, maar heeft vooral sinds Schnabel er in 1998 directeur werd aan bekendheid en ‘smoel’ gewonnen. ‘Dat was ook een beetje mijn opdracht,’ zegt Schnabel luchtig, ‘het onderzoek zelf was al prima’. Maakbaarheid is ondertussen als thema nooit meer verdwenen – maar wel veranderd. ‘Van maakbare samenleving naar maakbare mens’ heet de workshop op het SWR-lustrum waarbij Schnabel referent zal zijn. Hij veert ervan op: ‘In de jaren zestig en zeventig had je de positieve maakbaarheid. De overheid kon de mensen welzijn en geluk brengen. Je had toen ook al die opvoedingsidealen van nurture boven nature. Daar zijn wel steeds meer barstjes in gekomen. Wat je ook probeert als ouder, 95 procent van de meisjes wil met poppen spelen, 95 procent van de jongens met auto’s. Dat gaat vanzelf.’
‘Maar inmiddels zijn we van die positieve maakbaarheid omgeslagen naar een negatieve. We zoeken het in verbieden, straffen, streng optreden, hard aanpakken. Waarbij opvalt dat dat vooral voor anderen moet gelden. Die moeten strenger opvoeden, zich beter gedragen. Het is het Heinsbroeksyndroom, de LPF-minister van ‘ anderen moeten zich aan de regels houden, maar ik bepaal zelf wel hoe hard ik rij in mijn Bentley.’ Hij lacht, maar gaat serieus verder: ‘Er is op het moment een sterke behoefte de ruimte in te perken. Dat is echt een omslag na dertig, veertig jaar zoeken naar ruimte, voor jezelf en voor de ander. Dat hebben we te slordig gedaan, we zijn er te ver in gegaan. De politie is nu bijvoorbeeld zo getraind op niet agressief worden, de-escaleren, niet ingaan op beledigende opmerkingen, enzovoort, dat ze te veel op maatschappelijk werkers zijn gaan lijken. Dat vinden ze zelf ook, dus verschuift de aandacht weer meer naar boeven vangen en de openbare orde.’
‘We veranderen zelf natuurlijk voortdurend. Allerlei idealen verlaten we. Neem de sociale zekerheid: een mooi, maar ook ontmoedigend systeem. Mensen gingen niet meer aan de slag als voluntair als ze geen baan hadden. En bewust baanloos werden ze ook niet gelukkig, werkloosheid is zó slecht voor je. Of neem de individualiseringstrend. Ik vraag het mijn eerstejaars studenten altijd, laat ze hun hand opsteken: Wie is er nog genoemd naar een opa of oma? Dat zijn er steeds minder. Geen eigen kamer thuis zie je alleen nog bij allochtonen, en het aantal kinderen met thuis een eigen badkamer stijgt elk jaar. Op het gebied van vrouwenemancipatie is er, ook vanuit de overheid gestuurd, heel veel gebeurd sinds de jaren zestig. 85 procent van de Nederlanders was er toen tegen dat een moeder zou werken, nu is dat vijftien procent. Nog veel eigenlijk.’
‘Je ziet nu wel een overreactie op wat er niet goed gegaan is. Dan krijg je in de politiek aan de ene kant de SP, die de sociale zekerheden van de jaren zestig wil bewaren, en aan de andere kant de nationalistische PVV. Beide anti-Europees. Maar bij de PVV zie je ook de angst voor het verlies van de vrijheden van de jaren zestig. Wilders ziet de moslims als de vijanden van het moderne, vrije leven. SP en PVV zijn de moderne conservatieven, ze zien de verworvenheden van de twintigste eeuw bedreigd. Daartegenover heb je dan de regenten, de linkse doctorandussen, die de mensen nog eens komen uitleggen wat het juiste standpunt is. Mensen accepteren dat niet meer.’
Tot zover Schnabels ultrakorte analyse van de toestand in het land. Toch nog even terug naar de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. Wat is in dat hele woud aan adviesorganen nu de positie of de invloed van die Raad geworden? ‘Ik denk dat veel mensen de SWR niet kennen,’ glimlacht Schnabel, ‘het is geen heel zichtbaar orgaan. Maar zo werkt het ook niet. Verwachten dat dingen vanuit de Raad de voorpagina van de krant halen, is niet realistisch. Het maatschappelijk nut is heel lastig te meten. Maar er komen echt hele goede adviezen uit. Onafhankelijk, vaak ook tegen de stroom in. De SWR pleitte er bijvoorbeeld voor het Nederlands als wetenschapstaal mee te laten blijven draaien. Ze waarschuwen om niet alleen op de bèta-manier naar onderzoek te kijken. Je kunt bij de sociale wetenschappen namelijk niet goed dezelfde rangorde maken.’
‘Dat zijn standpunten waarmee ze ook bij de universiteiten komen: pas een beetje op is de boodschap. Judging research on its merits was een uitstekend, gedegen rapport. De hoofdstroom is nu zo sterk: hoe internationaal publiceer je? Welke internationale tijdschriften citeren je? Maar sociale wetenschappen moeten zich ook op de samenleving en de eigen overheid blijven richten.’
Zelf heeft Schnabel in elk geval goede herinneringen aan zijn acht jaren bij de Sociaal-Wetenschappelijke Raad: ‘Het ‘was erg leuk om te doen. In de praktijk werkt het als een interdisciplinaire ontmoetingsplaats. Die zijn er verder niet veel meer. Sociologen, psychologen, juristen, historici, ze werken zonder elkaar nog te kennen, maar ze zitten wel samen in die Raad. Met zijn 25-en, en niemand met een mandaat. Het is een opheffing van de scheidslijnen, op een hoog niveau. Een aantal keer per jaar ga je naar een hotel. Het begint met de avondbijeenkomst op vrijdag, lezingen en discussies, en dat gaat zaterdag tot de middag door.’
‘Het is een clubje, maar tegelijk is het een grote leerschool, waar je prominenten leert kennen, contacten opdoet. Ik werd ervoor gevraagd toen ik directeur van het SCP was geworden. Het is allemaal heel vrij en open en tegelijkertijd soms heel vertrouwelijk. Dat merk je ook bij sommige actualiteiten. Ik herinner me een toelichting op het Srebrenica-rapport van Hans Blom, toen NIOD-directeur. Ook in de Fortuynperiode werd heel open en vrij gepraat over de stand van zaken in Nederland.’
Dat is nou een aardig beeld dat Schnabel schetst. Want wat meldt het verslag van de allereerste plenaire vergadering (die overigens pas in april 1961 werd gehouden)? Dat er sprake was geweest van ‘een openheid voor de andere wetenschappen en een bereidheid tot geven, tot leren en tot samenwerking’. Iets dat de vijftien aanwezige onderzoekers dankbaar had gestemd.
Reizend broeikasgas
Heel hoog aan de hemel draait een satelliet waarvandaan nu zo’n zeven jaar gegevens komen over vervuilende gassen, die soms de hele wereld rondreizen. Bij het Nederlandse ruimteonderzoeksinstituut SRON probeert atmosfeeronderzoeker Annemieke Gloudemans (1975) oorzaken en gevolgen in kaart te brengen.
Hoe kan een satelliet luchtvervuiling zien?
‘We meten de hoeveelheid gassen, zoals ozon, methaan en koolmonoxide. Van de top van de atmosfeer, op ongeveer honderd kilometer boven de aarde, tot aan het oppervlak. Dat doen we met behulp van het zonlicht, dat door de atmosfeer heengaat en dan door het aardoppervlak weerkaatst wordt. De satelliet vangt dat weerkaatste licht op, dat normaal gesproken alle kleuren van de regenboog heeft. Maar gassen in de atmosfeer absorberen kleuren, elk gas zijn eigen kleur. Zo kunnen we zien welk gas zich ergens bevindt, en ook hoeveel, afhankelijk van hoeveel er van een bepaalde kleur verdwenen is.’
‘Overigens zijn niet alle gassen die we volgen zelf broeikasgassen, maar door chemische reacties met andere gassen hebben ze er wel effect op. Zo kan koolmonoxide indirect de hoeveelheid ozon beïnvloeden. In de lagere luchtlagen is ozon schadelijk, maar bovenin heb je het juist nodig ter bescherming tegen UV-straling. Luchtvervuiling en klimaatverandering zijn natuurlijk complexe processen, maar we hebben een schatkamer aan nieuwe gegevens dankzij Sciamachy – dat is een satellietinstrument dat op de milieusatelliet Envisat van het European Space Agency zit.’
Wat heeft Sciamachy bijvoorbeeld duidelijk gemaakt?
‘Op het zuidelijk halfrond zijn elk jaar enorme bosbranden. Onder andere in de Amazone, waar bij de ontbossing gekapte bomen in brand worden gestoken. Maar ook in het noorden van Australië brandt het jaarlijks. Vooral als het smeult gaat er veel koolmonoxide de atmosfeer in. Wij hebben ontdekt dat de koolmonoxide boven de Australische woestijn, anders dan je zou denken, maar voor een klein deel afkomstig is van de Australische bosbranden. Het grootste deel komt uit Zuid-Amerika. Net zoals de luchtvervuiling van het snelgroeiende Azië naar Californië drijft.’
Gaan de Australiërs dan klagen in Zuid-Amerika?
‘Nou, het is niet zo dat de mensen in Australië de smerigheid direct op hun hoofd krijgen. Het gebeurt vooral in hogere luchtlagen. Ik heb zelf een keer op vakantie tijdens een helikoptervlucht in Nieuw-Zeeland de bruine lagen gezien in de sneeuw van de bergen daar. Die kwamen van de bosbranden in Australië. Als je de luchtvervuiling vanaf een bepaalde plek volgt, kun je hem soms een paar weken later duizenden kilometers verderop verdund terugzien.’
Kan iedereen dat zien?
‘Ja, met de satellietbeelden van Google Earth kun je ook andere dingen doen dan inzoomen op je eigen achtertuin of je vakantieadres. De Sciamachybeelden zijn tegenwoordig rechtstreeks beschikbaar in Google Earth. Kijk maar op www.sron.nl voor uitleg. Iedereen kan nu vanaf zijn eigen computer zien dat het boven Nederland smeriger is dan boven bijna alle andere Europese landen.’
Zondag spreekt dr. ANNEMIEKE GLOUDEMANS over ‘De samenstelling van de atmosfeer in kaart’. Cinema van Naturalis, Darwinweg 2 Leiden. 13.00 uur. Toegang gratis.
NRC Next had dezelfde ochtend ‘Reisvuil’ als kop boven dit stukje.
Kinderconsumenten
Ooit liep ze in supermarkten en speelgoedwinkels stiekem achter ouders met kinderen aan om te luisteren naar hun gesprekken. Communicatiewetenschapper Moniek Buijzen (1973) onderzoekt de kinderconsument bij het Onderzoekscentrum Jeugd en Media van de Universiteit van Amsterdam.
Zijn kinderen tegenwoordig geboren consumentjes?
‘Nou, laatst had het Volkskrantmagazine een prachtige fotoreportage van Lilian van Rooij: baby’tjes te midden van de cadeautjes die ze al hadden gekregen. Je wist niet wat je zag. We leven natuurlijk in een heel commerciële wereld. Echt overal is reclame, zie je logo’s, ‘product placement’ in tv-series. En het blijkt dat die een ‘positievere attitude’ voor de merken tot gevolg hebben, ook als we ons niet bewust kunnen herinneren ze gezien te hebben.’
‘Dus is inzicht in de marketingwereld, en in hoe reclame eigenlijk werkt nuttig. Kinderen moeten weerbaar gemaakt worden. Ze afschermen werkt niet, uitleggen en tegenargumenten geven wel. Ze moeten het perspectief van de adverteerder snappen, en de strategieën die gebruikt worden om ze over te halen. Dat een product ze meer vriendjes of status belooft. Rond een jaar of twaalf kunnen ze dat. Maar dan moeten ze het ook nog toepassen als ze reclame zien. Denken: hoho, ze willen me iets aansmeren. Heel effectief is als ouders zeggen wat ze zelf ergens van vinden: dat is een stomme pop!’
Zijn we zelf eigenlijk wel ‘weerbaar’?
Lacht: ‘Immuniteit is onmogelijk. Ik heb zelf ook net zo’n mascara gekocht met een borsteltje voor lange, niet-plakkende wimpers. Nou, alles plakt. Het is waar dat reclamemakers precies weten hoe kinderen in elkaar zitten. Je hebt ‘the big five’ van op kinderen gerichte reclame: snoep, snacks, frisdrank, toetjes en fastfoodrestaurants. Wat heel goed werkt zijn cartoonfiguren. SpongeBob, kabouter Plop. En je wordt gewoon misselijk van de sekseverschillen: alles zoet en roze voor meisjes, keiharde actie voor jongens. Kinderen zijn dol op stereotypen.’
‘Je hebt nu wel reclameles voor ouders om daarmee om te gaan. Een van onze aio’s bezoekt ouderavonden om ouders voor te lichten. Hoewel degenen die daarin geïnteresseerd zijn waarschijnlijk niet je doelgroep zijn.’
Weg met de kinderreclame dan maar?
‘Die discussie loopt al lang. Vroeger flikkerde hij op rond sinterklaas, nu gaat het over voedingsmiddelen. Tot voor kort werd eigenlijk alle onderzoek geleid door beleidsvragen: is het schadelijk? Waardoor onderliggende mechanismen onderbelicht blijven. De kwestie is te klein. Je kunt het niet uit het complexe geheel lichten. Het eetgedrag van ouders heeft bijvoorbeeld veel meer invloed op hoe gezond kinderen eten dan eetreclames. Bovendien komen er in hoog tempo nieuwe reclamevormen bij, verweven met entertainment. Advergames zijn nu erg in opmars. Gratis online spelletjes, die de industrie maakt, waarbij je bijvoorbeeld m&m-snoepjes ophapt.’
Werkt dat?
‘Dat onderzoeken we. Mijn vraag is: hoe erg is het nou helemaal? Ik wil aan kinderen gaan vragen wat ze zelf vinden. Misschien hebben ze alles perfect in de gaten en kan het ze niet schelen.’
Vanavond spreekt dr. MONIEK BUIJZEN over ‘De kinderconsument: born to buy’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
In NRC Next verscheen dit stuk, wat ingekort, onder de kop ‘Reclameles voor ouders’. Ze waren vergeten er een auteursnaam bij te zetten.
Eeuwig huisje-beestje
Van de jongeren is 96 procent van plan te gaan trouwen of samenwonen. En maar 5 tot 8 procent van de jonge vrouwen denkt kinderloos te blijven. Het gezin staat nog altijd als een huis, zegt Pearl Dykstra (1956), onderzoeker bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en bijzonder hoogleraar Demografie aan de Universiteit Utrecht.
Is scheiden nog steeds slecht voor de kinderen?
‘Ja, ze volgen bijvoorbeeld gemiddeld een jaar minder onderwijs, en hebben meer kans op emotionele problemen en crimineel gedrag. Maar de sociale klasse is voor die dingen veel bepalender. En de scheidingscijfers zijn hier intussen redelijk stabiel. Per jaar eindigen negen op de duizend huwelijken in echtscheiding.
Maar er is wel een zorgelijke trend. Het aantal neemt af bij de hoogopgeleiden en toe bij de armere, laagopgeleide klassen. ‘Scheiden is voor de dommen’ noemde iemand het laatst. Maar juist de kinderen van niet-werkende moeders zijn extra kwetsbaar.’
Als mama werkt, is dat goed voor je?
‘Ik zal wel weer iedereen over me heen krijgen, maar: inderdaad. Bij kinderen van gescheiden moeders die in zichzelf investeren, een carrière hebben, zie je die negatieve scheidingseffecten niet. Mams heeft dan meer geld, meer contacten, wat de kinderen betere kansen geeft. Dat geldt ook voor niet-gescheiden moeders.
Maar in Nederland heerst een soort calvinistisch moederethos: eigenlijk hoort ze thuis bij de kinderen te zitten. Het minimumloon is hier een gezinsinkomen. Nederlandse vrouwen kunnen het zich permitteren om niet te werken. Maar je ‘opofferen’ voor je kinderen en aan hen je identiteit ontlenen, blijkt voor die kinderen niet het beste.’
Weg met het jaren-vijftig-ideaal?
‘Het is nog altijd heel erg huisje-boompje-beestje, en het gezin blijft de belangrijkste bron voor de overdracht van normen en waarden – ook de verkeerde. Maar de jaren vijftig waren in feite een anomalie in de geschiedenis. De patronen van nu zijn helemaal niet zo ongebruikelijk.’
‘Zo bleef twintig procent van de vrouwen die tussen 1910 en 1920 geboren zijn kinderloos. Bij de tussen 1960 en 1965 geboren vrouwen is dat achttien procent. Ertussenin zit de groep waar maar tien procent kinderloos bleef.
En al die nieuwe vormen? In heel Nederland zijn er 2500 lesbische stellen met een kind. En met Paul de Leeuw en die paar anderen heb je het met de homostellen met kinderen ongeveer gehad. Het beeld dat hoogopgeleide kringen in de Randstad hebben – daar vind je ook de meeste journalisten – klopt vaak niet met de werkelijkheid van heel Nederland.’
Nog meer onverwachte cijfers?
‘Ik was verbaasd dat maar drie procent van iedereen met kinderen ooit begint aan de bekende ‘tweede leg’ bij een volgende partner. Dat gaat om mannen en vrouwen samen. En toen ik wilde onderzoeken hoe kinderen van nooit getrouwde ouders het doen, bleken er niet genoeg te zitten in de bestanden van het grote ‘Kinship Panel’-onderzoek, dat representatief is voor heel Nederland.’
Vanavond spreekt prof.dr. PEARL DYKSTRA over ‘Op eigen benen: de houdbaarheid van het gezin’, 20.00 uur, Aula Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next plaatste op 26 mei een vakantieadvertentie in plaats van deze rubriek, maar donderdag 28 mei verscheen de het stuk alsnog, zonder de laatste vraag, onder de kop ‘Het gezin staat als een huis’.
De oermens en de canon
Over de oermens en zijn neefje de Neanderthaler zijn we in hoog tempo veel meer te weten gekomen de laatste tientallen jaren. Maar de canon van de Nederlandse geschiedenis begint pas met de hunebedden, zegt Wil Roebroeks (1955). Hij is hoogleraar archeologie van de Oude Steentijd in Leiden.
Bent u blij met dat net in Duitsland gevonden ‘Venusbeeldje’ van 35.000 jaar oud?
‘Fantastisch beeldje, maar ik vind dat er weer stuitend veel over gespeculeerd wordt. Wij archeologen kunnen veel. We kunnen erachter komen hoe vroege mensachtigen zich verspreidden over de wereld. We weten veel over hun voedselvoorziening. We kennen hun hersengrootte. Maar we kunnen nauwelijks tot niet in de hoofden van die mensen kijken.’
‘Als je dan over paleo-porno begint, zegt dat meer over de mind van de onderzoeker dan over het verleden. Voor je het weet maak je daar een slap aftreksel van het heden van.’
‘En als ik toch bezig ben met ergernissen in het nieuws over mijn vak: dat nieuwe historisch museum en de canon van onze geschiedenis. Die laten we 5000 jaar geleden beginnen.Waarom niet zeven miljoen jaar geleden, toen we nog een gemeenschappelijke voorouder deelden met de huidige chimpanzee?’
Heb je er dan iets aan om onze evolutie begrijpen?
‘Het gaat om onze plaats in de natuur, om wat ons biologisch stuurt. Je hebt tegenwoordig bijvoorbeeld ‘evolutionaire geneeskunde’. Een klein onderzoeksgebied – de farmaceutische industrie heeft er weinig belang bij – dat kijkt naar de gezondheidsgevolgen van leven in onze razendsnel veranderende cultuur met een genoom dat in het Pleistoceen gevormd is.’
‘Vanwege die mismatch wordt ons steeds vaker gevraagd naar het dieet van de oermensen. Zo weten we inmiddels dat de Neanderthalers vrijwel uitsluitend vlees aten, en met hun korte pootjes energievretende machines waren. Wij zijn de energiezuinige versie. Maar ons evolutionaire neefje hield het wel heel lang uit als soort. Daar valt misschien van te leren.’
Is dat neefje-idee de reden dat de Neanderthaler zo tot de verbeelding spreekt?
‘Het is een soort scheldwoord geworden. De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is. En hij is de verliezer, wij de overwinnaars. Maar we weten niet eens zeker of we hier wel tegelijkertijd geleefd hebben: de dateringsmethode C14 werkt niet zo precies op die tijdschaal. Neanderthalers zijn verdwenen, dat weten we, en misschien had dat met hun dieet te maken. Intussen zijn de laatste jaren bijna alle vooroordelen over Neanderthalers opgeruimd. Ze hadden wél vuur, en werktuigen. Heel simpele, en ze doodden vooral grote beesten. Hun eenvoudige technologie werd misschien gecompenseerd door extreem grote kennis van diergedrag. Zo gaat het nog steeds bij veel jagers-verzamelaars. Er is alleen niets gevonden van kunst of persoonlijke sieraden.’
Kunst? Toch weer dat beeldje.
‘Maar je weet niet wat het zegt. 30.000 jaar Tasmaniërs hebben ook bijna niets aan kunst opgeleverd, en dat waren toch moderne mensen, tijdgenoten van de makers van die ‘Venus van Hohle Fels’.’
Vanavond spreekt prof.dr. WIL ROEBROEKS over ‘De mens van zes miljoen’, 20.00 uur, Paard van Troje, Prinsengracht 12 Den Haag. Toegang: € 8,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Geen paleo-porno, svp!’, en veranderde in een akelige aanval van hypercorrigeren het woordje ‘waarvan’ in De behaarde, kromlopende bruut met een knuppel – waarvan er nooit een gevonden is in de woorden ‘van wie’. Zodat de NRC Nextlezers nu denken dat er nooit een Neanderthaler gevonden is (waar zouden we ze dan toch van kennen?!) in plaats van nooit een knuppel. Stelletje knuppels daar.
Geen coach nodig
Genadeloos eerlijk, down to earth, inzichtgevend, grappig, geleerd. De essays van de zestiende-eeuwse humanist Michel de Montaigne zijn het allemaal. Nog steeds kunnen we van hem leren hoe te leven volgens filosoof en socioloog Dick Kleinlugtenbelt (1949), van wie binnenkort een boek over levenskunst en vriendschap verschijnt.
Het woord essay danken we aan de Montaigne?
‘Wat hij schreef waren pogingen, ‘probeersels’ om uit te vinden wat hij nou eigenlijk wist. Que sais-je?, is zijn beroemde motto. Hij had veel gereisd, maar in de toren van zijn eigen kasteel in Bordeaux reisde hij jarenlang ook langs de klassieke meesters. Daar had hij duizend boeken, van Seneca tot Augustinus, en die gebruikte hij om iets over zichzelf te kunnen zeggen. Concrete vraagstukken zijn het uitgangspunt. Of het nu ging over leugenaars, matigheid, verwaandheid, het uiterlijk, hij keek steeds of de klassieken hem konden helpen meer te begrijpen. Die manier van omgaan met kennis was nieuw. Daarmee ontdekte hij het essay. En met de gedachte dat de mens genoeg heeft aan zijn eigen levenservaringen voor de inrichting van zijn leven, was hij ook de ontdekker van het moderne ik.’
Hij was opmerkelijk open over zichzelf.
‘Ook dat was nieuw. Het is niet zo makkelijk tot je door te laten dringen wat dat betekent. Eerlijk staan ten opzichte van je eigen ervaringen en opvattingen vereist dat je als het ware met onbevangen nieuwsgierigheid in het leven staat, zonder de belemmering van vooropgezette aannames en kennis. Montaigne zag het leven als een reis, maar zonder het doel ergens aan te komen. Daar is veel oefening voor nodig, en de bereidheid jezelf een beetje te pijnigen om echt door te dringen tot wat je eigen natuur is.’
Welke levenskunst kunnen we afkijken bij Montaigne?
‘Hij had een bestendige levenshouding, waar hij trouw aan bleef. Ook nadat hij vroeg zijn beste vriend verloor, en als hij ziek was – hij had nierstenen. Opgewekt leven moest, vond hij, en dat deed hij. De moderne mens zoekt het vaak bij hulpverleners, of coaches, of iets spiritueels, maar de levensles van Montaigne is dat je die niet nodig hebt. Je hebt het allemaal al in je. Je ervaringen zijn genoeg, als je er maar in slaagt ze vruchtbaar voor jezelf te laten zijn. Dat betekent goed selecteren, je bijvoorbeeld niet laten overspoelen door wat de tv biedt. Bij problemen moet je niet wegvluchten, maar ze onder ogen zien en zoeken wat anderen erover zeggen. Verder is vriendschap voor hem de hoogste deugd, die nog boven rechtvaardigheid staat.’
In de vertaling van Hans van Pinxteren tellen de essays 1500 pagina’s. Waar te beginnen?
‘Misschien een beetje zwaar, maar een heel mooi essay is Over het berouw. Omdat het daar gaat over hoe zelfreflectie in zijn werk gaat, en het ontdekken van een eigen vorm. Berouw heb je dan zelden. Ook een aanrader is Over de ervaring.’
Vanavond spreekt drs. DICK KLEINLUGTENBELT over ‘Michel de Montaigne: het leven als meesterwerk’, 20.00 uur. Studium Generale, Lawickse Allee 13, gebouw 406 Wageningen. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er dezelfde ochtend ‘Je moet opgewekt leven’ boven dit stuk.
Een symfonie van stadslawaai
Toen de bandrecorder betaalbaar werd, verwachtte iedereen nog dat die gebruikt zou gaan worden als de camera: om vakanties en verjaardagen vast te leggen. Het is maar een van de dingen die Karin Bijsterveld (1961) ontdekte bij haar onderzoek naar de geschiedenis van geluid. Ze is bijzonder hoogleraar Wetenschap, Technologie en Moderne Cultuur in Maastricht.
Hoe we tegen geluid aankijken verandert met de tijd?
Ja, en dat hangt soms af van onverwachte dingen. Sinds we luidheid kunnen meten bijvoorbeeld, hebben we het alleen nog maar daarover als het over lawaai gaat: hoeveel decibellen. Maar daarvoor werd het veel breder gezien. Ging het over rommeligheid, onverwachtheid, chaos. Het was een eeuw geleden in de stad nog een pandemonium, met heel veel paarden, trams en auto’s en iedereen rinkelde en toeterde maar raak. Voor ons bijna onvoorstelbaar geworden.’
‘Argumenten veranderen ook. Tot eind jaren dertig had je in de grote steden discussies over hoe hard de grammofoon mocht enzo. Dat werd door de liberalen aan de orde gesteld. Daar zeiden de socialisten en communisten dan op: ‘Maar jullie tetteren altijd al op je piano en je hobo, en je hebt het Concertgebouw, en als wij eindelijk iets hebben is het niet aan jullie ons dat af te nemen. En in ons milieu delen we het geluid: we kopen samen platen.’ Regelingen gingen vervolgens over én muziekinstrumenten én grammofoons. Maar ik heb weinig veroordelingen gevonden.’
Klagen mensen al lang over herrie?
‘Dat gaat minstens tot het oude Rome terug. Maar vanaf het eind van de negentiende eeuw staat het continu op de publieke agenda. Toen kwamen de fabrieken, de auto’s, de radio. Er was zelfs een anti-lawaaibeweging. Mensen als Dickens waren tegen straatmuziek, dat was iets voor kasteleins en dames van twijfelachtig allooi.’
Nog meer waar we niet meer bij stilstaan?
‘De geschiedenis van burenlawaai is heel anders verlopen dan die van industrielawaai. Voor burenherrie zijn we zelf verantwoordelijk geworden. Maar de culturele elite vond vroeger gevoeligheid voor geluid een teken van beschaafdheid. De onbeschaafden moesten zich leren beheersen. Mensen zeggen dat nog wel, maar door de democratisering kun je dat niet meer als basis voor wetgeving gebruiken. Dus moeten wij het nu vooral beheerst zelf aan de orde stellen.’
‘En dat we in geluidszones denken, zie Schiphol, komt uit de hinderwetgeving. Een laat negentiende-eeuws Europees verschijnsel. Scholen, kerken en ziekenhuizen moesten gevrijwaard blijven van herrie. Al was het al langer gewoonte voor het huis van een ziek, hooggeplaatst persoon stro te leggen, zodat wat er langskwam minder lawaai maakte. Net zoals Leidse hoogleraren een vastgelegd recht op stilte hadden. Waar ze woonden, mocht zich dus geen smid vestigen.’
Welk geluid hindert u erg?
‘Die bladblazers. Het is nutteloos, en ook zo sneu voor degene die hem bedient. Hoewel lawaai dat je zelf maakt altijd beter te verdragen is. Een kwestie van controle over de bron.’
Morgen spreekt prof.dr. KARIN BIJSTERVELD over ‘Een duivelse symfonie: stadslawaai en de symboliek van geluid in de 20e eeuw’, 16.00 uur, Salon Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang gratis.
NRC Next kopte dezelfde dag simpelweg ‘Lawaai’.
Liefde in oorlogstijd
De rol die de liefde in de politieke geschiedenis speelt, wordt zelden beschreven. Maar Anita Garibaldi, flamboyante echtgenote van de beroemdste grondlegger van de Italiaanse eenheidsstaat, heeft wel een plaats in de historie gekregen. Marjan Schwegman (1951) onderzocht de diepere betekenis daarvan. Ze is directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).
Garibaldi heet ‘de held van twee werelden’.
Hij vocht zowel in Italië als in Zuid-Amerika voor de vrijheid en de republiek. Een kleurrijke figuur, die in 1839, moegestreden, vanaf zijn boot voor de kust van Brazilië een prachtig meisje door zijn verrekijker ziet. Anita. ‘Maagd, je zult de mijne zijn’, zegt hij als hij haar gevonden heeft. Over Anita verschijnen nog steeds boeken. Ze vochten zij aan zij, ook bij de mislukte Italiaanse revolutie van 1849, toen Garibaldi even terug uit ballingschap kwam. Het trok mijn aandacht dat een groot beeld van Anita op een steigerend paard de enige prominente vrouw is temidden van de ‘Padri della Patria’, de grondleggers van het moderne Italië, op de Gianicoloheuvel in Rome. In de ene arm heeft ze een geweer, in de andere een baby. Die baby schijnt Mussolini nog toegevoegd te hebben, toen het beeld nota bene onder het fascisme opgericht werd.
Anita stierf op hun vlucht in 1849, nog geen 28, en zwanger van hun vijfde kind.
Garibaldi schreef in ballingschap een reeks biografietjes van zijn gevallen kameraden. Een van de eerste was van Anita. Van het begin af aan is van haar dat beeld gegeven van een kameraad. Van een gelijkwaardige relatie tussen mannen en vrouwen. Dat is altijd zo gebleven. Benedict Anderson wees er in zijn beroemde Imagined communities op dat naties pas ontstaan als mensen er in hun verbeelding bij horen. Dat gaat door strijd, onderwijs, maar er is ook de liefde als bindende kracht. Door die ogen kun je ook naar Garibaldi kijken.
Waarom verdwenen de vrouwen daarna uit het zicht?
De betrokkenheid van vrouwen bij het begin van de Italiaanse natie is groter dan je zou denken. Er waren bijvoorbeeld relatief veel weduwen politiek actief, door hun juridische vrijheid. In 1859 waren er nog vrouwen die Garibaldi schrijven of ze mogen meevechten, maar in 1860, als hij met zijn ‘roodhemden’ optrekt naar Rome, begint het taboe te worden. Gelijkwaardigheid was in eerste instantie een Verlichtingsideaal dat vooral door excentrieke vrouwen uit de elite werd uitgedragen. Toen de officiële emancipatiebeweging kwam, was voor excentriciteit juist minder ruimte, en kreeg je een terugslag.
U vindt dat er meer liefde in de geschiedenisboeken moet?
Het is tijd voor complexe heldengeschiedenissen, waarin ook de kwetsbare kanten van de held een plaats krijgen. Sinds het midden van de negentiende eeuw is het idee dat liefde maar afleidt van de zaak. Maar heroïek, liefde en strijd gaan vaak samen.
Donderdag spreekt prof.dr. MARJAN SCHWEGMAN over ‘Anita & Giuseppe: Over liefdesbanden en de geboorte van de Italiaanse natie’. 20.15 uur, Aula van het Amsterdams Lyceum, Valeriusplein 15, Amsterdam. Toegang: gratis voor leden van Dante Alighieri, anderen € 5,-.
NRC Next zette als kop boven dit interview ‘Een geweer en een baby’.
Sprinkhaan met bier
Op internet zijn al krekels met ‘bacon and cheese’-smaak en lollies met meelwormen te bestellen. Volgens geograaf Adel den Hartog (1937) kan de kijk op insecten als voedsel in de westerse wereld best veranderen. Hij werkte voor zijn pensionering bij de afdeling Humane voeding en epidemiologie van de universiteit van Wageningen.
Waarom zou het idee van insecten eten ons tegenstaan?
We kenden ze hier niet in het voedingspatroon. Dat is deels geografie: eetbare insecten komen relatief weinig voor, en er zijn hier grote hoeveelheden zoogdieren die we kunnen eten. Dat is in de vochtige tropen wel anders. En insecten zijn een rijke bron van eiwitten en vooral ook vetten. Dus worden ze daar wel gegeten. Onze vroege voorouders komen daar overigens vandaan.
Maar nu is het hier: wat de boer niet kent…
Het onbekende is altijd griezelig, ja. Bovendien eet je ook liever niet het voedsel van bevolkingsgroepen waar je geen al te hoge achting voor hebt, een etnocentrische houding. De pastorale volken van West-Afrika vinden dat de vissers van de Niger een verachtelijk bestaan hebben, dus eten ze geen vis, tenzij door honger gedwongen. Na de verovering van Hongarije door de Turken wilden de Hongaren ook geen koffie drinken, want dat kwam van de bezetters. Terwijl koffie in Wenen meteen een succes werd omdat de Turkse belegering daar mislukte.
Tijdens de koloniale expansie speelde net zoiets: Europeanen vonden insecten eten heel onbeschaafd. Pas de laatste tijd zie je in Afrikaanse kookboeken recepten met insecten opduiken. En er is een groeiende industrie, vooral in Zuid-Amerika.
Verder heeft de mens altijd een heel emotionele houding ten opzichte van voedsel, vooral als het van dierlijke oorsprong is.
Maar emoties en gewoontes kunnen volgens u veranderen.
Voedingsgewoonten zijn niet statisch. In de zeventiende eeuw durfden de kolonisten van New England de lokale kreeften niet te eten. Dat vonden ze net insecten. Nu zijn ze wereldberoemd, en worden ze als een delicatesse gezien. De tomaat was aan het begin van vorige eeuw nog een siergewas hier. Toen is de tuinbouwsector met marketingactiviteiten begonnen. Er kwam collectieve reclame, betaald door de veilingen, leraressen van de huishoudschool schreven boekjes waarin ze tomaten en andere groenten aanbevalen.
Je kunt een trend dus bevorderen. Vanuit onze wereld moeten we dus niet te badinerend en lachend over insecten eten doen. Je moet alleen zorgen dat exotische voedingsmiddelen passen in het stedelijk leven. We staan tegenwoordig ver van de gewone voedselketen, vooral van dierlijke voedingsmiddelen. Dus moet je insecten in gesofisticeerde vorm op de markt brengen. Als mensen ze er eng uit vinden zien, kun je ze verwerken. Insecten zijn goedkoop, en makkelijk te kweken.
Er worden ook insecten geserveerd morgenavond. Wat is uw favoriet?
Ik ben een omnivoor. Vroeger in West-Afrika at ik wel eens als een soort borrelnootjes gebakken sprinkhanen bij een biertje.
Morgen spreekt DR. ADEL DEN HARTOG over ‘Insecten, waarom wel en waarom niet gegeten’ bij de thema-avond ‘Insecten: het vlees van de toekomst’. 20.00 uur, Aula Wageningen Universiteit, Generaal Foulkesweg 1, Wageningen. Toegang gratis. Info: www.ent.wur.nl/NL/Insecten+en+Maatschappij
NRC Next zette ‘Krekels met kaassmaak’ boven dit artikel. Verscheen daar dezelfde dag.
De familie
En, kun je inderdaad als het erop aankomt nog steeds bij je familie terecht? Aat Liefbroer (what’s in a name) was het in 2003 aan het onderzoeken. Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI), waar Liefbroer hoofd van de afdeling Sociale Demografie is, was toen net een Akademie-instituut geworden. Inmiddels weet Liefbroer meer. Bijvoorbeeld dat we onze familie ook tegenwoordig nog altijd heel belangrijk vinden.
Maar er zijn wel interessante verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Mannen en vrouwen bijvoorbeeld. Liefbroer vertelt er uit de losse pols van alles over aan de telefoon: ‘We hebben gevraagd wat mensen vonden. Moeten ouders hun kinderen steunen, bijvoorbeeld, en kinderen voor hun ouders zorgen? We wilden uitvinden hoe het zit met de familiesolidariteit, en waar je het leert. Wordt het door je herkomst beïnvloed?’
‘Dat laatste viel een beetje tegen. We kunnen de opvattingen hierover maar voor maximaal een kwart herleiden naar de familie waar iemand uit komt. Ook broers en zussen denken zeker niet altijd hetzelfde. Ongeveer iedereen in Nederland onderschrijft dat als iemand echt hulp nodig heeft, ze er altijd zullen zijn. Maar gaat het echt om hulpbehoevendheid dan denken ze er niet meer allemaal zo over. De broers zéggen dat het heel belangrijk is. De mannen hebben sterke normen, weten het precies. De vrouwen zijn terughoudender. Maar als het erop aankomt, doen ze meer dan de mannen. Ze hebben ook vaker grotere netwerken, en het initiatief op contact gaat vaker van hen uit.’
Dat cliché blijkt dus waar. Met het verschil tussen allochtonen en autochtonen ligt het subtieler. Liefbroer: ‘Allochtonen vinden veel sterker dan autochtonen dat kinderen voor hun ouders moeten zorgen. Dat hoort. Maar in hun gedrag zie je dat veel minder terug. Vaak is de eerste generatie ook overleden of terug naar het land van herkomst. De autochtonen zijn minder geneigd tot die norm, zien die verplichting niet zo sterk. Maar ze dóen het wel. ‘Omdat we van elkaar houden’, zeggen ze dan. Of ‘het is toch je vader’. Dus in de praktijk zitten de bevolkingsgroepen veel dichter bij elkaar dan in hun opvattingen. De Surinamers en de Antillianen verschillen op dit punt overigens weer veel minder van de autochtonen dan de Turken en Marokkanen.’
Sinds het interview in Akademie Nieuws 73 is er nog meer uitgezocht. Liefbroer: ‘Een ding is de invloed van het ouderlijk huis. Samen met het Centraal Bureau voor de Statistiek hebben we onder andere bekeken of als je zelf ook vroeg kinderen krijgt als je ouders vroeg kinderen kregen. Het antwoord is: ja. Maar we zijn geïnteresseerd in de vraag of die invloed zwakker of juist sterker wordt. Je kunt je voorstellen dat we ons door de individualisering minder gelegen laten liggen aan onze ouders. Maar als je naar de cijfers kijkt, blijkt dat die ‘overdracht’ juist sterker wordt. Vooral van de moeder, en zowel op haar zonen als haar dochters. Een verklaring daarvoor kan liggen in het feit dat er vroeger te weinig voorbehoedsmiddelen waren. Ook als je hetzelfde gedrag wilde vertonen als je ouders, liep het nog wel eens anders. Tegenwoordig zijn ouders en kinderen allebei met anticonceptiva opgegroeid. Er is veel meer controle over geboortes, dus is het makkelijker je in dit opzicht te gedragen zoals je wil. En dan lijkt het dus of de overdracht van ouder op kind sterker is geworden. Een grappige trend.’
Nog een andere vraag over de invloed van het ouderlijk huis zag intussen Liefbroer beantwoord: ‘Als kinderen in hun jeugd veel contact hebben met andere familieleden, veel bij opa en oma gaan logeren, ooms en tantes over de vloer hebben, beginnen ze dan zelf eerder aan kinderen? Krijgen ze er meer? Dat blijkt heel duidelijk het geval. Wie op jonge leeftijd al veel familie ziet, krijgt een taste for family, lijkt het. En daarbij gaat het dus niet alleen om je ouderlijk huis, maar om de hele familie.’
Veel van wat Liefbroer vertelt is te danken aan het ‘Kinship Panel’. In 2002 begon een langdurig, grootschalig onderzoek naar familiebanden in Nederland in bijna tienduizend families. En de Netherlands Kinship Panel Study (zie nkps.nl) maakt school, zegt Liefbroer met lichte trots. ‘In Europa zijn ze nu bezig met grote survey over familieverbanden, geënt op onze ideeën. Wij willen hier gaan kijken hoe het zit met de banden tussen Europese landen. Dat is weer een verdere stap. En waar we ook aan werken, is uitvinden of je met beleid het aantal geboortes kunt beïnvloeden, en de leeftijd waarop vrouwen aan kinderen beginnen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor meer kinderopvang. Het wordt geprobeerd, bijvoorbeeld in Noorwegen, maar werkt het ook?’
Intussen daalt het gemiddeld aantal kinderen dat een Nederlandse vrouw krijgt al een kwart eeuw niet of nauwelijks. Van 1,8 gingen we naar 1,75 kind. Onder vervangingsniveau, en dat terwijl veel vrouwen voor ze eraan beginnen, zeggen meer kinderen te willen dan ze uiteindelijk krijgen. Maar de totale bevolking groeit nog steeds. Liefbroer verwacht dat we de komende 25 jaar er nog een half à een miljoen inwoners bij krijgen.
De ontwikkeling van de hele wereld
‘Nou, laat ik het zo zeggen: we hebben de wereld nog niet overtuigd van onze benadering,’ zegt prof.dr. Jan Luiten van Zanden met een kleine lach. De economisch historicus van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam vertelde in 2006 (Akademie Nieuws nummer 86).te werken aan een heel experimenteel paper. Hij zocht een antwoord op de vraag hoe lang het zal duren voordat er geen ontwikkelingslanden meer zijn. Wanneer is de wereld voor honderd procent ontwikkeld?
Natuurlijk is juist het verleden zijn terrein. Van Zanden beziet de wereldgeschiedenis aan de hand van lonen en prijzen, die hij ‘de DNA-afdruk van de economie’ noemt. Welk loon kregen bijvoorbeeld de arbeiders die de Utrechtse dom bouwden? Werd er duizend jaar geleden voor kennis betaald in het Oosten, dat toen intellectueel vooropliep? En hoeveel brood of rijst kon je van je geld kopen? Zulke gegevens geven inzicht in de dynamiek van de wereldongelijkheid, en wie die begrijpt, kan ook vooruitblikken, zei Van Zanden indertijd.
Is dat inmiddels gelukt? Aan de telefoon vertelt hij: ‘We hebben op wereldschaal in kaart gebracht welke landen horen tot wat de convergentieclub heet. Dat zijn de snel naar elkaar toegroeiende economieën. We hebben daar een model en criteria voor, en die trends kun je doortrekken. Bedenk overigens wel dat ‘ontwikkeld’ niet hezelfde is als ‘rijk’: Indonesië raakte in de jaren zestig echt in ontwikkeling, maar kun je niet rijk noemen.’ Goed. En? Van Zanden aarzelt, want vooralsnog verwerpt de academische gemeenschap zijn conclusies. Maar vooruit: ‘Met onze schattingen kwamen we uit tussen 2060 en 2100. Deze eeuw dus nog, ja.’
Oorlogsenthousiasme
Het gebeurde tegen de achtergrond van de oorlog tussen Iran en Irak – zelfs de eerste Golfoorlog moest op dat moment nog komen. Maar de vraag is niet minder intrigerend geworden: waarom doen grote groepen mensen soms geestdriftig aan oorlogen mee? In 1988 was het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis een van de organisatoren van een congres over ‘war enthusiasm’. De aankondiging stond in het allereerste nummer van Akademie Nieuws, maar de uitkomsten haalden de kolommen niet.
Marcel van der Linden, nu directeur onderzoek bij het IISG en hoogleraar ‘Geschiedenis van Sociale Bewegingen’ aan de Universiteit van Amsterdam, was er indertijd bij, en stelde de bundel die eruit voortkwam (mede) samen. Die heeft hij er nog even op nageslagen voordat hij aan de telefoon van wal steekt: ‘Wat er toen in ieder geval uitkwam, is dat je het niet kunt opleggen. Het wordt wel geprobeerd, de bevolking mentaal voor te bereiden op een oorlog. Bij de Nazi’s is het in 1939 mislukt, terwijl er in 1914, voor de Eerste Wereldoorlog, een groot enthousiasme was.’
‘Historici blijken het enthousiasme voor de Tweede Wereldoorlog overdreven te hebben. Ze hebben waarschijnlijk te veel naar hun eigen ‘peergroup’ gekeken. Boeren en arbeiders berustten er hooguit in, die gingen echt niet vrolijk zingend de oorlog in. Voor bijvoorbeeld gymnasiasten en studenten lag het anders. We weten dat door de stemmingsberichten van de geheime dienst. Die lieten de Nazi’s in ‘39 en ‘40 opmaken in alle plaatsen in Duitsland. Omdat ze voor intern gebruik waren, waren ze eerlijker dan andere verslagen.’
‘Gewone mensen voelen wel dat van hen de grootste offers worden gevraagd. Dat is ook veel sterker het geval geworden. Door de technologisering van oorlog blijven soldaten steeds meer buiten de strijd. Dat zie je heel duidelijk in de cijfers. In de Eerste Wereldoorlog waren vijf procent van alle gedoden burgers, in de Tweede Wereldoorlog was het al vijftig procent, in de Koreaanse oorlog 84, en de schattingen voor Vietnam zitten tussen de zeventig en de negentig procent.’
‘De Duitse demograaf Gunnar Heinsohn heeft een interessante, maar lastige stelling. Hij verbindt oorlogsenthousiasme aan gezinsgrootte. Naarmate gezinnen kleiner worden, zouden ouders minder geneigd zijn hun zonen de oorlog in te sturen.’
‘Maar we hebben het over sociale geschiedenis, en de vraag is natuurlijk wie er wél enthousiast zijn. In oudere literatuur gaat het om dingen als zucht naar avontuur, vreemde landen zien, prestige, materiële opbrengsten. Dat zal nu op veel plaatsen minder opgaan. Een tweede punt is hoe je de dood en ellende die een oorlog altijd oplevert, tegemoet treedt. Dan blijken er een paar mogelijkheden: ofwel je loochent het. Dan wil je het dus niet zien, het idee van de ‘frischer fröhlicher Krieg’. Ofwel je accepteert de dood, omdat je verwacht beloond te worden met een mooier leven daarna. Dat speelde bijvoorbeeld wel voor een deel van de Iraniërs in de oorlog met Irak. Verder kun je de angst soms onderdrukken bij een heel gemene tegenstander. Denk aan het beroemde motto ‘Liever dood dan rood’.’
Of het enthousiasme voor oorlogen al met al afneemt, durft Van der Linden niet te zeggen. Hij wijst op de natiestaat, die sinds de negentiende eeuw voor identificatie met het vaderland zorgt. En op de industriële onderneming die oorlog geworden is. De productie van wapentuig is een permanente, gigantische industrie. ‘Na de Golfoorlog van 1990-1991 dachten we dat het wel wat minder kon, maar dat is beslist niet waar gebleken.’
Oercatastrofe
Met een toeristenbus leidt politicoloog Koen Koch (1945) al jarenlang geïnteresseerden rond op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog, die precies negentig jaar geleden eindigde. Koch is bijzonder hoogleraar Internationale Betrekkingen aan de universiteit van Groningen
U noemt de Eerste Wereldoorlog de oercatastrofe van de twintigste eeuw.
Het was de eerste oorlog waar het niet om legers ging, maar om hele samenlevingen. Door de totale mobilisatie vervaagde het verschil tussen burger en militair. Het was ook de eerste industriële oorlog: zeventig procent van de doden op de slagvelden stierven door artillerievuur. De dader zag het slachtoffer niet. Dat maakt doden gemakkelijker. De atoombom en de genocide van de Tweede Wereldoorlog vormen daar het ultieme vervolg op.
Andersom was je als slachtoffer totaal machteloos. Niet alleen tegen de wapens, maar de strategie van de geallieerden was die van de blokkade: om de tegenstander uit te hongeren. Pure terreur tegen de bevolking. Dat heeft allemaal grote psychologische gevolgen, die je tot in de kunst terugziet. En overal in Europa dacht men: wij zijn braaf de oorlog ingegaan, om onszelf en de democratie te verdedigen, maar onze leiders hebben ons belazerd en in de steek gelaten. Tijd voor een nieuwe orde. Het is het begin van het virulente nationalisme dat de twintigste eeuw de bloedigste ooit heeft gemaakt.
Wat was nou de belangrijkste oorzaak van die oorlog?
Ik geloof niet in de onvermijdelijkheid ervan. Eigenlijk waren alle grote problemen tussen de Europese grootmachten voorjaar 1914 opgelost. Die kwam er toch door een serie kleine beslissingen, waarbij niemand een algemene Europese oorlog voor ogen had. Het waren de Oostenrijks-Hongaarse politici en generaals die steeds een beslissend stapje vooruit zetten. Een reactie op de moord in Sarajevo op de Oostenrijkse kroonprins had evengoed kunnen uitblijven. De Russen reageren daar weer op, waardoor de Duitsers erbij betrokken raken.
Niet de Duitsers begonnen de Eerste Wereldoorlog?
Wij denken altijd dat het daar begon, maar dat is onjuist. De eerste echte oorlogshandeling was een Oostenrijks bombardement op Belgrado op 28 juli. Aan het Westelijk front waren de Duitsers wel de agressor. Die vielen op 4 augustus het neutrale België binnen.
Hoe neutraal bleven wij?
Nou, neutraliteit betekende niet onafhankelijkheid. Volgens het internationaal recht mochten we blijven handelen met iedereen waarmee we dat al deden. Ook de Duitsers dus. We leverden noodgedwongen onze vis en aardappels aan alle partijen. Dat bracht honger, maar ook zijn heel veel Nederlanders schatrijk geworden. Wel moet ik zeggen dat de Nederlanders in 1914 een miljoen gevluchte Belgen opvingen, die in no time over het hele land verspreid werden. Fantastisch. Maar dan begint de Nederlandse regering zich ermee te bemoeien, en worden ze in vochtige koude loodsen ondergebracht. De meesten gaan terug. Heel typisch, die Nederlandse gastvrijheid van gewone mensen in vergelijking tot de overheid. Zo is het nu nog.
Morgen spreekt prof.dr. Koen Koch over ‘België, Nederland en de Eerste Wereldoorlog’, 20 uur, Aula Universiteit Maastricht, Tongersestraat 53, Maastricht. Toegang gratis.
Nog iets ingekort verscheen dit stukje dezelfde ochtend in NRC Next, onder de kop ‘Duitsers begonnen niet’.
Het socialiseren van de nethufter
Sinds begin jaren negentig volgt websocioloog Albert Benschop (1949) hoe groepen mensen zich gedragen en organiseren in de digitale wereld. Hij is docent sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en noemt het internet het hiernaastmaals.
Is een virtuele roddel anders dan een echte?
Iets dat op het internet gezet wordt, gaat veel sneller rond dan je buurvrouw kan kleppen. Vooral voor de forums geldt dat. De klassieker is Geenstijl. Als je daar iets in gooit, kan het in een klap nationaal nieuws zijn. De afzender is bij een virtuele roddel bovendien nog minder bekend dan in de gewone wereld. Vrijwel alles gaat anoniem, of onder pseudoniem. Daardoor kun je iemand niet meer direct aanspreken op zijn gedrag. De normale, lokale mechanismen om te corrigeren ontbreken. Je wordt veel minder direct geconfronteerd met de gevolgen van je eigen handelingen.
En dat haalt niet het mooiste in mensen boven.
Onder dekking van hun pseudoniemen reageren mensen veel ongeremder. Ze voelen zich vrij en machtig. Onderbuikgevoelens worden dan veel ongeremder en openlijker geuit. Voor sociologen en sociaal-psychologen is dat een voordeel. Maar er zijn ook risico’s. Er ontstaat een soort grote-bekkencultuur, die zelfs bedreigend kan zijn. Er zijn ‘netsletten’, die tot vervelens en zelfs tot kwaadaardigheid aan toe blijven flirten. En er zijn hordes’nethufters’ die snel ontvlammen en in een sfeer van haat vervallen. Het is een beetje te vergelijken met wat je onder invloed van drank in de kroeg ziet. Maar dan wat grootschaliger en erger.
Maar dingen blijven tot in lengte van jaren terug te lezen.
Ja, en dat levert materiaal op dat onderzoekers anders niet zou hebben. Zo heb ik zelf de nomadische groepen van pedofielen en terroristen op het net kunnen onderzoeken. Maar het is ook een kwestie van leren. Je ziet steeds meer virtuele socialisatie. Er worden gedragscodes besproken, er zijn statuten en moderatoren. Op grote fora, zoals Marokko.nl, zitten soms dertig mensen de hele dag te modereren: niet alleen om de treiteraars eruit te houden, maar om de goede orde en het fatsoen te handhaven. Dat is heel belangrijk, want er komen tienduizenden mensen per dag. Moderatoren spelen een steeds grotere rol, elke grote organisatie krijgt ermee te maken. We zijn op HBO-niveau een moderatorenopleiding aan het opzetten.
Moet er meer verboden worden?
Nee, niet meer dan de wet nu al doet.. De problemen die er zijn, moeten de internetgemeenschappen zelf oplossen. Ze zijn niet allemaal gek op het internet. Wikipedia, de encyclopedie waar iedereen aan bij kan dragen, is een goed voorbeeld. Je kunt beginnen met onzin, of leugens, maar die worden altijd snel gecorrigeerd als er maar genoeg mensen meedoen. Ik heb bij wijze van experiment wel eens een jaartal veranderd bij Wikipedia. Dat wordt in no time hersteld. De voordelen van het internet zitten dicht bij de nadelen. Het is een deel van ons leven geworden, geen ideaal hiernamaals, maar een virtueel hiernaastmaals.
Woensdag 15 oktober spreekt ALBERT BENSCHOP over ‘Weerloos tegen virtuele roddels’, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 1, Utrecht. Toegang gratis.
Onder de kop ‘Virtuele roddeltantes’ verscheen dit stukje op dezelfde dag ook in NRC Next.
Enge voorlichting
Psycholoog Rob Ruiter waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dat clipje dokter Frankenstein en de blondine die momenteel loopt – die is niet onderzocht.
Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?
‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.’
Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?
‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’
Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?
‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’
Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?
‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’
Donderdag 18 september spreekt Rob Ruiter (1969), universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.
Ongeteste blondine
Rob Ruiter (1969) is universitair docent toegepaste psychologie aan de Universiteit Maastricht en waarschuwt al jaren dat waarschuwingen die mensen bang maken niet werken. Hij doet veldonderzoek naar aidspreventie in Zuid-Afrika, en onderzoekt hier van tevoren de jaarlijkse Soa-Aids-campagne. Behalve dan die met dokter Frankenstein en een fraaie blondine die momenteel loopt.
Miljarden pakjes sigaretten in de wereld met teksten als ‘Roken is dodelijk’, maar zin heeft dat niet?
‘Gedragsexperts weten allang dat de mensen bang maken het minst werkt. Maar leken geloven erg in de werking van angstaanjagende boodschappen. Kijk, rokers kénnen de negatieve effecten van roken, dat is het probleem niet. Maar als stoppen niet lukt, voelen ze zich hulpeloos, denken: je kan er toch niks aan doen. Voor bangmakerij sluiten ze zich af. Om gedrag te veranderen is vooral belangrijk dat mensen het idee hebben dat het echt henzelf treft, en dat ze er iets aan kunnen doen. Je moet je interventie ook afstemmen op de groep en de context: jong, oud, hoogopgeleid, laagopgeleid. Met internetvideo’s kom je op het platteland van Zuid-Afrika natuurlijk nergens. Wij doen daar veldwerk rondom aids. We gaan naar scholen, en we werken met grootouders die hun kinderen aan aids verloren en nu hun kleinkinderen moeten opvoeden.
Jongeren vinden met condoom vrijen gewoon, wat het voor de eerste pilgeneraties nooit zal worden. De aids-campagnes hebben dus gewerkt. Terwijl diezelfde nieuwe generaties opmerkelijk vaak wel gaan roken. Hoe zit dat?
‘Dat jongeren gaan roken is niet uit gebrek aan kennis. Het heeft te maken met groepen, met vriendjes en vriendinnetjes. Met volwassenheid zoeken. Bovendien denken ze dat ze het onder controle hebben: ‘Ik kan zó stoppen.’ Wat niet waar is. Bij de soa- en aids-campagnes wilden ze van het begin af aan seks juist niet in een negatieve hoek zetten. Het ging in eerste instantie zelfs met bloemetjes en bijtjes. Wij zijn jaarlijks bij de campagnes betrokken. We kijken van tevoren naar effectiviteit, behalve bij de laatste dan, die met een enge doktor Frankenstein en een mooie blondine. Ik ben er niet direct blij mee – het is een nieuw concept dat zonder onderzoek de wereld in is gegaan.’
Wat vindt u van die spotjes van de overheid over terreurdreiging?
‘Dat is lastig zo on the spot te zeggen. Als de component angst maar niet te groot is. Beelden van de Twin Towers kun je beter achterwege laten, maar zolang de nadruk ligt op wat mensen moeten doen en dat relatief makkelijk uitvoerbaar is…’
Welke waarschuwingen slaat u zelf in de wind?
‘Hm. Ik heb gisteren iets te veel gedronken. Maar ik rook niet, sport veel en ben een van die mensen die denken dat ze gezond eten. (Lacht:) Ik ben saai.’
GEGEVENS
Op donderdag 18 september spreekt dr. Rob Ruiter over angstaanjagende voorlichting op het symposium Angst, Van last tot lust, Universiteit van Tilburg, Warandelaan 2, 14.30 – 18.00 uur zaal DZ 1, entree gratis.
Arme zelfstandigen
Daar was ie weer, het misverstand dat wij arme zelfstandigen zo beroerd af zijn tegenwoordig, omdat ze in 2004 zomaar onze verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering (beter bekend als de WAZ) hebben afgeschaft. Sindsdien zijn wij namelijk ‘aangewezen op commerciële verzekeraars’ (de Volkskrant 24 april, ‘Eenpitters lopen tegen fiscale muren’).
Niemand lijkt meer te weten dat de WAZ in werkelijkheid een spuugdure verzekering was (hij kostte je liefst 8,8 procent van je inkomen), die pas na een heel jaar ziek zijn een uitkering op het niveau van de bijstand ging uitbetalen. Alleen wie echt geen moer verdiende (minder dan 13.600 euro bruto per jaar, en bruto betekent voor zelfstandigen echt helemaal bruto) hoefde geen premie af te dragen.
Verder keerde de WAZ uit bij zwangerschap, en dat punt is daarna een eigen leven gaan leiden, omdat je als je je daar nu voor wilt verzekeren meestal vastzit aan een wachttijd van twee jaar. Dat kan slecht uitkomen.
Overigens zou er voor degenen die nu niet of moeilijk te verzekeren zijn, volgens mij best iets te bedenken vallen. Ik weet ook in welke richting het te zoeken: al een paar jaar na de invoering van de WAZ begon er een enorme pot niet-uitgekeerde gelden te groeien – zelfstandigen worden nu eenmaal veel minder vaak ziek en arbeidsongeschikt dan werknemers, en dan had je ook nog die akelig hoge premies. Die pot is geruisloos uit beeld verdwenen, maar hij moet toch echt nog ergens in Den Haag staan.
Amsterdam, Liesbeth Koenen, ruim 20 jaar kleine zelfstandige
(De Geachte redactie kortte dit briefje nog ietsje in.)
Mooi, maar uit het lood
Wie waren we vroeger? Depots vol scherven, botten en andere voorwerpen, en hele bergen rapportages kunnen er van alles over vertellen. Al een jaar of vijftien wordt er gegraven in Neerlands bodem als nooit tevoren. In Weert is net nog een grafheuvel uit de IJzertijd blootgelegd in het zand. De archeologie bloeit beslist, maar schiet ook tekort: er is een groot gebrek aan onderzoekers en aan tijd om alle gegevens te interpreteren. En hoe zit het met de prijsvechters die elkaar op de archeologische markt zwaar beconcurreren? Er moeten hoognodig wat dingen veranderen, vindt de Verkenningscommissie Archeologie.
Ze staat in de verte te wenken en te wijzen. Daar, over dat plankiertje, en dan dwars door het kale maïsveld, zo kom je bij de opgraving. Caroline Leeflang (1963) is directeur van Archol, het bedrijf dat hier, net buiten het bebouwdekombordje van Weert, op drie plaatsen sporen uit het verleden blootlegt. Straks staan er op deze akkers woningen, maar nu kan er drie weken lang gegraven worden, aan twee kanten van de weg. “Je weet nooit precies wat er tevoorschijn zal komen,” vertelt Leeflang in het zonnige en winderige veld. “Soms valt het nogal tegen, maar daar staan weer verrassingen tegenover. Zoals die sporen hier uit de IJzertijd.”
Links ligt de IJzertijd, en rechts ernaast, allebei opmerkelijk dicht onder de oppervlakte, zijn restanten Middeleeuwen zichtbaar. Dat moet er voor een leek overigens wel bij verteld worden, want heel veel meer dan wat verkleuringen in het zand valt er niet te zien. “Die donkere strepen, dat is een greppelsysteem,” legt Leeflang uit, “en palen laten ook een verkleuring achter.”
Maar hoe je weet wat wat is? “Nou, over de bouwwijzen uit de verschillende periodes is veel bekend, en ook de vondsten geven je aanwijzingen. Je vindt eigenlijk altijd aardewerk, en daar kun je betrouwbare dateringen mee doen. Sporen worden gecoupeerd, en er worden monsters genomen. Dat kan zijn voor botanisch onderzoek, of voor een C14-datering.” Hoewel ze zelf geen archeologie maar Nederlands studeerde, komt Leeflang vaak genoeg op de opgravingen die Archol doet om veel zaken te herkennen, en om mee te kunnen praten in het jargon.
Dit hier in Weert is een voorbeeld van de archeologiepraktijk in Nederland. Sinds de jaren negentig is die geprivatiseerd. Nu is het dus ook handel, bestaat er concurrentie. Het ‘paarse’ besluit om de archeologie hier commercieel te laten gaan, werd genomen vlak nadat op Malta in Europees verband afgesproken was dat er voortaan standaard bij elk bouwproject rekening zou worden gehouden met archeologische resten.
Uitgangspunt is en blijft weliswaar dat je die het beste kunt laten zitten waar ze zitten (in situ heet dat), maar projectontwikkelaars, gemeentes, de NS, of welke andere ‘verstoorder’ dan ook, moeten tegenwoordig op hun kosten archeologisch onderzoek laten doen voordat er begonnen kan worden aan een winkelcentrum, een Vinexwijk of een spoorlijn. Wordt er waardevol erfgoed aangetroffen dan moet dat ook opgegraven worden. Sinds ‘Malta’, (officieel: het in 1992 geratificeerde ‘Verdrag van Valetta’) is de toestand in archeologieland op bijna alle fronten geweldig veranderd. Om maar een ding te noemen: er zijn nu zo veel onderzoeken en opgravingen dat er een waar stuwmeer aan archeologische gegevens en vondsten ontstaan is. Allemaal bijeengebracht door vele tientallen bedrijven en bedrijfjes, vaak met een eigen specialisatie.
De ‘markt’ gaat zelfs zover dat de ingehuurde graafmachines van gespecialiseerde bedrijven komen. Een stukje van de tweede site wordt toevallig net dichtgegooid. Hier speelt vanmiddag sowieso alle activiteit zich af. Twee stagiaires – archeologiestudenten – zijn druk aan het meten en leggen vervolgens op ruitjespapier op een tekentafeltje heel precies vast wat er te zien valt: een heus grafveld, ook uit de IJzertijd, zo’n 2800 jaar geleden.
In het zand zijn zwartgeblakerde ronde ophopinkjes blootgelegd, een aantal vormen een kring. “Zie je, de akker loopt een beetje bol,” wijst Leeflang. “Dat zegt natuurlijk niet alles, maar daar kun je soms wel al iets uit vermoeden, want grafvelden bestonden uit grafheuvels, met palen eromheen. Het gebeurt ook wel dat boeren toevallig iets gevonden hebben.”
Op basis van dat soort dingen wordt altijd eerst het vooronderzoek gedaan, onder meer met proefsleuven. En ook daarin beconcurreren bedrijven elkaar fel. Archol – de l staat overigens voor Leiden, aan de universiteit daar liggen de wortels van de tien jaar geleden opgerichte BV, die nog steeds heel veel samenwerkt met de Leidse archeologen – voert ook die verkenningen uit. “Maar,” zegt Leeflang, “het is niet meer zo dat het bedrijf dat het vooronderzoek doet ook automatisch het vervolgtraject uitvoert als dat er komt. Daar moeten we in de verslaglegging echt rekening mee houden. Het is steeds weer strijden om projecten.”
Een shake-out. Prof. dr.Douwe Yntema (1948) denkt dat die gaande is onder de archeologiebedrijven. De hoogleraar archeologie, momenteel decaan aan de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, is voorzitter van de Verkenningscommissie Archeologie van de KNAW, die net een exact honderd pagina’s tellend rapport heeft uitgebracht. Aan de telefoon praat hij honderd uit over de toestand in de archeologie, en helemaal niet in rapportentaal. “Dat er iets grandioos mis is, weet iedereen,” zegt hij. En dat lijkt vooral een samenloop van omstandigheden te zijn. De boel is uit het lood geraakt.
Dat is het idee achter de titel van de Verkenning: De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie. Yntema: “De voorverkenning hadden we ‘de toren van Pisa’ genoemd: de archeologie in Nederland is mooi, maar uit het lood. En dat bleef maar terugkomen toen we iets probeerden te verzinnen voor de Verkenning. Dat ‘rechtgezet’… je zet het niet zomaar even recht met een rapport natuurlijk.” Maar als een aantal van de aanbevelingen van de commissie wordt opgevolgd, zou dat al een hoop schelen. De grootste scheefgroei ziet Yntema in de verhouding tussen het aantal studenten archeologie en de vaste staf aan de universiteiten, en in de onvolkomenheden van de markt.
Hij schetst hoe vanaf 1990 de stafformatie van de universitaire archeologie sterk kromp, omdat toen de financiering overal afhankelijk werd gemaakt van de studentenaantallen. Maar mede door Malta, dat natuurlijk heel veel werk voor archeologen oplevert, gingen er steeds meer mensen archeologie studeren. De eeuwige bezuinigingen lieten niet toe dat er opnieuw onderzoekers werden aangenomen. Dus nu is er veel te veel werk voor veel te weinig staf. Want de staf moet niet alleen studenten opleiden, de verdere verwerking en interpretatie van alle opgravingen moet ook aan de universiteiten gebeuren.
Yntema: “Nu zijn er griezelig weinig mensen beschikbaar voor de wetenschappelijke synthese. De tijdsdruk is gigantisch. Daar komt het denk ik ook door dat de onderzoeksschool op z’n gat ligt. Dat hebben we met zijn allen laten versloffen, ik ook.” En dat die niet functioneert, draagt weer bij aan het verbrokkelde beeld van de archeologie in Nederland dat uit het rapport oprijst. Daarom moet er snel een ontmoetingspunt, een platform komen, luidt een van de aanbevelingen van de verkenningscommissie. “Voor de wetenschap heb je dat bitter hard nodig,” zegt Yntema. “Als je niet bij elkaar blijft, heb je al gauw niet genoeg kritische massa. Niet in Nederland, laat staan daarbuiten.” Dat de archeologie het nog steeds vrijwel overal met een ‘alfa-financiering’ (lees: weinig geld) moet doen, is ook iets dat gauw dient te veranderen.
Ook Caroline Leeflang hamert op het belang van onderling overleg. Behalve Archol-directeur is ze ook bestuurssecretaris en contactpersoon van de VOiA, de ‘Vereniging van Ondernemers in Archeologie’, die de belangen behartigt van de archeologiebranche (‘van Advisering tot Zoölogisch onderzoek’), en bijvoorbeeld een gedragscode voor de leden heeft opgesteld.
Zij lijkt minder een strikte scheiding te zien tussen de commerciële en de academische archeologie dan Yntema. In elk geval bij Archol. “Wij lunchen met de staf van de Leidse faculteit,” lacht ze, “we doen vanzelf mee aan alle discussies. En we gebruiken de expertise van de Leidse specialisten en laboratoria. Onze focus is daardoor vanzelf wat meer op de academische kant gericht. Maar intussen moet er wel brood op de plank voor Archol, en wat wij leveren is natuurlijk alleen de basis voor wetenschappelijk vervolgonderzoek, niet dat onderzoek zelf.” Dat neemt allemaal niet weg dat ook zij wel degelijk nog meer problemen ziet: “De veldwerkopleiding staat enorm onder druk. Te weinig opleiders voor te veel studenten, ook al worden de talenten voor dit edele handwerk er nog steeds wel uit gehaald.”
Archol is een voorbeeld van hoe het moet, zegt Yntema met zoveel woorden, maar er zit een fiks basisprobleem in de huidige inrichting van het bodemonderzoek: “De markt klopt niet. ProRail of een projectontwikkelaar is alleen geïnteresseerd in de kosten van een opgraving, “ legt hij uit. “Of er een beeldig Romeins dorp ligt, zal ze worst wezen. Het gaat ze om het archeologie-vrij opleveren van de bodem, en dat laten ze natuurlijk het liefst doen door de laagste bieder. Die bezuinigt dan bijvoorbeeld op de eindrapportage. De bedrijven maken tekeningen, voorwerpen worden schoongemaakt, sporen vastgelegd, daar zijn allemaal regeltjes voor. Maar er moet ook een eindrapportage gemaakt worden, waarin het verhaal van de opgraving verteld wordt. Daar hebben ze twee jaar voor, en wij hebben de indruk dat sommige prijsvechters het momenteel laten liggen. Dat zien ze later wel, als een deel van de concurrentie het heeft afgelegd. Of ze komen voor een bak scherven met één velletje. Nu al is vermoedelijk vijftig procent van de rapportages niet geschikt voor verdere verwerking.”
Daar wil Leeflang toch wel iets op afdingen. “Wordt de lat niet te hoog gelegd, denk ik wel eens. Het morele beroep dat er op ons wordt gedaan, is niet helemaal eerlijk. Vol verwachting kijken ze naar ons, maar onze middelen zijn beperkt, en bovendien per definitie niet bestemd voor wetenschappelijk onderzoek. Wij moeten alleen die basisreportages maken, en die moeten natuurlijk in orde zijn, maar daar stellen we met elkaar de normen voor vast. De kennis en het wetenschappelijk talent zitten inmiddels deels ook bij de bedrijven, maar het is een politieke beslissing of we vinden dat de verstoorder ook op het wetenschappelijk vervolgonderzoek moet worden aangesproken. En die klachten die hebben gauw iets van borrelpraat. Je kunt trouwens ook niet verwachten dat elke opgraving nieuwe inzichten en wetenschappelijke publicaties oplevert.”
Dat is eigenlijk maar goed ook, met de bergen vondsten van tegenwoordig. Nog een zeer dringende aanbeveling: voortzetting van het NWO-programma ‘De Oogst van Malta’ dat een begin heeft gemaakt met het verder verwerken van de depots vol vondsten en de kasten vol rapporten.
In Weert liggen in de keet, een Pipo-de-Clown-achtige woonwagen, “de vondstjes”. Scherven, stukjes bot, keurig in plastic zakjes met voorbedrukte etiketten. De put, het spoor en de datum met de hand in te vullen. Er is ook een prototypische archeologische vondst: een prachtig vuurstenen dolkje. Maar dat komt dan weer niet uit de vondstlaag. Dus of het gebruikt is door dezelfde mensen die hun doden verbrandden op de grafheuvel kan nog niemand zeggen.
Kennis van de eigen geschiedenis, dat levert de archeologie op. In het natte Nederland worden leer en hout nog wel eens goed bewaard, dat is bijzonder. En verder zijn dezelfde thema’s als elders momenteel hot: integratie en ecologie. Je zou het niet direct verwachten, maar Yntema en Leeflang zeggen het alletwee. “De Bataven in de Betuwe, hoe Romeins werden die nou? Hun brieven schreven ze in het Latijn. Aan de hand van zegeldoosjes en schrijfmateriaal kun je iets uitvinden over hoe leren schrijven zich verspreidde,” geeft Yntema als voorbeeld. Bij ecologie is bijvoorbeeld de invloed van mensen op het landschap een onderwerp. Leeflang: “Nu met al die discussies over de verrommeling van het landschap, daar kan de archeologie ook een rol in spelen nu het een plek heeft gekregen in de ruimtelijke ordening.”
Beiden vinden dat de archeologie heel wat meer media-aandacht verdient. Sterker nog, het verdrag van Malta schrijft ook het toegankelijk maken van archeologische informatie voor, om zo meer begrip te kweken voor het cultureel erfgoed. Dat zou toch niet zo moeilijk moeten wezen, vindt Leeflang: “Er zijn duizenden amateur-archeologen in Nederland. Nog goed georganiseerd ook. Veel ‘piepers’: mensen die met een metaaldetector werken. Echt, het draagvlak is er. Dus dat in de hele canon-discussie geen archeoloog zich liet horen is gewoon ontzettend jammer.”
Het rapport van de Commissie Verkenning Archeologie, De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie, is gratis te bestellen of down te loaden op www.knaw.nl.
Terrorisme, hype en veerkracht
Halverwege de middag over terrorisme dringt de gedachte zich onweerstaanbaar op: het gaat eigenlijk helemaal niet over terrorisme. Hij gaat over risico’s, waarschijnlijkheden, afwegingen.
Het begrip risico dook al op in het telefonische voorafgesprekje met de initiator van de themamiddag, emeritus hoogleraar antropologie (en KNAW-lid sinds 1975) André Köbben. “Mijn ideeën berusten op het lezen van de krant, ik ben niet deskundig,” stelt Köbben (1925) nadrukkelijk. “Maar ik zie met grote zorg de geweldige paniek over terrorisme aan. Elk jaar zijn er in Nederland 800 doden in het verkeer en nog veel meer gewonden, en hoeveel slachtoffers van terreur zijn er? Niemand lijkt zich dat te realiseren.”
Voor de themalezingen op 12 februari heeft Köbben twee sprekers uitgezocht. Blijkens zijn inleiding heeft de laatste een warm plekje. In de jaren dat Alex P. Schmid in Leiden bij Köbbens ‘Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen’ een zelfstandig onderdeel leidde dat terrorisme onderzocht, was dat altijd “ondergewaardeerd en onderbetaald”, volgens Köbben. Schmid vertrok, ging onder meer werken bij de VN aan terrorisme-preventie, en is tegenwoordig directeur van het ‘Centre for the Study of Terrorism and Political Violence’ aan de Andrews University in Groot-Brittannië. Hij werkt hard aan een nieuwe editie van zijn handboek over terrorisme.
Terrorisme was dus al ver voor 11 september 2001 zijn onderwerp. Een ouwe rot in het vak. Dat geldt niet voor hoogleraar politieke theorieën en rechtsfilosofie Herman van Gunsteren (1940), auteur van onder andere The Quest for Control en Het grote ongenoegen: over de kloof tussen burgers en politiek (met Rudy Andeweg). Of alles veranderd is na 11 september, zoals zovelen stellen, waagt hij te betwijfelen, maar dat veel meer mensen over terrorisme zijn gaan praten, dat staat vast. Hij is zelf een voorbeeld, zegt hij aan het begin van zijn lezing, niet zonder milde spot.
Intussen formuleert Van Gunsteren scherp, en proef je als toehoorder ook een onderstroom van boosheid over de tegenwoordige terreurbestrijding. “Een hype waardoor de veerkracht van liberale democratieën wordt ondermijnd” stelt hij. Hij heeft er mooie definities bij: “Als mensen iets gaan doen alleen maar omdat anderen het doen, heb je een hype.” En ‘veerkracht’ noemt hij: “het vermogen om met verrassingen om te gaan, zodanig dat kernwaarden behouden blijven.”
De vrees dat de maatregelen die onze democratie moeten beschermen die hele democratie juist om zeep zullen helpen, kreeg Van Gunsteren al gauw, maar belangstelling wekken voor dat punt lijkt pas de laatste tijd te lukken. We zijn eindelijk in de fase van de bezinning terechtgekomen, meent hij. Maar daaraan vooraf gingen de eerste fase van schrik en woede, en de tweede van het maatregelen nemen tegen terreur. Van Gunsteren laat een aantal zaken nog eens in hoog tempo de revue passeren: de Patriot Act die veel congresleden niet eens lazen voordat ze hem ondertekenden, Maxime Verhagen, de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, die sprak over ‘juridische heilige huisjes opruimen’ om bijvoorbeeld voortaan nergens voor veroordeelde verdachten te kunnen verstoren (Van Gunsteren: “onaanvaardbaar”), Gerrit Zalm die na de moord op Van Gogh het woord oorlog in de mond nam, en nog veel meer.
Van Gunsteren tekent bezwaar aan tegen twee onderliggende veronderstellingen die in het debat over antiterreurmaatregelen een stevige rol spelen: dat er angst onder de bevolking zou heersen, en dat je ter voorkoming van aanslagen de liberale democratie wat in moet perken. “Het zou dan om de balans gaan.” En een groot probleem is wat cognitief psychologen ‘probability neglect’ noemen: mensen beschouwen risico’s als significant als ze zich gemakkelijk voor de geest kunnen halen wat er kan gebeuren, maar hoe waarschijnlijk dat is, daar houden ze nauwelijks rekening mee.
Hij is blij met het feit dat de rechters “hun rug rechthouden” zoals hij het noemt (zo was de rechter er niet van te overtuigen dat Samir A. deel uitmaakte van een organisatie met terroristisch oogmerk), maar vindt samengevat dat het antiterrorismebeleid aanzet tot hypes, groepspolarisatie en burgerbraafheid, wat de veerkracht en het zelforganiserende vermogen van de democratie belemmert. Veelzeggend is de titel van zijn in 2004 uitgekomen boek: Gevaarlijk veilig.
Waar Van Gunsteren er zeer duidelijk een mening op nahoudt en die ook met verve uitdraagt, stelt Schmid zich anders op. Hij onderzoekt onder meer wat experts op het terrein van terreurbestrijding denken en vinden. Dat levert een heleboel lijsten op met onder meer indicatoren om het succes van maatregelen te meten, negatieve en positieve lessen, en een overzicht van in te zetten middelen (van de wet tot en met slachtofferhulp). “Ik stel vragen, ik geef niet de antwoorden,” vat hij het samen na afloop van zijn lezing, die in elk geval door de ook aanwezige minister van Justitie (Ernst Hirsch Ballin is lid van de KNAW) erg gewaardeerd werd.
Kritiek was er ook. De door Schmid opgestelde top tien van effectiefste maatregelen tegen terrorisme volgens experts, wordt aangevoerd door ‘Inlichtingen’. Uit de zaal kwam, naast commentaar op de samenstelling van de respondentengroep (van de 85 kwamen er 41 uit Amerika, acht uit Israël en zeven uit Engeland), de opmerking: “Die top tien is tot stand gekomen door simpelweg op te tellen hoe vaak iets genoemd werd. Een inlichtingendienst heb je nodig, dat zegt natuurlijk iedereen, maar wat zegt dat verder?” De oververtegenwoordiging van Amerika enzovoort klopt wél met het discours van het moment, waarin zij de boventoon voeren, vindt Schmid, die verder grif toegeeft dat het erg lastig is om terreurbestrijders uit Azië en Afrika mee te laten doen aan dergelijk onderzoek.
Zelf was hij soms wel degelijk verbaasd over de uitkomsten, bijvoorbeeld dat zo weinigen het zoeken naar ‘root causes’, oorzaken die aan de wortel liggen, noemden als maatregel tegen terrorisme. Op de vraag of hij optimistisch is over de mogelijkheden om terrorisme te bestrijden, zegt hij dat het heel erg afhangt van welke afwegingen je maakt. Welke prijs ben je bereid te betalen? Hij noemt de door Israël onderschepte zelfmoordterroristen, waar de muur en andere ellende voor Palestijnen tegenover staat. “Soms is de behandeling erger dan de ziekte,” zegt hij. En: “Terrorisme wint niet door wat het zelf doet, maar door de reacties.” Zoals een incident in Sarajevo uiteindelijk door de Eerste Wereldoorlog tien miljoen doden opleverde, zo is nog niet duidelijk waar de lawine die op 11 september in gang is gezet zal eindigen. Anderzijds is hij weer niet zo somber over de effecten van overheidsmaatregelen: al die beslissingen in het parlement, worden die ook uitgevoerd? De soep wordt vaak niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend.
Hij noemt ook de rol van de media, die zelf zeggen te bieden wat de mensen willen. “Dus een hongerstaker op de voorpagina, maar de tienduizenden die verhongeren in India staan nergens.” Maar hij heeft al ervaren dat hij ‘gevaarlijk’ genoemd werd toen hij rond 1980 begon over richtlijnen voor de pers. Wat het effect is van al dat geweld op tv? Hij vraagt het zich af. Intussen maken ook de terroristen afwegingen, al had Bin Laden volgens hem nooit het succes kunnen voorzien. Met een licht cynisch lachje: “Alle coverage op radio, tv, in kranten van 11 september, als je dat omrekent in advertentieruimte, dat is niet te betalen. Dat heeft hij gratis gekregen door negentien mensen op te offeren, en een half miljoen dollar. Maar goed, het heeft hem Afghanistan gekost, en nog meer.” Afwegingen, ze zijn vaak lastig te maken.
Hoofddoeken en gekkigheid
‘Raad je ’t af, dan raad je ’t aan.’ Het is een wijsheid die ik, net als het prachtig onzinnige ‘mooi rood is niet lelijk’, altijd uitsluitend in het plat-Brabants heb gehoord. De stem van mijn vader of mijn moeder zegt in mijn herinnering zoiets als ‘rojdunnut óf, don rojdunnut oan’.
En ik hoor het vaak, want ik denk het vaak. Het is namelijk een heuse overweging in al die dilemma’s van tegenwoordig.
Neem de hoofddoek. Of nou ja, dat is nou net de vraag: moet je die nemen? Moet je het nemen dat grote aantallen vrouwen menen hun haren te moeten bedekken? Daarin gesteund, aangemoedigd, geprest door minstens even grote aantallen mannen?
Kun je een dergelijke ongelijkheid, die bovendien mannen tot een soort wilde beesten verklaart, accepteren? Of leiden verzet en protest ertegen juist alleen maar tot het nog aantrekkelijker maken om iets om je hoofd te knopen? Zijn al die behoofddoekte hoofden inmiddels zelf vooral een vorm van verzet en protest tegen van alles?
Kan zijn, maar toch. Ik kan het niet helpen. Steeds meer voelt elke hoofddoek die ik in de tram, in de winkel of op straat tegenkom als een klap in m’n smoel. Ik reageer er fysiek op, merk ik, zo ver-schrik-ke-lijk vind ik het.
Het is 25 jaar geleden dat ik in Amsterdam-Oost woonde en allemaal moslim-overbuurvrouwen had, die eindeloos uit het raam stonden te staren. Treurend, eenzaam. Buiten kwamen ze ongeveer eens per week, als ze in lange regenjas, met hoofddoek uiteraard, drie passen achter hun man lopend naar de supermarkt gingen.
Het contrast met mijn volstrekt vrije bestaan vond ik schrijnend. Het maakte me tegelijk extra gelukkig met mijn eigen grenzeloze mogelijkheden, waarvan ik heel goed wist dat die pas door de generatie pal voor mij veroverd waren.
Maar ik was nog een genadeloos optimistische aanhangster van de vooruitgangsgedachte. Bij de aanblik van de troosteloze vrouwen (meisjes, het waren generatiegenotes – wat ik me niet goed genoeg realiseerde op dat moment), troostte ik mezelf dat het met de achter-hun-man-aan-slofsters om een fase ging. En dat hoe dan ook de volgende generatie – die vanzelf met het Nederlands zou opgroeien – niet meer aan die gekkigheid mee zou doen.
Dat werd bevestigd toen ik niet lang daarna een zomer door half Turkije trok. Overal hetzelfde beeld. Oma’s in zwarte lange, traditionele gewaden, moeders in regenjas met hoofddoek, en de (klein)dochters in gewone kleren zonder iets op hun hoofd.
Dat het maar door en door zou gaan met die importbruiden en –bruidegommen, waardoor je steeds weer een anderhalfste in plaats van een volgende generatie kreeg, heb ik niet voorzien.
En ook niet dat dat gegeloof van die gevaarlijke mijn-god-is-de-enige-ware-godsdiensten nog steeds maar zo serieus genomen zou worden.
Daarin zit ’m dus het dilemma. In al die vrouwen die (al dan niet stiekem) graag af zouden willen van hun haarbedekking en het bijbehorende gedachtegoed. Die kunnen wat mij betreft niet genoeg steun krijgen, maar als iedereen doet alsof hoofddoeken normaal zijn, wordt het een hels karwei voor ze.
Slim (re)ageren, dat is de opdracht, maar tegelijk de vraag, want wat is slim in dezen?
Ik krijg denkelijk nog wel even de kans daarover na te denken, want de hoofddoek komt telkens terug. Net als het handen geven, dat afgelopen week weer eens prominent langskwam. Het is allemaal hetzelfde. Ik beraad me, maar wou dat ik raad wist.
Beestjes, beeheeheestjes
Geen enkele reden kan ik ervoor verzinnen, maar het is een feit dat ik vrijwel niemand ken die net zo over dieren denkt en vooral voelt als ik.
Zo heb ik aan katten en honden helemaal geen hekel, maar ik lig toch niet bij elke kwispelstaart of het minste gesnor in katzwijm. Zeker vind ik huisdieren wel eens vermakelijk, en soms ook lastig en opdringerig, maar het vaakst zie ik beesten waar ik medelijden mee heb, omdat ze zo’n beperkt of ‘vermenselijkt’ bestaan binnenshuis leiden.
Maar het lukt me weer bijzonder slecht om het verorberen van een stukje konijntje of lammetje zieliger te vinden dan het eten van plakjes koe of varken.
En evengoed ontgaat mij totaal waarom je geen vlees, maar wel vis zou willen eten.
Toch zijn er hele volksstammen die die verschillen zeer scherp zien en vooral voelen.
Het is onzin natuurlijk. Of de dood van een dier zielig is, hangt niet af van zijn aaibaarheidsfactor, zoals voor een hoop mensen lijkt te gelden. Het leven dat ie daarvoor leidde, dát is wat mij betreft de enige echte factor die telt.
Daarom koop ik never ever ooit mijn vlees in de supermarkt. Ik ga naar een slager die zijn spullen niet uit de bio-industrie haalt. Want allemachtig, wat gaat het er daar goor aan toe. In M, het kleurenmagazine van de NRC, beschreef Gerard van Westerloo net nog het korte, walgingverkwekkende leventje van vleeskippen, die zich van een vederlicht donsje naar twee kilo smaakvrij vlees vreten in een maand.
Maar gek genoeg halen ook de zieligheidsadepten vaak “ach, wel zo makkelijk” hun fileetjes en gehakt van de schappen van Albert Heijn of de Aldi. Fileetjes en gehakt zijn trouwens ook zo favoriet omdat je het beest er niet meer aan af kan zien, net zoals een vis vooral geen kop met oogjes meer mag hebben op je bord.
De mens als struisvogel, die zich liever niet te veel informeert, en zich dus nog wel eens met een plaatje van een hondje of een spotje over een paard wil laten wijsmaken dat er hier massaal beesten gebruikt worden om mascara en lipstick op te testen, terwijl dat al bijna tien jaar verboden is.
En dan moeten dieren nu, met dank ook aan een stelletje onnadenkende sentimentele BN’ers op de lijst van de Partij voor de Dieren, in de grondwet. Wat ze daar moeten doen? Ik zie met verbijstering aan hoe het idee heeft postgevat dat na de negers en de vrouwen nu de dieren gaan emanciperen. Waanzin. Dieren kunnen zich niet organiseren, niet voor zichzelf opkomen, geen afspraken met ons maken.
Wij kunnen alleen maar onderling afspraken maken. Onder meer over dieren. Vaak is daar reden voor, want ja, we hebben absoluut een morele plicht ze waar en wanneer we maar kunnen een normaal leven te geven.
En laten we nou eens gewoon beginnen met de bio-industrie een gevoelige tik uit te delen, want dat is simpel en doeltreffend, net als het recept: ga eindelijk weer eens naar een fatsoenlijke slager.
Pech gehad
Ik zou het wel even willen hebben over de Koerden. Omdat niemand het erover heeft.
Vervelend genoeg weet ik er alleen – mede daarom – eigenlijk te weinig van. Maar wel dat ik het gek vind.
In gepraat over Turkije en de EU duiken de Armeniërs natuurlijk al jaren en jaren telkens op. De laatste weken spelen ze merkwaardigerwijs een hoofdrol in de Nederlandse politiek.
Maar hoe je de massale moord op ze ook noemt, de Armeniërs in kwestie zijn al lang en hoog en breed dood. Een kleine eeuw om precies te zijn.
Naarmate de zaak hoger oploopt, krijg ik meer het gevoel dat het een soort afleidingsmanoeuvre voor het heden en recente verleden is.
Hoe het op dit moment allemaal loopt, weet ik niet precies. Je hoort er als gezegd weinig van, maar vaststaat dat het Turkse leger tussen 1985 en 2000 duizenden Koerdische dorpen in Zuid-Oost-Turkije heeft leeggejaagd en platgebrand.
Hoeveel doden er gevallen zijn? Het getal 60.000 wordt genoemd. Dat de Turkse overheid er zeer veel meer op haar geweten heeft dan de Koerden en hun PKK is zeker.
En ook dat onder anderen Koerdische journalisten stelselmatig vervolgd, gemarteld en vermoord werden. Nog steeds is een op de vijf inwoners van Turkije een Koerd, en ze worden domweg al ontzettend lang hardhandig onderdrukt.
Maar het is net of niemand daar zijn fikken aan wil branden. Is er een partijstandpunt over de Koerden dat alle PvdA’ers en CDA’ers per se moeten onderschrijven? Geloof er niks van.
Terwijl daar toch alle reden voor zou zijn. Neem alleen al het Koerdisch, kinderachtig genoeg tot voor kort steevast een dialect van het Turks genoemd door de Turkse overheid, terwijl het in een heel andere taalfamilie thuishoort.
Als bekend heeft Turkije om te mogen beginnen te praten over een lidmaatschap van de EU beterschap moeten beloven over de mensenrechten in het land. Officieel is daarom sinds een paar jaar het Koerdisch niet meer verboden, maar in de praktijk wordt zelfs het oprichten van een schooltje waar je die taal ook kunt leren met bureaucratische middelen vrijwel onmogelijk gemaakt.
Lippendienst aan die mensenrechten dus. Dat daar niet harder tegen geprotesteerd wordt, ook niet in Europees verband, zal wel komen door de lamgeslagenheid die de hele politiek tentoonspreidt zodra het over Irak gaat. De lafheid op dat vlak is werkelijk fenomenaal.
Want daar gaat het natuurlijk óók over: de buren. Zuid-Oost-Turkije grenst aan het ook nog zeer olierijke Noord-Irak. En dat is immers al een soort Koerdistan. Aj. Daar komt kennelijk zoveel explosiefs bij elkaar dat iedereen liefst stijf zijn mond dichthoudt. Koerden pech gehad.
Ik denk dat daarom dat hele spiel van verontwaardiging over de Armeniërs me met zo’n slechte smaak in mijn mond liet zitten. Dus, Den Haag, Parijs, Brussel: genoeg over de Armeniërs! Kijk eerst maar eens om je heen naar het hier en nu. En vraag je af: wat zullen ze over een kleine eeuw zeggen over ons?
De inhoud van Ali B.
Sterk staaltje heb ik nog eens aan den lijve meegemaakt. Tijdens een uitzending waar ook ik (voor iets anders) in zat, liet Sonja Barend, hevig verontwaardigd, een stukje Hans Janmaat zien, en kondigde ze vervolgens aan een aanklacht tegen hem te zullen indienen.
Trots, met krachtdadige blik en licht verbeten trek langs de mond stond ze het applaus voor dit geweldige initiatief te incasseren.
Ik weet echt niet meer precies wat Janmaat gezegd had, het zal niet smaakvol geweest zijn, maar ik herinner me wel haarscherp het afgrijzen dat ik voelde temidden van het klapvee.
En de verbazing en de schrik die daarna alleen maar groeiden. Want mijn spontane pogingen iets op te brengen over de gevaren van een verbod op onwelgevallige meningen werden onmiddellijk keihard afgestopt.
Altijd gedacht dat mijn eeuwige wrevel over Sonja Barend zat in dat hypercorrecte waar elke uitzending van doordesemd was, maar afgelopen zaterdag, toen ze voor het eerst in tien jaar weer een programma deed vanuit De Rode Hoed, wist ik ineens dat de kern hem in iets anders zat: Sonja Barend wist altijd alles al. Dat was het punt. Voordat de uitzending begon, had ze besloten hoe het zat en welk moreel oordeel daarbij hoorde, en dat kwam áltijd uit.
Nu, aan het slot van haar carrière, die ze wil bezegelen met een serie programma’s over vijftig jaar televisie, is ze nog altijd een discussieleidster die een discussieprogramma leidt waarin discussie helemaal niet de bedoeling is.
Want het is toch ronduit maf als je Paul de Leeuw uitnodigt om een oordeel uit te spreken over de invloed van Paul de Leeuw op de verruwing van de omgangsvormen in ’t land? Viel best mee, was zijn verrassende conclusie.
Ook Henk Kamp was gekomen, om nog eens verontwaardigd te wezen over Jan Mulder die een tijd terug ‘ach man, sodemieter toch op’ tegen hem had geroepen. En ja, daar kwam in het gesprek alweer Ali B. langs, die laatst bij Pauw en Witteman je en jij heeft gezegd tegen de minister-president.
Is dat allemaal dan niet erg? Nou, eerst even dit: er werd geen halve seconde ingegaan op wat Mulder en B. te zeggen hadden gehad. Waar het over ging. Mulders woede betrof het Nederlandse asielbeleid. Dat velen dat beschamend en woedendmakend vinden, mag dat niet eens genoemd?
En Ali B was de eerste die ik Balkenende rechtstreeks aan heb horen spreken over het totale gebrek aan protesten van regeringszijde tegen de Israëlische (cluster)bombardementen op Libanon. Hij had het ook heel direct over het schoothondengedrag van Nederland tegenover Amerika, en de in zijn ogen kwalijke steun aan de oorlogen in Afghanistan en Irak.
Wou de minister-president ingaan op wat de troetelallochtoon te melden had over wat er leeft bij allochtonen? Nee, Balkenende kwam niet verder dan fel zeggen dat ie net nog in het Holocaustmuseum geweest was. Als je dat gezien had, nou dan hield je je kop wel, was de strekking van zijn reactie. Daarmee was de kous weer af.
Het was demagogisch, het was smakeloos, en ook dom en gevaarlijk. Gedrag een minister-president onwaardig. Maar alle aandacht ging daarna naar de tutoyerende rapper. Ik ben zelf best voor een beetje vormelijkheid, maar dit vind ik toch echt een geval van zoekgeraakte verhoudingen.
Overigens, even tot slot, ik heb wel een theorietje over waarom Ali B. JP durfde te tutoyeren. Ik weet dat hij al zijn leven lang in Nederland woont, maar het Nederlands heeft ie niet van huis uit meegekregen. Het heeft daarom voor hem een paar trekjes van een vreemde taal gehouden. Ik doel niet op de typische Marokkanentongval (dat is ook groepsgedrag, sociale code, mode) maar op de onmogelijkheid de gevoelswaarde die woorden hebben altijd exact aan te voelen. Het is een heel algemeen verschijnsel, dat een andere dan je moedertaal tot in alle hoekjes en gaatjes beheersen zo’n ellendig lastig karwei maakt. Neem even vloeken, daaraan is het makkelijk te zien. Djiezus kraaist klinkt in Nederlandse oren minder godslasterlijk dan Jezus Christus. Ook als je weet dat het hetzelfde betekent. Ik denk dat Ali B wist dat ie brutaal was, maar dat ie toch niet zo brutaal is als zijn gejij tegenover Balkenende klonk. Hij zat er met zijn inschatting over wat kon en niet kon net een fractie naast, en de crux daarvan zat ’m in zijn kennis van het Nederlands.
Het Grote Herdenken
Help. Het Grote Herdenken. Ik peer ’m. De stad uit, het land uit. Al ver voor het wederom 11 september was, vond ik het niet te harden.
De gevolgen van die vermaledijde dag zijn zo bedroevend en ook zo beschamend, alle maatregelen van iedereen werken zo averechts dat ik er vaak geen woorden voor heb.
Laat ik daarom hier alleen maar twee dingen even opbrengen.
Vorige week werd het gebracht als gewoon, normaal nieuws. CNN kwam ermee. En iedereen nam het over, zonder commentaar. De war on terror had nou precies evenveel slachtoffers geëist als de hele elfde september.
Het bleek te gaan om het aantal in Irak omgekomen Amerikanen. Misselijkmakend vind ik de onuitgesproken onderliggende gedachte dat alleen Amerikanen slachtoffers zijn in dezen. Alle dooie Afghanen en alle dooie Irakezen (zelfs volgens het Pentagon zijn dat er momenteel 3000 per maand) zijn toch eigenlijk maar Untermenschen. Het is dát denken, dat vergif is voor de wereld.
In hetzelfde verband wijs ik op wat volgens de beroemdste taalkundige die we hebben, Noam Chomsky, een zo goed als universele wet is. Ik parafraseer even wat hij zegt: terreur wordt in overweldigende meerderheid door de sterke partij gebruikt. Ze zeggen altijd wel dat het het wapen is van de zwakke partij, maar dat komt doordat de sterken ook bepalen hoe de dingen genoemd worden, wat de doctrines zijn. Daar hoort bij dat ze hun eigen terreur nooit als terreur zien. Zo gaat het altijd. Ook de ergste massamoordenaar kijkt op die manier naar de wereld.
Dat is trouwens ook heel erg. Ik vrees dat Chomsky door 11 september voorgoed verloren is voor de taalkunde. Hij heeft het te druk met de wereld.
Itempjes onversneden oorlogs-propaganda
Nog voordat al het nieuws het helemaal wakker schudde, zat mijn geweten al zachtjes te piepen achterin m’n hoofd.
Was het de koorts die ook in m’n kop zat? Bitter koud had ik het, en ook sloegen de vlammen me voortdurend uit. Waarschijnlijk herinnerde dat me aan de schaamte die met een zekere regelmaat in me opflakkert sinds het tot me doordrong dat er, mede uit mijn naam, in Afghanistan bommen gegooid worden.
Uit Nederlandse F-16’s, door Nederlandse militairen, bovenop Afghanen.
Je zou het zo niet zeggen, maar dat is al jaren het geval. Met af en toe een tussenpoosje helpen wij namelijk sinds oktober 2002 de ‘geallieerden’ (u weet wel, die kent u als the good guys uit de Tweede Wereldoorlog). Als het nodig is ook met het bombarderen van ‘vijandelijke doelen’ of ‘vijandelijke strijders’, danwel de alomtegenwoordige ‘terroristen’. Terwijl echt helemaal niemand weet waar die woorden voor staan.
Ook moet er hier nog steeds een piepklein krantenberichtje rondzwerven dat melding maakt van de inzet van onze F-16’s tegen betogende Afghanen.
Mijn geweten kraakt en steunt en vraagt: jamaar, waarom mogen de Afghanen van ons niet demonstreren? Wij zijn toch juist enorm vóór het recht op vrije meningsuiting?
En trouwens, denk ik ook maar steeds, hebben we Afghanistan soms de oorlog verklaard dat we mensen zonder enige vorm van rechtspleging vanuit de lucht executeren?
Want niemand noemt het zo, maar dat is volgens mij toch echt het geval. Als mijn geweten uit zijn slaperige hoekje komt, ziet het althans precies dat.
Op dit moment, nu er die officiële ‘missie’ (mooi eufemisme ook weer) in Uruzgan is, gebeurt dat bombarderen nog een stuk vaker dan eerst. Zo vaak dat het het nieuws haalt. Althans… Itempjes ‘ingebed journalisme’ die uitliepen op onversneden oorlogspropaganda zag ik.
En het ergste is dat ik zeker weet dat de journaalredactie, inclusief de journalist-in-bed, zichzelf nou juist heel kritisch vond. Neem vrijdags. Een interviewtje met een bommengooier. Dat werd er gewoon bij verteld. En nee, die dacht er desgevraagd niet zo bij na dat hij slachtoffers maakte, en trouwens, als ie ze al maakte, wist ie zeker dat diegenen het verdienden. Dit alles met een lachje gebracht. Einde item.
Pardon? Een willekeurige F-16-vlieger als beul, als uitvoerder van een nooit opgelegde straf?
Hij heeft het vast niet van zichzelf. In het leger heb je daar je superieuren voor. Zaterdags parafraseerde de Telegraaf bijvoorbeeld de gevoelens van Majoor Ronald, “een veteraan op de F-16”, aldus: “Dat er doden vallen onder de vijand is ‘part of the job’. Zijn opdracht is bevriende militairen ontzetten, dan is er geen tijd voor filosofische beschouwingen.”
Moord als filosofische kwestie.
Ik geloof van mijn kruin tot mijn teentopjes dat elk mens zelf moet nadenken en beslissen. Nooit meer Befehl ist Befehl als excuus graag. Wat allemaal niet wegneemt dat de politiek wel degelijk verantwoordelijker is dan de uitvoerders van het beleid.
Stuitend stil is die politiek. Af en toe het Kamerritueel: Kamervragen. Bijvoorbeeld nadat het onvolprezen VPRO-radioprogramma Argos een Amerikaanse journaliste liet getuigen dat er in de door ons gebombardeerde grotten gevluchte bange mensen hadden gezeten. ‘Burgers’ in het oorlogsjargon, geen ‘strijders’.
Tja, wat had de opgetrommelde en vervolgens geheel geschokte Bert Bakker (van regeringspartij D66) dán gedacht? Het is toch ronduit stom, of vooruit, laten we het naïef noemen (ook zo’n fijn politiek woord) te denken dat er géén onschuldige dooien zullen vallen als je instemt met bommen gooien?
Als klap op de vuurpijl hadden we afgelopen weekend onze rompkabinet-minister-president, die aanwipte in Afghanistan om te verklaren dat onze jongens de helden van deze tijd zijn. Orwell, where art thou?
Mijn knagende geweten voelt zich zo eenzaam. En extra schuldig, omdat het juist daarom toch zo vaak weer in de sluimerstand gaat.
Goed racisme
Ik ben zo enorm niet-antisemitisch opgevoed dat ik er heel lang nooit op bedacht was dat iemand wel eens joods kon zijn.
Want hoe kon je dat weten? Mijn moeder, die me over de oorlog vertelde vanaf dat ik kon luisteren, had me juist geleerd dat alles wat de Duitsers erover zeiden onzin was. Die hadden die idiote karikaturen met haakneuzen, en nergens op slaande verhalen over inhalige rijkdom en complotten.
In werkelijkheid was er natuurlijk helemaal niks waaraan je een jood zou kunnen herkennen, niet aan zijn uiterlijk, niet aan zijn positie, niet aan zijn gedrag. Wat alleen nog maar weer eens liet zien hoe onzinnig racisme is. Alle mensen hebben gewoon een velletje over hun neus, en iemands ras doet er nergens voor toe.
Daarmee was voor mij de kous af. Pas veel later begon het langzaam bijstellen van dat beeld. Ik leerde bijvoorbeeld met moeite dat er allerlei namen bestaan die een joods belletje moeten doen rinkelen. Wat ook weer niet wilde zeggen dat elke Meijer of De Winter of Judith of David per se joods is.
Zo simpel als het voor mij als kind met die nette brave opvoeding van me was, mijn verwarring over het jodendom is daarna maar blijven groeien. Dat ik op die namen heb moeten leren letten, komt doordat het in de praktijk wel degelijk heel vaak uitmaakt of iemand wel of niet joods is. Op allerlei schalen, tot aan de wereldvrede aan toe.
En dat is soms verdomd problematisch, want wat ik er ook over zeg, ik moet per definitie op eieren lopen.
Om te beginnen in het dagelijks intermenselijk verkeer. Want je hebt joden tegenover wie je vooral niet moet beginnen over dat joods-zijn, want dat vinden ze onzin en oninteressant. Je hebt er die geen gesprek kunnen voeren zonder dat hun joodse roots ter sprake komen en die ongeveer alles wat ze ondernemen in een joods licht zien. Dan heb je joden die het er soms eens over hebben, als een cultuur waar ze nou eenmaal iets uit mee hebben gekregen en waar ze dus aan gehecht zijn. En natuurlijk zijn er ook de gelovige, meer of minder orthodoxe joden. Daarnaast zie je iemand tijdens zijn leven ook nogal eens tussen categorieën wisselen.
Aan mij om maar voorzichtigjes af te tasten met wat voor jood ik te maken heb. Het is namelijk de onuitgesproken maar zeer zwaarwegende norm dat ik voor allemaal veel begrip en respect opbreng.
Niet dat ik dat niet wil, ofzo, maar de vraag die me wel al lange tijd bezighoudt is: dat ik dat moet, is dat geen racisme dan? Of is dat misschien goed racisme?
En nog zoiets: hoe je het ook wilt bekijken, de staat Israël is gebouwd op rassenwetten. Als je moeder een jodin is of was, mag je er zo, zonder meer komen wonen. Anders niet. Moreel geoorloofd racisme? Kan dat wel bestaan?
Ik zit er echt mee. Maar ik ben vrees ik zelf niet van het goede ras om die vragen te mogen stellen.
Intussen is het ook mijn wereldvrede.
Jeltjes verrukkelijke spel
Bitter koud buiten, en reuzeknus binnen was het. In het eersteklasrijtuig van de trein van Den Haag naar Amsterdam zaten Jeltje van Nieuwenhoven, Wouke van Scherrenburg en een mij onbekende derde vriendin lekker te rebbelen, roddelen en roken.
Kennelijk hadden ze daarvoor al heerlijk geborreld. Ik zat er toevallig naast, en kon niet anders dan alles wat ze zeiden opvangen. Het gebeurde toen publiekslieveling Jeltje nog niet lang Kamervoorzitter was, en Wouke nog lang niet weg bij Den Haag Vandaag.
En ikzelf was geloof ik nog behoorlijk naïef. Want ik keek toch nog aardig op van de luchthartige, lacherige én lawaaiige wijze waarop de Tweede Kamervoorzitter en de Gevreesde Interviewster en plein publique zaten uit te wisselen hoe ze mekaar in de media de hoogte in hadden gestoken.
“Heb je gezien hoe ik jou noemde als dittemedat?” vroeg de een gretig. Waarop de ander antwoordde: “Ja, maar las jij ook dat ik jou de beste zussemezo vond?” Lachend, gierend, brullend. Niet vaak zo’n staaltje dikkemik gezien in m’n leven.
Het beeld is me altijd bijgebleven: politiek en journalistiek tegen elkaar aanschurkend in één warm rijtuig. Ik begreep ook waarom Van Nieuwenhoven en Van Scherrenburg er helemaal niet mee zaten. Beiden nemen namelijk dat hele Den Haag eigenlijk absoluut niet serieus. Je ziet, hoort, voelt dat ze het een spelletje vinden, die politiek. Een verrukkelijk spel, zeker, maar toch niet veel meer.
De herinnering kwam afgelopen zondag weer helemaal boven, toen Van Nieuwenhoven de eerste Zomergast van deze zomer was. Ze had buitengewoon weinig te melden – wat jammer was, want het is de VPRO eindelijk gelukt een presentator te vinden die niet bloedje irritant is. Hoera voor Joris Luyendijk. Die kan het nog een enorm eind schoppen, als ie tenminste dingen terug gaat zeggen.
Met al haar nietszeggendheid lukte het Van Nieuwenhoven toch om me heftig te schokken. Het was haar blik op Tony Blair. Die kan zo goed speechen, moet u weten. Twee sterke voorbeelden liet ze zien. Een: Blair noemt Diana de dag na haar dood de ‘people’s princess’. Twee: Blair geeft grif toe dat er geen ene moer waar is gebleken van alle aan de wereld voorgehouden redenen om Irak binnen te vallen, maar spijt heeft hij desalniettemin niet.
“Het is demagogie!” riep Van Nieuwenhoven er onmiddellijk bij uit. Maar ze vond het zo prachtig. Is het ook. Blair brengt het knap en zijn speech writers en spin doctors zijn vaklui. Maar het is de debating club niet! Wat Blair zegt en doet, is niet vrijblijvend.
Het is eerder alsof je in ademloze bewondering voor Goebbels zit te applaudisseren, zonder een woord te wijden aan de doden en andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog – om ook eens wat demagogisch te zeggen. Nou ja, het is eigenlijk nog erger: de oorlog in Irak werd en wordt met gedoogsteun van Van Nieuwenhovens PvdA gevoerd.
Daar had oud-Midden-Oostencorrespondent Luyendijk toch werkelijk wel een paar woorden aan mogen wijden. Gek, het lijkt net of ie zelf toch niet helemaal gelooft wat hij allemaal beschrijft in Het zijn net mensen, beelden uit het Midden-Oosten.
Overigens: lees dat boek. Het is goed, en akelig actueel.
Amerikaanse obsessies
‘WAARSCHUWING’, staat er in hoofdletters op het glazen koffiepotje, en daarachter, onderstreept:. ‘OM STUKGAAN OF VERWONDINGEN TE VERMIJDEN’.
Dan volgt een hele reeks aanbevelingen (niet stoten, niet boven het hoofd van mensen houden, weggooien indien gekrast) die bijna tot onderaan het ding doorloopt. Ook het koffiezetapparaat waar het bij hoort staat vol met instructies. Een eenvoudig kopje koffie zetten lijkt in Amerika al gauw een levensgevaarlijk klusje. Maar wat er nou net niet tussen alle do’s and dont’s te lezen valt: pas op met water knoeien en elektriciteit. Dus staat het koffiezetapparaatje vrolijk bovenop de magnetron, die je er hier in heel veel hotelkamers ook bij krijgt.
Mooie service allemaal (een normale ijskast, niet zo’n met poppenhuisflesjes volgepropt nepkastje als bij ons, zie je ook vaak), maar soms weet ik echt niet of ik nou moet lachen of huilen om de obsessies van de Amerikanen.
Ze wisselen elkaar ook in stevig tempo af. Was bijvoorbeeld tien jaar geleden ‘vetvrij’ nog de alomtegenwoordige aanbeveling (het stond, zonder dollen, op pakken suiker), daarna werd alles ‘low on carbs’ (weinig koolhydraten), en tegenwoordig zijn ‘transvetten’ de boosdoeners die overal niet in zitten (‘0% transvet’, juichen zakken moddervette chips). Enfin, het verandert als bekend allemaal geen ene moer aan de nog steeds gestaag toenemende vervetting van de bevolking.
Ook als het om drinken of roken gaat, blijf je hier als eenvoudige toerist vaak je ogen uitwrijven.
Het klopt allemaal niet. De anti-rookterreur is natuurlijk in dit land uitgevonden, maar in Pittsburgh loopt desalniettemin alles en iedereen overal te roken – tot en met het personeel in de supermarkt aan toe. Maar een winkel vinden waar je een paar pilsjes kan aanschaffen, blijkt vrijwel ondoenlijk.
In Seattle, waar ik dit zit te schrijven, is het ook een dolle boel. Daar verkopen ze wel degelijk alcohol, geen enkel punt, maar je moet erg uitkijken via welke weg je die naar huis (of hotel) vervoert, want voor je het weet, loop je over een pleintje waar drank drinken OF in bezit hebben verboden is!
Maar wat de kroon spant, wat ik niet eerder zag en volledig idioot vind, is het plaatselijke rookverbod dat afgelopen december is ingegaan. Dat strekt zich namelijk uit tot 25 voet buiten alle openbare gebouwen. Dat is een meter of zeven.
Een stamgast van het ruige 5 point cafe,, dat 24 uur per dag open is en ontzettend op een bruine kroeg lijkt, vertelde me hoe hij op die vervloekte dag de laatste roker was geweest, die ze om middernacht naar buiten hadden moeten duwen. Zijn verontwaardiging en ongeloof waren nog altijd niet over, maar het boost was hij toch omdat roken nu eigenlijk ook in de buitenlucht overal verboden is: ‘Er is altijd wel een openbaar gebouw binnen die 25 voet.’
Gevolg voor iemand als ik, die niet meer rookt en er ook niet meer aldoor aan placht te denken, is in elk geval een niet aflatende reeks confrontaties met het fenomeen roken. Overal, echt o-ve-ral bordjes dat het niet mag of juist wel of nog niet hier, maar wel daar. Etcetera. Obsessief, dat is het.
Het moest verboden worden!
De geest zwiept en vindt geen houvast. Komt het door het weer?
Het is verrukkelijk warm. Alles staat open. Daarom kunnen zomerbloemengeuren en barbecuestank, zwembadjesgeplons en kinderstemmengeschal, een keur aan vliegend en kruipend gedierte én heel soms een zuchtje verkoeling allemaal vrijelijk naar binnen waaien.
Misschien dat dat zo afleidt van wat ik eigenlijk graag wil: verder nadenken en hier vervolgens razendslimme dingen zeggen over allerlei gewichtige zaken.
Zoals het oprukkende repressieve klimaat, waar de laatste tijd echt ie-der-een over begint tegen me. Van winkelier tot schrijver, van twintiger tot tachtiger. En het gekke is: niemand is ervoor. Waarom is het er dan toch? Wie douwt het door?
En: waar gaat het heen. Is er een methode die kan voorspellen of het echt eng is, of dat de pendel wel weer terugzwaait voordat mijn dagelijks leven werkelijk tot in alle uithoeken bespied en ingeperkt wordt?
Maar ver voor ik daar iets zinnigs over verzonnen heb, fladderen mijn gedachten als nachtvlinders verder. Naar de vrijheid van meningsuiting. Omdat ik daar voor de ontelbaarste keer wat stoms over las in de krant.
De stommiteit komt altijd neer op hetzelfde: de essentie van wat vrijheid van meningsuiting is, wordt gemist. Want iedereen wil hem tóch beperken. Grappig genoeg toevallig nou altijd precies op het punt waar men iemands uitlatingen of gedachtegoed te stuitend vindt worden. Wat toch een beetje neerkomt op: ik gun u van harte alle vrijheid het met mij eens te zijn.
Enfin, dat weet ik allemaal al eindeloos lang, en ik begrijp ook het bijbehorende gevoel nog wel, de instinctmatige reactie die ook mij soms doet uitroepen ‘het moest verboden worden!’. Maar waar ik maar niet achter kom, is waarom het in dit geval blijkbaar bijna niet te doen is eens één, hooguit twee stapjes verder te denken (bijvoorbeeld: als ik zelf de maat aller dingen ben, is er per definitie geen vrijheid). Ik vat het niet. Is dat mijn domheid?
Nog voor ik ergens vandaan een antwoord op die vraag voel opkomen, ben ik alweer elders aangeland in mijn hoofd. Ik wil namelijk ook weten waarom de meeste mensen het liefst een is-gelijk-tekentje zetten tussen taal en denken. Hoe het toch komt dat ze zo graag willen dat je aan een specifieke taal meteen kunt zien hoe degenen die hem spreken denken, de wereld zien – wat natuurlijk hopelijk geweldig afwijkt van hoe ‘wij’ in elkaar zitten.
Ik vermoed er enig magisch denken in. Dat is trouwens enorm in. Dat toeval niet bestaat, gelooft geloof ik ook een grote meerderheid. En daar móet iets achter zitten, lijkt me.
Zwiep zwiep. Bent u er nog? Dat is aardig. Want al kan ik zelf mijn associaties wel met elkaar in verband brengen (makkelijk zat), ik word er toch ook een beetje dizzy van.
En lichtelijk ontmoedigd. M’n gedachten bundelen en vervolgens richten op één ding, focussen, zoals het tegenwoordig steeds vaker heet, waarom wordt dat in de loop van de jaren nou niet eens wat makkelijker? Heeft dat misschien te maken met….
Hé-ho-stop. Echt tijd mezelf een flinke zwieperd te verkopen, en af te zwaaien.
Achachach, gutgutgut
Op z’n best uit een zeer schuine ooghoek kan ik ernaar kijken. Want het is me allemaal een partij gênant, zeg… Kunt u het nu al alomtegenwoordige gedoe vanwege de Kamerverkiezingen van volgend jaar serieus nemen? Ik red ’t niet – ik krijg er aldoor m’n hoofd helemaal niet bij zelfs.
Die ridicule vertoning tussen Verdonk en Rutte over het VVD-lijsttrekkerschap, met het ene openbare debat na het andere, waarna iedere keer minstens een van de twee zich nog openbaarder over de toon, opstelling, woordkeus, weet ik ’t, van de ander beklaagt. Achachach, gutgutgut.
Die parmantig potsierlijke toon die ze allebei intussen aanslaan, die rare triomfantelijke blikken van vooral Verdonk (ja, ze is erger dan Rutte), wat moet je ermee als eenvoudige kiezer? Hoe kúnnen ze denken dat dit zoiets als ‘nieuwe politiek’ is? Zelfs als ze wel degelijk een zinvolle kwestie opbrengen, dan staan het kinderachtige gesteggel en de overduidelijk ingestudeerde one-liners in de weg dat je ernaar luistert.
En nee, het ligt niet aan de VVD. Van de restantjes D66 glijden m’n ogen en oren ook meteen af iedere keer. Lousewies van der Laan die onvoldoendes uitdeelt aan d’r eigen partij, stemmen die opgaan de boel op te heffen, ongelukkige leden die een nieuw D’66 willen stichten. Het gaat maar door, en het kan me maar niet boeien. Achachach, gutgutgut denk ik elke keer.
Ook bij Marcel van Dam en Wouter Bos die robbertjes vechten over wat PvdA-kwesties en –oplossingen kunnen en mogen wezen. Die AOW is natuurlijk belangrijk, ook voor mij, I know I know, maar ik kijk en zie eigenlijk vooral twee ongelooflijke gladjanussen. En dan glibber ik vanzelf alweer verder.
Naar de premier, die vlot wil doen en op een skateboard springt, wat genadeloos met een uitglijder wordt afgestraft. En nou gaan ze ’m pimpen, las ik. Achachach, gutgutgut.
Waar ik ook kijk, ik zie gedoe voor de bühne, onderling gekrakeel, kretologie, spelen op de man en de kijkcijfers. En onder dat alles ligt een zee aan onbegrip over wat nou die befaamde kloof tussen Den Haag en de kiezers inhoudt.
Veel te veel dingen beginnen en eindigen ook weer in de eigen Haagse kring. Daar krijg je rondjes draaien van, en je in je eigen staart bijten. Tegen de hond zeg je dan inderdaad achachach, gutgutgut.
Nou ja, ik hoop maar dat het ook aan mij ligt. Aan mijn leeftijd, of de lente ofzo, en dat het iemand of iets in Den Haag nog voor de verkiezingen gaat lukken mijn aandacht even stevig vast te houden. En dat ik daarna ook weet op welke partij ik wil stemmen. Want zoals ik er nu naar kijk wordt het een blancostem. En eigenlijk vind ik dat ook iets om achachach, gutgutgut tegen te zeggen.
Stemmen in een zwart gat
Als Amsterdams provinciaaltje kom ik er natuurlijk rijkelijk laat mee, maar sinds 7 maart loop ik me de hele tijd af te vragen hoe het godsmogelijk is dat we tegenwoordig als er verkiezingen zijn allemaal onze stem in een black box stoppen. Want dat is wat zo’n stemmachine toch echt is.
Elektronisch stemmen is, nu ook de hoofdstad meedoet, geloof ik in het hele land ingevoerd, en werkelijk alles alles alles is er verkeerd aan. Want hoe kun je ooit nog controleren of een stemming wel klopt? Een democratie kan toch niet afhangen van de werking van een computerprogramma? Plus de programmeurs erachter?
Fouten, storingen, fraude. Ze liggen op de loer, en je hoeft niet eens te merken dat er sprake van is. Dat kan toch niet?
Zie het even zo. Stel u de volgende omkering voor: niet wij sturen waarnemers om te kijken of de verkiezingen ergens eerlijk verlopen, maar die waarnemers komen bij ons over de vloer. Wat zouden ze zeggen dan? Zouden ze niet alle reden tot wantrouwen hebben? Gewoon, omdat er niks meer waar te nemen valt?
Ik had hier wel eens eerder een beetje over nagedacht – het sterkst na de eerste verkiezing van de tweede Bush – maar de lijfelijke belevenis heeft me klaarwakker geschud. Het elektronisch stemmen vond ik eigenlijk in alle opzichten een heel onplezierige ervaring.
Ten eerste dus vanwege het gevoel dat je stem een groot zwart gat in verdwijnt. Maar ook vond ik het verwarrend. Je schijnt bijvoorbeeld blanco te kunnen stemmen met zo’n machien, maar ik heb niet gezien hoe. Overzicht ontbreekt ook anderszins: eerst kies je een partij en verdwijnen alle andere partijen voorgoed uit zicht. Daarna druk je dan nog eens op een knop voor de persoon die je binnen die partij wil hebben.
Wat überhaupt niet meer kan, denk ik althans, is een ongeldige stem uitbrengen. Krassen zetten door alle partijen. Met je rode potlood hartjes tekenen. In koeienletters ‘zakkenvullers’ schrijven. Elke creativiteit en mogelijkheid tot individuele expressie is gesmoord.
En waarom wordt mij met de stemmachine ook alle privacy afgenomen? Hoezo moet ik open en bloot, door iedereen van alle kanten bekeken, mijn keus maken? Waarom staan de stemmachines niet in stemhokjes, waar je nog even na kan denken, diep in je eigen hart kijken? Op het naaktstrand heb ik me nooit zo naakt gevoeld als vorige week in het stemlokaal.
Na de verkiezingen regende het berichten met extra redenen het black-box-stemmen ferm af te wijzen. Een stroomstoring in Buitenveldert was er geweest. Daar sta je dan. Amsterdam Anders/de Groenen kwam drie stemmen tekort voor een zetel. Vroeger was een hertelling dan aangewezen. Maar dat heeft geen zin. Uit de machines rolt namelijk steevast dezelfde uitslag.
Doodgriezelig vond ik het verhaal van de brievenschrijver in Het Parool die er niet bij mocht zijn toen de stemmachine werd afgesloten.
Enfin, hij deelde mijn schrik en angst voor dit systeem dat oncontroleerbaarheid paart aan een heilig vertrouwen in techniek. Het een is gevaarlijk, het ander ook nog dom. En die apparaten zijn bovendien veel duurder dan het rode potloodje
Het grootste raadsel: waarom vindt (vrijwel) iedereen het toch zo prachtig? En sorry, dat beetje tijdwinst op de verkiezingsavond is geen reden.
Updateje november 2006: Okee, we krijgen het rode potlood even terug. Mooi succes van wijvertrouwenstemcomputersniet.nl. Toch vrees ik dat het principële punt niet gezien wordt, en dat we dus straks wél ‘veilige’ (mag er eens een tijdje een verbod op dat woord misschien?) computers krijgen.
Getroffen
Soms ineens heeft iemand een formulering opgeschreven die me uit mijn normale afgestomptheid rukt. Dit keer stond ie in ’t – inderdaad meestal snelle – snelnieuws van De Telegraaf . ‘Al-Zawahiri niet in getroffen Pakistaans dorp’ las ik op www.telegraaf.nl/snelnieuws.
Het was het woord ‘getroffen’ dat me vol raakte. Want dit was de kop boven een vervolgbericht, en het klonk alsof het om een aardbeving ging, of een orkaan of blikseminslag, of anders een eng virus.
Maar zo was het niet, wist ik. Damadola, het dorpje in kwestie, was ‘getroffen’ door een bombardement, dat ook voor exact die plek bedoeld was. Geen willekeurige act of God dus, maar gericht mensenwerk.
Nou ja, de achterliggende bedoeling was mislukt. Er waren minstens achttien mensen dood, maar Al-Zawahiri, de Al Quaida-man die de Amerikanen tijdens een etentje hoopten te raken met een bom, zat er niet tussen. Met enig cynisme kun je zeggen dat dus eigenlijk niemand ‘het trof’ vorige week daar vlak bij de grens met Afghanistan.
Maar daar gaat het me niet om. Juist dat wat wonderlijk gekozen woord ‘treffen’ maakte dat ik eens wat verder over het bericht na ging denken. Ineens ging ik me van alles afvragen. Zoals: wat nou als ie wél tussen die achttien of meer mensen had gezeten? Was dan alles kits?
Ik bedoel: heb ik iets gemist, of is ergens in de laatste jaren besloten dat het volkomen normaal is te proberen verdachten te executeren vanuit de lucht? Dat als ze het stempel ‘terrorist’ hebben gekregen, ze vogelvrij zijn – net als iedereen met wie ze toevallig aan tafel zitten?
Want met bommen heb je snel bijschade (om ‘collateral damage’ maar ’s te vertalen), bijvoorbeeld onder de ‘vrouwen en kinderen’ die altijd maar weer genoemd worden in de verslaggeving. Ook nu. Maar vrouwen per definitie als ‘onschuldig’ zien is natuurlijk alledaags seksisme.
Ik realiseerde me nog iets: dat dit hoogstwaarschijnlijk dagelijkse kost is in Afghanistan. Al jaren inmiddels. Bommen die onschuldigen van alle leeftijden en geslachten doden. En dat dit bombardement nu zo veel aandacht kreeg, kwam alleen omdat het toevallig net over de grens, in Pakistan gebeurde. En toen? Grote demonstraties volgden – in Pakistan. Woedende protesten klonken – uit Pakistan.
Maar verder bleef het stil. Ook in Nederland, waar toch het sturen van onze jongens naar Afghanistan al weken the talk of the town is. Maar dan gaat het over de rol van D66, en of er lijkzakken terug kunnen komen.
Ben ik nou gek of is dat gek? Waarom wordt er niet gepraat over de gevolgen van meedoen met de Amerikanen?
Vorige week schijnt de ambassadeur uit Afghanistan (nou ja, uit het kleine deel van dat land dat onder controle van de Amerikanen en hun helpers is) in Nova uitgelegd te hebben dat onze jongens erheen moeten, omdat we anders gegarandeerd ook hier een ‘Madrid’ of een ‘Londen’ zullen krijgen.
Maar zou het niet precies andersom wezen? En waarom gaat de discussie daar dan niet over? Dit alles trof me ineens. Maar begrijpen doe ik er niks van.
Niets te verbergen en toch bang
Sorry hoor, als u deze week luchthartige nieuwjaarswensen van me verwacht. Zit er niet in, we doen gelijk zware kost. Met reden.
De kans dat u en ik ten onrechte de status van verdachte gaan bereiken is sinds 1 januari namelijk spectaculair gegroeid.
Tegelijkertijd zijn er twee nieuwe wetten ingegaan. Door Europa wordt vanaf heden al uw telefoon- en internetverkeer vastgelegd en bewaard, en door de nationale ‘Wet bevoegdheden vorderen gegevens’ kan voortaan elke willekeurige agent vrolijk uit gaan vissen waar u zoal lid van bent, wat u wanneer en waar aanschaft, welke boeken u de komende tijd gaat lenen, en nog veel meer. Bedrijven en instellingen zijn verplicht om die (klant)gegevens te leveren.
Ho, wacht even als u nu denkt: “Dat gezeur weer. Ze weten toch allang alles van me, en dat geeft niks, want ik heb niks te verbergen.” Wel, ik ook niet, maar toch krijg ik het ongelooflijk benauwd van die nieuwe wetten. Om minstens drie redenen.
Om te beginnen een simpele, gevoelsmatige: het gaat in principe niemand ook maar ene ruk aan of ik met de paus mail, of 36 keer per dag mijn geliefde bel. Welke zwerftochten ik over het net maak, wie ik een bloemetje laat bezorgen of een exemplaar van Tommy Wieringa’s prachtboek Joe Speedboot, of ik nou inderdaad lid van die sportclub ben geworden en me m’n lijfrentepolis laat uitbetalen: dat zijn mijn zaken, en mijn zaken alleen.
En daarbij hoort dat ik zelf bepaal wie ik er wat van vertel. Maar als het legaal is om al die dingen uit te zoeken achter mij om, zelfs zonder dat ik het ooit te weten kom, dan voelt dat of ik een deel van mijn vrijheid kwijt ben, ook al doe ik in mijn eigen ogen niks fout.
Dat is het tweede punt: wat in mijn ogen onschuldig is, kan in die van een ander heel makkelijk verdacht gemaakt worden.
Daarbij denk ik altijd aan al die Amerikaanse films en series waarin de beslist onschuldige verdachte geheel in het nauw wordt gebracht door een nare advocaat, die ergens iets opgeduikeld of gehoord heeft en het dan zo weet te draaien dat de jury en de rechter wel móeten denken dat de goeierik toch een slechterik is. Wij kijkers weten dat dat niet waar is – en dat er dalijk bewijsstukken of een getuige uit de hemel komen vallen die zorgen dat alles goedkomt.
Maar in het echte leven zijn er geen alwetende kijkers. Dat leverde altijd al een risico op, maar nu er naar believen in een zee gegevens gevist mag worden, is de kans dat er iets tussen zit dat tegen je gebruikt kan worden vele malen groter. Ver voor je arrestatie geldt ineens al: anything you do, can and will be used against you in a court of law.
Doen ze niet? Politie en justitie zijn toch niet gek, weten heus wel wat ze doen? Twee woorden: Schiedammer parkmoord. En meer algemeen: gekluns, stommiteiten en onprofessionalisme zijn in elke beroepsgroep volstrekt normaal. Kijk maar naar hoe het toegaat in uw eigen wereld. Dat is mijn derde reden om licht huiverend 2006 in te gaan.
Domme taalkundigen en hun puzzelwerkjes
Tien jaar geleden noemde Maarten van den Toorn, oud-hoogleraar taalkunde, zichzelf in het openbaar ‘een burgemeester in oorlogstijd’. Die oorlog ging over de spellingsveranderingen die toen op handen waren, en werd in zijn geheel uitgevochten over de hoofden heen van vrijwel iedereen die het betrof: de vele miljoenen spellers van het Nederlands.
De uitkomst is bekend. De commissies van de Taalunie (met als voorzitter Van den Toorn) en de politiek douwden de invasie van de tussen-n’en erdoor. En hoe het volk daar ook over morde, een Februaristaking bleef uit.
Die komt er nu wel. De chicste kranten, de NOS en alle opinieweekbladen gaan de voor volgend jaar aangekondigde aanpassingen van de spelling boycotten.
Een hoeraatje is hier beslist op z’n plaats, al lukt het me niet om een sterk beter-laat-dan-nooit-gevoel te onderdrukken. Want de media, samen met de grote woordenboekenuitgevers, zouden juist in 1995 de perfecte stakingsleiders geweest zijn.
Tegelijk is het verzet van nu eigenlijk ingegeven door de wijzigingen van toen. Je merkt dat aan alles. De commentaren van de boycotters leggen ook genadeloos bloot dat men de nu tien jaar oude regels nog steeds niet begrepen heeft. Van de wanhopig in een pannenkoek prikkende Marga van Praag in het Journaal tot de NRC, die eerder al ‘Ideeëloos’ als kop boven een hoofdcommentaar zette, als summum van de idiote wijzigingen die de Taalunie in petto heeft. Toch is dat allemaal echt oud nieuws. Kwestie van de toen ingevoerde hervormingen (nu wel) consequent toepassen.*
Ik heb eerlijk gezegd ook altijd een beetje het gevoel gehad dat daar een belangrijke oorzaak lag van de volgzaamheid van een decennium geleden: juist een hoop ‘professionals’ durfden niet hardop toe te geven dat ze er geen bal van snapten. Ze vonden dat ze dat wél behoorden te doen, en namen zich voor binnenkort toch echt de zaak eens even goed te bestuderen.
Toen bleek dat dat niet hielp, was het te laat. Anderen dachten: ach, zo moeilijk kan het toch niet wezen, het zal wel loslopen. Sindsdien is er doorgemodderd, en bleef er veel onvrede en onzekerheid hangen. Dit is de eerste gelegenheid die een uitweg te geven. Zoiets is het volgens mij.
Intussen is en blijft het een ongehoord schandaal dat er spellingsregels zijn ingevoerd waar geen normaal mens chocola van kan maken. De schuldigen zijn de taalkundigen die in al die commissies en werkgroepen van de Taalunie gaan zitten, en met hun puzzelwerkjes vol uitzonderingscategorieën en hun gepiel met wel-of-geen streepje of hoofdletter verdomme mijn eigen vak de taalkunde een verdomd slechte naam bezorgen.
Maar het is ook zo ingewikkeld, roepen ze stuk voor stuk, en we ontdekken nog van alles, en dan willen de ministers weer iets anders, dus dan krijg je compromissen, en ja… Was er dan afgebleven, denk ik dan. Had geweigerd! De spelling van voor ‘95 was heel wat minder problematisch dan die van nu.
Dan had je ook geen burgemeesters in oorlogstijd gekregen. Maarten van den Toorn voelt het zich zo te zien nog steeds. Hij sprak in het Journaal namens de Taalunie, en in zijn onzekerheid kreeg hij bijna geen normaal woord Nederlands over zijn lippen. Dure termen, geaffecteerd geluid. Dat benadrukte nog eens wat hij toch al uitstraalde: boosheid, en dédain voor het volk, dat te stom is om het allemaal te willen begrijpen.
Maar het is natuurlijk andersom. Er is een handjevol taalkundigen dat kennelijk te dom is om te begrijpen dat de fijnslijperij waar zij zelf mee werken absoluut niet thuishoort in ons dagelijks leven.
Als je dan ook nog bedenkt dat het eindresultaat ook voor ingevoerden niet of nauwelijks werkbaar is, dan kun je nog maar een ding hopen: dat de mediaboycot alsnog een volksoproer in gang zet. En dat dat leidt tot het terugdraaien van de regels. De kosten die dat met zich meebrengt kunnen wat mij betreft uit de opheffing van de Taalunie betaald worden.
* NOOT: Voor wie een poging wil doen het te snappen: het gaat bij ‘ideeëloos’ niet om een samenstelling, maar om een afleiding (‘loos’ wordt dus niet gezien als een los woord, maar als een achtervoegsel, zoals ‘lijk’ of ‘ig’). Afleidingen krijgen geen tussen-n, vandaar het tegenintuïtieve ideeëloos, dat dan ook per ongeluk als ‘ideeënloos’ in het Groene Boekje terecht was gekomen.
Nou ja, uiteraard heeft men op die regel wel een paar uitzonderingen verzonnen. Die zijn bij mijn weten overigens nieuw. In mijn Groene Boekje uit ‘95 kan ik in de uitleg voorin niets vinden over de achtervoegsels ‘schap’, ‘dom’ en ‘achtig’, maar op het Taaluniewebsitegedeelte over het nieuwe Groene Boekje (ook rechtstreeks in te tikken als: http://woordenlijst.org) is er een hoofdstukje gewijd aan die drie. Bij afleidingen met ‘schap’, ‘dom’ of ‘achtig’ moet je net doen of het samenstellingen zijn, staat er. Dus moet je er de tussen-n-regels op toepassen, dus moet het ‘vedettedom’ wezen, naast ‘sterrendom’ (want je hebt wel vedettes, maar geen sterres).
Waarom ‘loos’ niet ook in dat rijtje staat? Vraag het me niet. Zullen ze wel bewaard hebben voor over tien jaar, als er weer verder gemorreld moet worden.
Menselijke proporties
En toen was ik zomaar ineens nog maar één handdruk verwijderd van Osama Bin Laden. Een wat onwerkelijke gedachte. Het komt doordat ik vorige week even praatte met Robert Fisk, de enige westerse journalist die drie keer sprak met de man wiens naam zo’n symbool geworden is, dat je er eigenlijk geen pratend mens meer achter vermoedt.
Ik geloof dat ik daar meteen de reden mee te pakken heb dat ik al jaren elk stuk van Fisk dat ik tegenkom lees. Hij brengt het wereldnieuws voor mij terug tot menselijke proporties.
Dat hij Bin Laden zo vaak interviewde (voor het laatst in ‘96), is ook geen stunt ofzo, maar eerder een logisch uitvloeisel van het feit dat hij al dertig jaar in het Midden-Oosten zit, en zijn lezers (in eerste instantie zijn dat tegenwoordig die van de Britse krant The Independent) week in week uit vertelt wat hij daar ziet, hoort en denkt.
Tjonge, wat is dat inzichtgevend. Fisk schrijft allerlei soorten artikelen. Interviews, reportages, achtergronden, bespiegelingen. Alles uit de eerste hand. In Bagdad, Beiroet of Bethlehem, hij gaat zelf kijken, zelf op onderzoek uit, zelf praten met alle partijen. En doet daar dan in glasheldere woorden verslag van.
Dat is bijzonderder dan wij geneigd zijn te denken. Krijgen we niet elke dag een stortvloed aan berichten uit het Midden-Oosten?
Zeker, maar heel veel daarvan is wat Fisk ‘hoteljournalistiek’ gedoopt heeft. Bij een bijeenkomst in Amsterdam van de Dick Scherpenzeelstichting (denktank en discussieplatform voor de verslaggeving in de Nederlandse media over niet-westerse landen en Noord-Zuidverhoudingen) schetste hij hoe het tegenwoordig in Bagdad gaat.
Vrijwel alle journalisten zitten in de hermetisch afgesloten ‘Groene Zone’. Daar bevinden zich, onder meer in de oude paleizen van Saddam, de nieuwe Irakese regering, de Amerikaanse ‘officials’, de ambassades én dus de journalisten. Letterlijk achter ijzeren muren. Hun verslagen zijn gebaseerd op telefoongesprekken met militairen buiten de Groene Zone. Melden die dat bij een aanval 41 opstandelingen zijn gedood, dan horen wij diezelfde mededeling ’s avonds in het journaal als nieuwsfeit.
Dat zijn collega’s de straat niet op durven, begrijpt Fisk, die zelf soms te bang is om te kunnen schrijven, maar dat ze ons dat niet vertellen, dat neemt hij ze kwalijk. Want 41 opstandelingen gedood? Zouden daar heus geen ‘gewone’ burgers en kinderen tussen zitten?
Overigens ziet Fisk het moment naderen dat elke vorm van rechtstreekse verslaggeving uit Irak onmogelijk wordt. Hijzelf komt ook niet meer verder dan in een oud, onopvallend barrel racen naar een zelfmoordaanslag, snel een foto nemen van een brandende baby, een interview van dertig seconden houden met een getuige, en dan als de sodemieter weer wegwezen.
Buiten de Groene Zone heerst in heel Irak alleen nog maar chaos, zegt hij. Het is over, de oorlog is verloren. De Amerikanen hebben geen keus, ze moeten weg, maar ze hebben geen keus, ze kunnen niet weg. Dat is volgens Fisk, een vriendelijke, onopvallende man in een blauw vestje, de stand.
Van Robert Fisk lezen of naar hem luisteren word je niet opgewekt, nee. Maar zijn kennis, ervaringen en zijn grote verteltalent – hij bleek ook een fantastische spreker te zijn – helpen beslist om meer te begrijpen van alle onbegrijpelijks waar de kranten mee volstaan.
Fisk was ook in Nederland vanwege de (naar verluidt goede) Nederlandse vertaling van The Great War for Civilisation, the Conquest of the Middle East (De grote beschavingsoorlog, de verovering van het Midden-Oosten, uitgegeven door Ambo Anthos, te koop voor 39,95). Een enorme pil, die ook een eeuw geschiedenis beschrijft. Ik ga lezen hoe het allemaal gekomen is, want ik ben er diep van overtuigd dat het verleden de sleutels voor de toekomst bevat.
Tip van Fisk voor wie de journalistiek in wil: ga vooral niet naar een school voor de journalistiek, ga geschiedenis studeren.
Waarom de SGP in hoger beroep moet winnen
Oké, wat nou als ik een partij begin die het legaliseren van alle drugs als centraal programmapunt heeft? En stel, dat heeft aardig wat succes. De principiële gedachte dat mensen het zelfbeschikkingsrecht over hun eigen lichaam hebben, en de verwachting dat het de maatschappij een hoop geld en ellende zou schelen wanneer het verschil verdwijnt tussen breezers, bier, wijn en whisky enerzijds en hasj, heroïne, xtc en coke anderzijds, blijken goed voor een zeteltje of twee in de Kamer.
Zeg zelf, het zou zomaar kunnen. Maar dan. Zou mijn Volkspartij Voor Vrije Drugs wel mogen rekenen op de gebruikelijke overheidssubsidie om mijn fractie draaiende te houden? Of zou een rechter kunnen bepalen dat drugs nu eenmaal verboden zijn bij de wet, en dat de wens dat te veranderen bovendien indruist tegen allerlei Europese verdragen en afspraken?
Ik vraag me dat natuurlijk af vanwege de rechterlijke uitspraak vorige week over de Staatkundig Gereformeerde Partij, die acht ton subsidie kwijtraakt omdat vrouwen discrimineren niet mag. Als ze dat toch willen dan moeten ze hun organisatie maar helemaal zelf betalen, was de gedachte die ik in een aantal hoofdcommentaren van kranten enthousiast onthaald zag worden.
Wat een griezelige kortzichtigheid. Begrijp me wel, als ik ergens niets in zie dan is het wel in de SGP. Met de beste wil van de wereld kan ik niet begrijpen dat iemand (man of vrouw) daarop zou willen stemmen. Hun beginselprogramma (te vinden op www.sgp.nl, zij het niet op zondag) vind ik ronduit stuitende lectuur. En echt niet alleen omdat SGP’ers menen dat de man het hoofd van de vrouw is. Hoe ze het in hun gereformeerde hoofden weten te draaien, snap ik ook niet, maar de partij is in feite zelfs tegen de democratie, getuige dit citaat: “De overheid regeert bij de gratie Gods (…). Zij ontleent dus haar gezag niet en kan dat ook nimmer ontlenen aan het volk.”
Maar wat ik vind (of u) doet er absoluut niet toe. Juist omdat we wel in een democratie wonen, mág de SGP streven “naar een regering van ons volk geheel op de grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods”. De partij mág aan dat streven verbinden dat vrouwen dus geen volwaardig lid kunnen worden en nooit mee mogen regeren. Ze mag ook proberen heel Nederland te overtuigen van haar gelijk. Want de vrijheden van godsdienst, vereniging en meningsuiting zijn onmisbare pijlers voor elke democratie. En de prijs die iedereen daarvoor moet betalen, is het verdragen van geloven, verenigingen en meningen die ingaan tegen alles wat je lief is.
Het gaat daarom niet aan de ene volksvertegenwoordiger anders te behandelen dan de andere. De SGP de subsidie ontzeggen die alle andere gekozen Kamerfracties wel krijgen, is principieel onjuist.
En het idee dat er geen overheidssubsidies mogen naar discriminerende instellingen is gewoon dom. Als je daar consequent in wilt zijn, dan kunnen bijvoorbeeld gemeentes alleen nog sportclubs met uitsluitend gemengde teams subsidiëren, dan hoeft geen enkel mannenkoor ooit aan te kloppen bij de Raad voor Cultuur, en mag Amsterdam noch de Gay Pride noch zwemles voor allochtone vrouwen financieel steunen. Moge de SGP in hoger beroep winnen.
God als smoes
God is overal. De kolonisten in Gaza verwachtten afgelopen week Zijn ingrijpen, met een welgemikt aardbevinkje ofzo, omdat Hij immers bepaald heeft dat alle bezette gebieden in Israel voor de joden zijn, het uitverkoren volk.
Dat laatste hebben ze natuurlijk gemeen met de Amerikanen. Bush kan nog geen lullige baseball-wedstrijd in Texas bezoeken zonder Gods zegen over iedereen af te roepen en Hem te vragen vooral door te gaan “our great country” te zegenen. Zelfs hier in Nederland hebben we dat ‘God bless America’ zo ontzettend vaak gehoord dat bijna niemand zich meer lijkt af te vragen wat dat eigenlijk voor God is, die Amerikanen voortrekt.
Maar God woont ook dichter bij huis. Hij zit in Netwerk, De Ochtenden en Met het Oog op Morgen, zodra Tijs van den Brink van de EO het programma doet. Die vindt het namelijk belangrijker een goed christen dan een goed journalist te zijn, vertelde hij Vrij Nederland.
Over de hele wereld trekt God vrouwen sluiers, burka’s, hoofddoeken en niqaabs aan. Hij snijdt hun clitoris eraf, houdt ze binnen en ontzegt ze onderwijs. De homoseksuele creaties van Zijn schepping mogen niet bestaan, dus het heeft Zijn instemming als die hun verlangens naar liefde en vrijen levenslang wegduwen, en anders executeert Hij ze wel. God hakt de handen van dieven eraf en zaait kanker onder kinderen. Hij deelt zwaarden en bommen uit, en maakt benijdenswaardige martelaars van degenen die ze gebruiken.
Ik bedoel: alles is Zijn wil, als het zo uitkomt. Ieder z’n eigen God, die een smoes voor de gekste dingen kan bieden. Dat maakt Hem, van welke denominatie Hij ook is, erg gevaarlijk. Want Zijn onfeilbaarheid maakt gewone verantwoording afleggen overbodig. Wie God aan zijn zijde heeft, heeft het gelijk aan zijn kant.
Intussen zie ik God het publieke domein steeds vaker betreden, met meer agressie dan ik gewend was. Alleen al daarom wil, nee móet ik proberen te snappen hoe Hij het doet. En gezien de buitengewone breedte en lengte van Zijn wondere wegen (jajaja, ik ken ook de al even nergens op slaande claims dat Hij een ander woord voor Liefde of Vrede is), kan het niet anders of het gaat niet om God.
Waarom wel? Hoeveel ik er ook over nadenk, ik kom steeds hier weer uit: God is het ideale machts- en onmachtsmiddel. Geschikt voor wie macht wil houden of krijgen, maar ook voor wie zich machteloos voelt.
Een enge cocktail. De Bushes en de Bin Ladens gebruiken het godsgeloof om op het wereldtoneel aan invloed te winnen. Daar hebben ze een hoop succes mee, net zoals veel te veel mannen van deze wereld veel te veel vrouwen achter het aanrecht houden (waar ik trouwens allemaal meer van begrijp dan van de enorme homohaat en –angst onder gelovigen).
Die machtzoekers bereiken op hun beurt het makkelijkst de massa’s machtelozen die zich overgeleverd weten aan het lot. Wie voor zijn gevoel weinig of geen invloed heeft op de inrichting van zijn leven, maakt van het lot al gauw liever ‘God’, want dan sluit je een onverwacht gunstige wending niet uit. Je verweren of organiseren (lastig en gevaarlijk) hoeft niet.
Dat blijft ook de enige houtsnijdende verklaring voor het feit dat slechts twee procent van de relatief goedopgeleide Amerikanen zegt niet in god te geloven: er zijn nauwelijks vangnetten in de VS, en je kukelt griezelig gemakkelijk over de rand van de maatschappij.
En toch, het enige wat we uiteindelijk kunnen doen, is er massaal niet in meegaan. De smoes God niet accepteren. Het elders zoeken. Mogelijkheden te over.
Donner opent snelweg naar het moeras
Tijgers hebben strepen, daar is iedereen het over eens. Oh ja? Maar wat nou als er uit twee gestreepte tijgers door een speling van de natuur opeens een helemaal effen welpje geboren wordt? Noem je dat dan geen tijger?
Elke taalkundestudent komt de tijger zonder strepen wel een keer tegen. Hij is een klassiek voorbeeld waaraan je kunt zien dat zelfs op het oog concrete woorden zich niet zomaar laten vastspijkeren in een waterdichte omschrijving. Woordbetekenissen hebben altijd iets ongrijpbaars, en kunnen ook nog eens anders liggen van mens tot mens en van tijdstip tot tijdstip. Het is een (overigens nog slechtbegrepen) eigenschap van taal waar we het mee moeten doen.
Nou is het in het dagelijks leven nogal oninteressant dat bijvoorbeeld een krukje waarop je je kopje koffie zet, volmaakt voldoet aan alle gangbare definities van ‘tafel’, maar zodra bij andersoortige termen de vraag opduikt welke lading ze dekken wordt het al gauw anders. Menige echtelijke twist is erop gebaseerd: ‘Noem je dát afwassen?’ ‘Nee, dat wás geen grapje.’ Maar een positieve of individuele invulling kan ook. Denk bijvoorbeeld aan de nooit eindigende reeks ‘Liefde is….’-cartoontjes (waar sommigen natuurlijk juist van gruwen) of de bekende kreet ‘het persoonlijke is politiek.’
Dat je met woorden vaak alle kanten op kunt, is de bron voor veel moois en naars, maar een feit is het. En ik denk dat ook minister Donner van Justitie dat heel goed weet, maar ik vraag me af of hij zich de consequenties daarvan genoeg realiseert. Noch zijn nieuwe wetsvoorstel om het ‘verheerlijken, vergoelijken, bagatelliseren en ontkennen’ van zeer ernstige misdrijven (zoals oorlogsmisdrijven, genocide, terroristische misdrijven) strafbaar te maken, geeft er blijk van, noch de zeven bijgevoegde pagina’s ‘Memorie van toelichting’. Donner opent er een snelweg mee die regelrecht naar het moeras voert.
En dat had hij kunnen weten. Of is hij nu al de discussies vergeten over of wat er in Darfur gebeurt wel of niet ‘genocide’ mag heten? Zag hij vorige de week de kop ‘Vrijheidsstrijders of terroristen?’ over de IRA niet in Het Parool? Weet hij niet al zijn leven lang dat juist termen als genocide en terrorisme tijd-, plaats- en persoonsafhankelijk zijn, en dat het dus al snel linke soep is ze te bezigen?
De laatste jaren zijn vaak president Reagans gloedvolle woorden herhaald over de heldhaftige, moedige Afghaanse vrijheidsstrijders die zich verzetten tegen de brute inval en bezetting door de Sovjets, omdat zijn opvolger-in-de-derde-graad Bush jr. diezelfde mannen en hun zonen tot terroristen bestempelt. De Turken zijn negentig jaar na dato nog niet bereid de massamoord op de Armeniërs genocide te noemen, en ook Hitler had veel last van terroristen, vond hij. In dat licht bezien zou Donner zelfs zelf kans lopen op een proces van iemand die meent dat de Nederlandse deelname aan de bezetting van Irak een oorlogsmisdrijf is. Of dat onze mariniers in Afghanistan terreurdaden begaan.
Dat zijn geen oorlogsmisdrijven en terreur? De vraag is wat de rechter vindt. Want die mag het zelf bepalen van Donner. In zijn toelichting stelt hij expliciet dat hij de wet expres niet alleen van toepassing laat zijn op misdrijven waarover een rechter al geoordeeld heeft.
Het hoeft ook niet eens te gaan over een misdrijf dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat een uitlating zou kunnen leiden tot een ernstige verstoring van de openbare orde is voldoende voor strafbaarstelling. Rechters en het recht hebben natuurlijk vaker met interpretatieproblemen te maken (is iets nou moord of toch doodslag?), maar zo veel drijfzand als deze ene wet oplevert, dat is een zeldzaamheid.
Want er is nog meer. Wat betekenen bijvoorbeeld de woorden ‘verheerlijken’, ‘vergoelijken’, ‘bagatelliseren’ en ‘ontkennen’? Dat je daarover van mening kunt verschillen is zonneklaar. Anders dan Donner geloof ik bijvoorbeeld helemaal niet dat de begrippen in die volgorde ‘een glijdende schaal’ vormen, zoals hij in zijn toelichting stelt. Als ik bijvoorbeeld zeg dat het reuze meeviel wat Hitler de joden aandeed als je even kijkt naar Mao en de Chinezen, dan bagatelliseer ik de jodenvervolging, maar ik verheerlijk of vergoelijk hem zeker niet. In sommige contexten is zelfs van die bagatellisering geen sprake: ‘De holocaust was een onvoorstelbare verschrikking. Maar wat Hitler de joden aandeed viel nog reuze mee als je…’ De rechter moet dus niet alleen uitlatingen gaan beoordelen, maar ook de soms lastig te achterhalen context waarin die gedaan zijn.
Voor alles wil Donner radicalisering tegengaan, van autochtonen en allochtonen, met deze wet die voortkomt uit ‘de grote zorg over de vergaande vergroving van het publieke debat in Nederland’. Donner zoekt het daarvoor in de taal, die gematigd moet worden. Die taal krijgt wel vaker de schuld, maar heeft het eigenlijk nooit gedaan. Zou het niet zo kunnen zijn dat de door Donner verfoeide uitlatingen domweg weerspiegelen dat er buitengewoon ernstige zaken spelen? En ligt daar niet veel eerder het terrein van een minister?
De illustraties van Ruben L. Oppenheimer (www.rubenl.nl) zijn met zijn toestemming overgenomen.
Pruillip
‘Pling’ zei het alarmbelletje in mijn hoofd, toen ik in de Volkskrant las dat álle landelijke kranten ons de afgelopen tijd geadviseerd hebben om ja te zeggen bij het referendum.
Allemaal, zonder uitzondering. ‘Pling’: net als alle grote politieke partijen. Doodgegooid zijn we na de nee-uitslag met commentaren en discussies over de kennelijke ‘kloof tussen politiek en burger’, maar dat was al oud nieuws. Hoogste tijd, plingde mijn belletje, voor een diepgaand onderzoek naar de kloof tussen journalistiek en burger. En naar het verband tussen beide kloven. Want net als bij de politieke partijen verschilt het gat van krant tot krant. Zo stemde zowel de meerderheid van de PvdA-kiezers als die van de Volkskrantlezers (tuurlijk: vaak dezelfden) tegen het advies in tegen. Eigenlijk zeiden uitsluitend CDA-stemmers met de MP ja. Bij het Algemeen Dagblad en de Telegraaf was het het ergst: zij waren voor de Europese grondwet, maar ongeveer tweederde van hun achterban bleek tegen. Van de mensen die helemaal geen krant lezen, zei zelfs driekwart nee. Alleen Trouw- en NRC-lezers stemden op het nippertje voor.
Bij al die cijfers zie ik meteen een berg vragen voor me, maar een paar volstrekt voor de handliggende luiden natuurlijk: zit de journalistiek wellicht te dicht bovenop het politieke establishment? Schurken de kranten niet te hard tegen de macht aan? Lopen de abonnees soms daarom zo gestaag weg?
Die vragen stelde de Volkskrant niet, ze trok alleen een nuffige pruillip. Ze hadden wél goed bericht over het referendum, protesteerde de hoofdredacteur. De krant trof geen enkele blaam, concludeerde wat verderop de ombudsman.
Even terzijde, maar misschien ook wel juist to the point: wat is dat toch met die ombudsmannen? Piet Hagen in de NRC komt met zijn ‘De krant achteraf’ ook maandelijks tot de ontdekking dat de NRC de fantastischste krant op aarde is, en de NRC-hoofdredactie schiet steevast in de blijf-van-me-lijf-stand bij het beantwoorden van lezersvragen. Alleen de wekelijkse ‘Persweeën’ van Paul Arnoldussen in Het Parool – léés die krant! – gaan altijd echt ergens over en geven inzicht.
Dat gezegd zijnde had de Volkskrant-ombudsman wel een interessant detail uitgezocht: waar de redactie het ja-kamp steunde, lag dat bij de columnisten merkwaardig anders: de columnisten in dienst van de krant waren stuk voor stuk ja-zeggers, het twijfel- en nee-kamp werd bevolkt door losse medewerkers. Nog meer voer voor onderzoek van buitenaf en introspectie binnen de krant zelf.
Laat ik daarvoor vast wat leesvoer aandragen, twee krakend verse aanraders om de discussie een lekkere zwengel te geven. ‘Het nieuws ligt op straat’ is de kop boven een kort maar krachtig stuk van Gelderlanderjournalist Marc de Koninck, te vinden in De Journalist van 3 juni. Weg met al het institutionele, geagendeerde persberichten-overschrijfnieuws, zegt hij kort samengevat.
Iets soortgelijks, toegespitst op de wereld van de wetenschap, is ook akelig vaak de boodschap die Hans van Maanen uitdraagt in een hoekje van de Volkskrant. Week in week uit wast hij in zijn rubriek ‘Twijfel’ goedgelovige journalisten de oren, maar die blijven maar doof. Dus hadden we laatst weer overal een geinig berichtje over het aantal minuten dat mannen doen over klaarkomen als ze ’m erin hebben gestopt. Waar komt zoiets nou ineens vandaan? Lees nog even bij die ex-Paroolman (www.vanmaanen.org) welke commerciële partijen erachter zitten.
Oorlogsburen
In de zeventien jaar dat ik er woonde, heeft er een hele stoet jonge meiden gezeten. De ene na de andere opgewekte benedenbuurvrouw betrok de etage onder mij, waar de keuken nog zo’n ouderwets schouwtje had, en een voor doorgeschoten welvaartskinderen veel te laag granieten aanrecht.
Ik ben er vaak genoeg binnen geweest. Daar hebben de kantoorbediende Benjamin de Behr en zijn acht jaar oudere vrouw Kitti de Behr-van Hasselt dus gekookt, de afwas gedaan, zich gewassen ook, want een douche of wastafel was er niet. Hoe lang ze er gewoond hebben, weet ik niet. Ook niet of ze het er naar hun zin hadden, lang of kort getrouwd waren, kinderen hadden gewild of misschien wel hadden. Eigenlijk weet ik maar twee dingen: in februari 1941 was de Wilhelminastraat 97 2-hoog in Amsterdam hun adres, en in 1943 kwamen ze allebei om in Auschwitz, zij op 14 januari, hij op 30 april. Oh ja, en ik weet dat het joden waren, natuurlijk.
Het is schuld van Wim de Bie dat ik de hele tijd moet denken aan deze asynchrone huisgenoten, die ruim veertig jaar vóór mij door dezelfde voordeur binnenkwamen, dezelfde trappen oproffelden als ik talloze malen gedaan heb. Die vast ook wel eens uit het zolderraam hebben gehangen, en misschien wel geregeld koffie dronken bij hun bovenburen. Die dus mijn huis in hun hoofd hadden in Auschwitz.
Op Bieslog las ik namelijk vorige week over de website www.joodsmonument.nl. Een beter, slimmer, gruwelijker monument heb ik nooit gezien. Het idee is eenvoudig: het is een database met namen, adressen, data en soms nog meer gegevens van alle joden die de oorlog niet hebben overleefd. U moet er zelf gaan kijken. Tik, net als De Bie (en ik vervolgens dus ook) eens wat straten in, en loop virtueel door de buurten die u kent. Misschien woonde er bij u om de hoek ook een gezin dat volgens de bewaard gebleven inboedellijst noodgedwongen een ‘vierpersoons auto’ achterliet in de garage, een strijkplank in de badkamer, en in de woonkamer een ‘wandkast met waardeloze spullen’.
Veel ‘waardeloze spullen’ zijn er weggehaald, nadat de mensen waren weggehaald. Of zichzelf hadden aangemeld om op transport te gaan, of opgepikt waren bij een razzia op straat – dat staat er niet bij. Wel valt bij heel veel adressen te lezen: ‘Situatie in februari 1941’. Ook bij Benjamin en Kitti de Behr. Dat moet haast betekenen dat ze gehoor hebben gegeven aan de verordening van Rijkscommissaris Seyss-Inquart van 10 februari dat “degene die geheel of gedeeltelijk van joodsche bloede zijn en hun verblijf hebben in het bezette Nederlandsche gebied” zich moesten aanmelden. Een maatregel die de Duitsers, naast een gulden leges van iedereen die aan de verplichting voldeed, hun perfecte registratiesysteem opleverde.
Enfin, van joodsmonument.nl was ik vele malen meer onder de indruk dan van Bush, die afgelopen weekend ook de oorlog kwam herdenken, en weliswaar veel betere speechschrijvers heeft dan Balkenende, maar zich naar ik vrees allang niet meer realiseert dat het overal waar hij verschijnt automatisch oorlogsgebied wordt. Zijn boodschap van vrijheid komt uit pantserwagens, vanachter kilometers prikkeldraad en ondoorzichtige schermen, van plaatsen waar alle bewoners gefouilleerd worden en in de wijde omtrek een ‘aanwezigheidsverbod’ geldt. Waar Bush zich begeeft met al zijn ‘beveiligingsmensen’, staat om de zoveel meter een zwaarbewapende militair, en wordt het luchtruim continu bewaakt. Elke mogelijke wanklank wordt bij voorbaat verboden. Dat zijn dingen waar ik lang over na kan denken.
Om te janken
Een substantieel deel van de 58.000 mensen die in Nederland in verpleeghuizen wonen, ongeveer een op de drie namelijk, verhongert en droogt uit. Dat is al jaren bekend en het is nog steeds niet over, bleek afgelopen week. Zorgen dat bewoners genoeg te eten en drinken krijgen vergt namelijk niet, zoals u misschien zou denken, een beetje opletten en wat medemenselijkheid, nee, je hebt er richtlijnen voor nodig. En zestig procent van de verpleeghuizen heeft die niet, dus wat wil je dan ook?
Gemiddeld toch zeker eens per week wordt er een meisje dat in Nederland woont besneden. Maar gelukkig is het meestal de lichte vorm. Ze krijgen alleen maar een snee door hun clitoris, dus dat valt weer mee.
De Noord-Zuidlijn, dat lullige lijntje waar niemand op zit te wachten en dat overal in Amsterdam voor verkeerschaos zorgt, brengt dit jaar 65 miljoen euro meer kosten met zich mee dan verwacht. Niet meegerekend: de 100.000 euro voor elke week dat de boel op de Vijzelgracht stil blijft liggen (onderling aannemersconflictje), noch de euro’s die momenteel in het gat onder het Centraal Station verdwijnen, omdat ze niet weten hoe het daar verder moet. Maar het gaat de goeie kant op, want vorig jaar kwam er nog 92 miljoen bovenop de al geplande kosten.
Ludo van Halderen, baas van NUON, het energiebedrijf dat er sinds de voor ons aller heil ingestelde liberalisering van de energiemarkt de grootste administratieve puinhoop van maakt, verdient dit jaar 42 procent meer dan in 2004, namelijk 815.000 euro, exclusief een pensioenstorting van 599.000 euro. Maar dat is verder prima, want zijn salaris is niet omhooggegaan. Het gaat hier om een bonus “voor prestaties op de langere termijn”, en oh ja, een klein bonusje van 63.000 euro dat hij nog te goed had omdat het eerder door de chaotische NUON-financiën niet uitbetaald kon worden.
Onder leiding van Cees Smaling begon uitgever PCM tientallen internetactiviteiten, van reissite Bekpek via vacaturesite Clickwork en tv-programma annex veilingsite Spott tot de eigen nieuwssite EN.nl, zonder dat er ook maar bij een daarvan met normaal gezond verstand was nagedacht over de verhouding tussen kosten en opbrengsten. In een moordend tempo verschenen en verdwenen plannen voor onder meer een boekensite, een culturele site, een kennismakingssite, een consumentensite, en werden gratis e-mail en gratis archieventoegang ingevoerd.
Vrijwel alles werd weer opgedoekt toen elke reserve van het bedrijf er in een paar jaar doorheengedraaid was. Smalings ik-wil-bij-de-grote-jongens-horen droom van een beursgang werd omgezet in een vroegtijdig vertrek, waarna zijn opvolger Bouwman de uitverkoop aan een Britse investeringsmaatschappij mocht doen. De eerste winstgevende titels verdwijnen nog dit jaar in een geen-vlees-geen-vis samenraapsel van zeven PCM- en Wegenerkranten, aanleiding voor ex-adjunct Redmar Kooistra van het op verdwijnen staande Algemeen Dagblad om in een ingezonden brief te wijzen op het feit dat geen enkele bestuurder ooit de verantwoordelijkheid heeft genomen voor alle vervlogen miljoenen. Smaling leest nog steeds de krant, en schreef deze week terug in de NRC. Kooistra ziet het natuurlijk fout, het zit heel simpel zo: “PCM heeft, net al vele andere (pers)ondernemingen op dat gebied prijzige lessen geleerd. Achteraf is dat niet zo bijzonder, wellicht zelfs onontkoombaar.”
Massale oerhysterie
Honger en dorst, lust en onlust, wakker zijn of slapen, homo zijn of hetero, vluchten of vechten: het is slechts een deel van wat er kolkt en woelt in het minuscule hersenkwabje met de deftige naam hypothalamus. “Het is maar goed dat we een forse cortex hebben om hem af te remmen”, zegt Herseninstituutdirecteur Dick Swaab erover in het komende nummer van Akademie Nieuws.
De kronkelige hersenschors als het dunne laagje beschaving dat om onze driften heen ligt. Het is een beeld waar ik toch al zo vaak aan denk de laatste tijd. Ik ben daar niet meer gerust op sinds ik me verdiepte in weer een ander kwabje, vlakbij de hypothalamus: de amygdala, oftewel de amandelkernen. Ook daar is het een poel van oerdriften, maar bovenal ontspruit er de angst.
En griezelig genoeg gaat dat letterlijk sneller dan je denkt. De amygdala stuwen je hartslag al op, gooien allerlei hormonen je bloed in, zorgen dat je je schrap zet vóórdat je hebt begrepen waarom. Want alle alarmseinen gaan eerst naar alles wat de lichaamsfuncties in gang zet, en dan pas naar de hersenschors, die de zaak kan begrijpen en overdenken. Fobieën zouden, denkt men, wel eens kunnen ontstaan door de wonderlijke werking van de amygdala.
Zelf zie ik in die instinctieve reactie op mogelijk gevaar een soort tastbare reden waarom angst inderdaad, zoals het cliché wil, een slechte raadgever is. Er zijn er natuurlijk veel meer. Waar in de hersenen bijvoorbeeld de besmettelijkheid van gevoelens geregeld wordt, weet ik niet, maar het is ongetwijfeld ook iets dat zich ergens in evolutionair niet al te jonge hersengebieden bevindt. Je snapt ook nog waarom dat mechanisme het gered heeft: het is goed voor je overlevingskansen als de angst van een soortgenootje automatisch op jou overslaat, zodat jij het ook zonder nadenken op een hollen zet.
Maar hoe verder onze wereld zich verwijdert van de savannes waar we werden wat we nu zijn, des te minder adequaat worden onze hersens. De blindheid en de aanstekelijkheid die bij angst horen zijn tegenwoordig soms levensgevaarlijk. Want die oerreacties worden even goed opgeroepen door de aanblik van angstige soortgenootjes ver weg. De massamedia brengen ze toch in beeld, en dat leidt makkelijk tot massahysterie.
De golf angst die momenteel door het land giert, is er een buitengewoon benauwend voorbeeld van. De hersenschors remt niks meer af, het lijkt wel of alle verbindingen tussen de oerdriften en het bewuste, logische denken verstopt of verbroken zijn. Doodsbang voor terrorisme en moslimextremisme zullen en moeten we zijn. Politici en andere meningenverkondigers zijn werkelijk bijna in paniek. Dat steekt kijkers, luisteraars en lezers aan, en inmiddels is de zaak zo opgezweept dat je je verdacht maakt als je er niet in mee wilt gaan.
Als je bijvoorbeeld zegt: het verbieden van het goedpraten (wat kan daar allemaal mee bedoeld worden?) van terrorisme (geen woord dat zo hard infleert) staat gelijk aan het invoeren van de bij extremistische regimes heel populaire gedachtepolitie. Of: er is niet veel logisch doorredeneren voor nodig om te zien dat het beperken van de bewegingsvrijheid van vooralsnog onschuldigen en ze zomaar fouilleren en zich laten identificeren, de onveiligheid en de kans op terrorisme en extremisme juist vergroten, dat alle recente en in het vooruitzicht gestelde maatregelen averechts werken.
Toch blijf ik het zeggen, in de hoop dat de rede terugkeert, de hersenschors weer meer wordt dan een krompratend schaamlapje voor hysterische angsten.
Monsterlijke krachten
“Dat is een fabriek!”, reageerden mijn ouders geschokt toen ze hoorden dat er op mijn middelbare school ruim achthonderd leerlingen zaten. Bijna 35 jaar geleden is dat inmiddels. Klein schooltje zou het nu zijn.
Ik moest er aan denken toen ik afgelopen week in de NRC las over de immense populariteit van de laatste zelfstandige Mavo’s in het land. Net als de aparte gymnasia hebben ze een leerlingentoestroom die ze niet of nauwelijks aankunnen, en toch moeten ze intussen heel hard vechten om hun zelfstandigheid te behouden. Erg veel kleiner dan mijn middelbare school zijn die zelfstandige scholen meestal niet, maar vergelijk het voor de lol met de serieuze plannen die er in Amsterdam bestaan om per volgend jaar twee scholen (de ISA en het ROC ASA – afkortingen die ik niet voor u zal uitspellen) te laten fuseren tot één megafabriek van 27.000 leerlingen.
Een weerzinwekkend aantal. Er zijn in de wereld monsterlijke krachten aan het werk. Die alles waar we bang voor zijn of anderszins ongelukkig van worden in de hand werken, versterken. Niet individualisering is het probleem van onze maatschappij, maar juist de ontindividualisering die het gevolg is van de schaalvergrotingen die op alle terreinen plaatsvinden.
Jatten en vernielen, vervreemding en eenzaamheid, frustraties en fundamentalisme, ik ben er tot in al mijn vezels van overtuigd dat dat allemaal in razend tempo af zou nemen zodra we teruggaan naar scholen, ziekenhuizen, bedrijven, overheidsinstellingen, winkels met een menselijke maat. Het gekke is dat eigenlijk ook bijna iedereen dat zou willen.
Wat houdt ons toch tegen? Ik denk dat ik het weet: de klasse van de managers, beleidsmakers en adviseurs, die zo langzamerhand een geheel nieuwe klassestrijd rechtvaardigt. Zij zijn het uiteindelijk die maken dat schaalvergroting vooral naar verdere schaalvergroting voert, en dat er daardoor overal verschraling intreedt.
Het punt is: groeit een organisatie, wat voor een ook, dan groeit er vanzelf een steeds gapender gat tussen degenen die beslissingen nemen en plannen maken en degenen voor wie die uiteindelijk bedoeld zijn. Ondoordringbare papierwinkels en andere bureaucratie, vergald werkplezier, verdwenen persoonlijke verantwoordelijkheid, en veronachtzaamde wensen van klanten, patiënten, leerlingen, burgers zijn het gevolg.
Het mechanisme is natuurlijk op zichzelf al heel oud, maar de zaak is out of control geraakt. Iedere keer dat opnieuw blijkt dat de beloofde efficiëntie, synergie en kostenbesparingen bij schaalvergroting achterwege blijven, gaan de managers en beleidsmakers namelijk op advies van de adviseurs nieuwe managers en beleidsmakers aannemen, extra bestuurslagen creëren, die ook weer beleid gaan maken, gaan managen. Daar wordt de organisatie meestal nog weer stroperiger van, dus moet daar nodig nieuw beleid tegen komen, enzovoort, ad infinitum.
Overal zitten er daarom nu enorme, nog steeds uitdijende waterhoofden, die gigantische budgetten opslorpen. Ten koste van de werkvloer, u weet wel: de handen aan het bed, de leerkrachten, de vaklieden, de schoonmakers, kortom de mensen die het werkelijke werk doen. Met steeds minder voldoening.
Ik hoop zo vurig dat zij de revolutie gaan leiden, dat ze de stoomwalsende managers – die inmiddels met zovelen zijn dat ze niet kunnen zien dat hun ‘werk’ vooral bestaat uit het hinderen van het echte, wél noodzakelijke werk – kunnen keren voordat de hele maatschappij knarsend en piepend en schurend ontspoord is.
Touché
Hutsekluts. Uitgeput en door elkaar geschud voel ik me van alle verslagen, debatten, commentaren. Wat moet ik? Ook vertellen wat ik van Theo van Gogh en zijn werk en zijn ideeën en zijn stijl vond? Of mijn eigen belevenissen met ’m breed uitmeten? Nee, want het doet niet terzake.
Moet ik andere commentaren becommentariëren dan? Tegen Holman roepen: “Theodor, jongen, denk nou niet dat Theo ‘dus gelijk had’, dat is net zo min waar als dat ie elke vrouw kon krijgen.”? Dacht het niet.
Mijn ergernis met u delen over de schijnheilige reacties (de overlijdensadvertentie van de AVRO: “Theo van Gogh was een uitermate creatief en eigenzinnig mens en een uitgesproken vrijdenker, wars van dogmatiek. Om die reden paste hij bij ons.”), of de onzinnige en gevaarlijke (het kabinet dat geen idee heeft, en dus paspoorten wil innemen en à la Bush ‘de oorlog’ verklaart)? Nee, dat wil ik allemaal niet.
Ik wil het hebben over twee dingen die in mijn hoofd bleven hangen, beide opgebracht door Marokkanen die te zien waren op het Amsterdamse tv-station AT5.
“Waarom”, zei de ene Marokkaan, als ik zijn woorden even in autochtonen-Nederlands vertaal: “word je opgepakt zodra je een jood uitscheldt, terwijl de islam bespotten en beledigen wel mag van de rechter?”
Tja. Vrijheid van meningsuiting is superbelangrijk, maar er zijn grenzen, het mag geen kwetsen worden. Hoe vaak heb ik dat gehoord de afgelopen dagen? Het benauwt me verschrikkelijk. Waarom begrijpt bijna niemand dat zulke grenzen stellen niet kán? Dat ‘gekwetst’ of ‘beledigd’ per definitie subjectieve gevoelens blijven, waar een rechter nooit objectieve maatstaven voor kan aanleggen?
Het is de prijs voor het vrije woord: verdragen dat anderen dingen zeggen die jou toevallig doen walgen. Als we die niet willen betalen, levert dat sowieso willekeur, oneerlijkheid en discriminatie op. Nu is de tendens bijvoorbeeld dat moslims, EO’ers en Buttigliones niet mogen zeggen dat homo’s zieke engerds zijn, ook al vinden ze dat oprecht, terwijl anderen wel mogen beweren dat alle gelovigen volstrekt achterlijk zijn. Op dit moment kan het inderdaad heel goed zo uitkomen dat een uitspraak over joden wel, en eentje over moslims niet bestraft wordt door de rechter. Over tien jaar kan dat allemaal omgekeerd liggen, maar hoe de verdeling ook uitvalt: altijd zijn er groepen die reden hebben zich achtergesteld te voelen, die daardoor wrok kunnen gaan koesteren. Iets waar vervolgens alle groepen last van krijgen. Dat is een van de redenen dat het vrije woord absoluut moet zijn.
“Hoezo is moord nooit gewoon?”, zei de tweede Marokkaan, die zojuist – anders dan de meesten – niet omfloerst, maar recht voor zijn raap gezegd had dat Van Gogh het gewoon over zichzelf had afgeroepen. “Moord is toch nooit gewoon”, had de verslaggever gereageerd. Wel, dus, vond de Marokkaan: “Kijk dan naar Irak, daar wordt aan een stuk door gemoord, en daar hoor je niemand over.”
Touché. Daarom, ongeveer het enige zinnige wapen tegen fundamentalisme dat ik zo gauw kan verzinnen, is het vrije woord inzetten om eindelijk een serieus openbaar debat te beginnen over de Nederlandse politiek tegenover zowel Israël als Irak (lees: Amerika). Dries van Agt (afgelopen zondag weer in Buitenhof) probeert dat, maar hij kan het niet in zijn eentje af. En ook wie ons beleid uitstekend vindt, doet er verstandig aan te proberen dat uit te leggen aan alle moslims voor wie het een zeer zwaarwegend punt is.
Gottegot
Maandagochtend, net aan het werk, de bel. “Wie is daar?”, roep ik niet overdreven vriendelijk het trapgat in. “Mijn naam is Marian.” “Waar komt u voor?” “Nou, voor u.” Argwanend zeg ik: “Wat wilt u van mij?” “Ik wil met u over het woord van God praten”, antwoordt Marian, exact zoals ik al vreesde. Na mijn “Dan bent u volkomen aan het verkeerde adres” vertrekt ze zonder dat we elkaar gezien hebben.
Meestal word ik nogal giftig van Godswoordverkopers aan de deur, maar dit keer overviel me een vermoeide treurnis. Gottegot, wat intens triest dat iemand haar moed, energie en inzet stopt in het anderen lastig vallen met haar Opperwezen.
Ze bleek een voorbode van de rest van de week. Of is het iedere week raak en was ik er nu wat gespitster op? Hoe dan ook, het godsgeloof vrat heel wat verhitte krantenkolommen en radio- en tv-uren op. Daarin werd weer een partij ingewikkeld geredeneerd en emotioneel uitgehaald, terwijl de kwesties – mag jongetjesbesnijdenis, en mogen gezichtssluiers en naveltruitjes op de Vrije Universiteit – zo simpel waren als wat.
Want stukjes afsnijden van babypiemels is al verboden door de wet, om precies te zijn: door de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 augustus 1815, waarin artikel 11 van Hoofdstuk 1 (Grondrechten) luidt: “Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.” Wel, er bestaat geen wet die van besnijdenissen een uitzondering maakt. De Europese Grondwet spelt ook nog eens uit dat je “in het kader van de geneeskunde en de biologie de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene” nodig hebt. Vind maar eens een Europese baby die brabbelt dat ie zijn voorhuid net zo lief kwijt is.
Dan was er de voze VU, die dacht dat gezichtsbedekkingen verbieden makkelijker zou zijn als je tegelijk blote buiken de toegang tot collegezalen zou ontzeggen. Dat gaf weer ruim baan aan de mantra’s van de moslimmeisjes-met-hoofddoek: het is niet omdat we moeten, we willen het heus zelf. Maar wie meent een hoofddoek of nog erger om haar hoofd te moeten doen, heeft de overtuiging niet gelijkwaardig aan mannen te zijn. Want geen hoofddoekdraagster verlangt dat ook mannen hun haren bedekken. Sekse-discriminatie dus, en ook dat mag niet van de wet.
Dat zijn allemaal geen meningen, maar feiten. Alleen wordt het zicht daarop totaal vertroebeld doordat God erdoorheen fietst. Dat levert steeds weer benauwde omzichtigheid, leugenachtig gedraai en lachwekkende smoezen op. Dan veroorzaakt zicht op een navel plotseling communicatieproblemen, en staan de voormannen van de joden en de moslims ineens eensgezind hun ontbrekende voorhuid te verkopen als een hygiënemaatregel. Terwijl de VU, mét Van Kooten en De Bies Positivo’s, natuurlijk in werkelijkheid denkt: ‘onze God is de beste’, en hoofddoekdraagsters en besnedenen hun gebruik alleen maar verdedigen omdat het bij hun godsdienst hoort.
Pas als er een eind gemaakt wordt aan de huidige interpretatie van ‘de vrijheid van godsdienst’, die voortdurend boven andere vrijheden, zoals die van meningsuiting gesteld wordt, kan het openbare debat eerlijk gevoerd worden. Wat zou dat gezond zijn, en een hoop verspilde energie en moeite schelen.
Porties en proporties
Fikkie is afgelopen week weer moddervet geworden, misselijk zelfs, van alle porties die ie van mij mocht hebben. Oké, Hazes kon lekker uithalen en had een talent voor meezingers, maar my goodness, dat is toch geen reden om hem na zijn dood onmiddellijk alle radio- en tv-zenders te laten confisqueren. Dode volkszanger, jippie! Een echt smulonderwerp voor alle redacties in het land. Zelfs de actualiteitenprogramma’s wisten niks actuelers te verzinnen.
Flauw en elitair van mij om me daaraan te ergeren? Ik zou er vast minder over vallen als ik niet zo vaak het gevoel had dat de verhoudingen in de berichtgeving domweg zoek zijn. Dat nuchtere feiten elke dag opnieuw begraven worden onder kolkende emoties. Ook bij zaken die heel wat ingrijpender zijn dan een gestorven BN’er.
Het griezeligste aspect daarvan is misschien wel de schijnbaar volledig geaccepteerde tendens om de wereld in A- en B-mensen onder te verdelen. Zo zaten de Twin Towers vol A-mensen toen ze naar beneden gehaald werden. Binnen de kortste keren werden er in Afghanistan cluster- en andere bommen gegooid die veel meer mensen doodden dan de ongeveer drieduizend slachtoffers die er op 11 september in Amerika vielen. Kennelijk B-mensen, want zij verdienden geen massale verontwaardiging, geen minuten stilte, geen jaarlijkse herdenkingen, geen monument. En hoeveel van die B-personen er daarnaast diezelfde winter nog verhongerd zijn, omdat de toevoerlijnen voor voedselhulp werden afgesneden? Wie het weet, mag het zeggen.
Buitenproportioneel is het geringe aantal berichten uit dat land, zij het dat alles wat je kunt lezen in de krant wijst op een puinhoop zonder weerga. Buiten Kaboel heerst er pure anarchie. De Taliban, de krijgsheren, ze hebben het op veel plaatsen gewoon weer voor het zeggen. Maar ja, het zijn daar allemaal toch wat achterlijke types in lange jurken. B-mensen. Dus dat wij daar met onze F16’s de Amerikanen hielpen ze plat te gooien, is niet zo erg.
Wedje leggen? U weet allemaal dat er in Irak inmiddels ruim duizend Amerikaanse militairen omgekomen zijn. En geeneen van u weet hoeveel Irakezen in dezelfde tijd gedood zijn. Dat weet namelijk helemaal niemand precies. Maar zelfs de meest conservatieve schattingen vertellen dat er meer dan tien keer zo veel Irakese burgerslachtoffers zijn. Let wel: burgerslachtoffers. Stuk voor stuk B-mensen.
Maar wat ook onze gevoelens zijn, hoezeer misschien ook te snappen valt dat wij ons, wat ze ook doen, verwanter voelen met Amerikanen dan met Afghanen en Irakezen, die cijfers tellen wel. Net als het gebrek aan interesse ervoor in de ‘gewone’ media (op het internet is er voor wie wil zoeken natuurlijk wel heel veel te vinden). Niemand vindt zichzelf namelijk een B-mens. Noch zijn moeder, baby, broer of verloofde.
Leed wegstrepen tegen ander leed, verdriet vergelijken met verdriet, ik kan het niet. Maar het gebeurt in feite dag in dag uit in de journalistiek. En soms worden de scheve proporties me echt te dol, en snak ik naar een portie nuchtere feiten. Dan wil ik bijvoorbeeld naast die ene kist op de middenstip van de Arena, even ook alle verse kisten in Afghanistan en Irak in het nieuws zien.
Vals
Er staat een hek in de IJhaven in Amsterdam, om Amerikaanse toeristen die van een cruiseschip afwandelen te beschermen tegen terroristische aanslagen. En niemand die de slappe lach krijgt.
Het is misschien uiteindelijk ook meer om te huilen, maar ik hoor het niemand doen. Net zoals er alleen hier en daar een opiniestukkenschrijver of een advocaat in de woestijn staat te roepen over de nieuwe vrijbrieven voor politie en Openbaar Ministerie om wie dan ook af te luisteren, te fouilleren, extra lang vast te houden. Als het aan het kabinet ligt, hoef je daar namelijk niet langer verdacht voor te zijn. Een vaag vermoeden dat iemand wellicht iets terroristisch van zins is, is genoeg. De kans dat de Kamer met deze zoveelste antiterreurmaatregelen instemt, is ongeveer honderd procent.
Twee valse aannames liggen aan de basis van het gemak waarmee er ingegrepen wordt in ons rechtssysteem en in ons dagelijks leven. De eerste is dat hekken, poortjes, politiemensen, camera’s, fouilleren enzovoort terroristen tegenhouden. Dat doen ze niet. Er zijn altijd gaten en kieren in het systeem waar wie echt kwaad wil doorheen kan glippen.
Zelf laatst meegemaakt op het vliegveld van Boston: eindeloos in de rij staan, schoenen uit, dingen uitpakken en ga zo maar door. Mijn domme reisgenoot heeft zijn toilettas in zijn handbagage gestopt. Dat kost hem zijn schaar, die meteen gespot wordt door de röntgenapparatuur. Maar zijn bloedjescherpe zakmes en zijn grote Opinelmes, die in dezelfde toilettas zaten, mogen onopgemerkt vrolijk meereizen tussen de passagiers.
Afgelopen weekend was er het zoveelste bericht over een journalist die met een goedgelijkende nepbom een vliegtuig had weten te bereiken. Nee, dat betekent niet dat de bewaking en de beveiliging nog strenger en beter moeten. Het laat zien dat waterdichte controle domweg niet kán.
De tweede aanname, en ook dat is wishful thinking, luidt dat wie niets verkeerd doet, ook niets te vrezen heeft. Dat was al nooit helemaal waar, maar daarvoor waren er veiligheidskleppen ingebouwd in het rechtssysteem. Dingen als dat er een gerede verdenking moest zijn, en bewijs, en dat je advocaat meteen een compleet dossier kreeg. Als dat wegvalt, zijn alle burgers vogelvrij. Een paar keer met uw mobieltje op zak stomtoevallig in de buurt van echte boeven geweest? Ze kunnen u zo opsluiten. U hebt een naamgenoot die iets op zijn kerfstok heeft? U zou de eerste niet zijn die daarom van zijn bed gelicht wordt. Een foutje bij het gegevens invoeren maakt dat de computer uw nummerplaat uitspuugt? Een ‘vermoeden’ dat u ergens bij betrokken bent, is er zo. En dan mogen ze u oppakken en vasthouden. En denk nou maar niet dat u zachtzinnig ondervraagd zult worden.
En zelfs, stel, stél nou dat er hier een aanslag als bijvoorbeeld in Madrid zou plaatsvinden, dan nog móet je je als regering en Kamer afvragen of je maatregelen helpen en deugen. Wanneer het gaat om onze ‘aanwezigheid’ (mooi vaag eufemisme is dat toch) in Irak worden de Donners, Kampen en Balkenendes niet moe te roepen dat terreurdreiging geen rol mag spelen. Je mag er niet voor wijken. Waarom mag onze rechtsstaat er dan wel voor wijken? De terroristen hebben al gewonnen voordat er in Nederland ook maar één terrorismeslachtoffer gevallen is.
Allemaal geketend
We deden 4750 mijl over de trip van Philadelphia naar Los Angeles. Hoeveel hamburgers dat zijn? Hoeveel bacon en eggs en slappe koffie? Ik heb het niet bijgehouden. Wel weet ik dat we ergens in pakweg Missississippi anderhalf uur gezocht hebben naar een eetgelegenheid, wat voor eentje dan ook, die niet onderdeel van een keten was.
De Taco Bell, de Pizza Hut, Wendy’s, de McDonalds natuurlijk, de Subway, de Burger King, de Dairy Queen, de Burger Barn, het Waffle House, Jack in The Box, de Kentucky Fried Chicken, de Chinese Wok, Arby’s, de Outback, de Dunkin Donuts, ze vermoorden Amerika. Nee, niet omdat ze de Amerikanen zo ontstellend dik maken – dat doen ze uiteraard ook – maar omdat ze alles overnemen, en en passant ook nog de harten van menig stadje leegzuigen. Charme, keuzevrijheid en de menselijke schaal worden in heel Amerika vermorzeld onder ketengeweld.
Stadje na stadje zie je in Amerika hetzelfde. Buiten het stadshart bevindt zich de strip: de toegangsweg naar het eigenlijke plaatsje, die aan weerszijden gevuld is met ketenrestaurants én ketenwinkels en ketenmotels. Want het is niet alleen de uit-eten-sector, dat is alleen waar je reizend van de ene kust naar de andere het meeste last van hebt: dat wij anderhalf uur honger overhebben voor het vinden van een niet-gestandaardiseerde sandwich of hamburger komt doordat we weten hoe het ketenvoedsel smaakt (je moet alles een keer proberen).
Maar elke strip heeft ook wéér een Family Dollar-supermarkt, een schoenwinkel van de Payless Shoes Source, een Walgreens-drogist, et cetera. Opnieuw kan slapen alleen in een Days Inn, een Best Western Motel, een Motel 6, allemaal met hun eigen, vrijwel dezelfde, standaardinrichting, hun airco en hun (o gruwel) niet te openen ramen. Wandelen van het een naar het ander kan er nauwelijks, alles is ingericht op met de auto komen en met de auto weer gaan.
Heb je de strip eenmaal achter je gelaten dan kom je akelig vaak in een uitgehold stadshart. Prachtige panden en pandjes, alles beloopbaar, de aanblik sympathiek, charmant. Maar er is geen leven. Veel is zelfs dichtgetimmerd. De banieren met de tekst “historic downtown” (blijkbaar voelen heel wat gemeentebesturen wel aan dat er iets te bewaren valt) hebben niets fiers, ze maken je triest.
Mij maakt het bovendien allemaal bang. Ik vrees mijn eigen voorland te zien hier. Een wereld waarin ik geen keus meer heb. Waarin de ketens domweg de macht hebben. De totale ‘verblokkering’, zoals het bij ons heet, is hier in Amerika het verst. Maar straks is ook in Nederland de laatste bakker, de laatste slager verdwenen, en hebben ook wij alleen nog per auto te bereiken supermarkten, die vol staan met honderd keer dezelfde smaakvrije fabriekskaas en fabriekskoekjes en fabrieksbroden van steeds een ander merk. Is ook de enige keus voor kleren, schoenen, huishoudspullen, wat dan ook, die tussen de ene keten of de andere. Kun je alleen in grote steden, mits je flink wat geld op zak hebt, nog variatie en finesse, en fleur vinden. Zijn we allemaal geketend.
Huizendomino
Wennen doet het niet. Je zet het nieuws aan, en hop, daar komt weer zo’n maatregel uit Den Haag langs die wel over jou gaat, maar waarbij het toch net is of je niet bestaat. Nu weer de plannen met huurders. Binnen een paar jaar mogen verhuurders zo veel huur vragen als ze maar willen. En Sybilla Dekker – dat is onze minister van Volkshuisvesting – weet dat dan de complete woningmarkt vanzelf kerngezond gaat worden. Haar eigen dominotheorie luidt ongeveer alsvolgt: hoge huren jagen bewoners hun huis uit naar de nieuwe huurhuizen die verhuurders gaan bouwen van het geld van de huurverhogingen.
Hollebolle waanzin, waarbij de zaak bij het eerste het beste dominosteentje al stagneert, en waaraan grote stapels stenen helemaal niet meedoen. Dekker wil vooral dat er huizen komen voor starters, maar ik zie in dit ‘systeem’, mocht het al werken, toch echt alleen maar huizen vrijkomen waarvan de huur nou net omhooggejaagd is. Ook zie ik een VVD-minister ingrijpen op een manier die zo slecht past bij het liberale gedachtegoed van vrije markt en vrije individuele keuzes dat ik het bijna niet kan geloven. Zo móeten de woningbouwcorporaties het extra huurgeld investeren in dure huurwoningen, en zijn de plannen gebaseerd op het doodgriezelige standpunt dat de staat het recht heeft te bepalen waaraan mensen hun inkomen besteden.
Want dat zit er ook achter. Volgens Dekker, die het ook echt met zoveel woorden op tv zei, moet het maar eens uit zijn met al dat volk dat maar blijft zitten waar het zit omdat het een lekker lage huur heeft. Een lekker lage huur heb ik ook heel lang gehad. En lekker geen badkamer, en lekker een plee die niet eens dicht kon als je erop zat, en lekker een supergammel balkon, en lekker veel tocht en vocht. Dat er meestal een direct verband is tussen de huurprijs en wat je ervoor krijgt, is de minister blijkbaar niet bekend. Nou ja, met haar plannen verdwijnt dat verband natuurlijk vanzelf.
Wat dus ook verdwijnt, is de vrijheid te zeggen: ik wil mijn vaste lasten laag houden, mezelf niet klemzetten. Toevallig ben ik zo iemand. Ik moet ook wel, want ik ben zo’n in de ogen van Den Haag sowieso onbestaanbaar menstype: mijn inkomen wisselt van jaar tot jaar, soms gigantisch. Ik ben namelijk een freelancer, een van de 600.000 zelfstandigen die de beroepsbevolking telt. En gezien de Kafkaeske ervaringen met het verplichte ziekenfonds voor die groep (zie ‘Zo gaat het’ onder columns in het artikelenarchief), zie ik het er nog van komen dat de minister straks gaat bepalen dat ik op basis van een paar vette jaren in magere tijden mijn huis uitgezet mag worden.
En waar zit in de dominotheorie de gewone huisbaas? Die heb ik toevallig. In de loop van vier huizen heb ik er zelfs zeven gehad. Geeneen had denkelijk de verleiding kunnen weerstaan het cadeautje van de minister dankbaar te aanvaarden. Of moeten de huisbazen van de extra huuropbrengsten soms nieuwe pandjes aanschaffen?
Oh ja, dat in dit dominospelletje de heilige hypotheekrenteaftrekkers, aan wie huurders altijd al meebetalen, weer ontbreken spreekt natuurlijk voor zich.
Het dubbelleven van Noam Chomsky
Hij is de meest geciteerde persoon van alle levenden op aarde. Maar Noam Chomsky leeft eigenlijk ook twee levens: een als de grote taalgeleerde, en het andere als de grote mensenrechten- activist. Zijn invloed is ongekend groot. De meesten zien ofwel god ofwel de duivel in hem. Zondag 7 december wordt hij 75.
Hij praat altijd zacht, maar vandaag heeft hij wel heel weinig stem. Dat Noam Chomsky (spreek uit: Noom Tsjomskie) onvermoeibaar zou zijn, blijkt onderdeel van de mythe. De Einstein van de taalkunde, de Darwin van onze tijd, de belangrijkste intellectueel op aarde, de extremistische Amerikahater, de sekte-goeroe, en wat wordt hij allemaal nog meer genoemd, is bekaf.
Hij komt net terug uit Illinois, waar hij temidden van de maïsvelden duizenden mensen heeft toegesproken over onder meer de oorlog in Irak. Maar ook vandaag volgen de afspraken elkaar in hoog tempo op. Een Zwitserse cameraploeg moet zijn spullen nog inpakken als ik arriveer, de student na mij staat ook alweer te wachten als Chomsky’s secretaresse op de deur van zijn werkkamer klopt ten teken dat mijn tijd om is. De opgewekte Bev Stohl waakt namelijk streng over zijn agenda, waarin tegenwoordig niemand meer dan een uur krijgt toebedeeld.
Het kan niet meer anders. “De laatste twee jaar, sinds 11 september, is het echt verschrikkelijk”, zegt Chomsky, en hij zucht erbij. “Ik ben elke avond alleen al een uur bezig om uitnodigingen voor lezingen en interviews af te slaan.” Aan e-mail beantwoorden gaan iedere dag zes, zeven uur heen. Daarnaast schrijft hij de ene beschouwing na de andere, en komen er voortdurend nieuwe of herziene boeken van hem uit. Het moeten er alles bij elkaar meer dan honderd zijn – zelf houdt hij het niet bij – en ze weerspiegelen het dubbelleven dat Chomsky al meer dan veertig jaar leidt.
In het ene leven is hij de wereldvermaarde hoogleraar van het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Cambridge bij Boston, die het vak taalkunde een totaal nieuwe draai gegeven heeft doordat hij er een zoektocht naar het menselijk taalvermogen van maakte, waaraan inmiddels duizenden en duizenden onderzoekers in vele tientallen landen meedoen. En die in dat vakgebied nog steeds een grote spil en richtinggever is.
Zijn tweede, activistische leven laat zich minder vlot samenvatten. Misschien komt het er in essentie op neer dat Chomsky het verschijnsel macht analyseert, becommentarieert en bovenal bekritiseert. De macht van regeringen – vooral die van zijn eigen land de Verenigde Staten – de macht van de commercie, de macht van de media.
Lijnen trekkend uit het verleden en nieuwe ontwikkelingen op de voet volgend, legt hij al decennialang keer op keer uit hoe die machten volgens hem werken. En hamert hij op de vaak ingrijpende, desastreuze consequenties voor bevolkingen, of het nu Vietnamezen, Koerden, Palestijnen, Oost-Timorezen, Irakezen, Zuid-, Midden- of Noord-Amerikanen zijn. Om die mensen gaat het hem. Gevraagd naar hoe hij de andere, niet-taalkunde-Chomsky zelf noemt, zegt hij, licht afwerend: “Mens. Het gaat over dingen die belangrijk zijn voor mensen. En dat sommigen zoals ik zich daarmee bezighouden is niets bijzonders, dat niet iedereen het doet, dát is verbazingwekkend.”
Altijd weer benadrukt Chomsky dat wat hij doet en kan allemaal niet zo bijzonder is. Hij ziet bij zichzelf hooguit één talent dat niet iedereen heeft: “Ik kan heel gemakkelijk omschakelen van het ene naar het andere, wat het ook is, en dan gewoon doorgaan waar ik gebleven was. Met sommige vrienden die dat ook hebben, kan ik ook na tien jaar de discussie op exact hetzelfde punt voortzetten.”
Maar de combinatie van een ijzersterk geheugen en een benijdenswaardig concentratievermogen lijken toch echt onvoldoende verklaring voor de enorme invloed die hij op het denken en handelen van zeer uiteenlopende mensen over de hele wereld heeft.
Ook kan daarin niet de oorzaak liggen van de heftigheid van de reacties die hij oproept. In beide levens (“Ja, het voelt volkomen als een dubbelleven,” zegt hij) ontmoet hij voornamelijk ofwel mateloze bewondering ofwel intense haat. Chomsky is god of de duivel, voor de meesten is er geen tussenweg.
Aan een imposant uiterlijk of opvallende stijl valt het allemaal niet af te lezen. Chomsky is op het oog een wat verlegen, vrij tengere man in een trui. Bijna 75 is hij nu. Dat zie je, en hij zelf voelt het ook, maar het zegt hem weinig. Op de vraag of hij zich vanwege die aanstaande verjaardag wilde laten interviewen, mailde hij terug: “75? Ja, dat zal wel. Had er nog niet aan gedacht.”
Officieel is hij al een jaar of vijf met pensioen, maar daar denkt hij zo te zien ook niet aan. Nog steeds zet hij onder het praten zijn voeten op de opengeschoven onderste la van zijn aftandse, afgeladen volle bureau, en laat hij zijn handen aldoor spelen met een papiertje of iets dergelijks.
Zijn ijdelheid gaat niet veel verder dan dat hij voordat de fotografe hem komt vastleggen zijn haar nog even laat knippen door zijn vrouw Carol, die hij al bijna zijn hele leven kent en met wie hij op zijn 21ste trouwde.
Maar zodra hij begint te spreken, begrijp je meteen wél iets van zijn beroemd- en beruchtheid. Chomsky klinkt rationeel, cerebraal en afstandelijk, en tegelijk indringend en zeer begaan met het onderwerp, wat dat ook is. Bloedserieus is hij, ook al breekt er op de onverwachtste momenten een glimlach door. Behalve zacht, praat hij opmerkelijk snel en supergeroutineerd.
In drie gesprekken is er maar een vraag waar hij even stil van valt, langer dan een halve seconde over nadenkt: of hij nog weet hoe hij in wetenschap geïnteresseerd is geraakt. Er volgt een bekentenis. “Ik heb in mijn leven dingen gedaan waar ik niet trots op ben”, zegt hij. “Eentje heb ik nog nooit iemand verteld, behalve mijn vrouw waarschijnlijk. In de derde klas van de lagere school moesten we een onderwerp voor een werkstuk over wetenschap bedenken. Ik weet niet meer wat ik uitkoos, astronomie ofzo, maar dat werkstuk heb ik grotendeels overgeschreven uit de Encyclopaedia Britannica. Mijn eerste geval van plagiaat. En ik dacht wel dat dat niet de bedoeling zou zijn, maar ik heb het niet tegen de onderwijzeres gezegd, al denk ik dat die het wel doorgehad heeft.”
Een onvoldoende, of juist een hoog cijfer leverde het niet op. “We kregen geen cijfers,” zegt Chomsky, die nog altijd heel hoog opgeeft van de vrije school die hij als kind – in Philadelphia, waar hij opgroeide – bezocht. “Pas op de middelbare school begreep ik dat ik goed kon leren. Die vraag kwam eerder gewoon nooit op. Ik wist wel dat ik een klas had overgeslagen, maar dat betekende vooral dat ik de kleinste van de klas was, die als we spijbelden bij de bioscoop altijd voor iedereen de kaartjes moest kopen omdat ik als enige nog door kon gaan voor tien ofzo.”
Na die ene keer was niet alleen Chomsky’s belangstelling voor wetenschap gewekt (“Zodra ik oud genoeg was om alleen met de metro te gaan, gingen mijn beste vriendje en ik middagenlang naar het wetenschapsmuseum om op knopjes te drukken en rare dingen te zien”), maar hij had ook geleerd dat de dingen zelf uitzoeken een stuk bevredigender was.
Hij is er diep van overtuigd dat een schoolsysteem zonder prestatiedruk, dat leerlingen alleen stimuleert hun eigen nieuwsgierigheid achterna te gaan, een totaal andere, veel prettiger wereld zou opleveren, met beter geïnformeerde mensen dan nu het geval is.
Tot op vandaag is de enige boodschap die hij heeft: denk zelf, kijk zelf, oordeel zelf, beslis zelf. Daar ligt precies zijn eigen grote talent. Chomsky is iemand die heel goed een stapje achteruit kan doen en zich dan afvragen wat hij nu eigenlijk ziet. Daardoor stelt hij vragen die anderen niet stellen. Het is geen toeval dat in al zijn geschriften, of ze nu over taal of over macht gaan, met enige regelmaat Marsmannetjes opduiken. Wat zouden die zien, als ze van een afstandje naar ons keken?
Wel, bijvoorbeeld dat alle kinderen gaan praten. Overal ter wereld. En dat ze dat in exact hetzelfde tempo doen. Tegen de tijd dat ze zes of zeven zijn, hebben ze het onder de knie, ongeacht de taal in kwestie. Ze hoeven er ook niet voor naar school, het gaat vanzelf, in wat voor cultuur ze ook opgroeien. Een Marsmannetje concludeert dan dat mensen een aangeboren taalvermogen hebben. En een nieuwsgierig Marsmannetje zou willen weten waaruit dat bestaat, wat al die mensen gemeen hebben. Hoe, iets anders geformuleerd, hun ‘universele grammatica’ er uit ziet.
Het is inmiddels bijna niet meer voor te stellen dat die gedachte tot rabiate reacties leidde. Tientallen jaren lang werd er verbeten strijd om gevoerd. Taal iets biologisch? Vogels krijgen vleugels, mensen taal, zoals Chomsky het graag kort samenvatte? Het kon en mocht niet waar zijn. Het waren de omgeving en de opvoeding die het hem deden.
De veranderende tijdgeest heeft dit conflict min of meer vanzelf de wereld uit geholpen. Dat veel dingen genetisch bepaald worden, is absoluut geen taboe meer, zoals in de jaren zestig en zeventig. En dat onze hersenen over allerlei gespecialiseerde functies beschikken is ook algemeen geaccepteerd.
Het is een beetje in de vergetelheid geraakt dat Chomsky een groot deel van de weg vrijmaakte voor de nu zo bloeiende ‘cognitie-’ en ‘neurowetenschappen’, die steeds meer van onze hersenfuncties blootleggen, tegenwoordig ook met behulp van ingenieuze apparatuur waarmee je in levende en werkende hersens kunt kijken. Dat was nog ondenkbaar in de hoogtijdagen van de Amerikaanse behavioristische psycholoog B.F. Skinner. Hij was wereldberoemd geworden met onder andere zijn experimenten met duiven, die hij allerlei vaak ingewikkelde trucjes aanleerde door ze consequent te belonen als ze het goed deden.
Gedrag kon je op die manier precies zo ‘conditioneren’ als je het hebben wilde. Het uitgangspunt van het Behaviorisme, dat begonnen was bij het hondje van Pavlov, was dat je ook niet meer nodig had om gedrag te verklaren. Leren was een kwestie van actie-reactie, stimulus-respons.
In 1957 kwam Skinners boek Verbal Behavior uit waarin hij, zoals de titel al verraadt, taal verklaarde als een vorm van gedrag. Kinderen werden in wezen net zo getraind als je met duiven kon doen. Ze leerden taal door hun ouders te imiteren, want die beloonden hen als ze het goed deden – met aanmoedigen en prijzen. Fouten werden systematisch verbeterd tot het wel goed ging. En had je eenmaal taal geleerd, dan zat de wereld de rest van je leven vol met ‘stimuli’ die ‘verbale responsen’ opriepen.
De vernietigende recensie die Chomsky in 1959 over dat boek schreef, luidde het einde van het Behaviorisme in, en het begin van Chomsky’s wereldfaam.
Wat hij inbracht waren de dingen die nog steeds het fundament van zijn werk vormen. Zoals dat een van de bijzonderste eigenschappen van taal nou net is dat de mogelijkheden letterlijk eindeloos zijn. Zelfs als je zou willen, dan zou je nog niet alle zinnen van een taal kunnen opsommen. Want in elke zin kun je weer een nieuwe zin beginnen, en altijd kun je er nog weer een extra woord in stoppen. Er is geen sprake van dat een bepaalde stimulus een vaststaande, voorspelbare respons oplevert.
Wie bijvoorbeeld een plaatje ziet, kan daar op talloze manieren iets over zeggen. Of hij zegt niets. Bovendien kan iedereen op elk moment zomaar over iets willekeurigs beginnen, zelfs over iets dat niet eens bestaat. Dat alle ouders voortdurend hun kinderen verbeteren of juist prijzen, is domweg niet het geval, en toch leren – echt ernstige handicaps even daargelaten – alle kleintjes praten.
En imitatie kan ook onmogelijk verklaren dat alle kinderen hetzelfde soort fouten maken. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘geslaapt’ en ‘geëten’, en ‘dakken’ en ‘schippen’, wat ze van hun ouders niet horen, maar wat sterk doet vermoeden dat ze de regels te pakken hebben, alleen de uitzonderingen nog niet.
Een stap vooruit in de wetenschap begint vaak met het stellen van achteraf beschouwd nogal voor de hand liggende vragen. “Het is nog niet zo lang geleden dat niemand zich afvroeg waarom een bal naar beneden valt en niet naar boven als je hem loslaat,” zegt Chomsky.
Bij hemzelf kwamen de vragen op nadat hij zich gestort had op het Hebreeuws, dat hij van huis uit had meegekregen – zijn ouders waren joodse immigranten uit de Oekraïne en Rusland die al jong naar Amerika kwamen, en beiden Hebreeuws studeerden. “Ik had eigenlijk geen enkele achtergrond in taalkunde,” vertelt Chomsky. “Ik wist alleen iets over historische Semitische grammatica doordat ik het werk van mijn vader over middeleeuws Hebreeuws had gelezen. Op de universiteit kwam ik de analyses van het structuralisme tegen, en die methode ging ik toepassen op het modern Hebreeuws.”
Indertijd was het structuralisme de taalkundige hoofdstroom in Amerika. Het leverde uitvoerige klank- en woordvormbeschrijvingen van heel uiteenlopende talen op.
Maar niet wat Chomsky zocht. “Mij verbaasde het dat als je goed keek naar al dat gedetailleerde materiaal, het toch in wezen niet meer dan opsommingen waren,” zegt hij met een stem waarin nog steeds enige verbazing doorklinkt. “Maar als je bijvoorbeeld wilde weten hoe je in een taal een vraag kon maken, dan vond je bijna niks.”
“Het was wat dat betreft niet zoveel anders dan traditionele grammatica’s. Daar staan wel heel veel gegevens in, maar die vooronderstellen het taalvermogen van de lezer. Die kent de principes al, waardoor hij wel ongeveer begrijpt wat er bedoeld wordt. En dat is ook zo. Het heeft dus wel een functie, net als woordenboeken. Die geven de betekenis van woorden, denken we. Tot je je gaat afvragen wat de betekenis van een woord is, dan zie je dat woordenboeken eigenlijk alleen maar aanwijzingen geven. Voor het dagelijks gebruik van mensen genoeg, maar tegelijk is zelfs iets simpels als een ‘koe’ een uiterst gecompliceerd concept. Pas als je wilt weten hoe het kan dat we uit de voeten kunnen met traditionele grammatica’s en woordenboeken kom je bij de interessante vragen.”
Waarom zo, en niet anders, welke zin kun je wel maken en welke juist niet, en waarom dan, werden leidende vragen. Waarom kunnen in het zinnetje ‘Jan ziet hem’ Jan en hem onmogelijk dezelfde persoon zijn, maar is dat in ‘Jan hoopt dat Piet hem ziet’ geen enkel probleem? En waarom heeft niemand daar moeite mee? Waarom kun je niet zeggen ‘Jan vroeg wie Piet hem zag?’.
Maar eenvoudige vragen leiden niet vanzelf tot eenvoudige antwoorden. Sterker nog, als de Chomskyaanse taalkunde (beter bekend onder de technische naam generatieve grammatica) iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat ons taalvermogen veel complexer en ingenieuzer is dan iemand ooit doorhad.
Het duurde trouwens ook even voor Chomsky het zelf begreep. Hij probeerde in het Hebreeuws regelmatigheden en principes te vinden, maar dacht nog lang dat het eigenlijk meer een hobby van hem was.
Tot hij op een dag – het is een beroemd verhaal – op een schip midden in de Atlantische Oceaan zich, beroerd en zeeziek al, ineens realiseerde dat dat werk aan de zijlijn dat hij uit particuliere interesse deed het échte werk was dat gedaan moest worden. Hij maakte wat hij nu een “rudimentaire generatieve grammatica” van het Hebreeuws noemt, én wist uiteindelijk anderen te interesseren.
Fijntjes lachend zegt hij: “Er is veel mythologie over dat generatieve grammatica zich alleen op het Engels baseerde, maar het eerste proefschrift ging over het Turks, er werd meteen gewerkt aan het Russisch en het Frans, toen kwamen de Germaanse talen en het Japans, en daarna was het niet meer bij te houden. De boel explodeerde. En elk antwoord leverde zo weer vijf nieuwe vragen op. Maar je kon die vragen wel voor het eerst stellen!”
Het enthousiasme en de opwinding van het begin van de Chomskyaanse revolutie lijken bij Chomsky zelf nooit verloren geraakt te zijn. Inmiddels zijn we vele fases verder, want ook de nieuwe antwoorden op de nieuwe vragen leverden weer nieuwe vragen, die op hun beurt, enzovoort.
En iedere keer werd de blik op taal weer bijgesteld, en daarmee het kader waarbinnen nieuwe inzichten werden binnengehaald. Voor wie er wel eens iets van gehoord heeft: het werken met ‘transformaties’ werd vervangen door ‘principes en parameters’, die op hun beurt weer opgingen in het ‘minimalisme’.
De bijbehorende methoden en technieken zijn zonder meer lastig, en dus moeilijk toegankelijk. Dat zal er een van de oorzaken van zijn dat velen de indruk hebben en Chomsky ook verwijten dat hij iedere keer zijn hele theorie weer uit het raam gooit. Hij moet daar een beetje om lachen: “Rare gedachte is dat, dat je je mening niet mag herzien. Maar het is gewoon een voortgaand proces, dat heb je bij wetenschap.”
Toch is er ook veel hetzelfde gebleven, en Chomsky is de eerste om dat te benadrukken. “We wisten in de jaren vijftig meteen dat als we een principe vonden, dat eigenlijk op zou moeten gaan voor alle talen,” legt hij uit.
“Er móet een algemeen bouwplan voor taal zijn, en dat kan niet ongelooflijk ingewikkeld zijn, anders kunnen niet alle kinderen het zo gemakkelijk leren. Tegelijk zie je als je van dichtbij naar taal kijkt zo eindeloos veel puzzels, zo’n rijkdom aan details, zoveel variëteit, zo’n complexiteit dat die twee met elkaar in tegenspraak lijken. Het kan niet waar zijn dat taal veel gecompliceerder is dan we dachten, er moet ook iets heel simpels aan de hand zijn. Dat is een probleem voor de taalkunde dat nog steeds niet goed opgelost is.”
Maar er gloort wel hoop. Zelfs zoveel dat Chomsky tegenwoordig speculeert over veel verder strekkende vragen. “Mijn collega’s vinden het een bizarre gedachte,” lacht hij, “maar je kunt je afvragen of er misschien algemene, ook elders geldende organisatieprincipes bestaan voor complexe systemen, die als je ze toepast op taal vanzelf leiden tot veel van de kenmerken die we zien. Taal kan ook heel goed alleen een stom toeval zijn, hoor, maar er ís een mogelijkheid dat het maar één voorbeeld van iets algemeners is.”
En in die gedachte ziet Chomsky voor het eerst, heel voorzichtig, een mogelijk aanknopingspunt om over de evolutie van taal na te gaan denken.
Daar heeft hij zich steeds verre van gehouden, en ook dat is hem veel verweten, maar hij had steevast hetzelfde antwoord: dat wat je er ook over zei niets anders kon zijn dan pure speculatie. Sprookjes. Wij waren er immers niet bij toen taal ontstond, er zijn geen bandopnames van bewaard gebleven, en ook de nieuwe inzichten in ons taalvermogen leverden vooralsnog hiervoor geen handvat op.
Nu ziet hij dat dus wel: stel dat inderdaad organisatieprincipes met vaste karakteristieken een grote rol spelen, dan perkt dat de mogelijkheden voor waar taal vandaan gekomen kan zijn behoorlijk in, en komen gerichtere vragen daarover binnen bereik. “Kan ik ook eens een sprookje vertellen,” glimlacht Chomsky sardonisch. Erg veel meer wil hij er niet over kwijt. “Dat er vijftig-, zestigduizend jaar geleden met de hominiden iets gebeurd is, lijkt duidelijk,” zegt hij. “Allerlei archeologische vondsten wijzen daarop. En het moet een kleine verandering geweest zijn, want zo werkt de evolutie.”
Ideeën voor wat dat dan geweest kan zijn, kunnen misschien ook komen uit de groeiende kennis over onze hersenen, erkent hij, en uit vergelijkingen met andere soorten, zoals apen: “Wat apen lijken te missen is onze mogelijkheid voor ‘oneindigheid’, niet alleen in taal, maar ook bij tellen. Drie, vier, vijf dan houdt het op. Wij kunnen oneindig doortellen, telkens weer ‘plus een’. Zo’n operatie noem je recursief. Je neemt een plus een, en bij de uitkomst ‘plus’ je weer een, enzovoort. Taal werkt ook zo, zij het met andere regels dan ‘plus’. Dat recursieve zou een kleine evolutionaire verandering geweest kunnen zijn, en misschien is het ook zo’n algemeen principe van complexe systemen.”
Niets liever zou Chomsky willen dan zich aldoor met dergelijke vragen bezighouden, alleen maar zijn taalkundeleven leiden. De zucht waarmee hij zegt “Ik wou dat de wereld wegging” is heel diep.
Maar hij vindt dat hij geen keus heeft. Het is in zijn ogen een kwestie van fatsoen, simpele morele principes om steeds opnieuw alle vormen van menselijk lijden aan te kaarten. “Het is ziek om dat niet te doen,” zegt hij zelfs.
Dus wonen we in een zieke wereld? “Ja, en hij is er helemaal op ingericht om het zo te houden. Overal is er maar één boodschap die er echt ingehamerd wordt: het hoogste wat het leven te bieden heeft is passief consumeren. Denk vooral niet zelf na, stel geen vragen over hoe je leven en de wereld in elkaar zitten, en maak je niet druk om het lot van anderen.”
“Ik zag het bij mijn kleinkinderen al gebeuren als ze twee waren. Je moet eten, drinken, kopen, en verder kun je je bezighouden met sport, persoonlijke relaties, seks. En het werkt, het is allemaal heel effectief. Pubers brengen nota bene hun vrije tijd in winkelcentra door, zwaarlijvigheid is echt een grote bedreiging geworden. Natuurlijk wordt er gemikt op dingen waar we gevoelig voor zijn. Maar ook het hele schoolsysteem is goeddeels gericht op gehoorzaamheid kweken en zorgen dat je je conformeert. Wie zich om welke reden dan ook niet aanpast, valt al gauw buiten de boot.”
Het is niet toevallig, stelt Chomsky vaak, dat de pr-industrie in Amerika en Engeland ontwikkeld zijn. In het vrije westen is propaganda de enige manier waarop bedrijfsleven en politiek hun macht kunnen uitoefenen. En dat doen ze inmiddels met ongekend succes. “De staaltjes die we hebben gezien rond de oorlog in Irak zijn echt ongelooflijk,” zegt Chomsky, nog steeds verbaasd. “Laatst zei Bush wéér dat Saddam banden met El Qaeda had. Dat hij daarmee wegkomt, terwijl zelfs de CIA heeft gezegd dat daar geen sprake van is, laat zien hoe ver het gaat. En mensen worden zo bang gemaakt! Overal elders vinden ze Saddam een rotzak, maar de Amerikanen zijn bang voor hem.”
Al vanaf het begin van de Vietnamoorlog is Chomsky’s kritiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek zeer fel, omdat in zijn ogen de immense gevolgen van al dan niet openlijk gepleegde interventies voor de plaatselijke bevolkingen, nooit de aandacht krijgen die gerechtvaardigd zou zijn.
Bij wat hij erover zegt, baseert hij zich altijd op openbare bronnen, zaken die gedocumenteerd zijn. Rapporten van de CIA, officiële regeringsstukken, hij verwijst er keer op keer op keer naar. Voor wie ernaar wil kijken, is ook exact te volgen hoe dingen ontstaan zijn. “Het huidige marktsysteem is bewust opgelegd,” vertelt Chomsky bijvoorbeeld.
Hij mag er ook graag op wijzen hoeveel moeite het kostte tijdens de negentiende eeuwse industrialisatie in Amerika om mensen zo gek te krijgen dat ze hun vrijheid opgaven en ‘loonslaven’ werden.
“Toen dat eenmaal gelukt was, ging men in de jaren twintig van de vorige eeuw bewust praten over de controle die buiten het werk uitgeoefend kan worden,” zegt hij. Uit diezelfde tijd stamt het begrip Manufacturing consent: eensgezindheid, instemming moest ‘gefabriekt’ worden.
Het is de titel van een van Chomsky’s beroemdste boeken, dat onder meer precies uitmeet hoe selectief de media zijn in waar ze wel en niet, en veel of weinig over berichten. En de selectie is direct in verband te brengen met de belangen van de Amerikaanse industrieën en politieke machthebbers.
Opzet en slechtigheid is het meestal niet. Degenen die meewerken aan ‘manufacturing consent’ zijn zich daar zelden van bewust, dat is inherent aan hoe het werkt.
“Iedereen heeft goede redenen te doen wat hij doet, denkt hij,” zegt Chomsky, “en niemand vindt zichzelf een naarling. In de spiegel kijken is ook heel moeilijk. Het meegaan met de grote stroom is geïnternaliseerd, en wie besluit er tegen in te gaan loopt serieuze risico’s. Niet dat je hier wordt doodgeschoten, zoals in veel dictaturen, maar sancties zijn er wel. Voor je carrière, je aanzien, je inkomsten. En het is niet iets dat je even kunt doen, waarna je weer terug kunt naar je tv. Zien wat er allemaal gebeurt, hoeveel mensen lijden, is onplezierig. Er iets tegen proberen te doen kost inspanning.”
Maar als pr nou zo goed werkt, en hij wil de wereld veranderen, waarom verpakt Chomsky dan zijn eigen boodschap niet wat meer? Waarom gebruikt hij bijvoorbeeld geen one-liners en grappen, iets waarmee filmer en schrijver Michael Moore ongehoord succes heeft? “Ik heb maar een boodschap,” zegt Chomsky, “en daaraan valt niets te verpakken: zoek het zelf uit. Gebruik je eigen gezonde verstand. Ik wil niet de wereld verbeteren, maar ik wil dat de mensen de wereld verbeteren. Van Michael Moore weet ik niet zoveel, maar iemand zou zijn publiek eens moeten onderzoeken. Ik zag hem heel toevallig bij Oprah, en ik heb ook Bowling for Columbine in de bioscoop gezien. Alletwee de keren zat het publiek te klappen en te joelen. Dus of bijvoorbeeld de lijst met aantallen doden die Amerika in allerlei landen op zijn geweten heeft, echt doordringt vraag ik me serieus af.”
Chomsky blijft intussen een onverbeterlijke optimist. Niets kan hem ervan overtuigen dat de mens hopeloos slecht zou zijn ondanks de gruwelen waar hij zich continu mee bezighoudt.
Zelfs persoonlijke ervaringen niet, zoals het zien van een documentaire over de atoombom op Hiroshima in nota bene een pornobioscoop waar het publiek juichte bij de verminkte slachtoffers, of het leven in de Kibboets, wat hij vijftig jaar geleden een tijdje met plezier deed, maar waar hij tegelijk gek werd van de groepsdruk.
Wat ik ook in die richting opbreng, Chomsky reageert met een vrijwel onzichtbaar schouderophalen, een lachje, of hij zet zijn onderzoekersstem op: “Over de menselijke natuur is weinig bekend. Iedereen kan zowel een heilige als een folteraar worden.”
Bovendien ziet hij verbeteringen. “Veertig jaar geleden zag je hier in de gang alleen blanke mannen in pakken, dat is nu totaal veranderd,” zegt hij. “Er is maar een ding dat altijd werkt: doorgaan. Volhouden. Of het nou gaat om de slavernij, vrouwenrechten, milieuvragen. Het gaat langzaam, maar het werkt wel. En steeds is het moeilijkste punt dat mensen zich zelf bewust moeten worden van de dingen die ze geïnternaliseerd hebben, gewoon vinden.”
Noemt hij zich nog steeds een anarchist? “Ja, in de dezelfde zin als ik altijd gedaan heb. Ik vind dat mensen hun leven in eigen handen moeten kunnen nemen. Ik zie het als de menselijke aanleg om in denken en handelen in beginsel sceptisch tegenover hiërarchieën en overheersing te staan. Die zijn niet zomaar gegeven, ze moeten zich rechtvaardigen. In hoeverre een wereld mogelijk is zonder hiërarchieën, waarin mensen zelf hun zaken regelen, weet ik ook niet.”
Voor een anarchist moet het zwaar zijn dat zoveel mensen een goeroe in hem zien, hem verafgoden, willen dat hij ze vertelt wat ze moeten doen. Chomsky gruwt inderdaad van persoonsverheerlijking.
Maar over de gevolgen van de haat die hij ook oproept, doet hij wegwuiverig. Hij weigert zich veel aan te trekken van alle ‘hate mail’ en doodsbedreigingen, van het feit dat under cover agenten hem geregeld (“tegen mijn wil”) begeleiden als hij ergens optreedt, of dat zijn post soms een tijdje wordt opgevangen en gescreend omdat de politie zelf aanwijzingen voor op hem geplande aanslagen heeft.
“Wat mensen in andere landen doen is echt levensgevaarlijk. Daar heb ik grote bewondering voor,” zegt hij. “Ik heb het geluk in het vrijste land ter wereld te wonen, waar de vrijheid van meningsuiting beschermd wordt tot het moment dat ik ‘schiet’ tegen jou zeg als we samen een winkel gaan beroven en jij je geweer hebt gericht. Verder mag je alles zeggen. Elders zijn er altijd wel wetten tegen ‘staatsondermijning’, of ‘belediging’ of iets dergelijks. Doe je dan iets dat de staat niet bevalt, dan kun je geen kant op.”
Je kunt Chomsky “met reden de belangrijkste intellectueel ter wereld” noemen, schreef The New York Times ooit, en velen schreven het over. Maar het vervolg van het citaat: “Als dat dan zo is, hoe kan hij dan zulke vreselijke dingen schrijven over de Amerikaanse buitenlandse politiek?” wordt zelden door iemand anders dan Chomsky zelf herhaald.
Je vindt Chomsky’s stukken dus zelden of nooit op de opiniepagina’s van de Times of andere grote Amerikaanse kranten. Maar via zijn indrukwekkende productie voor allerlei tijdschriften, zijn boeken en tegenwoordig internet weet hij toch steeds meer mensen te bereiken. In veel buitenlanden is hij een held, voor wie soms tienduizenden uitlopen als hij komt spreken. Voor iemand die toen hij begon al blij was als er buiten de organisatie iemand kwam luisteren, is ook dat een bewijs dat doorgaan zin heeft.
Romeinse stamtafel
Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vertaling Vincent Hunink, met een inleiding van Piet Gerbrandy, Groningen, Historische Uitgeverij 2003, 115 blz.; gebonden
Een hekel aan geraniums, door Bas van Kerkhof, Uitgegeven door de Afasie Vereniging Nederland (www.afasie.nl), 32 blz.
Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.
Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.
Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’.
De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.
Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.
Groter tegenstelling met een ander, flinterdun boekje dat ik ook voor deze aflevering ‘Over Boeken’ las, is bijna niet denkbaar. Voor de journalist Bas van Kerkhof is gewoon meedoen aan dialogen en debatten onmogelijk sinds hij op zijn 46ste een zwaar herseninfarct kreeg. “Het duurde een seconde en toen was er geen woord meer uit te krijgen”, schrijft hij in aan het begin van Een hekel aan geraniums, en: “Mijn spraakcentrum is weg, de taal is weg, de stijl is vernietigd. Dit is mijn verhaal.”
Zijn verhaal is kort (zo’n 1700 woorden, terwijl hij er in vroeger jaren alleen al voor Panorama “wel 80.000 of 100.000” geschreven heeft) maar zeer krachtig. En hartverscheurend. Afasie (de verzamelnaam voor alle taalproblemen na een hersenbeschadiging) pakt bij iedereen anders uit, maar Van Kerkhof krijgt het wel heel zwaar te verduren. Het duurt drie volle maanden voordat hij in staat is een enkel woord te zeggen (het werd ‘tafel’), en in de afgelopen vijf jaar heeft hij er telkens weer een woord hier of daar bij veroverd. Letterlijk zwetend op de eenvoudigste klankaaneenschakelingen. Het is ‘kerk’, niet ‘kruk’, niet ‘krek’. De volzinnen die hij vroeger schreef, koestert hij. Ze zijn er nog, ze staan op papier, kunnen bewaard worden voor zijn kinderen, maar hij zal ze zo nooit meer kunnen maken.
Zonder taal voelt Van Kerkhof zich verschrikkelijk naakt, alsof hij niet bestaat. Na een aantal maanden valt hij in een diepe, diepe depressie. Maar hij houdt niet van geraniums, en krabbelt er weer uit. Het boekje is een langgerekte dappere wanhoopskreet, die je als lezer een heel klein beetje na laat voelen hoe het moet zijn om opgesloten te zitten in je hoofd. Geen uitgang te vinden. Van Kerkhof heeft met onnoemelijk hard werken nu weer een paar minipaadjes naar buiten geforceerd. Iets dat nooit gelukt was zonder de steun van zijn vrouw en zijn logopediste. Zij redden zijn leven, schrijft hij zelfs. Aangrijpend leesvoer voor familie en behandelaars van afasiepatiënten.
Nog ongezonder roken
Lang heb ik kunnen doorgaan met ‘nog gezond roken’, zoals het bij de sigarenwinkelier al snel heette, maar ook mijn niet-gangbare merk sigaretten schreeuwt me nu van iedere pakje toe dat roken dodelijk is en zo meer.
Dat moet van de EU, en vrijwel niemand heeft er iets op terug durven zeggen. Rokers is inmiddels zo lang verteld dat die tabak slecht voor ze is dat ze voortdurend alleen nog maar besmuikt en verontschuldigend doen over hun verlangen er nog een op te steken.
Roken is toch ook verschrikkelijk ongezond met al die enge schadelijke stoffen? Ja ja, stil maar, ik kijk wel uit het tegendeel te beweren, en stinken doet het ook, dat is ook al waar. Maar er zijn intussen toch goede redenen te vermoeden dat juist die verplichte doodsbedreigingen de gezondheid ernstig schaden. Ik hou het zelfs niet voor onmogelijk dat over een aantal jaren de EU veroordeeld wordt tot het uitbetalen van vele miljarden schadevergoeding aan zieke rokers.
Is het mij in m’n verslaafde bol geslagen? Denk dat gerust, maar ik had graag gezien dat er iemand in het Europees Parlement was opgestaan die een paar vragen had gesteld. Zoals: “Is het u allen bekend dat woorden hele rare dingen met je kunnen doen? Weet u dat we veel gevoeliger voor suggestie en associaties zijn dan we door hebben? Kent u bijvoorbeeld de volgende feiten? Als je mensen een rijtje woorden te lezen geeft dat met bejaarden te maken heeft (grijs, wandelstok, bingo), dan lopen ze daarna stuk voor stuk beduidend langzamer weg dan anders. Vertel ze: denk even een paar minuten aan professoren, en ze worden ter plekke slimmer, want ze scoren vervolgens opmerkelijk veel hoger op een algemene-kennistoets dan degenen die níet eerst die wonderlijke instructie hebben gekregen.
Wist u dat soortgelijke effecten al talloze malen zijn vastgesteld, en is daar rekening mee gehouden in de besluitvorming? Kunt u bijvoorbeeld met zekerheid stellen dat de tekst ‘Roken werkt zeer verslavend’ die verslavendheid niet mede in de hand werkt?”
Roken is zo taboeverklaard dat er bij mijn weten ook geen Europarlementariër geweest is die ons afweersysteem erbij betrokken heeft. Terwijl daar werkelijk alle reden voor is: dat systeem reageert zowel sterk op nare stress als op gevoelens van geluk en tevredenheid. Ook dat is een steeds terugkerende uitslag van bergen onderzoek.
Roken maakt gelukkig, een alleen bij rokers bekend gegeven dat elke discussie met niet-rokers een grote portie wezenloosheid geeft. De niet-roker kent domweg het intense en immense genoegen dat tabak verschaft niet (en dat is trouwens volgens mij precies wat ex-rokers soms zo fanatiek maakt). Troost, beloning, afleiding, de roker heeft ze voortdurend voor het grijpen. Het doet er niet eens toe of nicotine nou bijvoorbeeld echt de concentratie verhoogt of niet, voor de roker werkt het zo, en al die dingen dragen bij aan zijn levensgeluk. En gelukkige mensen leven langer en gezonder.
Maar wat nou als elke sigaret gepaard gaat met schuldgevoel en angst? Liefst nog gemengd met ergernis over de opdringerigheid en bemoeizucht van zwartomrande waarschuwingsteksten? Schuldgevoel en angst en ergernis zijn vormen van ongezonde stress. Die de kans dat je afweersysteem schadelijke rookstoffen netjes pareert, verkleint.
Kan ik het meten? Uitrekenen hoeveel schade de anti-rooklobby de rokers toebrengt? Hard maken dat roken steeds ongezonder wordt? Nee, nee en nee, maar dat kan niemand op dit moment. Twijfel ik niet? Jawel hoor. Het gaat mij er juist om dat anderen helemaal niet twijfelen. Er wordt wereldwijd nogal hard gewerkt aan het grote raadsel van de wederzijdse beïnvloeding waaraan lichaam en geest onderhevig zijn. Wat daar nog allemaal uit komt, wie zal het zeggen? Maar wat we nu weten bevat wel degelijk serieuze aanwijzingen dat ooit mijn gekscherende sigarenwinkelier met zijn maandenlang volgehouden ‘Ah, u rookt nog gezond’ toch niet helemaal gek zal blijken te zijn geweest.
De grootste bedreiging voor de wereld
Michael Moore: Stupid White Men, and Other Sorry Excuses for the State of the Nation, Uitg. HarperCollins, 2002, 277 blz.
Die titel, die kon nu niet meer. Het hoofdstuk over hoe Bush jr. de verkiezingen gestolen in plaats van gewonnen heeft, moest er natuurlijk sowieso uit, en de toon van de rest van het boek? Tja, Michael Moore kon toch wel begrijpen dat hij gezien het veranderde politieke klimaat heel wat moest herschrijven.
Maandenlang heeft de kwestie vorig jaar gesleept, en al die tijd lagen de vijftigduizend exemplaren van Stupid White Men, and Other Sorry Excuses for the State of the Nation! die op 11 september al gedrukt waren, klaar om tot pulp vermalen te worden. Zoiets kost geld, maar ook daarvoor hadden ze bij uitgever HarperCollins een oplossing bedacht: ze stelden Moore voor dat hij honderdduizend dollar van zijn royalty’s in zou leveren.
Schrijver en filmmaker Michael Moore piekerde er allemaal niet over, maar pas nadat er het een en ander uitgelekt was over een dreigende banvloek, kwam het boek in februari alsnog uit. Het was onmiddellijk een superhit. Nu zijn we dertig drukken verder, en staan Moores domme blanke mannen al meer dan een half jaar in de non-fictie top tien van The New York Times.
En dat terwijl het boek boordevol snoeiharde kritiek op Amerika staat, en de lezer voortdurend oproept en aanzet tot protest en actie. Typisch dingen die al heel lang eigenlijk alleen populair zijn in een beperkt kringetje van linkse intellectuelen zoals Noam Chomsky.
Hoe krijgt Moore het voor elkaar daar ver buiten te treden?
Om te beginnen: je kan geweldig met hem lachen. Stupid White Men is een doldwaas boek vol grappen en one liners over bloedserieuze zaken. En op zich is het ook allemaal niet zoveel nieuws: het gaat over de zwarte bevolking, die nog steeds gemiddeld 61 procent minder verdient dan de blanke, net als in 1880. Het behandelt de toestand in het onderwijs (163 New Yorkse scholen begonnen het schooljaar in 2000 zonder directeur, acht miljoen scholieren kijken elke dag naar een schooltelevisieprogramma dat voor tachtig procent uit sport en reclame bestaat), maakt je bang voor gekke-koeienziekte, vervuild water, de klimaatopwarming. Het geeft nog maar weer eens cijfers over het in huis hebben van wapens ‘voor je veiligheid’ (in niet meer dan twee procent van de keren dat er met zo’n ding geschoten wordt zijn inderdaad inbrekers of andere onverlaten het slachtoffer), en meet keer op keer de feilen uit van Bush jr. en zijn regering vol vriendjes van zijn vader en vriendjes van de grote industrieën.
Het is de vorm waarin Moore het giet. Veel wordt vet aangezet. Amerika is nummer een? Nou, dat kan je wel zeggen. In de top twintig van geïndustrialiseerde landen is Amerika inderdaad nummer een in… volgt een lijst met tientallen voorbeelden, variërend van ‘de laagste verkiezingsopkomsten’ via ‘doden en gewonden in het verkeer’ tot ‘het aantal tienermoeders’. De zwarte bevolking gevaarlijk? Hijzelf gaat een straatje om als er een groepje blanken aankomt. Want de dronkelap die hem het ziekenhuis in reed, de schoolmeester die hem straf gaf, het jongetje dat een steen in zijn oog gooide, de meisjes die hem in de steek lieten, de baas die hem ontsloeg, de vent bij NBC die besloot op te houden met zijn serie TV-Nation (hier nog een tijdje te zien geweest bij de VPRO trouwens), degene die zijn checkboek leeghaalde, stuk voor stuk waren ze blank.
Domme blanke mannen (George W. Bush voorop natuurlijk) zijn de grootste bedreiging voor het land en de wereld. Altijd al geweest. Want wie anders is er verantwoordelijk voor de H-bom, voor PVC en al die andere gevaarlijke chemicaliën, voor de genocide op Indianen, voor massaontslagen, voor stembiljetten waarin je een gaatje moet prikken? En wat dacht je van de holocaust? Die vent heeft de blanken pas een slechte naam bezorgd!
Niks is heilig bij Moore, en dat is een verademing. Hij draait zaken om, speelt slim met clichés, en houdt zijn lezers en passant spiegels voor. Zo vertelt hij over de enorme verontwaardiging die een scène in zijn eerste film opriep: er werd een konijntje in doodgeslagen. Hoe hij dat erin had kunnen laten! Walgelijk, foei en schande riep iedereen. Maar helemaal niemand, merkt Moore op, uitte ook maar enig bezwaar tegen wat er twee minuten later te zien was: hoe de politie een zwarte man neerschoot die een Superman-cape droeg, en een speelgoedgeweer in zijn hand had. Ach ja, dat is wat we gewend zijn, dat is wat die zwarten immer altijd doen: schieten en neergeschoten worden.
Af en toe weet je overigens niet hoe serieus Moore nou is. Zo hangt hij ergens een prachtige redenering op over het zuiden van de Verenigde Staten, dat volgens hem alsnog de burgeroorlog gewonnen heeft en wel uitsluitend en alleen door de uitvinding van de air conditioning. En zou hij echt uitsluitend nog zwart personeel aannemen, zoals hij overigens iedereen aanbeveelt? Hij slaat in elk geval soms behoorlijk door. Zwarte autorijders die niet aldoor aangehouden willen worden, raadt hij bijvoorbeeld aan een blanke opblaaspop op de passagiersstoel te zetten: dan denkt de politie, okee, dat is een chauffeur. En een van zijn tips om benzine te sparen luidt: steel het uit auto’s op de parkeerterreinen van vliegvelden, want mensen gebruiken het dan toch niet.
Enfin, alle overdrijvingen en meligheid staan blijkbaar zijn succes niet in de weg. En dat moet veel te maken hebben met zijn oprechte boosheid over de hem ontstolen American Dream, en het feit dat hij zich daadwerkelijk bekommert om ‘gewone Amerikanen’, de rode draden in zijn werk. Hij zag in de jaren tachtig zijn geboortestad Flint (in de staat Michigan) volkomen naar de knoppen gaan omdat General Motors tienduizenden mensen ontsloeg, ondanks dat het concern enorme winsten maakte. Daar wilde hij wel eens even over praten met de directeur, Roger Smith. Zijn tevergeefse pogingen die te pakken te krijgen legde hij vast in de film Roger & Me, waarmee zijn naam in een klap gevestigd was (wat natuurlijk niet wil zeggen dat hij voortaan overal terechtkon).
Het komt erop neer dat Michael Moore – zelf een prototypische Amerikaan, te dik van het fast food, en eeuwig met een basebalpetje en spijkerbroek – de woede en verontwaardiging van veel van zijn landgenoten vertolkt. Hij doet in dat opzicht op sommige momenten heel sterk aan Pim Fortuyn denken. Zeker als hij mensen oproept niet meer in alle flauwekul te geloven en het land weer terug te veroveren. Door zelf, op lokaal niveau de politiek in te gaan (en zo te helpen van de Democratische Partij weer een echte oppositiepartij te maken) of andere dingen te organiseren. Zijn tips daarvoor zijn praktisch en to the point.
In die grass-roots-aanpak klinkt weer de overtuiging van activisten als Chomsky door. Ook diens methode om uit verschillende openbare bronnen te putten voor een afgerond verhaal werkt bij Moore uitstekend. De hele geschiedenis van de presidentsverkiezingen die door de gevestigde Amerikaanse media uiteindelijk maar marginaal behandeld is, is er een huiveringwekkend en zeer leesbaar voorbeeld van. Moore heeft ondertussen totaal niet de intellectuele afstandelijkheid van het gewone linkse establishment. Hij vertelt heel veel over zichzelf, en over zijn eigen zwakheden (dol op zijn minivan, minder dol op douchen), en spreekt zijn lezers ook voortdurend aan alsof het zijn vrienden zijn.
Precies datzelfde doet hij in zijn e-mails, waarop je je gratis kunt abonneren. Zo deelde hij van de week uitgebreid zijn verdriet over de plotselinge dood van zijn moeder. Op typisch Amerikaanse wijze: met veel tranen, en veel eerbetoon. Op zijn website (www.michaelmoore.com) staan bijna dagelijks simpele dingen die je als burger kunt doen om ergens een misstand aan te kaarten (bijvoorbeeld helpen voorkomen dat er alweer een Michael Moore de doodstraf krijgt) . Hoeveel Amerikanen daar gehoor aan geven is natuurlijk de vraag, net zoals niet te voorspellen valt hoever het uiteindelijk allemaal zal reiken.
Moore probeert niets minder dan een soort volksbeweging in gang te zetten. Dat is nogal wat. De tekenen dat het echt wat wordt zijn niet slecht. Overal waar hij signeert en voorleest loopt het storm, vaak moet hij twee keer achter elkaar optreden. De wijze waarop hij tekeergaat tegen de president van zijn land (die hij in een hilarische brief aanspreekt met ‘governor Bush’, en in de rest van het boek staat het woord president overal tussen aanhalingstekens) is in elk geval ongehoord. Niemand hoeft in elk geval meer te denken dat de hele Verenigde Staten ondergedompeld zijn in Bush-minnend patriottisme.
zie ook: www.michaelmoore.com
‘Als het maar van vlees en bloed is’
Beeldend kunstenaar Aernout Mik wil dat zijn installaties, waarvan video’s vaak een belangrijk onderdeel zijn, de toeschouwer fysiek raken. Agressie naast zachte kussens, het moment na de catastrofe eindeloos uitgerekt en andere scènes uit een niet-vertrouwde vertrouwde wereld.
Zijn atelier aan de KNSM-laan in de nieuwe Amsterdamse Zeeburgbuurt is hoog. En dat zie je niet alleen, je voelt het zodra je binnenkomt. Dat heeft Aernout Mik (1962) natuurlijk niet speciaal zo gepland voor zijn bezoek, maar het is wel het soort effect dat de beeldend kunstenaar graag bereikt bij zijn publiek. De lichamelijke reacties op zijn werk komen in een gesprek erover steeds terug.
Alles wat hij maakt werkt vervreemdend, is licht ontregelend, maar daar gaat het hem niet om. Dat is, zegt Mik, alleen maar het gevolg. Vriendelijk en geduldig vertelt hij, laat hij dingen zien. Voor zover dat mogelijk is, want hij is niet het type beeldend kunstenaar dat dingen maakt die je boven de bank hangt, of in de hal neer kunt zetten. En ja, video’s zijn in de loop van zijn carrière wel een steeds grotere rol gaan spelen, maar het is absoluut niet zo dat je een kunstwerk van Mik bekijkt als je gewoon op je eigen televisie een bandje afspeelt.
“Zo’n videoscherm staat nooit op zichzelf”, legt Mik uit. “Niet alleen kunnen het er vijf tegelijk zijn, die hetzelfde vanuit vijf verschillende camerastandpunten laten zien zodat je bijna gaat tollen, maar het beeld is altijd verwerkt in de ruimte, die daarvoor architectonisch is aangepast. Dat is echt een dimensie van het werk”
Beelden en ruimte, daar gaat het steeds om, en omdat het medium voor die beelden van alles kan zijn, wil Mik liever geen videokunstenaar heten. Hij maakt trouwens ook dingen waar helemaal geen video aan te pas komt.
Hooligans
Hoog tijd voor een voorbeeld. Mik haalt er een foto bij van een sculptuur die in 1991 in het Eindhovense Van Abbe Museum te zien is geweest: een min of meer ingestorte ziekenhuisgang, die vol kussens ligt. Alles, behalve de kussens, is op halve schaal.
Mik: “Dat vind ik een interessante maat, het staat niet zo ver buiten je, zoals bij een maquette. Je begrijpt het nog steeds op het niveau van je eigen lichaam. Dat gaat een relatie aan met de situatie die hier geschetst wordt. Je vraagt je af: zijn hier hooligans aan het werk geweest? De deurhengsels hangen eruit, de ramen zijn kapot, er is hier iets aan voorafgegaan. Iets agressiefs, dat gecombineerd wordt met die zachte kussens, die het agressieve weer ontkennen.”
Je mag de kunstenaar nooit naar het waarom vragen, maar toch: hoe komt hij op iets dergelijks? Mik heeft wel een antwoord: “Publieke ruimtes vind ik interessant, en hoe publiek en privé in elkaar schuiven. Dat heb je in een museum ook: als je daar binnenstapt ben je niet in een privéruimte, het heeft een sociaal effect. Ik heb een tijdje veel gedaan met kussens en dingen die met slapen te maken hadden. Het zien van dat materiaal heeft ook iets heel privés. Dat private van het tactiele interesseerde me, wanneer dat verschijnt op een plek waar juist publieke codes gelden.”
Vage notie
Interessant, dat interesseert me, die woorden komen steeds terug als Mik iets over de inhoud van zijn werk vertelt. Hij kijkt een beetje verrast als je hem daarop wijst, maar inderdaad, zo ligt het wel. Wat hij doet ziet hij ook als een soort research. Hij onderzoekt de mogelijkheden van dingen die hem op de een of andere manier aantrekken, en nee, een specifieke boodschap heeft hij niet.
“Ik begin meestal met een heel vage notie”, vertelt hij over het ontstaan van een nieuw kunstwerk. “Het kan een handeling zijn, of de factor tijd, of een enscenering, of een staat van ontreddering, een voorwerp, waar ik iets mee wil. En eerst komt het niet dichterbij, maar op een dag weet je waar je moet beginnen. Het moet altijd iets worden waarin het lichamelijke aanwezig is. Als het maar ook van vlees en bloed is. Het mag nooit alleen een hersenexercitie zijn.”
Aards, de zintuigen moeten meedoen, en ook contrasten met viezigheid, rotzooi, chaos zijn elementen die hem van meet af aan intrigeerden. Ooit begon hij met performances in het land: “Vaak in alternatieve ruimtes, die we dan zeven uur lang schoonmaakten. Iets ranzigs werd getransformeerd met behulp van de dweil. Een vloer die onder duivenpoep zat bijvoorbeeld. Die kwam langzaam tot leven, op een goed moment ruik je het hout.”
Niets geleerd
Dat was in de tijd dat Mik zijn opleiding volgde aan de Minerva Academie in Groningen en daar absoluut niet vond wat hij zocht. “Ik heb er niets geleerd”, zegt hij nog steeds verontwaardigd over het leerprogramma. “Dus ging ik al heel snel zelf op zoek, los van de academie.”
Want hij wist dan wel niet wat hij wilde, hij was na eerst drie jaar rechten gestudeerd te hebben (“Ik heb mijn hele jeugd heel veel getekend en geschilderd, maar bij mij thuis ging je naar de universiteit”) wel extreem gemotiveerd. “Het was een fysieke noodzaak”, zegt hij over die overstap. “Toen ik begreep dat je echt iets moest gaan doen met die studie kreeg ik het erg benauwd, stikte ik.”
Maar de intellectuele magerte van de kunstopleiding maakte dat hij er al snel toch nog een paar jaar filosofie naast ging studeren. Inmiddels zou hij wel weer iets zien in een rechtenstudie, omdat de onderlinge verhoudingen tussen mensen hem veel meer zeggen: “Na school ben je zo jong, bezig met jezelf, niet echt in de samenleving geïnteresseerd. Nu zie ik beter hoe we allemaal in die samenleving staan. Wat me bezighoudt zijn mensen als onderdeel van een groep.”
En dat zie je terug is zijn video’s. Op een van de vijf televisies die naast elkaar staan opgesteld in zijn atelier toont hij in hoog tempo een aantal fragmenten. Om een indruk te krijgen van zijn werk is dat ook genoeg. Meestal gaat het om opnames die een minuut of twintig duren, maar een verhaal zit er nooit in. Geen begin, verloop, eind. Het zijn situatieschetsen, maar altijd van niet-voorkomende situaties.
Of toch? Je moet goed kijken. Miks video’s zitten vol heel gewone dingen, beelden waaraan je oog gewend is. Maar steeds klopt er iets niet. “Je wordt belemmerd in je interpretatie”, zegt Mik, “je ziet echo’s van echte dingen, een vertrouwdheid zonder dat het echt vertrouwd is.”
Schrik
Neem inderdaad alle springende en anderszins bewegende mensen en honden in het bos. Voeren zij een rituele pogo uit rond een boom? Zijn ze aan het fitnessen? Laten ze de hond uit? Dat is het allemaal niet. Ze doen wat Aernout Mik verzonnen heeft, dat wil zeggen: ze doen wat ze denken dat hij bedoelde. Mik “Ik schrik altijd als ik iets terugzie. Zeker in eerste instantie. Pas als ik wat meer afstand heb zie ik dat het eindresultaat toch nooit zo heel ver afstaat van de voorbereidingen.”
Die worden steeds uitgebreider. “Het zijn nu hele producties”, zegt hij, al werkt hij nog steeds liever niet met professionele acteurs. Toen hij begon met opnames in een loods van een meubelfabriek waar Aziatische mannen als zombies rondlopen, en steeds van buiten beeld slappe klevende plakken rubber tegen zich aan gegooid krijgen, was het nog te overzien (dat was Fluff, een van de twee producties waarvoor hij in 1997 de Sandbergprijs kreeg).
Ook ging het nog wel in Kitchen, met enkel een steriele keuken die het toneel is voor in slow motion worstelbewegingen uitvoerende oude mannen, die afwisselend bijna-agressief en bijna-hartelijk tegen elkaar zijn.
Maar Softer Catwalks in Collapsing Rooms uit 1999 laat een telkens opnieuw instortend huis zien, waar mensen onaangedaan doorheen lopen, alsof ze het niet doorhebben. Het is met vloeiende camerabewegingen gefilmd.
Catastrofes
“Ik ben gefascineerd door het beeld van het catastrofale”, zegt Mik. “Dat is zowel iets bedreigends als iets bevrijdends, en die tweeledigheid wil ik behouden, versterken zelfs. Het verstilde en heldere moment nadat er iets gebeurd is, wat een grote intensiteit oplevert, wil ik isoleren, centraal stellen.”
Dat heeft hij ook gedaan met Middlemen, dat zich afspeelt op de beursvloer, overduidelijk na de crash (Mik: “We waren daar net voor 11 september mee klaar. Dat was wel heel merkwaardig.”). Overal papiertjes, en heel veel verdwaasde mannen in geruite jasjes. Eentje van hen heeft naast zich een tweelingbroer zitten, bij nadere beschouwing een bewegende pop.
Er zijn nog meer na-de-rampachtige video’s. “Het is ook een staat waarbij er ineens een grotere nabijheid tussen mens en omgeving ontstaat”, verklaart Mik zijn voorkeur voor dit soort scènes nader.
Over waardering en belangstelling voor zijn werk heeft Mik intussen nooit veel te klagen gehad. “Ik hing al in het Stedelijk in Amsterdam voor ik was afgestudeerd”, zegt hij. “Aan de ene kant is dat te vroeg, aan de andere kant heb ik daardoor ook nooit gedacht: ik ben binnen.”
Tegenwoordig maakt zijn werk deel uit van de vaste collectie daar, net als van die van nog een paar grote Nederlandse musea. Maar hij heeft ook opmerkelijk veel succes in het buitenland. Mik was vertegenwoordigd op de biënnales in Sao Paolo, Venetië en Melbourne, hij was te zien in Kyoto, Toronto, Londen, Stockholm, New York, Berlijn, Barcelona, enfin, waar niet.
Het is bijna te veel. De Heinekenprijs voor de kunst biedt de winnaar (naast de geldprijs van 50.000 euro) ook een uitgave met iemands werk en een overzichtstentoonstelling aan. Er komt inderdaad een vooral op het buitenland gericht boek dat Elastic gaat heten, maar van een tentoonstelling heeft hij afgezien. Onder de titel Primal gestures, minor roles was in 2000 in het Van Abbe Museum nog vrijwel Miks hele oeuvre in een totaalinstallatie te bezichtigen.
In two minds
En zijn agenda loopt nog steeds over. Met de Toneelgroep Amsterdam is hij aan een project onder de naam In two minds bezig (“dat wordt een voorstelling of een toneelstuk waarin het draait om een combinatie van ‘live’ en gefilmd beeld”), en voor de komende tijd staan onder meer Hong Kong, Litouwen, Italië, Los Angeles, München en Wenen op het programma.
Mik: “Nee, dat is niet zo mooi als het klinkt. Ik zie maar weinig, zeker nu ik thuis een kind van twee heb hou ik heel strakke reisschema’s aan. Ter plekke is het altijd erg hard werken, want het is nooit een kwestie van een paar dingen ophangen ofzo. Elke ruimte moet aangepast, en dat gaat toch het beste als ik er zelf bij ben.”
De video gaat uit. Mik wordt thuis verwacht. Een vraag dringt zich nog op na het zien van al die fragmenten: houdt hij nou juist wel of helemaal niet van mensen? Verkeerde vraag. Met een lachje zegt hij: “Dat ze er zijn. Dat is al verbijsterend genoeg.”
Fabelachtig, dat geheugen
Nixons medewerker John Dean bleek in 1973 een ideale getuige toen hij voor de Watergate-commissie verscheen. Een man met een fabelachtig geheugen, die precies kon navertellen wat er bij vergaderingen en andere bijeenkomsten gebeurd was. Wie wat had gezegd, en hoe wie daar dan weer op had gereageerd. Complete conversaties kon hij reproduceren. Zijn verhaal was consistent, geloofwaardig.
En toen doken de beruchte tapes op. Nixon bleek in het Witte Huis aldoor een bandrecorder te hebben laten meelopen. Deans weergave van de gebeurtenissen werd naast de opgenomen gesprekken gelegd. Wat kwam daaruit? Dat de werkelijkheid op talloze punten heel anders geweest was dan wat Dean verteld had. Niet alleen had hij zijn eigen bijdragen soms aangedikt, soms geminimaliseerd, hij had ook allerlei bijeenkomsten door elkaar gegooid, bewindslieden dingen laten zeggen die helemaal nooit gezegd waren, personen verwisseld en nog veel meer.
Was Dean dus een uitgekookte leugenaar? Ach, hij zal van sommige dingen best geweten hebben dat hij ze ietsje anders voorstelde, maar bovenal toonden zijn verslagen aan dat hij gewoon een mens was.
Of we willen of niet, we zijn allemaal John Deans. Zelfs degenen onder ons die een extreem goed geheugen hebben, zijn absoluut niet in staat om hun verleden rechttoe-rechtaan, precies-zoals-het-was na te vertellen. Hoeveel raadsels er ook nog zijn over de werking van het geheugen, dat het geen simpele registreermachine is staat vast.
Alle vergelijkingen gaan ook mank: het is geen wastablet waar dingen in ‘gegrift’ worden, geen boek of bibliotheek waar je zaken in kunt opzoeken, geen camera die netjes alles vastlegt, geen harde schijf met een bepaalde opslagruimte. Dat zijn wel de termen waarin we er het liefst over praten. Douwe Draaisma, docent geschiedenis van de psychologie aan de universiteit van Groningen, promoveerde een aantal jaren geleden op de wetenschappelijke blik op het geheugen door de eeuwen heen. Hoe die kijk keurig gelijke tred hield met de ontwikkelingen elders beschreef hij uitvoerig in De Metaforenmachine, de handelseditie van zijn proefschrift.
De techniek schrijdt voort, maar ons geheugen blijft even slecht. We vergeten een hele hoop, en herinneren ons bovendien heel veel fout. De bewijzen daarvoor zijn overweldigend, er is geen geheugenonderzoek dat niet allerlei soorten vertekeningen laat zien. Het geheugen rangschikt, thematiseert, dikt in, verwart, breit losse eindjes aan elkaar die niets met elkaar te maken hebben, laat gigantische gaten vallen en is tegelijkertijd ijzersterk in ons het gevoel geven dat we alles op een rijtje hebben. Rotsvast is ons vertrouwen in de juistheid van wat er in ons hoofd zit. En tegenvoorbeelden helpen niet. Als al eens onomstotelijk komt vast te staan dat iets anders gegaan is dan we ons herinneren zijn we geneigd dat af te doen als een raar incident. Goh, Hans weet zeker dat hij niet op de trouwerij van Grietje was omdat hij dat hele jaar in het buitenland zat? Gek. Je dacht toch echt dat je daar met hem had staan praten. Hij staat ook niet op de foto’s nee, inderdaad. Nou ja, vergissing.
Iedereen heeft stapels dergelijke ervaringen, ziet het bijna dagelijks om zich heen (klassiek echtparengekibbel: “Nee Piet, zo was het niet”, “Jawel Marie, jij wilde toen niet…”), maar er consequenties aan verbinden lukt heel slecht. Dat is niet onbegrijpelijk: het geheugen, en vooral ons autobiografisch geheugen, is onze enige mogelijkheid greep te krijgen, hebben en houden op ons leven, op wat we de werkelijkheid noemen. Wie niet in staat is het verloop van wat hij meemaakt bij te houden functioneert niet. Daarom kunnen degenen die dement zijn of een andere hersenstoornis hebben die het geheugen ernstig aantast vaak alleen in de een of andere instelling wonen. Ons geheugen is onze redding bij bijna alles. Zouden we er in de dagelijkse praktijk voortdurend aan twijfelen dan konden we niet overleven. Ook in de omgang met anderen kúnnen we in feite niet anders dan er van uitgaan dat wat zij beweren zich te herinneren wel ongeveer zal kloppen, bewezen notoire leugenaars even terzijde gelaten.
Toch zijn er tenminste twee terreinen waarvoor het van doorslaggevend belang kan zijn rekening te houden met de feilbaarheid en de listen en lagen van het geheugen: de rechtspraak en de geschiedschrijving. Die soms trouwens ook samen kunnen vallen, zoals in het geval van John Dean en andere betrokkenen bij het Watergate-schandaal. Maar als we het bij de historici houden, waarvan moeten die dan vooral doordrongen zijn als ze gebruik willen maken van geschreven getuigenissen en oral history?
Het lastigste is misschien nog wel dat ze voorbij moeten gaan aan hun eigen intuïties. Dat iemand een overtuigend verhaal heeft, in schrille kleuren en met verve schetst hoe het was, trouwhartig kijkt, benadrukt zich elk detail nog haarscherp voor de geest te kunnen halen, zelf heilig gelooft de waarheid en niets dan de waarheid te vertellen, het zegt op zichzelf allemaal niets. Net als een goede rechter zorgt een goede historicus er daarom voor dat de bewijslast op meer dan een bron berust.
Daarnaast doet hij er verstandig aan er rekening mee te houden dat de factor tijd rare spelletjes speelt. Even wat harde gegevens, die voor een belangrijk deel ook behandeld worden in Douwe Draaisma’s recentste boek, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt, dat een aantrekkelijk overzicht geeft van veel psychologisch geheugenonderzoek. Dat het belangrijk is getuigenissen snel vast te leggen, blijkt bijvoorbeeld uit een Amerikaans onderzoek van de psychologen Neisser en Harsch, die zo verstandig waren om binnen 24 uur na de explosie van de Challenger, in 1986, aan ruim honderd studenten een vragenlijst voor te leggen over de omstandigheden waaronder ze het nieuws hoorden. Toen ze twee en een half jaar later dezelfde vragen nog eens stelden, had al een kwart van de studenten alle hoofdzaken ‘fout’: met wie ze waren, van wie of hoe ze het hoorden. Niet negen, maar nu negentien van de ondervraagden beweerden bijvoorbeeld dat ze het op de televisie hadden gezien.
Dat doet denken aan een testje dat hoogleraar rechtspsychologie Hans Crombag uitvoerde een jaar na de Bijlmerramp, waarbij hij studenten en collega’s vroeg of ze de filmbeelden van de inslag gezien hadden. Liefst 55 procent had ze gezien, en kon ook details geven over de hoek waaronder het vliegtuig neerstortte en over hoe lang het duurde voor de brand uitbrak. Nadat Crombag had onthuld dat die beelden helemaal niet bestaan, vroeg een collega verbaasd: “Weet je dat echt zeker?”.
De Bijlmerramp is een van onze nationale zogenoemde flashbulb memories, ‘flitslichtherinneringen’. Horen we een schokkend bericht dan is het net of er een opname van het hele tafereel wordt gemaakt waarin ook allerlei niet terzake doende détails worden vastgelegd: wat voor weer het was, wat je aanhad, waar je precies zat, et cetera. Vroeger was de moord op Kennedy het bekendste voorbeeld van een collectieve, internationale lichtflitsherinnering, inmiddels zijn het de aanslagen van 11 september 2001. Ook in het persoonlijk leven doet dit verschijnsel zich natuurlijk voor, maar of iemands herinneringen aan een heel belangrijk moment betrouwbaar zijn, is dus maar zeer de vraag.
En we zijn ook al helemaal niet goed in het ons herinneren van de dingen die langzaam veranderen. Wie kan er vertellen hoe zijn winkelstraat of zijn eigen gezicht er tien jaar geleden uitzag? Daarom kunnen juist oude foto’s of filmopnames van hele dagelijkse dingen zo fascineren en schokken. Wat droegen we een rare kleren, brillen, kapsels, wat zagen de auto’s er anders uit, wat was de conifeer nog klein, enzovoort. Draaisma merkt terecht op dat we zelf meestal net de verkeerde dingen vastleggen. De zoveelste verjaardagstaart is achteraf gezien veel minder interessant dan wat er indertijd aan keukenspullen boven het aanrecht hing. Dergelijke herinneringen opdiepen zonder ‘hulp’ is in de meeste gevallen vrijwel ondoenlijk.
Met ons tijdsbesef is ook veel mis. Dingen die indruk hebben gemaakt, lijken vaak korter geleden. Half Nederland kon zich niet voorstellen dat Ferdi E. alweer vrij kwam, want de ontvoering van Gerrit Jan Heijn lag nog veel te ‘vers in het geheugen’, zoals de uitdrukking dan ook luidt. Intussen gaat de tijd naarmate we zelf ouder worden ook nog eens steeds sneller voor ons gevoel, terwijl onze biologische klokken langzamer gaan lopen, en we naar het lijkt steeds minder herinneringen opdoen. Als je mensen vraagt de belangrijke gebeurtenissen uit hun leven te vertellen, verschijnt er als je die uitzet op een tijdlijn bij iedereen een enorme ‘prop’ tussen ongeveer hun tiende en hun vijfentwintigste. Veel gebeurt dan ‘voor het eerst’, maar hoe en ook óf al die dingen samenhangen is verre van duidelijk. Wat ze met de kwaliteit van herinneringen doen is ook niet bekend.
Dan is er nog de kwestie van hoe we ons iets herinneren. Een datum helpt daar over het algemeen totaal niet bij, ontdekte geheugendeskundige prof. Willem Wagenaar. Die hield eerst vier jaar lang een dagboek bij waarin hij gebeurtenissen aantekende, en een paar jaar later probeerde hij uit welke clues hij nodig had om die weer op te roepen – iets dat overigens uiteindelijk wel met alles lukte, al moest hij soms de hulp inroepen van degenen die ergens bij waren geweest. Dat een datum ons niets zegt is natuurlijk niet zo gek: de werking van ons geheugen dateert van voor de uitvinding van de kalender. Data moeten dus vaak ergens aan vastgeplakt. We weten dat we in dat en dat jaar voor het eerst naar Zuid-Frankrijk gingen, want toen deden we eindexamen, de winter dat onze moeder stierf was een extreem koude, et cetera.
Een historicus op zoek naar het verleden kan proberen zulke ‘ijkpunten’ aan te reiken. Maar dan is weer de vraag: hoeveel mag hij suggereren, want als het geheugen ergens gevoelig voor is dan is het voor suggestie. De Amerikaanse psychologe Elizabeth Loftus stelde zelfs met experimenten vast dat je iemand nogal gemakkelijk herinneringen kunt aanpraten. Zo bleek ze haar proefpersonen te kunnen wijsmaken dat ze als kind eens verdwaald waren in een winkelcentrum. Een dergelijke eenmaal geïmplanteerde herinnering groeide spontaan uit, en bleef als ‘waargebeurd’ aanvoelen ook nadat Loftus onthuld had dat het een verzinsel was. Een doodgriezelige gedachte.
Aanleiding voor Loftus’ onderzoek was het uiterst controversiële onderwerp van de ‘hervonden herinneringen’ aan incest en andere misbruik. Een hele, inmiddels onder vuur liggende therapiestroming richt zich puur daarop. Patiënten komen binnen zonder één herinnering in die richting, en worden gestimuleerd zich voor de geest te halen hoe ze als kind gruwelijk misbruikt zijn. Maar in feite ligt het zo: er is geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat we traumatische herinneringen tientallen jaren geheel ‘blokkeren’, waarna ze alsnog bovenkomen, en er is alle aanleiding om te denken dat we in staat zijn fantasiën van anderen en onszelf om te vormen tot wat voelt als authentieke herinneringen.
Nog steeds brengt dit de gemoederen geweldig in beweging, ook in Nederland, waar vorig jaar Han Israëls’ studie Heilige verontwaardiging verscheen. Israëls zette daarin onder meer vraagtekens bij de interviewmethoden in het bekende (en overigens verder erg door hem gerespecteerde) onderzoek van Nel Draijer naar incest en ander seksueel misbruik, en viel het bestaande beeld aan dat voor de jaren tachtig incest nauwelijks ‘gezien’ werd. Velen vielen over hem heen en Israels kon vervolgens fluiten naar zijn nieuwe baan bij het Trimbos instituut.
Tegelijkertijd kent iedereen het fenomeen van de ‘hervonden herinnering’: een geur, een afbeelding, muziek, een voorwerp, er is heel veel dat ons een ‘goh, nooit meer aan gedacht’ kan ontlokken. Waar ligt de grens?
En dan hebben we het nog niet eens gehad over hoe gekleurd herinneringen raken. Terugkijkend, ouder en wijzer geworden, zien de dingen van toen er beslist anders uit. Toegevoegde kennis (‘ze ging toen al vreemd, maar dat wist ik niet’) kan ze achteraf zelfs totaal verpesten. Je hebt het punt van de sociaal-wenselijke antwoorden, en de invloed van iemands persoonlijkheid en toevallige gevoeligheden, ijdelheden en angsten. Eigenlijk is er zo duizelingwekkend veel om rekening mee te houden dat je er hopeloos van zou worden. Wie geschiedenisonderzoek doet, kan dus maar het beste met een flinke portie wantrouwen op zak het verleden in duiken en op zoek gaan naar zo veel mogelijk onafhankelijke bronnen.
NOOT: Dit stuk verscheen in een special van Hypothese over geschiedenisonderzoek.
“Indonesië en Nederland moeten allebei nog dekoloniseren”
De ‘affaire Pronk’ — die ten onrechte zo heet — is voorbij, maar het koloniale denken nog lang niet, zegt prof. dr. Henk Schulte Nordholt. Hij is coördinator van een groot wetenschappelijk samenwerkingsprogramma tussen Nederland en Indonesië, over Indonesië in de overgangsfase. Het taboe op de Nieuwe Orde wordt doorbroken, betjak-rijders vertellen hun levensverhaal, studenten huilen bij het zien van de oude communistische leiders. Een tevreden onderzoeksleider aan het woord.
“Het hing bij ons thuis niet vol met Wajang-poppen, en er kwamen meestal gewoon aardappels op tafel, geen rijst.” Henk Schulte Nordholt (48) lacht. Hij wil maar zeggen dat het niet vanaf zijn vroegste jeugd vaststond dat Indonesië zijn onderzoeksterrein zou worden, ook al was zijn vader er bestuursambtenaar en zijn er ook elders in de familie allerlei banden met de vroegere Nederlandse kolonie.
Daardoor kreeg hij wel min of meer vanzelf een bovengemiddelde belangstelling mee voor het land, maar van Schulte Nordholt vallen verder zeker geen tempo doeloe– en andere nostalgische sentimenten te verwachten. Nou ja, hij wil nog wel even vertellen van het genoegen dat hij heeft beleefd aan het wonen en onderzoek doen op Bali, waar begin jaren zeventig nog lang niet overal elektriciteit was, en waar hij zich in de jaren tachtig met zijn gezin ver van de toeristengebieden hield.
Maar ons gesprek in het Spinhuis in hartje oud-Amsterdam, waar het afdeling Antropologie en Sociologie van de UvA gevestigd is, gaat keer op keer over de harde noodzaak van dekolonisatie. En het zijn zowel de Nederlanders als de Indonesiërs die volgens hem de geschiedschrijving moeten dekoloniseren.
Scheidslijnen
Schulte Nordholt is historicus en bijzonder hoogleraar Aziatische geschiedenis aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam, maar in Amsterdam zit hij ook bij antropologie. Hij vertelt dat met kennelijk genoegen. In strikte scheidslijnen tussen vakgebieden gelooft hij niet erg, en dat komt goed uit voor zijn werk als de coördinator van twee van de zes onderdelen van een in 2000 begonnen breed opgezet onderzoeksverband tussen Nederland en Indonesië. In Nederland is de KNAW organisator en financier van het programma.
‘Indonesia in Transition’ is het kopje waaronder vier samenhangende projecten vallen, waaraan onder Schulte Nordholts leiding nu ruim een jaar gewerkt wordt in zowel Nederland als Indonesië. Gelijkwaardigheid van de partijen is het uitgangspunt. Schulte Nordholt: “Er doen zo’n twintig mensen aan mee, jonge en senior onderzoekers, en het is gelijk verdeeld over de twee nationaliteiten. Het idee is ook dat beide landen evenveel geld bijdragen, maar daar wordt nu iets minder streng de hand aan gehouden. Het is in Indonesië natuurlijk toch veel moeilijker middelen voor zoiets als dit te vinden.”
Gezellig ziek
Vorig jaar is iedereen al een paar weken bijeen geweest voor een workshop in de universiteitsstad Yogyakarta op Java. “Dat heeft uitstekend gewerkt”, vertelt Schulte Nordholt, die zich een tevreden coördinator noemt, opgewekt, “aldoor samen in een hotel, gezellig ziek worden van hetzelfde eten.” De slotconferentie in 2004 zal in Amsterdam bij de Akademie gehouden worden.
Sinds kort heeft Schulte Nordholt ook het juridische programma onder zijn vleugels: “Dat heeft een jaar achterstand opgelopen, maar is nu echt begonnen. In de samenwerking zal daar misschien nog het lastigste zijn elkaars ’taal’ te leren begrijpen. Juristen en sociale wetenschappers hebben nogal verschillende manieren van kijken. Bij dit onderdeel zullen we ons vooral op de juridische praktijk moeten richten, niet zozeer op de formele regelgeving. Die Indonesische praktijk is heel anders dan hier. Alles heeft zijn prijs daar. Er is in feite geen zuivere rechter te vinden, corruptie maakt nu eenmaal onlosmakelijk deel uit van het systeem.”
Geschiedvervalsing
Schulte Nordholt: “Het opzetten van dat wetenschappelijke programma Nederland-Indonesië was het einde van wat tien jaar geleden ten onrechte ‘de affaire Pronk’ is gaan heten, toen alle samenwerking met Indonesië werd stilgelegd. Dat Pronk de schuld daarvan kreeg is geschiedvervalsing. De aanleiding was een schietpartij in Oost-Timor. Dat deed hij niet, hij reageerde er alleen netjes op. Bovendien was Ritzen minister van Onderwijs en Van den Broek minister van Buitenlandse Zaken, en viel het dus ook onder hun verantwoordelijkheid.”
Maar lastig was het op het gebied van wetenschappelijk onderzoek ook daarvoor al. Schulte Nordholt schetst een deel van de geschiedenis: “Begin jaren zeventig was er een einde gekomen aan de grote stilte. In Nederland heeft men volstrekt de boot gemist. De Amerikanen namen het met hun ‘area studies approach‘ helemaal over, want hier dacht men dat het niks kon wezen als je niet grondig getraind was in Leiden, zoals de traditie wou. Het gevolg was dat we met een eiland aan koloniale kennis zaten, waar niets mee gebeurde. Onderzoekers gingen zich in plaats daarvan op Afrika en de niet-westerse sociologie richten, al vonden de Indonesiëkenners elkaar min of meer ondergronds nog wel. Na een staatsbezoek van Juliana en Bernhard werd er een cultureel akkoord gesloten en toen is men vanuit Nederland heel voorzichtig van alles gaan bestuderen. Behalve de Nieuwe Orde.”
Taboe
Dat onderwerp blijkt aan twee kanten behoorlijk taboe. Over de zeer gewelddadige overname van de macht in 1965 door generaal Soeharto, waarbij minstens een half miljoen mensen is omgekomen, is in Indonesische geschiedenisboeken nauwelijks iets terug te vinden. En ook niet over wat eraan vooraf ging: dat gaat niet veel verder dan de mededeling dat er een communistische coup voorkomen werd. “Maar dat was helemaal geen afscheidingsbeweging”, zegt Schulte Nordholt. Die Nieuwe Orde heeft dan ook geduurd tot een paar jaar geleden, toen Soeharto moest aftreden.
Schulte Nordholt is zelf ook uit de voorzichtige onderzoekstraditie voortgekomen, maar nu ziet hij een nieuwe generatie groeien die het gaat overnemen. En die deels onderdak heeft gevonden in het ‘Indonesia in Transition’-programma. De benaming is sinds de start niet minder waar geworden, Indonesië is en blijft op ongeveer alle terreinen aldoor hevig in beweging en waar het heengaat is vaak niet duidelijk. Dat is ook wat Schulte Nordholt het meest intrigeert: “Hoe zal het eruit zien in 2010? Alle elementen daarvoor moeten nu aanwezig zijn. Waarvan zullen we straks zeggen dat het achteraf zonneklaar was waar het heenging?”
Wat nog niet wil zeggen dat voorspellingen onmogelijk zijn. “Soms zie je echt een prefab-conflict”, zegt Schulte Nordholt. “Deels is het recente geweld etnisch, deels religieus bepaald. Zo zijn ze nu op veel plaatsen de christenen aan het buitensluiten, die van oudsher een bevoorrechtere positie hadden. Je kunt de gebieden zo aanwijzen. Dat het in 2000 in Kalimantan misging kon je echt aan zien komen.”
Kremlin-watchers
Het door Schulte Nordholt zelf op verzoek geschreven onderzoeksprogramma is gericht op het op de voet volgen van gebeurtenissen in allerlei regio’s. “We willen niet de zoveelste generatie Kremlin-watchers opleiden,” zegt hij. “Onder Soeharto ging het echt op die manier. Wij vinden het belangrijk ook regionaal te kijken, niet alleen naar Jakarta. Dat neemt trouwens niet weg dat we vorig jaar in de bundel van onze workshop ook een artikel hadden van mensen die over de laatste dagen van de toen net afgezette president Wahid konden vertellen.”
De actualiteit speelt bij alle onderdelen van het KNAW-programma een rol. ‘Omgaan met de crisis in Indonesië’ is de veelzeggende naam van een van de vier projecten, een ander gaat onder meer over de rol van de media. De studentenopstand die Soeharto uiteindelijk verdreef staat te boek als de eerste internetrevolutie, en het onderzoek richt zich inderdaad bijvoorbeeld op de manier waarop de studenten elektronisch met elkaar praten, maar Schulte Nordholt wil graag benadrukken dat het niet alleen om de allermodernste media gaat: “Je moet dat niet te modieus bekijken” zegt hij. “Bij nader inzien bleken voor de studenten hun mobiele telefoons nog belangrijker dan de e-mailgroepen. En juist in al die regio’s speelt de radio een grote rol. Daar zit iedereen met zo’n transistor tegen zijn oor. Daar gaan we zeker ook aandacht aan besteden. Verder wordt er gekeken naar het beeld dat gegeven wordt in speelfilms en in reclames.”
Jaren vijftig
Over het project ‘Rethinking Regionalism’ legt Schulte Nordholt uit: “Het idee van een natiestaat was echt iets van de jaren vijftig, de tijd dat de Nederlanders net verdwenen waren en Soekarno aan de macht was. De ‘eenheid’ in die veelheid aan bevolkingsgroepen en godsdiensten en talen was daarvoor altijd met geweld afgedwongen. Die historie gaat ver terug, en nog steeds is het leger een enorme machtsfactor in het land.”
“Presidenten kunnen zich in feite niet handhaven zonder de steun van het leger, ook de huidige Megawati Soekarnopoetri niet. Zij wil overigens, in de voetsporen van haar vader, wel weer meer aan de eenheid van het land doen, maar het idee van een natie, die breed gedragen wordt, was alleen in de jaren vijftig populair. Gaandeweg is het geloof in de democratie verdwenen. Vergeet ook niet dat er eigenlijk alleen onder Soekarno geëxperimenteerd is met de democratie, en zijn eerste zorg lag daar ook niet.”
Ook weer samenhangend met het regionalisme/decentralisatieproject is er nog het onderzoek naar het idee van de ‘Civil Society’ in Indonesië. Schulte Nordholt: “Dat begrip kom je veel tegen, maar het betekent lang niet overal hetzelfde. In essentie gaat het om wie namens wie mag spreken in de maatschappij. Binnen de Islam denken ze daar heel anders over dan elders. Het komt voort uit de NGO’s, de niet-gouvernementele organisaties, waarvan je er heel veel, echt honderden hebt in Indonesië. Dat zijn de netwerken van de samenleving. Maar het gaat niet automatisch over in democratie. Waar het wel heen gaat is niet te zeggen, dit is echt een open-ended project.”
Tranen
Intussen is veel van wat er in de recente historie in Indonesië allemaal speelde nauwelijks meer bekend, een van de redenen dat Schulte Nordholt stelt dat het land zijn eigen geschiedenis moet gaan (her)schrijven, wil het ooit een kans maken. De behoefte dat te doen bespeurt hij genoeg, ook al trekt er nu alweer een beginnende bewolking over de nieuwe openheid. Maar de eerste massagraven uit het begin van de Nieuwe Orde zijn opgegraven. En hij vertelt over een Indonesische student, die van de week in tranen was bij het zien van een film over de communistische leiders eind jaren vijftig. Schulte Nordholt: “Ik geef een groep over politiek geweld, en die student kon er nauwelijks over uit: ‘Zo zagen ze er dus uit, die politieke leiders hebben echt bestaan!’ Materiaal is overigens wel te vinden als je goed zoekt, ook in Nederland.”
Betjak-rijder
En het materiaal moet ook gemaakt: de geschiedenis moet opgetekend worden. Enthousiast verhaalt Schulte Nordholt over hoe dat nu gebeurt in Indonesië: “De boodschap is ook een beetje dat het hele volk zelf mee moet doen. Tijdens de training in Yogyakarta hebben we geoefend en dat gaat heel goed. Dan koop je bijvoorbeeld een ochtend van een betjak-rijder, zo iemand met een fietstaxi, en dan laat je die zijn levensverhaal vertellen. Heel uitvoerig, met details over hoe het eruit zag, hoe je dan naar school liep en nog veel meer. Ook hier in Nederland blijken mensen als ze eenmaal over het eerste idee heenzijn dat het toch niet interessant is graag te vertellen over hun Indiëtijd.” De aldus opgetekende staaltjes oral history zullen vervolgens vergeleken worden met kranten en andere media uit de beschreven tijd. Hoe schreef men op het moment zelf over gebeurtenissen?
Maar ondertussen heeft ook Nederland nog heel wat dekolonisatiewerk te verrichten. De manier waarop er tegen onze Indiëtijd en de periode daarna wordt aangekeken deugt in de ogen van Schulte Nordholt nog helemaal niet. Ook wij moeten onze geschiedenis (her)schrijven. “Vorig jaar zat bij geschiedenis het onderwerp ‘350 jaar relaties Indonesië-Nederland’ in het eindexamen. Alsof er gelijkheid was! Ik heb dat allemaal goed gevolgd, omdat mijn zoon toen toevallig eindexamen deed. Dan zei ik: ja, leer het maar zo, want dat willen ze horen, maar dat je nog steeds de vraag tegenkomt ‘wat ging er bij ons mis dat Indonesië onafhankelijk geworden is?’ laat iets zien van hoe koloniaal er nog gedacht wordt. Nog altijd wordt er ook over ‘excessen’ en ‘incidenten’ gesproken, niet over oorlogsmisdaden.”
HET WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA NEDERLAND-INDONESIË 2000-2004
Buiten het ‘Indonesia in Transition’-programma, en de samenwerking op juridisch gebied zijn er nog vier grote thema’s waarbinnen Nederland en Indonesië momenteel gezamenlijk onderzoek doen.
Onder ‘Toegepaste wiskunde’ vallen onder meer mathematische modellen van de kustwateren en industriële mathematica.
De koepelterm ‘Religieuze Studies’ herbergt bijvoorbeeld onderzoek naar religieus gezag, en mystiek (fatwa’s, de Tarekat– en Dakwah-bewegingen), en naar de rol van onderwijs.
De invulling van het thema ‘Biotechnologie’ is werken aan de verbetering van een aantal gewassen, waaronder rijst, tomaat en cassave.
Binnen het thema ‘Infectieziekten’ tot slot wordt samengewerkt aan onder andere tuberculose, tyfus, lepra en resistentie tegen antibiotica.
Uitvoerige informatie over alle onderdelen van het programma is te vinden op de speciale website: www.knaw.nl/indonesia.
Corine de Ruiter: ‘Psychopaten zijn echt heel anders’
“Ik heb het ook hoor”, zegt Corine de Ruiter, Nederlands eerste hoogleraar forensische psychologie, “toen ze bij mij van de week m’n auto hadden opengebroken, alleen maar omdat er kleren voor de stomerij in lagen, dan denk ik net als de meeste mensen: wie zoiets doet moest maar eens een half jaartje op water en brood. Maar je moet het natuurlijk rationeel bekijken.”
Rationeel. Het is een begrip dat deze middag in de Utrechtse Dr. Henri van der Hoevenkliniek, waar zo’n 120 TBS-gestelden zitten, steeds terugkomt, net als ‘empirisch onderzoek’. Dat wijst bijvoorbeeld uit dat gevangenisstraffen helemaal niet helpen. Sterker nog: juist degenen die een relatief korte straf van een paar maanden tot een half jaar hebben moeten uitzitten, vormen daarna de groep met de meeste kans om met justitie in aanraking te komen. De Ruiter (41) legt het uit: “Dan zijn ze hun baan kwijt, hun huis, hun vriendin en in de bajes ontmoeten ze nog meer gajes. Dat is dus niet de weg. Begeleiden, resocialiseren, dat werkt beter. En in plaats van gevangenisstraf zou je ze bijvoorbeeld vaker elektronisch huisarrest kunnen geven.”
Vier dagen per week is De Ruiter hoofd van de afdeling onderzoek van de Van der Hoevenkliniek, de vijfde dag is voor haar bijzonder hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam. Veel, heel veel in ons strafstelsel is volgens De Ruiter ‘voor verbetering vatbaar’, zoals de titel van haar oratie vorig jaar luidde. Hartstochtelijk pleit ze voor meer inbreng van gedragswetenschappers, en voor een aparte specialisatie forensische psychologie. Een vak dat, anders dan sommigen blijken te denken, helemaal niets te maken heeft met het verwerken van fileleed en treinvertragingen of andere problemen van forensen. Het gaat om het raakvlak van psychologie en het recht. Om daderprofiel-analyses bijvoorbeeld, die moeten helpen bij de opsporing van zware-delictplegers, en om risicotaxaties, die een inschatting moeten geven van de kans dat iemand die al vastzit opnieuw misdaden zal begaan.
De Ruiter schetst iets van de geschiedenis: “Het begon rond 1970, in Amerika, met een paar heel ervaren rechercheurs van de FBI, die naar moord- en zedenzaken keken. Ze hielden diepte-interviews met daders en kwamen toen voor het eerst met daderprofielen. Het was een tamelijk rudimentair onderzoek, maar ze maakten bijvoorbeeld onderscheid tussen ‘georganiseerde’ en ‘ongeorganiseerde’ moordenaars. De eerste groep plant het helemaal, werkt bijvoorbeeld ook het slachtoffer weg, terwijl het andere type juist impulsief is, niet van plan was te gaan moorden, en daarom vaak wel allerlei sporen achterlaat. Daar werd toen overigens wel erg veel aan opgehangen, tot en met in welk type auto wie reed, geloof ik, maar het was wel het begin. Voor het eerst was er toen ook de neiging om de gedragswetenschappen meer bij de opsporing te betrekken.”
Daarna heeft het vak zich verder ontwikkeld en is bijvoorbeeld gebleken dat door de bank genomen onder meer het type dader, het soort slachtoffer en de crime scene samenhangen. “De impulsieve groep pleegt dikwijls delicten vanuit gestoorde relaties”, vertelt De Ruiter. “Het zit niet lekker met hun partner, ze hebben zwakke sociale vaardigheden, zijn van die loser-types.”
Allemaal elementen voor het opstellen van een daderprofiel. De Ruiter is ervan overtuigd dat die, mits gebaseerd op zorgvuldig onderzoek, echt nuttig zijn voor de politie, al geeft ze onmiddellijk toe dat het woord ‘daderprofiel’ niet zo’n beste klank heeft sinds de Gerrit-Jan Heijn-zaak. De politie dacht toen te maken te hebben met een ‘dadergroep’ die alleen lagere school had, terwijl het in werkelijkheid uiteindelijk bleek te gaan om één enkele ingenieur, Ferdy E.
Honderd procent zekerheid is er nooit, ook niet bij het voorspellen of iemand opnieuw in de fout zal gaan, maar daarom kun je nog wel verfijnde risicoanalyses maken. En dat moet veel meer gebeuren, vindt De Ruiter die zich onder meer hevig verbaast over het gebrek aan structureel onderzoek naar de effecten van wat nu TBS heet, en vroeger TBR (Ter Beschikkingstelling van de Regering). In Nederland bestaat een dergelijke strafoplegging, die daders terug in de maatschappij moet brengen zonder dat ze daarvoor nog gevaar opleveren, al sinds 1928.
“Dat is heel lang”, zegt De Ruiter, “en Nederland is ook uniek. Alleen in Duitsland heb je wel iets dergelijks, maar bij ons ligt de nadruk erg op resocialisatie. We hebben in het hele land ook maar één zogeheten ‘long-stay’-afdeling, waar mensen zitten van wie je verwacht dat ze er waarschijnlijk nooit meer uitkomen. Gemiddeld verblijven TBS’ers tussen de vijf en acht jaar in een TBS-kliniek. Hier zijn de cijfers overigens iets gunstiger: gemiddeld zitten ze zo’n vier jaar intramuraal, dus echt opgesloten, binnen de muren, en dan nog een jaar wat we ‘transmuraal’ noemen: dat patiënten op proefverlof gaan, of werken buiten de kliniek.”
Er zijn meer cijfers en termijnen bekend: ter beschikking gestelden vormen zo’n zeven procent van alle gedetineerden in Nederland, en een vijfde pleegt binnen acht jaar nadat ze vrijgekomen zijn opnieuw een ernstig gewelds- of zedendelict. Dat laatste is overigens al twintig jaar zo, alleen is de aandacht in de media voor recidivisten behoorlijk gegroeid in die tijd. Eigenlijk zou je verwachten dat dat ook vanzelf tot meer en beter onderzoek had geleid, maar dat is nauwelijks het geval.
De Ruiter: “Wat mij vooral erg opvalt, is dat het zo toevallig lijkt of iemand TBS krijgt. De ene persoon met die en die achtergrond en problematiek komt in de gevangenis, de ander komt hier terecht. Maar er is sinds 1928 dan ook nooit systematisch onderzoek gedaan, bijvoorbeeld naar de effecten, of naar de verschillen met lang-gestraften. Het ministerie stimuleert dat nog steeds niet. Het onderzoeksprogramma dat we hier een tijd terug begonnen zijn, wordt betaald door de instelling zelf.”
De toevalsfactor zit hem onder meer in het arrondissement waar een verdachte wordt berecht. In het vooronderzoek kan de rechter-commissaris al dan niet besluiten een zogeheten rapportage pro justitia door gedragsdeskundigen te laten opmaken. De ene rechter-commissaris doet dat veel vaker dan de ander, en zonder zo’n rapportage kan iemand nooit tot TBS veroordeeld worden. Maar ja, er bestaat helemaal geen richtlijn voor in welke gevallen een rapportage nodig is, al wordt daar nu wel aan gewerkt.
De rapportages zelf blijken bovendien onderling zowel kwalitatief, inhoudelijk als in de vorm enorm uiteen te lopen. Ook daar bestaan namelijk geen richtlijnen voor. De Ruiter formuleerde in 2000 een aantal aanbevelingen voor het stellen van forensische diagnoses, maar verplicht gesteld zijn die niet, al gaat het om zaken waarvan je geneigd bent te zeggen: nogal wiedes. Zo beveelt ze aan om de rapporterende psycholoog vooral uit verschillende bronnen te laten putten voor zijn informatie, en in elk geval nooit zijn diagnose alleen te bepalen op grond van wat De Ruiter ‘zelfrapportage’ noemt. Dat dat niet ongebruikelijk is stemt tot nadenken. Het gaat hier immers om moordenaars, verkrachters en andere zware delictenplegers.
Hebben die eenmaal TBS gekregen dan kan er nog steeds veel misgaan. “De Inspectie van Geestelijke Gezondheidszorg heeft net alles doorgelicht”, vertelt De Ruiter. “Ze stelden vragen als: is er een behandelplan, en als het er is wordt het dan ook uitgevoerd? Hoe is de kwaliteit van het personeel? Enfin, ik geloof dat maar drie van de twaalf TBS-instellingen een goed of een voldoende kregen.”
Het is alles bij elkaar bepaald ontluisterend, en je zou dus verwachten dat De Ruiters ideeën en haar onderzoek met groot enthousiasme worden begroet. Dat blijkt lang niet altijd het geval. “Voor een wetenschapper is dit geen gemakkelijke wereld”, laat ze zich ontvallen. Gegroeide praktijken omver krijgen is altijd lastig, en er botsen allerlei culturen. Neem het recht. De Ruiter noemt het een dogmatische wetenschap: “Juristen lezen naar de letter, en zeggen dan: hier zit een inconsistentie of deze redenering deugt niet.”
“Laatst had had ik het nog. Ik was opgetreden als getuige-deskundige in een strafzaak, en zat daarna in de zaal. Dan komt de officier van justitie met een verhaal dat de verdachte de ene keer iets anders heeft gezegd dan de andere, en dat het dus niet kan kloppen. Je kunt moeilijk opspringen, maar eigenlijk had ik hem wel toe willen roepen: mensen vertellen nooit woordelijk hetzelfde! Als ze dat wel doen hebben ze het waarschijnlijk uit hun hoofd geleerd. Maar in de strafrechtopleiding zit geen verplicht vak psychologie.”
Bij de TBS-instellingen heerst juist vaak de jaren zeventig mentaliteit van veel begrip en praten, en angst het individu onrecht aan te doen. “Maar ik zie de zin niet goed van met psychopaten eindeloos over hun jeugd doorgaan”, zegt De Ruiter. Juist naar psychopathie doet ze veel onderzoek. Onder psychopaten is de groep te vinden die vooralsnog onbehandelbaar lijkt. Er is een checklist die de verschillende typen uit elkaar haalt. Wie bijvoorbeeld afwijkende seksuele voorkeuren heeft (met kinderen, gewelddadige seks), en daarnaast hoog scoort op kenmerken als kil en emotieloos zijn, manipulatief gedrag vertonen en geen inlevingsvermogen hebben, zal zeer waarschijnlijk opnieuw een zwaar misdrijf plegen.
“Er zijn inmiddels onderzoeksresultaten van hersenscans”, vertelt De Ruiter, “en dat is fascinerend. Laat je een psychopaat gruwelijke plaatjes zien dan licht alleen zijn visuele hersenschors op, terwijl er bij andere delinquenten ook heel veel activiteit optreedt in hun limbisch systeem, waar de emoties zitten. Ook andere lichamelijke responsen, zoals de oogknipperreflex en de huidgeleidingsrespons zijn afwijkend bij psychopaten. Het is moeilijk te begrijpen dat ze echt heel anders zijn, maar je merkt het ook als je met ze praat: zo kil, en spijt zegt ze eigenlijk niks.”
De Ruiter pleit voor onderzoek waarbij aangeborenheid geen taboe onderwerp is. Ze is ook voor medicatie, omdat dat vaak de patiënten rustiger en aanspreekbaarder maakt. “Er zijn types bij die kunnen werkelijk geen moment stilzitten, hebben een onvoorstelbare hoeveelheid energie”, zegt ze. “En medicatie kan ook helpen bij de preventie van crimineel gedrag, iets waaraan nog veel te weinig wordt gedaan. Er zijn aanwijzingen dat Ritalin geven aan ADHD-kinderen inderdaad bij een aantal voorkomt dat ze crimineel worden, en vergeet niet dat er in de justitiële jeugdinstellingen nog veel meer mensen zitten dan in de TBS-klinieken.”
Er moet meer gediscussieerd worden over welke risico’s de samenleving wil nemen, en tegen welke kosten, vindt ze: “Nu is het vaak van dat kortetermijndenken. Die rapporteurs worden bijvoorbeeld heel slecht betaald voor wat ze allemaal geacht worden te doen, maar daar wil men dan niet meer voor uittrekken. Terwijl goede rapportages juist geld zouden besparen, omdat ze als het goed is zouden leiden tot een betere rechtsgang, een beter behandelbeleid, en uiteindelijk dus tot minder recidives.”
Corine de Ruiter (1960) studeerde klinische psychologie in Utrecht, waar ze in 1986 cum laude afstudeerde. Drie jaar later promoveerde ze in Amsterdam op de oorzaken van paniekaanvallen en agorafobie. Ook haar vervolgonderzoek als KNAW-fellow ging daarover, maar sinds 1995 is ze verbonden aan de Dr. Henri van der Hoevenkliniek in Utrecht, een forensisch psychiatrisch instituut, in de volksmond TBS-instelling geheten. Risicotaxatie van gewelddadig gedrag en forensische diagnostiek noemt ze de belangrijkste terreinen waarop ze zich nu beweegt. In 1999 werd ze voor een dag in de week aan de Universiteit van Amsterdam benoemd tot bijzonder hoogleraar Forensische Psychologie. Ze is een harstochtelijk pleitbezorgster van meer en beter wetenschappelijk onderzoek op het raakvlak tussen psychologie en recht. Daar lijkt ook alle reden voor.
Poprecensent werd genenrekenaar
Vroeger verdiende hij bij als poprecensent. “Mijn claim to fame is dat ik Lou Reed voor Nederland ontdekt heb”, vertelt hoogleraar Humane Genetica Gertjan van Ommen (54). De bandjes van zijn interviews met bijvoorbeeld Frank Zappa en Randy Newman, alles uit de jaren tussen 1968 en 1975 toen hij onder meer voor De Tijd schreef, moeten nog steeds ergens bij hem thuis liggen.
Tegenwoordig schrijven de kranten over hém. Vooral vorig jaar, in de periode dat met al die tamtam naar buiten werd gebracht dat de kaart van de menselijke genen af was. Van Ommen was op dat moment voorzitter van de Human Genome Organisation (HUGO), die veel bijgedragen heeft aan het genenonderzoek. Een wel totaal andere wereld dan die van journalisten en muzikanten, en dat geldt even hard voor het Sylviuslaboratorium van het Leids Universitair Medisch Centrum waar we praten in zijn werkkamer, ook al is het daar, op zijn eigen verzoek, met veel vrolijk rood en blauw ingericht.
Een loopbaanplanner is hij nooit geworden, maar hij wist wel al “vanaf het stadium dat je geen piloot meer wilt worden” dat hij later iets met erfelijkheid wilde doen. Van Ommen: “Hoe dingen zitten, hoe wij in elkaar zitten, zijn toch kernvragen.” Via de scheikunde en biochemie kwam hij vanzelf uit bij DNA en RNA. Hij deed zijn promotieonderzoek aan de Universiteit van Amsterdam bij Piet Borst, over wie hij nog de anekdote heeft dat die uitriep ‘Doe maar over, zo werkt de natuur niet!’ toen Van Ommen een uitzonderlijk groot intron had van wel zestig kb gevonden, en opgewonden zijn promotor daarover belde. Het werkte wel zo, het hele gen was zelfs meer dan 300 kb, en het Duchenne-gen waar hij nu aan werkt is zelfs 2500 kb, twee en een half miljoen basenparen.
Daar ligt ook een van de redenen dat Van Ommen heilig gelooft in een enorme souplesse van de menselijke geest. “Je went aan nieuwe dingen”, zegt hij. “Ik kan nu ‘rekenen’ met die grote genen, zoals een astronoom dat vast met lichtjaren kan, wat mij weer niets zegt.” Wennen aan nieuwe kennis en nieuwe technieken doet intussen ook de rest van de wereld. Dat het spectaculair hard is gegaan met al het erfelijkheidsonderzoek staat buiten kijf. Van Ommen: “We hadden toch nooit kunnen bedenken dat genen in snippers worden uitgevent met die informatie ertussen die je eruit kunt snijden.” Zelf droeg hij er veel aan bij dat prenatale DNA-diagnoses voor spierdystrofie van Duchenne (een dodelijke spierziekte) voor het eerst mogelijk werden. Dat was halverwege de jaren tachtig, en nu belanden de eerste pogingen tot gentherapie in de klinische fase. Als hij daarover praat is hem aan te zien dat hem dat erg verheugt.
Dat neemt niet weg dat hij terugkijkend zichzelf soms naïef vond. “Het is over het algemeen niet een kwestie van ergens een nieuw stukje gen in schroeven”, zegt hij. De zaken liggen ingewikkelder. Meestal zijn er een heleboel genen die op elkaar inwerken en gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor een proces, een eigenschap of een ziekte. Van Ommen denkt dat het allemaal nog veel complexer is dan we geneigd zijn te denken. Zeker de gedachte van het gen-voor-dit of het-gen-voor-dat is te simplistisch. Hij betwijfelt zelfs of een gen dat in een bepaalde familie geïdentificeerd is als het gen voor bijvoorbeeld een bepaalde ziekte bij anderen wel dezelfde rol zal spelen. Het gaat immers om het samenspel van genen en dat is subtiel.
Wel ziet hij in de nabije toekomst mogelijkheden voor wat hij “genetische symptoombestrijding” noemt, en hij maakt daarvoor een vergelijking met een mobile van Alexander Calder: “Dan hangen er vijf dingetjes aan een touwtje. Haal je er een weg, dan stort de boel in, maar het evenwicht kun je wel op heel verschillende manieren herstellen, door bijvoorbeeld met de touwtjes te schuiven. Kijk, je bent meestal niet ziek van een gendefect, maar van de gevolgen die dat heeft in een aantal processen. Stel je hebt een chemische omzetting die niet werkt, waardoor stofje A niet wordt aangemaakt. Daardoor krijg je ergens een ophoping van stofje B, en dat blijkt toxisch te zijn. Maar als je de pathway naar die ophoping blokkeert, helpt dat ook. Als de bel vastzit kun je dat slordig oplossen door een kabeltje door te knippen.”
Intussen is in de samenleving de gedachte van een gen voor dit en dat juist populair geworden. Van Ommen ziet het als zijn taak om zowel het publiek als de verzekeraars voor te lichten. Dat doet hij bovendien graag (“Nee, nee, ik word helemaal niet doodziek van steeds weer over kansen en kosten enzo te moeten praten”). Toch zijn risico’s een lastig onderwerp. “Mensen reageren daar heel verschillend op”, vertelt hij. “Waar de een bij een kans van twee procent zegt ‘zó, da’s veel, een op de vijftig’, roept een ander bij een risico van vijfentwintig procent nog ‘is dat alles’. Het kan ook van iemands stemming afhangen, en het kan omslaan. Dat je nu voor sommige ziekten een genetische test kunt laten doen vindt niet iedereen een zegen, maar je krijgt de tandpasta niet meer terug in de tube. De acceptatie groeit overigens naarmate er meer te doen is aan een ziekte.”
Verzekeraars zouden er intussen heel dom aan doen dragers van bepaalde genen uit te sluiten of hogere premies te laten betalen. Van Ommen: “Echte leeglopers voor de verzekeraars zijn chronische ziekten, zoals reuma en hart- en vaatziekten, niet die zeldzame aandoeningen. Ik leg ze steeds de stelling voor dat ze goedkoper uit zouden zijn wanneer ze iedereen de gelegenheid zouden geven om zich voor twintig procent extra bij te verzekeren voor álles waar hij maar bang voor is, of dat nu ergens op stoelt of niet. Let wel, ook als iemand een kans van vijf of voor mijn part twintig procent heeft om iets te krijgen, is de kans dat hij aan iets anders doodgaat nog steeds vele malen groter. Reken het maar uit, zeg ik tegen ze.”
Maar dat mensen, inclusief verzekeraars, niet zo best met risico’s kunnen rekenen geeft hij grif toe, net als dat er toch ook veel gegriezeld wordt over gentherapie. “Maar de dingen verschuiven ook. In de jaren vijftig was er veel weerstand tegen hoornvliestransplantaties”, illustreert hij, “want die hoornvliezen kwamen van dode mensen, ongehoord. Je kunt je dat nauwelijks meer voorstellen.”
Inmiddels zijn we ook alweer veel verder dan in de tijd van Wim Kaizers onheilvoorspellende VPRO-serie Beter dan God. Van Ommen: “Mensen zijn nu vaak geneigd te denken: kan dat ook al, mooi, dat ga ik morgen ook eens aan de dokter vragen!” Is God wellicht een bioloog dan, zoals de titel luidt van het Bionieuwssymposium waar Van Ommen in november zal spreken? “Ik ben niet religieus”, zegt hij, “hooguit verbaas ik me wel eens over hoe prachtig alles in elkaar zit, maar er zit daarom nog geen vooropgezet plan achter.”
In elk geval vindt hij praten over ‘jamaar als nou straks dit of dit kan’ weinig zinvol. “Voorzien wat er gaat gebeuren kan niet”, zegt hij nuchter. “Dat is met alle ontwikkelingen zo: dat je nu uit je borstzakje zo een computer trekt met twaalf megabyte geheugen had vijftien jaar geleden niemand kunnen denken.” En Van Ommen kan het weten, want hij zag vanaf begin jaren tachtig de IBM-PC-gebruikersgroep, waar hij lang voorzitter van was, groeien van vijftig leden naar vijftienduizend leden. “En weer terug”, grinnikt hij erachteraan, “toen het gewoon geworden was.”
Knutselen met de eerste computers vond hij leuk. Hij mag graag dingen maken, heeft naar eigen zeggen “een techneuterige inslag”, en vertelt terwijl hij zijn papieren bij elkaar zoekt met lichte trots over een door hem bedacht “elektroforese-systeem voor het resolveren van lange DNA” dat zelfs een bescheiden commercieel succes geworden is.
Het is laat geworden, zelfs de opgewekte borrelaars wat verderop in het gebouw vertrekken allemaal. Van Ommen biedt een lift aan. Geruisloos zoeven we in stevig tempo naar zijn geboortestad Amsterdam. Hoewel hij al sinds 1983 in Leiden werkt, heeft hij nooit willen verhuizen. Hij blijkt de prototypische Amsterdammer: pas gelukkig als ie de Westertoren kan zien. Aan de voet daarvan nemen we dan ook afscheid.
NOOT: Bionieuws organiseerde een symposium onder de kop ‘God is bioloog’, dat op 15 november 2001 gehouden werd. Van Ommen was een van de zes sprekers. Zie in het archief ook het interview met Marcel Roele, een van de andere vijf, verschenen in Bionieuws van 29 september 2001.
“Elk conflict wordt hier gedempt met geld”
Nederland en de wereld zijn ingrijpend aan het veranderen, maar dat de aandacht daarbij aldoor uitgaat naar de moslims is onzin, zegt hoogleraar godsdienstwetenschappen Peter van der Veer. Net als het Verlichtingsidee dat godsdienst altijd onvrijheid inhoudt. Dat Nederland een traditie van tolerantie heeft, waagt hij te betwijfelen. We zijn vooral rijk.
“Eigenlijk zou ik niet een maatschappij weten waarin godsdienst niet een heel belangrijke rol speelt”, zegt prof.dr. Peter van der Veer. Toch werd er bij de faculteit sociale wetenschappen in Amsterdam wat vreemd naar hem gekeken toen hij er hoogleraar Godsdienstwetenschappen werd en de inmiddels alom geprezen, zelfs als excellent beoordeelde onderzoeksgroep ‘Godsdienst en Maatschappij’ opzette.
De ook elders wel heersende moeite om godsdienst als een gewoon maatschappelijk verschijnsel te zien, heeft volgens Van der Veer, zelf van 1953, alles te maken met de jaren zestig: “Nergens is de secularisatie zo snel gegaan als in Nederland. En de combinatie van de ontkerkelijking en de hele vrijheidsbeweging van de jeugd hebben ervoor gezorgd dat godsdienstonderzoek in de sociale wetenschappen hier slecht ontwikkeld is.”
De aanleiding voor het gesprek in Van der Veers werkkamer in het Amsterdamse Spinhuis, met uitzicht op langsvarende bootjes over de Oudezijds Achterburgwal, is dat hij binnenkort de Dr. Hendrik Mullerprijs krijgt uitgereikt. Dat is een in 1990 ingestelde tweejaarlijkse wetenschapsprijs (groot: f 40.000,-) voor gedrags- en maatschappijwetenschappen die door de Akademie wordt toegekend. Het gaat deze middag veel over Nederland, ook al richt zijn onderzoek zich meestal op India, en ook op voormalig kolonisator Engeland. Van der Veer studeerde Indo-Iraans, beheerst onder meer Sanskriet en Hindi, en deed begin jaren tachtig veldonderzoek in India naar pelgrimage.
Plat
“Maar tijdens mijn verblijf kwam de focus te liggen bij hindoe-moslimgeschillen”, vertelt hij. “Er was daar een moskee waarvan de Hindoes zeiden: daar heeft een tempel van ons gestaan. Die moskee moet plat. In 1992 is dat uiteindelijk ook gebeurd. De Hindoes werden daarbij gesteund door de politieke partij die nu de grootste van India is. Ik raakte toen vanzelf verzeild in allerlei historische vragen. Over het kolonialisme, over wat natie en godsdienst met elkaar te maken hebben en de overeenkomsten en verschillen tussen India en Engeland.”
Daarover gaat ook zijn laatste boek, dat dit jaar uitkwam: Imperial Encounters, Religion and Modernity in India and Britain. In het negentiende-eeuwse Engeland werd heftig gediscussieerd over de beste manier waarop India tot het niveau van de Britten kon worden opgetild, dat was immers the white man’s burden. Dat de blanke superieur was aan de rest van de wereld stond vast. Godsdienst was uiteraard een belangrijk element in de debatten.
De officiële politiek was ‘religieuze neutraliteit’, maar waar de Britse staat in eerste instantie de inheemse religies in India steunde, hield men daar onder druk van de Evangelisten mee op, waarmee, zo zou je kunnen zeggen, de zwaarst gelovigen bijdroegen aan de scheiding van ‘kerk’ en staat. De verhoudingen en onderlinge invloeden waren, zo blijkt uit Van der Veers studie, behoorlijk complex, en hebben ook allerlei hervormingen binnen de godsdienstige stromingen van India zelf in gang gezet. Die op hun beurt weer een weerslag hadden op de Indiase samenleving.
Slavernijdebat
Een terugkerend thema bij Van der Veer is in elk geval de bestrijding van het idee dat godsdienst altijd onvrijheid in zou houden. “Dat is een gedachte uit de Verlichting”, legt hij uit. “Maar heel veel van wat wij nu als onze vrijheden beschouwen is door religieuze bewegingen gestimuleerd. Neem het debat over de slavernij. De anti-beweging was puur christelijk. Dat was een vorm van massamobilisatie die zich richtte tegen de staat.”
“Of kijk naar de democratie in de Verenigde Staten. Daar hebben juist de Quakers en dergelijke een grote rol in gespeeld. Al die settlers ontvluchtten Engeland omdat ze vrijheid van godsdienst wilden. Natuurlijk hoopten ze vooral hun eigen zaakje te kunnen propageren, en dat is altijd een van de problemen: stel dat dat lukt, en dat zo’n godsdienstige groep de macht krijgt, zouden ze dan die vrijheid voor anderen continueren? Dat hangt erg af van de context. Het grootste deel van de vorige eeuw, tot aan de eerste Paarse coalitie, zijn wij hier geregeerd door het CDA en de voorgangers daarvan. Heeft dat zo’n enorme onvrijheid gecreëerd?”
Nieuwe regenten
Of de ‘bevrijding’ in de jaren zestig wel zo’n bevrijding was, kun je je inmiddels ook afvragen. Grinnikend zegt Van der Veer: “Ik kom uit Groningen, en ik herinner me nog goed dat indertijd Max van den Berg en Jacques Wallage daar een coup pleegden tegen de oude regenten van toen nog de ARP en de CHU. Hoe anders is het nu eigenlijk? Ze maken inmiddels deel uit van een nieuwe klasse regenten. Ik ben er zelf allemaal heel anders over gaan denken. Geloof in dat het toch allemaal de goede kant opgaat? Nee, ik ben niet zo’n vooruitgangsdenker, elke vrijheid brengt vanzelf nieuwe onvrijheden met zich mee.”
Dat het toen allemaal zo razendsnel ging, vindt overigens volgens Van der Veer zijn oorzaak in de verzuiling die in Nederland erg ver ging. “De kerken hadden een deel van de staatstaken”, zegt hij. “Maar Drees is in de jaren vijftig begonnen de welvaartsstaat op te bouwen, en die heeft daarmee de ontkerkelijking in de hand gewerkt. Als je voor je oudedagsvoorziening afhankelijk bent van de kerk, dan ga je wel, maar als dat niet mee zo is…”
Toch is het met de scheiding van kerk en staat nog niet helemaal gelukt, lijkt het soms. Van der Veer heeft zich zeer verbaasd over de actie van premier Kok eerder dit jaar, toen hij de imams in Nederland een openbare reprimande gaf vanwege hun uitlatingen over homoseksualiteit. Van der Veer mengde zich in de discussie met een artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad, waarin hij het korte geheugen van de Nederlanders hekelde: voor de jaren zestig konden homoseksuelen op erg weinig tolerantie rekenen. Van der Veer: “Het zijn toch die gevoeligheden uit de jaren zestig, denk ik.”
Moslimgevaar
Misschien geloven we nog niet hard genoeg dat de toen verworven vrijheden ons niet meer worden afgenomen? Dat lijkt hem zeker een mogelijkheid, en dat zou deels de angst voor het ‘moslimgevaar’ kunnen verklaren. Daar ziet hij overigens geen tekenen van, er is bijvoorbeeld geen grote moslimpartij in Nederland. Sowieso zijn de spanningen hier heel laag. “Als je dat vergelijkt met Amerika, maar ook Frankrijk”, zegt hij, “daar is het echt te snijden. Wij zijn niet zo scherpslijperig. Zo’n hoofddoekjesdebat wordt hier ook heel beschaafd gevoerd, vind ik. Ondertussen doen we het wel slechter dan anderen als het gaat om de sociale absorptie van migranten. De werkeloosheid is zo groot, dat moet echt beter. Maar Nederland is heel rijk, elk conflict wordt hier gedempt met geld. Dit is een suburb van de wereld, een heel makkelijk land.”
De veelgeroemde, vaak genoemde Nederlandse traditie van tolerantie bestaat volgens Van der Veer dan ook voor een goed deel uit desinteresse die we ons toevallig financieel kunnen veroorloven. “Over die traditie kun je je echt afvragen: is dat wel zo?”, merkt hij op. “Denk maar aan een vrij recent verleden: we wilden Indië absoluut niet opgeven, terwijl op dat moment ongeveer overal ter wereld het zelfbeschikkingsrecht van volkeren erkend werd.”
Ver familielid
Dat de buitenlanders nu vaak als een bedreiging worden gezien door de samenleving heeft volgens Van der Veer een paar merkwaardige kanten. “Het heeft ongelooflijk lang geduurd voordat Nederland zichzelf als een immigratieland wou zien”, zegt hij, “terwijl dat natuurlijk al heel lang het geval was. Het gekke is dat je zou verwachten dat migratie hier goed begrepen zou worden, want wie heeft er nou niet een ver familielid in Canada of Australië? En vergeet de koloniën niet, waar ook grote groepen mensen heentrokken.”
Van der Veers idee is dat de grote maatschappelijke veranderingen, die wel degelijk gaande zijn, allemaal geprojecteerd worden op de immigranten. Verlangen dat de dingen weer zo worden als vroeger is volgens hem nutteloos. “Al probeer je je grenzen nog zo dicht te houden, het valt niet tegen te houden dat de wereld heel erg aan het veranderen is.”
“Het idee van de natiestaat, die homogeen is, waar je één taal en één cultuur hebt, is aan het verdwijnen. Niet alleen in Nederland. Je krijgt steeds meer verschillende groepsculturen die niet zoveel met elkaar hebben. Dat is echt waar. En het interessante is dat er zo gefocust wordt op de moslims als groep, terwijl er allerlei andere groeperingen ook steeds belangrijker worden. Je hebt net zo goed een homoseksuele subcultuur, en de milieubeweging. Er zijn allerlei mogelijke verbanden, netwerken, die zich op basis van ideologische of esthetische voorkeuren organiseren. De staat als verbindend element wordt minder belangrijk.”
Boekenweekgeschenk
“Je ziet dat op allerlei manieren. De euro is natuurlijk echt meer dan een symbool, maar ook het feit dat de CPNB vorig jaar het boekenweekgeschenk door Rushdie liet schrijven laat veel zien. Dat dat kon, ook al kwamen er wel negatieve reacties op, is opmerkelijk. Juist taal, waarvan gezegd wordt dat je alleen in je eigen taal je emoties kunt uiten, dat vertalingen eigenlijk nooit recht doen aan het origineel, et cetera. Het hóeft dus nu kennelijk niet meer in de Nederlandse taal. Overigens zijn Nederlanders in hun visie daarop altijd wat beperkt: een groot deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal, en dat gaat heel goed.”
Van der Veer ziet als het ware twee bewegingen momenteel: er is sprake van veel meer lokale én veel meer mondiale betrokkenheid. De politieke partijen hebben de grootste moeite gelegitimeerd aan de macht te blijven, want er wordt steeds minder gestemd, maar op plaatselijk niveau zetten mensen zich met graagte in voor actiegroepen over het openbaar vervoer, of de Markerwaard of wat dan ook. Ook het succes van de ‘Leefbaar Plaatsnaam’-partijen wijst daarop.
“Daarnaast globaliseert de zaak”, zegt hij. Een recent erg bekend voorbeeld zijn de anti- globalisten, die laatstelijk in Genua de aandacht van de hele wereld op zich vestigden. Maar Van der Veer bespeurt ook veel activisme van migranten: “Je hebt bijvoorbeeld in heel Europa Koerden, en die trommelen elkaar binnen een dag op. Wat mij interesseert is de invloed die migranten hebben op de politiek en de issues in hun moederland. Internet is daar heel interessant voor. Het is op zich geen nieuw verschijnsel, maar de mogelijkheden zijn inmiddels zoveel groten dan ze waren.”
Buitenposten
Zo groot dat Van der Veer zijn eigen ‘veldwerk’ tegenwoordig ook voor een belangrijk deel achter de computer doet. Hij onderzoekt momenteel de invloed van Indiase ingenieurs, die over de hele wereld heel gewild zijn, op wat er in India speelt. Van der Veer: “Dat zijn echt de buitenposten van de nationale staat. Die ingenieurs, die trouwens allemaal erg religieus zijn, organiseren zich via websites, chatgroepen en meer. Ze zetten religieuze acties op, en hebben ook connecties met India. Veel van mijn onderzoek gaat per e-mail. Dat scheelt veel tijd, en dat is maar goed ook, want met alle bestuursfuncties die ik tegenwoordig heb, ontbreekt het me daar vaak aan. Hoe ik aan die ingenieurs kom? Op dezelfde netwerkmanier. Ik heb in India gezeten, ken daar mensen, en die kennen wel een geëmigreerde ingenieur, die weer een ander kent. Enzovoort. Mooi is dat, ja.”
Nog een paar aanbevelingen heeft Van der Veer tot slot ook. Het draait allemaal om kennis, en daar liggen taken voor het onderwijs en de journalistiek. “De geschiedenislessen zouden over de wereldgeschiedenis moeten gaan”, stelt hij, zoals hij eerder ook al deed in een reactie op Paul Scheffers artikel vorig jaar in NRC Handelsblad over de mislukte multiculturele samenleving.
Van der Veer: “Dat het voor het inburgeringsproces nodig is de vaderlandse geschiedenis te onderwijzen aan degenen die van buiten Nederland komen is een verkeerd idee. Nederland heeft een relatie met een veel bredere wereld, ook altijd gehad. Juist de koloniën, die nu altijd een klein apart hoofdstukje krijgen, horen tot de kern. Ze hebben heel grote gevolgen gehad, voor de Gouden Eeuw, voor de welvaart, noem maar op. Dat bredere perspectief zou iedereen moeten krijgen. Dat maakt het voor buitenlanders ook gemakkelijker om aansluiting te vinden.”
Instant-emoties
De rol van media zou hij ook graag anders zien. Over het debat naar aanleiding van Scheffers stuk zegt hij, hoofd even schuin: “Was er een debat dan?”. Dat is niet wat hij bedoelt met een taak voor de media: “Kranten draaien te veel op instant-emoties. Ze spelen echt een rol in het creëren van issues. Wat ik niet goed begrijp is dat er niet veel meer nieuwsgierigheid is onder journalisten. De wil om uit te zoeken hoe het echt zit, achter dingen aan te gaan. Laatst stond er een goed stuk in de NRC over cricket. Dat is onder Pakistanen echt een volkssport, geen elitetoestand. Dat botst met de elitetraditie die die sport heeft. Hoe doen ze dat? Hoe wordt daarmee omgegaan? Daar ging het over. Zo’n artikel levert kennis op, is nuttig. Dat dat niet veel meer gebeurt, vind ik jammer.”
Was Ich noch…
Geen idee of het raar is – geloof niet dat ik ’t er ooit met iemand over gehad heb – maar met een zekere regelmatig blijken er toepasselijke regels van liedjes door mijn hoofd te spelen. Zomaar. Helemaal vanzelf. De resultaten van onbewust denkwerk die opeens het bewustzijn komen binnenvallen. Het is soms werkelijk griezelig, omdat zo’n liedje me dan iets vertelt dat ik nog niet eens hardop had durven denken, laat staan zeggen. Maar dat ik momenteel met André Hazes rondloop is zo gek niet. Dit is de laatste keer hoor ik hem flink uithalend zingen.
Dat komt omdat dit de laatste ‘Zeggen en Schrijven’ is, om het even te schrijven zoals ik het zou zeggen (voor wie ik hier in raadselen spreek: schoolmeesters vertellen dat ‘omdat’ aan het begin van deze zin ‘doordat’ moet zijn). De redactie wil deze tweewekelijkse twee kolommen namelijk voortaan weer voor andere dingen gaan gebruiken.
Maar hey, nu is het nog even my party. And I’ll cry if I want to. Ten minste twee keer is deze rubriek schandelijk misbruikt. Vorig jaar kregen de eindexamenkandidaten van het VWO bij de opstelopgaven dit voorgeschoteld: “In haar column in NRC Handelsblad van 13 september 1999 poneert Liesbeth Koenen de volgende stelling: ‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi, en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan (…).’ Schrijf een betoog waarin je de door Koenen geformuleerde stelling aanvalt dan wel verdedigt.”
Fijne types daar bij die examencommissie. Inderdaad opende ik mijn stukje die dag met de geciteerde woorden, maar het was beslist niet mijn stelling. De rest was gevuld met afschuw over de wetenschap dat de meeste mensen er inderdaad exact zo over denken.
Nog steeds maakt het me ontzettend bang dat zo weinigen snappen wat vrijheid van meningsuiting is. Laatst bleek dat nu ook de minister-president al bij de gedachtenpolitie zit. Hij meende een imam in het openbaar te moeten vertellen dat diens denkbeelden niet door de beugel kunnen. Tolerant Nederland. Het is hier fantastisch: u bent vrij te vinden wat ik ook al vind. Bij de Taliban zijn de middelen waarmee monden gesnoerd worden oneindig veel erger, maar de achterliggende redenering is dezelfde.
Enfin, vals citeren is een ding, doldwaas maakte het bisdom ’s-Hertogenbosch het. Toen in 1998 Theo, mijn ‘koning der zuivel’, zijn zaak sloot hield ik een droeve lofzang op de buurtwinkel. Ik vertelde dat ik in de grote stad woonde, maar dat mijn buurtje net een dorp was, compleet met dorpsgekken en dorpspomp (Theo’s kaaswinkel). Wat nu las regiovicaris Jos van Genugten? “Toen Theo, de groenteboer, vertrok uit het dorpje van journaliste Liesbeth Koenen schreef ze hierover (…)” waarna nog lappen citaat volgden. Allemaal voer voor Van Genugtens hartstochtelijke pleidooi voor het laten voortbestaan van de parochie in het kleine dorp. Het staat nog steeds op het internet. Iedereen leest wel eens iets dat er niet staat, maar hem toevallig goed uitkomt, toch was dit staaltje blind geloof wel sterk.
Inmiddels heeft het volgende liedje zich aangediend: Was Ich noch zu sagen hätte…Welk ander stokpaardje wil ik nog eens berijden? Bovenal dat u nooit bang voor taal moet zijn, dat uw kennis van uw moedertaal zo fenomenaal is dat nog niemand hem heeft kunnen bevatten. Dat taal en spelling heus twee verschillende dingen zijn, ook al voelt het niet zo. Dat het goed gaat met het Nederlands. Dat taalkunde meteen vanaf de brugklas een schoolvak moet worden, zodat een volgende generatie het voorgaande van jongs af aan weet. Dat vrijwel alle miljoenen die in de Taalunie gaan zitten puur weggegooid geld zijn, dat veel beter in pakweg gebarentaalvoorzieningen gestopt zou kunnen worden.
Dan de restanten. Voor cryptogrammenliefhebbers had ik bijvoorbeeld nog liggen: van ‘wellen’ komt ‘geweld’, ‘diensters’ zijn absoluut geen mannelijke ‘dienders’, noch vice versa, ‘ongezouten’ is meestal hetzelfde als ‘hartig’. Ook had ik u bij gelegenheid willen melden dat Nim Chimpsky al ruim een jaar dood is, maar dat komt nog wel eens, don’t know where, don’t know when. Ondertussen ben ik u blijvend veel dank verschuldigd voor uw aandacht en voor alle reacties die ik in de loop van de jaren van u kreeg.
Erkenning gebarentaal
Van de 8.760 uren die een normaal jaar telt, hebben doven in Nederland er exact achttien recht op een tolk Gebarentaal. Die maken ze meestal niet op. Niet omdat ze niet graag een tolk mee zouden nemen naar de huisarts, of omdat het ze niks kan schelen wat er op een ouderavond gezegd wordt, maar omdat ze sparen. Voor als er iets echt ergs gebeurt.
Het is een van de dingen waarin verandering zal komen als de Nederlandse Gebarentaal officieel erkend is, al kan gek genoeg niemand vertellen wat nou precies de gevolgen daarvan zullen zijn. Wel staat vrijwel vast dat het er deze regeringsperiode niet meer van zal komen, terwijl het toch het vorige kabinet was dat een commissie instelde die, jawel, de Commissie Erkenning Gebarentaal heette. Méér dan een gebaar was de titel van hun advies dat in 1997 uitkwam en 66 aanbevelingen telde.
Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen, stelde de commissie. Uitgangspunt was dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal. Voor dove baby’s en peuters kan dat alleen een gebarentaal zijn. In de praktijk betekent dat onder meer: investeren in onderzoek, opleidingen en leermiddelen, het uitbreiden van tolkenvoorzieningen, en liefst een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal. Deels zaken waarover sinds kort overleg is tussen de dovenorganisaties en staatssecretaris Vliegenthart (VWS). Los van de erkenning, omdat die aldoor uitblijft.
Ten minste drie dingen houden de zaak, ondanks alle beloftes, op: er gaan drie verschillende ministeries over, men vond het nodig eerst een lijst ‘standaardgebaren’ vast te stellen, waaraan inmiddels gewerkt wordt, en de Raad van Europa heeft vergeten om in hun ‘Handvest voor regionale en minderheidstalen’ ook aan gebarentalen te denken. Met de noodzaak en het belang van de erkenning heeft dat alles weinig te maken, wel met bureaucratische stroop.
Kunst is nooit standaard
Betekenis is alles en vorm is maar toeval in taal. Wat de een ‘in love’ noemt, de ander ‘innamorato’ en de derde gewoon ‘verliefd’, is toch steeds hetzelfde inspirerende en soms gekmakende gevoel. Welke klankenreeks je eraan vastplakt, is om het even.
Behalve in de kunst. Literatuur en poëzie nemen een loopje met de alledaagse werkelijkheid waarin de willekeur heerst. Kunst speelt met het toeval, sjoemelt met de regel dat de vorm er niet toe doet. Met middelen als rijm, ritme en metrum maakt de auteur een lange neus naar de onbewuste kennis die ook zijn lezers bezitten.
Kijk maar, zegt hij, ik kies mijn woorden zo dat het juist wel belangrijk is hoe het klinkt. Zo laat ik zinnenlang dezelfde z zoetjes zorgen voor een zinnenstrelend effect, over kabbelend water schrijf ik in kabbelende bewoordingen, in mijn context geef ik woorden een draai, een gekantelde betekenis.
Anders gezegd: de gereedschapskist waaruit we allemaal de hele dag gedachteloos de materialen putten om onze gesprekken en gesprekjes mee in elkaar te timmeren, wordt in de handen van een getalenteerde auteur een schatkist, waaruit steeds weer nieuwe juweeltjes tevoorschijn getoverd kunnen worden.
Elke taal bevat die prachtpotentie, en ik geloof er persoonlijk geen barst van dat het literaire of poëtische gehalte van de een ooit onderdoet voor dat van de ander, hoe veel verzuchtingen ik daarover ook al heb horen slaken.
Wat wel, en vaak heftig, van taal tot taal verschilt, is het aantal producten dat de schatkist al heeft opgeleverd. Sommige literaire tradities gaan honderden jaren terug, er bestaan onmetelijke rijen klassiekers, en dat de pareltjes van de een voor een nieuw kunstwerk van een ander gebruikt worden is dan heel gewoon.
Maar er zijn daarnaast ook veel nog bijna maagdelijke schatkisten. Een die mij geweldig intrigeert is de kist waarop ‘Nederlandse Gebarentaal’ staat. De taal van een op de 1250 autochtone Nederlanders – zo veel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze het Nederlands hebben kunnen oppikken – bevat alles wat essentieel is. Het menselijk taalvermogen staat daar borg voor.
Dus ja, je kunt in de Nederlandse Gebarentaal zowel de liefde bezingen als slap ouwehoeren, je kunt er grappen in maken en praten over fictieve en abstracte dingen, je hebt oubollige, archaïsche en modegebaren. Er zijn regioverschillen, je kunt lange en korte zinnen maken, platte en chique gebaren gebruiken, en nog veel meer.
Allemaal ingrediënten voor kunst. Maar gebarentaal mocht nooit, ook al bestaat het al sinds mensenheugenis. Op de doveninstituten werd het er soms letterlijk uit geslágen. Want wie gebaarde, zou slechter leren praten en liplezen, wisten de horenden. Het is uiteindelijk de taalkunde geweest die de onzinnige vooropgezette ideeën over gebarentaal onderuit haalde. De doven weten dat inmiddels allemaal en hoeven niet meer stiekem te gebaren.
Sterker nog: er zijn er nu die dichten, verhalen maken, en toneel. En die daarmee optreden. Het zijn er nog maar weinig, maar wat ze laten zien smaakt naar meer. Ten eerste omdat het mooi is om naar te kijken, zelfs als je er niks van snapt. Maar met een beetje kennis of een vertaling erbij heb je uitzicht op een heel nieuw literair landschap. Met doorkijkjes naar de gesproken en geschreven kunst.
Want veel is hetzelfde, maar toch anders. Klankassociaties worden vormassociaties: geen alliteraties maar dezelfde handvormen, geen assonantie, maar gelijksoortige bewegingen. Herhalingen, pauzes, ‘witregels’, neologismen, beeldspraak, de bekende stijlmiddelen hebben allemaal equivalenten in gebarentaal. Dat is althans mijn interpretatie, maar nu de taalwetenschap al een flink aantal jaren buitengewoon interessant onderzoeksmateriaal ziet in gebarentalen, wordt het misschien binnenkort ook eens tijd dat de literatuurwetenschap zich erop werpt.
Ondertussen moet de gebarentaalschatkist wijd opengezet worden. Er moet driftig uitgeprobeerd, geëxperimenteerd, gefaald en opnieuw begonnen, getriomfeerd. Zodat er een nieuw cultuurgoed kan groeien.
En het heerlijke van kunst is dat het zich niets hoeft aan te trekken van schoolmeesters en ambtenaren. Kunst gaat zijn eigen gang, ook als men verzonnen heeft dat er eerst maar eens voor alles een ‘standaardgebaar’ moet komen en dat Europese regels misschien de officiële erkenning van de Nederlandse Gebarentaal wel in de weg staan. Kunst is nooit standaard, en gaat buiten alle Europese bedenksels om.
Minder schandelijk wordt het uitblijven van die erkenning daar overigens niet van. Den Haag belooft het sinds 1997, en dat was in feite al tientallen jaren te laat. Als ik het goed proef kan het nog tijden gaan duren. Da’s allemaal best, maar het is nu wel de allerhoogste tijd voor een stevige goedmaker: een cultuurpot voor de Nederlandse Gebarentaal, waarin écht geld zit, en waaruit zowel structureel geput kan worden als voor goede, eenmalige plannen. Kom op, dat kan dit jaar nog geregeld. Makkelijk.
Nee, niet weer!
‘Nee zeg, niet weer!’ riep ik uit. Ik gooide het Hollands Maandblad opzij en stoof naar de computer voor een foetermailtje. Hartstikke interessant, die stukken over de toestand in de boekenwereld van de baas van dit blad, Bastiaan Bommeljé, maar ik stokte bij een terloops zinnetje tussen haakjes: ‘alsof doven niet kunnen lezen’ stond er smalend. Aanleiding was de ton die het Fonds voor de Letteren voor het eerst heeft uitgetrokken om wat literatuur te vertalen in Nederlandse gebarentaal. De Vereniging van Letterkundigen kwam vorig jaar met exact hetzelfde laatdunkende commentaar, dat ook nog eens zo’n beetje alle kranten haalde.
Zoef, iedere keer gaat er zomaar één op de 1250 autochtone Nederlanders het tapijt onder, weggemoffeld, afgeserveerd in een enkel zinnetje. Want zoveel mensen worden er doof geboren of verliezen hun gehoor voordat ze de basisbeginselen van het Nederlands hebben kunnen oppikken. Daarmee zijn ze overigens niet hun taalvermogen kwijt. Dat zit namelijk niet in, maar tussen de oren. Doven vormen het levende en levendige bewijs hoezeer taal in ons ingebakken zit. De taaldrift móet eruit, en als het niet via het ene kanaal (praten en luisteren) gaat, dan heeft moeder natuur nog wel een ander in de aanbieding: gebaren en zien.
Dat er overal ter wereld waar maar doven bijeenkwamen gebarentalen zijn ontstaan, en dat er nog steeds nieuwe geboren worden, lijkt een waar talenwonder. Horenden hebben in elk geval vaak moeite het te geloven, en anders wel om zich een voorstelling te maken van wat het inhoudt om alleen via een andere weg dan ze zelf kennen makkelijk een taal te kunnen spreken. Er is wat dat betreft iets merkwaardigs aan de hand, waarover ik me al lang het hoofd breek. Al zo’n vijftien jaar schrijf ik met enige regelmaat over gebarentalen en de Nederlandse gebarentaal in het bijzonder. Daardoor heb ik het er vanzelf dikwijls over. En of ik nu onder professoren of bij de groenteboer ben, overal komen altijd weer exact dezelfde vragen en commentaren. Op precies dezelfde punten schiet het voorstellingsvermogen tekort.
Dat ligt niet aan mij, maar echt aan het onderwerp. Ouders van dove kinderen, partners, docenten, onderzoekers, zet wie dan ook die veel in aanraking is met gebarentaal bij elkaar, en voor je het weet gaan ze met zijn allen in koor de hele riedel standaardantwoorden opzeggen. Een van de meest onvoorstelbare voor de buitenwacht is: ‘Nee, doven kunnen niet gewoon lezen.’
Het is gek dat volwassenen zo vaak vergeten dat geschreven taal een afgeleide is van gesproken taal, iets dat elke zesjarige donders goed snapt. Die worstelt dagelijks met het omzetten van klanken in tekentjes en omgekeerd.
Wie nooit gehoord heeft, krijgt echter een nog veel zwaardere taak dan die zesjarige. Die worstelt als het ware in het luchtledige. Mij is het eerlijk gezegd een raadsel hoe ze het doen. Want ik kan u hier nu allemaal wel even haarfijn uitleggen hoe het zit, maar in wezen weet ik ook niet waar ik over praat. Ik heb immers altijd kunnen horen, en ook als ik nu op slag doof word, blijft het Nederlands de taal die in al mijn vezels zit, en die dientengevolge het lekkerste wegleest en -schrijft.
Ook zal ik – tenzij ik op een kwaad moment helemaal niks meer weet – altijd weten wat spraakklanken zijn. Die kennis gebruik ik ook bij elke vreemde taal waarmee ik te maken krijg, dood of levend. We weten misschien niet meer hoe het Oudgrieks of Sanskriet geklonken heeft, maar wel dat het geklonken heeft. Het Nederlands alleen geeft al genoeg houvast om oude teksten te laten weerklinken in ons hoofd.
Maar wat weet iemand die nooit (goed) gehoord heeft van die dingen? Stel u voor: van kleins af aan zag u monden bewegen en betekenisvolle blikken en nog meer volslagen onbegrijpelijks. Eraan meedoen ging niet, ook al deed u nog zo uw best en bewoog u ook uw lippen. Misschien hoorde u zelfs wel wat, maar niet genoeg om er wijs uit te worden. Later gingen ze u trainen, eindeloos oefenen, met vingers op uw keel en spiegels enzo. Zouden klanken dan het gevoel worden van trillende stembanden, van bepaalde mondstanden, spiertrekkingen? Ik weet het werkelijk niet, maar op de een of andere manier werkt het wel: onderwijs leidt bij doven tot spraak, die met een beetje wennen meestal behoorlijk verstaanbaar is.
De spiegel is trouwens ook een nuttig apparaat voor horenden, want die kunnen er in één keer in zien dat liplezen een helse klus is. Ga ervoor staan en zeg, liefst niet hardop: pier, bier, mier, paar, baar, maar, poer, boer, moer, en zoek de verschillen. Constateer: niet te doen. Mijn bewondering is daarom immens voor iedereen die zelfs maar een beginnetje kan maken met liplezen, of, zoals de officiële term niet ten onrechte luidt: ‘spraakafzien’ (je kijkt niet alleen naar de lippen). Er zijn doven van wie ik denk dat ze helderziend zijn, zo ongelooflijk veel pikken ze op als je een beetje duidelijk, articulerend tegen ze praat.
Dan nog, hoe knap ook, Nederlands spreken en ‘afzien’ is altijd keihard werken. Misschien is dit een vergelijking: alsof wij horenden een volstrekt vreemde taal, zeg Chinees, op het gevoel en op het oog zouden moeten spreken. Hele generaties doven hebben al hun Nederlands ook nog eens moeten leren zonder dat er een instructietaal voorhanden was. Tot voor kort meende de goedbedoelende horende goegemeente namelijk dat het gebruik van gebarentaal de ontwikkeling van gesproken taal maar in de weg zou zitten. Onderling gebaarden de kinderen natuurlijk toch, maar in klas werd het eruit geslagen, desnoods letterlijk.
Schandvlekken uit de zeer recente geschiedenis. Onlangs hebben de eerste doveninstituten hun excuses aangeboden aan oud-leerlingen. Dat is natuurlijk een mooi teken van emancipatie en integratie – de sorry-cultuur is nu ook in de dovengemeenschap binnengedrongen – maar er zijn waarachtig ook wel redenen voor.
Waar tegenwoordig de eerder vermelde standaard-riedel met antwoorden bestaat, stelde men vroeger niet eens de vragen. De horenden wisten namelijk al precies hoe het zat. Desnoods tegen beter weten in. Zo interviewde ik voor de Ikon-documentaire De Gebarenmakers een jaar of tien terug de beroemde en beruchte pater Van Uden, die in St. Michielsgestel jarenlang de scepter had gezwaaid. Dat het doveninstituut daar het enige is dat iedereen altijd kent, laat overigens weer het primaat van de horende zien: het onderwijs in Gestel was strikt ‘oraal’ en nergens anders heeft men daar zo lang aan vastgehouden.
Van Uden maakte nog eens duidelijk hoe dat mogelijk was. Het ging zo. Mijn vragen en zijn antwoorden werden simultaan vertaald door een gebarentolk. Soms reageerde een van de aanwezige doven daar ook weer op, in gebarentaal die dan weer in het Nederlands vertaald werd. En tóch wist de pater zeker dat gebarentalen geen volwaardige talen waren, dat je er niet over in abstracte dingen kon praten, en uitte hij nog meer bewijzen van ongelooflijke onwetendheid. Dat werd dus allemaal ter plekke ontzenuwd, als je tenminste aan wou nemen dat de tolk niet alles stond te verzinnen. Het is de enige keer dat ik me kan herinneren dat ik echt kwaad werd tijdens een interview en dat – vrees ik – ook heb laten merken.
Oh, dat van die ‘abstracte dingen’ en ‘volwaardige taal’ komt uit het standaardrijtje vragen en commentaren. Hoe onbegrijpelijk op het eerste oog ook: met bewegingen van je bovenlijf, armen, handen, gezicht, kun je exact dezelfde dingen uitdrukken als met je stembanden en de honderd spiertjes in en om je mond. Doven lachen trouwens ook, en maken taalgrappen, en ze houden ook van poëzie.
Nog eentje om over na te denken: de Nederlandse gebarentaal staat in principe helemaal los van het Nederlands. En waarom er overal weer andere gebarentalen zijn? Tja, daarop weet evenmin iemand het antwoord als op de vraag waarom er meer dan vijfduizend gesproken talen bestaan. Ons taalvermogen kent veel uitingsvormen.
Enfin, het kan nu niet meer als een grote verrassing komen dat doven gemiddeld het leesniveau van een tienjarige hebben. Knap zat, maar begin daar maar eens mee in Oorlog en vrede of De avonden, of Marsman. De complete wereldliteratuur in hun moedertaal, dat zou ik ze toewensen. Eindeloze rijen video’s en cd-rom’s. Want let wel: een schriftvorm voor gebarentalen bestaat vooralsnog niet (nee, is niks bijzonders, de meeste gesproken talen worden ook nooit geschreven).
Op dit moment is er nog he-le-maal niets wat betreft literatuur voor doven. Alleen voor kinderen bestaan er mondjesmaat wat vertalingen van kinderverhalen en -versjes. Om de doven dan zelfs één zo’n tonnetje van het Fonds voor de Letteren te misgunnen! Ik hoop het nu nooit meer te lezen.
Noot: Die documentaire De Gebarenmakers staat inmiddels op Youtube. In vier delen.
Maakbaar
Vroeger, ja, vroeger, jongens en meisjes, toen dachten de mensen nog dat je de wereld zo zou kunnen krijgen als je hem hebben wou. Je moest dan gewoon alleen maar goeie maatregelen nemen, en mooie wetten in elkaar timmeren enzo, en dan bouwde je vanzelf de ideale maatschappij. Daar zou iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden hebben, en dat zou vast ook gelukkig maken.
Tegenwoordig zijn ze niet meer zo naïef hoor. Dat merk je wel aan hoe ze praten over die ‘maakbare samenleving’: alsof het om een erg lief, vroeggestorven troetelbeestje gaat, waar je nog over glimlacht maar dat nou eenmaal bij een andere tijd hoorde.
Want nu, nee nu zijn we veel harder en zakelijker. Alles is op de economie gericht, en dus op geld en ‘de markt’. Over idealen hoor je niet veel meer, en over maakbaarheid al helemaal niet.
Enfin, elke generatie kent nu eenmaal zo zijn eigen kreten. Maar de maakbare samenleving uit mijn jeugd laat prachtig zien dat het verdwijnen van een term nog niet het verdwijnen hoeft in te houden van datgene waar hij voor stond.
Want in werkelijkheid, jongens en meisjes, dames en heren, is het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij juist veel groter dan toen ik jong was. Kijk maar hoe het gaat. Je ziet het misschien het duidelijkst bij zaken die iedereen schokken: een ontploffende vuurwerkfabriek, een cafébrand met veel doden en nog meer gewonden. Zegt dan iedereen meteen: wie laat er nou een bom in een woonwijk staan, of wie hangt zijn altijd bomvolle zaak nou toch vol met superbrandbaar spul? Nee, het gaat al gauw alleen maar over vergunningen die al of niet in orde zijn, over brandweervoorschriften die al of niet worden nageleefd.
Men is het vertrouwen in de overheid kwijt, lees ik steeds in de krant. Niet waar. Het vertrouwen is juist oneindig groot. Bij vrijwel elke kwestie, bij ieder probleem zoeken politiek, publiek en pers het massaal in maatregelen, nieuwe wetten, bepalingen, vergunningen, gedragscodes, reguleringen.
Een van de onderliggende gedachten daarbij is dat je de wereld in woorden kunt vangen, dat uitputtende opsommingen mogelijk zijn. En de overtuiging dat je daarmee het kwaad kunt uitbannen is diepgeworteld. Maar van oudsher draait het in het recht heel vaak om niet vast te pinnen woorden als ‘redelijk’ en ‘billijk’. Dat is niet voor niks. Ik zou er nog ‘gezond verstand’ aan willen toevoegen, en, vooruit, ‘fatsoen’. Hoeveel je ook vastlegt, wat je ook aan ‘naleving’ spendeert, zonder die dingen wordt het nooit iets.
Inmiddels leven we in een overgereguleerde, steeds verder dichtgetimmerde maatschappij, waarin niet wordt bijgeleerd. Een andersoortig voorbeeld: dat er van de flexwet helemaal niks flexibeler werd, heeft de overheid er niet van kunnen weerhouden om per dit jaar een begrip ‘zelfstandige’ in te voeren dat nog een ongelooflijke hoeveelheid gelazer gaat opleveren.
Geen wonder eigenlijk dat in een dergelijk klimaat het geloof in de maakbaarheid en regelbaarheid van taal zo groot is. Heeft u laatst de doven op het Binnenhof gezien? Van wie de verantwoordelijke staatssecretaris trouwens niet eens een petitie wilde aannemen? Ze stonden er herrie te maken omdat het met de erkenning van de Nederlandse Gebarentaal nu al jaren voor geen centimeter opschiet.
De gedeeltelijke smoes die Den Haag daarvoor heeft, is dat er eerst voor alles een standaardgebaar moet komen. Dat er nu zomaar vrolijk verschillende gebaren voor hetzelfde begrip worden gebruikt kunnen we natuurlijk niet hebben. Keuzes moeten er gemaakt! Dan krijgen we tenminste ‘Het Groene Boekje’ voor gebarentaal.
Daarbij vergeten we dan voor het gemak dat dat groene boekje alleen maar laat zien hoe je gangbare woorden opschrijft. Daar is het gangbaar worden juist aan vooraf gegaan. Een eeuw geleden sprak niet meer dan drie procent van de bevolking wat toen het ABN ging heten. Niet afspraken en regelgeving, maar scholing en de media hebben het Standaardnederlands ontwikkeld en tot een overweldigend succes gemaakt. Gebarentaal moet dus in opleidingen en op de televisie, en daar helpt erkenning nou net bij.
Dat je over taal van bovenaf besluiten kunt nemen is een misverstand dat steeds weer opduikt. Ook in al die eindeloze discussies over het Engels. Gelooft u mij: niemand kan beslissen ‘het Nederlands af te schaffen’ .
De onbeleefden
De trein is bijna helemaal verlaten. Het is ellendig weer. In de verte op de snelweg zien we veel blauwe zwaailichten en voortkruipend verkeer. Van de bovenleidingbreuk die ons een uur extra zal gaan kosten, weten we nog niets.
We zitten, lezen, praten, maken aangenaam plannen voor het nieuwe jaar. Totdat Annemiek binnenkomt. De anonieme reiziger is een uitstervend ras. Bij het betreden van trein, tram of bus weten de meesten tegenwoordig immers niet hoe gauw ze zich bekend moeten maken. “Ja, met Annemiek”, tettert het ook dit keer meteen.
Bijna een uur blijven we proberen ook zelf een gesprek te voeren. Onze Annemiek belt op haar mobieltje de een na de ander, en denkt zo te horen dat ze haar stroom clichés vanuit pakweg Timboektoe helemaal aan de andere kant van de wereld moet zien te krijgen.
We komen domweg niet meer uit boven haar geklep, dat ons overigens inhoudelijk ook met stomheid weet te slaan. Werkelijk elke tweede zin bevat een ‘dan ik heb ik iets van’ en de rest bestaat voornamelijk uit uithalen van het type ‘jajohperciehies, vinnikoohook’. Vijf opeenvolgende gesprekken die vrijwel uitsluitend uit stoplappen bestaan.
Ons eigen volume omhoog brengen helpt niet, en nadat we voor de vierde keer zijn stilgevallen – wat, neemt u dat van me aan, in ons geval wel wat wil zeggen – zeggen we er maar eens iets van. Zowaar, dat blijkt feilloos te werken. Het lopende gekwek wordt direct afgebroken en er wordt geen nieuw slachtoffer gebeld.
Moet een goed voornemen voor dit jaar zijn om de onbeleefden sneller op hun onbeleefdheid te wijzen? Ik vind dat maar lastig. Deels uit gêne. Want ik snap eigenlijk niet dat mensen zelf niet snappen dat ze met hun herrie in volle vaart geheel ongevraagd het leven van onbekenden binnendenderen. Uit ongeloof dat ze dat niet zo dalijk alsnog zullen beseffen, houd ik dikwijls lang mijn lippen op elkaar.
Iets dergelijks heb ik ook met mailtjes. Nog steeds krijg ik dagelijks elektronische post onder ogen die een zoekplaatje is. Verbazingwekkend op hoeveel manieren je de prachtige antwoordfunctie die e-mail heeft verkeerd kunt gebruiken.
Voor wie beeldschermpost nog nieuw is: de meeste programma’s maken na een druk op de antwoordtoets niet alleen een kopietje van de tekst waarop je wilt reageren, maar zetten meteen ook voor elke regel een speciaal tekentje, meestal een haakje. Het doel daarvan is natuurlijk dat oorspronkelijke tekst en het antwoord daarop makkelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Schitterend bedacht.
Maar wat ik aan dwars door elkaar lopende oorspronkelijke en antwoordteksten zie, doet mij vermoeden dat bepaald niet iedereen automatisch begrijpt wat de achterliggende gedachte is. Dat is ook weer een beetje gênant. Waarom kijken mensen niet naar wat ze doen? Moet ik er wat van zeggen? Bij elk doolhofmailtje vraag ik het me weer af. Of ben ik dan een zeur? Of erger nog: even erg. Want met mijn commentaar kom ik ook ongevraagd iemand lastigvallen.
En natuurlijk ben ik ook wel eens te bang om iets te zeggen. Tegen de echte aso’s op straat bijvoorbeeld. Die zijn meestal sowieso resistent tegen sociale druk, en sommigen van hen vertonen ware heldenmoed. De treinreis met Annemiek eindigde veel te laat in een ijskoud Amsterdam, waar de trams allang naar huis waren. Dat levert altijd een fikse chaos bij de taxistandplaats op. Voer voor sociologen. Doorlopen en aansluiten in de rij is meestal te veel gevraagd, ook al kreeg ik de meute – ik meld het niet zonder trots – in mijn eentje wel zover naar voren dat we tenminste allemaal onder het afdak konden wachten in plaats van in vieze de regen die op onze hoofden miezerde.
Maar altijd heb je smerige voorkruipers, die gauw naar een aankomende taxi lopen terwijl ze nog lang niet aan de beurt zijn. Meestal zwijgt iedereen dan. Zo niet deze nacht. Gejoel en geroep van alle kanten viel zo’n smiecht dit keer ten deel. Hij trok er zich geen moer van aan, stapte in terwijl er allerlei volk op hem afliep, en was vertrokken. Ik zou het niet eens gedurfd hebben.
De onbeleefden hebben de halve wereld. Ik denk toch dat ik er in het nieuwe jaar sneller en vaker iets van ga zeggen, voordat ze de hele wereld hebben overgenomen. Doet u mee?
Zo gaat het
Wegmasseren heet het, het in de doofpot stoppen van de gevolgen van fout beleid, stom geregel of slecht ge-manage. En meestal werkt het prima, maar deze keer niet. Deze keer trek ik voor u een wel heel grof voorbeeld net van de rand van de doofpot af.
Laat me u eerst in het kort het droeve verhaal vertellen. Het gaat over uw groenteboer, uw schoonheidsspecialiste, uw columnist, over binnenschippers, boeren en kunstenaars. Over de zeshonderdduizend Nederlanders die gemeen hebben dat er niet elke maand een vast bedrag aan salaris of uitkering binnenkomt: zelfstandigen.
Zelfstandigen mochten vroeger niet in het ziekenfonds, ook niet als ze maar weinig verdienden. Dat onrecht moest worden rechtgezet! En zo geschiedde, maar met een wet die vorig jaar zo hoteldebotel door het parlement gejast en vervolgens zo snel ingevoerd werd, dat er van alles aan rammelde. Opnieuw kregen de zelfstandigen geen keus. Mochten ze vroeger niet, nu moeten ze ineens het ziekenfonds in zodra ze onder de inkomensgrens komen. Dat bleek al meteen minstens veertigduizend van hen duizenden guldens per jaar extra te kosten, plus het verlies van hun particuliere verzekering.
Dat laatste is nog het ergste, want veel zelfstandigen hebben nu eenmaal sterk schommelende inkomens. Gaat het een tijdje beter, dan worden ze weer even vrolijk uit het fonds gekieperd, en dan moeten ze maar zien of ze zich weer kunnen verzekeren. Heb je in de tussentijd kanker gekregen of had je het misschien ooit? Pech gehad, zoek het maar uit, of betaal voortaan een exorbitante premie.
Tikje vreemd, toch. Maar nog gekker is dat de toegang tot het fonds afhangt van wat je drie tot vijf jaar geleden verdiende, terwijl je premie op het lopende jaar wordt gebaseerd. Zo zit je dus al gauw in je rijke jaren duur in het fonds, en moet je er juist als het minder gaat weer uit. Dat betekent ook Kafkaëske bijeenkomsten met je belastingadviseur: zou je nu wel een aftrekbare investering doen, of iets aan je pensioen? Komt je inkomen daar niet mee onder de over drie of vier jaar geldende ziekenfondsgrens? Je wordt er als zelfstandige knettergek van, en ziek.
Nu hetgeen waar ik inmiddels alleen nog maar machteloos verdrietig van ben. Want je hoopt toch dat je eigen overheid met een open oog kijkt of ze het goed doet. Zopas is de wet geëvalueerd, en je zou denken: dat zal er wel pittig aan toegegaan zijn.
Nee. Het rapport is een fantastisch staaltje slimme misleiding geworden. Het staat vol geruststellende tussenkopjes als ‘soepele behandeling’, ‘goede maatregel’, ‘goed verloop invoering’, en verstopt alle cijfers zorgvuldig. Alleen dat de (kleine) meerderheid tevreden is, telt. De brieven vol steeds dezelfde beargumenteerde bezwaren die zelfstandigen-organisaties schreven zijn wel integraal opgenomen, maar in de conclusies spelen ze geen rol. De oplossing van alle problemen, de verplichting afschaffen, wordt afgedaan in een ultrakorte passage over wat er in de parlementaire behandeling naar voren is gebracht over “het karakter” van de wet. Welgeteld één zin volgt er dan: “Een keuzemogelijkheid voor zelfstandig ondernemers om al dan niet toe te treden past daar niet in.”
Klaar ben je. Maar ja, minister Borst had de evaluatie dan ook toevertrouwd aan een partij die vanaf het eerste moment zelf zeer betrokken was bij de invoering: het College van Zorgverzekeringen. Tja, dat die mensen dan vooral tevredenheid over de uitvoerende instanties onder woorden brengen…
Dat ik er nog van opkeek. Politici zijn rond de jaarwisseling bestookt met klachten en brieven, maar politici zijn niet van onze wereld. Rob Oudkerk (PvdA) liet weten dat het ziekenfonds nou eenmaal mensen nodig heeft die niet veel kosten maar wel veel betalen. Agnes Kant (SP) gaf wie zich onrechtvaardig behandeld voelde wel gelijk, maar de SP is voor één basisverzekering voor iedereen. De VVD was natuurlijk tegen de verplichting, maar deed verder geen mond open. En bij monde van Stephanie van Vliet hield D’66 stug vol dat zelfstandigen solidair moesten zijn met werknemers, die immers ook in het ziekenfonds moeten. Dat zij geen werkgeverspremies hoeven te betalen wuifde ze weg, en over het feit dat verzekeringsmaatschappijen geen terugkeergarantie bieden loog ze dat het allemaal geregeld was. Zo gaat het. Haagse praat, doofpotspeak.
David in het wilde westen
Het zijn beloftevolle tijden voor de freelancende schrijver en vertaler. Nooit eerder is er zo’n schreeuwende vraag geweest naar wat ze maken. Want naast de tastbare wereld van inkt en papier ligt nu de pasgeschapen virtuele wereld voor ze open. Het digitale landschap is op het ogenblik nog behoorlijk woest en ledig. Het moet dus hoognodig getemd en gevuld.
Voor de vulling heb je inhoud nodig, in het jargon content geheten. De internetsurfer bijvoorbeeld, moet redenen hebben om een site te bezoeken. Voor pure reclame komt ie niet langs, maar een bijtende column of een inzichtgevende reportage kunnen hem wél lokken naar een pagina waar ook geadverteerd wordt. De ondernemer die zaken gaat doen met een nieuw bedrijf wil graag per e-mail een snel en compleet overzicht van wat er de laatste jaren over dat bedrijf geschreven is. Een internetboekhandel biedt meer dan een gewone boekenwinkel als er bij elk boek een rijtje recensies uit kranten en bladen staat.
Nog lang niet alle digitale mogelijkheden zijn verzonnen, maar ook op dit moment is eerder in druk verschenen materiaal dus al enorm gewild. En freelancers zijn verantwoordelijk voor een groot deel daarvan: de meeste kranten worden voor een vijfde à een kwart gevuld met bijdragen van mensen die niet in dienst zijn, en bij opiniebladen is dat zelfs de helft.
Omdat Nederland zo klein is, kwam het zelden voor dat een ander medium een artikel wilde overnemen, wat het freelancerschap een hachelijke onderneming maakte. Want de reguliere pers betaalt over het algemeen zulke lage honoraria dat zelfs zaken als een arbeidsongeschiksheidverzekering en iets van een oudedagsvoorziening buiten het financiële bereik van heel veel freelancers liggen.
Je zou zeggen: de digitale hergebruiksmogelijkheden betekenen automatisch een grote stap vooruit voor de positie van freelancers. Want anders dan redacteuren in dienst hebben ze zelf de zeggenschap over hun werk, en ze zullen er dus met die groeiende vraag gemakkelijk een redelijke betaling voor krijgen.
Wie dat denkt, vergeet dat de nieuwe wereld niet alleen ledig maar ook woest is. Het Wilde Westen is er niks bij. Talloze uitgevers in heel veel landen zagen er geen been in het werk van freelancers in commerciële databanken te stoppen, op websites en cd-roms te zetten, jarenlang door te verkopen en nog veel meer. Zonder de eigenaars van dat werk dat te vertellen, dus zonder hun toestemming. Van een overeengekomen vergoeding was uiteraard al helemaal geen sprake.
Maar zulke grootschalige diefstallen komen vanzelf een keer uit, en verantwoording afleggen moet gelukkig nog steeds in de echte wereld, waar je rechtbanken met rechters hebt. Het is opvallend dat de uitgevers nadat ze betrapt zijn het inderdaad vrijwel allemaal op rechtszaken laten aankomen. Een erg verstandige strategie is dat niet gebleken, want zowel in Nederland als daarbuiten worden ze keer op keer veroordeeld. Bovendien duurt het allemaal eindeloos, iets dat het ontwikkelen en uitbouwen van digitale plannen nogal in de weg staat.
Ook de oplossing die uitgevers daarvoor verzonnen hebben, heeft niet het door hen verlangde effect. Op dit moment lopen er nog allerlei zaken, maar de laatste paar jaar is men vast overgegaan op een andere tactiek. Uitgevers hebben zich ontwikkeld tot koppelinkoopbazen. Dat gaat zo. De individuele freelancer krijgt te horen: ‘jij wil je stukken in de krant of ons blad? Dat kan, maar we willen ze alleen hebben als je daarbij meteen al je rechten inlevert.’
Er wordt niet gevraagd: ‘Kunnen we iets afspreken over plaatsing op onze website? En moet je horen, we zouden graag ons complete archief in een databank aanbieden, dus wil je daar je toestemming voor geven? Wij stellen er dan deze vergoeding tegenover. Ook is er een andere grote databank, en die wil de hele inhoud van onze titel kopen. Kun je akkoord gaat met de volgende regeling?’ Nee, veel uitgevers eisen eenvoudigweg de totale vrije hand, en niet even, maar voor de hele duur van het auteursrecht. Vervolgens zien ze nog wel wat ze allemaal met de spullen gaan doen.
Het is alles of niets dus, en dat ‘alles’ gaat zelfs zo ver dat de exploitatiemogelijkheden die nog uitgevonden moeten worden er ook onder vallen. Ter compensatie krijgt de freelancer een schandelijk schijntje geboden (twee, of een half procent van zijn honorarium) en soms zelfs helemaal geen cent.
Daarbij moet bedacht worden dat in die woeste, ledige wereld niet Adam en Eva rondstappen, maar David en Goliath. Laten we even de Nederlandse krantenmarkt nemen. Op De Telegraaf na zijn alle landelijke dagbladen in handen van één uitgever, PCM. Dat betekent dat je als freelancer al snel in je dooie eentje komt te staan tegenover zowel de Volkskrant, als het Algemeen Dagblad, als Trouw, als NRC Handelsblad als Het Parool. De uitwijkmogelijkheden voor iemand die niet akkoord wil gaan met het uit handen geven van al zijn rechten zijn daarmee erg beperkt.
Geen wonder dus dat een deel van de duizenden freelancers die voor een van die vijf kranten werken zich genoodzaakt voelt om dat op onbillijke voorwaarden te doen. En juist degenen die financieel het zwakst staan, zeggen het vaakst tandenknarsend toch maar ja. Daar knappen de onderlinge verhoudingen niet echt van op. Maar dat doen ze ook niet met de rest, de meerderheid, die heeft geweigerd die alles-inleveren-voorwaarden te tekenen.
Want de uitgeverstactiek werkt uiteindelijk niet. Simpelweg omdat ze absoluut niet zonder freelancers kunnen en ook nooit zullen kunnen. Zelfs wanneer eindelijk de honoraria naar een redelijk niveau gebracht zouden worden, blijven freelancers spotgoedkope leveranciers. Die freelancers weten dat ook. Een deel heeft zich mede daarom verzameld in de FreeLancers Associatie, om met zijn allen een David te kunnen vormen die de Goliaths te lijf gaat. Want één freelancer kun je vaak nog wel vervangen, een handvol misschien ook, maar de mogelijkheden voor de uitgevers houden al heel gauw op.
Daar stonden we dan, begin vorig jaar, in een raar soort wederzijdse houdgreep. Het heeft een tijd geduurd, maar die lijkt nu langzaamaan te worden doorbroken. Een aantal uitgevers, de een schoorvoetender dan de ander, toont zich bereid te praten. Of, nog beter, te luisteren. En gelijk hebben ze, want je kunt op vele, meestal niet vrolijkmakende manieren naar de toestand kijken, een zakelijke blik heeft ondertussen maar één onontkoombare uitkomst: uitgevers zijn uiteindelijk ook meer gebaat bij het sluiten van overeenkomsten waarbij iedereen van harte zijn best doet dan bij onwillig makende wurgcontracten.
En het mooie is: zodra dat gebeurd is kunnen we, uitgevers én freelancers, ons gezamenlijk in plaats van ieder apart sterk gaan maken voor het auteursrecht in de digitale wereld. De uitgevers bestrijden nu ook al de piraterij van andere partijen, en net als de freelancers vaak met succes.
Ook kunnen we dan samen een antwoord geven aan de stemmen die her en der opgaan om het auteursrecht in de digitale wereld maar af te schaffen. Degenen die dat roepen begrijpen niet dat het daar in dat geval eeuwig woest en ledig zal blijven. Want als er tegenover geleverd werk geen redelijke beloning staat dan moeten we allemaal ander werk gaan zoeken. Terwijl er voor zowel uitgevers als freelancers letterlijk nog ongekende mogelijkheden liggen om met het ontginnen van de woeste digitale aarde ons ondernemerschap veilig te stellen en lucratiever te maken dan het nu is.
Nootje: ik dit schreef als voorzitter van die net opgerichte FreeLancers Associatie. Het VvL-bulletin was het blad van (toen) de Vereniging voor Schrijvers en Vertalers, vroeger Vereniging van Letterkundigen geheten, tegenwoordig Auteursbond.
Rood waas
Nooit meteen reageren als je boos bent. Niet schelden, niet vloeken. Laten bezinken. Ik weet het, ik weet het, en ik heb het ook geprobeerd, een weekend lang. Maar ik blijf me toch wel zo allejezus verschrikkelijk kwaad maken.
Om de arrogantie, het misselijkmakende paternalisme, en de onbegrijpelijke ongeïnformeerdheid van mevrouw J.F. de Vries, die ik persoonlijk niet ken, maar die topambtenaar is bij het ministerie van WVC en die het bestaan heeft om afgelopen vrijdag op Werelddovendag tegen een zaal vol doven te zeggen dat ze eerst maar eens moeten bewijzen dat de Nederlandse Gebarentaal een levende taal is voordat er sprake kan zijn van erkenning.
Het rode waas wil maar niet voor mijn ogen vandaan. Al bijna veertig jaar is bekend dat gebarentalen in wezen niet verschillen van gesproken talen. Schandelijk genoeg zijn sindsdien toch nog vele generaties doven overal ter wereld eerst aangelopen tegen een bot verbod op gebarentaal gebruiken, en daarna tegen een halfslachtige ‘oplossing’ waarbij ze een door horenden verzonnen mengelmoesje van gebaren- en gesproken taal moesten leren. Dat noemde men, huilt en lacht u even mee, ‘totale communicatie’.
Allemaal goed bedoeld natuurlijk, heus waar, maar wel was het consequent zo dat die goedwillende horenden, ook en juíst op de doveninstituten, de dienst uitmaakten en bepaalden dat hier geboren en getogen doven geen onderwijs in hun eigen taal kregen. Zelfs nog in de tijd dat er voor immigrantenkinderen al van alles op dat vlak was. En laat me er voor de duidelijkheid dan nog één keer op wijzen dat elk immigrantenkind de taal van het nieuwe land prima vloeiend kan leren spreken en verstaan, terwijl dat een puur fysieke onmogelijkheid is voor vrijwel alle dove kleintjes.
Enfin, eindelijk, eindelijk is die achterstelling van doven nu ongeveer achter de rug en kan officiële erkenning de laatste restjes opruimen, maar dan komt zo’n ambtenaar de klok compleet terugdraaien. Hoe levend wou u het eigenlijk hebben, mevrouw de Vries? Een taal die nu al honderden jaren verdrukking, kleinering en verboden heeft overleefd, is niet dood te trappen, dacht ik.U niet?
Bovendien ligt er in Den Haag al sinds juni 1997 een uitstekend, op verzoek geschreven rapport van de Commissie Nederlandse Gebarentaal waarin glashelder wordt uitgelegd dat niets de erkenning van die taal in de weg staat. Waarom meent u het dan nu beter te moeten of kunnen weten? Dat het geld, kost kan toch verdorie op dit moment niet echt het probleem zijn!
Haagse rapporten… Zucht. Ik vrees een beetje dat mevrouw de Vries Méér dan een gebaar niet gelezen heeft, ook al verzekerden de staatssecretarissen van Onderwijs, Welzijn en Cultuur me indertijd alledrie vol vuur dat dit nou eens niet in een la zou verdwijnen. Het had immers allemaal al veel te lang geduurd. Hun drie opvolgers (Adelmund, Vliegenthart en Van der Ploeg) hadden bij aantreden ook beslist de beste intenties. Maar ondertussen zit de erkenning in een grote pot vol stroop, en komt de topambtenaar die daar iets aan zou kunnen doen met een miesmakend, in feite ronduit beledigend praatje.
Oké, goed, ze zal het vast niet kwaad bedoelen, dus laat ik dan nou maar eens ophouden me kwaad te maken. Misschien kan ik iets doen aan de wereld van onbegrip die ook verder spreekt uit het verslag over haar optreden dat Trouw maakte.
Ik las bijvoorbeeld dat ze gebarentaal een ‘visueel aantrekkelijke taal’ had genoemd. Goh, leuk voor de doven. Maar het is precies hetzelfde als zeggen dat het Nederlands een ‘akoestisch aantrekkelijke taal’ is. Een nogal onzinnige mededeling.
Voor sprekende horenden blijkt het vaak ontzettend moeilijk te snappen dat gebarentaal gewoon hetzelfde is als wat ze zelf doen, alleen dan via een ander kanaal. Dat bijvoorbeeld het vermogen abstracte begrippen te begrijpen en daarover dingen uit te wisselen in ons hoofd zit, en niet in onze monden, kelen en tongen.
En toch weet iedereen dat eigenlijk heel goed: aan hetzelfde begrip kunnen totaal verschillende klanken opgehangen worden. Wij noemen het oorlog en vrede, de Engelsen war en peace, en in Frankrijk hebben ze het over guerre en paix. Als willekeurige klanken een begrip kunnen ‘vangen’ en overbrengen, dan kunnen willekeurige bovenlijfbewegingen dat net zo goed. Zo simpel is het.
NOOT: Deze column is nogmaals verschenen in Woord en Gebaar van oktober 2000.
“Nederland was de eerste maatschappij die op een moderne manier achter ging lopen”
Prof. Jan de Vries mag graag een heilig geschiedenishuisje omgooien. Onze Gouden Eeuw een en al bloei van creativiteit? Ach, er zat ook een economische kant aan. In de achttiende eeuw gebeurde er hier niets, was alles even saai? Daar heeft De Vries nog wel een paar kanttekeningen bij. De industriële revolutie kwam niet uit de lucht vallen, en dat moeders vroeger thuiszat en vader de kost verdiende is ook al niet waar.
Bestaat er een Hollandser naam dan Jan de Vries? De meestvoorkomende achternaam in ons land, met wat zeker in zijn generatie — hij is geboren in 1943 — nog de gewoonste jongensnaam was. En toch is de winnaar van de Heinekenprijs voor Historische Wetenschap een Amerikaanse professor in Berkeley, waar hij zowel aan de economische als de historische faculteit van de University of California verbonden is.
Economische geschiedenis is dan ook zijn specialisme. Vooral die van Europa na de middeleeuwen tot aan de negentiende eeuw, de vroeg-moderne tijd in zijn eigen jargon. Daarbij komen De Vries’ Nederlandse roots hem goed van pas. Want natuurlijk heeft hij die, en ze zijn behoorlijk sterk. Wij voeren ons gesprek in het Nederlands dat De Vries tot zijn vierde gewoon gesproken moet hebben, maar daarna grotendeels verloor, omdat zijn ouders tot de vele emigranten behoorden die meenden dat het ter bevordering van de integratie verstandiger was alleen Engels tegen hun kinderen te praten.
Eerste moedertaal
De Vries’ Amerikaanse accent getuigt daar nog van, maar dat is vrijwel het enige. Contacten met Nederlandse collega’s, onderzoek in Nederlandse archieven en maar liefst driemaal een verblijf in Wassenaar op het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Study in te Humanities and Social Sciences) bezorgden hem zijn eerste moedertaal als het ware terug.
Dat was allemaal niet omdat De Vries per se Nederland wilde onderzoeken, maar omdat Nederland op allerlei terreinen een leidende rol speelde binnen Europa, en hij als student al geïntrigeerd raakte door economische invloeden op de Europese geschiedenis. De Vries: “Het gaat bij algemene geschiedenis wel altijd over de economische invloeden op de politiek, maar dat is niet genoeg. Dat besefte ik voor het eerst toen ik een boek over de Amerikaanse economische geschiedenis las waarin de rol van veel meer zaken behandeld werd. Het ging bijvoorbeeld ook over de bevolkingsopbouw en over de agrarische geschiedenis. Dat betekende voor mij dat je je dus los kunt maken van alleen die politieke geschiedenis en dan toch een voldoende analytische en brede studie doen.”
Voedsel en goederen
Sindsdien publiceert De Vries zelf studie na studie, over onderwerpen die uiteenlopen van broodprijzen tot trekschuiten, van werkmanssalarissen tot landschappen. Hij bracht ook boeken uit voor niet-vakgenoten, zoals het samen met Ad van der Woude geschreven Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei.
Bergen buitengewoon lastig werk verzette hij voor zijn onderzoek naar de urbanisatie (verstedelijking) van Europa na de middeleeuwen. Hoe is de verstedelijkte maatschappij waarin we inmiddels allemaal leven tot stand gekomen? De Vries zocht antwoord op vragen als: hoeveel mensen woonden er wanneer in welke stad? Hoe ging dat, waar kwamen nieuwe inwoners vandaan, wanneer kwamen er nieuwe distributievormen voor voedsel en goederen?
De gegevens lagen natuurlijk niet netjes klaar in oude bevolkingsregisters en wat dies meer zij. De Vries moest cijfers afleiden uit weer andere cijfers, gegevens combineren, schattingen doen. Hoe hij te werk is gegaan wordt uit de doeken gedaan in zijn boek European Urbanization, 1500-1800, dat tabellen en andere overzichten bevat over 379 steden, van Bergen tot Warschau. De Vries zocht en vond modellen om de demografische ontwikkelingen om te zetten in een geschiedenis van de urbanisatie.
Vluchten
Voordat hij daarmee begon waren er hooguit losse stadsgeschiedenissen, maar op die ‘urban history’ aanpak heeft De Vries de nodige kritiek. “Aan de biografie van één bepaalde stad heb je niet zoveel”, zegt hij. “Het gaat om het systeem, de context waarbinnen zo’n stad functioneerde. Was er een netwerk van steden, die onderling contact hadden, handel dreven? Het scheelt ook nogal of urbanisatie optreedt doordat mensen vluchten voor de slechte economische omstandigheden op het platteland, of dat doordat er werkkrachten nodig zijn in een bloeiende stad. De ene stad met 50.000 inwoners kan er totaal anders uitzien dan de andere, afhankelijk van de geschiedenis. Welke functies heeft de stad, hoe is de relatie met de omgeving, welke hiërarchieën bestaan er?”
De Vries kwam tot een paar opmerkelijke conclusies. Zo bleek dat snelle bevolkingsgroei en snelle stedenontwikkeling bijna nooit samengingen. De urbanisatie was goeddeels een onafhankelijk proces. De Vries: “Door het onderzoek ben ik gaan spreken van een Europees stedennetwerk dat al ontstaan was vóór – en als voorbereiding van – de industriële revolutie, in plaats van als gevolg daarvan. En dat heeft m tot nieuwe inzichten gebracht over de vroeg-moderne tijd in het algemeen.”
Andere wereld
Europa was namelijk op weg naar de industriële revolutie, stelt hij. “Het begin daarvan wordt altijd gelegd in Engeland, aan het eind van de achttiende eeuw, onder koning George de derde, bijna op het jaar nauwkeurig. Technologische vernieuwing, het bekendst is de stoommachine, maakte het toen mogelijk de productiekosten te verlagen, en iedereen zag dat altijd als dé grote, plotselinge doorbraak naar de moderne tijd. Daarna werd de hele wereld anders.”
Maar daarvoor was hij al begonnen anders te zijn. En Nederland zat oorspronkelijk in de voorhoede. “Heel belangrijk was dat er in de Lage Landen een redelijk open markteconomie werd toegepast, met ruimte voor technologische en organisatorische ontwikkelingen die er in de omringende landen nog niet was”, legt De Vries uit. “In de zestiende en zeventiende eeuw ontstond er zo al een netwerk van steden, met moderne trekken. Er werd efficiënt gehandeld en er was een relatief vrij verkeer van mensen en informatie. En kijk, zelfs een eenvoudig boerenbedrijf in een markteconomie is toch iets heel anders dan een agrarische sector waarin feodale verhoudingen heersen. Wat ik dan ook wilde laten zien is dat simpele veranderingen en eenvoudige mensen de economische groei kunnen bevorderen, en dat die groei een belangrijke ‘voorgeschiedenis’ heeft.”
Saaie boel
Zoals in Nederland, dat weliswaar in de achttiende eeuw zijn leiderschapsrol verloor, maar daarom nog niet stilzat. De Vries: “Industriële productie wás niet de enige groei-impuls. De technologische vernieuwing kwam weliswaar in Nederland niet goed op gang, maar men zocht wel degelijk elders compensatie. Ik wil het woord stagnatie, waarmee altijd aan die tijd gerefereerd wordt, niet gebruiken. Het was misschien niet zo spectaculair wat er gebeurde, maar de economie ontwikkelde zich wel. De agrarische sector was in de zestiende en zeventiende eeuw al vrij modern, en in de achttiende eeuw reageert die op de mogelijkheden in omringende landen. Nederland werd toen van een land waar de voedselimport de export overtrof het omgekeerde. En de laatste 200 jaar is het een netto-exportland gebleven.”
“Mijn eigen opvattingen hierover zijn overigens in de loop van de jaren wel wat veranderd. Ik dacht ook dat er een starheid ingetreden was in die achttiende eeuw, dat de economie daarom faalde en dat het allemaal pas weer opengebroken werd in de Franse tijd en daarna. Nu denk ik dat Nederland de eerste maatschappij was die te kampen kreeg met moderne vormen van achterlijk worden. Niet dat ze terugzakten naar een primitieve samenleving, dat bedoel ik niet. maar de grenzen waar ze tegen aanliepen waren volgens mij juist het product van de groei die er wel degelijk bestond. Het was geen saaie boel, men was zich er ook van bewust dat er iets moest gebeuren, en deed allerlei frustrerende pogingen tot verandering.”
Elders
Het zat dus tegen, onder meer in de handel. De Vries: “In de zeventiende eeuw speelde Nederland op alle grote markten van Europa een rol van betekenis, maar in de eeuw daarna werd de ene na de andere markt moeilijker toegankelijk voor Nederlandse goederen. Door verhoogde tarieven, staten die sterker werden en nog meer. Dus gingen ze het ergens anders zoeken: in de Oost, uiteraard, maar ook in Afrika en de Nieuwe Wereld, allemaal gebieden waar flinke groei in zat, waardoor de handel drie of vier keer zo groot werd als in de Gouden Eeuw. Maar nooit ging het met Nederland zo goed als met zijn concurrenten.”
Eén probleem was dat de industriële productiekosten te hoog waren geworden. Dat klinkt erg modern, want daar hebben we nog altijd last van. “Precies”, zegt De Vries, “daarom zeg ik dat er in de achttiende eeuw sprake was van een moderne vorm van achteruitgang.”
Kunstproductie
Ook in de kunstsector wilde het toen niet goed genoeg lukken. De Gouden Eeuw was definitief voorbij, maar ook daar zat het volgens De Vries anders mee dan de standaardgeschiedenislessen vertellen. Hij praat er met smaak over, al voegt hij er haastig aan toe geen deskundige op kunsthistorisch gebied te zijn. “Maar met wat collega’s heb ik pogingen gedaan de kunstproductie in de Gouden Eeuw en daarna vanuit de economie te beschrijven”, zegt hij.
“Kunstschilders produceerden net als andere ambachtslieden grotendeels voor de markt. Het ging echt niet alleen om mecenassen en rijke edellieden die veel geld te besteden hadden. Daar was ik me al van bewust, maar ik wilde graag weten wat de consequenties daarvan waren. Hoe zat het met de organisatie van kunstproducties? Gingen ze proberen om leuke genrestukken aan de gewone man te slijten? Nieuwe technieken inzetten?”
“Het bleek dat je met simpele begrippen uit de bedrijfskunde heel goed de ontwikkelingen kon beschrijven. Zo was er sprake van procesdifferentiatie, concurrentie, productdifferentiatie. Er werden nieuwe marktsegmenten aangeboord, ook anderen dan de kleine gegoede kring werden aangespoord om in hun huis een schilderij aan de muur te hangen.”
Fijnschilders
“Landschappen en genrestukken waren in de zeventiende eeuw eigenlijk iets nieuws. Er kwamen ook andere technieken. Je kreeg kunstschilders die heel snel werkten, die in een dag een schilderij maakten, daar een gulden of twee voor opstreken en zo een boterham verdienden. En daarnaast kreeg je echte fijnschilders, die juist heel lang aan een stuk werkten. Enfin, al die dingen kwamen in feite binnen één generatie tot ontwikkeling, ongeveer tussen 1620 en 1650. In diezelfde periode ging ook het aantal schilders sterk omhoog, het werd een grotere economische tak van bezigheid.”
“En daarna kreeg je de ommekeer, de instorting van de markt . In 1680 was er nog maar de helft van het aantal schilders over en toen veranderde gelijk ook de manieren van werken weer: het brede assortiment kromp weer in. Hoe dat kon en hoe de hele organisatie van die bedrijfstak in elkaar zat boeide mij. Een echt antwoord op de vraag wat er in de maatschappij en de economie gebeurde heb ik niet. De achteruitgang van de economie speelde wel een zekere rol, maar ook was de markt verzadigd. Er waren gewoon al zoveel schilderijen.”
Huizinga-esk
“Wat er wel kwam was invloed uit het buitenland. Maar wat daar gemaakt werd sprak vooral de rijksten en meestontwikkelden aan. De verfijnde, aristocratische stijl, met classicistische invloeden paste niet goed bij de Nederlandse geest. Dat klinkt misschien wat Huizinga-esk, maar Nederland was, vooral onder invloed van de Reformatie, een land van soberheid en degelijkheid. Dat zag je in alle vormgeving terug en dat klimaat paste niet bij de achttiende-eeuwse verfijning die toen in de mode kwam. Nederland raakte dus ook op dat terrein zijn leidinggevende rol kwijt.”
Maar we gingen wel hard meedoen aan wat De Vries de industrious revolution, de revolutie van de vlijt, gedoopt heeft. “Naast de macro-economische ontwikkelingen, gebeuren er ook op microniveau dingen”, legt hij uit. “Vanaf ongeveer 1650 tot aan de negentiende eeuw, dus voorafgaand aan de industriële revolutie, gingen mensen veel harder werken. Overal in noordwest Europa, en je zag het ook in de oorspronkelijke dertien koloniën van Noord-Amerika. Er werden meer uren gemaakt, en meer gezinsleden gingen geld verdienen. Het waarom is niet zo eenvoudig te achterhalen, maar het consumptieve gedrag van individuen veranderde, er was een verlangen naar goederen, een andere levensstijl. Het gezin werd dus een andere economische eenheid.”
“De voorgeschiedenis van het gezin wordt tegenwoordig meestal niet goed begrepen. Dat moeder thuis ging zitten, de kinderen naar school gingen en vader kostwinner werd was een reactie op de industrialisatie. Dat was toen iets nieuws. Het is dus zeker niet zo dat we altijd een patriarchale maatschappij hebben gehad. Kijk, het gaat in golven, de hele geschiedenis. We zijn geneigd alles lineair te zien, maar dat klopt niet. Als ik de simpele benaderingen van verleden-heden-toekomst een beetje kan openbreken ben ik tevreden.”
“Onomkeerbare dingen zouden we nooit meer moeten doen”
Zonder schoon water kan niemand, maar toen Poul Harremoës zich met waterverontreiniging ging bezighouden was wetenschappelijke onderzoek ernaar iets nieuws. Ook daarna zou hij nog vaak voorop lopen in milieuaangelegenheden. Zijn laatste voorspelling: MtBE, een van de vervangers van lood in benzine, wordt een grote kwestie, en binnen een paar jaar verboden.
Degenen die anderhalve eeuw geleden dachten dat cholera besmettelijk was, hadden natuurlijk gelijk, maar ze verloren het pleit. Dat werd namelijk gewonnen door de aanhangers van de theorie dat slechte lucht er de oorzaak van was. Prof. Poul Harremoës (66) kan met smaak vertellen over de ontstaansgeschiedenis van zijn instituut voor milieuwetenschappen en techniek, dat deel uitmaakt van de Technische Universiteit van Denemarken in Lyngby.
Het werd door de ‘slechte-luchtaanhangers’ opgericht in 1865, nadat in 1854 een cholera-epidemie in twee maanden tijd vijf procent van de bevolking van Kopenhagen om had gebracht. “Niemand wist waarom iedereen doodging”, vertelt Harremoës, die dit jaar de Heinekenprijs voor Milieuwetenschappen krijgt, aan de telefoon. “Er was wel een vaag idee dat het misschien iets te maken had met water, maar dat was heel controversieel. Interessant genoeg was het wel de aanleiding om voor het eerst waterleidingen en een riool aan te leggen. Een voorbeeld van op de verkeerde gronden een goede oplossing kiezen.” Lachend gaat hij verder: “Maar daar hebben we hier geen beleid van gemaakt hoor.”
Harremoës klinkt als een opgewekt man, die als je hem vraagt hoe zijn naam in het Deens uitgesproken wordt (‘moës’ is gewoon moes, ‘Harre’ heeft een langgerekte a, maar een r hoor je niet of nauwelijks) spontaan ook nog nadoet wat Engels- en Franstaligen ervan maken. Hij staat aan het hoofd van zo’n tachtig mensen, en dat is erg veel als je bedenkt dat het instituut een eeuw na zijn oprichting uit precies één persoon bestond. In 1969 arriveerde Harremoës er, net toen het milieu een hot topic begon te worden.
Oorlog
“Maar ik hoor niet tot de groep jeugdige milieuactivisten uit de jaren zestig”, legt hij uit. “Ik ben een product van de oorlog, dus ik werd ingenieur om de wereld op de ingenieursmanier, met bouwen beter te maken. Ik studeerde grondmechanica — eerst hier, en later ook een jaar aan het Massachussets Institute of Technology in Boston — wat te maken heeft met de funderingen voor bruggenbouw. Maar daarna kwam ik erachter dat wat er in het water gebeurde veel interessanter was.”
Begin jaren zestig wilde Harremoës eens iets anders, en werd daarmee een van de eerste onderzoekers ter wereld die met behulp van radioactieve merkstoffen de vervuiling van zeeën en rivieren in kaart brachten. Dat was gloednieuw. Zoals wel meer. Harremoës: “Je had wel de traditionele kwesties. Dat je van bacteriën ziek kon worden was natuurlijk bekend, en ook dat organisch materiaal een grote rivier helemaal zwart kon maken. Maar dat een teveel aan voedingsstoffen een probleem kon zijn niet. Vooral door de agrarische sector waren meren, kanalen en sloten overvoed geraakt. Er kwam zoveel biomassa in terecht dat het water het niet meer kon verwerken, en letterlijk verzuurde.”
Zeep
“En toen kreeg je ook de metalen en de chemicaliën uit de industrie. Het begon met zeep. Wat je in de keuken bij de was en de afwas gebruikte en daar uitstekend werkte, eindigde aan het eind van de afvoer in bergen schuim. Bij de waterzuiveringsbedrijven, in rivieren, sloten, overal waar afvalwater terechtkwam stond schuim. Toen zijn daar afbreekbare stoffen voor in de plaats gekomen. Duitsland was in 1963 het eerste land dat wettelijke maatregelen nam. Dat was de eerste keer in de geschiedenis dat men afzag van chemicaliëngebruik ten behoeve van het milieu.”
Er zouden er nog veel meer volgen, maar dit was op een moment dat Cfk’s en PCB’s nog lang geen bekende begrippen met een akelige bijsmaak waren. “Toen ik begon was het milieu iets in de marge”, zegt Harremoës. “Je met zaken als afvalwater bezighouden stond niet echt in hoog aanzien. En ik had eerlijk nooit kunnen voorzien dat milieuaangelegenheden in enkele tientallen jaren tijd zo in het middelpunt van de aandacht zouden komen te staan. Tegenwoordig draait alles om drie dingen in de politiek: de economie, sociale kwesties en het milieu.”
Optimist
Harremoës, zoveel is duidelijk, is een optimist. “Zeker”, bevestigt hij, “Ook bedrijven kijken nu echt fundamenteel anders aan tegen milieuvervuiling, zijn bereid er werkelijk iets aan te doen. En wie dat anders ziet verwijs ik altijd even naar Oost-Europa. Dan zie je het verschil.”
Zonder positieve blik had hij vast het eindeloos lobbyen en adviseren niet volgehouden. Niet alleen in de Deense politiek is zijn invloed groot geweest, maar tot in Rio de Janeiro, Turkije, China en Australië is zijn hulp ingeroepen bij waterverontreinigingsvraagstukken. Daarbij is ook zijn visie van belang dat je de watersystemen in steden (riolen, waterbehandeling, lozingen) als één geïntegreerd geheel moet zien, waarop je waarschijnlijkheidsberekeningen kunt en volgens hem ook moet loslaten.
Het aantal congressen, symposia en andere bijeenkomsten dat hij voorzat of organiseerde, of waar hij nog weer anderszins aan bijdroeg, grenst aan het ongelooflijke. Hij is erelid van de nu 8000 leden tellende IWA, de International Water Association. Als voorzitter van de voorloper van deze organisatie zorgde hij dat er overal ter wereld gespecialiseerde onderzoeksgroepen opgericht werden, en dat er gespecialiseerde seminars kwamen.
Kroonprins
Dat heeft weer een groot effect gehad op de internationale samenwerking op het gebied van alles wat met watermanagement te maken heeft. En ja, natuurlijk weet hij van de activiteiten van onze kroonprins op dat terrein, al heeft hij hem nog niet ontmoet. “Ik heb hem horen spreken”, vertelt hij, “En hij wist echt waar hij het over had, wat lang niet altijd het geval is bij eregasten die een lezing komen houden.”
Die ‘internationalisering’ van het vak vindt Harremoës zelf een van zijn belangrijkste bijdragen, maar nog belangrijker was uiteindelijk dat hij de wetenschap in het milieuonderzoek introduceerde. “Dat klinkt misschien vreemd nu,” zegt hij, “maar toen ik begon was het een buitengewoon pragmatisch vak. Het was allemaal weten-hoe, maar geen weten-waarom. Maar als je niet weet waarom, kun je niet echt weten wat je moet doen. Dat is veel te gevaarlijk. Ik vond dat we op zoek moesten naar een fundamenteel begrip van de oorzaken van watervervuiling, en daar dan de technologie op te baseren. Dat heeft veel moeite gekost, het was een lang proces vol conflicten.”
Ongepoetste tanden
Zijn eigen wetenschappelijk onderzoek richtte zich onder andere op biofilms, en daarmee zette hij een stroom research van anderen in gang. Hij legt uit wat het zijn: “Biofilms zie je eigenlijk overal. Als je in het water zo’n slijmerige steen tegenkomt: dat is biofilm, een laagje organisch materiaal, dat dikker of dunner kan zijn. Je krijgt het ook op je tanden als je ze niet poetst. Maar het ontstaat evengoed op plastic of metaal. Die biofilm sluit af, en dat heeft invloed op de biologische processen die zich daar afspelen. De biomassa moet af te breken materie ín kunnen. Enfin, kennis daarover is op allerlei manieren biotechnologisch in te zetten, en dat gebeurt onder meer in waterbehandelingssystemen, om vervuiling te voorkomen. Het is echt een nieuw onderzoeksveld geworden.”
Spontaan doet Harremoës ook een voorspelling. Binnen een paar jaar is in Europa MtBE, een organische chemische verbinding die het lood in veel benzine vervangen heeft, verboden. Harremoës: “Een deel van de benzine bevat nu ethanol, en dat is geen probleem, maar de rest bevat MtBE en dat lekt uit de tanks, komt onverbrand auto-uitlaten uit. In Amerika is het net verboden. Geloof me, dit wordt een heel heet politiek hangijzer binnenkort.”
Genegeerd
Harremoës was de politiek al vaker voor. “In de jaren zeventig werd stikstof nog helemaal genegeerd als vervuiler.”, vertelt hij. “Het duurde tien jaar voordat ze onze voorspelling wilden erkennen dat stikstof een grote rol speelt bij de voedselverrijking van zeewater. Op dat moment waren wij klaar met het ontwikkelen van een nieuwe techniek om stikstof uit afvalwater te halen. Denitrificatie heet dat, een biologisch proces.”
Die geschiedenis, maar ook het MtBE-geval zal worden behandeld in een boek waaraan Harremoës op dit moment, samen met anderen, werkt. Late Lessons from Early Warnings gaat het heten. Onderwerp: hoe komt het dat milieulessen vaak pas zo laat getrokken worden? Harremoës: “We gaan precies na wanneer er voor het eerst voor iets gewaarschuwd werd, wanneer dat geaccepteerd werd en hoe lang het vervolgens duurde voor er maatregelen werden genomen. Dat is nog best delicaat: wie wist wat en wilde dat niet weten?”
Zelf leerde Harremoës ook een belangrijke les uit het verleden: er zijn veel te vaak verrassingen geweest. Het gebrek aan kennis is groter dan gedacht. “Steeds meer ben ik me gaan bezighouden met de dingen die we niet weten”, zegt hij. “Ik geloof ook minder in computer- en andere modellen dan twintig jaar geleden. In de praktijk gaan ze vaak niet op, blijkt het nog ingewikkelder. Je houdt op met vervuilen, en toch verdwijnt de vervuiling niet, bijvoorbeeld. Dat gebeurde laatst met een meertje. Een visbioloog raadde toen aan het helemaal leeg te halen, en er nieuwe vis in te doen. Toen was het goed.”
Apparaatjes
Gelukkig hoeven we ons in ons deel van de wereld volgens Harremoës niet zo veel zorgen te maken over voldoende schoon water. Het watergebruik moet wel teruggebracht, maar dat kan makkelijk zegt hij. Simpele waterbesparende apparaatjes, die zorgen dat we als we de wc doortrekken geen tien, maar vier liter doorspoelen, of die ons met de helft van het water even lekker laten douchen zetten al flink zoden aan de dijk. “Het watergebruik in Kopenhagen is de laatste jaren met twintig procent afgenomen,” zegt hij met lichte trots. Daarnaast ziet hij brood in het opnieuw gebruiken van afvalwater.
Bij ons gaat het misschien de goede kant op, elders ligt het heel anders. Water is in grote delen van de wereld zowel schaars als van slechte kwaliteit. De grootste bedreiging is volgens Harremoës de totaal uit hand gelopen bevolkingstoename. “De druk op natuurlijke reserves en op het milieu kan op allerlei plaatsen vernietigende effecten hebben,” klinkt het bezorgd.
Piepklein radertje
En verder moet er natuurlijk een mentaliteitsverandering komen. Maar dat ligt soms nog niet zo gemakkelijk, zoals Harremoës heel duidelijk merkt bij zijn jaarlijkse colleges in Thailand, die ook gevolgd worden door Chinezen, Japanners, Indonesiërs, Iraniërs en nog veel meer. “Allemaal verschillende culturele achtergronden. Het hele spectrum van de wereldgodsdiensten zit daar”, vertelt hij enthousiast. “En daar moet je een beetje voorzichtig mee zijn. Kijk, de Christelijke visie komt erop neer dat de mens zijn omgeving de baas is. Maar een Hindu denkt het omgekeerde, die voelt zich maar een piepklein radertje in het grote geheel der dingen. Die zien echt niet zomaar het belang van een duurzame economie.”
“Ik wil geen preken afsteken. Ik wil juist dat ze zelf conclusies gaan trekken op basis van de feiten die ik geef. Maar de meesten zijn gewend te denken dat de professor de waarheid in pacht heeft. Die komen pasklare oplossingen en uitkomsten vragen. Maar ik wil mijn studenten daar nou net zo graag bijbrengen dat analyse een instrument is, om zelf je mening mee te vormen.”
Voorlichting en educatie blijven nog lang belangrijk. Ook over de ‘onzekerheid’ bij al het wetenschappelijk onderzoek. Harremoës houdt een warm pleidooi voor alleen nog flexibele, robuuste maatregelen. Zodat je later alsnog kan bijstellen als blijkt dat je uitgangspunten niet volledig of verkeerd waren. “Onomkeerbare dingen zouden we nooit meer moeten doen”, zegt hij. “Niet meer terug te draaien zijn bijvoorbeeld niet-afbreekbare stoffen als PCB’s, en de woestijnvorming in de Sahara. Er moet echt een verschuiving optreden in het denken, op alle niveaus. Dat vereist veel meer zorg.”
En openheid, dat is ook van groot belang, onmisbaar zelfs. “Reken maar dat de Russische waterspecialisten konden voorspellen dat het helemaal mis zou gaan met het Aralmeer”, zegt Harremoës. “Die zijn heus niet achterlijk, maar ze konden niets zeggen. Dat is ook waarom Oost-Europa zo vervuild is en zo achterloopt. Leg nooit degenen die je hadden kunnen waarschuwen het zwijgen op.”
Theo
Het griezeligst is misschien nog wel dat ik me verdacht maak bij velen alleen al door over hem te schrijven. Zo erg is het. Dus laat ik meteen maar even zeggen: ik ben geen vriendjes met Theo van Gogh, en ook ben ik geen antisemiet. Ik geloof overigens geen halve seconde dat hij dat wel is, maar dat doet er hier niet eens toe.
Kijk, dit is het punt. Wij denken in het vrijdenkendste land ter wereld te wonen. Waar de vrijheid van meningsuiting gekoesterd wordt door de complete journalistiek, die zichzelf graag als de Koningin der Aarde ziet. Hier kun je tenminste gewoon zeggen wat je denkt, word je niet in het cachot gegooid als je iets onwelgevalligs zegt.
De theorie is ijzersterk, en ook erg aantrekkelijk en geruststellend. En toch is het in de dagelijkse praktijk ondertussen zo dat er in de hele Nederlandse pers geen plaats is voor Theo van Gogh. Dat is geen collectieve afspraak, geen van hoger- of desnoods lagerhand genomen besluit, het is hoe de wereld werkt. Juist daarom word ik er zo bang van.
Van Gogh is volmaakt oneerbiedig tegenover alles wat tot de gevestigde orde hoort. De politiek, de monarchie, de rechtspraak, tv-beroemdheden, gevreesde journalisten, gelauwerde schrijvers, ze krijgen er allemaal keihard van langs. In zijn geheel eigen, wat gedragen tongue-in-cheekstijl. Hij is gepassioneerd over dingen, heeft absoluut schrijftalent, gevoel voor humor, zelfspot en een polemische aanpak. Wat hij schrijft is vaak een pijnlijke waarheid.
Is dat niet een schets van de ideale columnist? Hoe komt het dan dat ik zijn columns alleen op zijn website (www.theovangogh.nl) en in niet of nauwelijks besproken boeken (het laatste: De gezonde roker) kan lezen?
Omdat Van Gogh uithaalt, beledigt, provoceert, en zo ook zijn hoofdredacteuren uitprobeert, tart. En dan komt er herrie, en dan moet ie weer weg. Want herrie, confrontaties, daar houden we niet zo van in dit land van sussen en consensussen. Waar las ik toch laatst dat onze poldercultuur van eindeloos overleggen en vergaderen stevig bijdraagt aan onze krankzinnig hoge WAO-cijfers? Omdat conflicten die niet aangegaan worden doorzieken, en daar worden mensen ziek van.
Van Gogh zoekt conflicten juist op, gaat expres vol overdrijving frontaal in de aanval. En natuurlijk schiet hij daarbij van tijd tot tijd totaal mis of door, en ook ik vind hem soms reuze flauw, ronduit goor in zijn vergelijkingen en puberaal. Nou en? Er zit tenminste leven in. Aan columnisten hóór je je regelmatig te ergeren. Gezapigheid en braafheid is er toch al veel te veel in de media, en échte discussies zijn er veel te weinig.
Maar zelfs de klassieke rol van nar mag Van Gogh niet spelen, want het geestige maar nogal scherpe toespraakje voor de koningin dat hij, nota bene op verzoek, geschreven had ter gelegenheid van de opening van de nieuwe vleugel van het museum van zijn achteroom Vincent, mocht uiteindelijk niet uitgesproken worden.
Het past allemaal bij de steeds maar doorgroeiende tenen van steeds meer mensen. Er is angstwekkend veel waar je in Nederland niks van mag zeggen. Actiegroepen, belangenorganisaties en privé-personen staan bij het minste of geringste in de rij voor de rechter.Want oh oh oh, er is misschien wel iemand beledigd. En ze hebben het tij mee. Kijk maar naar het Openbaar Ministerie dat tegenwoordig helemaal uit zichzelf tot in het absurde achter beledigers aangaat, terwijl ze daar toch waarachtig wel andere dingen te doen hebben.
Zien al die natuurlijk goedbedoelende aanklagers niet dat hun klacht een zwaktebod is? Van de week nog: homo’s die de paus voor de rechter willen hebben.. Kom nou toch jongens!, denk ik als ik dat zie. Laat nou eens zien dat je echt geëmancipeerd bent, en maak je gewoon vrolijk om de praatjes van die oude man in zijn jurk.
In een echt vrij land kan iedere minder- en meerderheid zijn zegje doen, zonder angst voor maatregelen van bovenaf. De media doen er niet aan zelfcensuur, maar geven de ruimte aan spetterende debatten. Zo’n land is een illusie, Utopia, maar kunnen we niet ten minste proberen zo dicht mogelijk in de buurt te komen?
Dus terug naar Theo van Gogh. Welke krant, welk blad haalt die man weer binnen?
Hoofd op hol
Kwam ik maar van Vulcan. Die oortjes hoef ik niet, maar een mindmeld kunnen uitvoeren, wat zou ik daar niet voor over hebben. In een van de Startrekfilms laat Mr. Spock, de oer-Vulcaniër, zijn eigen geest zelfs even samensmelten met die van een walvis. Zijn planeetgenoot Mr. Tuvok, uit de serie Startrek Voyager, heeft inmiddels rondgedwaald in de koppen van zo ongeveer elke soort uit het hele universum.
Zelf zou ik aan mensenhoofden ruimschoots voldoende hebben. En dat verlangen groeit alleen maar, terwijl ik nota bene bijna elke week wel weer wat bijleer over hoe mensenhersenen werken – hersenonderzoek is nou eenmaal erg populair en er komen daarom aldoor persberichten en verslagen langs die erover gaan. Maar naarmate er meer apparaten verzonnen worden waarmee je in levende, reagerende hersenen kunt kijken, en er meer testjes en proeven gedaan worden, word ik almaar ongeduriger.
Want wat zie je nou eigenlijk? Je laat iemand iets doen, of iets zien, of ergens aan denken, en hop, op de plaatjes licht er een stukje hersenschors op, pakweg ergens boven z’n linkeroor, of achter z’n voorhoofd. Of je krijgt een piekje of een dalletje in de golfpatronen waarmee hersenreacties ook al kunnen worden vastgelegd. Je meet bloedstromen, magnetische activiteit, of elektriciteit, de metertjes slaan uit of niet, of een beetje, maar wat wéét je dan?
Niet hoe het is om degene te zijn die je loopt te bestuderen. Van kleins af aan houden ze ons voor dat het goed is om je te verplaatsen in een ander, maar doe het maar eens!
Nou ja, in het dagelijks leven ga ik er voor het gemak maar van uit dat iemand anders wel ongeveer hetzelfde in elkaar zal zitten als ik. En tot op grote hoogte is dat ook zo. Regelmatig sta ik bijvoorbeeld tegenover een persoon die precies even zeker weet als ik wat er toen en toen gebeurd is, of wie waar wat zei, alleen komt die dan wel met totaal andere gebeurtenissen, namen, plaatsen en data aan’
En het vervelende is dat ik me ervan bewust ben dat mijn het-absoluut-honderd-procent-zeker-weten helemaal niks betekent. Ons geheugen is namelijk van nature volstrekt onbetrouwbaar. Zo voelt het niet, en eigenlijk geloof ik het stiekem ook niet, maar de bewijzen zijn helaas overweldigend.
Wie eerlijk is, moet toegeven dat ie het zelf ook wel eens heeft gemerkt. Van die dingen als dat jij zou zweren dat die reis eerst naar Canada ging en daarna pas naar Amerika, of dat Pietje met Marietje en zeker niet met Sofietje op dat feestje kwam aanzeilen. Het staat in je geheugen gegrift, je ziet het nog helemaal voor je. Maar aan de hand van een agenda of foto’s kan keihard vastgesteld worden dat je je echt vergist. Rara.
Dit is wat mij betreft het verontrustendste dat al dat onderzoek naar hoe onze hersens werken tot dusver heeft opgeleverd. Wat wij herinneringen noemen, zijn in feite dikwijls bedenksels die we ook nog zonder het te merken bedacht hebben. De grote breimachine in ons hoofd breit allerlei lapjes en patronen die niet bij elkaar horen toch aan elkaar, laat gaten vallen, haalt gevallen steken op de verkeerde plaats weer op, en staat nooit stil.
Het blijkt zelfs kinderlijk eenvoudig om mensen herinneringen aan te praten. Dat doe je zo. Laat je door een familielid, zonder dat je dat weet, een mengsel van ware en onware verhalen vertellen, en een paar weken later geloof je niet alleen oprecht dat je bijvoorbeeld ooit als kleuter verdwaalde in een groot warenhuis, je hebt er zelfs heuse nare herinneringen aan. En dat blijft zo, ook als ze je daarna vertellen dat je belazerd bent. Doodeng.
Maar hier levert een mindmeld natuurlijk niets op. Want dit voelt bij iedereen hetzelfde: we geloven van ganser harte onze eigen hersens, of ze ons voorliegen of niet. Anders wordt het pas bij hersenen die beschadigd zijn (door een hersenbloeding, of een ongeluk) of die altijd al een afwijking hadden.
Wat je dan allemaal tegenkomt! Een ouderwetse kermisexploitant zou er bij staan te kwijlen, want het is een absolute freakshow. Met een mindmeld-apparaat ernaast zou er goud geld te verdienen vallen voor zo’n ‘komt dat zien’ roepende man. Want wat bijvoorbeeld als je die herinneringen-breiende machine niet meer hebt. Als die stil is gezet?
Dan word je iemand die vastzit in zijn verleden. Er bestaan mensen die al vele tientallen jaren geen nieuwe herinneringen meer kunnen maken omdat hun hippocampus (een hersengebiedje ergens middenin in je hoofd) stuk is. Die zien zichzelf in de spiegel, en elke dag opnieuw schrikken ze zich rot van die ouwe kop. Hun leven tot het moment van die beschadiging herinneren ze zich prima, maar daar houdt het op. Dokters en verplegers – buiten een inrichting wonen zit er dan niet meer in – hebben zichzelf al duizenden keren aan hen voorgesteld, maar het lukt ze niet dat te onthouden.
En toch kunnen zulke patiënten nog bijleren. Als je ze laat oefenen met behendigheidsspelletjes of met ondersteboven de krant lezen, dan worden ze er steengoed in, maar iedere keer dat ze het doen dénken ze dat het voor het eerst is. Leg je ze een aantal malen dezelfde raadselzin voor zoals ‘De noten waren onaangenaam omdat de naad knapte’, dan zullen ze na de eerste keer altijd spontaan meteen de oplossing weten (pas als je aan een doedelzak denkt, wordt die zin begrijpelijk), maar tegelijk houden ze vol er nooit eerder van gehoord te hebben.
Hoe voelt dat? Hoe sta je in de wereld als je dat hebt? Of neem de mensen met blindsight, ‘blindzicht’. Die zweren dat ze geen barst zien, en alles wijst daar ook op, maar vraag je ze te gokken of ze een kruis of een cirkel, of rood of groen zien, dan scoren ze ver boven kansniveau. Dan heb je de ‘gezichtenblinden’: die zijn niet in staat gezichten te onthouden of te herkennen. Kleren gaan wel, baarden en lang haar helpen, en stemmen zijn geen probleem, maar ze lopen letterlijk hun eigen moeder voorbij op straat. Dolgraag zou ik weten wat je in dat geval ziet als je een gezicht ziet.
Ook zou ik, eventjes althans, willen ervaren hoe het is wanneer je geen bewegingen kunt waarnemen. Stilstaande dingen en mensen: geen probleem, maar als iemand zich beweegt, verschijnt en verdwijnt hij aldoor in en uit beeld. Ik kan me domweg niet voorstellen hoe dat is. Smaken voelen (‘de saus is nog niet puntig genoeg’) of kleuren horen (‘die vrouw met die groene stem’) lijkt me ook fantastisch. En heus, het bestaat.
Nog dwazer zijn degenen die aan een kant van hun lichaam verlamd zijn, maar stug volhouden dat er absoluut niets met ze aan de hand is. De ene smoes na de andere verzinnen ze. Ze zitten in een rolstoel, ja, god ach, maar natuurlijk kunnen ze wel lopen. En die lamme arm die daar ligt? Die is helemaal niet van hem, joh, die is van de dokter!
Erg akelig moet het zijn om in je naaste familie alleen nog maar bedriegers te zien. Dat gebeurt als de verbinding verbroken wordt tussen het deel van je hersenen waar je mee kijkt, en het stukje dat alles te maken heeft met honger, angst, lust en andere heftige gevoelens. Je ziet iemand die sprekend lijkt op je vader of je moeder, maar het gevoel dat dat hoort op te roepen is er niet meer. Je hersens concluderen: dit is een bedrieger. Er is zelfs een man bekend die dat van zijn hond dacht. Maar spreekt zo iemand aan de telefoon met diezelfde familie, dan heb je een goede kans dat er niets aan de hand is. De verbinding tussen luisteren en gevoel is in dat geval wel intact.
Het allermoeilijkst na te voelen zijn echte persoonlijkheidsveranderingen. Er zijn hersenbeschadigingen die maken dat je ineens de hele dag alleen maar flauwe grappen maakt. Gaat er een ander stukje kapot, dan snap je juist geen enkele grap meer. Of je gaat je plotseling heel bot en ruw gedragen in de omgang. Of je verliest je bij alles wat je doet in details, omdat je absoluut niet meer in staat bent dingen in hun geheel te overzien. Zelfs schijnt een bepaalde beschadiging ertoe te kunnen leiden dat je ineens vreselijk in God gaat geloven, en voortaan alleen nog bloedserieus, uiterst devoot in het leven staat.
Het zit dus zo. Je kan kijken waar er iets stuk is, of waar de hersens juist actief worden. En zo langzamerhand is ook overduidelijk dat er nooit twee gevallen hetzelfde zijn, en dat de verschillende typen zenuwcellen en de ontelbare boodschapperstoffen cruciale rollen spelen, net als de vraag hoe evolutionair oud en nieuw spul verbonden zijn. Er wordt heftig bijgeleerd. De laatste berichten over de herstelmogelijkheden van ons brein zijn hoopgevender dan ooit. En dat is allemaal uiterst boeiend, maar toch blijf ik in mijn eigen hoofd dikwijls een rariteitenkabinet zien als ik er aan denk. Daarom spijt het me zo dat mindmelds natuurlijk science fiction blijven.
BIJBEHOREND KADER:
Iemand die met grote overtuiging vertelt wat hij gezien of meegemaakt heeft, wordt over het algemeen geloofd. Diegene gelooft het bovendien zelf ook. Maar dat betekent niet dat het werkelijk zo gebeurd is. Ons geheugen gooit dingen namelijk door elkaar, verzint er zaken bij en laat weer andere dingen helemaal weg.
Dat is al talloze malen vastgesteld, maar onze hersens willen het niet weten. Dus wanneer geheugendeskundigen, zoals de Nederlandse professor Willem Wagenaar en de Amerikaanse professor Elizabeth Loftus, bij een rechtszitting verklaren dat we vaak het gezicht van de een aanzien voor dat van een ander, of dat verdrongen herinneringen aan seksueel misbruik evengoed verzonnen of aangepraat kunnen zijn, dan krijgen ze woedende reacties, vol ongeloof.
En zegt iemand dat hij zich iets niet of niet goed herinnert, zoals vorig jaar bij de Bijlmerenquête een paar keer gebeurde, dan laadt hij (of zij) al gauw de verdenking op zich te liegen. Terwijl het heel waarschijnlijk is dat ze gewoon naar waarheid antwoorden, zei de hoogleraar rechtspsychologie Hans Crombag toen prompt. Hij had enig recht van spreken, als degene die een jaar na de Bijlmerramp studenten en collega’s de vraag voorlegde of ze de filmbeelden van de inslag gezien hadden. Liefst 55 procent had ze gezien, en kon ook details geven over de hoek waaronder het vliegtuig neerstortte en over hoe lang het duurde voor de brand uitbrak. Nadat Crombag had onthuld dat die beelden helemaal niet bestaan, vroeg een collega verbaasd: “Weet je dat echt zeker?”.
Er zijn in de wereld veel landen, waaronder de Verenigde Staten, waar je doordat iemand zegt iets gezien te hebben in de dodencel kunt belanden. Zouden we binnenkort eens de grootheid van geest kunnen opbrengen om de waarheid over het menselijk geheugen tot ons door te laten dringen? En zou het dan niet onmiddellijk verboden moeten worden om ooit nog iemand te veroordelen zonder dat er glasharde, onafhankelijke, niet op getuigenverklaringen berustende bewijzen voor zijn misdaad bestaan?
Contractonderzoek: Bepaalt wie betaalt?
Al snel zijn er op de borrel na afloop alleen nog een paar journalisten overgebleven, die praten met de aanstichter van de lange, vorige maand door de KNAW gehouden themabijeenkomst over contractonderzoek: prof. André Köbben, inmiddels met emeritaat, maar geen spatje minder fel over de onderzoekswereld. Het gesprek gaat over de gewone, dagelijkse gang van zaken bij onderzoek-in-opdracht. Althans, Köbbens stelling is dat wat hij en Henk Tromp vorig jaar in hun boek De onwelkome boodschap beschreven veel blootlegt van hoe het normaal gesproken toegaat tussen onderzoekers en hun opdrachtgevers.
De invloed van de betalende instantie op wat er van resultaten naar buiten gebracht wordt, bleek groot. Soms leidt dat tot een heus conflict, dat dan de kranten bereikt en de onderzoeker zijn baan kan kosten, maar veel gebruikelijker is het dat er onderhandeld wordt, vatte Köbben die ochtend nog eens samen voor een opmerkelijk volle zaal in het Trippenhuis. Het draait meestal uit op compromissen: ‘ik zal dit en dit in het onderzoeksverslag weglaten als dat kan blijven staan’.
Köbben is nog steeds een beetje beduusd van de heftigheid van de reacties op het boek, maar schetst ze helder. Degenen uit de bestuurs- en managementhoek bagatelliseren de zaak, anderen zeggen ‘het zal wel gebeuren, maar bij ons komt dat niet voor’, en verder zou het alleen om een verzameling losse anekdotes zonder enige bewijskracht gaan. Maar volgens Köbben zijn percentages echt niet te berekenen. Over het meeste hoor je eenvoudigweg nooit iets, maar het is één grote onderhandelingshuishouding, waarbij bijvoorbeeld de kansen nog eens voor dezelfde opdrachtgever onderzoek te mogen verrichten een stevige rol spelen.
De psychologische en sociologische mechanismen waar Köbben het in feite over heeft, laten zich niet gemakkelijk vastpinnen, maar in de loop van de themadag komen er ook harde cijfers en voorbeelden langs. Vaak bijna terloops, middenin de merendeels wat academische discussies. Zoals dat maar liefst een kwart van de totale inkomsten van universiteiten nu uit contractonderzoek komt, en dat het ontwikkelen van medicijnen volledig ondenkbaar is zonder geld, veel geld, van de industrie. Bij academische financiering is er tussen de nul en de 25 gulden per patiënt beschikbaar, terwijl de farmaceuten 500 tot 1500 gulden per patiënt leveren.
De invloed van de industrie heeft tenminste twee aanwijsbare gevolgen. Onderzoek naar wat er gebeurt als je geen medicijnen geeft, is weinig populair, net als dat naar het afbouwen van medicatie. De vice-voorzitter van de Gezondheidsraad en hoogleraar huisartsgeneeskunde J.A. Knottnerus vertelt dat in zijn praatje, en komt bovendien met de uitslag van een onderzoek naar zeventig recent verschenen studies. In 96 procent van de gevallen waar nieuwe medicijnen een positief effect bleken te hebben, was er een relatie met de industrie. Toeval? Maar wat te denken van de uitslag van 44 studies naar geneesmiddelen tegen kanker. Wanneer die door de farmaceutische industrie betaald waren, bleken ze acht keer minder vaak tot een ongunstige conclusie te leiden dan bij non-profit studies.
Ook een praktijkverhaal van de hoogleraar neurologie J. van Gijn geeft te denken. Hij was een tijdje voorzitter van een ‘Data Monitoring and Safety Committee’, dat de onafhankelijkheid van door de industrie gefinancierd onderzoek moet garanderen in de laatste onderzoeksfase, bij de zogeheten clinical trials. Maar de industrie bleek zich zozeer te bemoeien met de gang van zaken — zelfs met hoe vaak het comité naar de gegevens mocht kijken — dat Van Gijn zich genoodzaakt zag af te treden. Wie zijn opvolger werd, weet hij niet, maar dat die gevonden is staat voor hem vast.
Tegen het eind van de dag verlevendigen de professoren Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, en Willem Wagenaar, rector-magnificus van de universiteit van Leiden de discussie door wat tegengas te geven. Volgens Schnabel maakt het allemaal niet zoveel uit welke geldstroom een onderzoek betaalt. Het zijn ongeveer dezelfde mensen die het doen, de verschillen in vrijheid zitten vooral in wat wel en niet gepubliceerd kan worden.
Wagenaar gaat nog een stapje verder. Al die vrijheden die je bij fundamenteel onderzoek zou hebben, bestaan volgens hem helemaal niet. Je houdt bijvoorbeeld altijd beperkte middelen en je bent zeker niet volledig vrij in je te onderzoeken onderwerpen. Omdat er maatschappelijke taboes bestaan, net als discipline-interne. Commercieel onderzoek kan zelfs grote voordelen hebben: de opdrachtgever wordt vaak niet gehinderd door de ‘bedrijfsblindheid’ die in een vakgebied kan heersen.
Als ook het bedienend personeel is verdwenen, en er alleen nog wat verweesde glaasjes staan, besluiten we het nu doodstille Trippenhuis te verlaten. Op de stoep nemen we afscheid. De conclusie? Köbben heeft gepleit voor een vertrouwenspersoon, liefst onder te brengen bij de Akademie. Ook het woord ombudsman is een paar keer gevallen. Er zal verder over gesproken worden. De jonge radiojournalist, die zonder vooropgezet plan eens kwam kijken, weet ook nog niet helemaal wat hij er nu allemaal van moet denken. Een beetje hoofdschuddend loopt hij de gracht af.
Standen
Proef het woord even: fatsoensrakkerij. Niet echt een aangename nasmaak, hè? De fatsoensrakker is een naar mannetje, dat z’n medemensen niks gunt. Toch is hij ineens erg populair, want je komt hem voortdurend tegen in de pers dezer dagen.
Zelfs waar hij niet thuishoort. ‘Fatsoensrakkerij is prijs van democratie’ stond er boven een opiniestuk in de Volkskrant van afgelopen woensdag. Een kop die eerder een grappig kijkje in de ziel van de dienstdoende redacteur gaf, dan dat hij netjes de lading dekte van wat docent politieke theorie Meindert Fennema te vertellen had. (Hoeveel misplaatste koppen zouden er per dag in de wereld verschijnen?)
Ook als u het niet gelezen heeft, hoef ik het vast niet uit te leggen: het ging over de bonnetjes van Bram Peper, ex-burgemeester, nu minister, en Harry Groen, net ex-wethouder van Amsterdam. Fennema schreef er een ronduit goed artikel over, dat zeker niet om fatsoensrakkerij draait.
Het was de laatste weken overigens wel inzichtgevend te zien wie en hoevelen ineens de controle op wat er gebeurt met door ons allen opgebracht geld, volautomatisch gelijkstelden aan die vermaledijde fatsoensrakkerij. Rare synoniemen.
Maar Fennema bracht iets heel anders op. Hij zegt in zijn stuk dat meer openbaarheid (bonnetjes opvragen bijvoorbeeld) voortaan alleen maar harder nodig zal zijn, omdat er steeds meer machthebbers komen die zich uit de heffe des volks omhooggewerkt hebben. Een gevolg van de onstuitbare democratisering van de samenleving. Arbeiderskinderen zoals Peper en Groen móet je wel op hun handen kijken, want ze hebben thuis niet geleerd dat je met declareren juist erg moet oppassen, omdat de familienaam geen gedonder kan verdragen.
Fennema formuleert het voorzichtiger, en gelijk heeft ie. Want oei, hij brengt iets ter sprake waar een fiks taboe op rust. De standenmaatschappij is namelijk afgeschaft in het collectieve denken, en nu heerst er zwijgplicht.
Dat is nog niet zo lang zo, realiseerde ik me. Toen ik klein was, spraken mijn ouders (geen arbeiders) regelmatig over beschaafd en onbeschaafd. Het ging over ‘dat het sterke benen zijn die de weelde kunnen dragen’, over ‘patjepeeërs’, en ‘z’n plaats niet kennen’.
Dat werd wel niet in brede kring uitgedragen, zeker niet, maar inmiddels kan ik bijna geen onderwerp verzinnen dat zo gevoelig ligt. Zulke dingen in gezelschap opmerken is nu beslist moeilijker dan moppen-die-eigenlijk-niet-kunnen tappen. Zelfs bij het opschrijven van die kreten uit mijn jeugd, die langzaam aan het verdwijnen zijn, denk ik al: als ze nou maar niet meteen geloven dat ik een arrogant kakwijf ben. Alsof dat erger zou wezen dan een poenerige proleet zijn.
Ondertussen zijn de standen natuurlijk helemaal niet verdwenen. We praten er niet over, we schrijven er niet over, maar we weten het allemaal. Ze zijn alleen wat afgezwakt, geëgaliseerd, zoals zoveel in de samenleving.
En dat brengt in feite voor iedereen onzekerheid met zich mee, want door wat we dan maar de democratisering zullen noemen, kent inmiddels de meerderheid van de bevolking zijn precieze plaats niet meer. Die plaats is er wel, maar je wordt geacht te doen of het niet zo is. Hoe ga je dan om met je werkster? Hoe spreek je haar aan, waar heb je het wel en niet over? Ik ken mensen die dat zo lastig vinden dat ze niet meer aan een ‘hulp’ beginnen. Andersom komt vast ook voor.
Maar het onzekerst is, vrees ik, de klasse van de social climbers, die ook het standsbewustst van allemaal is. De enkelingen met wie ik het daar wél eens over gehad heb, zijn daar zeer uitgesproken over.
Ik vraag me af of Peper en Groen geraakt zijn door Fennema’s artikel. Zouden ze het gevoel hebben ‘door de mand gevallen te zijn’, de angst van menige stijger op de ladder?
Pijnlijke vraag. Voor zwijgen over deze dingen is ook wat te zeggen. Net zoals ik uit beleefdheid nooit iemand durf aan te spreken op zijn tafelmanieren, en ik de hun-hebben-zeggers niet verbeter, om eens twee standsafhankelijke dingen te noemen. Rationeel vind ik beide onbelangrijk, alleen ben ik er toevallig op geconditioneerd om ze altijd te registreren. En toch kent de ‘aristocratische cultuur’ waar Fennema het over heeft, wel degelijk ook een waardevolle moraal. Zou de hoogste klasse op een gegeven moment weer uit the closet komen?
Zekerheid
“Voor de zekerheid zou ik toch het liefst opnieuw opereren, vanwege dat verhoogde hormoon.” Gesprek in de spreekkamer. Mijn gynaecoloog had overlegd met een aantal collega’s. Hun meningen waren verdeeld, en hij gaf nu de zijne.
Zekerheid. Wie wil dat nu niet? Het kon zijn dat wat hij gezien had tijdens de sterilisatie geen goedaardige cyste was, maar kanker. Wat daar nog eens extra voor pleitte was dat er meer van het hormoon CA 125 in mijn bloed zat dan normaal is. Maar nee, dat betekende niet per se dat ik met een kwaadaardige tumor rondliep. Aan mij de keus. Het zaakje in de gaten houden met regelmatig een echo was het alternatief.
Over hoe groot alle verschillende risico’s waren – waaronder ook nog dat om na een operatie eindeloos aan de pillen te moeten – daar viel in feite geen zinnig woord over te zeggen.
Enfin, het liep goed af. Een jaar later gaf de gynaecoloog spontaan grootmoedig toe dat ik gelijk had gekregen door zijn toch-weer-snijden-advies niet op te volgen. Uit de laatste echo was gebleken dat dat ding echt alleen maar een cyste kon zijn. Mooi, inderdaad, maar het heeft me niet meer los gelaten, en telkens als ik iets lees over de kosten in de gezondheidszorg denk ik aan wat me overkwam.
Want het was natuurlijk allemaal niets bijzonders. Het kan niet anders of er worden aan de lopende band vergelijkbare gesprekken over risico’s gevoerd in Nederlandse ziekenhuizen. Dat gebeurt tussen ongelijkwaardige gesprekspartners.
Nee, ik bedoel nu even niet dat de patiënt afhankelijk is en gevoelig voor de autoriteit van de witte jas enzo – dat komt er nog eens bij. Het gaat om wat het begrip ‘risico’s’ inhoudt. Wat artsen zien als een risico, zal vooral zijn ingegeven door hun eigen positie en mogelijkheden. En van daaruit lichten ze ook hun patiënten voor.
Het lijkt volstrekt logisch dat een dokter niet op zijn geweten wil hebben dat iemand aan kanker doodgaat als hij dat had kunnen voorkomen. Maar dat is te simpel. Voor elk risico dat je uitsluit, krijg je andere terug. Er is altijd een prijs die betaald moet, al is het maar als een ouwe dweil en met een gezellige ziekenhuisinfectie wakker worden uit een operatie die achteraf onnodig bleek.
Maar ik vrees dat de tijdgeest zowel dokters als patiënten parten speelt. Risico’s accepteren, vinden we steeds moeilijker. En dan kunnen we er ook nog zo verschrikkelijk slecht mee rekenen. Stiekem denken we al gauw: het is gewoon fifty-fifty. Wat er blijft hangen van de woorden in zo’n spreekkamer is: je hebt kanker of je hebt het niet.
Je zal maar die ene zijn, is ook een gedachte die leidt tot veel te veel onderzoek. Van bevolkingsonderzoeken naar borst- en baarmoederhalskanker is inmiddels duidelijk dat de winst vrijwel nul is. Maar ze afschaffen ho maar, terwijl er rationeel bekeken geen reden is ze te handhaven. Dat mensen voortdurend voor niks de stuipen op het lijf wordt gejaagd (de zogeheten vals-positieven) en dat anderen ten onrechte geen behandeling krijgen (de vals-negatieven) laat nog eens zien dat ‘voor de zekerheid’ een uiterst dubieuze frase is.
De gekste dingen probeert minister Borst nu al jaren om de stijging van de gezondheidskosten eindelijk een halt toe te roepen. Ondertussen wordt het ene gat met het andere gestopt, en is de ene onrechtvaardigheid nog niet weggewerkt of er is een volgende (het laatste voorbeeld is de werkelijk schandelijke manier waarop vele tienduizenden kleine zelfstandigen nu benadeeld worden, maar zie daarvoor www.monitor.nl/ziek), en het zal allemaal nooit helpen zolang er bij de dokter geen heel andere gesprekken gevoerd gaan worden.
Dat vereist veel. Dokters zijn ook maar mensen, en ze vinden bovendien steeds veeleisender types tegenover zich. Die willen dat er ‘iets gedaan wordt’. Al is het maar voor de zekerheid. Omdat de onderzoeksmogelijkheden zullen blijven groeien als kool, gaat dat totaal uit de klauwen lopen. Want steeds vaker kunnen medici dus inderdaad ‘iets doen’, wat ook hun dikwijls meer bevrediging geeft dan praten, en maar eens even afwachten.
Ministers doen ook het liefst dingen. Maar om de steeds verdergaande medicalisering om te keren zal er vooral lang en heftig ingepraat moeten worden op dokters én patiënten.
‘Er loopt een haarfijne grens tussen een mooie hypothese en jezelf echt belazeren’
De steekproef van onderzoekend Nederland is niet a-select, wel klein. Vier mannen, die onderling allemaal ongeveer een decennium verschillen. Een twintiger, een dertiger, een veertiger, een vijftiger. Alfa, bèta, gamma zijn allemaal vertegenwoordigd, en ook vier universiteiten. Een hoogleraar farmacologie, die directeur is van een onderzoeksschool, een professor in de sociologie die veel onderzoek deed naar de verspreiding van cultuur, een postdoc-bodemkundige en een geschiedenis-aio. De wetenschap kennen ze van binnenuit, en ze wilden allemaal wel proeflezer zijn van een brochure die de KNAW binnenkort uitbrengt onder de titel Wetenschappelijk onderzoek, Dilemma’s en verleidingen. Dit zijn ze:
Prof.dr. Douwe Breimer, hoogleraar farmacologie, directeur van het Leiden/Amsterdam Center for Drug Research. Standplaats: Leiden
Prof.dr. Harry Ganzeboom, hoogleraar sociologie bij de Capaciteitsgroep Sociologie van de Faculteit Sociale Wetenschappen. Standplaats: Utrecht.
Dr.ir. Jetse Stoorvogel, bodemkundige, sinds1996 Akademie-onderzoeker. Standplaats: Wageningen.
Drs. Jan-Hein Furnée, historicus, tweede jaar aio, gaat promoveren op negentiende-eeuwse stadscultuur. Standplaats: Groningen.
“Die titel Dilemma’s en verleidingen is goed”, zegt de aio van 27, “het wáren ook dilemma’s. Je denkt: ik weet heus wel hoe het hoort, maar dat is dus niet zo. Bijvoorbeeld dat geval van die Mark en die aio die na hem komt…” Iedereen heeft zo zijn favoriete geval, of beter: een geval dat aanspreekt. De KNAW-brochure geeft er een aan het end van elk van de tien hoofdstukken. Ze behandelen de heel verschillende manieren waarop het fout kan lopen in het wetenschapsbedrijf. En nee, dan gaat het meestal niet om opzettelijk bedrog, om het willens en wetens knoeien met gegevens of anderszins liegen en bedriegen. Het gaat om de dingen op het randje, het grijze gebied, kortom, om het gewone dagelijks leven en het menselijk tekort.
Neem nou die Mark. Staat op het punt te promoveren, proefschrift is al zo’n beetje af, alleen die ene controleproef moet wel nog even doen wat hij eigenlijk al opgeschreven heeft. En het wil niet. En nog eens niet. En weer. Maar op een mooie dag, verdomd als het niet waar is: zijn experiment komt keurig uit. De opmerking van zijn kamergenoot dat het volgens hem een geïnfecteerde celkweek was, waait Mark weg: kan niet waar wezen. Zijn dissertatie is gered. Maar nadat de jonge doctor naar Amerika vertrokken is, wordt hij door de aio die het vervolgproject doet bestookt met e-mail. En wat Mark ook suggereert aan mogelijke fouten bij de uitvoering, het experiment lukt nooit meer. Pijnlijk? Ja. Maar de druk was enorm, en waar gehakt worden vallen spaanders, denkt Mark tegelijkertijd.
Is dit echt een probleem? Hoe zit het hier met de verantwoordelijkheden? En mogen proefschriften dan helemaal geen fouten bevatten? De brochure stelt wel de vragen, maar de lezer mag de antwoorden zelf verzinnen.
“Goede titel”, vindt ook de 56-jarige hoogleraar farmacologie, en leider van een laboratorium. “Het is erop gericht om de jonge wetenschapper, die bijvoorbeeld stage loopt, zich bewust te laten worden van de verleidingen. Bewustmaking is een goede manier om aan preventie te doen.”
Jezelf belazeren
Want er liggen nogal wat verleidingen op de loer. “Een mengvorm van onzorgvuldigheid en zelfbedrog komt heel veel voor, maar er loopt wel een haarfijne grens tussen een mooie hypothese en jezelf echt belazeren,” brengt de hoogleraar sociologie (46) nog een nieuw dilemma op. “Mensen moeten namelijk tegelijk ook in hun werk geloven, achter ideeën aanlopen, dat heeft z’n functie…”
“Door de voorbeelden wordt het heel concreet. Bij ieder punt dacht ik: dit herken ik wel”, vertelt de bodemkundige, die op zijn 34ste al tien jaar onderzoek achter de rug heeft. “Voor mijzelf is selectiviteit een essentieel punt. Je kunt in een wetenschappelijk artikel niet alles vertellen. Hoe kies je? Je kunt ook niet alles onderzoeken. Omdat je aan fondsen vastzit, en dat is steeds sterker het geval, moet je met meer aannames werken. Daar schuilt een gevaar in, maar je krijgt er tegelijk ook interessante discussies van. Als iemand een prikkelende conclusie trekt is dat weer goed voor de wetenschap.”
Jezelf corrigeren
Het ligt allemaal niet zo simpel. “Alles is maar een interpretatie”, zegt de historicus. “Dat besef ik heel erg. In mijn vak gaat het om voorstellen voor een bepaalde ordening. En daarbij draait het juist om een selectieve blik. Maar er zijn grote verschillen in hoe mensen werken. Je hebt er die eerst heel veel bronnen onderzoeken en dan pas met een hypothese komen, maar anderen zoeken meer de bronnen bij de hypothese die ze al hadden. Die spanning is bij de alfa’s denk ik veel groter. Jezelf corrigeren is het enige dat daartegen helpt. Collega’s kunnen het niet oplossen, die bescherming is er niet.”
Maar de socioloog hecht juist veel geloof aan de mogelijkheid tot correctie achteraf binnen het wetenschappelijk forum. “Dat ontbreekt in de brochure”, zegt hij. “In zekere zin is dat juist het belangrijkste instrument. Er met elkaar over praten. Medici zijn daar beter in. Zo zijn de abortus- en de euthanasiepraktijk ontstaan. Men was met elkaar tot consensus gekomen, toen kwam de wetgeving. Wetten codificeren vaak wat er al was. Als zaken niet binnen het forum opgelost kunnen worden, dan houdt in zekere zin de wetenschap op. Ik zie ook niet zo veel in ombudsmannen en vertrouwenspersonen. Dat lijkt mij een hoop rompslomp, en meestal te zwaar geschut.”
‘Hoger beroep’
Ook de hoogleraar farmacologie meent dat in eerste instantie dingen op de werkvloer moeten worden afgehandeld: “Per instelling, dus per industrie of ziekenhuis of universiteit moeten ongeoorloofde handelingen gecorrigeerd worden. Tenzij er het risico op een boemerangeffect is. Maar pas als de eigen instelling er niet meer uitkomt, zou je naar een instantie als de KNAW moeten kunnen gaan, voor een soort ‘hoger beroep’. Ik zou dat ook een Akademietaak vinden. Momenteel wordt erover gesproken.”
Echt erge dingen lijken overigens maar weinig voor te komen. Geen van de vier kent uit zijn eigen praktijk een echt gruwelijk voorbeeld. “Het ergste wat ik heb meegemaakt was in Costa Rica, waar we onderzoek deden naar bananenplantages”, herinnert de bodemkundige zich. “Samen met een Costaricaanse onderzoekster. Die had van tevoren al de hypothese dat bananenplantages voor veel vervuiling zorgen. Toen dat niet zo bleek te zijn, trok ze zich terug uit het onderzoek. Ik heb trouwens dat soort ervaringen ook wel met de pers. Veel tropenonderzoek gaat tegen de publieke opinie in. Als ik de Volkskrant een briefje schrijf dat het met vervuiling en bananenplantages niet erger is dan met aardappelvelden hier, dan wordt dat niet geplaatst.”
Je broodheer
Onwelgevallige uitkomsten bij onderzoek dat betaald wordt door derden zijn de laatste tijd veel in het nieuws geweest. Volgens de farmacoloog is dat, juist omdat er al zo lang opdrachtonderzoek bestaat in zijn sector, in elk geval op papier allemaal redelijk geregeld door een systeem van kwaliteitswaarborgen, al wil de praktijk soms nog wel eens weerbarstig zijn. Maar voor de socioloog is juist bij dit punt de kans op zelfbedrog hoog. “Opdrachtgevers moeten natuurlijk leren dat ze niets hebben aan naar de mond gepraat worden, maar je onafhankelijk opstellen tegenover je broodheer is niet altijd makkelijk. Ik voel zelf dat dilemma altijd: ruzie met je opdrachtgever is altijd heel anders dan ruzie met een collega.”
Hij heeft trouwens nog een opmerkelijk dilemma. Zelf meegemaakt. “In de sociologie werk je vaak met de gegevens van mensen. Dat is altijd moeilijk. Je moet dingen terug kunnen vinden, maar uiteindelijk mag niemand herkenbaar zijn. Bij het Centraal Bureau voor de Statistiek gaan ze omwille van de vertrouwelijkheid heel zuinig om met hun data. Gegevens worden verminkt, niemand krijgt ze verder. Nou zat ik een keer in de promotiecommissie van iemand die haar onderzoek was begonnen toen ze nog bij het CBS werkte. Daar had ze ook haar data vandaan. Ik vind het in de wetenschap heel belangrijk dat een ander hetzelfde onderzoek nog eens kan doen, controleerbaarheid is een fundament van de wetenschap. Dus ik stelde haar een vraag over het feit dat ik haar gegevens niet kon controleren. Toen bleek het nog erger te zijn: ze kon er zelf niet eens meer bij! Wat moet je daar nou van denken?”
Terugvindbaarheid, reproduceerbaarheid komen in de gesprekken een aantal keren op. De farmacoloog hamert in dat verband op goede procedures in laboratoria. Simpele dingen als goede onderzoeksverslagen bijhouden zijn van levensbelang. Dat onderzoek te herhalen moet zijn, is ook een onderwerp dat de bodemkundige tamelijk hoog zit. “In het blad Nature is dat zo goed”, zegt hij. “Daar worden altijd de complete procedures gegeven aan het eind van het artikel. Dat betekent dat je het altijd na kan doen, maar bij de meeste tijdschriften gaat het anders. Er is nooit genoeg ruimte. En toch worden wetenschappelijke artikelen altijd hoger aangeslagen dan rapporten, terwijl die nou net wél de volledige cijfers kunnen geven.”
Vertrouwen
Een echt hot issue blijkt alles wat te maken heeft met auteursschap, en plagiaat en collega’s en peerreviews. Kun je je peers en hun reviews wel vertrouwen? Zijn ze niet te vooringenomen, of zullen je collega’s er niet met je ideeën vandoor gaan? Wie mag zijn naam onder een artikel zetten?
Je moet écht bijgedragen hebben, wil je naam onder het artikel komen, is zo’n voorwaarde die een paar keer terugkomt in de gesprekken. Maar wat is echt? “Je moet zelf meegeschreven hebben”, zegt de socioloog, maar hij nuanceert meteen: “Dat betekent wel dat er vaak grote stukken van jouw eigen hand in proefschriften van anderen terechtkomen.” “Wij hebben er regels voor opgesteld”, vertelt de bodemkundige. “Alleen meedoen aan het veldonderzoek is bijvoorbeeld niet genoeg.”
De twee oudsten van de proeflezers zijn opvallend mild over ideeën stelen en plagiaat. “Er komt wel eens iemand bij me”, vertelt de farmacoloog, “en die zegt dan: moet je hier eens zien! Daar heb ik het uitgebreid over gehad met de desbetreffende! Maar als je dat dan gaat onderzoeken, ligt het bij nader inzien meestal genuanceerder. Vooral jongeren zijn geneigd te denken: dít is van mij, daar mag niemand aankomen. Daar zeg ik altijd tegen: kijk eens om je heen, en zie waar je zelf wel niet allemaal gebruik van maakt.”
Geen gouden standaard
“Een plagiaatgeval ligt altijd genuanceerder dan het krantenartikel suggereert”, lacht de hoogleraar sociologie. “En aio’s denken sneller dat ze geplagieerd worden dan hoogleraren. Er is nu eenmaal geen gouden standaard voor wat nu echt een bijdrage is. In de sociologie werk je vaak met dataverzamelingen. Als iemand nou een survey met zo’n verzameling doet, moet dan de verzamelaar er altijd bij als auteur? Ik vind van niet, maar anderen weer wel.”
Bruikbaar vinden ze de brochure intussen allemaal, tot op zekere hoogte althans. Het enthousiastst is de farmacoloog. Hij was degene die erop aandrong bij de Akademie — hij is lid — iets dergelijks uit te brengen. “In Amerika liep ik een jaar of acht geleden aan tegen een brochure die On being a scientist heet”, vertelt hij. “Daar heb ik er toen direct een honderdtal van besteld, en die heb ik in de aio-opleiding geïntroduceerd. Het leidt altijd tot discussies. In de uiteindelijke versie is deze KNAW-brochure in zijn opzet dicht bij On being a scientist gebleven. Het is een soort vervolg erop, en dat is heel goed, want je hoeft niet opnieuw het wiel uit te vinden. We zullen voortaan de Nederlandse brochure gebruiken, en ik hoop dat hij op grote schaal verspreid zal worden.”
Oude doos
De bodemkundige: “Als het gaat om echt bedrog dan is iedereen zich er wel van bewust dat dat niet kan. Daar is die brochure ook niet voor. Maar als je in de wetenschap begint denkt je alleen maar zelf eerlijk te zijn. Het zegt je allemaal nog weinig. We hebben hier in Wageningen een vak wetenschapsfilosofie waar iedereen van walgt. Dat is geloof ik meteen in het eerste jaar. Voor de grap heb ik gisteren nog eens in een oude doos met spullen daarvan gerommeld, en dan is deze brochure een stuk beter. Hij leest ook gemakkelijk. Misschien is hij nog het geschikst voor aio’s en oio’s, want als je al twintig jaar onderzoek doet dan weet je dit waarschijnlijk allemaal wel.”
De brochure is breed in opzet, en daardoor ook lang. Wel wat erg lang, vinden drie van de vier. Maar ja, de breedte maakt dat elk toch wel iets van zijn gading kan vinden. Want natuurlijk zijn er in de dagelijkse wetenschapspraktijk grote verschillen tussen de vakgebieden.
Naïef beeld
De historicus is daar het uitgesprokenst over: “Het hele verhaal is toch erg gericht op de exacte wetenschappen, en daar wordt ook nog eens een vrij naïef beeld van gegeven. Het is zo langzamerhand toch wel bekend dat de harde wetenschap niet zo hard is. Dat daar bijvoorbeeld ook de hypotheses pas achteraf worden gesteld. Ik aarzel eigenlijk of je aanstaande wetenschappers nu juist deze spiegel voor moet houden. En ik ben een beetje bang dat juist alfa’s daardoor zullen denken: ik ben kennelijk niet wetenschappelijk genoeg bezig. Anderzijds is het weer wel een goede toelichting op wetenschappelijke eisen als volledigheid en verantwoording afleggen.”
Maar ook de socioloog vindt niet zomaar de hele brochure bruikbaar. Hij geeft al jaren colleges over fraude in de wetenschap. “De praktijkvoorbeelden zijn niet zo buitengewoon overtuigend”, zegt hij voorzichtig. “Maar ik denk dat ik er wel een paar zal bewerken voor mijn colleges.”
Alles bij elkaar lijkt de grootste verdienste van Wetenschappelijk onderzoek, Dilemma’s en verleidingen hem te zitten in bewustmaking, en ook in herkenning. Wat des te beter lukt omdat de brochure zo leesbaar is, zeggen ze allemaal. Een compliment dus aan Diopter – Janssens & Van Bottenurg BV, het bureau dat de brochure schreef.
Babbelbehoefte
“Meneer, uw jas zingt.” Bijna had ik het gezegd tegen de man die ik net inhaalde op straat. Nog steeds word ik elke keer lacherig van die mechanische melodietjes en riedeltjes die dof opklinken uit binnenzakken en tassen. Grabbel, grabbel, het volume van het gejengel neemt toe, en ja hoor, daar istie: het mobieltje. Ik kan het maar niet serieus nemen.
Daar heb ik natuurlijk ongelijk in, want ik geloof dat inmiddels een op de drie Nederlanders met zo’n ding rondloopt. De babbelbehoefte is onstilbaar, en het is me een raadsel.
Neem nu dit. Het is eerste kerstdag, de sfeer in het restaurant waar we eten is licht feestelijk, het veel-gangendiner heerlijk en in volle gang. Overal om ons heen tafeltjes met net iets mooier dan normaal uitgedoste families en stellen. Licht, muziek en stemmen zijn gedempt. Totdat iedereen ineens even helemaal stilvalt. Aan het tafeltje schuin achter me gaat de telefoon.
Een knap koppel, zij blond, hij donker, eind dertigers schat ik. Hij haalt met een onbewogen gezicht het apparaat uit zijn jas, en reikt het haar aan. Een calamiteit misschien, denk je dan. Maar nee, daar bleek niets van. Het was eerder een geval van ‘saved by the bell’, want de twee hadden elkaar zo weinig te vertellen dat het ons daarvoor al spontaan was opgevallen.
Nou ja, deze deden tenminste nog samen met één gsm’etje, eerder zag ik al eens een man en een vrouw die beiden, tegenover elkaar zaten te bellen boven de borden, en dat was niet in de een of andere lunchtent of zo, maar ook ’s avonds, in een restaurant dat voedsel serveert dat voor zulk gedrag veel te lekker is.
Ik ben zelf een fervent beller. Vriend en vijand drijf ik tot wanhoop doordat mijn lijn eindeloos bezet blijft. Maar ik moet er werkelijk niet aan denken om in trams, treinen, cafés en andere openbare ruimtes in een apparaatje te gaan zitten praten. Waarom al die andere mensen dan wel? Wat is het mooie dat ik kennelijk niet zie?
Natuurlijk is praten wat ons allen bindt. Het is het sociale smeermiddel bij uitstek, en spraak verraadt: nergens anders kunnen we zo haarscherp mee aangeven van welke groep we deel uitmaken. Zijn al die mobieltjes dan even zovele draadjes die de verbinding met de groep moeten bevestigen? Want het is wat iedereen opvalt aan dat mobiele bellen: het leeuwendeel van de gesprekken gaat over waar de beller zich bevindt, waar hij/zij zojuist was, en wanneer hij/zij denkt zich elders te zullen bevinden. Een virtueel groepsverband blijft op die manier continu in stand.
Is de individuele telefoon dus een trend die tegen de individualiseringstrend ingaat? Dan werkt dat op zijn best maar zeer ten dele. Juist omdat mensen zich, anders dan dieren, in heel veel verschillende groepen kunnen bewegen, ontstaat er een soort strijd tussen de groepen. En vervelend genoeg wint de bellende groep altijd.
Want ik zit ernaast, en word genegeerd. Dat geldt zeker wanneer iemand met wie ik zelf (mede) in gesprek was gebeld wordt of gaat zitten bellen, maar gek genoeg voelt het dikwijls ook zo bij wildvreemden. Daarmee onderhoud je, wanneer je je bij elkaar in de buurt bevindt, namelijk toch een soort los-vast contact van kijken, inschatten, misschien eens glimlachen. Wie aan het bellen slaat, is daar niet meer bereikbaar voor. Ik denk echt dat de kans om in de bus eens een praatje aan te knopen verminderd is. Dat is slecht voor de sociale cohesie.
Enfin, het primaat van de telefoon ergert me wel vaker. Sta je in een winkel te wachten bij de balie tot je geholpen wordt, dan rinkelt er weer zo’n rottelefoon, en gaat een klant die níet de moeite genomen heeft zelf te komen vóór.
Telefoonterreur kan heel ver gaan. Vorig jaar werd in Engeland een man van 28 tot twaalf maanden cel veroordeeld omdat hij op een vlucht van Madrid naar Manchester in een Boeiing 737 consequent geweigerd had zijn mobieltje uit te zetten. Kunt u zich voorstellen dat je wens gebeld te kunnen worden zo groot is dat je het gewoon verrekt te luisteren als ze je vertellen dat het in een vliegtuig werkelijk gevaarlijk is?
Sowieso is dat het aspect dat ik het slechtste begrijp van het succes. Dat je altijd en overal te vinden bent. Ja, ja, ik weet wel, ‘je kan ’m ook afzetten’, maar eeuwige bereikbaarheid is toch het doel. En gatver, wat staat dat me tegen. Misschien ben ik wel niet zo’n groepsmens.
O, o, Den Haag
De parmantigheid van zo’n GroenLinks-kamerlid dat zaterdag in de Volkskrant laat weten hoe hij ‘staande de vergadering’ zelf een motie in elkaar heeft gedraaid. Want het schoot hem toevallig weer te binnen. Zijn voorstel: de regering mag voortaan niet meer praten over ‘inactieven’ en ‘uitkeringstrekkers’ enzo, want “woorden kunnen nu eenmaal beledigend zijn”, verklaarde hij.
Voorwaar, een diep inzicht. Zucht. Het is ook elke keer hetzelfde als het in Den Haag over taal gaat. Wat er bedacht wordt is lachwekkend, of geldverslindend, of fnuikend, en vaak alledrie. Een fundamenteel onbegrip voor het onderwerp, gecombineerd met Haagse zeden en gewoonten zijn telkens de oorzaak.
Kijk, GroenLinks, zolang miljoenen Nederlanders het gevoel hebben dat er van hun met hard werken verdiende belastinggeld veel meer landgenoten onderhouden worden dan strikt noodzakelijk is, kun je nieuwe woorden verzinnen wat je wil, maar ze zullen allemaal toch weer een negatieve bijklank krijgen. En ik heb nog meer slecht nieuws: de behoefte de medemens te beledigen zal eeuwig in zwang blijven, wat er ook aan lichtgeraaktheid-bevorderende moties ingediend wordt.
Enfin, je zou het diepreligieuze geloof in de maakbaarheid van de samenleving – wie zei toch dat dat verdwenen was – nog aandoenlijk kunnen vinden als het nooit kwalijke gevolgen had. Reguleren, verplichten, wetten maken, vormen nu eenmaal het denkkader van kabinet en Kamer. Pas je dat op taal toe, dan loop je automatisch aan tegen het onregelbare karakter van diezelfde taal.
Maar ondertussen wordt er wel schade aangericht. Ach, niet direct door zo’n GroenLinkser, hoewel ik die er nog graag even op wijs dat woorden verbieden iets is dat ze vooral in hele enge landen doen, maar wel bij andere kwesties.
Wat mij al een tijd erg dwarszit, is de eis die Paars-een gesteld heeft aan het formeel, juridisch erkennen van de Nederlandse Gebarentaal. U moet weten dat we die doven niet zomaar hun eigen taal kunnen laten, ook al heeft die al eeuwen ontkennen-dat-ie-bestond en verbieden-dat-ie-gebruikt-werd overleefd. Nee zeg. Die taal moet eerst netjes gestandaardiseerd!
De onnadenkendheid die ten grondslag ligt aan deze voorwaarde kan me werkelijk witheet maken. Waar gaat het om? Dat ze aan de ene kant van het land soms een ander gebaar voor iets gebruiken dan aan de andere. Erg veel meer is ’t niet. So what, zou ik willen zeggen. Maar dan nog. Stel, je wil dat die regionale verschillen verdwijnen. Hoe doe je dat? Hoe verdwenen en verdwijnen zulke verschillen in het Nederlands? Waardoor komt het eigenlijk dat de meerderheid van de bevolking indien gewenst Standaardnederlands spreekt?
Dat kunt u zo raden: door de radio en de tv. Voordat die er waren was er geen sprake van een gesproken norm voor iedereen, en dan nog heeft dat generaties lang geduurd. Goed, een geschreven standaardvorm was er al eerder, en die heeft ook geholpen.
Kijk met dat in het achterhoofd nog eens naar de mogelijkheden voor standaardisatie van een gebarentaal. Een gangbaar gebarenschrift bestaat niet. (En even terzijde, omdat het een onuitroeibaar misverstand is: ‘gewoon Nederlands lezen’ is echt alleen weggelegd voor degenen die pas later doof werden, voor alle anderen betekent het informatie moeten opnemen via een hondsmoeilijke, vreemde taal, ook al komt de een daar allicht wat verder in dan de ander.) Dat de radio doven weinig te bieden heeft, is nogal wiedes, dus zouden ze het moeten hebben van veel gebarentaal zien op de televisie, en sinds kort kun je ook het internet inzetten.
Gebeurt dat? Nee, er zit een Haagse catch 22 tussen: bijna alle plannen voor voorzieningen worden nu alweer jarenlang vooruit geschoven. Geld kan pas vrijgemaakt als de erkenning er is, maar daarvoor is weer standaardisatie nodig, en dieÂ&
Door die Haagse dwang wordt momenteel wel gepoogd een standaard te formuleren, maar of de dovengemeenschap de zaak vervolgens overneemt, is maar de vraag. Standaarden moeten groeien, wortelen, ze zomaar opleggen gaat niet. Het is hoe dan ook een overbodige, irritante omweg.
Oké, een lichtpuntje tot slot dan: eindelijk, eindelijk gaat de NOS binnenkort ’s ochtends één journaaluitzending in een hoekje van een tolk voorzien. En dat is beter dan de huidige standaard: niets.
Het gejojo met de zelfstandigen
Ik ben niet zielig. Ik mag dan met niemand een arbeidscontract hebben, maar dat vind ik alleen maar heerlijk en ik kan uitstekend voor mezelf zorgen, dank u. In Den Haag denken ze daar jammer genoeg heel anders over.
Dat zit zo. Ik ben freelance journalist. De belastingdienst noemt mij een ‘zelfstandige met winst uit eigen onderneming’. Dat heb ik gemeen met talloze winkeliers, met fotografen, vormgevers, tuinarchitecten, vertalers, allerlei soorten schrijvers, musici, beeldend kunstenaars en nog een hele hoop andere vrije beroepers.
Zeer onlangs kreeg ik, net als een kwart miljoen anderen, een brief van diezelfde belastingdienst waarin stond dat ik in het ziekenfonds moet. Niet mag, maar moet. Op 1 januari al. Omdat ik in de jaren 1995, ‘96 en ‘97 gemiddeld niet meer dan 41.200 gulden belastbaar inkomen had.
Is dat erg? Ja, en niet alleen voor mij. Tienduizenden kleine ondernemers levert dit uitsluitend ellende op. Die hebben net als ik al sinds jaar en dag een prima particuliere verzekering waarover ze geen enkele klacht hebben. En nu moeten we allemaal ineens veel meer gaan betalen. De verschillen zijn voor heel veel mensen echt ingrijpend. Een premieverhoging van meer dan honderd procent heb je zo te pakken, en wie net rond dat grensbedrag zit, verliest al snel tien procent van zijn besteedbaar inkomen.
En dat allemaal omdat de regering zo graag onze positie wil verbeteren. Tenminste, dat zeggen ze. En ze hebben de pr kennelijk goed in de klauwen. ‘VERMEEND ONTZIET ZELFSTANDIGEN’ zette de Telegraaf afgelopen zaterdag op de voorpagina, en ook elders waren soortgelijke berichtjes in dezelfde toonzetting te lezen. Soms geloof je werkelijk niet wat je leest.
Natuurlijk waren er vorige week, nadat die blauwe enveloppen volslagen onverwachts op de mat waren gevallen, meteen stapels protesten binnengekomen bij de Tweede Kamer. Belasting-staatssecretaris Vermeend beloofde vervolgens prompt een minieme verzachting: hij wou dan wel van die drie jaren inkomen alleen de twee waarin je het best verdiend hebt meetellen. Fijn. Alles weer gesust.
Nou, mooi niet. Alsof dat iets verandert aan het krankzinnige feit dat het nog steeds gaat om je inkomsten van jaren geleden, die in geen enkele verhouding hoeven te staan tot wat er nu binnenkomt. En ook het allerergste blijft gehandhaafd: het gigantische risico dat je telkens van verzekering zult moeten wisselen.
Want het gaat hier niet, zoals eerder met onder anderen de bejaarden gebeurde, om het eenmalig overhevelen van een flinke groep naar of uit het ziekenfonds. Voortaan wordt elk jaar opnieuw besloten waar je in moet. Dat gejojo is vreselijk gedoe (iedere keer weer een verzekering uitzoeken), maar dat is niet het enige. Loop je bijvoorbeeld iets naars op terwijl je in het ziekenfonds zit, dan kun je daarna nooit meer op dezelfde voorwaarden als eerst terug naar je particuliere verzekering.
En wat dacht u van dit? Grote groepen zelfstandigen moeten nu elk jaar gaan afwegen: zal ik investeren in nieuwe apparatuur, zal ik nog iets voor mijn ouwe dag opzijzetten via de for of een koopsompolis? Of toch maar niet? Want als ik dat doe, gaat mijn belastbaar inkomen omlaag en moet ik dalijk het voor mij veel duurdere ziekenfonds in. Dat is toch een waanzinnige toestand.
Begrijpen die ministers en ook andere vaste-salarismensen eigenlijk wel wat ondernemen is? Moet ik echt uitleggen dat grote inkomensschommelingen onder zelfstandigen heel gewoon zijn? En dan nog iets: was dit niet het kabinet dat zo graag marktwerking zag, en keuzemogelijkheden, en klantgerichtheid enzo?
Eigenlijk kan ik niet geloven dat zo’n onfatsoenlijke maatregel daadwerkelijk ingevoerd gaat worden, en dat ook nog eens op zo’n onfatsoenlijke termijn. Want de tijd die je krijgt om een bezwaarschrift in te dienen, eindigt precies op het moment dat de nieuwe wet in moet gaan. Dus wat moeten we nu? Toch maar naar een ziekenfonds, en onze rechten op de lopende verzekering alvast weggooien? Of de gok nemen op een gunstige beslissing? Dat gaat vanzelf leiden tot zelfstandigen die ongewild onverzekerd rondlopen. En het is onze eigen minister van Volksgezondheid die daarmee de volksgezondheid in gevaar brengt – het is immers haar wet.
Regering, toe, laat ons nou nog een klein beetje vertrouwen in u! Stel om te beginnen deze wet onmiddellijk uit, kijk daarna eerst goed naar de gevolgen, en besluit dan dat u alleen bereikt wat u zegt te willen bereiken als u toetreding tot het ziekenfonds een recht maakt in plaats van een plicht. Dan verbetert u inderdaad de positie van een deel van de zelfstandigen, terwijl u tegelijk voorkomt dat u anderen zielig maakt.
Onverdacht
Elsbeth Etty moet haar mond houden over bijstandsmoeders, want ze is zelf geen moeder. Het stond zaterdag met zoveel woorden in een ingezonden brief in deze krant. Dat is natuurlijk onzin, maar ook zit er iets in.
Wie mag wat zeggen? Wanneer en waarmee krijg je de algemene opinie mee? Het klinkt akelig onrechtvaardig, maar de boodschapper is daarvoor heel vaak belangrijker dan de argumenten die hij gebruikt. En je onttrekken aan dat ijzersterke mechanisme is opvallend lastig. Zo komt het erg goed uit dat staatssecretaris Verstand zelf een werkende moeder van drie kinderen is. Daardoor staat ze ontegenzeggelijk sterker met haar voorstel bijstandsmoeder te verplichten om te gaan solliciteren.
Toch is die ‘je moet er geweest zijn om erover mee te kunnen praten’-gedachte niet waar ’m de crux zit. Want als rokers zeggen dat rokers gezelliger mensen zijn, dan worden ze al gauw weggehoond. Ja, ja, smoesjes, goedpraterij. Maar schrijft Maarten ’t Hart, die nooit gerookt heeft, eerst dat hij een aperte hekel aan rook heeft en vervolgens: “Zoveel is wel zeker: rokers zijn over het algemeen aardiger, socialer, hartelijker dan niet-rokers” (hij doet dat in De gevaren van joggen, een werkelijk erg geestige verzameling columns), dan klinkt dat al een stuk overtuigender.
Het is ingewikkeld. Neem dit. Het is een feit dat ik u meer kan vertellen dan welke journalist-in-dienst-van-een-krant ook over nut en noodzaak voor u allen van het werk dat de FLA (dat is de FreeLancers Associatie) doet. Toch zult u, zodra u hoort dat ik een van de FLA-bestuursleden ben, een krantenartikel van een vaste journalist dat het belang van die FLA benadrukt eerder willen geloven dan eentje van mij. De reden achter mijn kennis van zaken maakt me tegelijk een boodschapper die met argwaan bekeken wordt.
Onverdachtheid is het sleutelwoord. En niet alleen van de persoon die iets te berde brengt, er zijn ook altijd opvattingen die van zichzelf al verdacht zijn, wie ze ook uit. Mij viel het bijvoorbeeld op dat bij de schier eindeloze reacties op de plannen van Verstand helemaal niemand ronduit zei: “Het idee dat wij met z’n allen verplicht zouden zijn alleenstaande vrouwen die toevallig kinderen hebben met kinderen en al te onderhouden, was altijd al belachelijk. Waarom zouden we? Waar halen ze dat recht eigenlijk vandaan?” Toch zijn er absoluut bosjes mensen die er zo over denken. Die hebben hun verdachte mening – de communis opinio is immers dat bijstandsmoeders zielig zijn – binnenskamers gehouden.
Maar een onverdacht iemand kan wel degelijk veel indruk maken met een erg verdachte opinie. Een sterk geval zag ik laatst in een nu eens niet volvet item dat het programma Netwerk had met kinderboekenmaker Ted van Lieshout .
Over alles wat met seks en kinderen te maken heeft, wordt in mijn ogen tegenwoordig ongelooflijk paniekerig gedaan. Ieder onderscheid lijkt te verdwijnen, nog even, en een keer een potloodventer zien, betekent dat je leven in gruzelementen ligt. Dat is gevaarlijk. Net als het botweg negeren of ontkennen dat ook prille pubers al kunnen barsten van de seksuele gevoelens.
Als ik zulke dingen zeg, heb ik niks extra’s om mijn woorden kracht bij te zetten. Laat staan dat een pedofiel die hetzelfde beweert geloofd wordt. Maar nu zat daar op de televisie een veelgelauwerde schrijver en tekenaar vriendelijk en weloverwogen te vertellen over de relatie die hij zelf op zijn twaalfde had met een man. En vooral over het plezier dat hij eraan beleefd had. Het kleine boekje dat hij erover maakte heet Zeer kleine liefde. Van Lieshout las eruit voor.
Het feit dat hij twaalf was, maakte dat het om iets anders ging dan wanneer hij zes geweest zou zijn, legde hij uit. En hij waarschuwde voor het gevaar dat volwassenen kinderen juist een trauma aanpraten door verschrikt te roepen dat er iets heel, heel vreselijks is gebeurd.
Hoe hij het allemaal letterlijk zei, weet ik niet meer, maar hij bracht het innemend en zonder enige sensatiezucht. Ik bewonderde hem ook om z’n durf. Want het kan twee kanten uit werken: Van Lieshouts verdachte meningen kunnen als het ware afwrijven, en hem een deel van zijn onverdachtheid ontnemen. Laat dat alsjeblieft niet gebeuren…
Bek dicht!
‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan, je moet altijd oppassen dat het niet doorschiet.’
Mee eens, hè, met die stelling? Je kunt als maatschappij nu eenmaal niet zomaar alles goedvinden, dat er grenzen gesteld moeten worden is logisch.
Help, brrr. Ik voel meteen een ijskoude hand om mijn hart, want ik weet bijna zeker dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking er inderdaad zo over denkt. Nog net niet iedereen zal meteen volmondig ‘ja’ antwoorden, maar de consensus is angstwekkend groot en breed. Van links tot rechts, in de media, in de politiek, bij belangenorganisaties en overheidsinstellingen, men wil niks liever dan dat er ingegrepen wordt, straf uitgedeeld bij een onwelgevallige mening.
En het wordt absoluut erger. Het Openbaar Ministerie begon onlangs zelfs al uit eigen beweging een onderzoek naar wat een vers aangetreden bisschop ooit over homo’s gezegd had, nadat ze daar eerder al met graagte achter columnisten en politici aangingen die ook homo’s, of christenen of joden of buitenlanders beledigd zouden hebben.
Moet dat dan niet? ‘Nee!’, zou ik willen schreeuwen. Dat is doodgriezelig omdat – laat ik de grote woorden eens niet schuwen – het gaat om een aantasting van de fundamenten van de democratie waarin wij leven. Is iedereen vergeten dat we landen waarin van overheidswege bepaald wordt welke meningen wel en niet acceptabel zijn, dictaturen noemen?
Er zijn tenminste twee doorslaggevende redenen om de vrijheid van meningsuiting onder alle omstandigheden te blijven koesteren. Houden we het even bij bisschop Eijk. Stel: u bent katholiek. Wilt u dan liever wel of niet weten hoe uw kerkbazen aankijken tegen bepaalde groeperingen? Wint u ermee wanneer er van hogerhand ‘bek dicht!’ wordt geroepen tegen zo’n man? Dacht u dat hij zijn mening daardoor zou herzien? Natuurlijk niet. Hij kijkt voortaan alleen wel link uit die in de openbaarheid te brengen. Ik heb hem al geweldig zien draaien en schutteren. Zelfcensuur is dus wat je bereikt. Levensgevaarlijk, omdat dat een publiek debat onmogelijk maakt, terwijl de maatschappij tegelijk het zicht verliest op wie welke opinies heeft.
Daarnaast betekent het loslaten van de vrijheid van meningsuiting per definitie dat de tijdgeest regeert. En daarin zit altijd willekeur. Van het gedrag van homo’s mag je momenteel niks zeggen. Maar als ik hier een vlammende tirade begin tegen de intense, verdorven saaiheid van al die heterostellen hoef ik echt geen seconde te vrezen dat ik het OM op mijn dak krijg.
Dat gedoe rond Eijk liet trouwens ook zien dat het met de vrijheid van godsdienst ook al de verkeerde kant uitgaat. Want wat hij zei was natuurlijk niks bijzonders, homo’s mogen niet van de paus. Gaan we dalijk de moslimleiders aanklagen vanwege hun schandelijke discriminerende idee dat vrouwen als maagd het huwelijk in moeten?
Het is allemaal een heilloze weg. Alleen met meningen en argumenten uitwisselen kun je proberen denkbeelden die je niet bevallen te veranderen. Er zit niets anders op dan SGP’ers hardop te laten zeggen dat vrouwen niet aan politiek mogen doen, zodat anderen, na even hartelijk gelachen te hebben, die gedachte met hartstocht kunnen bestrijden. En ja, op exact dezelfde manier moeten antisemieten en buitenlanderhaters hun zegje kunnen doen. Maar dan worden er mensen gekwetst! Dat risico zit erin, ja, sterker nog, het is op geen enkele manier te vermijden. Het leven zit vol risico’s. Het is een kwestie van ze tegen elkaar afwegen. Maar het lijkt de laatste tijd of we dat onomstotelijke feit niet meer willen accepteren.
Bij alles klinkt de roep om ‘maatregelen’, en politici haasten zich die te nemen, in plaats van tot kalmte te manen en eerst eens goed na te denken. Het gevolg: we hebben een anti-discriminatie-artikel in onze wet, dat intern tegenstrijdig is, omdat je nu eenmaal niet iedereen kan ontzien. ‘Foute meningen’ (en wie zal dat bepalen, dalijk is het uw mening) met verboden aan het zicht onttrekken, is niet meer dan een bezweringsformule. Net als bordjes ‘geweldloze zone’ ophangen in de Amsterdamse binnenstad zoals gisteren gebeurde, door een minister nog wel.
Ontspan u, schik u
Mijn wereldbeeld is een beetje verwrongen geraakt. Net zoals een dokter bijna niet anders kan dan denken dat er een monsterlijke hoeveelheid lijders aan kwalen rondloopt, en een advocaat voortdurend ziet dat de mensheid gekweld wordt door onrecht, zo ontmoet ik verhoudingsgewijs verschrikkelijk veel slachtoffers van het hedendaags Nederlands.
Van dokters en advocaten heb ik wel gehoord dat ze het stomvervelend vinden, of anders toch knap vermoeiend, dat familie, vrienden, kennissen en zelfs willekeurige types met wie ze even aan de praat raken in het café zo vaak ter plekke advies en hulp verlangen. Hier pijn, daar een echtscheidingszaak, iedereen heeft wel wat lijkt het.
En toch hebben alle dokters en advocaten één groot voordeel: ze hebben een praktijk, en anders wel collega’s met een praktijk. Daar kunnen ze tante Mien met haar knieklachten en neef Jan met zijn arbeidsconflict naar verwijzen. Met “maak gerust een afspraak” of “bel eens met die en die” kunnen ze een opkomende hulpvraag (want zo heet dat tegenwoordig) meestal makkelijk smoren. En er is ook nog een gerede kans dat een daaropvolgend praktijkbezoek daadwerkelijk zal helpen.
Maar wat moet ik nou met het leed dat men mij voorlegt? Geheel ten onrechte wordt in mij een taaldokter en taaladvocaat tegelijk gezien. Door velen. Want schrijven over taal, verzeker ik u, levert vanzelf een substantiële uitbreiding van je kennissenarsenaal op. Dat wil zeggen: sommige lezers krijgen op den duur het gevoel je te kennen, en om de een of andere reden zijn er nogal wat die vermoeden dat ik schriftelijk spreekuur houd.
Dus schrijven ze mij waaronder ze lijden. De klachten zijn ernstig. Het Nederlands-van-nu is doodziek, en dat doet hevig pijn, vaak chronisch. De toestand schreeuwt om krachtig ingrijpen. En wetten worden op grote schaal geschonden, het Nederlands is bijvoorbeeld voortdurend slachtoffer van verwaarlozing, mishandeling zelfs. Dat onrecht dient nu werkelijk bestreden, want het heeft al veel te lang geduurd.
Maar in een taal kun je niet snijden om kwaadaardige gezwellen te verwijderen, en ik weet ook niet hoe je hem genezende pilletjes of injecties zou kunnen toedienen. En voor welke rechter zou ik mijn moedertaal moeten dagen? Tegen wie zou ik een procedure kunnen aanspannen?
Als ik toch even een diagnose mag stellen en een analyse van de zaak geven: het Nederlands is kerngezond en lijdt absoluut niet onder ‘misbruik’. Klachten zijn meestal eenvoudige maar onvermijdelijke verouderingsverschijnselen. Bij de klager, wel te verstaan. Die constateert verschillen met vroeger, en veranderingen voelen nu eenmaal al gauw als achteruitgang. Of nee, de formuleringen die ik in ruim een decennium brieven het vaakst ben tegengekomen waren varianten op het hand over hand toenemen van ‘onnodige’ en ‘onlogische’ zaken in het huidige Nederlands.
Daar ligt een opmerkelijke veronderstelling aan ten grondslag. Wie, vraag ik me dikwijls af, leert toch de Nederlanders dat hun taal uit strikt noodzakelijke en volledig logische elementen bestaat, of hoort te bestaan, of bestaan heeft? Alle variatie en creativiteit zouden onmiddellijk verloren gaan als dat zo was. We zouden een kille, saaie en ook onbegrijpelijker taal overhouden. Dat je dingen op verschillende manieren kunt zeggen, en dat er steeds nieuwe dingen bijkomen en andere wegvallen, is een heel essentieel kenmerk van iedere levende taal.
Erger ik me nooit dan? Jazeker wel. Ik word ook steeds ouder. Maar ik weet dat het allemaal verspilde energie is. En dat er eindeloos veel boeiender kanten aan taal zitten. Ook heb ik het voordeel dat ik de stelling dat taal zijn eigen gang gaat, wat je ook ageert of roept, regelmatig bevestigd krijg. In het openbaar iets stellen, helpt echt nooit, ik zweer het. Of dacht u dat er ook maar een ‘Zerviër in Kozovo’ minder in het Journaal te horen was geweest nadat ik hier mijn verbazing over de voortschrijdende ‘verzetting’ van het Nederlands had opgeschreven?
Van echte dokters weet ik dat stressen niet gezond is. Je wild ergeren aan het Nederlands van anderen is daarom buitengewoon onverstandig. Echte advocaten vertellen me dat schikken bij een niet te winnen zaak de slimste strategie is. Dus taalergeraars: ontspan u, schik u.
Netjes vragen
“Doorlopen!”, beveelt de conducteur door zijn microfoontje. Hij klinkt streng, en even later bozig: “Loop naar voren! Loop door!” Tramlijn vier in Amsterdam in de spits. Loeidruk dus. Ik had zelf de laatste zitplaats, terwijl ik toch op het beginpunt instapte.
Bij de achterste ingang, net als bijna iedereen, want op lijnen met een conducteur mogen uitsluitend abonnementhouders via de voorste deur de tram in. Klaphekjes maken van alle andere deuren uitgangen. Het gevolg laat zich raden: drommen zich verdringende passagiers achterin, en voorin nog staruimte zat. Daar helpt inderdaad maar een ding tegen: doorlopen. Maar niemand doet het. Al gauw spreekt de conducteur ons licht wanhopig en erg vermoeid toe: “Voor de zoveelste keer, mensen, loop nou toch door.”
Je hoort aan zijn stem dat hij dit dag in dag uit meemaakt. Om de moed er een beetje in te houden, neemt hij nu zijn toevlucht tot humor. Er klinken tongklakgeluiden door de tram, zoals je voor paarden gebruikt, maar vooralsnog sukkeldraft zelfs niemand naar voren. Ook de mededeling dat er voorin nog genoeg sta- en ligplaatsen zijn, zet niemand in beweging. Er wordt hier en daar gelachen als de conducteur de oplossing voor de nog steeds groeiende drukte omroept: “Mensen in het midden: doorlopen! Mensen vooraan: uitstappen!” Maar gehoorzamen, ho maar.
Ik heb begrip voor de arme man in zijn conducteurshok. Een van de zwaarste onderdelen van een serviceverlenend beroep als het zijne, is te leren leven met het gebrek aan variatie in het menselijk gedrag. Want je ziet het in alle trams en bij alle typen mensen: een diep verlangen om op een eenmaal veroverd plaatsje te blijven staan. De kudde in beweging proberen te krijgen, is dus een soort lopende-bandwerk voor conducteurs.
En het uitentreuren herhalen van iets dat zó voor de hand ligt, iets dat iedere oen toch moet snappen, valt niet mee. In de jaren dat ik caissière in een grote bioscoop was, werd ik ook gek van zeshonderd keer op een dag hetzelfde uitleggen. Dat de zeven zalen over drie kassa’s verdeeld waren bijvoorbeeld, was voor de meesten zeker niet in een oogopslag duidelijk. Ze volgden hun instinct en sloten bij de kortste rij aan, om als ze aan de beurt waren te ontdekken dat het de verkeerde was. Wederzijdse irritatie (“Hoe kan ik dat nou weten?” “Mevrouw, kijk dan, de zaalnummers staan in koeiencijfers boven mijn hoofd!”) lag voortdurend op de loer.
De behoefte om flauwe grappen te gaan maken (je geldlaatje naar je toe trekken en zeggen “Nou, dankjewel” als iemand weer denkt dat je gedachten kan lezen en dus alleen maar zwijgend een bankbiljet voor je neerlegt) bleek op den duur ook voor mij niet altijd te onderdrukken. Maar dat had ik wel moeten doen, weet ik ineens zeker, zittend in lijn vier.
Want al snap ik de conducteur nog zo goed, ik geef mijn medepassagiers groot gelijk dat ze stokstijf blijven staan. Mijn intuïtieve reactie blijkt precies dezelfde. Ik wens mij niet te laten commanderen, voel ik, ook niet door een geinig bedoeld bevel. Ik wil dat het me netjes gevraagd wordt.
Net als de rest van de tram. Want zodra een van de half geplette passagiers roept: “Toe nou mensen, alsjeblieft, doe nou niet zo lullig, loop nou alsjeblieft even door”, stroomt iedereen ineens zonder morren naar voren. Het verzet is in één klap gebroken door het simpele woordje ‘alsjeblieft’.
De fout van de conducteur intussen, is dat hij er geen rekening mee houdt dat zijn publiek niet dezelfde ‘kennis’ heeft als hij. Dat hij de godganse dag hetzelfde zegt, betekent immers niet dat wij het ook de hele dag horen. Want ‘wij’ zijn telkens weer anderen. Bij wie je dus gewoon bij het begin – de normale, beleefde omgangsvormen – moet beginnen.
Om bij iemand het gewenste effect te sorteren, is het nu eenmaal het verstandigst van diegene uit te gaan, en niet van jezelf. Dat is iets dat we in de loop van onze kindertijd leren. Een kleuter kan nog heerlijk tegen een wildvreemde voorbijganger hele verhalen ophangen over de juf en de poes en er daarbij volkomen van uitgaan dat de toevallige passant die ook kent. Een achtjarige heeft dat al grotendeels afgeleerd. Maar het kind in ons kan altijd weer bovenkomen.
Dit is echt doodgriezelig
De deur van kamer 114 is dicht. Op zo veel symboliek hadden we niet gerekend. Dat ze er nog niet zijn, is onaannemelijk. Net beneden, terwijl we buiten nog wat fietsen vastzetten, knikten we immers nog naar Folkert Jensma die al in de hal stond van het Volkskrantgebouw aan de Amsterdamse Wibautstraat. Toen we met ons zessen binnenliepen was de hoofdredacteur van NRC Handelsblad alweer verdwenen, zodat we ons door de portier naar boven hebben laten verwijzen. Maar nergens is enig leven te bekennen, zelfs het bezetlichtje brandt niet. Onze advocate klopt aan. En ach, kijk nou. Binnen staat het complete rijkgeschakeerde gezelschap van adjunct-, oud- en gewone hoofdredacteuren, advocaten en nog meer in het gelid, klaar om wat ongemakkelijk handjes te schudden.
‘De fleur van de kranten’ zullen we zo dadelijk genoemd worden, ‘smaakmakers’ hoorden we eerder, en ‘gezichtsbepalend’, maar daartegenover zullen opnieuw dreigementen staan. Ook vandaag zullen we een ‘uitstervend ras’ zijn, al is deze middag de woordkeus gevallen op ‘je diskwalificeren’. Die krantenmannen weten van formuleren.
Het is verwarrend om zo tegenover elkaar te staan, of nu dan te zitten, een brede tafel tussen ons in. Want ook wij zijn krantenmannen en -vrouwen. Wij zijn recensenten, columnisten, interviewers, essayisten, stukjesschrijvers die één ding gemeen hebben: we zijn niet in dienst. Met zijn allen vullen wij een groot deel van de pers – de NRC alleen al wordt voor bijna een derde door freelancers volgeschreven.
We zijn aantrekkelijk voor de kranten, die van onze diensten gebruik kunnen maken zonder meteen en voorgoed aan ons of onze producten vast te zitten. Flexwerkers zijn we, ouderwetse stukloners, fulltime of naast ander werk. Ook voor ons is dat aantrekkelijk. Wij zitten niet vast aan kantooruren of aan onderwerpen die ons geen lor interesseren. Is er ooit gedonder met een opdrachtgever, dan stappen we naar een ander. En bovenal zijn we baas over onszelf en over wat we maken, onze stukken. Altijd. Voor de zekerheden en emolumenten van een betrekking levert een redacteur met zijn zelfstandigheid ook zijn auteursrecht in bij de baas, maar een freelancer verkoopt alleen het recht een artikel één keer te publiceren.
Zo was het, maar nu vijf van de zes landelijke kranten in één hand zijn, en nieuwe media daarnaast weidse vergezichten bieden, staat de basis van onze mooie pluriforme pers ineens te wankelen. Sinds een jaar of drie bestaat het megaconcern PCM, met de Volkskrant, Trouw, NRC Handelsblad, het Algemeen Dagblad en Het Parool als kroonjuwelen. Een prachtbezit, maar voor de toekomst ziet PCM – waarschijnlijk terecht – meer in de elektronische uitgeefmarkt.
Daarin wordt dan ook flink geïnvesteerd. PCM snelt voortvarend over de infobahn met veel geld en oude kranten. Want die laatste blijken goud waard. Al jaren verschijnen er web-edities en cd-roms met materiaal uit de papieren dagbladen. Maar PCM wilde méér met die schatkist aan artikelen: een rijkgevulde commerciële databank. Om al dat elektronisch geweld uit te bouwen en te coördineren zette PCM zelfs een apart bedrijf op, Media Resultant.
In elektronisch opgeslagen teksten kun je fantastisch en razendsnel zoeken. Ook als je héél veel artikelen hebt. En die had PCM, in de vorm van de elektronische archieven van de kranten. Men kocht er nog wat bij, zoals de inhoud van de Groene Amsterdammer, Elle, Quote en ANP-berichten, goot het geheel in een via het internet toegankelijke databank-vorm, en de Nederlandse Persdatabank (www.persdata.nl) met zo’n drie en een half miljoen artikelen was geboren. Iedereen kan zich abonneren, voor prijzen die momenteel uiteenlopen van honderd gulden per maand plus vijf gulden per ingezien artikel, tot bijna een ton per jaar all-in. Vele bibliotheken, omroepen, productiemaatschappijen, verzekeraars, adviesbureaus, bijna alle ministeries en ook het Kabinet der Koningin zijn inmiddels abonnee.
Maar PCM hád helemaal niet de inhoud van alle kranten. Het concern bezat wel de stukken van redacteuren, maar niet de honderdduizenden artikelen van duizenden losse medewerkers. “We waren enorm naïef”, zou Jan Greven, oud-hoofdredacteur van Trouw, nu directeur van PCM landelijke dagbladen daarover later zeggen, “we hebben gewoon helemaal niet gedacht aan de auteursrechten.”
Naïef? Of slecht geïnformeerd en hardleers? In België werd immers al in 1996 Central Station, een commerciële databank van elf uitgevers door de rechter juist vanwege het auteursrecht in de kiem gesmoord. En in 1997 had de Nederlandse rechter bepaald dat de Volkskrant geen cd-roms met stukken van freelancers in de handel mocht brengen zonder dat daarvoor toestemming was gevraagd en een vergoeding overeengekomen. Die uitspraak vermocht op PCM geen indruk te maken, want met Volkskrantmedewerkers Jan Mulder, Huib Stam en Hans Heg die het proces voerden, is tot op de dag van vandaag geen regeling getroffen, en Volkskrant-cd-roms met ook de artikelen van talloze andere freelancers zijn nog steeds verkrijgbaar.
Dat de Nederlandse Persdatabank (NPD) alweer lang geleden achter de ruggen van alle freelancers om on-line is gegaan, past in dat patroon. Het is tevens de grootschaligste schending van het auteursrecht ooit in Nederland gepleegd. In januari van dit jaar werd een aantal van ons op het bestaan van de NPD gewezen door een mede-freelancer.
Dat was vlak nadat alle PCM-freelancers van hun respectieve hoofdredacteuren een lange brief thuisgestuurd hadden gekregen die zich gaandeweg ontpopte tot een door ons te ondertekenen licentieverklaring. De krant wilde drie jaar achter elkaar twee procent van ons jaarhonorarium betalen – een fooi waar een beetje taxichauffeur woedend van zou worden – en dat in ruil voor inlevering van alle elektronische en ook nog flink wat andere rechten op alles wat we ooit voor de krant geschreven hadden, voor eens en voor altijd.
Dat men langs die weg met terugwerkende kracht probeerde alsnog de illegale zaken af te dekken, werd er niet bij verteld. Sterker nog, in de licentietekst werd de NPD weliswaar in het voorbijgaan genoemd, maar als iets dat gepland werd voor de toekomst.
Zo kwamen bij het aanvankelijke verzwijgen de leugens. En toen dat niet voldoende hielp, volgden bedreiging en intimidatie. Weigerachtige freelancers werden in opdracht van PCM zelfs door chef-redacteuren thuis opgebeld met de boodschap: gauw tekenen, of anders… Nieuwe freelancers moeten al een tijd lang (sinds wanneer verschilt van krant tot krant) bijna al hun rechten bij de voordeur inleveren, zonder dat daar iets noemenswaards tegenover staat. Eénmalig publicatierecht? Niks mee te maken. Wij willen voortaan kunnen doen wat we maar willen met je stuk, en anders hoeven we het niet, is de boodschap aan de trillende beginneling. Een knap type dat zich daar tegen verzet.
Het merkwaardigste bij alles is de rol van de hoofdredacteuren, wier eerste verantwoordelijkheid een journalistieke is: het maken van een goede, aantrekkelijke krant. Van die elektronische rechten profiteren vooral de aandeelhouders van PCM, niet de redacties. Toch zetten de hoofdredacteuren zomaar hun relatie met hun freelancers op het spel door klakkeloos het PCM-beleid uit te voeren, NRC Handelsblad, de kwaliteitskrant voor nette mensen bij uitstek, voorop.
En ze gaan ver, heel ver. In kamer 114 vragen we Volkskranthoofdredacteur Pieter Broertjes: Stel, ik heb een mooi stuk voor je, iets bijzonders, en ik bied het jou aan, maar ik wil niet de licentie ondertekenen, wat dan? Broertjes is kort maar duidelijk: hij zou het artikel niet nemen. Dus kijken we Folkert Jensma, naast hem, aan: Oké, de Volkskrant wil het niet, wil de NRC het dan? En ook voor hem blijkt het niet willen afstaan van de hergebruiksrechten reden het artikel te weigeren. Bij de rest zou het precies zo gaan, voegt Greven kil toe; wie weigert ‘hoort niet meer bij de kranten’. We begrijpen dat ook het belangrijkste verhaal de krant niet meer zal halen enkel omdat het daarna niet ook nog eens elektronisch geëxploiteerd kan worden. Door een ander, bovendien. Weg journalistieke onafhankelijkheid, weg eigenstandigheid van de beste kranten van Nederland. En we realiseren ons: dit is echt doodgriezelig.
Griezelig voor iedereen. Want wat als de toekomst inderdaad aan de elektronica is, en de papieren krant in de verdrukking raakt? Als de freelancers dan hun rechten – dat wil voor velen zeggen: hun bedrijfskapitaal – voor een habbekrats verkwanseld hebben, dan wordt freelance schrijven op den duur zelfs onmogelijk. Dan moet u het alsnog doen zonder de stukken van auteurs als Nicolaas Matsier, Rudy Kousbroek, Remco Campert, Hans Ree, Anna Tilroe, Martin Bril, Bernadette de Wit, Maarten van Rossem, Abram de Swaan, Johannes van Dam, Sarah Hart, Rita Kohnstamm, Max Pam, Theodor Holman, Marjan Berk, K. Schippers, Gerard van Westerloo en Ileen Montijn, om maar een paar van de mensen te noemen die zich in de FreeLancers Associatie verzetten tegen het machtsmisbruik door PCM.
Griezelig is het ook voor boekuitgevers. Stukken uit de krant worden later vaak (delen van) een boek. De uitgever van dat boek heeft dan de zogeheten ‘nevenrechten’. Op dit ogenblik zwerven door de NPD al vele boeken en boekhoofdstukken rond, die door hun aanwezigheid die rechten schenden. De Groep Algemene Uitgevers (GAU), de club van boekuitgevers in Nederland, heeft zich daarover bij monde van voorzitter Joost Nijsen dan ook zeer verontrust verklaard.
Zo blijft van het auteursrecht, wet of niet, weinig over. Dus willen we hom of kuit, in kamer 114. Simpele erkenning van het feit dat volgens de auteurswet toestemming nodig is om ons werk elektronisch op te slaan, onder toezegging dat we die toestemming moeiteloos en om niet zullen geven voor opname in het archief van de eigen krant, zoals het altijd geweest is. Maar PCM wil het niet horen. Het is niet geïnteresseerd in een krantenarchief dat ook echt het archief van een krant is en blijft. Het wil per se anderen laten profiteren. In elk geval alle andere kranten binnen het concern, en liefst ook de rest van de wereld. Zonder last van of redelijke betaling aan freelance auteurs. Er valt voor PCM geld te verdienen, realiseren we ons, en daarvoor moeten de rechten van freelancers en boekuitgevers maar wijken, evenals de journalistieke zelfstandigheid van de kranten.
We dalen weer af naar de hal en de zon buiten, en kijken onderweg ineens met andere ogen naar het Volkskantgebouw, ooit burcht van onafhankelijke, kritische journalistiek. Natuurlijk, wij zien heel goed de prachtige mogelijkheden van de nieuwe media, maar wat we niet zien is waarom die niet gewoon op een fatsoenlijke manier en aan de hand van redelijke afspraken tot stand kunnen komen.
Negers en mensen
Nou, het is gelukt hoor, ik kan het woord neger niet meer gedachteloos gebruiken. Beetje bij beetje is die term zijn neutraliteit kwijtgeraakt en steeds verdachter geworden. Grote flauwekul vind ik dat, maar ondanks mijn goede voornemen me er niks van aan te trekken, blijk ik er dus niet ongevoelig voor.
Waarvoor eigenlijk? Toch vooral voor de druk van goedbedoelende blanken. Je hebt in Nederland immers geen Black Power-achtige beweging die aandringt op een ander woordgebruik. Oké, ik heb één Surinaamse begin jaren tachtig al eens horen voorstellen om voortaan iedereen uit alle immigrantengroepen ‘zwart’ te noemen, maar zij is een uitzondering gebleven. De Surinamers zelf schijnen intussen nog steeds wel met een gerust hart over negers te praten. Of is dat net zoiets als dat alleen joden jodenmoppen mogen vertellen?
Ik geloof dat vooral in het kielzog van de onafhankelijkheid van Suriname het linkse smaakmakende deel van blank Nederland een collectief schuldgevoel ontwikkelde, dat het vervolgens ook aan de rest van het land probeerde over te brengen.
De grondgedachte was dat diep van binnen elke blanke een racist was. Of we dat nou wilden of niet. Wie dat inzag, kon als het ware schuld bekennen door niet langer het woord neger, dat juist de hele koloniale periode gewoon was geweest, te gebruiken.
Inmiddels is de neger vrijwel geheel uit de media verdwenen. Is dat niet juist mooi dan, en een goed teken? Welnee, ik geloof er niets van. Om te beginnen deugde de methode om dat te bereiken niet: iedereen bij voorbaat schuldig verklaren druist nogal tegen het rechtsgevoel in.
Het gevolg is dat ik het iemand eens ‘maatschappelijke censuur’ heb horen noemen. Dingen verdwijnen niet doordat je ze censureert. En bovendien: stel dat ik inderdaad een racistische ziel heb, dan gaat dat natuurlijk niet over van een bepaald woord niet meer gebruiken.
Al denken geloof ik veel mensen van wel. Als je het nou maar anders noemt, dan gaat de wereld er vanzelf anders tegenaan kijken, is dan de hoop. Dat het zo niet werkt, kun je zien aan de lange rij benamingen die verzonnen is voor degenen die als ‘gastarbeider’ binnenkwamen. ‘Immigrant’, ‘allochtoon’, het willen maar geen vriendelijke, gewone woorden worden. Zelfs ‘buitenlander’ heeft nu vaak een nare bijklank.
Er wordt wat geworsteld met benamingen voor groepen die we juist niet willen beledigen. En het is ook echt lastig. Neem nou die verdwenen negers. We zitten daardoor met een praktisch probleem. Het is veel lastiger geworden om over ze te praten en schrijven, want er is geen goed woord voor teruggekomen.
Althans, geen goed zelfstandig naamwoord. ‘Er liep een zwarte door het parkje’ of ‘Mijn buurman is een zwarte’ blijven raar klinken. Minder problemen heb ik met het bijvoeglijk naamwoord ‘zwart’. ‘De zwarte bevolking’ voelt min of meer neutraal.
Maar bij ‘zwarte mensen’ gaat het wat mij betreft weer helemaal mis. Het inzetten van ‘zus-of-zo-mensen’ is een steeds meer voorkomende poging om niet-negatieve benamingen te gebruiken. Maar daardoor is het juist een waarschuwingsvlaggetje geworden.
Wanneer een deel van de spraakgemeenschap zich geroepen voelt je consequent bij een groep mensen in te delen, pas dan op, zegt dat vlaggetje. Want men heeft het idee dat er omzichtig met je omgesprongen moet worden. Er is iets niet helemaal goed met je. Je bent niet zoals wij, dus benadrukken we voor de zekerheid dat je toch een mens bent.
Daarom hebben we tegenwoordig naast zwarte ook veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, we hebben joodse mensen, invalide mensen, dove mensen. Wat de gebruikers van die woordcombinaties niet doorhebben, is dat ze toch weer discrimineren, wat ze nou net niet wilden. Want we spreken toch ook niet van bijvoorbeeld Amerikaanse mensen, Franse mensen en katholieke mensen?
Heeft het dan nooit zin te proberen de wereld te verbeteren door de taal aan te passen? Ik weet het eigenlijk niet. Laat ik zelf eens proberen op goede gronden een woord in discrediet te brengen. Daar gaat ie: u moet niet meer ‘doofstom’ zeggen. Erg veel doven hebben grote bezwaren tegen die aanduiding, en ik vind dat ze een punt hebben.
‘Stom’ betekent – naast ‘dom’, wat het woord niet aantrekkelijker maakt – dat je niet kan praten. En doven kunnen wel praten, meestal zelfs op twee manieren: ze krijgen allemaal spraakonderwijs, en daarnaast is er natuurlijk de Nederlandse Gebarentaal.
Benepen
Als ik het me probeer voor te stellen moet ik er iedere keer zo van grinniken. In Amerika heb je een echtpaar – zij heeft haar gewone baan nog, maar hij doet het full time – dat naar films en video’s kijkt en cd’s afluistert en dan zit te turven. Het moet enorm opletten zijn voor ze, want een heel scala aan dingen wordt bijgehouden.
Ieder glaasje wijn dat op tafel staat bijvoorbeeld is goed voor een streepje in het vakje ‘alcohol/drugs’, elke sigaret of sigaar die al dan niet op de achtergrond in beeld komt, ja, zelfs de Marlboro-man op een billboard wordt onder het kopje ‘roken’ vermeld. Wapens, geweld en bloed zijn nog drie turf-categorieën, en over deze en nog een paar zaken praten of zingen is ook genoeg voor vermelding op de internet-site (www.screenit.com) van de man en vrouw die hun namen er niet bijgeven.
Het draait allemaal om de kinderziel. Ouders kunnen hier lezen of de hedendaagse uitingen van ‘popular culture’ wel geschikt zijn voor hun opgroeiend grut. Het is inzichtgevend om eens een beetje rond te dwalen over de screenit-site. Alle issues die spelen in de Amerikaanse maatschappij zijn hier samengebald in keurige overzichtjes, en wat vooral opvalt, is de buitenproportionele macht die het woord aldoor krijgt toegedicht. Tussen zeggen en doen bijvoorbeeld lijkt maar weinig verschil te zitten.
Zo is er natuurlijk ook een categorie ‘seks/bloot’, die zeer ruim – of beter: erg benepen – geïnterpreteerd wordt. Bij Gone with the Wind (naast recente films zijn er ook een aantal op video uitgebrachte klassiekers gescreend) valt onder dat kopje bijvoorbeeld te lezen dat er ‘gesproken wordt over een ongetrouwde vrouw die zwanger is’. En in de dit jaar met Oscarnominaties overladen film Shakespeare in love maakt iemand een opmerking over een sonnet dat in haar bed is achtergelaten. Het is maar dat u het weet. ‘Bloot’ betekent in Amerika overigens ook elk beetje damesinkijk (some cleavage). Komt erg veel voor.
Bij de dingen die kunnen leiden tot ‘nadoen’ (de categorie Imitative Behavior) heeft het woord vaak ook al de overhand. Je laat je kind naar E.T. kijken, en dat is toch oppassen, want voor je het weet zegt ie dalijk ook ‘hou je mond’ of ‘stommerd!’. Of aapt ie Michael J. Fox na die in Back to the Future onder meer ‘idioot’ roept.
Enfin, dan hebben we het nog niet eens over de vloeken (Profanity) gehad. Helemaal funest voor een kind is woorden te horen als fuck(ing/er), goddamned en… ja, wat eigenlijk? Het echtpaar is zo puriteins dat ze wat ze tellen niet voluit durven op te schrijven. Nou weet ook in Nederland iedereen zo langzamerhand wel wat het f-woord is, maar wat de fuck is het s-woord? Shit? Screw? Sucker? In Pulp Fiction komt het maar liefst tachtig keer voor. Het f-woord viel daar kennelijk niet helemaal bij te houden, want daarvan wordt gemeld dat het ‘minstens 260 keer voorkomt’, waarvan overigens veertig maal in combinatie met ‘mother’, een keer ‘geschreven op een portefeuille’, en vier maal ‘seksueel gebruikt’.
Wat is dat toch in die Angelsaksische cultuur? De BBC die ver na middernacht voor het uitzenden van een film nog waarschuwt dat die ‘explicit language’ bevat, en dat krankzinnige wegpiepen van elk eventueel onwelgevallig woord waardoor Jerry Springer zo mogelijk nog minder het aankijken waard wordt. Zou er nou echt één ouder zijn die de illusie heeft dat zijn kind het gebruik van prettig opluchtende termen als ‘hell’, ‘Jesus Christ’, of ‘son of a bitch’ niet perfect onder de knie zal krijgen?
Misschien. Vorige week las ik dat de TVGuardian binnenkort ook in Engeland verkrijgbaar zal zijn. In Amerika was het apparaat, dat aan de hand van de ondertitels voor doven en slechthorenden alle vieze en heftige woorden wegfiltert, al te koop. Ook daar moet ik om grinniken, want het lijkt me vooral een buitengewoon aantrekkelijk kinderspelletje opleveren: proberen met liplezen te raden wat er echt gezegd wordt. Spánnnunt!
Wat hou ik toch van Nederland, waar de Bond tegen het Vloeken alleen een soort aardige folklore is, en waar uitsluitend de SGP-fractie denkt dat wij ook een TV-Guardian nodig hebben. Staatssecretaris Van der Ploeg zal het net ingediende verzoek daaraan mee te werken ongetwijfeld glimlachend naast zich neerleggen.
Zoek de verschillen
Soms gaat het in de krant over een onderwerp waar je toevallig zelf van alles van afweet, helemaal in zit. Een kop trekt je aandacht, waarna je enthousiast begint te lezen, en het komt voor dat je van binnen langzaam een warme gloed voelt opkomen en denkt, of zelfs uitroept: ‘ja, zo is het!’ of ‘goh, wat een goeie nieuwe invalshoek! Prima stuk, uitstekende brief.’ De lezer het aangename gevoel geven dat hij niet gek is, niet alleen staat in zijn kijk op de zaak, is een van de mooiste taken van kranten.
Maar veel vaker gaat het anders. Hetzelfde onderwerp, dezelfde kwestie blijkt er in het hoofd van de journalist die erover schrijft heel anders uit te zien dan in het jouwe. Gevolg is dat er totaal andere woorden uit komen dan je zelf gekozen zou hebben. Die journalist heeft niet altijd dezelfde bronnen als jij, en de informatie is door een andere zeef gegaan. Daarin blijven soms dingen liggen die beslist door je eigen zeef waren gekomen, en wat wel door de gaatjes gaat, kan een eindproduct opleveren met een verrassend andere kleur.
Ik ken dit verschijnsel natuurlijk al lang, maar afgelopen week trof het me extra sterk en had ik reden eens heel zorgvuldig te kijken waarin de verschillen ’m nou zitten. Dinsdag verscheen er in deze krant een stuk onder de kop ‘Freelancers zetten kranten onder druk wegens auteursrechten’. Om welke freelancers het ging, was niet door de zeef van de verslaggever gekomen. Maar omdat ik een van hen ben, kan ik trouwe Achterpaginalezers vertellen dat bijvoorbeeld Nicolaas Matsier, Ileen Montijn, Max Pam, Hans Ree en Ewoud Sanders, samen met medewerkers van de Volkskrant en Het Parool zoals Maarten van Rossem, Theodor Holman en Johannes van Dam deel uitmaken van een groep van vijftien die onlangs een advocaat heeft ingeschakeld omdat…
Ja, waarom? Weet u wat, ik vertel het eerst in mijn eigen woorden. PCM, uitgever van onder meer alle landelijke dagbladen behalve de Telegraaf, heeft een bedrijf, Media Resultant, dat een databank exploiteert met daarin zo’n drie en een half miljoen artikelen, waaronder een flink aantal complete jaargangen van de PCM-kranten. Wie zich – voor honderd gulden per maand – abonneert, kan via Internet zoeken in die Nederlandse PersDatabank, en – voor vijf gulden per stuk – artikelen opvragen. Ook honderdduizenden artikelen van duizenden freelancers. Maar zonder toestemming en zonder afspraken over een vergoeding mag niemand het werk van losse medewerkers gebruiken. Dat staat in de wet, en wie die overtreedt kan vier jaar gevangenisstraf krijgen. Wij wisten van niets, vandaar die advocaat.
Nu weer naar dat artikel in de krant, dat prachtig laat zien hoe het perspectief op een zaak door een paar kleine woorden ineens kan verschuiven. Zo kon u lezen dat Media Resultant ‘plannen heeft voor commercieel gebruik van teksten’. Plannen hebben is altijd mooi. En in de betekenis daarvan zit verscholen dat de uitvoering nog moet geschieden. Moet u voor de lol toch eens kijken op het Internet (www.persdata.nl), dan kunt u zelf zien dat u vandaag nog een abonnement kunt nemen.
Iedereen die schrijft, neemt onherroepelijk zichzelf mee, en dat levert soms zulke leuke doorkijkjes op. In het bewuste artikel komt ook een andere, deels verwante zaak aan bod. PCM heeft alle freelancers onlangs gevraagd een licentie te ondertekenen waarin ze vrijwel alle rechten op alles wat ze tot dusver voor de kranten schreven tot zeventig jaar na hun dood afstaan. PCM zet daar iets tegenover: drie achtereenvolgende jaren krijgen de medewerkers twee procent van hun… ‘jaarsalaris’, schrijft de NRC-redacteur, die natuurlijk zelf een salaris ontvangt.Grappig. Essentieel aan freelancen is nou net dat je geen salaris krijgt uitbetaald maar een honorarium per geleverd stuk.
Ach, ik zou nog kolommenlang close reading kunnen loslaten op dat ene artikel, maar ik leg u tot slot nog een voorbeeld van subtiele woordkeus voor. ‘Nieuwe freelancers (…) geven bij de publicatie al wel hun auteursrecht in licentie voor elektronisch hergebruik.’, las ik. Het cruciale woord hier is ‘geven’. Wat zou u doen, als u net begon en uw eerste krantenstuk werd geaccepteerd, maar uitsluitend op voorwaarde dat u die rechten meteen inleverde? Mijn eigen definitie van ‘geven’ is een andere.
Vetwerk
Een halve seconde van dat echte EO-gepraat is genoeg: mijn hand gaat onmiddellijk automatisch naar de uitknop. Een puur allergische reflex van mijn hele lichaam dat roept: weg, weg! Maar soms blijf ik halverwege steken, omdat een ander deel van mijn hersens al gebiologeerd zit te luisteren.
Onbegrijpelijk is het. Dat mensen met dezelfde moedertaal als de mijne die zó anders kunnen laten klinken. Dat ze me ogenblikkelijk zo geweldig aan het griezelen kunnen krijgen. Waarmee? Hoe doen ze dat? Meestal lig ik me dat in bed af te vragen. Op woensdagnacht is er zo’n man op radio 1 en 2, die de EO-sound tot in de puntjes beheerst. Wat ik er in elk geval voortdurend in hoor is dat hij jaagt, nee geilt op menselijk leed, maar altijd met een hoger doel. Die extra laag die elk woord meekrijgt door de toon waarop het wordt uitgesproken is een essentieel ingrediënt van het EO-geluid.
De jacht slaagt altijd tot op zekere hoogte. Treurnis en ellende zijn ruim voorhanden in nachtelijk Nederland, dus je hebt zat bellers die de EO-man en wakkere meeluisteraars alles willen vertellen. Wat ze terugkrijgen is een bizar mengsel van welzijnsjargon en gepreek. Favoriete woorden zijn bijvoorbeeld ‘verdriet’ en ‘pijn’ (nooit het fysieke verschijnsel, steeds de geestelijke variant) waarmee, aan het stemgedruip af te meten, verschrikkelijk wordt meegeleefd, maar tegelijk hoor je het hijgerige ongeduld om het verlossende woord te spreken. En dat ligt uiteraard bij de Verlosser. Pas als die weer ter sprake is gebracht, maakt het gehijg soms plaats voor flemende getuigenissen die de ongelukkige tot het Grote Geloven moeten overhalen.
Dat blijft toch het mirakel van de rotsvaste gelovige. Alle wegen, van wie dan ook, leiden voor hem nu eenmaal naar de Heer. Of nee, dat zeg ik verkeerd. Die mógen naar de Heer leiden. Bij EO’ers mág er heel veel, is me opgevallen. Naast zinnen als — en ik citeer hier letterlijk — “Dus dan denk je: dat is een straf van God naar mij toe?” hoor je ze dus zeggen “Dat ik mág geloven, is zó fijn!” en “Je praat gewoon met God? Dat mág ook gewoon hoor!”.
Nog één staaltje typisch EO-taalgebruik: het is volgens mij de enige omroep waar je ‘christen’ kunt zijn (of worden). Een tamelijk recente vinding. Toen ik opgroeide was je katholiek of protestant of gereformeerd of nog een andere afsplitsing, en desnoods was je ‘niks’, maar je was zeker geen ‘christen’. Alleen het meervoud ‘christenen’ figureerde in geschiedenisboekjes en dergelijke contexten. Voor dit nieuwe gebruik zullen we de wat godsdienstwaanzinnige Amerikanen wel weer moeten danken.
Ik beleef de EO-praat als stuitend hypocriet, omdat ze zo overduidelijk maar één ding willen: al die betrokkenheid is niet gericht op daadwerkelijk meevoelen en -denken met anderen, maar op de eigen God en het eigen geloof daarin. Dat die zielige telefoontypes kennelijk nergens anders terecht kunnen, vind ik smartelijk, en tóch haalt de EO-schijnheiligheid het niet bij die van die andere christelijke omroep, de NCRV.
Volgt u die geldverslindende ledenwerfcampagne van ze? Paginagrote krantenadvertenties die telkens worden opgehangen aan één woord. Het begon met FATSOEN, vorige week was VERTROUWEN aan de beurt, en daar tussenin zat ook nog wat. In lange teksten trekt de NCRV, godbeteret, ten strijde tegen zaken als ‘de manipulatie met mensen op de buis’ en ‘de sensatiezucht’.
Uit de koker van een omroep die een paar keer per week verantwoordelijk is voor het programma Netwerk is dat een absolute gotspe. In Hilversum schijnt het ‘Vetwerk’ genoemd te worden. En vet is het. Het is een prestatie hoe men erin slaagt vrijwel uitsluitend op sensatie beluste onderwerpen te vinden, en die in beeld- en woordkeus nog eens dik aan te zetten. Mensen worden gemanipuleerd bij het leven. Is het voor elke kijker glashelder dat iemand op het dieptepunt van zijn leven zit, dan is Netwerk toch nooit te beroerd nog even te vragen hoe het voelt, en betekenisvolle stiltes te laten vallen. En gelukkig maar, het werkt altijd: hop, daar zijn de verlangde waterlanders. Terug naar de studio, waar NCRV’s Aart Zeeman er vaak nog verlekkerder van zit te genieten dan de zelfingenomen, correcte praatjes verkopende Fons de Poel van de KRO. Fatsoen, vertrouwen? Me hoela.
Theo’s gave
Theo gaat weg. Eind deze week sluit mijn ‘koning der zuivel’, zoals de luifel meldt, zijn zaak. Frans de groenteman is een paar maanden geleden al vertrokken. Ik moet erin berusten, maar allemachtig, wat word ik er triest en boos van. En dat is niet omdat ik mijn spruitjes nu veel verder weg moet halen en werkelijk geen flauw idee heb waar ik straks fatsoenlijke kaas kan kopen.
Ik ben om te beginnen treurig omdat ik Theo zal missen, zoals ik Frans al mis. Vijftien jaar lang kwam ik bij ze over de vloer, weer of geen weer, humeur of geen humeur, uitgeslapen of uitgeput. Ik sprak ze vaker dan mijn beste vrienden. Waarover? Op den duur over zo’n beetje alles. Vooral Theo weet wel wat voor hoogte- en dieptepunten mijn leven onderging, en ik deelde deels de zijne.
Maar meestal wisselden we natuurlijk koetjes en kalfjes uit, en buurtnieuws. De brand bij de Chinees op de hoek gezien? Je al opgevallen dat het kantoorboekhandeltje verdwenen is? En ach, Dik, die nog helemaal niet zo lang met pensioen was, is ineens dood. Gesprekken over het bestaan als kleine zelfstandige, over de stralende zon van vandaag en de weer eens opgebroken straat, over dat onmogelijke parkeerbeleid van de gemeente. Eigenlijk niks bijzonders, praatjes bij de dorpspomp. Want ik woon dan wel in de grote stad, mijn buurt is toch net een dorp, met bijna alles wat daarbij hoort, zelfs heuse dorpsgekken.
Hoe moet het nou verder met de dwazen, de eenzamen, de uitbundigen als Theo vertrokken is? Hij weet hoe je tegen ze moet praten. Kent ze, inclusief hun voorgeschiedenis. Theo bezit het niet te onderschatten vermogen de goede toon aan te slaan. Maakt niet uit tegen wie, en we hebben hier alle leeftijden, lagen en landen wonen. Het is de gave van de geboren buurtwinkelier.
Buurtwinkelier, buurtwinkel. Hoort u het ook? Die woorden klinken al bijna ouderwets. Daarom ben ik ook bedroefd. Wat er bij mij om de hoek gebeurt, is wat je bijna overal kunt zien. De buurtwinkel legt het loodje. Maar daarmee verdwijnt er nog veel meer. Ik ben bang dat er straks geen buurt meer over is, nergens meer een dorp in de stad. Omdat niemand het meer zo voelt. Gewoon, omdat er te weinig doorgeefluiken voor de dingen die spelen overblijven. Omdat de kriskrasverbanden die losjes door die paar straten lopen, verbroken worden. Nu ken ik nog allerlei buurtbewoners, groet sommigen op straat, weet wat dingen over hun leven, alleen maar omdat we zo vaak samen in de winkel hebben gestaan. Kletspraatjes van elkaar hebben aangehoord. Gebabbel is de brandstof waarop gemeenschappen draaien.
Maar individuen hebben het ook nodig. Ik voorspel nóg meer drukte bij de Riagg’s. Die zal voortkomen uit het groeiende gebrek aan gelegenheden waar je zomaar even je verhaal kwijt kan aan een vertrouwd gezicht, dat toch automatisch op zekere afstand blijft. Dat heeft grote voordelen, en met wie lukt dat nou anders?
En ook als je niets speciaals op je hart hebt, is de buurtwinkel een ideale bron voor een beetje verstrooiing, simpel contact. Het is prettig als iemand je met naam en al begroet als je binnenkomt, en je wanneer je weer weggaat nog snel sterkte wenst met die lastige klus of dat zieke familielid. Het is roerend een licht ontstemde reactie te krijgen als je een keertje vergeten was een vakantie van te voren aan te kondigen. En het is mooi als er met een vriendelijk woord plakjes worst in kinderknuistjes gestopt worden, of als er gevraagd wordt of je nog wel koffie in huis hebt, en hoe het met de boter staat. Allemaal dingen die goed zijn voor een mens, en die in de supermarkt niet vanzelf voor het oprapen liggen.
Want de supermarkt, dat wordt het. Ik ben boos op een wereld waarin maar zo weinigen zien dat supermarkten ongezond zijn. Niet alleen vanwege al het prefab-voer dat ze daar verkopen, maar nog veel meer vanwege alles wat je er met geen mogelijkheid kunt krijgen. Bij de supermarkt gaan er geen dingen meer op de pof voor die maffe muzikant, ook al heeft hij een goed verhaal en komt hij inderdaad altijd betalen zodra er weer wat verdiend is. Er staat geen krukje waar mevrouw de Vries van 82 op kan gaan zitten, om vandaaraf alles over haar nieuwe heup te vertellen. En niemand feliciteert je er ooit met je verjaardag.
In de supermarkt staan we, net als op de snelweg, met z’n allen zwijgend in de rij.
Deze column is ook verschenen in Het Beste van januari 1999
“Als de wereld eraan toe is, kunnen veranderingen razendsnel gaan”
Zinderende zon, en het is nog niet eens half negen. De lucht is zo ijl dat je hem bewust, met diepe teugen naar binnen moet halen, maar Paul Ehrlich is hier, in de Rocky Mountains op een hoogte van bijna drie duizend meter, volledig in z’n element. Eigenlijk staat hij te popelen om naar z’n geliefde vlinders te gaan, want onverwacht is het een prachtdag voor veldwerk.
Maar dat weerhoudt hem er niet van nog even door te praten, en onder meer een glasheldere, maar ingrijpende boodschap voor de mensen in Nederland te formuleren. Het is dezelfde boodschap die hij nu al meer dan dertig jaar overal uitdraagt: Hou het op één kind. Twee is het absolute maximum. Wil je er meer: adopteer.
Prof. dr. P.R. Ehrlich, hoogleraar Biologie en ‘Populatiestudies’ aan de universiteit van Standford, vader van één dochter, krijgt dit jaar de dr. A.H. Heinekenprijs voor Milieuwetenschappen. Omdat hij onvermoeibaar onderzoek blijft doen naar en blijft vertellen over de gevaren die het voortbestaan van de mens en de planeet bedreigen. De effecten van overbevolking en overconsumptie zijn de belangrijkste.
Letterlijk duizenden keren heeft Ehrlich de media al te woord gestaan. Zijn bijna zestig pagina’s tellende publicatielijst laat zien dat hij ook graag buiten academische kringen treedt: artikelen voor Reader’s Digest, Der Spiegel en The New York Times wisselen die voor wetenschappelijke tijdschriften als Science, Nature of Evolution af.
Levensgenieter
Maar hij is niet het type geharde, betweterige milieu-activist. Eerder een levensgenieter, die met zijn 66 jaar niet aan pensioen moet denken “Ik ben van plan om doodgeschoten te worden door een jaloerse echtgenoot, als ik 106 ben”, zei hij de avond daarvoor al vrolijk, tijdens een door hemzelf georganiseerd etentje in een van de restaurants van het vriendelijke en keurige toeristenplaatsje Crested Butte.
Ehrlich komt er regelmatig, want elke zomer brengt hij enkele maanden door in en bij het Rocky Mountain Biological Laboratory, dat een paar honderd meter hoger ligt, en waar hij ook zijn eigen cabin heeft.
Hij kiest de wijn uit, en raadt van harte de eland die op de kaart staat aan. “Ik ben nu eenmaal een carnivoor,” zegt hij. “In de crisisjaren, toen ik opgroeide, werd hoe goed het ging met een gezin afgemeten aan of er zondags rosbief op tafel kwam. Maar ik ben in de loop van de tijd wel veel minder vlees gaan eten. Onder andere door de lange gesprekken met Gretchen.” Gretchen is Gretchen Daily, een voormalige studente van Ehrlich, en duidelijk zijn beoogd opvolgster in de milieulobby. Zij zit achter een grote vegetarische salade, en ook Ehrlichs vrouw, mede-activiste en vele-malen-mede-auteur Anne dineert mee.
De twee leerden elkaar kennen tijdens potjes bridge, aan de universiteit van Kansas waar Anne studeerde (ze is nu onderzoeker aan de Biologiefaculteit van Stanford) en Paul aan het promoveren was. Het kaarten schoot erbij in vanaf het moment dat ze ontdekten allebei hevig geïnteresseerd te zijn in milieuvraagstukken. Het was de tijd dat DDT nog een veelgebruikt bestrijdingsmiddel was. Het gebeurde hen wel dat een bezoekje aan de drive-in-bioscoop ruw verstoord werd doordat ze een lading DDT ’tegen de muggen’ over zich heen kregen. Maar Paul had al eerder met DDT te maken gehad.
Succesvolle Prikkebeen
Vlinders zijn de fladderende rode draad in zijn leven. Zijn eerste publicatie, nu vijftig jaar geleden, ging erover, en nog steeds schrijft hij over ze, én onderzoekt ze. Hij was nog maar een puber toen hij, tijdens een zomerkamp, voor het eerst op vlinderjacht ging. “Maar het bleek onmogelijk om ze in New Jersey, waar ik toen woonde, te kweken”, vertelt hij, en hij legt direct het geheim achter een succesvolle Prikkebeen uit: “Perfecte exemplaren vang je namelijk niet met een netje, die kweek je zelf op. En zodra de vleugels helemaal uitgespreid zijn, en je dus een spiksplinternieuwe hebt, dan maak je hem dood en stopt hem in je pronkkastje.”
“Vlinders zijn bijzonder geschikte beestjes om mee te experimenteren, juist omdat amateurs over de hele wereld op ze jagen. Verzamelaars weten precies welke planten ze eten. Er is geen enkele groep dieren waarvan we gedetailleerdere informatie over hun voeding hebben, over de manier waarop ze met planten interacteren. Het artikel dat ik daarover met iemand anders schreef, is nog steeds mijn meest geciteerde publicatie.”
Maar ook in New Jersey was het kwistig rondspuiten van gif tegen muggen heel gewoon, met als gevolg dat het vlinders-kweken nergens meer wilde lukken.
De relatie tussen vlinders en milieu werd dus al vroeg gelegd en Ehrlich heeft al een aantal vlinderpopulaties uit zien sterven door de immer oprukkende mens. Voor hem zijn zijn biologisch onderzoek en zijn milieu-activisme nog altijd twee loten aan dezelfde stam. Uiteindelijk gaat het immers allemaal om hetzelfde ecologisch systeem.
Indertijd ging zijn promotieonderzoek over DDT-resistentie bij insecten, en toen hij op Stanford colleges over de evolutie ging geven, verschoven de verhoudingen binnen de lesstof vanzelf :”Ik begon met negen keer een college over waar we vandaan kwamen, en dan een keer over waar het naartoe gaat, maar dat laatste aandeel werd steeds groter”, vertelt hij.
Inspiratiebronnen
In 1968 verscheen Ehrlichs beroemdste boek: The Population Bomb, en inderdaad, dat sloeg in. Zijn uiteenzettingen over de gevolgen van de explosief groeiende wereldbevolking (op dat moment waren er drie en een half miljard mensen) trokken enorm veel aandacht. Het boek werd in allerlei talen, waaronder het Nederlands, vertaald, en was een van de inspiratiebronnen voor het beroemde rapport van ‘de Club van Rome’.
Dertig jaar later ligt er een hele stapel verontrustende, maar altijd leesbare en met persoonlijke ervaringen gelardeerde boeken. Meestal zijn het co-producties – heel vaak met Anne, en Gretchen Daily is de derde auteur van een van hun laatste uitgaven, The Stork and the Plow – en in essentie staat er steeds hetzelfde in. De voorbeelden verschillen, het accent ligt de ene keer op een ander aspect dan de andere, cijfers krijgen een update, maar het blijven dezelfde waarschuwingen en aansporingen.
Ehrlich vat het nog eens beeldend samen: “We zijn als die vent die van een gebouw met honderd verdiepingen naar beneden springt en bij de twintigste verdieping roept: ‘Tot dusver gaat alles fantastisch’. Kijk, we zitten nu al op zes miljard mensen, dat is veel meer dan wat we op basis van onze inkomsten kunnen volhouden. We zijn een spilzieke erfgenaam, die telkens weer een cheque komt innen, maar nooit kijkt naar de betalingsbalans.”
“Want we gebruiken ons kapitaal op: ons bouwland, ons grondwater, onze natuurlijke hulpbronnen. En de biodiversiteit: de planten, dieren en micro-organismen die in feite de werkzame onderdelen zijn van het hele systeem dat alle levensfuncties in stand houdt. Het doorslaggevende punt is dat de mensen niet begrijpen dat we totaal afhankelijk zijn van de diensten van het ecosysteem dat we botweg in mootjes hakken. We zijn bezig de tak af te zagen waar we zelf op zitten.”
Amerikaanse baby
De hele zaak valt samen te vatten in een formule, die Ehrlich al in The Population Bomb gaf: I=PAT. Het effect (I van impact) dat een economie op het milieu heeft, is gelijk aan de omvang van de bevolking (P van population) maal hun gemiddelde consumptie (A van affluence: rijkdom), maal het niveau van de beschikbare technologie (T). Hoe je al die factoren in exacte cijfers moet vangen, is niet helemaal duidelijk, maar iedereen kan snappen dat het voor het milieu veel kwalijker is als veel mensen in een hoog-geïndustrialiseerde samenleving veel consumeren, dan wanneer een kleine bevolking met weinig technologie een relatief arm bestaan leidt.
In een voorbeeld van Ehrlich: een pasgeboren Amerikaanse baby (“Het is geen baby, maar een superconsument”, is een van zijn bekende one-liners) zal in zijn leven vijfentwintig keer meer negatieve gevolgen voor het milieu hebben dan een Indiase.
Hoewel, begrijpt inderdaad iedereen dat? Ehrlich is natuurlijk ook voor doemdenker en onheilsprofeet uitgemaakt. Feit is dat niet alle voorspellingen uit zijn eerste boek over bijvoorbeeld massale hongersnoden precies zo zijn uitgekomen, maar ondertussen sterven er nu wel meer mensen van de honger dan dertig jaar geleden. Een ander feit is dat zelfs als vanaf vandaag de totale wereldbevolking streng aan geboortebeperking gaat doen, die bevolking toch nog een hele tijd gigantisch doorgroeit, zoals Ehrlich keer op keer voorrekent.
Degenen die denken dat het allemaal wel meevalt, maken een denkfout. Ehrlich heeft het al tientallen jaren over the Netherlands Fallacy, ‘de drogredenering over Nederland’, die hij voor een journalist uit dat land graag nog eens uitlegt: “Er wordt vaak naar het dichtbevolkte Nederland verwezen: zo veel miljoen mensen op zo’n klein stukje land, en het gaat er uitstekend! Waarom zou het niet overal zo kunnen zijn?”
“Het antwoord is natuurlijk: de Nederlandse bevolking leeft niet van wat Nederland te bieden heeft. Ze importeren ik weet niet wat allemaal van overal elders. De enige reden dat ze zo prettig kunnen leven, is dat de rest van de wereld niet zo dichtbevolkt is. Nederlanders zouden zich moeten realiseren dat ze afhankelijk zijn van diensten van de hele rest van de wereld. Trouwens, zelfs als je alleen maar naar het geld kijkt: als straks de dijken verhoogd moeten worden als gevolg van de opwarming van de aarde, dan is dat niet goedkoop. Juist de Nederlanders moeten dat toch snappen.”
O.J. Simpson
De aandacht die vooral de laatste jaren gaat naar tegenstemmen die bijvoorbeeld zeggen dat onze natuurlijke hulpbronnen onuitputtelijk zijn, of dat het niet erg is dat er zo veel soorten uitsterven, en dat de technologie wel oplossingen zal bieden, zijn Ehrlich een doorn in het oog.
Gevraagd naar zijn grootste frustratie in al die decennia lobbyen komt hij met de media: “Toen ik correspondent was voor NBC News heb ik van mijn producent vaak gehoord hoe dat gaat. Daar zitten ze ’s ochtends bij de redactievergadering echt te bidden dat er een trein zal ontsporen die terecht komt op een kindercrèche, die geleid wordt door de nieuwe vriendin van O.J. Simpson. Dan is hun dag goed.”
“De journalistiek is altijd uit op drama en controverses. Dus als één iemand beweert dat wat tweeduizend wetenschappers zeggen niet waar is, dan roepen ze: dat is nieuws! Of die vent ergens verstand van heeft, doet er niet toe. Hij kan door de hele wetenschappelijke wereld als een idioot worden gezien, maar de journalistiek zál het debat gaande houden.”
Het zit de Ehrlichs zo hoog dat ze er hun laatste boek, met de veelzeggende titel Betrayal of Science and Reason, How Anti-Environmental Rhetoric Threatens our Future, aan gewijd hebben, en dat inderdaad gaat over de manieren waarop het wetenschappelijk denken en redeneren in het maatschappelijk debat vaak buiten spel worden gezet.
Een ander punt is natuurlijk dat we juist graag gerustgesteld worden. De boodschap dat we op weg zijn naar het einde is geen prettige. “We proberen het voor elkaar te krijgen met de verkeerde diersoort,” laat Ehrlich zich op een gegeven moment zuchtend ontvallen. We zijn immers uit de evolutie gekomen als wezens die ogenblikkelijke bevrediging zoeken. Pakken wat je pakken kunt, en wel nu, want je weet niet of er straks nog wat te halen valt. Dat grote delen van de wereld allang niet meer zo in elkaar zitten, moet je de bevolking keer op keer blijven vertellen. Voorlichting, educatie, het zijn uiteindelijk de enige wapens die activisten in handen hebben.
Tergend langzaam
Maar helpt het? Worden de mensen wijzer? “Als je vroeg genoeg begint ze te onderwijzen wel,” zegt Anne Ehrlich. Gaat het wel snel genoeg dan? “Oh, het gaat heel snel,” antwoordt ze cynisch, “alleen niet de goede kant op.”
“Van mijzelf uit gezien gaat het allemaal tergend langzaam,” valt haar echtgenoot in, “maar aan de andere kant heb ik tijdens mijn leven dit wel een echt issue zien worden. En ik denk toch dat ons werk invloed gehad heeft op de bevolkingsgroei. Het geboortecijfer is in landen als Amerika in feite heel snel teruggelopen. De overconsumptie is een groter probleem, het is lastiger mensen te overtuigen dat ze met minder genoegen moeten nemen, dat je bijvoorbeeld niet altijd de auto hoeft te nemen, en dat je heel veel dingen lang kunt gebruiken.”
Ehrlich is een aartsoptimist, maar het moet gezegd, hij heeft een paar tot de verbeelding sprekende argumenten. “Als de wereld eraan toe is, dan kunnen veranderingen razendsnel gaan”, zegt hij. “Ik heb zelf aan het begin van de oorlog, althans, toen Amerika mee ging doen, gezien dat alles in een klap veranderde. De maatschappij kon toen ook ineens helemaal anders ingericht worden.”
“En vergeleken met toen ik een kind was, heeft de zwarte bevolking nu echt een machtspositie veroverd. Het is nog steeds niet wat het wezen moet, maar het verschil is enorm. Of kijk naar de positie van vrouwen, die is toch heel anders dan in pakweg 1950. Of nog recenter: de val van het communisme, waar niemand op gerekend had. Echt, het kan heel snel gaan. Als maar genoeg mensen zien dat het zo niet langer gaat, dat we voorbij de draagcapaciteit van de aarde zijn. Niemand weet wat er gaat gebeuren als er geen drastische maatregelen komen, maar dan hebben we het onszelf aangedaan.”
‘Dolfijnloze’ tonijn
De laatste tijd proberen de Ehrlichs en vooral Daily ook economen en het bedrijfsleven te bewerken. Lastig blijft het, want de gemiddelde econoom die zegt dat de economische groei nu echt een keer moet ophouden, wordt door zijn vakgenoten niet serieus genomen.
Maar in economische groei zouden consequent de kosten voor het milieu verrekend moeten worden. “Dat is toch wat we als onze taak zien,” zegt Ehrlich, “onderzoeken en in kaart brengen welke factoren allemaal een rol spelen in het totale ecosysteem. Soms komen daar verrassende dingen uit: we hebben bijvoorbeeld ontdekt dat een gevarieerd landschap vaak belangrijker is voor het voortbestaan van een vlindersoort dan alleen een groot gebied. Met dat soort kennis kunnen we adviezen geven over te beschermen gebieden. Net zoals we bij ons grote project in Costa Rica, waar ik ook elk jaar twee maanden ben, nu uitzoeken of het economisch ‘werkt’ om op een ecologisch verantwoorde manier aan bosbouw te doen, en dan ‘ecologisch verantwoord hout’ te verkopen aan de rijke landen. Zoals je nu ook ‘dolfijnloze’ tonijn hebt.”
Het gesprek op de berg is bijna afgelopen. Ehrlich wijst erop dat het geld van de Heinekenprijs naar dit schitterend gelegen laboratorium zal gaan. Opdat studenten er onderzoek kunnen doen. En nogmaals benadrukt hij dat er inmiddels een nieuwe, goed opgeleide generatie is, die prachtig werk doet, en die de fakkel van hem over moet nemen. Voor hun kinderen, en zijn kleinkinderen.
“Ze denken dat wij almachtig zijn”
Niemand wil menselijke klonen maken, maar de discussies en emoties lopen sinds Schotse Dolly huizenhoog op. Helemaal begrijpen doen de hoogleraren Berns en De Laat dat niet. Maar ze denken wel dat het publiek betere informatie moet krijgen. Een taak voor de Akademie? Of voor een samenwerkingsverband met de universiteiten en NWO? Naar aanleiding van het wetenschappelijk debat over klonen een gesprek over doorgefokte sierhondjes, gevaarlijke keukenmessen en bakjes met nut.
Eerst nog maar een keer de belangrijkste boodschap: klonen bij mensen is absoluut niet aan de orde.
De hoogleraren dr. A.J.M. Berns en dr. S.W. de Laat worden er een beetje moe van dat telkens te moeten herhalen, ook al zijn ze van goede wil, en vinden ze het hun plicht om het publiek te vertellen hoe het zit. “Maar wat mij begint te ergeren is dat er zoveel media in Nederland zijn die hetzelfde willen weten,” zegt De Laat (53), directeur van het Hubrechtlaboratorium voor Ontwikkelingsbiologie. “Het begint erg repetitief te worden,” beaamt Berns (ook 53), die hoofd is van de afdeling Moleculaire Genetica van het Nederlands Kanker Instituut.
Het continue uitleggen en geruststellen begon vorig jaar. Toen stonden ineens alle schijnwerpers gericht op de Schotse Dolly, een gekloond schaap dat vernoemd was naar de voluptueuze Dolly Parton, omdat het als een uiercel begonnen was.
Althans, de kern van een volwassen uiercel van één schaap was getransplanteerd in een eicel van een ander schaap waar de kern juist uitgehaald was, en daaruit had zich in een draagmoeder een gewoon lammetje ontwikkeld. Dat lammetje was inmiddels uitgegroeid tot een gezond schaap.
Het bijzondere en het nieuwe zat hem in het feit dat uit de kern van een volwassen, gedifferentieerde (in dit geval: uier)cel een compleet individu ontstaan was. Klonen – of kloneren zoals sommigen uit het vak zeggen – in de beste science-fictiontraditie. Konden we voortaan uit één cel van een teennagel van Elvis een verse King kweken? De techniek was nu kennelijk voorhanden. Vlak nadat Dolly op het toneel verschenen was, kondigde een Amerikaan dan ook aan binnenkort een kliniek voor menselijke klonen te openen.
Weggehoond
De man, gepensioneerd natuurkundige Richard Seed, werd weggehoond door deskundigen, maar genereerde een ongehoorde hoeveelheid publiciteit. Sindsdien duiken de klonen iedere keer opnieuw op. Er kwamen natuurlijk Kamervragen en discussies in het parlement, en Minister Borst van Volksgezondheid besloot dat het onderwerp kloneren bij uitstek geschikt was om het eerste maatschappelijke medisch-ethische debat aan te wijden.
Al eerder was besloten dat de overheid burgers dient te informeren en hun meningsvorming moet stimuleren over medische ontwikkelingen die ethische vragen oproepen. Samen met Onderwijsminister Ritzen schreef Borst het Rathenau Instituut en de KNAW aan. Zij moesten de ammunitie voor het debat gaan leveren.
In de oude Tweede Kamer hield het Rathenau Instituut eind maart een hoorzitting, waarvoor naast wetenschappers uit heel uiteenlopende disciplines ook ‘leken-belangstellenden’ waren uitgenodigd. Begin april werd er bij de Akademie, op instigatie van de Commissie Dierproeven, Transgenese en Biologie van de KNAW, een (besloten) wetenschappelijk debat gehouden. De Laat en Berns waren daar twee van de sprekers. De Laat was eerder ook een van de deelnemers aan de openbare discussie.
Gedaanteverandering
De bedoeling is dat het publieke debat nu verder vanzelf doorloopt, en dat de Akademie binnenkort in een verslag aan de ministers laat weten wat de stand van zaken in de wetenschap is en ook hoe er in die wereld over kloneren gedacht wordt.
Afgaande op wat Berns en De Laat vertellen, is lang niet alles eenduidig, of eenvoudig. Zo ligt het er bijvoorbeeld maar aan wat je onder een kloon wilt verstaan. Het is in feite ook niets nieuws.
“Kloneren gebeurt al vijftig jaar,” zegt De Laat. “Er zijn hele en halve Nobelprijzen mee gewonnen. En zelfs dat je latere, al wat gedifferentieerde cellen tot ontwikkeling kunt brengen, wisten we eigenlijk al. Daarbij ging het om kikkers. Het was al gelukt een volwassen larve te krijgen, wat een ontwikkelingsbioloog echt een uitontwikkeld iets vindt ten opzichte van een eicel. Verder dan de larve kwam men niet, maar je hebt bij kikkers die gedaanteverandering, en het kan natuurlijk best dat daar nog een speciale truc in zit.”
De Laat vindt ook dat de aandacht zich te veel op alleen Dolly richt. “De Dolly-mensen bouwden voort op hun eerdere onderzoek, waar al een aantal zéér baanbrekende conclusies uit te trekken waren.”
“Het dogma in de hoofden van biologen dat je het kernmateriaal van cellen die al een ontwikkelingsgang hebben doorgemaakt nooit meer kunt ‘reprogrammeren’, is weerlegd. We dachten altijd dat het bij dieren heel anders was dan bij planten. Want bij planten kan ik uit elke cel weer een nieuw plantje maken, de halve tuinbouw is op dat principe gebaseerd, maar nu worden er cellijnen gekweekt uit zogeheten embryonale fibroplasten – dus al ontwikkelde, gedifferentieerde cellen – van zoogdieren. Een paar jaar geleden had niemand daar een cent voor gegeven.”
Berns heeft wat minder moeite met de exclusieve aandacht voor Dolly, al zijn de twee het in de grond min of meer over alles eens. Op de vraag of de menselijke kloon dichterbij gekomen is door het Schotse schaap formuleert hij bedachtzaam: “Het is een verrassende observatie, daar kan geen misverstand over zijn. Niemand dacht dat het kon, en het moet overigens nog blijken dat het herhaald kan worden.”
Ook dat is nog een puntje in de discussie: het is niet voor de volle honderd procent zeker dat Dolly uit een gewone uiercel ontstaan is. De onderzoekers ging het daar niet om, en daardoor is het bewijsmateriaal niet bewaard.
Berns: “De vraag is een beetje wie zich nu geroepen voelt het opnieuw te proberen.” De Laat: “Ik denk dat ze het zelf gaan doen in Schotland.” “Ze moeten eigenlijk wel”, reageert Berns. “Maar dan onder meer gecontroleerde omstandigheden. Maar ik denk dat we wel moeten erkennen dat de transplantatie van de kern van een cel die uit een veel ouder dier komt, mensen toch veel meer aanspreekt dan het werken met embryo’s.”
Proeftuintje
De Laat: “Maar voor toepassingen is dat niet wezenlijk. Dat wordt in de discussies niet altijd erkend. Ook als die uiercel van Dolly uit een zogeheten epitheliale stamcel afkomstig zal blijken te zijn, heb ik toch een bron van cellen waaruit ik zou kunnen kloneren bij de mens.”
“Epitheliale stamcellen heb je ook in je huid en je darmen: die kunnen twee dingen, óf delen, óf zich ontwikkelen tot een huidcel of een darmcel. Je kunt dus zeggen dat die cellen niet echt gedifferentieerd zijn, maar dat maakt voor het gebruik niet veel uit.”
Dat wil alleen nog niet zeggen dat je langs die weg nieuwe mensen moet of wilt gaan maken. “Voorafgaand aan de Akademiediscussie was iedereen het er al over eens dat je daar dus niet aan begint bij de mens”, zegt De Laat. “We beschouwen mensen niet als proefkonijn. Je praat over onverantwoorde risico’s, je wilt een mens niet in dat stadium als proeftuintje beschouwen. En de kans op succes, op zelfs maar één succesvol gekloneerd wezen is zo klein… laat staan dat je het zou kunnen herhalen.”
“En zelfs dan,” gaat Berns verder, “denk eens aan de mogelijke risico’s voor het individu waarmee het lukt, ook op latere leeftijd…” Maar was dat niet ook zo bij de eerste reageerbuisbaby? Hebben alle IVF-technieken niet voorgoed een doos van Pandorra geopend?
“Ja, dat is een heel goed punt,” antwoordt De Laat. “Voordat we de IVF-klinieken openden, is er geen discussie gevoerd of we dat wel moesten doen. Het is allemaal meteen in de etalage gezet, en iedere keer als er weer iets bedacht wordt waardoor je misschien de succes-rate kunt verhogen, neemt elke kliniek het over, want anders ben je niet meer interessant voor je klanten. Dat is het marktmechanisme, en die markt kun je creëren.”
Berns: “Maar dat is wel een mechanisme dat me zorgen baart en dat ingewikkeld ligt. Als je nu terugkijkt naar de eerste harttransplantatie, dan zouden we zeggen: dat was een volledig onverantwoorde zaak, dat had die Barnard nooit mogen doen. Maar het heeft wel iets op gang gebracht waardoor nu geweldig veel mensenlevens geholpen worden.”
Parkinsonpatiënten
Een markt voor menselijke klonen zien ze niet ontstaan, al was het maar omdat niemand de productontwikkeling in wil. Die verzekering komt tijdens het gesprek iedere keer terug. Maar ook wordt duidelijk dat het in theorie wel zou kunnen. Berns begrijpt niet helemaal dat mensen daar zo bang voor zijn: “Op iedere straathoek kunnen hele enge dingen gebeuren. Met een broodmes kun je iemand vermoorden, daarom zeggen we toch ook niet dat niemand een broodmes in de keuken mag hebben?”
Maar we komen toch terecht bij een definieerprobleem. Wat is een kloon? Onder biologen heet het kweken van identieke cellijnen allang kloneren. En op celniveau zien beiden zeker mogelijkheden om ziektes te bestrijden of te voorkomen.
In het Hubrechtlaboratorium heeft men al – toevallig – cellen gekweekt die dopamine produceren, het hersenstofje dat Parkinsonpatiënten niet meer aan kunnen maken. “Je weet niet of dat ook bij mensen zou lukken”, zegt De Laat, “maar stel dat je bijvoorbeeld zo’n epitheliaalcel terug zou kunnen differentiëren, en dat daaruit dan een zenuwcel ontstaat die vervolgens dopamine produceert, dan volg ik een weg waar ik verder niks bij nodig heb. Dat kan allemaal als het ware in een bakje.”
Pedant
Gekloonde cellen zouden ook levers en harten als het ware kunnen ‘revitaliseren’. Onderzoek naar al dit soort toepassingen verbieden, lijkt inderdaad vreemd. Berns en De Laat zouden er zeker niet voor zijn om alles dat in de wetenschap met ‘kloneren’ wordt aangeduid te verbieden.
Wel vinden ze dat je grote terughoudendheid moet betrachten bij het in de baarmoeder terugplaatsen van “gerommeld materiaal”, zoals teruggedifferentieerde cellen uit embryo’s. Het verbod dat daar op dit moment op geldt is volgens hen dan ook op zijn plaats. “Over tien jaar ofzo, wanneer we meer weten, zouden daar opnieuw over moeten praten in de maatschappij,” zegt Berns. “Bovendien, wat voor normen kunnen wij opleggen aan een volgende generatie? Dat is pedant. Wij accepteren toch ook niet meer wat onze voorouders in de vorige eeuw vonden?”
Hoe zit het met andere ethische kanten? Voor de inbreng en ideeën van de Dierenbescherming kunnen de heren weinig begrip opbrengen. “Met een term als ‘de intrinsieke waarde’ van het dier hebben wij wat problemen”, zegt Berns. “Ik geloof althans dat ik hier wel wij mag zeggen, hè?”
Hij krijgt onmiddellijk toestemming van De Laat, die zegt de emotionele discussie niet goed te begrijpen: “Er is niet iets wezenlijk anders bij het toepassen van kerntransplantatietechnieken, als je het vergelijkt met elk ander type onderzoek waarbij we dieren nodig hebben om vragen te beantwoorden.”
Huisdierenbegraafplaatsen
Zou misschien een rol spelen dat er nu veel gevoeliger over dieren gedacht wordt dan vroeger? Huisdierenbegraafplaatsen met echte grafstenen en een opbaarruimte schijnen tegenwoordig een enorm succes te zijn. “Ja. Eerlijk gezegd neemt dat ook wel eens ziekelijke vormen aan,” antwoordt Berns met een zucht. “Dan gaat het me niet om zaken als de intensieve veeteelt, waar je inderdaad serieuze kanttekeningen bij kunt zetten. Maar daarnaast zie je zo veel dieren die tot genoegen van hun eigenaar misbruikt worden. Neem de sierfok van hondjes, die met vreselijke afwijkingen doorgefokt worden en die dan uiteindelijk inderdaad op die begraafplaatsen terechtkomen. Dat zijn toch wel onsmakelijke uitwassen.”
De Laat: “Ik heb met open mond zitten luisteren bij die Rathenaudiscussie. En ik heb er wel iets geleerd. Ergens in het programma kwam de voorzitter van de vereniging van hemofiliepatiënten aan het woord. Die maakte volstrekt duidelijk wat voor belang patiënten hebben bij dit soort ontwikkelingen. Het was een heel goed verhaal, ik vind die man prachtig.”
“Maar meteen daarna kwam een mevrouw van de Dierenbescherming. En van wat die zei, dacht ik: hoor ik dat allemaal goed? Het kan toch niet waar zijn dat iemand dit zegt. Maar op de vragen die natuurlijk kwamen, had ze een volstrekt eenduidig antwoord, waardoor ik ineens de opstelling van deze mensen helemaal begreep. Ze zeggen: ‘Wij vertegenwoordigen uitsluitend het belang van het dier, want die kunnen niet voor zichzelf spreken. Iets anders doen we niet. Dat er andere belangen spelen, snappen we, maar het is niet onze rol ons daarmee bezig te houden.’ Mijn conclusie was toen: zo bereik je dus niks, ook niet voor die dieren. Want je krijgt nooit een constructieve discussie.” Berns valt in: “Je kunt geen compromis sluiten.”
Bak met nut
De discussie leidt uiteindelijk tot twee conclusies. De angst voor onethisch onderzoek is zo groot, dat de mogelijkheden voor fundamenteel onderzoek in het gedrang komen. “Ik voel de druk stijgen”, zegt De Laat. “Tot dusver is het nog steeds goed gegaan, maar tegenwoordig moeten we ook verantwoording afleggen aan de centrale Commissie voor Bio-ethiek, die onder het ministerie van Landbouw valt.”
“We waren al gewend aan lokale commissies, waarin ook vertegenwoordigers uit de maatschappij zaten, en iedereen vond dat dat goed liep. En nu is er dus helemaal los daarvan een nieuw circuit opgezet. Eigenlijk zegt dat: er mag niets, tenzij…”
“Het grote gevaar zit hem erin dat je steeds het nút van je onderzoek naar voren moet schuiven, op het kunstmatige af. Kennelijk is er een weegschaal, met rechts de bak met nut en dan links de hoeveelheid dieren die je gebruikt. Donder je genoeg in de nutschaal dan kun je er nog wat dieren bij doen. Maar dat is de dood in de pot voor fundamenteel onderzoek.”
Berns: “Maar fundamenteel onderzoek is een groot nut.” De Laat: “Alles is een afgeleide van eerder fundamenteel onderzoek. Je kunt zeggen dat al het kankeronderzoek, het hele Kankerinstituut eruit voortgekomen is.”
“Politici zouden daar wel eens wat meer oog voor mogen hebben,” merkt Berns op. “Ja, en wij hebben zelf geen puf, of misschien voelen we ons ook wel te goed om die lobby te doen,” verzucht De Laat. “Wij hebben ook niet zoals de Dierenbescherming een staf van vijftig man ofzo, die gesubsidieerd wordt om dat te doen.”
Maar die kan er misschien wel komen, en dat is de tweede conclusie, die beiden toch nog verzoent met het feit dat ze deze ochtend opnieuw moesten komen opdraven. “We zitten hier nou bij het Bureau van de Akademie,” zegt De Laat, en je ziet het hem allemaal ter plekke bedenken. “Er is hier een piepkleine Pr-afdeling, een handjevol mensen. Waarom is die niet groter? Of waarom slaan bijvoorbeeld de universiteiten, NWO en de Akademie de handen niet ineen, en zorgen voor een instantie die goede voorlichting geeft?”
Getikt
Ze zijn alletwee gegrepen door dit idee. Want enerzijds is de ergernis over de sensatiebeluste media fiks, maar er bestaat daarnaast ook begrip. De Laat: “Het is ook veel ingewikkelder dan wij denken. Bij de Rathenaudiscussie was ook een Kamerlid van wie ik de hele dag had gedacht: die is goed op de hoogte, mooi dat zulke mensen in de Kamer zitten. Maar tijdens de theepauze zei hij iets waardoor ik dacht: je snapt er niets van!”
“Men dicht de wetenschapper te veel kennis en macht toe. Ze denken in de maatschappij dat wij almachtig zijn. Zodra een journalist iets woests zegt, denkt het publiek dat wij het wel waar kunnen maken.”
Berns: “Maar randfiguren in de wetenschap, zoals die Seeds met zijn kliniek, versterken dat natuurlijk wel. Dan kunnen wij wel zeggen: die is getikt, en dat is hij ook, maar bij zoiets spectaculairs staan natuurlijk alle media om je heen. Degelijke informatie bereikt zoals het nu gaat niet het grote publiek.”
Geen gehoor
Als je doof geboren wordt, is dat maar om één reden vervelend: dat er hier niet veel meer mensen doof geboren worden. Want was dat wel zo, dan kende iedereen vanzelf gebarentaal. Zoals in het begin van deze eeuw nog, op het Amerikaanse eilandje Martha s Vineyard, waar in een paar piepkleine plaatsjes eeuwenlang veel erfelijke doofheid voorkwam. Doof zijn was er niks bijzonders en het weerhield niemand van het vervullen van welke functie dan ook, omdat iedereen van kleins af aan gebarentaal begreep én gebruikte. Ook de horenden benutten graag de extra mogelijkheden, zoals op afstand roddelen met een verrekijker, of in een loeiende storm op een bootje de bemanning iets duidelijk maken.
Weliswaar groeit de meerderheid van de wereldbevolking tweetalig op, maar dat heeft uiterst zelden als reden dat er zo veel doven zijn. Dus is bijna nooit een van die twee talen een gebarentaal. Dove kinderen zijn daarom over het algemeen akelig afhankelijk van de goodwill van de horende wereld.
Goddank wonen u en ik in een beschaafd land. Wij laten dove kindertjes niet eenzaam wegrotten. We hebben doveninstituten. En daarom is er gelukkig een Nederlandse Gebarentaal ontstaan. Ons taalvermogen heeft namelijk de opmerkelijke eigenschap dat het er hoe dan ook uit komt als je mensen bij elkaar zet. Is er geen (gemeenschappelijke) taal dan vinden ze die vanzelf uit. Onder doven wordt het altijd een gebarentaal, die telkens volkomen gelijkwaardig blijkt te zijn aan gesproken talen. Dat laatste is nu ruim dertig jaar bekend. Ook weten we al een hele poos dat ons vermogen om als een spons een taal op te nemen in de loop van onze jeugd snel afneemt.
Dus, denkt u, in Nederland doet iedereen er alles aan om te zorgen dat dove kleintjes meteen aangesproken worden in de enige taal waarin ze gegarandeerd een normale taalontwikkeling kunnen doormaken. En uiteraard heeft deze autochtone taalminderheid recht op onderwijs in eigen taal en cultuur. Er is dus goed onderwijsmateriaal, zoals gebarenwoordenboeken, ook bijvoorbeeld voor horende ouders en familie en buren. Die kunnen ook allemaal naar het wekelijkse televisieprogramma in gebarentaal kijken. Universitair onderzoek naar de Nederlandse Gebarentaal wordt gestimuleerd, er verschijnen regelmatig uitgaven in, en de overheid subsidieert mooie festivals waar gebarenpoëzie valt te zien, en voorstellingen in gebarentaal.
En omdat moedertaalsprekers van de Nederlandse Gebarentaal in het aardige, nette en steenrijke Nederland wonen, wordt er andersom hard aan gewerkt de Nederlandse taal en cultuur toegankelijk te maken voor doven. Nieuwsuitzendingen worden getolkt, en ook bij andere programma’s zie je vaak de ‘gebarenpostzegel’ in een hoekje. Bij toneelvoorstellingen en lezingen wordt dikwijls een hoekje gereserveerd voor de gebarentolk.
Wel. Mooi niet. Eigenlijk kan ik niet geloven dat van al die dingen er nog steeds zelfs niet één waar is. Hoe dat kan? Ik hoop dat het vooral gebrek aan kennis en niet alleen onwil is. De regering vindt (hoera!) dat gebarentaal als officiële taal erkend moet worden, en liet daarom een commissie uitzoeken hoe dat het beste kon. Die commissie ontdekte meteen dat de Haagse ambtenarij geen flauw benul maar wel vooroordelen had, en nam dus in haar heldere rapport, dat in juni 1997 verscheen, veel extra uitleg op. Paarlen voor de zwijnen van de Raad voor Cultuur. Die bestond het onlangs om negatief te adviseren over een op te zetten televisieprogramma over en in gebarentaal, onder meer omdat sommige woorden en begrippen niet met gebaren uit te drukken zouden zijn.
Zo blijft gebarentaal onbekend. Dus als er dan eens iets aardigs gebeurt, zoals laatst toen de voorstellingen van de Spice Girls vertaald werden door gebarentaaltolk Mindy Brown, dan wordt die door een Parool-recensent als een soort aanstelster afgeschilderd. Nooit gebarentaal gezien natuurlijk, en dus ook niet bedacht dat alles wat hij zelf met intonatie en volume doet in gebarentaal met expressie gebeurt. Enfin, in 2010 moet het hier een beschaafd land zijn. Volgens de aanbevelingen in het commissierapport, maar ook volgens de VPRO-serie Het jaar van de opvolging die dan speelt: bij een spreekbeurt van een politicus staat er een tolk naast hem. Alleen vindt de camera van nu dat nog zo gek dat hij er voortdurend op inzoomt.
“Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag?”
“Je hebt in Nederland een soort ’tweede-generatie-religieuzen’, niet-gelovige kinderen van gelovige ouders die toch CDA stemmen.” De verzuiling als beschrijvend principe voor het stemgedrag van Nederlanders is volgens dr. Paul Nieuwbeerta iets te gauw bij het oud vuil gezet: “Je zou het misschien niet denken, maar klasse doet er op dit moment veel minder toe dan religie. “
“Kijk, ongeveer de helft van degenen die mogen stemmen, zullen nooit op het CDA of klein rechts stemmen. Dat heeft met hun afkomst te maken, hun ouders deden het ook niet. Maar een deel van de mensen die zelf van het geloof zijn afgestapt, doet bij verkiezingen hetzelfde als zijn religieuze ouders deden. Daarom verloopt de neergang van het CDA minder snel dan je zou verwachten. Pas in 1967 zag je voor het eerst iets van de ontzuiling in de verkiezingsuitslagen.”
Vanuit een gecombineerde sociologische en politicologische invalshoek kijkt Nieuwbeerta (34) naar wat er gebeurt in democratieën. Wie stemt op wie? Waar ligt dat aan? Wat verandert er in de loop van de tijd? In hoeverre verschillen verschillende landen van elkaar?
Zijn proefschrift uit 1995 had als titel, in vertaling: ‘De democratische klassenstrijd in twintig landen, 1945-1990’. Dat ging over de westerse landen, inclusief de Verenigde Staten en Canada, en Australië. Vanaf juli dit jaar zal Nieuwbeerta echter zijn blik vooral op het oosten gaan richten. Dan begint hij als Akademie-onderzoeker een speurtocht naar de ‘Sociale scheidslijnen en politieke stabiliteit in de opkomende Oost-Europese democratieën’, zoals het in de aanvraag heet.
Op het ogenblik werkt hij half voor NWO (waarvoor hij ook zijn promotieonderzoek deed), als onderzoeker, en half voor de vakgroep Sociologie van de universiteit van Utrecht, als docent.
Onderwijshobby
Doceren vindt hij leuk. Nieuwbeerta deed na zijn doctoraal bestuurskunde de lerarenopleiding voor maatschappijleer en voor economie, en gaf les op de HAVO en het VWO. “Maar mijn onderwijshobby moet nu maar een tijdje in de ijskast”, lacht hij. “Om iets goed uit te zoeken is het prettig om daar echt voor vrijgesteld te worden. Studenten staan altijd op je stoep, college geven gaat per definitie voor. Zo’n Akademie-onderzoekerschap is tegenwoordig een van de weinige manieren om een tijd in onderzoek te duiken.”
“Ik ben er dus heel blij mee dat ik die gelegenheid krijg, al zal ik nog wel iets blijven doen in het onderwijs. Ik blijf graag betrokken bij de vakgroep hier, die deel uitmaakt van de Onderzoeksschool ICS.”
Zijn onderzoek komt overigens niet voort uit een levenslange belangstelling voor Oost-Europa. “Ik ben geen dr. Clavan, nee”, zegt hij. “Ik heb wel eens een tijdje in Oost-Europese landen gezeten, maar dan blijf je toch een beetje een toerist.”
“Nee, ik wil Oost-Europa graag gebruiken om theorieën te testen, om vergelijkingen te maken met het westen. Waarom zijn de democratieën daar zo instabiel? Dan heb je ergens een liberale partij, maar die splijt dan weer uiteen in vijf partijtjes. De oorspronkelijke communistische partijen zijn ook versplinterd. Er is vaak wel aansluiting gezocht bij de westerse partijen, en deels kopiëren ze die dan, maar het werkt allemaal niet hetzelfde.”
Klassegebonden stemmen
Een van de hoofdvragen van Nieuwbeerta is welke invloed sociale scheidslijnen hebben op het stemgedrag. “In het Engels heb je dat makkelijke woord ‘class voting'”, zegt hij, “dat wordt in het Nederlands ‘klassegebonden stemmen’. De algemene tendens die ik in de westerse landen aantrof sinds de Tweede Wereldoorlog, is dat dat overal afneemt. En de afname is het sterkst in die landen waar het meest klassegebonden gestemd werd, wat vooral in de Scandinavische landen en in Engeland het geval was.”
“Het idee is dat een democratie stabieler is, naarmate er meer sociale scheidslijnen zijn die elkaar kunnen overlappen. Klasse en religie zijn belangrijke scheidslijnen, maar etniciteit en taal kunnen ook een rol spelen.”
“Een arbeider die tegelijk katholiek is, zal minder sterk gericht zijn op de arbeidersbelangen alleen. Dat levert een wat ‘rustiger’ democratie op. Tenzij iedereen in een land dezelfde godsdienst heeft, dan is dat geen sociale scheidslijn. Je ziet dat die scheidslijnen minder worden. Er is een steeds grotere middenklasse, en opleiding wordt een steeds belangrijker indicator voor wat iemand stemt. Maar tegelijkertijd groeien op het ogenblik de inkomensverschillen weer. Het is de vraag wat voor effect dat op het stemgedrag zal hebben.”
Doorschieten
“Wat ik interessant vond van mijn vergelijking tussen die twintig landen, was een theorie die niet uitkwam. In de literatuur wordt altijd gezegd dat sociale mobiliteit gepaard gaat met een bepaald stemgedrag. Sociale stijgers zouden zich heel sterk aanpassen en als het ware ‘doorschieten’ en nog rechtser gaan stemmen dan hun klassegenoten. Ze zouden zich ook meer aanpassen dan de ‘sociale dalers’ .”
“Daar blijkt niets van. Wat je in werkelijkheid ziet, is dat ze zich langzaam aanpassen aan hun nieuwe klasse. Naarmate ze ouder worden, neigen ze meer naar de klasse waar ze inmiddels bijhoren. Die hele beschrijving van het westen wil ik nu dus graag uitbreiden met Oost-Europa.”
Nieuwbeerta’s huidige onderzoek richt zich ook al op die contreien. “De sociale structuur in Oost-Europa is na de omwenteling natuurlijk enorm veranderd”, zegt hij. “Iemand kan nu arbeider zijn, terwijl hij daarvoor partijbons was. Er komen allerlei nieuwe beroepen. De hele banksector bijvoorbeeld was er vroeger niet, privébedrijven ook niet. De inkomensverschillen waren altijd klein, die zijn dramatisch toegenomen. We onderzoeken op het moment onder meer de bindingen met het oude communistische systeem. Zijn die er? En hoe liggen ze?”
“Een van de dingen die daaruit komen is dat zeker niet alle oude partijleden nu op de communistische partijen stemmen. Maar degenen die er indertijd uitgewerkt werden, aan de zijlijn werden gezet, juist wél. Dat lijkt heel raar, maar dat waren natuurlijk de mensen met idealen, waarvoor ze juist gevochten hebben.”
Gebruikelijke blokken
“Kijk, in principe zie je in de Oost-Europese politiek de gebruikelijke blokken met sociaal-democraten, confessionelen en liberalen, maar daarnaast is er nog altijd een communistisch blok van vaak zo’n twintig procent van de kiezers. Bij ons in het westen zijn de communisten na ’89 vrijwel verdwenen. Hoelang ze in Oost-Europa een component in de politiek zullen blijven, is de vraag.”
“Ik verwacht wel dat ze uiteindelijk daar ook op vijf, zes grotere partijen zullen uitkomen, dat al die kleine splinterpartijtjes zullen verdwijnen. Voor de bevolking is het met heel veel partijen erg moeilijk om te bepalen op wie ze moeten stemmen. Je ziet ook dat de elite nog een positie zoekt. Hoe krijg je een grote partij van de grond?”
“Aansluiting zoeken bij het westen lost niet alles op. Onze politiek heeft zich eind vorige eeuw georganiseerd rond klassentegenstellingen. De tegenstellingen van nu, in de post-industriële Oost-Europese samenlevingen zijn heel anders.”
De laatste tijd heeft Nieuwbeerta zich al beziggehouden met sociale ongelijkheid in Oost-Europa. “We hebben gekeken naar de effecten van de culturele en materiële status van ouders op de opleiding en carrière, en de materiële en culturele consumptie van hun kinderen. Je verwacht namelijk een extra dimensie.”
‘Zorgen partijbonzen beter voor hun kinderen? Een verbintenis aan de partij blijkt inderdaad een effect te hebben: de kinderen schoppen het verder dan anderen. Als je even doordenkt, dan begrijp je dat ook: het is een kwestie van ‘sociale overdracht’, de ouders zaten ook al in de betere beroepen. Maar als het communisme volgens de letter gewerkt zou hebben, dan zou er geen ongelijkheid mogen zijn, en zou het ouderlijk milieu geen invloed mogen hebben.”
“Die is er wel degelijk, ongeveer op hetzelfde niveau als in de westerse landen. Maar bijvoorbeeld bezittingen doorgeven was onmogelijk, of in ieder geval een stuk lastiger dan hier. Onze hypothese was: zoeken Oost-Europese ouders misschien andere kanalen om dingen door te geven? Geven ze meer culturele kennis door? Gaan ze meer naar het museum of theater? En heeft dat effecten op de opleiding van de kinderen? Onze voorlopige conclusie is dat die effecten inderdaad iets groter zijn dan in West-Europa.”
Communistische voetbalvereniging
“Het is bij alles een kwestie van gradaties. Natuurlijk zijn allerlei verschillende dingen van invloed, en je kunt vaak ook raden welke, maar de vraag is onder welke omstandigheden welke factoren belangrijker zijn dan andere. Dat is wat de sociologie wil uitzoeken.”
Tot voorspellingen over wat hij nog meer zal vinden is Nieuwbeerta niet makkelijk te verleiden. “Ik wil vooral een beschrijving maken, proberen te verklaren hoe de wereld in elkaar zit. Het puzzelen en het steeds dieper ingaan op dingen is het leuke van onderzoek doen. Je telkens opnieuw afvragen: we denken dit nu wel, maar is het wel echt waar? Waarom is het niet anders?\”
“Wat ik er graag nog bij zou doen, is kijken naar de invloed van de organisatiestructuren in Oost-Europa. Op welke gronden zijn de vakbonden georganiseerd? Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag? En zo ja, was die er al, of is die net opgericht? En in hoeverre heeft het bestaan van dat soort organisaties invloed op de politieke stabiliteit of instabiliteit? Die dingen zou ik graag ook bij mijn onderzoek betrekken.”
Commissie bepleit formele erkenning gebarentaal
Telkens moest een adviescommissie uitleggen wat gebarentaal is. Terwijl het er haar alleen maar om ging dat degene die de gebarentaal nodig heeft deze ook kan gebruiken.
De Nederlandse Gebarentaal moet formeel erkend worden. Wie dat wil moet de taal kunnen gebruiken, en op de benodigde voorzieningen kunnen rekenen. Bij het onderwijs aan dove kinderen dient tweetaligheid het uitgangspunt te zijn, waarbij kennis van gebarentaal de basis moet vormen voor het zo goed mogelijk leren van het Nederlands. Er dient geïnvesteerd te worden in onderzoek, opleidingen en leermiddelen. Het is nodig de tolkenvoorzieningen uit te breiden, en naast meer ondertiteling zou er een wekelijks televisieprogramma in en over de Nederlandse Gebarentaal moeten komen. Cultuuruitingen moeten voor subsidie in aanmerking komen.
Dat zijn hoofdlijnen uit Méér dan een gebaar, een vandaag verschenen advies van de Commissie Nederlandse Gebarentaal met 66 aanbevelingen aan het kabinet.
“Voor kinderen die al vóór hun derde verjaardag doof waren, geldt dat gebarentaal de enige taal is die zij op een natuurlijke manier kunnen verwerven” schrijft de commissie die onder leiding stond van prof.dr. Anne Baker, hoogleraar taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam. De commissie werd in 1996 in het leven geroepen door de staatssecretarissen Terpstra (Welzijn) en Netelenbos (Onderwijs).
Uitgangspunt in het rapport is dat ieder mens, horend of doof, recht heeft op het zo vroeg mogelijk leren van een complete taal, omdat taal een cruciale rol speelt in de cognitief-sociale ontwikkeling van kinderen. Formele erkenning van de Nederlandse Gebarentaal is daarom volgens de commissie een principiële aangelegenheid.
Dat elke dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal ontwikkeld heeft, en dat die talen stuk voor stuk alle essentiële kenmerken van menselijke taal hebben – alleen het kanaal is een ander, luisteren en spreken worden vervangen door kijken en gebaren – is al tientallen jaren bekend.
Heel lang heerste de overtuiging dat het gebruik van gebaren het leren liplezen en spreken, en dus de integratie van doven in de horende maatschappij, in de weg zou staan. Pas sinds kort is tweetaligheid het uitgangspunt bij alle doveninstituten in Nederland, maar nog lang niet alle docenten daar hebben voldoende kennis van de Nederlandse Gebarentaal. Medewerkers van doveninstituten dienen dan ook op korte termijn een intensief nascholingsprogramma te volgen. Dan kan in het dovenonderwijs de Nederlandse Gebarentaal consequent als instructietaal gebruikt gaan worden, en kan het tegelijk als apart vak in het programma opgenomen.
Integratie van dove leerlingen in het reguliere onderwijs is mogelijk vanaf het niveau van de middelbare school, maar dan moeten ze wel recht hebben op een doventolk. Het aantal tolkuren waarop een dove recht heeft (in onderwijs, op het werk en in de privésfeer), moet in elk geval drastisch omhoog. In 2010 moet de huidige capaciteit vertienvoudigd zijn, vindt de commissie. In dat jaar zou ook de gefaseerde invoering van alle voorstellen gerealiseerd moeten zijn.
Sommige aanbevelingen (zoals over meer ondertiteling op televisie, ook door de commerciële) komen ten goede aan alle ongeveer 900.000 Nederlanders met een gehoorbeperking, andere aan kleinere groepen. Het aantal potentiële Nederlandse Gebarentaalgebruikers heeft de commissie becijferd op 15.000. De commissie schat dat er in het eerste jaar vijf miljoen nodig is voor een goede start bij het uitvoeren van de aanbevelingen. Daarbij hoort dan ook de oprichting van een Lexicografisch Instituut – dat bestaande gebaren zal inventariseren, en tegelijk voor een zekere standaardisatie en ontwikkeling van de gebarenschat kan zorgen – en de instelling van een leerstoel Nederlandse Gebarentaal.
Staatssecretaris Nuis komt pas in september met een reactie op de aanbevelingen over cultuur en de media. Zijn collega Netelenbos wil wel al reageren: “De omvang van de groep zelf vind ik niet relevant. Het is ook een kwestie van leerrecht en leerplicht. Daar zijn momenteel nogal wat gehandicapte kinderen van verstoken. Dat kan niet.” Over het gevraagde geld laat ze zich niet uit. “Eerst maar eens kijken wat er sowieso al kan.”
Staatsecretaris Terpstra is optimistisch over de te verwachten effecten van het advies. “Ik ben ook zo blij met het rapport omdat er van alles in staat waar je meteen mee kunt beginnen. We zullen al dingen meenemen op Prinsjesdag, in de actualisatie van De perken te buiten, het meerjarenprogramma voor gehandicaptenbeleid. Kijk, natuurlijk is het makkelijker steun te vinden voor iets waar de halve wereldbevolking van afhankelijk is, maar dit is zó essentieel voor mensen. Ik ben bereid om het gevecht aan te gaan.”
Uitgever wil voor schijntje op Internet
Het conflict over de auteursrechtelijke status van artikelen op Internet en cd-rom is onzinnig, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. De wet verschaft immers allang duidelijkheid.
Achter de wat hebberig klinkende kop ‘journalisten eisen geld voor Internetgebruik artikelen’ in de Volkskrant van zaterdag 22 februari gaat een van de merkwaardigste kwesties schuil die de explosieve ontwikkeling van nieuwe media en het internet tot nu toe heeft opgeleverd.
Drie freelance Volkskrant-medewerkers, Jan Mulder, Hans Heg en Huib Stam hebben een proces aangespannen tegen uitgever PCM, omdat de Volkskrant zonder toestemming of betaling hun eerder in diezelfde krant gepubliceerde artikelen verspreidt via de Volkskrant-Internetpagina en op een CD-ROM uitgave.
Zij eisen zowel alsnog een honorarium voor de herpublicatie als een schadevergoeding wegens het ongevraagd herpubliceren, maar vooral willen zij van de rechter een principiële uitspraak. Dat is merkwaardig om drie redenen. Ten eerste is er helemaal geen kwestie, de wet is in gevallen als dat van Mulder, Heg en Stam duidelijk, en maar voor één uitleg vatbaar. Ten tweede is er in Nederland al jurisprudentie uit een soortgelijk geval voorhanden. Ten derde is er sinds midden vorig jaar ook uit Engeland een precedent beschikbaar.
Alledrie geven maar een ding overduidelijk aan: PCM zit aan alle kanten fout. Dat PCM het toch op een rechtszaak lijkt te laten gaan aankomen, is verspilling van de toch schaarse tijd van de rechterlijke macht. Anderzijds is het vragen om een principiële uitspraak van de rechter door Mulder c.s. om diezelfde redenen zowel irrelevant als ongewenst. Je vraagt ook niet om een principiële uitspraak over een bekeuring voor een eenvoudig geval van rijden door rood licht.
Laat het, om misverstanden te voorkomen, allereerst duidelijk zijn dat het hier gaat om freelance-journalisten. Mensen dus, die niet in dienst zijn van de Volkskrant of PCM. Dat is belangrijk, omdat de auteursrechtelijke positie van freelancers een andere is dan die van journalisten-werknemers. Artikel 7 van de Auteurswet van 1912 bepaalt dat het auteursrecht op de in dienstverband vervaardigde producten van de laatsten, tenzij onderling andere afspraken gemaakt zijn, bij de werkgever ligt, die het dus vrijstaat om daarmee te doen wat hem goeddunkt.
Per CAO zijn in de journalistiek inderdaad zulke afspraken gemaakt, die de journalist een toestemmingsrecht geven. Journalisten in dienstverband hebben daardoor een soort moreel recht om in elk geval herpublicatie van hun artikelen te weigeren. Of betaling daarbij ook een rol speelt, is ons niet duidelijk. Over journalisten in dienstverband hebben wij het hier verder uitdrukkelijk niet.
Voor freelancers, zoals Mulder en consorten, ligt het anders, en eenvoudiger. Het auteursrecht op hun producten blijft steeds hun eigendom (artikel 1 en 4, lid 1). In gewone-mensentermen kun je zeggen dat een freelancer niets aan de krant verkoopt, maar een artikel voor eenmalig gebruik verhuurt.
Een freelancer kan dus hetzelfde artikel keer op keer opnieuw verkopen, zoals een schrijver dezelfde roman keer op keer verkoopt, een cursusontwikkelaar dezelfde cursus, een musicus hetzelfde deuntje, en een televisieproducent dezelfde natuurfilm. Voor elke publicatie is opnieuw toestemming nodig, wat uiteraard ook overeenstemming over de prijs inhoudt. Het is gewoon hele alledaagse handel, op glasheldere voorwaarden: wie iets wil publiceren, moet het recht om dat te doen zien aan te kopen. Daar hoeft toch warempel in een beschaafd land als Nederland de rechter niet aan te pas te komen. Wij stellen dit artikel overigens bij deze om niet aan de Volkskrant ter beschikking, en geven hierbij ook toestemming voor gratis opname op de Volkskrant CD-ROM en de Internet editie van de Volkskrant. We zijn immers de beroerdsten niet.
Wat Mulder, Heg en Stam nu overkomt, is een van de grovere uitingsvormen van een handelwijze waar ook wijzelf al verschillende keren mee geconfronteerd zijn: uitgevers, de goede niet te na gesproken, zijn wel dol op de nieuwe media – zij zien op termijn een omvangrijke en profijtelijke nieuwe markt – maar alleen als ze voor een dubbeltje op de eerste rang kunnen zitten.
In het beste van de slechte gevallen wordt je dan op de wie-zwijgt-stemt-toe manier gevraagd om je artikelen om niet ter beschikking te stellen, vergezeld van een al dan niet verhuld beroep op je loyaliteit ten opzichte van het blad waaraan je levert – NRC Handelsblad (ook PCM) probeerde het zo, maar schrok terug na een stroom van protesten.
In het gênantste geval gaat men over tot regelrechte intimidatie. Een voorbeeld daarvan zijn de pogingen van de VNU om freelancers een wurgcontract te laten tekenen waarbij zij tegen dezelfde betaling die zij eerder voor het recht op eenmalige publicatie ontvingen, van al hun rechten afstand doen.
Maar nog tenenkrommender is de aanvaring die Max Pam had met Vrij Nederland uitgever Hugo Arlman over betaling voor opname van zijn stukken in een door VN commercieel te exploiteren elektronische databank, die hem, zo meldde hij in NRC Handelsblad van 1 november 1996, onder meer toevoegde: “Nee, hoor. Wij hebben besloten dat zoiets niet de bedoeling is. Waarom zouden we ook? Je wilt gewoon geld voor iets waarvoor je geen zak meer hoeft te doen.”
Of je tegen Marco Borsato en zijn tekstschrijvers zegt: “Hoor eens, we betalen natuurlijk alleen maar voor de eerste persing cd’s, want voor een volgende hoeven jullie toch geen werk meer te verzetten.”
In nog weer andere gevallen, zoals het onderhavige, doet men domweg of zijn neus bloedt en wordt eenvoudigweg gepubliceerd, in de hoop dat niemand het merkt. En altijd weer is het verweer van de uitgevers gelijk aan dat van PCM-jurist Kramer, op 22 februari in deze krant: “De cd-rom-uitgave en Internet hebben allebei nog een experimenteel karakter. Als we daar nu al voor zouden moeten betalen, is dat voor ons een forse streep door de rekening.”
Het is bijna te knullig voor woorden, en er is maar één antwoord op: dan had je, zoals elke ondernemer weet, een behoorlijke rekensom moeten maken. Op de begroting is voor het gemak de post inkoop van te publiceren materiaal vergeten, en men lapt willens en wetens de auteurswet aan zijn laars, een misdrijf waar maximaal zes maanden gevangenisstraf op staat, en als het structureel gebeurt, zelfs maximaal vier jaar.
Niet alleen is de wet helder, behalve voor concernjuristen van uitgevers, ook is er al geruime tijd jurisprudentie. In mei 1995 won Hans Warren zijn zaak tegen het Nederlands Bibliotheek en Lectuurcentrum (NBLC) wegens het ongevraagd en onbetaald opnemen van literatuurkritieken van zijn hand op de zogenaamde LiteROM, een cd-rom.
Verder is er een precedent uit Engeland inzake herpublicatie op het Internet. Freelance-journalist Bruce Tober trof begin vorig jaar op de Internetpagina van een blad drie artikelen aan, die hij eerder voor publicatie in druk aan dat blad geleverd had, en spande een procedure aan. De uitgever heeft het er niet op aan laten komen, en schikte de zaak, door Tober voor de herpublicatie hetzelfde bedrag te betalen als oorspronkelijk voor de artikelen betaald was.
Het is dus niet alleen zonneklaar dat PCM onrechtmatig handelt, en dat het bedrijf daarvan ook redelijkerwijs op de hoogte behoort te zijn, er is zelfs een duidelijke aanwijzing hoeveel PCM aan heel wat mensen nog aan achterstallig honorarium verschuldigd is. De rechtszaak van Mulder, Heg en Stam kan nog slechts gaan over een extra schadevergoeding voor het niet vragen van toestemming alvorens tot publicatie over te gaan.
Bovenstaande is het artikel zoals we het aanboden. Maar dat is niet wat de Volkskrantlezers als onze opinie werd voorgeschoteld. De Volkskrantredactie wilde slechts publiceren als haar eigen mening en belang, alsmede dat van de journalistenvakbond NVJ erin verwerkt werd. De voornaamste ingrepen, deels door ons onder druk van de redactie uitgevoerd, deels eigenmachtig door de redactie:
1. “Drie freelance Volkskrant-medewerkers, Jan Mulder, Hans Heg en Huib Stam hebben een proces aangespannen” werd veranderd in “Namens drie Volkskrant-medewerkers – Jan Mulder, Hans Heg en Huib – heeft de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) een proces aangespannen”. Ook elders treden in de gepubliceerde versie, maar de NVJ. Pikant, vooral omdat de NVJ als mede-eiser door de rechter onmiddellijk niet-ontvankelijk werd verklaard.
2. De vierde alinea, die begint met “Alledrie geven maar een ding overduidelijk aan: PCM zit aan alle kanten fout” mochten de lezers niet zien. Die werd in zijn geheel geschrapt.
3.Uit de vijfde alinea verdween de toevoeging “die het dus vrijstaat om daarmee te doen wat hem goeddunkt”, plus de complete de rest van de alinea, het CAO-punt. In plaats daarvan kreeg de lezer dit te lezen: “De NVJ en de dagbladuitgevers hebben al geruime tijd een conflict over de vraag of dat alleen geldt voor de krant of kranten waarvoor de journalist werkt, of ook voor herpublicaties op Internet of cd-rom”. Een onzinnige uitspraak, waarvan wij zeer betreuren dat hij zomaar in een artikel van onze hand staat. Want alleen licenties hebben een bepaalde, onderling overeen te komen reikwijdte. De werkgever van een journalist in loondienst heeft echter geen licentie, maar het auteursrecht op het werk van zijn personeel. Het staat hem dus werkelijk vrij ermee te doen wat hij wil.
4. De laatste zin van alinea zeven, “We zijn immers de beroerdsten niet”, bleek meer dan het gevoel voor humor van de Volkskrant kon verdragen. De redactie bepaalde dat wij in plaats daarvan “graag toestemming om dit artikel gratis te herpubliceren…” gaven. Natuurlijk deden we dat niet “graag”, het was de enige manier om het verhaal überhaupt gepubliceerd te krijgen.
“Prijzen van produkten en diensten moeten de waarheid vertellen”
Helemaal naar Amerika vliegen, en weer terug, alleen maar voor een interview met iemand die de A.H. Heinekenprijs voor nota bene het Milieu krijgt, kan natuurlijk niet. Het gesprek met prof. Herman Daly vindt dus plaats aan de telefoon. Hij klinkt vanuit de universiteit van Maryland als een bedachtzaam man, zeker niet het type fanatieke of zweverige milieu-activist.
Toch moet het een lastige positie zijn. Daly (1938) was zijn tijd nogal vooruit. Een econoom die zich druk maakte over het milieu zag je begin jaren zeventig niet vaak. Daly publiceerde toen al over zaken als milieukosten en ‘duurzaamheid’.
Nu staan de kranten er vol van, en weet zo’n beetje iedereen wel dat ‘het milieu’ heel belangrijk is. Brave burgers bezoeken bereidwillig de glasbak, de papierbak, het batterijenbakje enzovoort.
Alleen, dat helpt niet. Althans, niet genoeg. En al vér voordat de problemen opgelost zijn, is er in de wereld een behoorlijke milieumoeheid opgetreden. Wie wil er nog over de ozonlaag horen? Wie volgt de discussies over het al dan niet bestaan van het broeikaseffect nog op de voet?
Daly zucht even, als hij het punt voorgelegd krijgt. “Ik bespeur het ook, ja,” zegt hij, “vermoeidheid over dat gezeur over het milieu. Laatst had ik ook een student die me kwam vertellen dat hij mijn colleges niet meer wilde volgen, want hij werd er helemaal depressief van. ‘Ik ben pas negentien, en ik wil niet de ellende van de hele wereld op mijn schouders’, zei hij, en ik begreep dat eigenlijk wel.”
“Het moeilijkste is inderdaad dat je op individueel niveau best een paar dingen kunt doen (een beetje meer recycelen, de verwarming een graadje lager enzovoort), en de meeste mensen willen zich die moeite wel getroosten, maar om de zaken echt aan te pakken, zijn er radicale veranderingen nodig. En daarbij stuit je op lastige ethische kwesties, die men tot dusver uit de weg is gegaan.”
Hard weghollen
‘Groei’ is het centrale punt in Daly’s redeneringen. “Voor politici is de verleiding zo groot om de oplossing voor alle problemen te zoeken in economische groei,” stelt hij. “We zijn er allemaal op gericht. Onze waarden, waar we hard voor werken. Het probleem is dat er zo veel sociale onrechtvaardigheid in de wereld bestaat.”
“Groei lijkt de oplossing. De gedachte is al heel lang dat iedereen op een golf mee de hoogte in gaat: of je arm bent of rijk, als de economie groeit dan is iedereen beter af.”
“Zolang je dat gelooft, hoef je niet na te denken over delen en herverdelen van rijkdom, of over bevolkingspolitiek. Dat zijn vraagstukken waar politici liefst hard voor weghollen, omdat ze zo gevoelig liggen.”
Maar in feite bestaat economische groei al niet meer in de ogen van Daly. Dat het anders lijkt, komt alleen maar doordat milieukosten niet meegerekend worden.
Daly: “Als we die wel meetelden, dan zouden we zien dat de kosten van vervuiling en uitputting van bronnen groter zijn dan de opbrengsten van de produktieverhoging van nog meer hebbedingen. Zelfs in de Verenigde Staten hebben we het punt al bereikt waar de groei van ons Bruto Nationaal Produkt ons niet rijker maakt. Mijn hypothese is dat de huidige groei in het Nationaal Produkt de milieukosten sneller vergroot dan dat het de produktieopbrengsten verhoogt. Met andere woorden: de groei is oneconomisch geworden.”
Rente
Daly wijst er graag op dat zijn uitgangspunten neerkomen op gewone, klassieke economische principes. Die houden onder meer in dat je alle kosten moet meerekenen.
Ook ‘duurzaamheid’ is niets nieuws. “In de definitie van inkomen zit dat allang ingebakken,” zegt hij. “Inkomen is het maximum dat een individu of een gemeenschap in een bepaalde periode kan consumeren om dan aan het eind van die periode nog even goed af te zijn als aan het begin.”
“Met andere woorden: je moet in de volgende periode evenveel kunnen produceren als in de voorafgaande. Je mag geen produktiecapaciteit consumeren, die moet intact blijven. Je moet leven van de rente, niet van je kapitaal.”
“Mijn mening is dat we momenteel niet alleen van de rente leven. We zijn onze capaciteit voor onze toekomstige produktie aan het verminderen. En dat komt doordat natuurlijk kapitaal niet in onze definitie van toekomstige produktie zit.”
“We tellen alleen het door de mens gemaakte kapitaal, en we vergeten de produktiecapaciteit op peil te houden. Dus hakken we bossen om, pompen we oliebronnen leeg, doen we aan overbevissing, enzovoort, en tellen we dat allemaal alsof het inkomen is. Alsof het duurzaam is, wat duidelijk niet het geval is. Dat is alles bij elkaar een heel conservatief economisch standpunt.”
Eindeloos exploiteren
Maar kan duurzaamheid eigenlijk wel bestaan? Raken onze natuurlijke hulpbronnen niet sowieso een keer uitgeput? “Je hebt twee typen hulpbronnen,” legt Daly uit, “aanvulbare en niet-aanvulbare. Bomen, vissen en dergelijke kunnen we eindeloos blijven exploiteren als we de hoeveelheden die we ervan nemen, inperken. Je moet het duurzame rendement eruit halen.”
“Dat bestaat niet voor dingen als aardolie en mineralen. Die zijn niet aan te vullen. Wat moet je dan? Eén oplossing is ‘quasi-duurzaamheid’. Dan neem je een deel van de nettowinst uit niet-duurzame bronnen, en die investeer je in het dichtstbijzijnde wél aanvulbare vervanger. Dus je bouwt een voorraad vervangbare dingen op, terwijl je de onvervangbare opmaakt.”
“Neem bijvoorbeeld aardolie. Wat is nou precies een goede vervanger waarin je zou moeten investeren? Dat is een probleem. Je hebt het standpunt van de zogeheten ‘zwakke duurzaamheid’ dat zegt: alles kan als vervanger optreden, zolang het maar een waarde heeft. Stop je geld gewoon ergens in, het maakt niet uit.”
“Maar ik denk zelf dat je daarnaast ‘sterke duurzaamheid’ nodig hebt. Ga je uit van het sterkste soort duurzaamheid, dan zou je in het geval van aardolie moeten investeren in een andere vloeibare brandstof. Bijvoorbeeld in alcohol van suikerriet. Maar ook het verbeteren van de efficiency waarmee we die aardolie gebruiken is een vorm van sterke duurzaamheid. Als we investeren in technische verbeteringen is dat óók een vervanging. Over dit punt wordt hevig gediscussieerd.”
De waarheid
Alleen met behulp van sterke duurzaamheid kun je bereiken wat Daly in een klassiek geworden boektitel een ‘steady state’-economie genoemd heeft. Een soort gesloten, stabiel systeem.
‘Ecologische economie’ (een economie waarin ecologische aspecten verdisconteerd worden) is de andere kreet die voorgoed aan zijn naam verbonden zal blijven. Nog onopgelost is voorlopig hoe je ecologische of milieukosten moet berekenen.
Daly vindt dat zulke kosten in de prijs van produkten en diensten verwerkt moeten worden. “Prijzen moeten de waarheid vertellen, ze horen de offers die gevraagd worden te reflecteren”, zegt hij.
Maar hoe tel je? Hij heeft er een pragmatisch antwoord op. “Het is natuurlijk lastig. Om goed te kunnen meten moet je heel veel filosofische en technische problemen oplossen. Maar zoals het nu gaat, zeggen we dat de milieukosten nul zijn. Op welke gronden zeggen we dat de waarde van dingen als natuurlijke hulpbronnen nul is? Nul is een getal als ieder ander, en het komt me voor dat we een betere schatting kunnen maken. Al zijn de middelen niet perfect, een betere benadering van de werkelijkheid is zonder meer mogelijk.”
Maar wie moet er beginnen? Als één land ineens milieukosten gaat doorberekenen, dan is dat heel slecht voor de export. Daly: “Het is inderdaad makkelijker om te praten over een steady state-economie voor de hele wereld, omdat je dan niet met in- en export zit.”
“Die nadruk op vrije wereldhandel is een echte vijand van de gezondheid van het milieu. Er is veel te veel handel, dat moet teruggebracht.”
“Dat kan best. De aardbeien uit Californië die we hier aan de oostkust het hele jaar kunnen krijgen, smaken toch naar bordkarton. Maar een aanpak waarin je de hele wereld betrekt, is politiek niet haalbaar. Waarschijnlijk zullen uiteindelijk verschillende landen richting een duurzame economie moeten gaan.”
En daar moet het noordelijk halfrond mee beginnen? “Ja”, zegt Daly, “het gaat natuurlijk op voor alle landen, maar het Noorden is rijker, heeft minder armoede te overwinnen, dus groei is er minder urgent. Je moet een onderscheid maken tussen groei en ontwikkeling. Groei is een kwantitatieve toename, ontwikkeling is een kwalitatieve verbetering. Vooruitgang moet in het Noorden een kwalitatieve verbetering gaan betekenen, en dat moeten ze willen delen met het Zuiden. Want alleen zo kan het Zuiden geholpen worden om minder hulpbronnen te gebruiken, of ze effectiever in te zetten.”
Preken
De verhouding tussen Noord en Zuid zou volgens Daly moeten uitlopen in een soort pact. Het moet van twee kanten komen, was ook zijn boodschap aan de Wereldbank, waaraan hij van 1988 tot 1994 verbonden was. “Daar vonden ze dat duurzame ontwikkeling alleen relevant was voor het Zuiden”, vertelt hij. “Dus de landen waar ze iets over te zeggen hadden. Zoals u weet leent de Wereldbank geld van het Noorden aan het Zuiden. En je kunt wel preken tegen je schuldenaren, maar niet tegen je geldverschaffers.”
Daly heeft een aantal jaren in Brazilië gewerkt, en is daar zeer doordrongen geraakt van het probleem van de bevolkingstoename.
Daar zit zo’n moreel vraagstuk dat iedereen het liefst uit de weg gaat. Maar mogen wij ons met het kindertal van de Brazilianen bemoeien? “Ik zou willen dat de Wereldbank dat deed”, zegt Daly, “maar ik zie er weinig van. Het zit nu zo. Als het Noorden tegen het Zuiden zegt: ‘Spaar de hulpbronnen, hou op met zoveel kinderen te krijgen’, dan zegt het Zuiden terug: ‘waarom zouden wij onze bevolkingsgroei indammen om hulpbronnen te sparen? Als we dat doen slokken jullie die vervolgens met je overconsumptie meteen op.’ En dan kan het Noorden roepen: ‘Hoor eens, als wij ons best doen minder te consumeren, dan worden die bronnen opgeslokt door jullie overbevolking.’ “
Onverantwoordelijke voortplanting
“Beide kanten hebben dan gelijk, dus moet je tot een overeenkomst komen. Het Noorden moet serieus werken aan beperking van de consumptie, en het Zuiden aan beperking van de bevolkingsgroei. Overigens is het niet helemaal een Noord-Zuidkwestie.”
“In elk van geval in de Verenigde Staten hebben we ook een onderklasse die waarin veel onverantwoordelijke voortplanting plaatsvindt, en in het Zuiden is er een elite waarbinnen zich heel wat onverantwoordelijke consumptie afspeelt.”
Maar hebben de Chinezen dan gelijk met hun bevolkingspolitiek van maar een kind per gezin? “Met 1,3 miljard inwoners konden ze het probleem niet langer vermijden”, antwoordt Daly. “In feite hebben ze te lang gewacht. Het Marxistische standpunt is heel lang gebleven dat elke nieuwe mond die erbij kwam een paar handen meebracht. Hoe meer mensen er kwamen, des te beter het was. Tot het echt niet meer ging. Misschien dat er een minder drastische oplossing mogelijk geweest was, als ze het eerder hadden aangepakt.”
“Want wat er nu gebeurt, heeft een enorme sociale verandering tot gevolg. Het betekent dat je niet alleen geen broers en zusjes hebt, maar ook geen ooms en tantes, enzovoort.”
Grootscheeps propageren
“Landen zullen toch zelf met een bevolkingspolitiek moeten komen. In de VS hebben we een vreemde positie om vanuit te preken. Wij hebben zelf geen bevolkingspolitiek. Het geboortencijfer is vanzelf teruggelopen.” Vanzelf? Zonder een zekere welstand, zonder het wegvallen van de noodzaak om kinderen als oudedagsvoorziening te hebben, en zonder voorbehoedsmiddelen lukt dat nergens. “Dat is zo,” zegt Daly, “en er is momenteel in het hele Noorden een tendens om de sociale zekerheid te verminderen. Ik vraag me wel eens af wat dat op den duur voor het geboortencijfer zal gaan betekenen.”
“Verder ben ik er een groot voorstander van om voorbehoedsmiddelen grootscheeps te propageren als een van de mensenrechten. Dat is iets waar iedereen toegang toe moet hebben.”
Van de katholieken mag dat nog steeds niet. “Ach,” zegt Daly, “die blijven wel oppositie voeren, in steeds krachtiger bewoordingen, maar de mensen in katholieke landen luisteren er niet naar. Neem Italië, dat heeft het laagste geboortencijfer van de hele moderne wereld. Een kind is daar erg duur. Het is toch een kwestie van geld.”
Dus: het moet economisch aantrekkelijk worden om weinig kinderen te hebben. Dus: je hebt rijkdom nodig, dus economische groei. Wie kan die spiraal doorbreken? Is dat een taak voor de Verenigde Naties? Maar daar zitten ook weer politici.
Daly: “Ja, en politici willen nu eenmaal nooit verder kijken dan de volgende verkiezing. Ik weet niet of we de juiste instituties hebben, maar de VN zou zeker kunnen beginnen met het uitwerken van zo’n wederzijdse overeenkomst waar ik het over had. Kijk, er verandert wel wat. Ik heb bij de Wereldbank in die jaren toch het bewustzijn over iets als duurzaamheid zien groeien. Alleen, gezien de urgentie van het probleem gaat het allemaal veel te langzaam.”
Volle wereld
“We zijn van een lege wereld in een volle wereld terechtgekomen, dat wil zeggen: vol van ons. De rest hebben we omgezet in onszelf, en in onze spullen. We bezetten we nu een kwart van de hele aarde, inclusief de zeeën, wanneer je de door planten omgezette zonne-energie, die al het leven op aarde onderhoudt, als uitgangspunt neemt. Neem je alleen het land dan bezetten we zelfs veertig procent, maar laten we even die 25 nemen. Dat percentage verdubbelt zich ongeveer elke veertig jaar.”
“Dat betekent dat we over tachtig jaar op honderd procent zitten. Dan hebben we de hele aarde in beslag genomen. Dat is tegenwoordig maar één mensenleven weg. Alleen een radicaal andere manier van denken, kan dat voorkomen. We moeten nu morele vragen beantwoorden over herverdeling, over bevolkingsaanwas, maar ook over onze verantwoordelijkheid ten aanzien van andere soorten en ten aanzien van de toekomst.”
Wordt hij er nooit moedeloos van? “Jazeker wel”, zegt Daly, “maar ik vind dat je plicht hebt een hoopvolle pessimist te zijn.”
Het kwart miljoen van de Heinekenprijs is in elk geval een opsteker. “Het is dapper dat ze mij gekozen hebben, want ik ben niet de populairste persoon ter wereld,” merkt hij op. “Dat ze mij als vertegenwoordiger van de ecologische economie uitverkoren hebben, is voor de hele beweging bemoedigend. Persoonlijk ben ik heel blij dat de prijs van de Nederlanders komt, omdat die nogal vooroplopen in de milieupolitiek.”
Mmh. Als Nederland het voorbeeld voor de hele wereld moet wezen, dan moet er nog heel wat gebeuren. Daly lacht: “Okay, dat moet ik u toegeven. Maar ik hou hoop. Ik heb al meer onverwachts meegemaakt. Ik had ook nooit gedacht dat de Berlijnse Muur zou vallen.”
Mooi, slim en nuttig
Er is sinds eind jaren tachtig over vergaderd, geïnspraakt en gecommissied, en het leek er nou écht te komen: taalkundeonderwijs op de middelbare school. Maar afgelopen zomer is het plan, alle positieve adviezen ten spijt, toch weer door staatssecretaris Netelenbos onder het tapijt geschoffeld. In het nieuwe programma voor de hoogste klassen van HAVO en VWO, dat in 1998 moet ingaan, komt – zoals het er nu uitziet – wel een algemeen vak literatuur, maar geen algemeen vak taal.
Onder taalkunde kan veel vallen, maar het belangrijkste is dat je niet naar een willekeurige taal kijkt, maar naar het hele verschijnsel menselijke taal. Daarbij ligt de nadruk vanzelf op overeenkomsten in bouwprincipes en in gebruik, zoals die uiteindelijk in aanleg in onze hersenen verankerd liggen. Heeft een mens daar iets aan? Nou en of. Nog afgezien van een aantal nobele filosofische redenen (taal vormt een onmisbaar fundament van ons bestaan, onze cultuur, als er geen taal was zou het vak literatuur helemaal niet kunnen bestaan, et cetera) bestaan een hoop handige, praktische of anderszins wenselijke zaken die zo’n vak kan opleveren.
1. Zelfvertrouwen
Zelfs wie voor het eerst naar de lagere school gaat, weet bijna alles al, en tegen de tijd dat je de middelbare school betreedt, heb je een kennis van je moedertaal die alleen ontzagwekkend genoemd kan worden. Die kennis is een goudmijn voor docenten, het is hun werkkapitaal. Daar kunnen ze uit putten door hun leerlingen te laten zien hoe verschrikkelijk veel ze weten en kunnen. Want al zijn we ongehoord goed in taal, we merken daar meestal niets van omdat het bijna allemaal vanzelf gaat. Iemand zal ons moeten wijzen op hoe knap we zijn, vaak een kwestie van onbewuste kennis bewust maken. Een paar feiten om leerlingen mee te verleiden en hun ego’s op te krikken.
Allereerst zijn er de ongekende mogelijkheden. De onbegrijpelijke oneindigheid die je in het heelal vindt, zit ook in ons taalvermogen, en daarmee in ons alledaagse taalgebruik. Met wat we in de eerste jaren van ons leven onontkoombaar aan kennis opdoen (geen kind dat het vertikt zijn moedertaal te leren, als dat niet vanzelf gebeurt, is er echt iets grondig mis) kunnen we letterlijk eindeloos veel. De godganse dag horen, lezen en zeggen we nieuwe dingen.
Deze krant bijvoorbeeld bevat voor elke lezer duizenden zinnen die hij nooit eerder tegengekomen is. Is dat een probleem? Absoluut niet. Zelf maken we ook elke dag duizenden nieuwe zinnen, en het is maar heel zelden dat degenen tegen wie we ze uitspreken ons niet-begrijpend aankijken. En dat houdt ook niet morgen op, of wordt langzaam aan minder. Als iemand het eeuwig leven zou hebben, zou hij tot in alle eeuwigheid aldoor dingen zeggen en horen die hij nog niet eerder heeft gezegd of gehoord. Taal (let wel: elke taal) zit zo in elkaar dat je met een beperkt aantal bouwstenen, en een beperkt aantal principes en regels onbeperkt kunt bouwen.
En daarover hoef je bijna nooit na te denken. Je hebt het allemaal door voordat je het weet. Zelfs een kind van twee weet al dat er bij een woord als ‘hoeven’ (er bestaan, in elke taal zulke negatief-polair genoemde woorden en uitdrukkingen) een soort ontkenning hoort. Ouders en onderwijzers vertellen niet dat ‘ik begrijp er een moer van’ niet klopt, maar zo’n fout maak je niet (behalve natuurlijk als grapje, maar de meeste grappen zijn niets anders dan het schenden van regels).
Een moedertaalspreker van het Nederlands ook nooit zou deze zin zeggen, waarin staan twee werkwoorden op de verkeerde plaats. Niemand wijdt er uit zichzelf een gedachte aan dat de volgorde van ‘Joep’ en ‘soep’ in het zinnetje ‘Miep geeft Joep soep’ omkeert zodra je van ‘Joep’ en ‘soep’ onbenadrukte voornaamwoorden maakt. Dan móet het echt ‘Miep geeft ’t ’m’ worden, terwijl ‘Miep geeft soep Joep’ heus fout is.
Ook vinden we het niet verwarrend dat ‘hij’ en ‘Jan’ beslist twee personen moeten zijn als je zegt ‘Hij hoopt dat je Jan belt’, maar dat ze gemakkelijk dezelfde kunnen zijn als je ‘hij’ en ‘Jan’ verwisselt. Zodra je hoort zeggen ‘Jan hoopt dat je hem belt’, dan weet je zeker dat dat heel goed kan inhouden dat Jan degene is die naast de telefoon zit te smachten.
De beheersing van de regels die al die dingen bepalen is perfect, terwijl ze toch knap ingenieus in elkaar zitten. Ze allemaal precies achterhalen is nog lang niet gelukt. Nog zo een die nooit verkeerd gaat: als je van twee woorden een samengesteld woord maakt, komt het ‘hoofdwoord’ in het Nederlands altijd aan de rechterkant te staan: een keukendeur is een soort deur, geen soort keuken. Daarom is waterleiding ook een soort leiding en leidingwater een soort water.
Aan de linkerkant zit daarentegen een grote flexibiliteit in de interpretatiemogelijkheden. Koeiemelk en babymelk zijn allebei onmiskenbaar melk, maar dat koeien koeiemelk geven, wil nog niet zeggen dat babymelk door baby’s geproduceerd wordt. In slagroomtaart zit slagroom verwerkt, in verjaardagstaart geen verjaardag. Al kun je een tenniselleboog of een voetbalknie oplopen door te veel tennissen of voetballen, een wipneus is daarom nog niet het gevolg van te veel wippen.
Aardig is dat die flexibiliteit niet voorgoed verloren gaat als een samenstelling eenmaal ingeburgerd is. Een andere interpretatie blijft mogelijk. Daarom kon Philip Freriks vorige week rustig het journaal openen met de tekst dat België wederom in kinderverdriet gedompeld was, ook al bedoelde hij ‘verdriet om kinderen’, en niet ‘verdriet van kinderen’, zoals gebruikelijk.
Het tempo waarin we taal verwerken en produceren is ondertussen ijzingwekkend. Gemiddeld spreken we twee à drie woorden per seconde uit, maar dat kan oplopen tot zeven. Daarbij sturen we zo’n honderd verschillende spieren en spiertjes aan. Misschien houdt dat toch op, want lezen gaat nog veel sneller. Waar we gemiddeld 180 woorden per minuut horen, lezen we er 300.
En wie onder de indruk wil komen van onze zoekmechanismen moet maar eens opletten hoe weinig aanwijzingen en tijd mensen bij spelletjes als Lingo of Het Rad van Fortuin nodig hebben om het gevraagde woord te vinden. Kruiswoordpuzzels en cryptogrammen kunnen alleen bestaan omdat woorden via zoveel verschillende manieren te bereiken vallen: via hun vorm, hun betekenis, hun categorie, of zelfs alleen via associaties (waar denk je aan bij rood, vuur en ladder? Juist, aan de brandweer). Geen computer kan ons dat allemaal nadoen.
2. Gemak bij het leren van andere talen
Talen zijn variaties op een thema. Veel meer dan het op het eerste gezicht lijkt. Al dat rare Frans, Engels en Duits (en ook het Grieks en Latijn) bestaat in feite uit dezelfde ingrediënten als Nederlands, en het prettige is: dat ken je al. Het zijn de woorden en klanken die het zicht op de grote overeenkomsten belemmeren.
Met die klanken is het trouwens nog best te overzien. Er zijn er waarschijnlijk maar grofweg honderd op de wereld. Elke taal heeft zijn eigen subset. Het Nederlands doet het met een stuk of veertig. Ook bij klanken heb je kleine variaties. Zo kent het Engels er een paar die net zo zijn als de onze, je moet ze alleen ‘aanblazen’ . Het testje is simpel, een goed aangeblazen Engelse p of t bijvoorbeeld, blaast een vlammetje voor je mond uit.
Ook bij het maken van woorden zijn de verschillen vaak niet zo groot als het lijkt. De Fransen bijvoorbeeld hebben het omgekeerde van wat wij (en de Engelsen en de Duitsers) hebben: bij een samenstelling staat het hoofdwoord niet rechts, maar links (een waterleiding heet er ‘conduite d’eau’, leidingwater ‘eau de conduite’). Ze draaien daar meer zaken om (van ons uit bekeken althans). Meestal staat een bijvoeglijk naamwoord in het Frans áchter het zelfstandig naamwoord: ‘les mains sales’, tegenover ‘de vuile handen’.
Maar de woorden ‘les mains sales’ nemen net als ‘de vuile handen’ (of ‘the dirty hands’ en ‘die schmutzigen Hände’) samen één positie in de zin in. Posities zijn zo’n basiskenmerk van zinnen, dat je je eigenlijk niet kunt voorstellen dat er vreemde-talenonderwijs bestaat waarin ze niet als uitgangspunt voor de grammatica genomen worden. Toch barst het daarvan. Maar een leraar die eerst laat zien wat zijn leerlingen al weten, en op basis daarvan de verschillen met andere talen bespreekt, kan veel concreter zijn.
Een voorbeeld: in hoofdzinnen kun je in het Nederlands alles op de eerste positie zetten: onderwerp, lijdend of meewerkend voorwerp, een bepaling, het maakt niet uit (je krijgt hooguit betekenisverschuivingen). Daarna moet dan altijd éérst het verbogen werkwoord komen (alleen bij ja/nee-vragen komt het werkwoord voorop). Probeer maar met [Ik] [gaf] [Roos] [gisteren] [op straat] [een orchidee]. Alles wat (samen) tussen haken staat (dat zijn de constituenten, de bouwstenen voor zinnen), kan ook voorop gezet worden, maar je ontkomt er niet aan om direct daarachter ‘gaf’ te zeggen.
In het Duits gaat het net zo, maar in het Engels komt dat verbogen werkwoord altijd achter het onderwerp. Soms komt het daarmee, net als in het Nederlands, terecht in de tweede positie, maar lang niet altijd. Een bekende valkuil. Ook in het Frans kom je het verbogen werkwoord dikwijls tegen op de tweede positie, maar bijvoorbeeld een onbeklemd lijdend voorwerp verdrijft het van die plek (‘j’ai vu Jean’ tegenover ‘je l’ai vu’). Ingewikkeld? Als je het uittekent, en bijvoorbeeld in een boomstructuur neerzet dan wordt het een stuk overzichtelijker.
3. Wiskundig inzicht
De behendigheid waarmee we al pratend en luisterend omgaan met hiërarchieën, en een lastig fenomeen als recursie, is een buitengewoon bruikbare sleutel voor begrip van die zaken. Als die dingen aan de hand van een zin die gewoon iets betekent worden uitgelegd, dan wordt het begrijpelijker, minder abstract.
Hiërarchie is onmisbaar in taal. Zo bepaalt hun hiërarchische positie binnen de zinsstructuur onder meer waarop woorden als ‘hem’ of ‘zichzelf’ of ‘die’ kunnen of moeten terugslaan. En recursie is het Drosteblikjes-effect: het binnen de toepassing van een regel diezelfde regel opnieuw gaan toepassen, wat in principe tot in het oneindige herhaald kan worden.
Een voorbeeld met een bijzin waarin weer een bijzin begint: De man, die de vrouw, die de hond aaide, liefhad, lachte. De mogelijkheden worden alleen begrensd door onze beperkte geheugencapaciteit. Stoppen we er nog een bijzin in (De man, die de vrouw, die de hond, die kwispelde, aaide, liefhad, lachte) dan wordt het heel lastig het geheel nog te interpreteren. Recursie zit overigens ook in de manier waarop zinsdelen (constituenten) worden opgebouwd, waarvan dan weer grotere constituenten kunnen worden gemaakt, enzovoort. Hierin zit ook het geheim van de oneindige mogelijkheden.
Niet genoeg? Wel, van recursie krijg je bijvoorbeeld ook die prachtige fractals, en je kunt er allerlei handige en snelle algoritmes mee maken. En gevoel hebben opgedaan voor hiërarchieën werpt vruchten af bij zaken als het doorzien van organisatiestructuren, of bij het werken met de menu’s die in steeds meer computerprogramma’s zitten, en met directory-structuren.
4. Verbindingen met andere vakken
Niet alleen talen en wiskunde hebben duidelijke linken met taalkunde. Zo leeft ook de geschiedenis vaak nog lang voort in de taal. De Franse overheersing is in het Nederlands bewaard gebleven in zeker tienduizend leenwoorden, van abuis en letter tot melodie en zone, en zelfs van de oude Romeinen hebben we nog heel wat overgehouden (de namen van onze maanden bijvoorbeeld). Andersom valt ons roemruchte zeevaartverleden terug te vinden in andere talen (dock en yacht in het Engels, foc en bǎbord in het Frans, Fracht en Matrose in het Duits, maar ook sjturman in het Russisch en masuto (= mast) in het Japans).
Maar taalkunde is ook voor een deel biologie. Specifieke gedeeltes van de hersenen zijn kennelijk vanaf de geboorte voorbestemd voor taal. Meestal zitten die ergens boven je linkeroor. Interessant is bijvoorbeeld de plasticiteit van het brein: als je jong genoeg bent, hoeft zelfs het verwijderen van een hele linker hersenhelft niet te betekenen dat je je taal voorgoed kwijtraakt. Andere gedeeltes nemen de zaak dan over, een vermogen dat vermindert met de jaren. Overigens: hersenen draaien op chemie en elektriciteit, daar kunnen de vakken scheikunde en natuurkunde weer iets over zeggen.
En er zit natuurlijk een sociaal-maatschappelijke kant aan taal. Het dagelijks leven barst van de sociale codes waar we ons aan houden. Er bestaat bijvoorbeeld zoiets als ‘beurtnemingsstrategieën’. We praten niet maar een beetje willekeurig door elkaar heen, maar geven een ander (vaak onbewust) aan dat hij nou weer wat mag zeggen, en zelf vallen we ook meestal alleen op bepaalde punten in. Pas als je die regels doorbreekt, zie je hoe belangrijk ze zijn.
Dat geldt ook voor de ‘samenwerkingsprincipes’ die P. Grice zo’n twintig jaar geleden formuleerde. Die komen er simpel gezegd op neer dat we proberen samen te werken als we praten en ervan uitgaan dat onze gesprekspartner datzelfde wil en geen flauwekul zit te verkopen. Huiswerkopdracht: vraag je ouders iets doodnormaals (‘Mag ik van tafel?’) en trek vervolgens hun antwoord in twijfel (‘Meen je dat nou?’, ‘Weet je het heel zeker’, ‘Zeg, ik vroeg of ik van tafel mocht’). Hou dat minstens twee minuten vol. Beschrijf hoe snel je ruzie krijgt.
Daarnaast sluit taalkunde naadloos aan bij een aantal grote issues in de wetenschap. Neem de kwestie aangeboren-aangeleerd, het nature-nurture-debat. Dat taal aangeboren is, kan niet missen: je konijn zal nooit iets terugzeggen, hoeveel je ook tegen hem praat, maar een kind gaat wél terugpraten. Maar dat is tegelijk aangeleerd gedrag, want het doet dat in dezelfde taal als jij, en niet in willekeurig een van die pakweg vijfduizend andere talen. Over de vraag hoeveel er al is ingebakken (of: in ons genetisch programma zit) en hoe groot de rol van de buitenwereld is, valt op basis van onderzoek van alles te zeggen. De nog altijd lopende discussies daarover geven inzicht in hoe je tegen zo’n probleem kunt aankijken, hoe je een toetsbare theorie kunt opstellen, in fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kortom.
5. Begrip voor wie taalproblemen heeft
Het ergste is denk ik afasie. Dan heb je gewoon kunnen praten en luisteren als ieder ander, maar een hersenbeschadiging heeft daar een deel van weggenomen. Het kan een groot deel zijn (de patiënt roept sinds het ongeluk alleen nog ‘Kijk uit’), het kan een klein deel zijn (de patiënt kan moeilijk op woorden komen, of is de woorden uit één bepaalde categorie, zeg groente, kwijt). Het kan geen kwaad te weten dat je opa of de buurman die zo hakkelt, of die zulke wonderlijke woorden produceert niet gek is, en in veel gevallen heel goed snapt wat je tegen hem zegt.
Ook de vreemde geluiden die doofgeborenen maken, hebben geen enkele relatie met hun verstandelijke vermogens. Omdat ze anderen en zichzelf niet kunnen horen, ontbreekt hen de mogelijkheid vanzelf, spelenderwijs een gesproken taal te leren. Maar niet-functionerende oren zeggen niets over het taalvermogen.
Doven bewijzen juist hoe krachtig dat is. Niemand weet nog hoe dat in zijn werk gaat, maar in elke groep doven ontstaat een gebarentaal. Telkens een andere, maar ze hebben gemeen dat ze alle essentiële eigenschappen van gesproken taal bevatten: je kunt er steeds iets nieuws in zeggen, je kunt er mee spelen, er komen nieuwe woorden bij en nog veel meer. Sluit je één kanaal af (het gehoor) dan neemt ons taalvermogen gewoon een ander (het gezichtsvermogen).
In elke klas zit wel iemand met dyslexie: soms een meisje, vaker een jongen, die slim genoeg is om de stof te volgen, die zich op alle fronten normaal ontwikkelt, maar die onevenredig veel moeite heeft met (leren) lezen. Elke klasgenoot zou moeten horen dat dat geen stommigheid of luiheid is, maar een neurologische afwijking waarvan we nog niet eens precies weten waaruit die bestaat (het is vooral een probleem op klankniveau, maar onlangs kwamen er aanwijzingen dat dyslectici ook moeite hebben met het verwerken van snelbewegende beeldpatronen), laat staan dat er een pasklare remedie is. Ook belangrijk om te weten: veel extra oefenen maakt het lezen meestal op den duur toch iets beter te doen.
En dan zijn er de buitenlanders. Een Turk die ‘Hij ziek’ in plaats van ‘Hij is ziek’ zegt, klinkt ineens een stuk minder domme-buitenlanderachtig voor wie weet dat het Turks geen koppelwerkwoord ‘zijn’ heeft. Daarover zijn al vaker misverstanden geweest. Het is nog maar kort geleden dat men in Amerika de toch al heersende opinie dat negers dom waren, aldoor bevestigd zag in hun krakkemikkige taalgebruik. In wat in de literatuur ‘Black English’ is gaan heten, wordt toevallig vaak ook geen koppelwerkwoord ‘zijn’ gebruikt: ‘He ill’ is heel gewoon.
Gebarentaal doet er ook niet aan, net zomin als aan lidwoorden, zoals we die in het Nederlands gebruiken. Heel recent waren dat nog aanleidingen om gebarentaal als minderwaardig en onvolledig af te doen. Als dat zo was, dan zouden ook alle Russen een primitief taaltje spreken. Zoals je vaak kunt horen aan een Rus die op tv Engels of Nederlands praat, heeft het Russisch geen lidwoorden.
Over de interferentie tussen talen, en over het switchen van de een naar de ander, soms midden in een zin, is op school genoeg interessants te vertellen. En in elke plaats in Nederland waar buitenlanders wonen, kun je dat op straat live horen gebeuren. Het geeft een ander perspectief.
6. Spannende verhalen
Amala en Kamala zijn de enige kinderen in de geschiedenis van wie met redelijke zekerheid aangenomen kan worden dat ze door wolven zijn grootgebracht. Ze waren ongeveer zes en drie toen ze in 1920 in India letterlijk uit een wolvenest gehaald werden. De meisjes voelden geen kou, liepen op handen en voeten, en aten het liefst halfverrot rauw vlees.
Bij de pogingen hen te ‘vermenselijken’ hoorde natuurlijk ‘taalles’. Amala ging al gauw dood, maar ook Kamala kwam in de negen jaar die ze nog leefde niet verder dan een paar handenvol losse woorden. Zinnen leren bouwen lukte niet meer. En dat vertoont weer opmerkelijke overeenkomsten met de geschiedenis van Genie, het Amerikaanse meisje dat de eerste dertien jaren van haar leven opgesloten zat in een kamertje. Er bestaat een hartverscheurende Horizon-aflevering over haar, echt iets om een taalkundeles mee te vullen.
Een geheide topper lijken me ook de levensgeschiedenissen van Washoe, Nim en Kanzi, om eens drie apen te nemen die men geprobeerd heeft menselijke taal bij te brengen. Apen kunnen een eindje komen, maar lopen stuk op de wiskundige kant van taal, die hiërarchieën en recursie waar wij zo goed in zijn. Maar van symbolen begrijpen ze wel iets. Tenminste: als er wat te halen valt. Het onderwerp laat mooie speculaties toe over de evolutie, waarbij zeker ook de vraag aan de orde hoort te komen wat slimme apetrucjes zijn, en wat echt taal is.
7. Borreltafelvoer
Het zijn de clichés op feestjes, de mythes op kantoor, de praatjes in de kroeg. Het Nederlands is een hele moeilijke taal. Er zijn al lang vertaalcomputers te koop. Het Nederlands is maar een klein taaltje, dat sluipenderwijs door het Engels wordt overgenomen. Dat steeds meer mensen ‘hun hebben’ zeggen is een teken van verloedering. Zelfs de nieuwslezers weten niet meer waar de juiste klemtoon in woorden ligt. Een spellingsverandering tast onze taal aan. Enzovoort.
Wel, wie taalkundeonderwijs gehad heeft, weet voortaan dat ‘moeilijk’ of ‘makkelijk’ alleen iets kan betekenen wanneer het gaat om een vreemde taal leren. Een verwante taal is dan vaak inderdaad makkelijker dan eentje uit een andere taalfamilie.
Maar voor kinderen is er geen verschil. Een baby’tje dat hier geboren is en dan naar Japan gebracht wordt, zal even vlot Japans leren als het Nederlands had geleerd. Op taalkundeles leer je ook dat we pas een fractie van onze eigen vermogens in kaart gebracht hebben, waardoor we nog lang niet aan goedwerkende vertaalcomputers toe zijn. En dat het Nederlands op de wereldranglijst met zijn twintig miljoen sprekers een duidelijke middenklasser is, die al vele invasies leenwoorden doorstaan heeft, en dat die woorden keurig in het ijzersterke Nederlandse systeem worden ingepast (saven, savede, gesaved is geen Engels).
En dat de enige talen die niet veranderen (in woordenschat, grammatica, klemtoonpatronen) dode talen zijn. Na een eindexamen taalkunde weet je dat een spellingsverandering nog zulke schandalige flauwekul mag zijn, maar dat hij er niet zomaar voor kan zorgen dat de uitspraakregels van het Nederlands veranderen. Nederlanders gaan in hun gewone spraakgebruik nu echt niet ineens panneNkoek zeggen, of zieleNrust. Ze zeiden immers ook vroeger al geen besseNjenever.
“Mijn generatie heeft niet geleerd om de mouwen op te stropen”
Tony Bloem droomt en denkt in gebarentaal. De Nederlandse Gebarentaal is dan ook echt zijn moedertaal: vrijwel zijn hele familie is doof. Maar tegelijk is Bloem gefascineerd door het Nederlands. De Nederlandse cultuur heeft doven een hoop te bieden vindt hij, meer dan de meesten in de gaten hebben. Vraaggesprek met een voormalig buitenbeentje “Voor de meeste doven staat de Nederlandse taal ver van hun bed.”
“Ik herinner me dat er zo’n clubje jongens stond te giechelen, en dat ik werd uitgelachen omdat ik niet wist wat ’tieten’ waren. Dat soort woorden, en vloeken, heb ik geleerd van een vriendje uit de buurt. Net als ik was hij een beetje een buitenbeentje. Ik ging naar de dovenschool, en mijn klasgenootjes woonden erg verspreid, een heleboel waren zelfs intern. Dat vriendje moest naar een streng-gereformeerde school, die ook verder weg lag.”
“We zijn tien jaar lang vrienden door dik en dun gebleven, en achteraf denk ik dat hij deur van de horende wereld voor me open heeft gezet.”
Tony Bloem (34) had geluk, vindt hij. Van jongs af aan had hij iemand die hem liet zien wat er allemaal te halen viel in de horende maatschappij. En dat beviel hem. Bloem is nog altijd hongerig naar de Nederlandse cultuur.Het baart hem zorgen dat veel andere doven daar minder trek in hebben.
“Doven bewegen zich anders in de maatschappij. Ik zie de verschillen in normen en waarden steeds beter. Het houdt me bijvoorbeeld erg bezig waarom andere gehandicapten als groep veel beter voor zichzelf kunnen opkomen.”
Foetsie
“Ik denk dat het alles te maken heeft met gebrek aan informatie. Doven hebben zo’n beperkt zicht, en daardoor kunnen ze de zaken niet goed organiseren. Dat heeft gevolgen. De dovenwereld heeft de laatste jaren de ene klap na de andere gehad: de Dovenraad is foetsie, de tolkenopleiding ligt stil, Madido – het maatschappelijk werk voor doven – krijgt te weinig steun, en de Docom, een drukkerij van en voor doven, heeft het ook niet gered.”
Maar waarom zoeken doven die broodnodige informatie dan niet op? Bloem heeft daar wel een idee van. We praten en drinken koffie bij Vi-taal, het ontwerpbureau voor visuele communicatie met de bijbehorende Gebarenwinkel in Den Haag, die hij opzette samen met grafisch ontwerper Ruud Janssen, en lachend houdt Bloem zijn koffiebeker omhoog. “Kijk”, zegt hij, “Juliana. Die heb ik nog van vroeger. Alle kinderen op het doveninstituut kregen een beker met haar portret toen ze zoveel jaar koningin was ofzo. Dat is typerend. In die sfeer ging alles: we waren zielige kinderen, afhankelijk van liefdadigheid.”
‘Krijgen, krijgen’
“Dat paternalisme heeft verstrekkende gevolgen voor mijn hele generatie doven gehad, en ook voor iedereen die ouder is dan ik. Alles wat er nu rondloopt, heeft een bepaalde houding: die van ‘krijgen, krijgen’. En ze kregen tenslotte ook altijd alles. De mouwen opstropen en zelf eens aanpakken hebben ze niet geleerd. Dat je iets moet doen om iets te krijgen, is ze nooit bijgebracht. Op school niet, maar thuis meestal ook niet.”
“Vergeet niet dat bijna alle dove kinderen horende ouders hebben. Zulke ouders zeggen niet gauw ‘ga jij even brood halen op de hoek’ tegen hun dove kind.”
Bloems ouders zeiden dat wel. Die waren immers zelf doof, net als zijn broertjes en zusje, en nog een heleboel andere familieleden. Nog steeds is Bloem, ook in het gezelschap van horenden, de eerste om de weg te gaan vragen op straat of een pilsje te bestellen in de kroeg.
“Ik kon altijd al vrij goed spreken”, verklaart hij, “daarom was ik als jongetje in staat om mee te doen met de rest. Contact maken is me altijd makkelijk afgegaan. En ik vond het leuk om te lezen.”
Maar hoe komt het nou dat doven meestal niet zo ver komen? Ze hebben toch allemaal heel veel jaren onderwijs in het Nederlands gehad? “Ja”, zegt Bloem, “maar dat zijn van die echte ’taallessen’. Ze leerden je niet wat je er mee kunt doen in het dagelijks leven. Op scholen had je alleen verantwoorde, saaie boeken, in keurig Nederlands. Het had allemaal zo weinig met de werkelijkheid te maken, met wat er buiten de muren van de school of het internaat gebeurde.”
“Die scholen liggen meestal ook ver van de wereld, in de bossen. En de mijne was ook nog christelijk, zoals de meeste trouwens. Ik kan me herinneren dat ik indertijd Pietje Bell wilde lezen. Dat had ik in de bibliotheek ontdekt, en dat vond ik prachtig. Dat was meer spreektaal, maar dat mocht niet.”
Boodschappen
Is het onderwijs niet verbeterd? Bloem: “Wel een beetje, maar er zit nog geen filosofie of gedachte achter. Er zou meer ‘zelfredzaamheid’ onderwezen moeten worden. Kinderen boodschappen laten doen, een maaltijd laten organiseren, dat soort dingen. Het punt blijft dat horende kinderen opgroeien met gesproken taal, en daar helemaal in leven. Pas daarna maken ze de overstap naar lezen en schrijven.”
“Doven begínnen met geschreven tekst pas Nederlands te leren. En dat is zo lastig. Voor de meeste doven is alles wat met de Nederlandse taal te maken heeft iets dat ver van hun bed staat. Ze gebruiken het voor de meest noodzakelijke behoeften, en dan houdt het op. En het nare is dat ze zelf niet het idee hebben iets te missen, ze dénken dat ze alles weten. Dus gaan ze ook niet op zoek in de horende wereld. Er wordt niet gezocht naar professionalisme, kwaliteit.”
Alles ‘onder ons’
“En alles blijft altijd ‘onder ons’. Als doven een probleem hebben, willen ze dat altijd onderling oplossen. Laatst werd ik nog opgebeld of ik op een dovenclub les wilde komen geven in video’s maken, omdat wij met Vi-taal die tweetalige banden met kinderversjes en -verhalen hebben gemaakt.”
“Toen heb ik gezegd: vraag daar nou eens een professionele scenarioschrijver of iets dergelijks voor. Neem er een tolk bij, dan haal je tenminste eens iets binnen van de buitenwereld in de dovenwereld. Later hoorde ik via via dat ze toch weer een dove gevonden hadden. Dat vind ik zo zonde, want er valt daarbuiten zo veel te halen.”
Bloem spreekt bijna lyrisch over de rijkdom van de Nederlandse cultuur. Hij heeft daar zelf toegang toe gekregen, en zijn grote streven nu is die cultuur voor andere doven toegankelijk te maken. Daarom werkt hij bij Vi-taal, ook al is het vaak lastig om in een team van doven en horenden te werken.
Bloem: “Overleggen kost verschrikkelijk veel tijd. Je moet aldoor checken of je wat de ander zegt wel goed begrepen hebt. En dan gaat het nog niet altijd goed. Het ondermijnt soms je zelfvertrouwen. Dan denk ik dat we het een hebben afgesproken, en dan blijkt dat de anderen iets anders denken.”
Daar zal hij nooit aan wennen: dat hij gesprekken niet vanzelf kan volgen, dat er daardoor veel mis gaat. “Doven kiezen ook bijna nooit voor praatvakken”, zegt hij. “Meestal gaan ze werk doen dat je in je eentje af kan. Het is echt een vicieuze cirkel.”
Verjaardagskalender
En die valt alleen te doorbreken als er van beide kanten aan gewerkt wordt. “Dat vind ik zo leuk van het werken met Ruud Janssen”, zegt Bloem enthousiast. “Die heeft dan een idee dat leuk is voor hem als – horende –ontwerper, maar tegelijk ook voor doven. Als we bijvoorbeeld een verjaardagskalender willen maken, dan wordt dat hier iets met veel gebaren en grapjes waarmee de dovencultuur verrijkt wordt.”
“Ruud heeft de functie van dat vriendje van vroeger een beetje overgenomen. Vanaf het moment dat ik hem leerde kennen, en dat was een hele tijd voordat we Vi-taal oprichtten, heeft hij me aangemoedigd en de horende wereld toegankelijk voor me gemaakt. Toen we elkaar nog maar pas ontmoet hadden, vertelde hij me bijvoorbeeld dat het Haagse Filmhuis een budget had voor jongeren die films wilden maken. Daar zou ik zelf nooit opgekomen zijn, maar daardoor heb ik toen Koffie kunnen maken, een film over de dovencultuur. Ik krijg soms te horen dat ik voor de doven moet kiezen, en niet zoveel met Ruud moet doen, maar ik denk eerlijk dat ik juist voor de doven kies door bij Vi-taal te werken.”
Schitterende meubels
Bloem fungeert graag ales bemiddelaar tussen de twee culturen. Zo wist hij, samen met Janssen, Bloems broer met heel veel praten en overreden zover te krijgen dat hij de Kunstacademie ging volgen. Inmiddels wint hij prijzen en exposeert hij zijn meubelontwerpen op grote tentoonstellingen.
“Zoals zo veel doven had hij alleen een LTS-opleiding”, vertelt Bloem. “Hij was timmerman, maar op een gegeven moment ging hij zelf schitterende meubels ontwerpen. Maar hij wilde niet eens naar een open dag van de Academie, ‘omdat zijn taal zo slecht was’. Ook dat is typerend voor doven. Ik heb geprobeerd hem uit te leggen dat zijn Nederlands misschien niet goed was, maar met zijn Nederlandse Gebarentaal is niets mis.”
“Dat wordt doven ook nog steeds veel te weinig verteld. Omdat gebarentaal zo lang verboden is geweest, hebben doven een heel andere taaldiscipline. Als de gelijkwaardigheid van gesproken en gebarentalen ook in het onderwijs als uitgangspunt werd genomen, dan zou het Nederlands veel minder ‘eng’ worden.”
Babbelen en kletsen
“Pas de jonge generatie begint wat taalbewuster te worden. Laatst corrigeerde een klein meisje mij: ‘dat gebaar doe je niet goed, dat moet zo!’ Wij werden nooit gecorrigeerd, en in de praktijk wordt gebarentaal ook nog steeds vooral gebruikt om mee te babbelen, om in te kletsen. Hoe je andere dingen kunt aanpakken moeten we nog leren. Ik vertel anderen wel eens dat je een lezing in gebarentaal kunt oefenen door jezelf op te nemen op de video. Maar dat is allemaal nog zo nieuw”
“Door de Nederlandse Gebarentaal ook voor andere dingen dan dagelijkse gesprekken te gebruiken, kun je het niveau van taal opkrikken. Als ik de culturele rijkdom van het Nederlands zie! Mijn dochtertje Noga van twee kan horen, en die heeft nu al zeker twintig boeken.”
Opperlands
“Zo veel boeken in gebarentaal krijgt een doof kind zijn leven lang niet. Er zijn dan nu voor het eerst een paar tweetalige video’s. Dingen als poëzie, rijmpjes, taalspelletjes, in gebarentaal staat dat allemaal nog in de kinderschoenen. Op een bruiloft horen voor Nederlanders bijvoorbeeld voordrachten en gedichten. Toen mijn broer ging trouwen heb ik dat ook gedaan in gebarentaal. Veel doven doen niet aan Sinterklaas, terwijl dat zo leuk is. Zoiets als Opperlandse Taal- en Letterkunde van Battus kan ik inmiddels beter begrijpen, nu ik bijvoorbeeld Annie M.G. Schmidt vertaald heb, en ik vind dat prachtig.”
Juist grappen en woordspelletjes zijn altijd het lastigst te begrijpen in een vreemde taal. Ze vereisen ook dikwijls een soort ‘cultural literacy’. Bloem: “Als ik tegen doven ‘Even Apeldoorn bellen’ zeg, begrijpen ze er niks van. Reclameslogans enzo vind ik zelf heel leuk.”
Bloem volgt de Nederlandstalige cultuur op de voet, zoveel is duidelijk. Zelfs de kreet ‘Busje komt zo’ blijkt gesneden koek voor hem te zijn. Niet omdat hij dat liedje gehoord heeft natuurlijk, maar omdat hij erover gelezen heeft.
Hij kan inmiddels ook, zoals hij dat zelf noemt “tussen de regels door lezen”. Hij weet dingen als dat ‘met een zachte g spreken’ betekent dat iemand uit Limburg komt. En doven moeten vaak nog meer tussen de regels door kunnen lezen dan horenden. Letterlijk. Bloem: “De ondertitels via Teletekst van het Journaal en Nova zijn zo beknopt en raar. Er blijft maar zo’n 25 procent over van wat er werkelijk gezegd wordt, en de titels lopen ook niet synchroon met de bijbehorende beelden.”
Witteman
“Het gaat iets beter wanneer ondertitels van tevoren gemaakt kunnen worden. Ik keek van de week naar een heel interessante aflevering van De ronde van Witteman, en daar viel het erg mee. Achteraf zag ik ook dat Aukje Bijlsma de ondertiteling gedaan had, en die is zelf slechthorend, dus ze snapt het beter.”
“En dan mogen we nog blij zijn dat er in Nederland niet nagesynchroniseerd wordt, zodat we wel veel buitenlandse dingen een beetje kunnen volgen, want via Teletekst wordt er maar heel weinig ondertiteld. Het gevolg is overigens dat doven meestal meer van de Amazone dan van de Biesbosch weten, zeg ik altijd, en meer van de Amerikaanse dan van de Nederlandse politiek.”
Hoever kun je doordringen in de horende wereld? Wat is er mogelijk? Wat is de echte werkelijkheid? Telkens komt Bloem in zijn overpeinzingen bij die vragen terug. Er zijn nog veel culture clashes. Soms leiden die zelfs tot echt akelige misverstanden. Zo raakt men elkaar in de Nederlandse cultuur niet veel aan. “Bij de Marokkanen hier in de buurt zie ik altijd dat dat bij hen heel anders is”, zegt Bloem, “die pakken elkaar voortdurend vast. Ze maken ook meer gebaren bij het praten. Nederlanders schrikken gauw als je ze aanraakt.”
“Doven raken elkaar ook veel aan, al is het maar omdat je op die manier iemand moet ‘roepen’. Een tijdje terug hoorde ik van een dove man die ergens zat te vissen, toen twee meisjes hem iets vroegen. Hij verstond dat niet, en pakte er een even vast, om beter naar haar lippen te kunnen kijken. Die meisjes zijn zich rotgeschrokken. Ze gingen er zelfs de politie bijhalen, en uiteindelijk heeft een maatschappelijk werker moeten uitleggen dat die man geen ouwe viezerik was.”
Onbeleefd
Wat beleefd en onbeleefd wordt gevonden, wil ook nog wel eens verschillen. Bloem: “Het valt mij op dat horenden zich altijd verexcuseren, of bukken als ze tussen twee gebarende doven heenlopen. Maar dat leidt alleen maar af, op die manier onderbreken ze het gesprek juist.”
“Andersom heb ik heel rationeel moeten leren dat een horende je niet aan hoeft te kijken om je te kunnen verstaan. Ik vind oogcontact nog altijd prettiger. Ook zoals nu: ik weet dat een horende kan schrijven en luisteren tegelijk, maar het voelt niet echt aangenaam. Misschien dat je ook zoiets als ‘gedragskunde’ zou moeten onderwijzen. Liefst aan beide zijden. We zijn eigenlijk nog niet eens zo ver dat we goed kunnen formuleren wat de verschillen zijn die er bestaan in de omgang tussen doven en tussen horenden . En een term als ’tweetaligheid’ vat ook niet alles samen. De zoektocht naar hoe je de dingen kunt verbeteren is nog maar nauwelijks begonnen. Maar dat is wel de reden dat ik zo veel mogelijk dingen probeer te maken waar zowel doven als horenden iets aan hebben.”
Gewetensvraag
Tot slot een gewetensvraag. Bloems vrouw is net als hij doof, hun oudste kind kan horen; de kleine Noga zal daarom vanzelf tweetalig worden. Maar ze heeft net een zusje gekregen. Pas over een tijdje kan vastgesteld worden of Romi horend of doof is.
Wat hoopt Bloem? Hij lacht. “Als ik alleen naar mezelf kijk dan ben ik geneigd te denken: het is gemakkelijk en gezellig als we allemaal alleen gebaren. Maar als ik aan de toekomst denk, dan is het voor Romi waarschijnlijk beter om horend te zijn.”
Broddelwerk en volksverlakkerij
Woordenlijst Nederlandse taal, Instituut voor Nederlandse lexicologie in opdracht van de Nederlandse Taalunie (samenstelling) (leidraad door Jan Renkema), 1055 blz., geb., Sdu Uitgevers en Standaard Uitgeverij, 1995.
De Nieuwe Spellinggids van de Nederlandse Taal, prof.dr. Anneke Neijt en dr. Riemer Reinsma (hoofdredactie), 1223 blz., Wolters, Van Dale en Prisma, 1995.
Zo. Dit wordt zonder enige twijfel de zinlooste recensie die u ooit van me zult lezen. Want u hebt allemaal het nieuwe Groene Boekje al in huis, of anders wel de Nieuwe Spellinggids van Van Dale, Wolters’ en Spectrum. Immers, de Sdu en de Standaard uitgeverij laten ons in advertenties weten dat er 400.000 (vier-honderd-duizend!) exemplaren verkocht zijn van wat officieel de ‘Woordenlijst Nederlandse taal’ heet, en Van Dale c.s. wil weliswaar niet vertellen hoeveel van hun gidsen er al weg zijn, maar het boek staat aldoor in de non-fictie toptien, dus dat zal ook wel lekker oplopen.
Die opmerkelijke koopdrift laat zich alleen verklaren uit een diepgeworteld verlangen ‘het goed te doen’. Goed spellen willen we allemaal, maar dat is helemaal niet makkelijk. Ik denk zelfs dat er maar weinig zaken te bedenken zijn waarover zo’n massale onzekerheid heerst. Wie zich onzeker voelt is bang, en wie bang is kijkt niet goed, wil er vanaf, grijpt elke zekerheid aan, of er nou een groen of een rood (de Nieuwe Spellinggids) kaftje om zit.
Nu ja, wat ook de psychologie erachter moge wezen, feit is dat u bedrogen uit zult komen. Want schijnzekerheid is echt het enige dat het Groene Boekje of het Rode, of welke andere op de nieuwe spellingregels gebaseerde woordenlijst dan ook, te bieden heeft. Dat de rode gids in wat hij biedt aan informatie met kop en schouders boven het Groene Boekje uitsteekt, doet daar helaas niets aan toe of af. Die hele nieuwe spelling is namelijk een cocktail van broddelwerk en volksverlakkerij (dat laatste vooral om het eerste te verhelen).
Hoezo? Wel, griezelt u maar even mee. Eerst het broddelwerk. Ik ga u niet weer met de precieze inhoud van alle regels lastigvallen, maar het kan u nauwelijks ontgaan zijn dat de zogeheten tussen-n het grootste probleem vormt in de nieuwe spelling. Dat die kwestie ook met de beste wil van de wereld niet in een paar zinnen uit te leggen valt, is overigens op zichzelf genomen het beste bewijs dat er door de Taalunie slecht werk is geleverd.
Geeft niets, zegt u misschien, ik wil helemaal geen regels leren, ik zoek de woorden wel op in een woordenboek. Helaas, die vlieger gaat niet op.
De twee belangrijkste wijzigingen (de tussen-n en de keus tussen trema of streepje) hebben namelijk betrekking op samenstellingen. En laat het Nederlands nou net in het maken van samenstellingen een ongehoorde souplesse vertonen. Niets is zo gemakkelijk als van twee of nog meer woorden één nieuw woord vormen, al is het maar voor eenmalig gebruik. Wie wel eens met een spellingchecker werkt merkt dat ook: juist samenstellingen kent uw programma vaak niet. Dan moet u dus zelf beslissen wat goed is, en dan is het toch erg praktisch de regels te kennen.
Nou was die tussen-n in de oude spelling ook al een struikelblok, maar in retrospectief lijkt dat niet meer dan een lastig kiezelsteentje. Want wat we hadden was een op zichzelf genomen eenvoudig regeltje: schrijf in samenstellingen waarin je een verbindingsklank e hoort alleen dan een n als je beslist aan een meervoud moet denken. Daarvan kreeg je bramesap (omdat dat al uit één braam komt) naast bramenjam (waar je er meer voor nodig hebt). Doodsimpel. Alleen kun je over het aantal voor jam benodigde bramen twisten.
Maar wat we nu dreigen te krijgen is een ingewikkelde regel vol uitzonderingsclausules en subcategorieën, met daarin nog stééds criteria waarop niet voor iedereen het antwoord hetzelfde hoeft te zijn. Wanneer is een samenstelling bijvoorbeeld ‘versteend’? En wie zal dat bepalen? Wie een beetje gaat bladeren en zoeken in de woordenlijst van het Groene Boekje, ontdekt al gauw dat in die lijst de criteria uit de Leidraad voorin niet consequent worden toegepast.
Hoe dol dat ook klinkt: het Groene Boekje houdt zich niet aan zijn eigen regels. (En dan laat ik maar even buiten beschouwing dat de Leidraad zelf ook weer afwijkt van het uiteindelijke ministersbesluit, waarin het expliciet gaat om regels die ‘luizebaan’ en ‘hondeweer’ zullen opleveren, regels die in de Leidraad weer veranderd zijn, zodat in de woordenlijst nu ‘luizenbaan’ en ‘hondenweer’ staat.)
Ik bedoel: als ‘ruggespraak’ en ‘kinnebak’ ‘versteende samenstellingen zijn waarvan het eerste lid een lichaamsdeel is’ (regel 1b van hoofdstuk 5, uitzondering 4), dan zijn ‘ogeschouw’ ‘handebinder’ en ‘hartekreet’ dat volgens mij ook. Toch zijn die in de woordenlijst opgenomen als ‘ogenschouw’, ‘handenbinder’ en ‘hartenkreet’ (maar het is weer wel ‘hartelap’).
Oh ja, nog een aardigheidje. ‘Ogenschouw’ vindt u in de woordenlijst na het woord ‘inofficieel’. Daar was u zelf vast niet opgekomen, maar de redactie van het Groene Boekje heeft gemeend vaste uitdrukkingen onder het voorzetsel waarmee ze beginnen te moeten opnemen. En ze zijn gewoon ‘doorgealfabetiseerd’, spaties stellen niet mee, dus je krijgt niet na het woord ‘in’ of ‘op’ of ‘met’ het rijtje uitdrukkingen met die voorzetsels.
Daarom staat ‘op z’n jan-boerenfluitjes’ nu pal boven ‘opzoeken’, en vindt u ‘salarissfeer’ (van de bekende uitdrukking ‘in de salarissfeer’) direct onder ‘indertijd’. Als u wilt weten hoe je ‘sintjuttemis’ spelt, dan moet u natuurlijk kijken onder de ’m’ van ‘met sintjuttemis’. Het is dat ik het toevallig tegenkwam daar, anders had ik er tot sintjuttemis naar kunnen blijven zoeken. Een heel fijne service ook aan vergevorderde sprekers van het Nederlands-als-vreemde-taal, die graag de puntjes op hun Nederlandse i’s willen leren zetten. Juist uitdrukkingen met voorzetsels zijn notoir lastig in wat niet je moedertaal is.
Nog zo’n leuk onbeslisbaar criterium is het al dan niet bestaan van twee meervouden (een op -n, een op -s) van woorden waarmee je een samenstelling wilt maken, althans voor die woorden die in het enkelvoud op een e eindigen. Zijn er twee (linden-lindes), dan schrijf je géén tussen-n bij samenstellingen (daarom vinden we straks in het bos lindebomen naast eikenbomen).
Maar juist met die dubbele meervoudsvormen is iets vreemds aan de hand. Daar lijkt een verandering in het Nederlands gaande te zijn: het wordt gemakkelijker om meervouden op een s te maken, zij het dat die vaak wat informeler klinken dan de meervouden op een n (vergelijk hersens-hersenen, keuzes-keuzen, gildes-gilden). Waar dat heen gaat is nog helemaal onduidelijk. En vervelend genoeg ligt dit nu al niet voor iedereen hetzelfde. Hoe onmogelijk dit criterium is, blijkt ook uit de woordenlijst. Ik zou werkelijk niet weten waarom ‘keuzes’ en ‘rotondes’ wel goed zijn, maar ‘gildes’ en ‘pesticides’ niet, toch is dat zo volgens het Groene Boekje.
De bedoeling was natuurlijk om de zaak eenvoudiger te maken. Maar die bedoeling is zo grandioos mislukt dat het feit dat de Taalunie nog durft te spreken van een spellingsvereenvoudiging ronduit komisch aandoet. Als het allemaal niet zo treurig was, zou ook het voortdurend achter elkaar verstoppertje spelen van alle verantwoordelijke personen een vermakelijk schouwspel zijn.
Het bureau van de Taalunie bijvoorbeeld zegt aldoor in contact met de ministers gebleven te zijn, ook over de na het officiële spellingbesluit doorgevoerde veranderingen. So what? Dat zou fraai worden als andere adviesorganen dat met andere wettelijke regelingen ook gingen doen. Als burger weet je zo nooit meer waar je aan toe bent. De Taaladviescommissie van de Taalunie (die de regels uitwerkte) is ook niet gelukkig met de einduitkomst, maar het is allemaal de schuld de ministers die de meeste adviezen van de commissie Geerts niet wilden aanvaarden, zeggen ze. De adviescommissie heeft gewoon gedaan wat de ministers gezegd hadden.
Ook het INL, samensteller van de lijst, beroept zich op de minister. Nadat twee redacteuren van Kramers woordenboeken in de Volkskrant op voorbeeldige wijze hadden uiteengezet tot welke waanzinnige willekeur het maken van een woordenlijst op grond van uitsluitend elektronische tekstbestanden leidt, antwoordde INL-directeur Van Sterkenburg in feite alleen maar dat hij zich braaf aan de opdracht gehouden heeft.
De minister op zijn beurt (in casu overigens staatssecretaris Nuis) doet of zijn neus bloedt. Op kamervragen geeft hij antwoorden die voorbijgaan aan de feitelijke kwestie, en aan vertaalster Anneke Reinders, die in haar eentje een actie tegen de nieuwe spelling is begonnen, laat hij een brief schrijven waarin ze wordt afgescheept met verhalen over enquêtes en adviezen die stuk voor stuk niet gingen over de regels die er nu liggen.
Dat Nuis er weinig voor voelt ergens serieus op in te gaan, is wel begrijpelijk. Alsnog ingrijpen, en zeggen we zien af van de wijzigingen (officieel zouden die pas volgend jaar september in moeten gaan) heeft nogal wat financiële consequenties. Niet in de laatste plaats voor uitgeverijen van woorden- en schoolboeken. Die zijn helemaal niet gelukkig met de wijzigingen.
Ook Van Dale is dat niet. Het is vreselijk jammer dat men zich daar uit commerciële motieven (het aantal verkochte woordenboeken liep erg terug) genoodzaakt heeft gezien mee te gaan doen aan die nieuwe spelling. Zeker toen bleek dat toepassing van de nieuwe regels op het (dikke) Van Dale-bestand onmogelijk was, had men eigenlijk groot alarm moeten slaan. Ik maak me sterk dat de hele zaak was afgeblazen wanneer Van Dale zijn autoriteit gebruikt zou hebben, en domweg gezegd had ‘we doen hier niet aan mee, want de nieuwe regels zijn onwerkbaar’.
In plaats daarvan besloot men een Spellingraad in te stellen, waarvoor trouwens onbegrijpelijk genoeg prof. Anneke Neijt gevraagd werd, die eerst in de Taaladviescommissie mede die onmogelijke regels had opgesteld. Enfin, de raad bedacht een aangepaste versie van de regels. Zo is het onbeslisbare criterium van de dubbele meervouden eruit geknikkerd.
Dat lijkt mooi, maar het lost uiteindelijk niets op. De nieuwe editie van de dikke Van Dale, en ook de rode Spellinggids, geven nog steeds regels voor de tussen-n die voor een normaal mens niet te onthouden zijn. En natuurlijk geven andere regels andere uitkomsten. Dus waren er een paar honderd woorden net iets anders gespeld dan in het Groene Boekje.
Daarover ging het laatste staaltje volksverlakkerij, dat deze week naar buiten kwam. De Taalunie en Van Dale, Wolters en Prisma zouden het eens geworden zijn, volgens de kranten. De spellingseenheid is gered, onder meer omdat Van Dale lijstjes zal uitdelen met woorden die in het Groene Boekje anders gespeld zijn, en omdat men in volgende edities van woordenboeken en spellinggidsen de Groene Boekje-spelling zal opnemen. Ja, dat gaan ze wel doen, maar ze houden ondertussen natuurlijk gewoon vast aan hun eigen regels. Wat krijg je dan? Bij weduwedracht, -fonds, -pensioen en -verbranding wordt voortaan netjes aangegeven dat die woorden zó in het Groene Boekje staan, maar daarnaast blijven dan de samenstellingen die het Groene Boekje niet geeft er allemaal alleen mét een n in staan. Dus: weduwenbeurs, weduwenhaar, weduwenkas, weduwenverzekering. Enzovoort.
De spellingseenheid, belangrijk doel van de hele operatie, is helemaal niet gered. We lijken er zelfs verder vanaf dan ooit. Want wat doen de media? Wel, iedereen doet weer wat anders. Men weet kennelijk niet goed wat er mee aan te vangen, en reageert buitengewoon halfslachtig. Er zijn wel overal nieuwe Groene Boekjes aangeschaft, maar bijvoorbeeld bij zowel de Volkskrant, als Trouw als NRC Handelsblad is men bezig zijn eigen lijstjes uitzonderingen op te stellen, die ongetwijfeld onderling weer zullen verschillen.
De oplossing? En er is er echt maar één: de politiek moet het lef hebben in te zien dat je niet met dit gekluns kunt aankomen wanneer je besluit na vijftig jaar een spellingsverandering in te voeren. Dames en heren in Den Haag: word nou eindelijk eens wakker.
Nederlandse spelling is nu wel ingewikkeld genoeg
De spelling is weer in opspraak sinds het verschijnen van de nieuwe grote Van Dale. Niemand kan de aanpassingen goed uitleggen. Dat is niet zo gek, menen Liesbeth Koenen en Rik Smits. Het Nederlands heeft nog veel geheimen. Laten we die eerst eens ontsluieren, en de spelling voorlopig met rust laten.
Een ‘spellingsvereenvoudiging’ noemt de Taalunie het. Maar buiten die Taalunie en dat deel van de pers dat folders en persberichten eenvoudig napraat, zijn we nog niemand tegengekomen die ook zo denkt over de nieuwe regels voor de tussenklank e(n) die in september 1997 in moeten gaan. Wel praat inmiddels iedereen erover.
De reacties variëren van “Ik vind correct spellen heel belangrijk, maar ik merk dat ik me voor die nieuwe spelling totaal afsluit” en “Het is me allemaal duister” tot het meest gehoorde commentaar “Ik blijf het maar gewoon zo doen als ik het altijd gedaan heb”. En niemand, ook geen verslaggever en geen redactie, die correct kan uitleggen wat de nieuwe spelling behelst. Hoe is het mogelijk dat wat bedoeld was als een vereenvoudiging, is uitgelopen op iets dat kennelijk zelfs voor professionele taalgebruikers niet te snappen is?
Vooral nu Van Dale is uitgekomen met een nieuwe editie van zijn driedelige woordenboek, waarin andere regels voor de tussen-e(n) worden gehanteerd dan in het ook zojuist verschenen nieuwe ‘Groene Boekje’, is de chaos bijna compleet. Dat zal hij helemaal zijn als dadelijk ook De Nieuwe Spellinggids van datzelfde Van Dale (in samenwerking met Prisma en Wolters’ Woordenboeken) op de markt is.
Die gids is bedoeld als een directe concurrent van het Groene Boekje (een tientje goedkoper, 20.000 woorden meer), en net als de dikke Van Dale wijkt hij af van het ministersbesluit van oktober 1994, waarin de spellingsveranderingen werden vastgelegd. Wat moet je daar als consument nu toch mee? Het gezaghebbendste woordenboek en de goedkoopste woordenlijst links laten liggen, omdat ze niet volgens de wet spellen?
Nee hoor, want ook het Groene Boekje, de officiële woordenlijst van de Nederlandse taal zelf, spelt niet volgens het door de ministers van Nederland en Vlaanderen ondertekende spellingbesluit. De Taalunie, die het besluit door een adviescommissie liet uitwerken, ontkent dat, maar het is wel degelijk waar. Het GPV-kamerlid Van Middelkoop heeft er begin november vragen over gesteld aan minister en staatssecretaris, en waarschijnlijk moeten ze er in Den Haag erg hard op studeren, want ondanks alle commotie van de laatste tijd is er nog geen antwoord gekomen.
De kwestie is dan ook onwaarschijnlijk ingewikkeld. Toch is hij belangrijk genoeg om je er druk over te maken. Bij die e(n) (kippehok of kippenhok, luizebaan of luizenbaan) gaat het namelijk om samenstellingen, en daar kun je er oneindig veel van bijmaken. Dat gebeurt ook. U doet het zelf, en elke dag kunt u in de krant wel weer een paar woorden tegenkomen die redacteuren al dan niet voor de gelegenheid bedacht hebben.
Immers, u kijkt niet vreemd op als iemand omschreven wordt als een ‘tijdschriftenfanaat’ of een ‘eierkoekenliefhebber’, of als hij spreekt van een ‘kloteklusje’ of ‘bereongezellig’. Die woorden staan niet in een woordenboek, en dat zal ook niemand verwachten. Juist daarom is een heldere, begrijpelijke regel voor het schrijven van de tussenklank e(n) absolute noodzaak. Daarom ook is het van minder belang dat de Van Dale (zo claimen ze) maar in een paar honderd woorden afwijkt van het Groene Boekje dan dat hij andere regels geeft.
Om wat voor verschillen tussen ministersbesluit en Groene Boekje gaat het? Daarvoor moeten we even terug naar het eerste ministersbesluit, dat genomen werd op 21 maart 1994 en dat een adviescommissie van de Taalunie moest uitwerken. Het uiteindelijke, uitgewerkte besluit dateert van 24 oktober 1994. In maart was er een regel aanvaard die in samenstellingen een tussen-n voorschreef wanneer het eerste lid niet van zichzelf al op e(n) eindigde, en de kortste vorm tenminste een meervoud op -en had.
Maar die regel bleek ongewilde effecten te hebben. De notie ‘kortste vorm’ zorgde voor de problemen. Eindigde die op een e, dan kwam er geen n achter, maar dan zou je dus ziekehuis en doveschool krijgen, en dat wilden de ministers niet. Ook viel niet uit te maken of het nou een weidenvogel of een weidevogel moest worden. Ga je ervan uit dat wei de kortste vorm is dan zou je weidenvogel krijgen (de kortste vorm eindigt niet van zichzelf op een -e en er bestaat een meervoud op -en), maar neem je weide als kortste vorm, dan zou dat leiden tot weidevogel.
Enfin, de ministers vroegen de spellingsadviescommissie de regels zo te herformuleren dat die twee typen gevallen werden rechtgezet, maar dat de uitwerking van de regels verder gelijk zou blijven.
Dat is niet gelukt. De adviescommissie liet het begrip ‘kortste vorm’ vallen, en maakte een regel die een tussen-n laat verschijnen bij woorden die uitsluitend een meervoud op -en hebben. Zo kwam het goed met de dovenschool (doves bestaan niet) en de weidevogel (kennelijk gaat men er vanuit dat het meervoud weides bestaat, ook al stond dat tot dusver noch in de Van Dale, noch in het Groene Boekje).
Maar er gebeurde nog meer. Hadden we in maart bijvoorbeeld nog runeschrift, basevolgorde, sekseverschil en krenteweggesneetje, in oktober werd dat runenschrift, basenvolgorde, seksenverschil en krenteweggensneetje omdat in al die gevallen het eerste lid van de samenstelling uitsluitend een meervoud heeft op -en.
Daar hadden de ministers niet om gevraagd, en ze hebben het waarschijnlijk niet geweten toen ze hun handtekening zetten. Wat ze ook niet merkten was dat ze de weg vrijmaakten voor redacteure-overleg, debiteure-administratie, ballonnewedstrijd, tractorefabriek en nog veel meer. De –n moet daar achterwege blijven, want je hebt immers ook redacteurs, debiteurs, ballons en tractors.
Op het allerlaatste moment zagen de makers van het Groene Boekje dit onbedoelde gevolg wel, blijkt. In het proefhoofdstuk 5.1 van de bij de Woordenlijst horende leidraad (waar de regels gegeven worden), dat in oktober in omloop was, ontbreekt nog wat nu regel 1b geworden is. Die zegt dat de tussen-n óók geschreven moet worden bij woorden met zowel een meervoud op -s als een op -en die niet op een toonloze e eindigen. Dat is een eigenmachtig ingevoerde uitzondering, waarover niets in het ministersbesluit te vinden valt.
En er wáren al zo veel uitzonderingscategorieën (voor alle andere moeten we hier verwijzen naar ‘Het abc van de nieuwe spelling’ dat op 7 oktober in het Zaterdagsbijvoegsel van deze krant verscheen).
Het toevoegen van die regel 1b is onjuist, want in strijd met het spellingbesluit, maar niet echt onbegrijpelijk. Dat is de gang van zaken rond luizebaan en hondeweer en klerezooi wel. Het ministersbesluit zondert woorden van dat type (het eerste lid is normaal geen bijvoeglijk naamwoord, maar heeft in bedoelde gevallen een versterkende of waardetoekennende betekenis) nadrukkelijk uit. Die drie woorden staan letterlijk in het besluit.
En wat zegt het nieuwe Groene Boekje, evenals overigens de nieuwe editie van de Schrijfwijzer, die net als de ‘Leidraad’ door Jan Renkema geschreven is? Het wordt luizenbaan en hondenweer. Waarom? Omdat om onbegrijpelijke redenen is toegevoegd dat die versterkende ‘voorvoegsels’ alleen dan geen tussen-n krijgen wanneer de hele samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is. Gevolg: reuzeleuke (bijvoeglijk naamwoord) reuzenzwaaien (zelfstandig naamwoord) en berelekkere berenporties. Dat is in regelrechte tegenspraak met ‘de wet’, c.q. het besluit van 24 oktober. En daarover gaan die kamervragen.
Bent u er nog? Dan gaan we nog heel even door. In de Woordenlijst staat gek genoeg weer wel klerezooi en klotefilm, of gaat hier misschien uitzonderingscategorie 5 van regel 1 op (een van de delen is niet (meer) herkenbaar als afzonderlijk woord in de oorspronkelijke betekenis)? Nu ja, wij herkennen in klere en klote heel goed de oorspronkelijke betekenis.
Wat valt er uit dit alles te leren? Bovenal dat we te weinig weten. Het opstellen van een regel voor de tussen e(n) blijkt daardoor telkens weer te leiden tot iets dat niet de bedoeling is (daar krijg je dan dat haastige lapwerk van). Het Nederlands heeft nog veel geheimen, ook voor taalkundigen.
Het gekke is dat de laatste Spellingscommissie dat ook inzag. Men zei indertijd met zo veel woorden niet voldoende kennis in huis te hebben, en dat er onderzoek gedaan zou moeten worden. Maar dat was geen reden de opdracht terug te geven, men kwam toch met voorstellen. Hetzelfde gold voor de adviescommissie.
Ook de redactie van Van Dale riep helaas niet ‘met deze regels is niet te werken, we beginnen er niet aan’. Nee, men besloot de regels wederom te veranderen. En wie deed dat? Een Redactieraad met daarin hoogleraar taalkunde Anneke Neijt die eerst in de spellingscommissie en daarna in de adviescommissie had gezeten, en daar al had laten weten over te weinig kennis te beschikken. Met Riemer Reinsma samen voert ze ook de redactie over De Nieuwe Spellinggids. Soms gelooft een mens zijn eigen ogen niet. Overigens zijn ook de schema’s waar Van Dale mee komt net zo ingewikkeld en even slecht te onthouden als die in het Groene Boekje.
Wat moet er nu gebeuren? Ons inziens twee dingen: het is de allerhoogste tijd dat er serieus onderzoek gestart wordt naar alles wat met spellen en lezen te maken heeft. Op dit moment weten we van hoe de dagelijkse taalgebruiker daarmee omgaat zo goed als niets. Het lijkt ons een mooi interdisciplinair speerpunt voor NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Dat onderzoek (van taalkundigen, psychologen, didactici, neurologen enz.) gaat een hele tijd duren.
Ten tweede moet in elk geval tot dan de spelling met rust gelaten worden. Wij verzoeken daarom onze Staatssecretaris van Cultuur, Nuis, met zijn Vlaamse collega te overleggen over de mogelijkheid de regeling over de tussenklank e(n) alsnog terug te draaien. Echt moeilijk kan dat niet zijn, want hij is nog niet ingevoerd. We beseffen terdege dat dat erg vervelend is voor een aantal uitgeverijen. Maar we denken ook dat de volstrekt onhanteerbare regel die per 1997 dreigt te worden ingevoerd nog veel vervelender is: daar lijden anders straks twintig miljoen Nederlandstaligen nog jaren en jaren onder.
Brief aan de hoofdredacteuren van kranten en opiniebladen in Nederland
(Verschenen in broodschrijverij-special Hollands Maandblad)
Zeer geachte heren,
Al een hele tijd begrijp ik niets van u. En nu ik mijn eerste decennium als broodschrijver bijna volgemaakt heb, wil ik u de vraag maar eens voorleggen. Waarom toch neemt u telkens weer nieuwe redacteuren aan? Het lijkt wel of u maar niet kunnen onthouden dat wij broodschrijvers bestaan, terwijl we toch de eenvoudigste oplossing vormen voor bijna al uw dagelijkse problemen.
Neem de relatie die u met ons heeft. Datgene waar nu in de advocatuur voor het eerst voorzichtig over gesproken wordt, doen wij al sinds het begin der tijden: we werken uitsluitend op no cure no pay-basis. Als een redacteur ziek wordt, in een persoonlijke crisis verkeert, ruzie met zijn chef krijgt, of om welke andere reden dan ook zijn werk een poosje niet doet, dan blijft hij gewoon evenveel kosten, want zijn salaris loopt natuurlijk door. Ook zijn pensioenrechten, kerstgratificatie en vakantiegeld blijven op uw begroting drukken.
Bij een broodschrijver heb je daar allemaal geen last van. Die is ziek en gaat op vakantie in zijn eigen tijd, en wat hij voor z’n ouwe dag regelt mag hij helemaal zelf weten. Het is echt doodsimpel: schrijf ik niets, dan hoef je me geen cent te betalen. Het is zelfs nog mooier: schrijf ik wel iets, maar bevalt dat toevallig niet, dan kost het ook niks. Een geweigerd stuk is een gratis stuk.
Daar komt nog bij dat wij freelancers nooit een uurloon krijgen. We vallen in dezelfde categorie als scholieren die ’s zomers bollen pellen, en illegalen die thuis of in naaiateliers bloesjes stikken: we krijgen stukloon. Ook als er drie dagen writer’s block voorafgaan aan de eerste geslaagde alinea, en wanneer we voor het juiste resultaat een week in de bibliotheek of op een conferentie moeten zitten. En echt, heren, dat loon kan u de kop niet kosten. De broodschrijver is bijna altijd goedkoper dan de werkster. Zelfs voor van die verworvenheden als indexering of inflatiecorrectie of hoe dat allemaal moge heten, hoeft u niet bang te zijn: het is geen usance daar veel aan te doen, heb ik ontdekt.
Laat me dat illustreren met wat feiten uit mijn eigen administratie, want ik heb wel eens de indruk dat u niet zo veel zicht heeft op de individuele freelancer. In de lente van 1986 maakte ik voor de allereerste keer een lang interview met een taalkundige voor de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad. Dat bleek goed te zijn voor een bedrag van f 750,-. Sindsdien – nu een kleine tien jaar – ontvang ik afwisselend f 750,- en f 800,- voor dergelijke stukken. Alleen in september 1994 was het bedrag ineens gezakt tot f 700,-, maar dat was een vergissing. Na een opmerking daarover van mijn kant werd die met een nabetaling van f 50,- rechtgezet.
Voor een korte boekbespreking in het non-fictie boekenkatern van NRC Handelsblad op zaterdag werd in 1987, toen het katern net bestond, f 225,- betaald, sinds 1992 is dat f 250,-. En het kan nog goedkoper. In 1988 liet Rinus Ferdinandusse, hoofdredacteur van Vrij Nederland, me al in een brief weten dat hij niet kon of wilde “meedoen met de NRC-race”, een krant waarvan sommige delen “geldzak in de hand”, naar zijn zeggen hard ronselden onder zijn medewerkers.
Daar heeft hij zich aan gehouden. Voor de boekenbijlage van Vrij Nederland schreef ik in 1994 een recensie van zeven boeken. Ik kreeg er f 1250,- voor, nog geen f 180,- per boek. En ik weet niet wat ze er nu voor betalen, maar eind jaren tachtig leverde een ‘kortje’ in de rubriek ‘Wvttk’ van diezelfde boekenbijlage f 75,- op, en de geruststellende mededeling dat “het ging om boeken die je toch voor je plezier las, en die je bovendien mocht houden”. Tot een paar jaar terug vulden de medewerkers het boekengedeelte van het dubbeldikke kerstnummer van VN helemaal voor niets met de bekende de-beste-boeken-van-het-jaar-stukjes, maar tegenwoordig krijgen we een mooie boekenbon.
Maar er zitten voor u nog veel meer aantrekkelijke financiële kanten aan het werken met losse medewerkers. We schaffen bijvoorbeeld onze eigen apparatuur aan: computers, printers, faxen, opnameapparaatjes, tot aan het koffiezetapparaat aan toe. Hetzelfde geldt voor vakliteratuur. Kantoor hebben we natuurlijk aan huis, dus voor zaken als huur, verwarming, verzekeringen of schoonmaak hoeft u ook geen geld uit te trekken. En waar redacteuren ook nog eens zonder daarvoor te hoeven betalen de krant of het blad waar ze voor werken thuisgestuurd krijgen, zijn wij broodschrijvers allemaal gegarandeerd abonnee, want ook een freelancer wil nu eenmaal graag meteen zien of en hoe zijn stukken hun publiek bereiken.
Een leuk extraatje kunnen de onbetaalbare tips van een broodschrijver zijn. U weet misschien niet altijd dat die binnenkomen, maar dat gaat ongeveer alsvolgt. De broodschrijver, die bijna altijd gespecialiseerd is op een bepaald terrein en dus zo zijn eigen contacten onderhoudt, is iets ter ore gekomen: er arriveert een bigshot, de drukproeven van een schokkend boek zijn binnenkort klaar, bij die-en-die organisatie proberen ze stil te houden dat de directie vechtend door de gang rolt, nu ja, noem maar op. Ook kan het simpelweg gaan om een nieuw onderwerp of een mooie invalshoek voor een oud thema.
De broodschrijver die iets gehoord of bedacht heeft, belt met de redactie. En de dienstdoende redacteur kan dan een paar dingen doen (naast natuurlijk meteen beslissen dat hij er niets in ziet, en ophangen). Mijn eigen ervaring – en ik heb het ook van anderen gehoord – wijst uit dat wanneer de beller een beginneling is, de redacteur ofwel enthousiast zegt: “Dat is een uitstekend idee. Ik ga dat een van mijn eigen mensen hier laten doen.”, of hij bromt: “Ga het maar proberen. Maak het niet te lang, dan zien we wel of we het mee zullen nemen.” Gaat de freelancer in kwestie al wat langer mee dan mag hij het werk bijna altijd zelf gaan uitvoeren. Vindt de redacteur het artikel dat eruit komt leuk genoeg, dan plaatst hij het, en anders niet.
Andersom kan de redacteur iets interessants horen, een heldere inval hebben, een boek binnenkrijgen, en denken: daar moet een stuk over komen, en dat lijkt me typisch iets voor freelancer x of y. In feite, heren hoofdredacteuren, ligt hier de grootste goudmijn voor u.
Ik weet wel dat er onder u nog steeds zijn die vinden dat je voor alles een redacteur in huis moet hebben, maar daarmee doet u zichzelf en uw lezers te kort. U kunt onmogelijk voor alles de meest geschikte persoon in dienst hebben, want het arsenaal aan onderwerpen dat een krant of blad tegenwoordig moet zien te behappen, is adembenemend.
En kijk, dat er wel eens iets misgaat, calculeert iedereen in, maar uw streven is toch neem ik aan het zogeheten Viruly-effect bij de lezer zo vaak mogelijk te voorkomen. (U weet, Viruly was onze nationale vliegheld, en van hem kwam de beroemdgeworden uitspraak dat hij bijzonder graag kranten en tijdschriften las, omdat hij er zoveel van leerde, maar dat hij wel altijd alles wat over vliegen en vliegtuigen ging integraal oversloeg, want dáár stonden zo veel fouten in.) Met een uitgebreid netwerk van losse medewerkers is het mogelijk bij veel meer onderwerpen iemand in te zetten met net zo veel kennis over zijn of haar gebied als Viruly over vliegen had.
Daarom, ik vraag het u opnieuw, waarom neemt u nog redacteuren aan? Er zijn bossen drukbezochte schrijfcursussen en -opleidingen voor mensen met iedere denkbare achtergrond. Die mensen moet u hebben, want er zitten er zat tussen die inderdaad leren schrijven en graag geregeld een stuk zullen leveren. En die stukken zijn dan ook nog maatwerk.
Nou ja, een ding staat in de weg, dat begrijp ik wel. Dat is de akelige geldzucht van de moderne westerse mens. Broodschrijvers zijn geen haar beter dan anderen. Ze blijken dikwijls na een tijdje niet meer bereid om al te vaak voor gemiddeld zo’n tientje bruto per uur te werken. Ik hoor nog wel eens klachten van redacteuren over medewerkers die geen tijd hebben voor een kranteartikel, omdat ze met een lucratiever klusje bezig zijn.
Maar daar heb ik wel een oplossing voor. Hij ligt voor de hand: gooi een handvol luie redacteuren eruit (dan bent u daar ook meteen vanaf), en verdrie- of viervoudig de honoraria voor freelancers. Iedereen blij: wij broodschrijvers omdat we dan met voor u te schrijven inderdaad ons brood kunnen verdienen, en u omdat u in dat geval altijd nog goedkoper uit bent dan nu, terwijl uw krant of blad over meer onderwerpen fatsoenlijk bericht.
Met vriendelijke groet,
Liesbeth Koenen
Scheldexpert in de lik
Reinhold Aman (samensteller): Talking Dirty, A Bawdy Compendium of Abusive Language, Outrageous Insults & Wicked Jokes 213 blz., Robson Books 1993, 33,55
Zelf heeft hij Talking Dirty nog niet gezien, want in de gevangenis mag hij geen boeken ontvangen.
Reinhold Aman, de man die Maledicta maakt, het enige tijdschrift ter wereld over verbale agressie, zit een straf van 27 maanden uit. Twee kaartjes stuurde hij zijn ex-vrouw, allebei met een uitgeknipte krantekop erop geplakt. “Man Kills Ex-Wife” stond er op de een, “Estranged wife is found slain in her home” (‘ex-vrouw vermoord in haar huis aangetroffen’) luidde de ander.
Zeven FBI-agenten kwamen Amman in de boeien slaan, want dreigementen per post versturen is een federaal misdrijf in Amerika. In afwachting van het proces kreeg hij huisarrest en een elektronisch apparaatje om z’n been, zodat hij er niet ongemerkt vandoor kon gaan.
Nu zit hij met 339 anderen in een gevangenkamp in Californië. De delinquenten zijn verdeeld over twee slaapzalen. Aman deelt een stapelbed met een Hell’s Angel van over de honderd kilo die zeven jaar heeft gekregen voor het verkopen van marihuana.
Aman is zelf de eerste om de ironie van dit alles in te zien. Dat hij, die sinds 1965 zijn leven wijdt aan het verzamelen en bestuderen van alles wat met verbale agressie te maken heeft, wegens verbale agressie veroordeeld is, lijkt een crue grap.
Daar zit hij dan, een Beier die Duitsland in 1959 verliet, Engels, Frans en Spaans studeerde en promoveerde op een keurig Duits filologisch onderwerp. Hij is nu 58, “een oude man met een hartkwaal, die nooit een geweer leeg zou schieten, maar in plaats daarvan zijn mond leegschiet”, zo omschrijft hij het zelf. Tien Maledicta’s met bijdragen van over de halve wereld zijn er verschenen. Aman verzamelde materiaal uit 220 talen, dode en levende.
Schelden, vloeken en taboes zijn een boeiend cultuurverschijnsel. Maar je er mee bezighouden is gevaarlijk. In politiek correct Amerika wordt het Aman niet in dank afgenomen dat hij ook grappen en beledigingen verzamelt over homo’s, joden, negers, invaliden en andere groepen die steeds vaker met een bijvoeglijk naamwoord en de toevoeging ‘mensen’ (‘joodse mensen’, ‘zwarte mensen’) worden aangeduid. De discriminatie die daaruit spreekt (we hebben in Nederland heel veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, maar nog steeds geen Italiaanse mensen of Franse mensen) is typisch zo’n verschijnsel waar Amman in geïnteresseerd is.
Dat Aman zich bovendien op geen enkele wijze de mond laat snoeren en ook advocaten en rechters met de meest creatieve scheldpartijen te lijf ging, zal hem tijdens het proces geen goed hebben gedaan. Toch blijft hij erbij dat hij in “The Land of the Free” waar “Freedom of Speech” zo ongeveer als het hoogste goed beschouwd wordt, in zijn recht staat. Maar Amerika is tegelijk het land waar elke ‘damned’ en iedere ‘fuck’ op tv wordt weggepiept.
Erg fijnzinnig waren die kaartjes aan zijn ex natuurlijk niet, maar het is moeilijk te geloven dat Amans dagelijkse bezigheden op geen enkele wijze meegewogen hebben in zijn veroordeling. Enfin, er is nog een klein kansje dat zijn straf verminderd wordt tot achttien maanden.
Het zal nog wel even duren voordat Maledicta nummer 11 uitkomt, maar als troost voor de fans ligt er nu Talking Dirty, de tweede verzamelbundel met ‘het beste uit Maledicta tot dusver’. Het boek bevat 33 bijdragen van 27 verschillende personen: docenten in allerlei talen, schrijvers, dichters, maar ook een radioloog en een bioloog.
Wie alle stukken leest krijgt vanzelf een beeld van de grenzen waartussen verbale agressie zich kennelijk kan bewegen. Veel dingen lijken universeel te zijn. Elke (sub)cultuur put uit de woordenschat voor seks, de stoelgang en godsdienst.
Ook de dierenwereld is een belangrijke bron. Als ze je in Iran of in China voor ezel uitschelden betekent dat hetzelfde als hier. En overal tref je die diepgewortelde behoefte van de ene groep om de andere te verketteren. Dat het niet altijd de joden en negers hoeven te zijn valt goed te zien aan een acht pagina’s tellend ‘Glossarium van etnische beledigingen’. Atheners, Egyptenaren, Hottentotten, Jamaicanen, niemand blijft in Amerika gespaard.
Ook de Hollanders niet. Nieuw was voor mij ‘go Dutch’ voor zelfmoord plegen, en de ‘Dutch Girl’, een lesbiënne, zo genoemd vanwege de Hollandse dijken. Daarvoor moet je weten dat wat wij een ‘pot’ noemen, in Amerika een dyke heet.
Er komt wel vaker flink wat creativiteit bij kijken. Beledigingen krijgen dikwijls de vorm van een grap. Zo zijn er de drie bewijzen dat Jezus een Californiër was: hij knipte zijn haar nooit, liep blootsvoets rond, en hij stichtte een nieuwe godsdienst.En weet u wat een Frans-Chinese hoer doet? Die zuigt op je wasgoed.
Varianten op bekende gezegdes vallen ook min of meer in die categorie. Zoals deze, die het uitsluitend moet hebben van het weglaten van een spatie: ‘De penis machtiger dan het zwaard’.
Gezonde frustratie spreekt uit ‘Vergissen is menselijk, maar je hebt een computer nodig om de zaak volkomen te verkloten’.
Natuurlijk ontbreken ook de eindeloze reeksen t-shirtteksten en bumperstickerflauwiteiten niet. Inventief is de lijst slogans die tot condoomgebruik moeten aanzetten (‘Don’t be silly, protect your willy’, ‘Before you attack her, wrap your wacker’, ‘She’ll be into fellatio, if you wrap your Horatio’, enzovoort).
Aman vat het onderzoeksterrein breed op. Vandaar dat er ook altijd ruimte is voor de mechanismen die juist moeten voorkomen dat mensen beledigd raken. Eén manier om daarvoor te zorgen is een beetje aan de vorm morrelen: god- wordt potverdomme, de Italianen in Parma zeggen ‘par bio’ in plaats van ‘par dio’.
Of je gebruikt in plaats van het taboewoord iets totaal anders. In Talking dirty zijn bijvoorbeeld koosnaampjes voor geslachtsdelen opgenomen (de zijne heet Alice, de hare Wonderland, of ze praten over zijn versnellingspook en haar aapje).
Eufemismen zijn niet altijd even doorzichtig. Wat ‘knielen voor de witporseleinen troon’ betekent, of ‘je kleine broertje slaan’, is misschien nog wel thuis te brengen (overgeven en masturberen voor mannen), maar waarom je zou zeggen dat je Miss Murphy gaat opzoeken wanneer je wilt urineren, is mij niet duidelijk.
Zoals altijd behoren Amans eigen bijdragen tot de best geformuleerde, origineelste en grappigste. Daarom kijk ik vol verlangen uit naar het boek dat hij over zijn belevenissen vanaf de arrestatie zal schrijven.
Daar wordt al hard aan gewerkt. Een hilarische beschrijving van de bestorming van zijn huis en de daaropvolgende gebeurtenissen, waaronder een lichaamsvisitatie (“Turn around!” he barked. “Lift your nuts!” “Lift my nuts? You mean I should raise my scrotum?” “Lift your nuts!”, he repeated, not one muscle moving in his face. “Yes, sir.” So I lifted my nuts to show him that I had no money, drugs or a gun strapped to my scrotum.) stuurde hij tijdens zijn huisarrest als voorproefje aan zijn perscontacten.
Nu hij in de gevangenis zit mag Aman weliswaar niet bellen en ook niet gebeld worden, en de lessen Engels, Frans en Spaans die hij zijn mede-veroordeelden gaf moesten al snel weer stopgezet worden, maar schrijven hebben ze hem nog niet verboden.
De berichten die hij de wereld in stuurt laten zien dat zijn gevoel voor galgehumor niet onder zijn gevangenschap lijdt. Zo heten de twee artsen in het kamp in zijn brieven Dr. Alzheimer en Dr. Mengele, en de ‘counseler’ wordt door iedereen “The Missing Link” genoemd, “want zo ziet hij eruit”. Ook kan hij nu als participerend onderzoeker werken.
Sinds ze hem een keer zijn papieren afnamen stuurt hij iedere dag een paar velletjes aantekeningen naar zijn dochter, over wat hem overkomt, en over het taalgebruik van zijn ‘fellow inmates’ die uit zeer uiteenlopende bevolkingsgroepen komen. Ook het gevangenisslang (‘de bewaker voeden’ voor ‘poepen’) wordt vastgelegd.
“Ik kan nu lopen en praten als een gettoneger en een Mexicaanse boer, pinche madre!”, schreef hij me laatst.”Ik heb ook een hoop lol, echt, ondanks alles”.
Autistisch kind
Lydia Rood: Het boek Job 119 blz., Prometheus 1994, f 19,90
Kaat is Jobs vriendin. Ze is geen hulpverleenster, geen familie, maar gewoon een oudere vriendin. Vrienden zijn een schaars goed wanneer je, zoals Job, autistisch bent. Aan Kaat laat Job soms meer blijken van zijn gevoelens dan aan anderen. Toen hij zestien was vroeg hij haar een keer “Is het een dom ding dat ik een hekel heb aan weggaan bij jou?”.
Job vraagt zulke dingen ook omdat hij wil weten of zijn gedrag wel aanvaardbaar is. Al zijn leven lang probeert hij de sociale codes van de wereld waarin hij leeft te kraken. Daarom straalt hij ook van genoegen als Kaat hem tijdens een museumbezoekje op zijn vragen verzekert dat zijn moeder en zijn vader inderdaad zullen huilen, wanneer hij nu van die galerij de diepte in springt, en dus dood zal zijn. Hij heeft de koppeling dood-verdriet-huilen goed gelegd, hij heeft het gesnapt.
Job heeft een zus. Dat is de schrijfster en journaliste Lydia Rood. Ze heeft zes jaar gewerkt aan een juweel van een boekje over haar broer. Het boek Job heet het.
Het is een portret dat Job zo graag gemaakt wilde zien, dat hij op een gegeven moment uit zichzelf vroeg of het er nog van zou komen. En zoals alle autisten vraagt hij bijna nooit spontaan iets.
Het is een van de dingen waaraan je kunt merken dat hij erkenning zoekt, dat hij er bij wil horen. Over autisten zegt hij dat het soms lijkt of ze er niet bijhoren. “Hoor jij erbij?”, vraagt z’n zus. “Ja”, zegt Job. “Maar ik vind het niet erg dat ik erbij hoor.”
Rood heeft voor het boek met Jobs hele omgeving en met hemzelf gepraat. Dat dat laatste kan is vrij bijzonder, veel autisten praten niet. Ook met Job wordt het nooit gezellig gebabbel, maar hij heeft geleerd om grapjes te maken. En grapjes zijn een afwijking van de orde en regelmaat die voor elke autist essentieel zijn. Job is, zoals dat heet, geen ‘zwaar geval’.
Maar hij houdt niet van vragen met een w, zoals hij zelf zegt. Op het wie, wat en waarom van de wereld, en dan vooral van gevoelens, krijgt hij maar moeizaam vat. Via een omweg – ze legt hem bij voorbeeld multiple-choicevragen voor – weet Rood hem desalniettemin heel veel te ontlokken. Bij voorbeeld dat hij liever geen autist zou zijn.
Behalve van Job is het boek vanzelf ook een portret van zijn familie geworden. Opvallend is hoe verschillend de gezinsleden op hem reageren.
De ouders zagen de eerste dag al er iets mis was. “Iets met zijn blik.” Rood citeert uit het ‘babyboek’ dat Jobs moeder bijhield, en dat iets van haar geworstel om dit zoontje te begrijpen laat zien. “Toch vind ik je een vreemd kindje”, schrijft ze in 1961 als Job een jaar oud is. Maar op de lastige vraag wat ze zou nemen, wanneer ze mocht kiezen tussen wel of niet een autistisch kind hebben antwoordt ze simpelweg dat de Job zou kiezen. Ook uit de ‘Gedachten over Job’ die zijn vader in 1985 opschreef voor de mensen die met hem moesten gaan werken, blijkt een grote liefde voor en betrokkenheid bij zijn zoon.
Van die betrokkenheid zie je weinig terug bij Jobs jongere broertjes, de tweeling Tijl en Niels. Dat gaat van beide zijden mis. Hoewel het geen eeneiïge tweeling is kan Job de jongens niet uit elkaar houden. “Tijl of Niels, waar is mama?” loste hij dat op. Andersom vinden Tijl en Niels dat Job dan maar in zijn ‘glazen zuil’ moet blijven zitten.
De oudste, Hein, is wel een echte grote broer, die vroeger kattekwaad met Job uithaalde, en ook Menke zocht in Job een maatje. Lydia zelf is het prototype van de oudere zus die broerlief zowel wil opvoeden als beschermen. Dat alles wordt haarscherp, en zonder veel omhaal van woorden getekend.
Roods goed geschreven boekje zet aan het denken. Wat je bij voorbeeld bijblijft is de machteloosheid van familie tegenover instellingen, die hun ‘pupillen’ toch altijd weer te gemakkelijk onwil toedichten, daar waar er sprake is van onmacht. Job maakt dingen kapot als hij zich gefrustreerd of teleurgesteld voelt, vaak dingen waar hij erg aan gehecht is.
Hij straft dus zichzelf, en moet daar bovenop dan nog regelmatig de straf van anderen verdragen. Die grenst soms aan puur sadisme: in de kou om drie uur ’s nachts rondjes in de tuin moeten lopen, afgespoten worden met de brandslang, en dan weer rondjes lopen, en weer onder de brandslang. Of hij mag niet meer in de werkplaats werken, terwijl hij zo goed is in dingen met zijn handen maken.
Kanarie
Toch heeft hij maar één keer iets echt ergs gedaan. Iets waarover nooit meer gesproken is, en dat Rood met moeite in het boek vertelt. Job zat tijdelijk in een open afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis, in afwachting van het gereedkomen van een speciale leefgemeenschap voor autisten. In die leefgemeenschap woont hij nu nog, naar volle tevredenheid, maar in dat psychiatrisch ziekenhuis was hij doodongelukkig. Daar knipte hij op een dag de pootjes van een levende kanarie.
Job werd overgeplaatst naar een gesloten afdeling, waar hij nog minder op zijn plaats was. Zijn vader: “Toen was hij dubbel opgesloten: in zichzelf en in dat paviljoen.”
Rood is geen autoriteit op het gebied van autisme, schrijft ze, toch heb ik door Het boek Job meer van deze ongrijpbare afwijking begrepen dan ooit tevoren. Rood beschikt over de twee dingen die nu eenmaal de beste verslaggeving opleveren: uitstekende journalistieke vaardigheden én een grote kennis van het onderwerp waar ze over schrijft. En nergens zoekt ze sensatie, nergens wordt het sentimenteel. Dat is knap.
Het gevolg was dat Job en zijn gewone menselijke verlangens, zoals gewaardeerd te worden en ‘het goed te doen’, nog tijden door mijn hoofd bleven spelen. Roods portret van haar broer gaat ook over het menselijk tekort. Mede daarom verdient dit boekje het om, net als dat andere boek Job, in alle talen van de wereld vertaald te worden.
Oprah lacht, Oprah huilt
Nellie Bly: Oprah! Het ware verhaal 270 blz., met foto’s, Forum 1994, vert. Parma van Loon (OPRAH! Up Close and Down Home), f 29,90.
Als boek stelt het niks voor – het bestaat voornamelijk uit aan elkaar geplakte citaten – en de vertaling is zeldzaam beroerd, maar toch laat Nellie Bly’s Oprah! Het ware verhaal zich maar moeilijk wegleggen. Het levensverhaal van Oprah Winfrey, de bestverdienende vrouw van Amerika, is, net als het praatprogramma dat ze nu tien jaar doet, de sleutel tot de Amerikaanse cultuur. Alles wat Amerika enerzijds onweerstaanbaar aantrekkelijk en anderzijds ronduit afstotend maakt zit erin.
Wie met een zekere regelmaat naar de Oprah Winfrey Show kijkt (iedere middag en elke nacht op RTL4) weet al het een en ander van haar leven. Daar vertelt ze namelijk voortdurend over. Ze zegt zelf dat ze haar programma als psychiater gebruikt. Dat ze haar eigen ervaringen naast die van haar gasten legt is een van de belangrijkste redenen van het succes van de show: gast en kijker kunnen zo zien dat ook Oprah het allemaal niet cadeau heeft gekregen.
Bovendien heeft ze het zeldzame talent werkelijke betrokkenheid te tonen. Op z’n Amerikaans, dat wel. Oprah is snel geëmotioneerd, huilt mee voor een miljoenenpubliek, lacht, maakt zich boos, en stelt precies de vragen die de gemiddelde Amerikaan in gedachten heeft.
De openhartigheid van zowel de gastvrouw als de gasten maken dat je het programma vaak met verbijstering zit te bekijken. De onderwerpen, meestal gaat het over relaties en/of geweld, zijn soms bizar.
Ik zag eens een aflevering over jaloerse vrouwen die bij een speciaal daarvoor bestemd bureau een beeldschone vrouw inhuurden, die dan moest proberen hun echtgenoot te versieren. Was manlief – de goedzakken zaten nota bene zelf ook in de studio – overweldigd door de avances van zo’n stoot, ingegaan op de suggestie een drankje te drinken dan vond hij bij thuiskomst een ‘zie-je-wel’ krijsende vrouw. Enfin, ik zet Oprah ook regelmatig uit omdat het me te machtig wordt.
Maar kennelijk had ik vóór lezing van het boek toch al vaak genoeg gekeken om te weten dat ze ‘steady’ is met Stedman, maar nog steeds niet getrouwd, dat Gale haar beste vriendin is, dat de worsteling met haar figuur een rode draad door haar leven vormt, en dat dat weer samenhangt met het feit dat ze vanaf haar negende seksueel misbruikt werd (eerst door een neef, later door een lievelingsoom).
Het lijkt wel of alle problemen waar de Amerikaanse samenleving mee zit samenkomen in Oprah Winfrey. Veertig jaar geleden geboren uit een jonge, arme, ongetrouwde zwarte vrouw. Eerst opgevoed door een religieuze grootmoeder en gewelddadige grootvader, daarna door haar moeder, die inmiddels nog twee kinderen had gekregen, nog immer ongetrouwd was, en de eindjes nauwelijks aan elkaar kon knopen. Dan het seksueel misbruik, gevolgd door een periode van ‘promiscu gedrag’, zoals dat in Amerika heet, die eindigde in een zwangerschap op haar veertiende.
Het baby’tje, waarvan ze niemand iets verteld had, werd dood geboren vlak nadat haar moeder haar uit wanhoop over haar liegen, stelen en bedriegen naar haar vader gestuurd had. Die nam haar strak aan de teugel, en zette haar aan tot presteren, wat haar op zichzelf genomen door haar buitensporig grote intelligentie weinig moeite kostte.
Haar vader was haar redding, beweert ze zelf, en inderdaad begon niet veel later haar pijlsnelle carrière bij de tv. Maar bij de rest van het ‘gezin’ ging de ellende gewoon door. Haar zus raakte aan de drugs, haar broer is een paar jaar geleden overleden aan aids.
Zwangere tiener
Ook alle Amerikaanse obsessies komen terug in Oprahs leven en haar programma. Die met God (het aantal mensen in haar shows dat alles aan het opperwezen toeschrijft is voor Nederlandse begrippen onvoorstelbaar, en ook Oprah zelf richt zich naar het schijnt gedurig tot Hem), die met seks (altijd goed voor gegiechel), die met romantiek en trouwen (op huwelijkse voorwaarden trouwen is een motie van wantrouwen, Oprah, die dolgraag ‘een juni-bruidje’ wil zijn, en Stedman, die als een echte vent financieel onafhankelijk wil blijven, hebben er samen heel wat over gestecheld).
En natuurlijk is er de obsessie met gezondheid en slank zijn. Het is stuitend om te lezen hoe Oprah letterlijk met de dood bedreigd wordt door haar dokters als ze vijftien kilo te zwaar is. Hel en verdoemenis roepen ze over haar af.
Maar ik moet toegeven dat ik zelf ook geïntrigeerd toekijk hoe Oprah telkens uitdijt en weer wegsmelt (haar gewicht varieerde de laatste vijf jaar tussen de 59 en de 93 kilo). Overigens kan het arme mens al jaren geen stukje taart bestellen zonder dat het de volgende dag in de krant staat.
Nog zo’n Amerikaanse specialiteit: de yellow press die een ster geen greintje privacy gunt. Het was zusterlief die de wereld via de media kond deed van het feit dat ook Oprah een zwangere tiener was geweest.
Maar er is meer, en daar zit toch het mooie: voor alles bestaat een oplossing. Als je maar wil. Geen Oprah Winfrey Show zonder De Deskundige. Die heeft een twaalf-stappen-plan, of een cursus op video, of een fantastisch boek of gewoon tips in de aanbieding. En die helpen. Geheid. Want ‘in this great country’ kan alles.
Het ontroerende is dat Oprah er zelf, net als zo veel andere Amerikanen, in lijkt te geloven. “Alles heeft een reden”, roept ze dan met zo veel overtuiging dat het bijna wel waar móet zijn. En dapper begint ze aan een nieuw dieet, met moordende oefeningen, of ze trekt ten strijde tegen het misbruik van kleine kinderen.
Dat de kilo’s er vroeg of laat weer bij zullen komen deert niet, dat het Congres haar wet tegen kindermisbruik niet wilde aannemen ontmoedigt niet echt, en dat de verantwoorde zwarte serie die ze produceerde en waarin ze de hoofdrol speelde geen kijkers trok, is ze ook alweer te boven. Oprah gaat door.
En ze is natuurlijk de tot leven gekomen sprookjesprinses. Het klassieke voorbeeld van van-niets-tot-miljonair, en een ‘rolmodel’ voor velen. Met haar eigen studio, haar huizen, paarden, kunst en juwelen. Wie exact wil weten hoeveel ze waaraan verdient, wat ze uitgeeft aan liefdadigheid en aan kerstcadeautjes voor haar personeel, en hoe duur het eiland was dat ze een week afhuurde voor Stedman, haarzelf en negentien man personeel, die leze Oprah! Het ware verhaal.
Een koningin met een gekleurde bril
HET MIJNENVELD over journalistiek en moraal onder redactie van Jacqueline Wesselius. Uitgever Nijgh & Van Ditmar, 311 p., f 49,90
Censuur van het nieuws lijkt iets uit een voorbije tijd – maar Martha Gellhorn mocht over Vietnam niet schrijven wat ze zag, en ook Nederlandse kranten wachten soms liever de telex af van een ‘officieel’ persbureau dan dat ze hun eigen journalisten wensen te geloven. Jacqueline Wesselius stelde een boek samen dat verontrustend duidelijk maakt dat het nieuws afhankelijk isvan rare dingen.
De hoofdredactrice van Weekend, Hummie van der Tonnekreek, zou het als vrouw beslist niet plezierig vinden te weten dat wij een minister-president zouden hebben die een vreselijke hoerenloper is. Daarom zou zo’n bericht wat haar betreft zeker in de openbaarheid moeten komen. Ze vertelt dat in een interview in Het mijnenveld, over journalistiek en moraal, een bundel artikelen en vraaggesprekken die journaliste Jacqueline Wesselius samenstelde. Ik heb nieuws voor Van der Tonnekreek. Onze nu demissionaire minister-president staat erom bekend dat hij voor belangrijke optredens altijd even naar de hoeren gaat. Althans, dat verhaal gaat werkelijk, maar het kan natuurlijk ook vuige roddel wezen.
Doet het er iets toe of het waar is of niet? Van der Tonnekreek vertelt ook dat het haar worst zal wezen of haar melkboer vreemdgaat, als hij zijn werk maar goed doet. Het lijkt me dat voor Lubbers hetzelfde mag gelden.
Potentiële seksschandalen
Maar wat nou als iemands seks- of liefdesleven wel invloed heeft op zijn functioneren? Moet het dan in de krant? Daar betreed je meteen het mijnenveld uit de goedgekozen titel van Wesselius’ boek. De kabinetten Lubbers waren goed voor heel wat potentiële seksschandalen, maar het is er niet één keer een geworden. Zo zou de val van Elske ter Veld te wijten zijn geweest aan het stuklopen van de verhouding tussen haar en Thijs Wöltgens, en liet de CDA-fractie Brokx naar verluidt vallen omdat hij het had aangelegd met een wel erg linkse journaliste. Wallage intussen, had naar het schijnt als staatssecretaris van onderwijs al een geheime relatie met de journaliste die bij het ANP over onderwijs gaat.
Nadat ik die verhalen gehoord had (en wel “uit betrouwbare bron” zoals dat zo mooi heet) las ik in de Volkskrant een voorzichtige suggestie over Ter Veld en Wöltgens, en in het universiteitsblad Folia werden een paar regels aan Wallage en vriendin gewijd. In de rest van de pers kwam ik er nooit iets over tegen.
Is dat terecht? Ik vind dat werkelijk een dilemma. In principe gaan al die intermenselijke relaties in de politiek niemand ene moer aan, maar in deze gevallen raakt het wel degelijk het functioneren en de positie van volksvertegenwoordigers. Mr.B.J. Asscher, tot vorig jaar president van de rechtbank in Amsterdam, en ‘mediarechter’ bij uitstek, zegt in Het mijnenveld dat niet de rechter of de wetgever bepaalt welke berichten te veel tot iemands privésfeer behoren, maar de cultuur. Seks ligt in onze cultuur niet zo moeilijk als in de Engelse of Amerikaanse. Misschien dat daar de reden ligt voor het uitblijven van schandalen in de Nederlandse pers?
Schokkende doorkijkjes
Het fenomeen van de zelfcensuur is maar een van de vele onderwerpen die in Het mijnenveld aan bod komen. Het speelt nogal eens een rol. Ik denk dat het boek tamelijk schokkende doorkijkjes bevat voor de gemiddelde krantelezer. Wat die voor zijn neus krijgt is afhankelijk van de raarste dingen.
Wesselius, die zelf een groot aantal bijdragen aan het boek leverde, haalt bij voorbeeld Martha Gelhorn aan, die opnieuw misselijk van zichzelf werd toen ze na jaren met een van haar stukken over Vietnam werd geconfronteerd. Vanwege het succes van de Amerikaanse propagandamachine kon ze indertijd niet met de rauwe waarheid komen over wat de Vietnamezen werkelijk werd aangedaan.
Zalvende zinnen
In de hoop dan toch in elk geval geloofd te worden maakte ze ‘afgezwakte verslagen’, vol zalvende zinnen die ze al verschrikkelijk vond toen ze ze opschreef. Ze was toch te vroeg: het is haar na die eerste keer nooit meer gelukt Vietnam binnen te komen. Haar conclusie: “Persvrijheid is een illusie waar we mee leven. Ja, je mag schrijven wat je wilt, maar wat je schrijft gepubliceerd krijgen, dat is wat anders.”
Geloofd worden is vaker een punt. Trouw bijvoorbeeld gelooft zijn eigen mensen niet. Toen de muur in Berlijn viel, wilde men dat bericht pas opnemen nadat een persbureau ermee kwam. Dat ‘de eigen man’ ter plaatse het meldde was niet voldoende.
De Canadese journaliste Michele Landsberg schrijft in Het mijnenveld dat ze in 1963 de directeur van de Children’s Aid Society interviewde, die haar vertelde dat het overweldigende probleem waar ze mee zaten al die kleine meisjes waren die door hun vader misbruikt werden.
Vierkant uitgelachen
De man had details, cijfers en verhalen uit de praktijk. Toen Landsberg met dat verhaal aankwam bij de conservatieve krant waarvoor ze werkte, lachte de hoofdredactie haar vierkant uit. Ze werd niet geloofd en het artikel werd nooit gepubliceerd.
Het duurde nog tot de jaren tachtig voordat de berichtgeving over incest begon. Landsberg vraagt zich nog altijd af “van hoeveel duizenden kinderen het leven aan gruzelementen is gegaan in die twintig jaar”. Dat het zo lang duurde wijt ze aan het mannenbolwerk dat de pers is.
Oude koek, dat is nu anders? Nog in 1988, toen Jenninger, voorzitter van de Bondsdag, de Kristallnacht in een toespraak herdacht, geloofde de wereldpers collectief iets dat absoluut niet waar was. De tot dan toe brandschone alom gewaardeerde Duitser moest een dag later aftreden omdat hij het Hitlerregime verheerlijkt zou hebben.
Lambiek Berends analyseert in een stuk in Het mijnenveld wat er gebeurde. Hij was er indertijd voor verantwoordelijk dat Het Parool als enige krant een kritisch geluid liet horen over de gang van zaken. Want Jenninger sprak in feite geen onvertogen woord.
Hij had de pech dat een lid van de Groenenfractie zijn toespraak had uitgekozen om een protest tegen iets totaal anders te laten horen. Jenninger was nog nauwelijks begonnen of Jutta Oesterle stond op en vertrok onder het roepen van de woorden ‘dat is toch allemaal gelogen’.
Vreemd schapengedrag
Dat ging over een asielzoekerskwestie, en Oesterle had haar plan voor deze eenvrouwsactie de vorige dag in een persbericht aangekondigd. Maar liefst vijftig Bondsdagleden volgden haar in de loop van Jenningers rede. Een ongekend vreemd schapengedrag, want achteraf kon niemand precies uitleggen wat er nu zo fout was aan wat Jenninger zei.
Interessant is ook de rol van de foto van Ida Ehre, een van de weinige jodinnen die de nazi-terreur in Duitsland hebben overleefd. Ehre sloeg haar handen voor haar gezicht tijdens de koorzang die voorafging aan Jenningers rede. Jenninger zat op dat moment nota bene naast haar, maar de foto van de aangslagen Ehre verscheen overal als bewijs voor de ontzetting die Jenningers woorden teweegbrachten.
Gebrek aan kritische zin en dom achter de meute aanlopen is op zich al erg. Dat de wereldpers vervolgens niet massaal de hand in eigen boezem heeft gestoken en de zaak heeft rechtgezet, dat is pas een echt schandaal.
Zelfgenoegzaamheid groot
Journalisten houden zelf graag het beeld in stand van de krant als onpartijdige, immer goed geïnformeerde brenger van de feiten. De zelfgenoegzaamheid is groot, en liever dan een fout ruiterlijk toegeven zal men die over het algemeen vergoelijken. Smoezen te over: van de tijdsdruk tot de overweging dat men het altijd nog beter doet dan de concurrent. ‘De Koningin der aarde’ controleert de machthebbers, vindt ze, maar Het mijnenveld laat zien dat ze zelf bepaald niet onfeilbaar is.
Het moge duidelijk zijn: in Het mijnenveld staat veel dat de moeite van het lezen waard is. Ook al weet iedereen stiekem wel dat je niet alles moet geloven wat er in de krant staat, vooral de praktijkverhalen in deze bundel maken dat je daar weer eens diep over na gaat denken.
Tegelijk wordt duidelijk dat het beroep van journalist niet altijd zonder gevaar is. Neem bij voorbeeld de lastercampagne die Günter Wallraff over zich heen kreeg nadat hij een tijdje undercover bij Bild gewerkt had. Hij wordt in het boek uitgebreid geïnterviewd.
Modderig denken
Ook zijn er mensen die het journalistenbestaan weten te combineren met staaltjes modderig denken waar je koud van wordt. Het sprekendste voorbeeld daarvan in de bundel is mevrouw Van der Tonnekreek die het onder andere presteert in de ene zin te zeggen dat ze met haar blad Weekend hoopt iets goeds te doen voor de mensheid (homoseksualiteit gewoner maken bijvoorbeeld), maar een zin later meldt geen enkel doel te willen dienen.
Geestig vind ik dat dit boek zelf ook weer zo prachtig laat zien waarover het gaat. De samenstelster heeft net als iedereen een ‘gekleurde bril’ op. Die is onder meer feministisch, wat je duidelijk terug kunt lezen. En omdat Wesselius lang in Frankrijk woonde is een onevenredig groot deel van de bundel aan de Franse pers gewijd.
Zelf had ik graag wat meer Nederlandse gevallen willen zien. En er mag nog eens een ander boek komen over de macht van de mediamagnaten en de moraal bij de televisiejournalistiek. Maar iedereen die in de schrijvende pers geïnteresseerd is doet er verstandig aan eens een paar uurtjes in Het mijnenveld door te brengen.
De politiek heeft de spelling weer verknoeid
Inconsequentheid, onzekerheid en onduidelijkheid. Het is geen fraai rijtje, maar met die drie woorden is toch heus bijna alles wat met spellingskwesties te maken heeft te beschrijven. Gisteren zei minister d’Ancona van WVC op het journaal ferm dat zij en haar Belgische collega niets moeten hebben van de voorstellen die een in 1990 ingestelde Spellingcommissie doet in een rapport dat van de week uitlekte. Dat wil zeggen: van de bastaardwoorden heeft iedereen af te blijven. Leve de praeses, de gynaecoloog en het theater.
Toch waren het diezelfde ministers die indertijd de opdracht gaven een consistente regeling van de spelling van bastaardwoorden te ontwerpen. Dat kan niet als je niets wil veranderen.
Maar er zijn nog veel meer inconsequenties. De commissie wil de spelling van een aantal uit vreemde talen overgenomen woorden wel vernederlandsen, maar wanneer een nieuwe spelling op te veel maatschappelijke weerstand stuit, dan moet zo’n woord in een uitzonderingenlijst worden opgenomen. Het invoeren van al hun voorstellen (ook die voor de verbindingsletters -n en -s, en voor de apostrof, het liggende streepje en de trema) zou naar hun eigen zeggen niet meer dan ‘een chirurgische ingreep’ zijn, die slechts ongeveer een half procent van de Nederlandse woordenschat betreft. Het resultaat voor de speller: minder uitzonderingen dan er waren, en meer duidelijkheid.
Is de commissie inderdaad duidelijk? Ik ben bang dat de leden veel te veel inzicht en kennis van de gemiddelde taalgebruiker verwachten.
Het rapport zelf is bepaald pittige kost geworden. In eerste instantie zat ook de commissie met de handen in het haar, zegt commissielid Prof. A. Neijt in een telefonische reactie. Criteria vaststellen voor de verschillen tussen bastaardwoorden en vreemde woorden was “een heidense klus”.
Vreemde woorden zouden hun vreemde spelling moeten behouden, terwijl bastaardwoorden in principe aangepast konden worden. Uiteindelijk besloot men die woorden als ‘vreemd’ aan te merken die een duidelijke niet-Nederlandse klank bevatten (beige, rouge), of die twee uitspraken kennen (gristelijk en kristelijk voor ‘christelijk’, septisch en skeptisch voor ‘sceptisch’) of die een niet-Nederlandse verbuiging of vervoeging hebben. Maar alle uit het Engels overgenomen woorden blijven voorlopig per definitie ‘vreemd’, omdat ze zo nieuw zijn. Dat zijn ze lang niet allemaal, en er is geen enkele pricipiële reden waarom je die criteria niet ook op Engelse leenwoorden zou kunnen toepassen.
Invoering van de voorstellen zou er dus toe leiden dat je je van elk woord moet afvragen of het misschien uit het Engels komt. En zou de gemiddelde Nederlandstalige duidelijk te maken zijn dat ‘gymnasium’ gymnasium blijft, omdat dat woord (soms) het niet-Nederlandse meervoud ‘gymnasia’ heeft, maar dat ‘gynaecoloog’ ginekoloog moet worden, want daar zitten alleen inheemse klanken in, en met de verbuigingen is ook niets bijzonders aan de hand?
En wie snapt dat ‘rouge’ gewoon rouge blijft (vanwege de onnederlandse zje-klank) maar ‘route’ roete wordt? Ik denk dat dat domweg te veel gevraagd is. En dat je daarom de onzekerheid bij de gemiddelde speller niet wegneemt. Die onthoudt vooral dat er uitzonderingen zijn, maar welke waren dat nu ook alweer?
Het fundament van de voorstellen is te wankel om tot duidelijkheid en zekerheid bij de gebruiker te leiden. Nog één voorbeeld: thans, thuis en thee mogen blijven omdat we daar zo aan gewend zijn, maar daarnaast zouden we teater en altans en nochtans krijgen.
Maar de opdracht aan de commissie ging over meer dan alleen bastaardwoorden. Of het comité van ministers ook de voorstellen voor de verbindings-n en -s en de zogeheten diacritische tekens verworpen heeft, is voorlopig onduidelijk.
Terwijl ook daar wel wat kanttekeningen te plaatsen zijn. Zo is er de genitief-apostrof-plus-s, maar dan alleen bij namen. Anneke’s jas naast tantes jas krijg je dan, en wat te denken van de tot slissend stotteren aanzettende spelling Parijs’s? De kans dat dat er komt is zeker niet denkbeeldig.
Ook de verbindings-en zou het wel eens kunnen halen, ook al moet er hier en daar misschien nog wat aan gesleuteld worden volgens commissielid Neijt. Het idee: als het eerste woord van een samenstelling een meervoud op -en heeft, dan schrijf je ook -en: dus ziekenhuis, krantenlezer, leeuwendeel, huizenhoog et cetera. Koninginnedag zou de uitzondering mogen vormen.
Meestal hoor je die -n niet, maar dat is voor de commissie geen argument. Dat wil zeggen, in het geval van de -n. Gaat het om de verbindings-s, dan mag die ineens wel worden weggelaten als je hem niet hoort: dus raadzaal in plaats van raadszaal en dorpstraat in plaats van dorpsstraat.
De diepere bedoeling daarvan ontgaat me, en het lost ook een ander probleem niet op. Zelf vind ik bijvoorbeeld dat het spellingscommissie moet zijn, maar de commissie denkt daar anders over, en heeft het in het rapport bijvoorbeeld ook over ‘uitzonderingregels’. Mijn eigen taalgevoel zegt dat daar een -s tussen moet, maar op dit punt verschillen de sprekers van het Nederlands onderling nogal eens. Overigens wordt in het rapport wel gemeld dat hier een probleem zit waar eigenlijk nog onderzoek naar gedaan moet worden.
In de slotbeschouwing staat met zoveel woorden dat men aan de slag is gegaan met te weinig kennis in huis. De commissie stelt zelfs voor om in alle twee de landen een (universitaire) instelling zich te laten specialiseren op het gebied van spelling. Het heeft iets merkwaardigs om dan toch met voorstellen te komen.
Maar over een ding schijnt vriend en vijand het eens te zijn: het moet maar eens afgelopen wezen met die toegelaten spelling naast de voorkeurspelling (kultuur naast cultuur). Ordnung muss sein!
Voortaan willen we voor alle woorden nog maar een officiële spelling toestaan. Daar was d’Ancona tenminste duidelijk over.
Maar ook hier is onzekerheid weer het sleutelwoord. Iedereen denkt dat de onzekerheid verdwijnt met het afschaffen van de toegelaten spelling. Dat is natuurlijk onzin. Ook dan moet je woorden opzoeken.
En wat is er toch zo verschrikkelijk aan twee spellingsmogelijkheden voor een deel van de woorden? Ik gun de Belgen van harte hun kultuur, bijvoorbeeld. In België zijn andere woordbeelden gewoon geworden dan in Nederland. Is dat erg? Ik vind van niet.
Wanneer je die twee gewoontes naast elkaar laat bestaan voorkom je ook andere problemen. Wil je een spelling dan moet er natuurlijk gekozen worden voor het een of het ander. En dan mag het alleen zó in het Groene boekje.
De heiligheid van het Groene Boekje is een van de raadselen van de Nederlandstalige cultuur. Er moet een nieuw komen, ook dat schijnt iedereen, inclusief de ministers, te vinden. En dat moet dan voortdurend bijgehouden worden, in een mooi computerprogramma waar op dit ogenblik al aan gewerkt wordt. Iets dat veel geld en energie kost.
Ondertussen bestaan er voor het Nederlands al eeuwen gezaghebbende woordenboeken. Waarom laten we het niet aan die woordenboekenmakers over? En dan heeft de Verschueren uit België soms maar andere voorkeuren dan de Van Dale in Nederland. Wie ligt daar wakker van? Ik maak me sterk dat geld en energie als het om taalkwesties gaat beter gebruikt zouden kunnen worden.
Maar de politiek spreekt natuurlijk bij dit alles voortdurend een stevig woordje mee. Daarom kunnen ministers het ene moment een opdracht geven en als die dan op een ander moment is uitgevoerd, de resultaten direct naar de prullebak (prullenbak?) verwijzen.
Enfin, de oprichting van de Taalunie, die als een van de belangrijkste taken het regelen van de Nederlandse spelling heeft, was al een politieke kwestie. Grof gezegd: de schijn moet opgehouden worden dat er geen verschillen zijn tussen het Vlaams-Nederlands en het Nederlands-Nederlands. En het zijn de Vlamingen die dat willen. Nederland betaalt daar miljoenen per jaar aan. Is dat nuttig besteed geld? Ik waag het te betwijfelen.
Piraterij, heffingen en de fiscalisering van het auteursrecht
“Het is mooi dat het vak auteursrecht nu een plaatsje heeft in de Akademie”, zegt Prof.mr. D.W.F. Verkade, een van de vijftien vers verkozen KNAW-leden. In zijn vak is er heel wat gaande dat zijn “auteursrechthart”, zoals hij het noemt, stevig raakt, en waarbij ook de gemiddelde burger niet buiten schot blijft.
Dat auteursrecht vormt al 25 jaar Verkades vakgebied. Eerder werkte hij in Amsterdam en Nijmegen aan de universiteit, nu is hij hoogleraar in Leiden, waar hij zijn studie begon. ‘Informatierecht en het recht van intellectueel eigendom, in het bijzonder het auteursrecht’ luidt zijn leeropdracht voluit. Verkade (49) combineert de theorie al heel lang met een advocatenpraktijk.
Over beide wil hij graag vertellen, steeds zorgvuldig en voorzichtig formulerend op de wijze die juristen aangeboren lijkt te zijn. Voor Verkades gesprekspartner vormt het interview een buitenkansje. Hij heeft natuurlijk een auteur tegenover zich. Twee zelfs, en hij blijkt onmiddellijk bereid zijn visie te geven op een paar voorbeelden uit het dagelijks leven van de verslaggeefster en de fotograaf.
Zo is er de schrik van elke journalist die niet in dienstverband werkt: je hebt een mooi plan, legt het voor aan een redactie en daar zegt men ‘prima idee, dat gaan we een van onze eigen mensen laten doen’. Het gevoel van machteloosheid dat dat oproept blijkt terecht.
Verkade: “Daar kun je niet veel aan doen. We hebben onlangs een paar rechtszaken gehad over concepten van tv-programma’s bijvoorbeeld. De theorie, waar ik het ook mee eens ben, is dat de loutere ontdekking, het loutere idee niet beschermd is, vanwege de gedachtenvrijheid, de ideeënvrijheid. De rechtspraak laat dat ook zien.”
“Bescherming begint pas daar waar er sprake is van een eigen persoonlijke vormgeving of uitdrukking van het idee. Dus pas als er ook in de uitwerking van een concept wordt nagevolgd, kan de grens overschreden worden. Dat wordt per geval beoordeeld, en soms heb je op een nieuw gebied wat precedenten nodig. Daarna worden dergelijke zaken dan vaak geschikt, omdat de advocaten over en weer wel weten hoe het zit.”
Ivo Niehe
“Wat duidelijk niet mag is bijvoorbeeld een interview publiceren onder een andere naam, ook niet als het een beetje bewerkt is.” En als Ivo Niehe iemand in zijn programma haalt met wie er vlak daarvoor een vraaggesprek in de krant stond, een gesprek waar Niehe bij wijze van introductie hele stukken uit citeert, zonder bronvermelding?
“Daar hebt u misschien wel een case“, zegt Verkade. “Wanneer hij dezelfde verhaallijn aanhoudt… Kijk, u hoeft in zo’n geval de ontlening niet te bewijzen, hij moet bewijzen dat het niet zo is. Als het stuk gepubliceerd is, dan moet je aannemen dat hij het makkelijk kon kennen. Hij hoort met wat hij doet kranten te lezen.” Ook de fotograaf heeft kansen volgens Verkade. Die trof onlangs een tekening in de krant aan, in viervoud zelfs, naar een foto die hij een paar jaar geleden gemaakt had. “Net zomin als je een tekening mag fotograferen, mag je een foto tekenen”, legt Verkade uit, “daar kun je dus altijd een zaak van maken.”
Piraterij
Het laatste geval is al in der minne geschikt, maar een middagje praten met Verkade maakt wel duidelijk dat je als auteur alleen – en dat kun je ook zijn van onder meer beeldende kunst, architectuur, film, muziek, toneel, ballet, en tegenwoordig ook computerprogramma’s – meestal niet sterk staat. Wanneer er groepsbelangen op het spel staan is er meer mogelijk, en op dat punt is de wet ook aangepast.
Verkade: “Er is veel bijgekomen sinds ik begon. Mooie arresten en een heleboel nieuwe, aanvullende wetgeving. Over piraterij bijvoorbeeld. Daarmee bedoel ik het willens en wetens op grote schaal kopiëren en verkopen van dingen in de muziekbranche, de videobranche, en tegenwoordig ook computersoftware.”
“Echte misdaad dus. Op dat gebied is de wet veranderd. De sancties zijn zwaarder en de onderzoeksmogelijkheden voor het Openbaar Ministerie zijn wat makkelijker, ook buiten ‘betrapping op heterdaad’. En er zijn nu groepsacties mogelijk: je kunt nu als club van belanghebbenden, dus als Vereniging voor de fonografische industrie of als Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond in kort geding optreden voor je leden. Vroeger kon je alleen voor je eigen zaak opkomen.”
“En dan de computerprogramma’s. Het is nu net door de Tweede Kamer dat die onder het auteursrecht vallen. Dat was betwist. Inderdaad een beetje raar. Mijn eerste grote publikatie in 1969 ging daar al over. Aangenomen dat een computerprogramma een eigen, persoonlijk gebonden karakter kan hebben is er geen enkele reden dat niet te doen: programmeurs zeggen dat dat zo is, en je krijgt ook verschillende resultaten voor dezelfde opgave, afhankelijk van de programmeur. De eerste kamer moet het nu nog aannemen, maar er lag al lang een richtlijn uit Brussel, dus dat voorstel staat als een huis. De laatste jaren komt er overigens steeds meer uit Brussel. Dat maakt de marges voor de wetgever hier heel smal.”
Bedenkingen
Ziet Verkade een deel van die veranderingen als tamelijk positief, voor het overige baren de nieuwe tijden met hun bijbehorende nieuwe wetgeving hem nogal wat zorgen. Ook over de computerwetgeving heeft hij zijn bedenkingen: “In de nieuwe wet wordt het gebruiken van een computerprogramma als een verboden handeling aangemerkt”, legt hij uit, “terwijl tot dusver onder de auteurswet gebruik op zichzelf vrij was. Je mag zaken niet verveelvoudigen en openbaar maken, maar ze wel voor jezelf gebruiken, zo veel als je wilt.
“Bij computerprogramma’s is het wettelijke uitgangspunt nu geworden dat dat niét mag. Dat is een heel principiële verandering, die ook praktische gevolgen heeft. Het leveringscontract kan bijvoorbeeld bepalen dat je voor méér, of een iets ander gebruik dan aanvankelijk beoogd was, toestemming moet vragen aan de leverancier. Of dat je verplicht bent met die leverancier een exclusief onderhoudscontract te sluiten. Als je dat niet nakomt pleeg je dan ineens auteursrecht-inbreuk, met alle, zelfs strafrechtelijke gevolgen vandien. Het lijkt me dat de wetgever hier te ver doorgeschoten is.”
De trend is wat Verkade betreft heel duidelijk: het auteursrecht wordt steeds minder auteursrechtelijk. Er komen heffingen gebaseerd op schattingen, en dat staat los van het daadwerkelijk gebruik van zaken waarop auteursrecht rust.
“Een paar jaar geleden hebben we de cassetteheffing gekregen”, zegt Verkade, “blanco video- en audiotapes zijn sindsdien met een paar kwartjes belast. Dat markeert een omwenteling. Wat mensen met cassettes doen is natuurlijk niet te controleren, maar nu betaal je ook voor materiaal dat je misschien gebruikt om de bruiloft van je nichtje vast te leggen, of een gesprek zoals dit op te nemen. En op veel klassieke muziek bijvoorbeeld zijn de rechten al lang vervallen. Zoiets kenden we nog niet, en dat is vrijwel stilzwijgend ingevoerd. Het heeft mij overigens indertijd verbaasd dat de consumentenorganisaties niet harder protesteerden.”
Verruwing
Niet alleen voor de burger, ook voor de auteurs zitten er merkwaardige kanten aan de heffingen. Verkade: “Dat geld gaat in een pot, een fonds. Dat verdeelt het dan onder de rechthebbenden. Tot 1 juli van dit jaar ging het allemaal naar de auteurs, lees: vooral de componisten, de muziekuitgevers, platenmaatschappijen en ook filmmaatschappijen. Sinds 1 juli kennen we nu de ‘wet op de naburige rechten’. Dat betekent dat ook uitvoerende kunstenaars en de omroepen nu een eigen recht hebben.”
“Maar die verdeling is natuurlijk heel lastig, je moet schatten, benaderen. Dat gebeurt dan ondermeer op basis van verkoopstatistieken en hoe vaak iets op de radio te horen is geweest. En verder zijn er steekproeven, en hoe beter die zijn, hoe meer van het geld daarin gaat zitten. Het is hoe dan ook een verruwing. En je kunt als auteur in dit systeem niet eens meer tegen iemand zeggen: jij mag het wel gratis.”
“Het individuele verdwijnt hier. Terug naar de auteursrechtelijke basis klopt dat niet. Het is in feite een stukje fiscalisering, en dat bevalt me niet helemaal. Maar ik heb ook niet zo gauw een alternatief. Laatst heeft het constitutionele hof in Australië de invoering van zo’n heffing ongrondwettig verklaard, dat zegt toch wel iets. Misschien krijgen we hier ook nog wel zulke proefprocessen.”
Fotokopieën
Ook voor fotokopieën komt er een regeling aan die gebaseerd is op schattingen en steekproeven. “Men vond het iets te ver gaan om het papier of de apparaten te belasten”, zegt Verkade, “dus is er een systeem bedacht waarbij ieder bedrijf en elke instelling moet opgeven hoeveel kopieën er in totaal gemaakt zijn. En dan is er weer een stichting die schat hoeveel daarvan auteursrechtelijk relevant is. Het lijkt me een lastige activiteit. Het moet weer met steekproeven, en het zal per branche verschillen. Maar dan nog, het ene accountantsbureau is het andere niet. Voor privépersonen geldt die regeling overigens niet.”
De nieuwe technologie maakt het er alles bij elkaar in elk geval niet gemakkelijker op. Soms zijn er ook duidelijk tegenstrijdige belangen. Verkade wijst er op dat de meeste wetenschappelijke auteurs liever gelezen dan betaald worden. Ze vinden het dus niet erg als er kopieën van hun werk in omloop zijn, maar dat betekent weer minder verkochte boeken en tijdschriften, dus een groter risico voor de uitgever.
Verkade: “We hebben van de week op een vergadering van de Vereniging voor Auteursrecht gepraat over document delivery: het leveren van kopieën van artikelen uit tijdschriften. Een mooie service, maar als het zo kan loop je kans dat steeds minder mensen een abonnement op een heel tijdschrift nemen. Dan wordt het misschien op den duur voor uitgevers onmogelijk ze te maken.”
Privacy probleem
Met uitgevers zouden auteurs en lezers weer geen problemen hebben als je alles per elektronische post gaat doen. “Maar”, zegt Verkade, “stel dat je al dat wetenschappelijk werk in een grote elektronische catalogus stopt, dan heb je weer geen zeef. En auteurs vinden het toch leuk om in hét Nederlands tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis ofzo hun eitje te leggen. Dan zou je weer selectiecommissies kunnen opzetten, die zorgen dat de grootste rommel niet wordt opgenomen. De KNAW zou dat bijvoorbeeld kunnen doen, misschien met een klassificatie erbij. Zo’n systeem zou trouwens nog een privacy probleem kunnen opleveren: dan is ineens helemaal bekend hoe vaak ik uw stukjes lees. Dus dan moet je dat weer afschermen, en dat kost tijd en geld.”
Echt gemakkelijk heeft Verkade het niet met alle ontwikkelingen, maar hij weet wel waarom auteursrecht zo’n mooi vak is: “Je kunt het beschouwen als een van de financieringsmechanismen voor het tot stand komen van culturele, literaire en wetenschappelijke produkties. Daarbij gaat het ook nog eens om een onstoffelijk produkt – dat is voor juristen interessant – dat nooit standaard is. En je krijgt vaak te maken met interessante mensen.”
“Het viel me mee hoeveel invloed de verschillende bewindslieden hadden”
Een van de aardigste plaatjes in het boek is misschien wel het ideale schoolbankje, of ‘de rijksmodelbank’. Het werd ontworpen in overeenstemming met alle voorschriften uit het bouwbesluit, artikel 17, van 1921.
De geschiedenis van het ministerie van Onderwijs (toen nog: Kunsten) en Wetenschappen herbergt meer onverwachte aardige details, maar er is ook heel veel dat vertrouwd klinkt. Veel zaken blijken sinds de oprichting nooit meer veranderd is. Een bron van aanhoudende zorg, 75 jaar ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 1918-1993 is dan ook de titel die Hans Knippenberg en Willem van der Ham bedachten voor hun boek over de driekwart eeuw dat het departement bestaat. “Ik heb nog nooit zo’n dik boek geschreven,” bekent Knippenberg (48) over de pil die meer dan negenhonderd bladzijden telt.
Dinsdag 28 september kreeg minister Ritzen het eerste exemplaar aangeboden. Het plan voor het boek werd bedacht door zijn voorganger Deetman.
“Die had de wens dat het een onafhankelijke geschiedschrijving zou worden,” vertelt Knippenberg, “vandaar dat hij in overleg trad met de KNAW om te kijken of daar de wetenschappelijke verantwoordelijkheid ondergebracht kon worden. De Akademie stelde een begeleidingscommissie in, en die gaf in eerste instantie de opdracht aan de heer Messing, een economisch historicus. Hij is toen in 1988 begonnen, maar na twee jaar moest hij de opdracht om persoonlijke redenen weer teruggeven. Toen zijn ze bij mij gekomen, en ik heb er eerlijk gezegd wel even over na moeten denken.”
Sociaal-geografen
Knippenberg (“Ik ben eigenlijk helemaal geen historicus, maar sociaal-geograaf”) besloot ja te zeggen op twee voorwaarden: dat hij, om tijd over te houden voor het project over nationalisme in Europa dat hij leidt, niet full time aan het project zou hoeven te werken, en dat hij (dus) assistentie zou krijgen.
Die kwam in de vorm van Willem van der Ham. “Ik heb hem zelf gekozen,” vertelt Knippenberg, “hij is ook sociaal-geograaf en ik kende zijn kwaliteiten. Hij heeft bij mij een scriptie over een historisch onderwerp sgeschreven. Ik dacht dat hij me goed zou kunnen aanvullen. Hij is toen half time in dienst gekomen, en begin 1990 zijn we echt van start gegaan. Omdat het de bedoeling was dat het boek ook zou gaan over het departement in relatie tot de maatschappelijke ontwikkelingen vond ik dat wij als sociale wetenschappers wel gerechtigd waren dit project uit te voeren.”
Saillante details
De bijdragen van Willem van der Ham, die door ziekte niet bij het gesprek kan zijn, waren zo groot dat Knippenberg de begeleidingscommissie voorstelde hem officieel co-auteur te maken. Zo geschiedde. “Toen we begonnen waren er nog geen teksten,” vertelt Knippenberg, “dus het was behoorlijk pittig, drie jaar keihard werken. We hebben gelukkig alle medewerking van het ministerie gekregen: een werkkamer daar, toegang tot de archieven, en we mochten met iedereen praten. We hebben alle ministers vanaf Diepenhorst gesproken, en ook de meeste staatssecretarissen. Ik vond dat een van de aardigste onderdelen van het project. Over het algemeen was men ook vrij open, en bereid te praten, al gold dat nog meer voor alle ambtenaren.”
Voor de liefhebber zijn er dan ook zeker saillante details en aardige anekdotes in Een bron van aanhoudende zorg te vinden. Zoals de herinneringen van oud-minister De Koning aan de toenmalige VVD-bewindsman op het departement van onderwijs, Pais, die soms boos uit de ministerraad liep als hij zijn zin niet kreeg. De Koning vertelde Knippenberg en Van der Ham: “Ik vind het altijd nog onvergetelijk dat Tuynman, die toen nestor van het kabinet en de VVD-minister was, opstond en riep: Arie, doe geen gekke dingen! Alsof hij regelrecht de hofvijver in zou lopen. Maar de volgende dag was hij weer terug, dus dat viel allemaal nog wel mee.”
Ook wordt in het boek verteld hoe de spotprenten Deetman op een dag te veel werden, waarna hij zijn abonnement op Trouw opzegde.Knippenberg: “Ministers en staatssecretarissen zijn publieke figuren, daarmee kun je je iets meer permiteren: ze zijn het gewend, het hoort bij hun functie. Met ambtenaren ligt het anders. Recente geschiedschrijving is wat dat betreft toch lastig: het gaat vaak om personen die nog leven en nog in functie zijn.”
“We hebben zelfs de affaire met in ’t Veld, en de nieuwe staatssecretaris Cohen nog opgenomen, mét foto. Je moet zorgvuldig zijn en je afvragen of je mensen niet echt schaadt. Er zijn op het laatste moment ook wel wat kleine aanpassingen geweest. Op het ministerie werd men op het laatst ook wat nerveus over wat er allemaal in dat boek zou komen te staan. Na alle openheid en medewerking die we gekregen hadden was dat wat vreemd. De minister was bang voor eventuele politieke gevolgen. Of die er kunnen zijn? Ik denk dat het wel meevalt. Het meest gevoelige punt was in elk geval de kwestie van de studiefinanciering. De rol van de politieke leiding daarin heeft heel veel onrust op het departement gebracht.”
Sterke persoonlijkheden
“Het werken aan het boek werd eigenlijk steeds leuker”, zegt Knippenberg, “Je weet steeds meer, hebt steeds meer overzicht. Ook al was het werk in opdracht, ik heb er aldoor plezier in gehouden. We hadden een grote vrijheid.”
“Vooral de wisselwerking tussen het departement en de maatschappij boeit me. Veranderingen hebben toch telkens hun wortels in de samenleving. Wat me meeviel was de invloed die de verschillende ministers hadden op het beleid en veranderingen op het departement zelf. Het waren bijna allemaal sterke persoonlijkheden, die kennelijk in staat waren hun zin door te drukken, ook als er wat ambtenaren het niet met hen eens waren. En het was interessant te merken dat er altijd problemen met de financiën geweest zijn, net als klachten over verkokering.”
Het boek laat inderdaad zien dat er vanaf de allereerste minister – dominee J.Th. de Visser, die de eerste leider van de Christelijk Historische Unie (CHU) zou worden – budgetoverschreidingen waren. Dat is nooit meer helemaal overgegaan. Bezuinigingen waren een bron van aanhoudende zorg voor elke aantredende bewindvoerder.
Nederland was laat met het oprichten van een apart ministerie voor Onderijs, Kunsten en Wetenschappen. “Dat kwam door de verzuiling,” legt Knippenberg uit. “De verzuiling en de latere ontzuiling zijn voor de geschiedenis van het departement altijd heel belangrijk geweest, en in feite speelt het tot op de dag van vandaag een rol. Vandaar dat we dat onderwerp als een van de invalshoeken voor onze geschiedschrijving genomen hebben.”
Veel alfabeten
“In het begin van de 19e eeuw waren we juist voor op anderen in Europa. Wij hadden een Agent voor Nationale Opvoeding, eigenlijk de eerste minister van onderwijs, en dat was toen uniek. In de Franse tijd kwamen ze uit andere landen kijken hoe wij het geregeld hadden, met een inspectie die alles controleerde enzo.”
“Het onderwijs, zeker het hoger onderwijs, was toen vooral voor een kleine elite natuurlijk, maar Nederland had een vrij hoog percentage alfabeten, ook in de tijd van de Republiek. Dat had iets te maken met de protestantse overheid: voor protestanten is het heel belangrijk de bijbel te kunnen lezen. Enfin, de schoolstrijd is hier heel heftig uitgevochten. Alle gezindten wilden hun eigen vorm van onderwijs. Pas in de nieuwe grondwet van 1917 werd de financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs vastgelegd. Daarin is veel belangrijks geregeld, ondermeer het algemeen kiesrecht.”
Mammoetwet
“Vandaar dat het tot 1918 geduurd heeft voordat onderwijs weggehaald werd bij Binnenlandse Zaken, maar men bleef beducht dat de schoolstrijd opnieuw op zou laaien. Dat is heel lang een rem op hervormingen gebleven. Telkens dook die angst voor ‘staatspedagogiek’ weer op. En die verhinderde dat er inhoudelijk veel gedaan kon worden.”
“Zelfs bij de stemming over de Mammoetwet van Cals, in 1963, was de CHU nog tegen, omdat ze vonden dat het bijzonder onderwijs te veel over één kam geschoren werd met het openbaar onderwijs. En pas in die wet werden de doorstroommogelijkheden binnen het onderwijs vastgelegd, terwijl er al aan het begin van de eeuw een commissie was die dat moest regelen. De lager-onderwijswet uit 1920, waarin ondermeer die financiële gelijkstelling uitgewerkt werd, een van de eerste taken van het nieuwe ministerie, heeft het ook heel lang uitgehouden. Pas sinds de Wet op het Basisonderwijs uit 1985 is het echt anders.”
Nazificatie
De Duitsers was het tijdens de bezetting niet gelukt de verzuiling te doorbreken. In het hoofdstuk ‘Collaboratie, aanpassing en verzet’ valt te lezen hoe het een hinderpaal voor de ‘nazificatie’ van Nederland was. Het bijzonder onderwijs zou moeten worden afgeschaft vonden de Nationaal-Socialisten, maar zover kwam het niet.
Knippenberg: “Na de oorlog is de ontzuiling mislukt. Pas eind jaren zestig zijn er wat bressen geslagen, maar begin jaren zeventig, als de democratisering zijn intrede doet, zie je weer allerlei verzuilde overlegstructuren ontstaan. Maatschappelijk zette de ontzuiling toen wel door, maar in het onderwijs had dat weinig effect. Iemand als Van Kemenade stuitte toen hij minister werd nog op heel veel tegenstand van confessionele zijde. De signatuur van de bewindslieden op onderwijs was ook meestal confessioneel. Ik geloof dat er maar zeventien van de 75 jaar een niet-confessionele minister was, en dan nog werd er altijd een confessionele staatssecretaris als een soort waakhond naastgezet. Nu met Ritzen is er voor het eerst een PvdA-minister met een PvdA-staatssecretaris.”
Talent
De democratisering is een van de andere invalshoeken die de schrijvers kozen. “Dat is natuurlijk typisch iets van na de oorlog,” zegt Knippenberg. “Aan de ene kant had je de interne democratisering: de medezeggenschap van ouders, studenten enzovoort over het onderwijs, maar daarnaast was er de externe democratisering. De vraag werd: hoe krijg je mensen uit alle lagen van de bevolking zoveel mogelijk naar alle lagen van het onderwijs?”
“Het gezichtspunt was dat er geen talent verloren mocht gaan, en dat heeft geleid tot een enorme toename van eerst het voortgezet en later het hoger onderwijs. En dat gaf weer een gigantische druk op de middelen, de kosten rezen echt de pan uit. Toen werd duidelijk dat het zo niet langer kon en kwamen de eerste ideeën voor studieduurverkorting, efficiënter omgaan met de middelen, herstructurering, enzovoort.”
“Het plan Posthumus werd opgesteld, en tegelijk ging ook de interne democratisering door: bestuurshervormingen, ondermeer door de de WUB, de Wet op de Universitaire Bestuurshervormingen. Je moet niet vergeten dat er echt sprake was van een culturele revolutie. De maatschappelijke veranderingen, de Maagdenhuisbezetting en al die dingen meer hadden hun weerslag op het departement.””
“Op de inhoud van wat ze deden, maar ook op de organisatie. In eerste instantie was het ministerie toch vooral een uitvoerend lichaam. De gedachte dat onderwijs ook maatschappelijke veranderingen kan bewerkstelligen, en dat je mensen zo lang mogelijk op school moest zien te houden, zorgde ervoor dat er andersoortige ambtenaren kwamen. Voor het eerst traden er sociale wetenschappers binnen.”
“De grote exponent daarvan was natuurlijk Van Kemenade, begin jaren zeventig. Je had toen de McKinsey-reorganisatie die tot gevolg had dat er aparte beleidsafdelingen kwamen voor de ontwikkeling van de inhoud van het onderwijs. Daardoor veranderde het ministerie van karakter. Het boterde ook lang niet altijd tussen de ‘oude’ juristen en administratieve krachten waarop het departement van oudsher dreef en al die nieuwe sociale wetenschappers. Dat waren soms harde botsingen. Overigens heeft ook het vertrek van de Kunsten het karakter veranderd. Sommige ambtenaren vertelden ons dat ze dat heel jammer hebben gevonden.”
“Maar het gaat allemaal een beetje in golven. Bij die reorganisatie werden de beleidsvoorwaarden sterk gescheiden van de rest, dat verdwijnt dan weer op een gegeven moment, en nu willen ze die scheiding weer invoeren. Wat in elk geval niet lijkt te veranderen is de verkokering en de bureaucratie, onze derde invalshoek. Gebrek aan integratie tussen de verschillende onderdelen was er voor de oorlog, toen er zo’n 150 ambtenaren op het ministerie werkten, en het was er ook in 1985, toen het er meer dan 3000 waren. Het eigen-winkel-effect, dat vooral verdedigen van eigen belangen, is iets van alle tijden. Het is moeilijk te doorbreken, en met de omvang heeft het kennelijk niet veel te maken”
Lessen
Er valt natuurlijk nog heel veel meer op te steken uit het boek, maar een van de lessen – bijvoorbeeld voor nieuwe bewindvoerders – is volgens Knippenberg toch zeker dat je niet al te optimistisch moet zijn over de kans dat je met reorganisaties allerlei euvels kunt oplossen.
Is hij tevreden over het eindresultaat? Knippenberg aarzelt even: “Ik ben nauwelijks in staat er objectief tegenaan te kijken. We hebben erg ons best gedaan de leesbaarheid op peil te houden. De eerste reacties zijn in elk geval positief, en dat geeft me wel hoop. Zelf denk ik dat het wel een aardig boek geworden is, ik durf hier wel mee naar buiten te komen. En het is natuurlijk heerlijk dat het af is.”
Koerbagh
Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993
Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.
Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.
Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.
We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).
Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.
Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”
Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.
En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”
Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.
Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”
‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.
Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.
“Een groot instituut hoeven we niet te worden”
Over de relatie tussen de Amerikaanse president Theodore (‘Teddy’) Roosevelt en de teddybeer zijn verschillende verhalen in omloop. Volgens sommige bronnen is de immens populaire knuffelbeer naar Roosevelt genoemd omdat die ooit tijdens een jachtpartij weigerde op een aan een boom vastgebonden beer te schieten. Anderen zoeken de oorsprong in een speelgoedbeertje dat als tafelversiering diende bij het huwelijk van zijn dochter Alice.
Het een hoeft het ander natuurlijk ook niet uit te sluiten. Het statige, meer dan levensgrote portret van Roosevelt dat in het Roosevelt Study Center in Middelburg hangt roept in elk geval weinig associaties met knuffeldieren op. Dr. C.A. van Minnen, directeur van het studiecentrum vond de enorme foto met lijst tijdens een bezoek aan Harvard. “Dat stond daar zomaar”, vertelt hij, “toen heb ik maar gevraagd of ik het mee mocht nemen voor hier.”
“Hier” is zonder twijfel een van de mooiste plekjes in Middelburg. Het Roosevelt Study Center is gevestigd in de oude abdij, midden in het centrum van de stad, aan een grote vandaag zonovergoten binnenplaats. “Vanaf de twaalfde eeuw zat hier al een klooster”, zegt Van Minnen, “dit deel van Walcheren is door de Norbertijnen ingepolderd. Het is een religieus centrum gebleven tot in 1574 de troepen van Oranje binnenkwamen. Sindsdien is het altijd van de provincie Zeeland geweest.” Nog steeds is dat zo, tegenover het Study Center ligt het museum van de provincie en ernaast een ‘Historama’ waar bezoekers een beeld van de geschiedenis van de abdij kunnen krijgen.
Nieuw-Amsterdam
Maar wat doet een goeddeels Engelstalig instituut dat de naam van twee beroemde Amerikaanse presidenten draagt op deze historische grond? Van Minnen legt uit dat het allemaal 1982 begonnen is, met de bicentennial, (de viering van twee eeuwen Nederlands-Amerikaanse betrekkingen) en met het honderdste geboortejaar van Franklin Roosevelt: “De Roosevelts komen hier vandaan. Hun voorouders vertrokken rond 1640 uit Zeeland naar wat toen nog Nieuw-Amsterdam heette. Dat werd later New York, en daar is dan ook een Roosevelt Institute. In ’82 schonk dat instituut een collectie boeken en documenten aan de provincie Zeeland.”
“Nou zat vroeger de provinciale bibliotheek in dit stukje abdij, maar ze waren al bezig met de verhuizing naar een nieuw, groter gebouw. Daar zou ook die Roosevelt-collectie ondergebracht worden. Maar het nieuwe gebouw bleek al meteen vol te zijn. Daarom hebben Provinciale Staten toen besloten een apart instituut op te richten en dat dan hier, in de oude bibliotheek te vestigen.”
“Kijk, daar op die foto met de koningin en Prins Claus staat ook meneer Vèndunjoevul, Van den Heuvel dus. Dat is een Amerikaanse jurist en investment banker, een Democraat die door zijn afkomst veel affiniteit met Zeeland heeft. Hij is president van het Franklin en Eleanor Roosevelt Institute. Mede door zijn toedoen is het instituut er gekomen.”
Dat kwam voor Van Minnen zelf wat onverwachts. Hij solliciteerde op een baan als wetenschappelijk medewerker, maar niet lang daarna werd duidelijk dat hij directeur van een nieuw onderzoeksinstituut zou worden. “Ik ben historicus”, vertelt hij, “Nederlands-Amerikaanse betrekkingen zijn mijn specialisatie. Ik had een Fulbright beurs gekregen om onderzoek te doen naar de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Amerika, en eigenlijk had ik me er al mee verzoend om als werkeloze mijn proefschrift af te maken toen die advertentie verscheen. Ik solliciteerde en werd aangenomen.”
Kruisrakettendebat
Van het proefschrift kwam voorlopig niet veel. Van Minnen moest een instituut opbouwen, een wetenschappelijke adviesraad creëren, materiaal uit Amerika naar Middelburg brengen, en natuurlijk fondsen werven. Dat laatste bleek niet altijd eenvoudig. Van Minnen: “Het kruisrakettendebat speelde toen nog. Er heerste toch een beetje een anti-Amerika stemming. Het heeft nog heel wat massage gekost. Ook om het rond te krijgen met de provincie, die zich afvroeg of er wel echt een reden was voor dit instituut. Maar nu hebben we een goed draagvlak.”
Het studiecentrum ging in 1986 open. Vanaf 1987 kreeg Van Minnen weer wat tijd voor zijn onderzoek. “Ik ben gepromoveerd op de berichtgeving van Amerikaanse diplomaten in Nederland aan het eind van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw. Het beeld dat zij zich vormden van Nederland en Europa.”
“Daarin zie je voortdurend de antithese oude-nieuwe wereld: het nieuwe, vrije, democratische Amerika tegenover het corrupte Europa waar een kleine elite het voor het zeggen had. Toen je in 1848 al die revoluties had berichtten ze daar uitvoerig over, en dan zeggen ze ook: ik hoop maar dat het slaagt, en dat het Amerikaanse voorbeeld navolging zal vinden. Amerika diende als hét voorbeeld, en die retoriek vind je nog steeds terug in de jaarlijkse State of the Union van de president. Het is een van de weinige bindmiddelen in het land. “
“Met mijn proefschrift heb ik wel het beeld kunnen corrigeren dat er bestond over de diplomaten die hier in de eerste helft van negentiende eeuw zaten. Het idee was altijd dat elke nieuwe president een hele ploeg nieuwe onervaren diplomaten opleverde. Dat viel hier reuze mee: de meesten hadden wel degelijk politieke ervaring.”
Familiebijbel
Van Minnen typeert het instituut als “een diensverlenend bedrijf voor Amerika-specialisten”. Het bronnenmateriaal, de boeken, microfilms, fiches hebben betrekking op de Amerikaanse geschiedenis, vooral de politiek van deze eeuw. “Uniek buiten de Verenigde Staten” noemt de directeur de collectie. Speciale aandacht is er voor de drie Roosevelts waarnaar het studiecentrum vernoemd is, ondermeer op de permanente tentoonstelling in de vroegere Kapittelzaal van de abdij.
Alle drie stammen ze af van de pionier uit Zeeland: Theodore Roosevelt (1858-1919) is van de Republikeinse tak, zijn nichtje Eleanor (1884-1962) trouwde met de Democraat Franklin Delano (1882-1945) en werd een zeer invloedrijke ‘first lady’. De stamvader heette nog ‘Van Rosevelt’, zoals te zien is in de familiebijbel, het pronkstuk van de tentoonstelling, die verder aardige curiosa zoals brieven en verkiezingsbuttons (“Boy! Do we need a change!” staat er op een speldje voor Franklin Delano) bevat.
Alles gekregen van de twee Roosevelt instituten in New York: het republikeinse van Theodore op Long Island en het democratische van Franklin en Eleanor in Hyde Park. In de Verenigde Staten werken ze maar zelden samen volgens Van Minnen, maar voor het Roosevelt Study Center in Middelburg ligt dat anders. Wel geldt voor beide dat ze “natuurlijk niet hun allermooiste dingen weggeven” zegt Van Minnen. Er bestaat overigens een overstelpende hoeveelheid materiaal. Theodore, “een luidruchtig, veelzijdig man, een groot natuurkenner ook” liet maar liefst 150.000 brieven na, en hij schreef ook nog zo’n twintig boeken.
De bibliotheek, tevens de zolder van het gebouw, bevat nog veel meer. Uitgeschreven radio- en televisie-interviews bijvoorbeeld, ‘stomme’ films van Theodore en alle ‘Public Papers’ tot en met president Carter. In de bibliotheek is ook drs. Hans Krabbendam, de enige aio die het instituut telt, aan het werk.
Hij werkt aan een biografie van Edward Willem Bok, een voorbeeld van een succesvol Nederlander in Amerika. Bok emigreerde aan het eind van de vorige eeuw en was hoofdredacteur van het eerste coast-to-coast verkrijgbare tijdschrift: Lady’s Home Journal. “Een blad dat in vanalles voorop liep”, vertelt Krabbendam. “Daar verschenen bijvoorbeeld de eerste advertenties voor produkten, maar het heeft ook heel veel invloed gehad op de emancipatie van de vrouw. Bok was zelf nogal reactionair, maar hij had wel discussies met Eleanor Roosevelt die juist erg veel heeft bijgedragen aan de vrouwenemancipatie.” In de bibliotheek hangt een mooi, getekend portret van Eleanor. “Zij overziet het hier”, glimlachen Van Minnen en Krabbendam eensgezind.
Van Minnen vertelt dat het de bedoeling is dat er binnenkort een tweede aio komt, en later nog een derde, “maar een groot instituut hoeven we niet te worden”, voegt hij er snel aan toe. De totale omzet is op het moment vijf à zes ton, waarvan de KNAW er twee voor zijn rekening neemt.
Sinds 1990 valt het Roosevelt Studie Centrum officieel onder de Akademie. De samenwerking was de eerste paar jaar “moeizaam” volgens Van Minnen. “De KNAW weet er weg mee om mensen met papier in plaats van met onderzoek aan het werk te houden. Dat het Trippenhuis in de steigers stond vond ik wel symbolisch. In het begin was er een voortdurende wisseling van personeel, telkens moest je alles weer opnieuw uitleggen, op correspondentie werd soms totaal niet geantwoord, maar dan kwam er wel weer van hun kant iets binnen dat dan op stel en sprong geregeld moest worden. Enfin, het loopt nu een stuk beter.”
Mensenrechten
Van Minnen wil graag benadrukken dat het studiecentrum ook een internationale ontmoetingsfunctie heeft. Er worden bijeenkomsten voor historici uit heel Europa georganiseerd, tentoonstellingen (deze zomer bijvoorbeeld over Martin Luther King en de burgerrechtenbeweging), er bestaan onderzoeksprogramma’s voor verschillende Britse en Amerikaanse universiteiten, en er zijn de prijsuitrijkingen.
Sinds 1982 worden de ‘Four Freedoms Awards’ elk even jaar in Middelburg uitgereikt, in principe aan niet-Amerikanen. Die vier ‘freedoms’ zijn de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst, de vrijwaring van gebrek en de vrijwaring van angst. Volgens Franklin Roosevelt de belangrijkste mensenrechten en de voorwaarden voor een fatsoenlijke democratie.
In New York werden de prijzen al langer uitgereikt aan personen die zich ingezet hadden voor deze mensenrechten, en het Zeeuwse Roosevelt Study Center bouwt nu ook voort aan een Wall of Fame: in de Kapittelzaal staan op een van de muren de namen van de winnaars sinds 1982.
Vorig jaar werd de prijs (een medaille) gegeven aan voormalig VN-secretaris-generaal Pérez de Cuéllar, aan de dirigent Rostropovich, aan Terry Wait, de man van de Anglicaanse kerk die vijf jaar gegijzeld werd in Libanon, aan Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen en aan Lord Carrington, de oud-secretaris-generaal van de NATO die met zijn vredesmissie voor Joegoslavië zo weinig succes boekte. The Roosevelt Review, de nieuwsbrief van het instituut, toont veel kleurenfoto’s met hooggeplaatsten (leden van het koninklijk huis, afstammelingen van Franklin en Eleanor, de commissaris van de koningin) van deze en andere gelegenheden.
Sponsors
Het studiecentrum heeft ook een jaarlijkse prijs voor Nederlandse doctoraalscripties. “Duizend dollar die ze onderling moeten verdelen, niet zo veel, maar ze zetten het wel op hun cv”, zegt Van Minnen. Hij is erg gelukkig met het beurzenprogramma dat sinds vorig jaar door de telecommunicatiebedrijf AT&T bekostigd wordt. Wie wil kan maximaal vier weken aan een scriptie, proefschrift of artikel komen werken.
“Daar is al door veel buitenlandse onderzoekers gebruik van gemaakt”, zegt Van Minnen. Het aantal sponsors dat het studiecentrum heeft weten te vinden is indrukwekkend, ook in de Kapittelzaal en voorin de nieuwsbrief staat een lange rij, van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen tot Heineken en Reader’s Digest. Van Minnen relativeert het onmiddellijk: “De meeste geven maar een klein bedrag, hoor.”
“Sinds de ruimtevaart weet iedereen dat de aarde één systeem is”
Wie een tijdje luistert naar Prof.dr. J.E. van Hinte moet bijna wel een holist worden: hij kan prachtig vertellen over hoe alles met alles samenhangt op aarde, en ook daarbuiten. Zelf is hij micro-paleontoloog.
“Ik hou me dus bezig met hele kleine fossieltjes”, zegt hij. “Mijn terrein is de geschiedenis van de oceaan. Ik kom uit de olie-industrie en heb jaren vanaf olieplatforms voor Esso gewerkt als marien oliegeoloog. Wat je dan doet is het maken van milieu-reconstructies: op bepaalde plekken vind je bepaalde beestjes.”
“De fossielen in het boorgruis zijn de letters van het geschiedenisboek van de omstandigheden van vroeger. De in de loop der tijd opgestapelde aardlagen. Het is detective-achtig werk, je moet de aanwijzingen, de signalen eruit zien te halen. Die reconstructies zijn niet alleen nuttig voor het vinden van olie, maar ook voor het begrijpen van de natuurlijke veranderingen in het aardse systeem, inclusief de invloed van de mens daarop.”
Klein, nat bolletje
Van Hinte (57) is hoogleraar bij het Instituut Aardwetenschappen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Een van zijn nevenfuncties is die van voorzitter van de Raad voor de Aardwetenschappen, die in januari 1991 formeel werd ingesteld door de Afdeling Natuurkunde van de KNAW. Maar de kiem voor de Raad werd veel eerder gelegd: in 1983 verscheen er al een aanbevelingsrapport.
Aardwetenschappen bestrijken een heel breed terrein. “Het aandachtsveld is de planeet Aarde, haar wordingsgeschiedenis en haar leefbaarheid”, luidt het in de officiële taakomschrijving van de Raad. In de praktijk gaat het om alle mogelijke onderzoek naar bodem, water en lucht: van de aardkern tot en met de biosfeer. Van Hinte: “Tegenwoordig zien we de aarde meer als één systeem. Vroeger hadden alleen een paar genieën dat door, maar sinds de ruimtevaart bestaat heeft iedereen gezien dat de aarde een klein, nat bolletje, dus één systeem is.”
Een van de taken van de Raad is verschillende disciplines bij elkaar brengen. Er zitten vertegenwoordigers uit maar liefst tien verschillende vakken in, van bodemkunde en sedimentaire geologie tot oceanografie. Waar houden al die aardwetenschappers zich mee bezig? “Je kijkt bijoorbeeld naar hoeveel zouter of zoeter de oceaan geworden is,” vertelt van Hinte, “en naar de interactie tussen de oceaan en het klimaat.”
“Er is de CO2-problematiek: de hoeveelheid kooldioxide in de atmosfeer stijgt, maar hoe zit het precies met de invloed van mensen daarop? Is er misschien sprake van normale fluctuaties, natuurlijke variatie? Daarvoor moet je weer weten hoe het hier op aarde was voordat wij er waren. Anders kun je niet uitmaken of onze inbreng een druppel op een gloeiende plaat is of juist de druppel die de emmer doet overlopen.”
“De dingen hangen samen. Neem bijvoorbeeld de zeespiegels. Hoe kijkt een geodeet daarnaar? Die onderzoekt de oppervlakte van de aarde en meet dus van daaruit. Maar er is ook samenhang met het zwaartekrachtveld, en dat is het terrein van de geofysici. En het heeft bovendien te maken met de beweging van de platen, met de bobbels en de gaten in het aardoppervlak. En met het puin van de continenten. Het is allemaal een kwestie van in- en uitzoomen op tijdsschalen en ruimteschalen om de mondiale dingen eruit te halen. Inherent aan het vak is dan ook dat het heel internationaal is.”
‘Bureaucratobatics’
Van Hinte is tevreden over de samenstelling van de Raad. “Er zijn contacten gelegd die anders misschien niet tot stand waren gekomen”, legt hij uit. “Ideeën van anderen kunnen stimuleren. Alleen het opstellen van het ‘huishoudelijk reglement’ kostte wat veel tijd. ‘Bureaucratobatics’ noem ik dat. Inmiddels hebben we elkaar beter leren kennen. Vorig jaar november hebben we een weekend in het bos doorgebracht. Tijdens een 24-uurs conferentie hield iedereen een verhaal over zijn deelgebied.”
Maar de Raad doet meer. Van Hinte: “We hebben bijvoorbeeld een inventarisatie gemaakt van de subdisciplines die door de bezuinigingen met opheffing worden bedreigd en waarvan de verdwijning een groot gemis zou zijn. Dat viel overigens mee, we dachten dat het er meer zouden zijn, maar we hielden er uiteindelijk maar drie over.” Conclusies van de Raad leiden geregeld tot aanbevelingen, die dan via de Akademie de wereld ingaan, naar een minister bijvoorbeeld. “Mensen schrijven wel eens een brief”, vertelt Van Hinte, “en dan praten we erover of wij misschien iets kunnen doen.”
Cultureel bezit
Een belangrijk punt vindt hij het museale beleid: “De opleiding geologie van verschillende universiteiten is samengevoegd. In dat vak is veel op collecties gebaseerd, en die blijf je nodig hebben. Het is de documentatie waarop je collega’s kunnen zeggen ‘dat is dat beest niet’ of ‘dat is helemaal niet dat bepaalde mineraal’. De UvA, Groningen en Leiden hebben allemaal enorme collecties. Daar is een curator voor nodig en ruimtes. Dat is een probleem.”
“De universiteiten voelen er niet veel voor, en de minister van wetenschappen zegt ‘als de universiteiten niet willen, dan doe ik er ook niets aan’. Maar op de UvA kwamen ook schoolklassen en dergelijke kijken. Het is ook een cultureel bezit, en dus valt het ook onder WVC. Daar zeggen ze weer ‘wat moeten wij met die stenen?’. We overwegen nu om een aanbeveling te sturen aan de beide ministers. Als je die collecties weggooit dat maak je van jezelf een ontwikkelingsland.”
Van Hinte snijdt nog een probleem aan waarbij de Raad advies kan geven: “De grens tussen Nederland en Venezuela. U had zich zeker nooit gerealiseerd dat die er is? Hij ligt dan ook bij de ABC-eilanden. Sinds kort is er de nieuwe Law of the Sea, die heeft het territorium van landen aan zee enorm uitgebreid: tot 200 mijl van de kust. Dat betekent dat er veel meer mogelijkheden zijn voor interdisciplinair onderzoek. Je hebt de verantwoording voor dat gebied, en er zit van alles aan vast: culturele, economische en ook veiligheidsaspecten. Dat heeft allemaal waarde voor het betrokken land en het verdient dan ook aandacht.”
Dan is er het middelbaar onderwijs. “De gemiddelde Nederlander heeft een negentiende eeuws wereldbeeld”, stelt Van Hinte. “En dat is niet nodig. Er zijn zoveel ontwikkelingen geweest die ook aan kinderen goed uit te leggen zijn. Juist dat mondiale denken, de samenhang tussen het klimaat en van die simpele zaken zoals hoe diep de oceaan is, hoe de aarde in elkaar zit. In het milieu zijn ze allemaal geïnteresseerd. Die grote lijnen zijn heel goed uit te leggen, en bijna niemand weet er iets van. In Frankrijk leren scholieren ook over plaattectoniek.”
De interviewster moet bekennen ook niet te weten hoe diep de oceaan is. Voor andere onwetenden: “De diepste delen liggen tussen de vier- en tienduizend meter”, luidt het antwoord. De Raad heeft inmiddels commentaar geleverd op de eindvoorwaarden voor het onderwijs in aardrijkskunde. “En het blijft een van onze aandachtsgebieden”, zegt Van Hinte. “Aan onderwijsprogramma’s kunnen we beslist een positieve bijdrage leveren.”
Objectief
“Aan het hoger onderwijs hebben we tot dusver weinig gedaan. We willen ons niet mengen in NWO- en universiteitszaken. We hebben ook geen opdracht op dat gebied. Wel kunnen we neutraal advies geven, ik hoop ook dat ze ons daarom komen vragen. Maar ja, er zijn zoveel raden en commissies en subcommissies, met hiërarchieën en alles wat daarbij hoort. Ik vind ook beslist dat de organisatie van de Akademie wat dat betreft wat zakelijker zou moeten worden. De adviezen moeten nodig gestroomlijnd. Of wij objectief genoeg zijn? Ja, ik denk het wel. Ik geloof dat iedereen in staat is uit zijn eigen sfeer terug te treden.”
De Raad organiseert ook symposia. In overleg worden thema’s bedacht die goed vanuit verschillende disciplines belicht kunnen worden. Vorig jaar ging er een over ‘zeespiegelfluctuaties in heden en verleden, meten en mechanismes’. Voor dit jaar is er een gepland over ‘stochastische variabiliteit’. “Dat is een mathematisch-statistisch iets”, zegt Van Hinte, “maar dat is voor mij ook al te moeilijk.”
Over het tweede symposium weet hij meer: “Dat zal gaan over het jonge Dryas, ook wel toendratijd genoemd. Dat was na de ijstijd. Tijdens de deglaciatie werd het even weer heel koud. Je had toen een mondiale terugval: er zijn sporen gevonden op het land, in zee, in het ijs. De vraag is waar dat begon: op het land, in de zee, of bij allebei? Zelf heb ik het idee dat het te maken heeft met de in- en uitstroom van de Middelandse Zee. Daar meer van begrijpen kan ons veel leren over de situatie op dit moment.”
Alleen God
Zullen al die aardwetenschappers samen ooit voor een compleet beeld kunnen zorgen, en precies weten wat op wat van invloed is? “Dat weet alleen God”, lacht Van Hinte, “we zijn hier tenslotte op de VU. Maar als je kijkt naar wat we nu kunnen in vergelijking tot nog maar pas geleden…”
“Er bestaat bijvoorbeeld een algje dat een kalkskeletje maakt. Dat is zo klein dat je het onder de elektronenmicroscoop moet leggen om het te kunnen zien. Tegelijkertijd zijn ze zo talrijk dat je zo ook vanuit een satelliet kunt zien. Samen zijn ze goed voor gigatonnen aan kalk: het zijn dan witte vlekken op de satellietfoto’s. Maar het inschatten van effecten is een van de grootste problemen. Neem het gas dat bij hun groei vrijkomt en zure regen veroorzaakt, dimetylsulfide, dat bevordert de vorming van waterdruppels, dus wolken.”
“En zo zorgt de organische wereld voor afkoeling. Kleine verschuivingen in het systeem kunnen algenbloeien doen ontstaan en grote gevolgen hebben. Voor de leefbaarheid van de aarde ben ik niet zo bang, in zoverre denk ik dat Lovelocks Gaia-theorie van het systeem dat zichzelf telkens in evenwicht weet te houden wel opgaat, maar of het hier voor een paar miljard mensen leefbaar blijft is de vraag…”
‘Alle totalitaire regimes zijn preuts’
Pas als we ’s avonds naar goed Nederlands gebruik bij de Chinees een loempia wegwerken, begint Dmitri Dobrovol’skij een beetje te geloven dat zijn Nederlands uitzonderlijk goed is. In tegenstelling tot het bedienend personeel verstaat hij alles wat ik zeg, en antwoordt hij vrijwel uitsluitend in perfect lopende zinnen. Dobrovol’skij (39) komt uit Moskou en is voor het eerst in Nederland, vandaag voor het eerst in Amsterdam. Af en toe zie je de machinerie in zijn hersens draaien, maar één keer horen of een woord met ‘de’ of ‘het’ gaat, blijkt telkens voldoende voor de rest van de dag. En dat terwijl zijn moedertaal Russisch helemaal geen lidwoorden heeft.
Woorden en het maken van woordenboeken zijn z’n hartstocht en zijn vak: in Moskou is hij verbonden aan de afdeling “experimentele lexicografie van het Instituut voor Russisch”, zoals hij het zelf vertaalt. Hij maakte ondermeer een woordenboek met Russische voornamen en hun culturele associaties (een August is altijd dom, ook in Rusland), en een met actuele termen uit de wetenschap en techniek. Op het moment werkt hij aan het eerste woordenboek Bargoens in het Russisch, en hij voert de hoofdredactie van een groot woordenboek Duits-Russisch dat een half miljoen woorden moet gaan bevatten.
Heel Rusland kent hem intussen van de televisie. Al vijftien jaar maakt en presenteert hij een soort Teleac-cursussen Duits, de taal die tijdens zijn studie Germanistiek zijn hoofdvak was. Zijn uitstekende Nederlands is het gevolg van niet meer dan een bijvak. Dat tv-werk is werk aan de zijlijn, vindt Dobrovol’skij zelf, en eigenlijk wil hij er wel mee ophouden. “Maar de mensen met wie ik het maak zijn echt goede vrienden van me geworden,” vertelt hij, “dus ik vind het moeilijk ze in de steek te laten. Het probleem is dat we sinds drie jaar een vast onderdeel in een kinderprogramma zijn. En alle kinderen kijken daarnaar, mét hun ouders. Vanaf die tijd kan ik niet meer gewoon de weg vragen in een vreemde stad, en als ik een keertje wil zwemmen dan krijg ik de kans niet omdat iedereen in het water om me heen dromt. Ze willen allemaal kennis maken, weten of ik het echt ben.”
Hij blijft er allemaal erg opgewekt onder. Ook onder de toestand in zijn vaderland. Dit jaar zit hij met een Von Humboldt-stipendium in Mannheim in Duitsland en op het ogenblik is hij gastdocent bij de opleiding tolk-vertaler in Maastricht. “Het leven in Duitsland en in Nederland is zo keurig geregeld,” zegt hij licht aarzelend, “eigenlijk vind ik dat een beetje vervelend, saai.” En stralend voegt hij eraan toe: “In Rusland kan alles iedere dag weer anders zijn. Het is een heel interessante tijd. Vroeger mocht er niets, nu mag alles. Ik hoef bijvoorbeeld alleen maar te melden dat ik wegga.”
Daarmee zijn in de praktijk nog niet alle zorgen en ergernissen voorbij. We bezoeken de tentoonstelling ‘Het groot archief’ van Dobrovol’kijs landgenoot Kabakov in het Stedelijk Museum: een gekmakende, eindeloze reeks hokken en hokjes met tafeltjes, briefjes aan de muur en formulieren. De Russische bureaucratie nagebouwd, zij het net even scheefgetrokken.
Dobrovol’skij giert het uit, leest de Russische teksten hardop voor. “Dit is zo goed getroffen,” roept hij keer op keer. “Dat hele systeem is erop gemaakt dat je op een gegeven moment uitroept: ik hoef al niet meer. Ik hoef geen huis, geen uitkering, ik wil al niet eens meer scheiden. Voor ik vertrok heb ik met mijn vrouw nog een dag doorgebracht in precies zo’n kantoor, alleen maar om te zorgen dat zij over mijn geld kan beschikken zolang ik het land uit ben.”
Geld is naar Dobrovol’skijs zeggen het grootste probleem in Rusland. Dat wil zeggen: zolang je dat hebt is er geen probleem en is alles te krijgen en te regelen. Het gaat hem en zijn gezin nu goed financieel, maar als hij na de zomer niet langer in Duitse marken betaald wordt, zal hij beslist iets moeten ondernemen. Zijn salaris in Rusland wordt nu eenmaal met de dag minder waard. “Er is nu pas een woordenboek uitgekomen waar ik tien jaar geleden een contract voor afgesloten had,” vertelt hij vrolijk, “van het bedrag dat daarin stond en dat ik nu uitbetaald kreeg kan ik precies drie van die boeken kopen.”
Boeken zijn onbetaalbaar geworden. Daarom is Dobrovol’skij een tijdschrift begonnen met teksten in het Duits, speciaal voor zijn studenten die oefenmateriaal nodig hebben. Geld- en papiergebrek hebben tot dusver ook de uitgave van een woordenboek Nederlands-Russisch en Russisch-Nederlands met uitdrukkingen en zegswijzen in de weg gestaan. Nog heel andere problemen zitten er vast aan het woordenboek Bargoens. “Mijn moeder heeft me gesmeekt het niet onder mijn eigen naam uit te brengen,” zegt Dobrovol’skij, “en ik denk er zelf ook over om het onder pseudoniem te doen.” Weliswaar mag inmiddels alles, maar sommige dingen zijn nog even wennen voor veel Russen. Bijvoorbeeld het idee dat een woordenboek de woordenschat van een taal ook gewoon kan beschrijven, in plaats van voorschrijven. Waarom duizenden volstrekt alledaagse uitdrukkingen waarin vaak geslachtsdelen voorkomen tot dusver geweerd werden? “Alle totalitaire regimes zijn preuts, proberen een beeld van zuiverheid te schetsen,” zegt Dobrovol’skij.
Aan het Bargoens werkt hij samen met iemand anders. “We zijn toch bang dat we bekend komen te staan als die kerels die alleen scheldwoorden kennen,” zegt hij, “maar aan de andere kant: zelfs als we het onder een andere naam uitbrengen zullen alle taalkundigen snappen dat wij het zijn. Kijk, de oudere generatie, vooral de hoogopgeleiden, vindt dat je je daar niet mee bezig kunt houden. In onze jeugd was het gebruiken van bepaalde uitdrukkingen een vorm van protest. De dissidente schrijvers gebruikten ze ook allemaal.”
Beroemde auteurs vormen de belangrijkste bron voor de verzameling die Dobrovol’skij en zijn collega hebben aangelegd. Het werk van mensen als Solzjenitsyn, Sosjenko en ook oude meesters als Poesjkin staat vol uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek te vinden zijn. “Als een buitenlander die schrijvers in het Russisch wil lezen kan hij nergens terecht,” zegt Dobrovol’skij. “In Amerika is er wel wat verschenen, maar dat is niet goed. Je ziet ook dat vertalingen vol fouten zitten.”
Het Bargoens woordenboek moet een zeer academisch produkt worden, vertelt hij. “Het is geen verzameling obsceniteiten. Overal worden citaten bij gegeven, verschillende betekenisomschrijvingen, stilistische labels en grammaticaal commentaar. Het is bijvoorbeeld ontzettend interessant om te kijken wie wat precies tegen wie kan zeggen. ‘Je krijgt op je kut’ (zoiets als ‘je krijgt op je lazer’) kun je zowel tegen mannen als vrouwen zeggen. Net als cjesji pizdu!, ‘krab je kut’, dat wil zeggen: ‘doe niks, wacht af’. Zodra de seksuele connotaties in de betekenis verdwenen zijn is het gebruik niet meer geslachtsgebonden. Zo kan in het Russisch alleen een man ‘neuken’, een man is altijd het onderwerp, maar ‘ik heb je in de mond geneukt’ kan iedereen zeggen. Dat betekent aleen maar zoiets als ‘godverdomme’.”
Dobrovol’skij kan er niet over uit: “Er zijn zoveel dingen die elke Rus weet, maar die een buitenlander nooit ergens kan opzoeken. Ook allerlei eufemismen. Zo wordt chren, dat eigenlijk ‘mierikswortel’ betekent heel veel gebruikt voor ‘lul’, en ‘een stok gooien’ staat voor ‘neuken’. Trouwens lang niet alle uitdrukkingen hebben met seks te maken. Ook ‘ik heb je in je doodskist gezien met witte pantoffels aan’ vind je in geen een woordenboek. Het betekent: ‘jij interesseert me totaal niet, voor mij ben je dood.’“ Het gebruik van al die uitdrukkingen is niet aan een sociale laag gebonden volgens Dobrovol’skij. “In een vertrouwde omgeving zegt iedereen die dingen. Bij ons thuis zijn ze ook heel normaal. En weet je, mijn twee zoons van 12 en 17 zijn vaak mijn beste informanten. Die vertellen me of ik de goede betekenisomschrijving gevonden heb.”
Benoîte Groult verzandt in haar aantekeningen
Pauline Roland, of de nieuwe vrouw, door Benoîte Groult. Vertaling Théo Buckinx, Uitgever de Prom, 213 p.
Na veertig pagina’s heb ik het weggelegd, uit teleurstelling en ergernis. Was ik net een fan van Benoîte Groult geworden door haar romans Een eigen gezicht en vooral Zout op mijn huid en dan blijkt ze bij een non-fictie werk ineens al haar capaciteiten in de kast te laten liggen. Onbegrijpelijk en hinderlijk.
Maanden bleef het boek liggen, maar uiteindelijk heb ik Pauline Roland, of de nieuwe vrouw toch maar uitgelezen. Omdat Groult het geschreven had, omdat ik wilde snappen wat er met dit boek mis was gegaan en omdat het onderwerp wel degelijk interessant was.
Eerst het onderwerp dan maar. Pauline Roland, ‘de nieuwe vrouw’ die Groult met haar boek aan de vergetelheid wil ontrukken, zal in december 140 jaar dood zijn. Het schuchtere meisje uit het Franse plaatsje Falaise stierf, 47 jaar oud, als een heuse heldin voor haar idealen.
Die had ze in eerste instantie opgepikt van haar huisleraar, een aanhanger van Saint-Simon. Claude Henri de Saint-Simon leefde al niet meer toen Pauline voor het eerst van hem hoorde, ze werd een saint-simoniste, dat wil zeggen: een volgelinge van Prospero Enfantin, de man die de beweging overnam na Saint-Simons dood en die zich ‘Vader’ liet noemen.
Die beweging moet razend interessant geweest zijn. De gekste dingen avant-la-lettre zaten erin: ideeën die later socialistisch en communistisch genoemd zouden worden, en het propageren van seksuele vrijheid en gelijke rechten voor de vrouw. Er waren openbare biechten die veel van sensitivity trainingen weg hadden, er werd geëxperimenteerd met woon- werkgemeenschappen en bij dat alles werd er ook heftig in God en Christus geloofd terwijl men wachtte op zoiets als een vrouwelijke verlosser.
Pauline Roland hing alle saint-simonistische ideeën met hartstocht aan, en richtte er haar leven op in. Ze trouwde niet en kreeg kinderen van verschillende minnaars.
Geëxalteerd, naïef en streng-gelovig was ze ook. Ze werkte geheel zelfstandig als journaliste en was zeer begaan met het lot van de arbeidersklasse. Haar hulp bij de pogingen een naaistersvakbond op te richten deed haar in de gevangenis belanden.
Aangezien ze geweldloosheid aanhing, vocht ze later niet mee tijdens de opstand van 1848, maar haar mededeling voor de rechtbank dat ze in haar hart met de opstandelingen was, kostte haar uiteindelijk de kop. Ze werd verbannen naar Algerije, en daar kwam ze zo uitgeput en doodziek van terug dat ze vóór het innig verlangde weerzien met haar kinderen stierf.
Als dat verhaal niet alle ingrediënten voor een prachtige biografie-plus-tijdsbeeld bevat dan weet ik het niet meer. Maar die heeft Groult niet gemaakt. Groult is gaan graven in archieven en boeken en heeft toen haar aantekenboekje voor ons overgetikt. Als plaksel tussen de citaten gebruikt ze her en der haar feminisme, maar meestal plakt ze überhaupt niet.
Misschien dat een raar idee over ‘wetenschappelijkheid’ haar parten heeft gespeeld, wie zal het zeggen, maar alle schrijfwetten worden in dit boek met voeten getreden. Het onderwerp wordt niet fatsoenlijk geïntroduceerd, het is lang niet altijd duidelijk wie waar aan het woord is en er komt geen eind aan de opsommingen van namen. Ook de zinnen lopen niet en ze eindigen belachelijk vaak in een uitroepteken (een zwaktebod voor iedereen die schrijft).
Het gevolg is dat al Groults (ongetwijfeld goede) bedoelingen mislukken. De figuur van Pauline Roland gaat niet leven, ook al wordt ze nog zoveel zelf aan het woord gelaten. Juist al die citaten uit haar brieven vol jonge-meisjes-dweperij werken averechts.
Die toen normale stijl had door een uitstekende schrijfster als Groult gemakkelijk vertaald kunnen worden in hedendaags taalgebruik. Iedere biograaf legt de lezer nu eenmaal toch zijn eigen visie op, Groult had die beter wat smakelijker kunnen verpakken. Om te beginnen door dat aantekenboekje weg te leggen en zelf het verhaal na te vertellen. De aantekeningen hadden dan als checklist kunnen dienen en daarnaast een bibliografietje kunnen vullen.
Een bibliografie ontbreekt nu. Wel staat er een chronologie achter in het boek, en biografische gegevens over ruim 75 mensen (bijna had ik hier een uitroepteken gezet) die in het boek aangehaald worden. Zonder dat laatste was het helemaal niet te volgen geweest, zeker niet voor Nederlandse lezers die toevallig niet met al die Franse beroemdheden zijn grootgeworden.
Dat Groult door het boek heen ook nog telkens impliceert dat er sinds de vorige eeuw eigenlijk geen steek veranderd is, is een gotspe. De sociale en maatschappelijke omwentelingen die zich in dit deel van de wereld in de laatste 150 jaar hebben voorgedaan, gaan ons voorstellingsvermogen sowieso te buiten. Het gaat domweg niet aan om in alle wantoestanden van toen op het gebied van wonen, werken, gezondheid, politieke machtsverhoudingen et cetera, voornamelijk het zoveelste bewijs te zien van de angst die mannen hebben voor vrouwen die macht willen.
“Dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”
Aan de hoek van het bureau in de werkkamer van Dr. Peter Boomgaard (45) hangt een prachtige doek waarop in zwart een tijger staat afgebeeld. Boomgaard is sinds 1991 directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (het KITVL) in Leiden, en de Java-tijger is een van zijn liefdes. Het is ook een van de weinige zaken waarnaar het instituut zelf onderzoek doet, het KITLV levert vooral onderzoeksmateriaal aan anderen.
Boomgaard: “Het is hier in hoofdzaak een hele grote bibliotheek. We hebben zo’n 300.000 banden, de meeste over Indonesië, maar ook alles over Nederlands West-Indië, de Caraïben, Suriname. Ieder jaar komen er alleen al in het Indonesisch en over Indonesië 5000 werken bij, allemaal uit de humaniora en de gamma-richting. De grijze literatuur, dus rapporten en dergelijke, hoort er ook bij.”
“We hebben ook een vertegenwoordiging in Djakarta, een staf van een Nederlander en negen Indonesiërs. Die zijn deels gewoon bezig boeken in te pakken die dan per zeepost hierheen komen. De laatste jaren verzamelen we meer uit de rest van Zuidoost-Azië: Maleisië, de Filippijnen, Cambodja, Vietnam, Birma, Thailand. Dat wil zeggen, de dingen die in een voor de documentalisten leesbare taal verschijnen: Frans, Duits en Engels. Uit Indonesië hebben we wel alles in het Indonesisch, de gekste dingen. Als er straks iemand een scriptie wil maken over Indonesische pulp dan kan dat. We zijn in de wereld de enige die Indonesië echt goed heeft bijgehouden.”
Neêrlandsch Indië
Het instituut werd in 1851 opgericht. Toen ging het nog om de Taal- Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië. Die laatste drie woorden zijn, na de onafhankelijkheid van Indonesië, in 1949 geschrapt. Aan de doelstelling is nooit wezenlijk iets veranderd. Op dit ogenblik luidt hij officieel: “het verzamelen en toegankelijk maken van boeken en andere documenten, het stimuleren van onderzoek en het publiceren van werken op het gebied van de talen, geschiedenis, antropologie en andere sociale wetenschappen betreffende Zuidoost-Azië en Oceanië, in het bijzonder Indonesië en het Caraïbisch gebied.”
Het instituut had zijn eerste standplaats in Delft, zat lange jaren in Den Haag, en sinds 1983 is het gevestigd in het Witte Singel-Doelencomplex van de universiteit van Leiden. In 1990 kwam het onder de paraplu van de Akademie. Boomgaard, die historicus is, maakte in een jaar later tot zijn genoegen de overstap van de universiteit van Amsterdam naar het KITLV. Hij zegt “heel blij” te zijn onder de KNAW te vallen: “Bij de universiteiten ben je tegenwoordig zo weggesaneerd.”
Veel tijd en mankracht gaat zitten in het ontsluiten van de bronnen. “We hebben een flinke staf, van zo’n vijftig mensen”, zegt Boomgaard, “en dus ook nog tien in Indonesië. Er zijn hier bijvoorbeeld vier mensen die de hele dag niets anders doen dan titelbeschrijvingen maken. We werken nu ook met het zogenaamde PICA-systeem, met trefwoorden. De retro-invoer is het grote probleem. De dingen van voor 1972 zijn nooit gecomputeriseerd.”
De collectie aanvullen is er ondertussen niet eenvoudiger op geworden. Boomgaard: “Het is niet te geloven zo snel als de prijzen zijn gestegen. Het gaat veel harder dan de inflatie. Dat komt doordat buitenlandse universiteiten, vooral Cornell en Yale, alles zijn gaan kopen.”
Gebruikers van de bibliotheek zijn wetenschappers uit binnen- en buitenland en veel Leidse studenten. “We hadden ook een programma Indonesische studieën”, vertelt Boomgaard. “Dat werd betaald door Onderwijs en Wetenschappen. Er kwamen jaarlijks tien mensen uit Indonesië: historici, linguïsten, van alles. Die bleven dan twee of drie jaar.”
“Die stroom is nu door de onaangenaamheden tussen Pronk en Indonesië stopgezet. Heel vervelend. Vooral voor de Indonesiërs, maar ook voor ons. We hopen dat het toch op de een of andere manier weer door kan gaan. We hebben al eens eerder een breuk gehad, en die is zo schadelijk geweest. Dat weer inhalen is heel lastig. Het belang van Indonesië is ook veel te groot: het is nu het zesde of zevende land ter wereld. Enfin, er zijn net nog drie mensen gepromoveerd, eentje bijvoorbeeld op Atjeh in de 19e eeuw. Vaak maken ze ook gebruik van de archieven in Den Haag, die zijn soms completer dan de Indonesische archieven.”
Foto van opa
Het KITLV heeft ook een Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van Indonesië. Boomgaard: “Dat zijn de niet-gedrukte bronnen, met name foto’s.”
Bij de rondgang die we even later door het instituut maken wordt iets duidelijk van de omvang van deze collectie. Meters bakken met cataloguskaartjes, stuk voor stuk voorzien van een kleine reproduktie: foto’s, tekeningen, kaarten. Roerende plaatjes uit het verleden: pannekoeken bakken in de kampong bijvoorbeeld. “Mensen komen hier en dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”, legt Boomgaard uit. “Of ze zeggen: we zoeken een foto van opa. Alles is hier op onderwerp en regio ondergebracht. Iedereen kan afdrukjes bestellen, en daar wordt veel gebruik van gemaakt. Het meeste hier komt trouwens van schenkingen. Dat wordt inderdaad minder, het druppelt nog na. Rond 1950, 1960 houden we op. Nieuw-Guinea is zo’n beetje het eindpunt.”
Vrouwenbibliografie
De Caraïbische afdeling doet in het klein hetzelfde als de Indonesische, vertelt Boomgaard: “Dat hoeft niet zo groot, er komen ongeveer duizend boeken per jaar bij. En het begint steeds bekender te worden. We hebben alleen geen vertegenwoordigers daar, wat betekent dat het hoofd veel reist. Laatst is er een groepje dat werkt aan een vrouwenbibliografie voor het pancaraïbisch gebied wezen kijken wat er nou in de kaartenbak zit in Trinidad en Jamaica.”
De catalogus met KITLV-uitgaven bevat heel wat bibliografieën. Boomgaard: “Over Indonesië hebben we zelfs een bibliografie van bibliografieën.” Sinds uitgeverij Foris ermee ophield is het instituut zelf een uitgeverij geworden. Zo is er het viermaal per jaar verschijnende tijdschrift Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, dat al in de vorige eeuw is opgericht. De ongeveer 2000 leden van de Vereniging van het instituut (de helft bevindt zich in het buitenland) kunnen kiezen of ze dat tijdschrift thuis willen krijgen of de Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide.
Het KITLV geeft ook een serie uit onder de mooie ouderwetse naam Verhandelingen. Daar valt bijvoorbeeld een boek over het Maleis van Jakarta in. Dat wordt dan in een oplage van 200 exemplaren gedrukt. Ook is er de reeks Bibliotheca Indonesia die Boomgaard “buitengewoon scholarly” noemt, en een ’translations serie’ van oudere boeken die nu alsnog in het Engels vertaald worden. Veel uitgaven van tegenwoordig zijn in het Engels, en in Jakarta worden er geregeld boeken in het Indonesisch vertaald.
Boomgaard: “We hebben veel incourante boeken. Voor veel dingen geldt: als wij het niet uitgeven, wie doet het dan wel? Onze bestseller is Teeuw, het Indonesisch-Nederlands Woordenboek dat in 1990 uitkwam. En we proberen ook wel eens iets anders. Voor de boekenweek hebben we een bundeltje Aangeraakt door Insulinde gemaakt.”
Het boekje blijkt besprekingen te bevatten van boeken die met Indonesië te maken hebben. De auteurs zijn zeer divers: van Willem Oltmans tot Lisette Lewin en Rudy Kousbroek. Boomgaards eigen bijdrage is een enthousiasmerend verhaal over The history of Java, twee delen uit 1817 van Th. Stamford Raffles, een hoge Britse functionaris (Java was toentertijd in handen van de Britten), die goed uit zijn ogen keek en ook verslag deed van het dagelijks leven op Java.
Veel van dat soort literatuur is er niet. Even later in kelder waar de eigenlijke bibliotheek zich bevindt, wijst Boomgaard nog op Valentijn, een begrip onder Indonesië-kenners. Valentijn reisde rond 1700 rond over de hele archipel. Hij maakte er een encyclopedisch werk over, dat schitterende platen bevat.
“Over drie jaar is de bibliotheek vol”, meldt Bommgaard. “Er zijn nog een paar meter over waar we ook van die verrijdbare kasten kunnen zetten in plaats van vaste, maar dan is het op.” Er staan niet alleen boeken, ook vele jaargangen kranten en tijdschriften (het Koloniaal Weekblad, de Indische Verlofganger, de Locomotief) vullen de planken. In de bibliotheek die toegankelijk is voor bezoekers zijn bovendien nog rijen veelgeraadpleegde naslagwerken en ingebonden tijdschriften te vinden.
‘Weertijgers’
Boomgaards eigen belangstelling voor Indonesië kwam min of meer toevallig tot stand. “Ik heb geen banden met Indië”, zegt hij. Na een scriptie over de oorzaken van de Mexicaanse revolutie wilde hij graag “iets met demografische ontwikkelingen elders in de tropen”.
Dat werd uiteindelijk een proefschrift over de bevolkingsontwikkeling van Java in de negentiende eeuw, gekoppeld aan de economische ontwikkeling daar. Boomgaard: “Een van de opvallendste dingen vond ik dat er zoveel scheidingen waren. Men trouwde, dan ging het na een jaar mis en niemand die opkeek van een scheiding. In sommige periodes waren er net zoveel scheidingen als huwelijken en gemiddeld liep 50 of 60 procent van de huwelijken stuk.”
Tegenwoordig is Boomgaard vooral geïnteresseerd in wat hij de ecologische geschiedenis noemt: “Ik realiseerde me dat ik niets wist van de plaatsen waar geen mensen woonden, geen landbouw was. Ik hou me nu bezig met twee grote projecten. Een naar de ontwikkeling van het bosgebruik en -beheer, en een naar de geschiedenis van de Java-tijger.”
“Die kwam ik zo veel tegen in de bronnen. Nu staat hij op het punt om uit te sterven. Ik wil integrale geschiedschrijving bedrijven, ook de betekenis van die tijger in de cultuur onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld jaarlijkse cijfers van hoeveel mensen er gedood zijn door tijgers. Met behulp van de bronnen kan ik terug tot ongeveer 1600. Ik ben benieuwd in hoeverre het gedrag van de tijgers in de loop der tijd is veranderd.”
“Men denkt altijd dat dieren a-historisch zijn, maar dat is niet zo. Het beest heeft met alles te maken. Met bijgeloof: in sommige delen van Java zag men er gereïncarneerde voorouders in, op andere plaatsen geloofden ze in ‘weertijgers’ zoals wij in Europa ‘weerwolven’ hadden. En er waren rituele tijger-waterbuffelgevechten waarvoor de regenten de Nederlanders uitnodigden. Echt jacht werd er trouwens niet op gemaakt. Javaanse vorsten jagen niet op tijgers. Dit in tegenstelling tot wat er in Brits-Indië gebeurde. Daar zijn ook cijfers van en die wil ik gaan vergelijken.”
Er zijn nog meer plannen voor de nabije toekomst. Boomgaard: “Naar sociaal-economische zaken wordt te weinig onderzoek gedaan, dat is echt een lacune. Die ‘Bijdragen’ zijn ook te traditioneel, daar moeten wat modernere studies in komen. We willen meer publikaties die een grotere groep mensen aanspreken. En op dit moment worden alleen de hoofden van afdelingen en ik geacht onderzoek te doen. We hebben nu een onderzoeksvoorstel voorgelegd aan de Akademie. Met een beetje hulp zal er binnenkort meer onderzoek gedaan kunnen worden: op projectbasis, en met visiting scholars. We willen workshops en seminars gaan organiseren.”
“En dan is er het Azië Instituut dat opgericht wordt. De minister heeft op voorstel van de Commissie Staal twee miljoen uitgetrokken voor postdoc-opleidingen. Ik zit voor Indonesië in het voorlopig bestuur. De opzet is alleen iets te veel binnen de grenzen gebleven vind ik. Ik hoop dat het Azië Instituut over een paar jaar wat internationaler gericht zal zijn, net als de European Association for South East Asian Studies, de EASEAS die we gaan oprichten.”
“Er is meer durf om nieuwe wegen te zoeken in het recht”
“Als ik maar niet weer over dat stuk dat ik voor de NRC heb geschreven hoef te praten”, verzucht prof. H. Drion (net 75) onmiddellijk aan de telefoon. Hij hoeft zich niet bezorgd te maken: de ‘zelfmoordpil’ voor mensen boven de 75 waar Drion voor pleit, (zelf heeft hij overigens nooit van een ‘pil’ gesproken) is al voldoende aan bod geweest in de media.
We spreken af het te zullen hebben over de Akademie en het recht en ‘de veranderende tijden’. Dat laatste onderwerp zal ons uiteindelijk toch nog bij de pildiscussie brengen: in zijn flat in Leiden merkt Drion op het zo opvallend te vinden dat noch bij de KRO, noch bij de EO het geloof als argument werd opgevoerd bij de gesprekken die ze met hem voerden. “Kennelijk zien ze dat niet meer als het enige uitgangspunt dat voor iedereen moet gelden. Dat vind ik een hele verbetering”, zegt hij.
Drion is over het algemeen “niet erg pessimistisch”. Veranderingen in de wereld om hem heen beziet de oud-vice-voorzitter van de Hoge Raad nogal laconiek. Dat ‘het allemaal minder wordt’ gelooft hij niet. “Er zijn voortdurend grote verschillen”, zegt hij, “bijvoorbeeld in de belangstellingssfeer. Nu mag ‘netjes’ weer, maar ik kan me nog goed de romantische en wildere tijd herinneren. Toen ik al bij de Hoge Raad zat, ik begon daar in ’69, liep ik eens achter zo’n hippiestel. Lange haren, lange jurken. Toen ik ze passeerde hoorde ik hem tegen haar zeggen ‘ik zou maar tien taartjes nemen’. Dat heb ik altijd onthouden.”
Casusje
Zelf is Drion niet erg veranderd. Organiseren bijvoorbeeld, heeft hem nooit gelegen, en dat doet het nog niet. Voor de Akademie – hij is sinds 1974 lid – kwam hij niet veel verder dan het opzetten van enkele themadagen over tekstinterpretaties.
Drion: “Ik voel me daar altijd een beetje schuldig over. Een klein commissietje wil ik wel doen, maar ze hebben met ook wel eens gevraagd voor het sectiebestuur. Ik heb toen toch voet bij stuk gehouden en geweigerd.”
Ietwat besmuikt vertelt hij zelfs afgezien te hebben van zijn recht een wetenschappelijke mededeling te doen, maar dat lijkt eerder voortgekomen te zijn uit perfectionisme: “Je wilt daarvoor juist iets heel goeds doen. Mijn vak, privaatrecht, is heel technisch. Het is niet gemakkelijk daar diepgaande dingen over te zeggen voor een lekenpubliek. Je blijft al gauw steken in een casusje vertellen, en dat wilde ik niet.”
Toch bewaart hij aan sommige ‘casusjes’ goede herinneringen. Na veertien jaar hoogleraar geweest te zijn (eerst in Rotterdam, later in Leiden) kwam hij in de civiele kamer van de Hoge Raad terecht. Drion: “Er zijn drie kamers: de belastingkamer, de strafkamer en de civiele kamer. Die laatste is de meest gevarieerde. Ik vond dat vreselijk leuk. Familierecht, vermogensrecht, de hele bliksemse boel zit daar. Je werkte met zijn vijven aan een arrest. Ik hield erg van dat intense teamwork met mensen van kaliber, bij wie er bovendien geen spanningen meer waren omdat ze geen ambities meer hadden.”
Oude formules
Sinds zeven jaar doet Drion niets meer aan zijn vak. Er is nog maar een klein boekenkastje ‘recht’ over. De meeste boeken zijn weg, de Nederlandse Jurisprudentie is onlangs naar zijn neef die advocaat gegaan. De andere boekenkasten bevatten vooral literatuur, tegenwoordig Drions meest geliefde tijdsbesteding.
Hij is wat huiverig te praten over ontwikkelingen binnen het recht omdat hij het de laatste jaren niet goed gevolgd heeft. Maar hij ziet wel verbeteringen. “Er is een grotere beweeglijkheid”, zegt hij, “er is meer durf om nieuwe wegen te zoeken, meer besef van de rechtsvormende taak van de rechtspraak. En de taal is wat minder bevroren geworden, leesbaarder, minder helemaal in oude formules vastgelegd. Maar dat blijft een lastig punt. Zeker als Hoge Raad moet je dingen vasthouden, niet de indruk wekken dat je iets wilt veranderen als dat niet de bedoeling is.”
Een heel belangrijke ontwikkeling ziet hij in de invloed van ‘de rechten van de mens’. Drion: “Ons recht kent niet de mogelijkheid om wetten te toetsen aan de grondwet, maar er is wel de verplichting ze te toetsen aan verdragen. Beslissingen van het Hof in Straatsburg hebben veel veranderd. Via die weg moet de rechter de wet wel toetsen aan de grondrechten, en dat heeft grote invloed gehad, bijvoorbeeld in het familierecht. Ik herinner me uit mijn tijd kwesties die met kinderen en echtscheiding te maken hebben: ouders kunnen nu samen de voogdij houden. Maar ook op het gebied van pensioenen en non-discriminatie van de seksen heeft het verdrag van de rechten van de mens voor veranderingen gezorgd.”
Dat neemt niet weg dat het recht in de ogen van Drion “traditioneel en taai” moet zijn. “Over het nieuwe Burgelijk Wetboek is 45 jaar gedaan”, zegt hij, “maar in andere landen is het er nooit gekomen.”
“Het malle van dat nieuwe BW is overigens dat grote delen al lang waren ingevoerd. Alleen het voor juristen heilige stukje van het vermogensrecht was er nog niet. En dáár word je jurist in, dat moet je kunnen dromen. Nu dat anders is voelen ze zich onzeker. Maar ik denk dat het aantal gevallen waarin er verschil is miniem zou zijn wanneer je er een jaargang jurisprudentie op zou bekijken. Nou ja, ik heb makkelijk praten, ik hoef niet meer.”
Dat Drion geniet van zijn pensioen is duidelijk. Hij is een “redelijk trouwe bezoeker” van Akademiebijeenkomsten geworden. Een instelling die tot zijn genoegen meer positie heeft gekregen.
Ook hier spelen de veranderende tijden weer. Drion: “De tijd dat alles wat elitair kon schijnen fronsend werd aangekeken is voorbij. De adviserende functie van de Akademie is belangrijker geworden. Ik vind de atmosfeer wat levendiger geworden, wat dichter bij de wereld staand. Er zijn nu ook leden van veertig. Daar zit trouwens wel een nadeel aan vast: die hou je heel lang, wat betekent dat de samenstelling van de Akademie heel lang dezelfde blijft. Overigens zijn sommige bevoegdheden van de rustende leden mij niet meer helemaal duidelijk Wat is het verschil tussen rustende en niet-rustende leden? Ik stem nog steeds gewoon mee bij vergaderingen. In die zin rust ik dus niet.”
Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien
VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-
Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.
Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.
De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.
De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.
Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.
Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.
Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.
Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.
Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.
Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.
Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.
Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).
Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.
Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.
Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.
Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.
Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.
Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.
Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.
Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.
Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?
Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem. Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.
Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.
Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.
Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.
Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.
De helse herinneringen van nummer 174517, over Primo Levi
Hij was bezeten van scheikunde, techniek en wetenschap, en hij schreef daar ook over. Maar de bekendste boeken van Primo Levi gaan vooral over het concentratiekamp waar hij als verzetsstrijder en jood in belandde. Hij moest blijven vertellen welke verschrikkingen zich daar afgespeeld hadden. Tot er niets meer te vertellen viel?
Niet op commandotoon, maar zacht, gedempt klinkt elke ochtend het bevel “Opstaan”, soms in het Duits, meestal in het Pools: Wstawa. Het woord maakt een definitief einde aan de onrustige nachten van de gevangenen van Auschwitz. Het is 1944. Primo Levi is ingedeeld in Block 45 van wat hij zijn leven lang het “Lager” zal noemen. Want dat is het woord dat de Duitsers gebruiken voor de vernietigingskampen. Gevangenen heten er Häftlinge. Primo is sinds februari Häftling 174517, een nummer dat direct na zijn aankomst in zijn arm is getatoeëerd. Hij is 24, een joodse Italiaan uit Turijn. Niet lang daarvoor is hij afgestudeerd als scheikundige, maar dat lijkt hem een eeuwigheid terug.
In het Lager is niets zoals het “buiten”, in de gewone wereld was: wie na drie maanden nog leeft is een oudgediende. Iemand die weet dat je zelf aan een lepel moet zien te komen, die geleerd heeft te slapen bovenop een pakketje met zijn bezittingen: schoenen, muts, etensgamel, en als hij geluk heeft naald en draad om knopen mee aan zijn gore, vette gevangenishemd te zetten. Iemand ook die dat pakketje in het washok tussen zijn knieën klemt wanneer hij zich met het slijmerige, stinkende water dat er uit de kraan komt staat te wassen. Want een moment van onoplettendheid betekent al je spullen kwijt zijn.
De oudgediende is in staat ’s nachts aan het gekletter te horen of de emmer al in de “gevarenzone” is. Doordat ze alleen soep te eten krijgen moeten de Häftlinge van een barak elke nacht minstens tweehonderd liter water zien kwijt te raken: meer dan twintig emmers vol. De laatste gebruiker moet hem gaan legen in de latrine. Gekleed in hemd en onderbroek, op klompsandalen sleept hij zich slaapdronken door de sneeuw, met de walgelijk warme emmer die tegen zijn blote benen botst en die door het klotsen onvermijdelijk onderweg al iets van zijn inhoud verliest.
Maar de nacht brengt meer verschrikkingen: nachtmerries, Levi’s steeds terugkerende droom over zijn thuiskomst bijvoorbeeld. Zijn familie, zijn vrienden zijn er allemaal. Eindelijk, eindelijk kan Primo vertellen over de honger, de luizencontrole, de Kapo die hem op zijn neus geslagen heeft, het krankzinnig harde werken in de nattigheid en de kou, over het gevoel van uitputting dat geen moment ophoudt. De opluchting te praten is immens. Totdat hij ziet dat niemand naar hem luistert. Zijn zus keert zich van hem af en loopt weg, de andere toehoorders doen of hij er niet is en praten met elkaar over andere dingen.
Levi is niet de enige met deze angst. Alberto, zijn beste vriend in het kamp, heeft dezelfde droom, net als heel veel anderen, zoals later zal blijken uit de getuigenissen van overlevenden. De Duitsers dreigen er ook altijd mee: zelfs al zouden sommigen aan de dood weten te ontsnappen, zeggen ze, dan nog zou de buitenwereld nooit geloven dat die perfect geoliede nazi-moordmachine met de gaskamers echt bestaan heeft. Toch is de drang om later te vertellen wat er gebeurd is, de wil te getuigen, een van de belangrijkste dingen die Primo Levi op de been houden. Hij kijkt, observeert en slaat alles wat hij ziet op in zijn geheugen. De manier waarop hij die herinneringen later verwoord heeft (vooral in zijn eerste boek Is dit een mens? dat al in 1947 uitkwam) zouden hem uiteindelijk wereldberoemd maken. Op de een of andere manier lukte het Levi om in het vernietigingskamp een deel van zijn nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit te bewaren.
Nieuwsgierig was hij altijd al geweest. En intelligent. De kleine Primo moet een stil en tamelijk verlegen jongetje geweest zijn, maar wel eentje dat bijzonder oplettend was. Hij had ook altijd goede cijfers. “Vraag het maar aan Primo, Primo weet alles” bleef tot het einde van zijn leven een standaardgrap onder zijn vrienden en familie, wanneer ze ergens geen antwoord op wisten.
Levi groeide op in fascistisch Italië: ongeveer een jaar na zijn geboorte (op 31 juli 1919) kwam Benito Mussolini aan de macht. Levi’s ouders, Cesare Levi en Ester Luzzati, waren beide afkomstig uit joodse families, maar ze deden niet erg veel aan hun geloof. Vader Levi was bijvoorbeeld zo dol op ham, dat hij telkens opnieuw voor de verleiding bezweek er eentje te kopen, ondanks het joodse gebod geen varkensvlees te eten. Primo werd dus niet buitengewoon vroom opgevoed – bij het feit dat hij joods was dacht hij eigenlijk nooit na – en na Auschwitz was het voor hem helemaal onmogelijk geworden om aan te nemen dat er een god bestond.
Italië was dan wel fascistisch, er was een groot verschil met het fascisme in nazi-Duitsland: joden werden er niet vervolgd. Pas in november 1938 – Levi was toen 19 – werden er onder druk van Duitsland rassenwetten van kracht in Italië. Toen werden de joden ineens uitgesloten van allerlei banen, ze mochten geen radio hebben of overlijdensadvertenties plaatsen, en er verschenen overal bordjes “verboden voor honden en joden”. Als schooljongen kon Primo nog een beschermd leventje leiden. Hij kwam uit een kleurrijke, redelijk welgestelde en ontwikkelde familie. Zijn grootvader was dokter, zijn vader een ingenieur met een brede belangstelling. Primo groeide op tussen boeken. Het gezin, (vader, moeder en Levi’s twee jaar jongere zus Anna Maria) woonde aan de Corso Re Umberto, in een bakstenen herenhuis, niet ver van het centrum van Turijn. Afgezien van een paar “onvrijwillige onderbrekingen”, zoals hij het zelf noemde, bleef Levi zijn leven lang in datzelfde huis wonen.
Primo was verlegen, maar ook handig en al vroeg geïnteresseerd in techniek. Op zijn elfde probeerde hij het hart te veroveren van een negenjarig meisje op wie hij dodelijk verliefd was, door haar een klok te geven. Je kon er niet op zien hoe laat het was, maar hij werkte wel en Primo had hem helemaal zelf ontworpen en met een vriendje gebouwd van Meccano-onderdelen. Tot zijn grote teleurstelling keurt het meisje zijn meesterwerk nauwelijks een blik waardig. Jongensverdriet.
Levi houdt het lang moeilijk met meisjes. Als hij al in de twintig is heeft hij voor het eerst een vrouw in zijn armen: Giulia, een oud-studiegenootje, en een collega van het farmaceutisch laboratorium in Milaan waar hij in 1942 is gaan werken. Giulia is verloofd. En bang voor onweer: die angst drijft haar in Primo’s armen. Hij verlangt hevig naar haar, maar durft dat niet echt te laten merken. Primo Levi’s rol is die van goede vriend en luisteraar. Van kind af aan “kleeft me het biechtvaderschap aan” zegt hij zelf. Ondertussen is hij er in die fase van zijn leven van overtuigd dat zijn onvermogen vrouwen te benaderen nooit meer over zal gaan.
Zijn grootste avonturen voor zijn deportatie naar Auschwitz, beleeft hij op wandeltochten in de Piemontese bergen, met zijn vriend Sandro Delmastro. Sandro is een taaie, die met zijn blote handen klimt en dagen zonder eten kan als het moet. Primo leert voor het eerst ontberingen kennen, en raakt een beetje gehard. Hij is Sandro, (die zelf in 1944 door de fascisten met een nekschot vermoord werd), daar altijd dankbaar voor gebleven.
Avontuur vond hij ook in de scheikunde. Levi hield echt van het mengen, scheiden en experimenteren met stoffen. Nog voor hij chemie ging studeren voerde hij al volstrekt onverantwoorde proefjes uit, onder andere in een tot laboratorium omgebouwde slaapkamer van de ouders van een vriend. Resultaat: ontploffingen, die gelukkig geen blijvende gevolgen hadden. Levi bouwde ondertussen een zeer persoonlijke relatie op met de stoffen waarmee hij werkte.
In zijn boek Het periodiek systeem (verschenen in 1975) is daar veel van terug te vinden. Alle hoofdstukken in dat boek hebben een chemisch element als titel: van Argon tot Koolstof. Hij vertelt over die stoffen (“Tin was een vriend”) en hun eigenschappen (“Natrium is kneedbaar als was”), of over de manier waarop hij ermee in aanraking kwam en verbindt ze vernuftig met gebeurtenissen of personen die belangrijk waren in zijn leven. Hij was in staat de wereld door een soort chemie-bril te bekijken, en hij vond het zelf zo’n mooi vak dat hij niet kon nalaten er anderen over te vertellen. Zonder dat er onbegrijpelijke technische termen gebruikt worden, spreekt uit veel van Primo Levi’s verhalen de lol die hij in wetenschap had.
In 1941 studeert Levi summa cum laude (met de hoogste lof) af. “Van het joodse ras” staat er op zijn bul. Werk vinden was voor een jood lastig geworden. Na even een half-legaal baantje bij een asbestmijn bij Turijn gehad te hebben, verhuist Levi met een club vrienden naar Milaan. De tijd van grote veranderingen breekt aan. In 1942 jaar sterft zijn vader aan kanker. In 1943, als de Duitsers het noorden van Italië bezetten, (het zuiden staat inmiddels aan de kant van de geallieerden), besluit Levi het verzet in te gaan. Hij en zijn vrienden trekken – onervaren als ze zijn – de bergen in om als partizaan te vechten tegen het fascisme.
Maar veel kans daarvoor krijgt hij niet. Binnen een paar maanden wordt zijn groep verraden. Levi wordt op 13 december 1943 opgepakt en naar Fossoli gebracht (een overgangskamp, zoiets als Westerbork in Nederland). Om redenen die hij zelf nooit helemaal begrepen heeft (vage nooit eerder gevoelde trots?) vertelt hij daar tijdens de verhoren dat hij joods is. In februari 1944 volgt dan de deportatie naar Auschwitz. Levi’s moeder is inmiddels ondergedoken op het platteland, zijn zuster is koerierster voor de partizanen. Allemaal overleven ze de oorlog.
Waarom overleeft Levi het vernietigingskamp Auschwitz, en zoveel anderen niet? Wat is het verschil tussen De verdronkenen en de geredden, zoals Levi ze in de titel van zijn laatste boek aanduidt. “De besten zijn allemaal dood” zegt hij daarin. De “geredden” zijn degenen die zich aanpasten: de egoïsten, de collaborateurs, de spionnen. Die daarnaast ook nog een forse portie geluk hadden, want in het kamp kon je nergens op rekenen.
Levi had in de hel die het Lager was een paar dingen mee: hij was jong, slim en vindingrijk, hij had scheikunde gestudeerd en kende meer talen dan alleen Italiaans. Dat laatste was van levensbelang in de Toren van Babel die de vernietigingskampen waren. Het kleine beetje Duits dat hij sprak liet hij door een medegevangene bijspijkeren, tegen betaling van halve broodrantsoenen. Toen hij veel later, als directeur van een verffabriek eens onderhandelde met Duitsers, vroegen die, verbaasd over de plat- en ruwheid van zijn taalgebruik, waar hij Duits geleerd had. “In het Lager” was het pijnlijke antwoord.
Zijn studie zorgde ervoor dat Levi na een paar maanden ingedeeld werd bij het chemie-commando: Kommando 98. Eerst hield dat nog steeds sjouwen en graven en ander uitputtend werk in, maar in de winter van ’44-’45 kwam hij in het laboratorium van de Buna-fabriek (een dochteronderneming van IG-Farben) terecht. Dat betekende: warmte en veel dingen om te stelen. Die werden dan in het kamp weer omgezet in eten.
Alles wat Primo “organiseerde” (de kampterm voor de levendige handel) deelde hij met zijn vriend Alberto, die op zijn beurt hetzelfde deed. Zo aten ze samen het halve bord stijfgeworden soep op waar nog een lepel in stak, dat ze geruild hadden tegen een stel pipetten die Levi uit het laboratorium had meegenomen. Zo’n half leeggegeten bord kon in het Lager alleen komen van iemand die doodziek was. Vlak daarop kreeg Primo roodvonk en moest naar de ziekenbarak. Alberto niet, die had als kind roodvonk gehad. Vandaar dat Levi zonder hem achterbleef toen de Russen en dus de bevrijding vlakbij waren, en de Duitsers in de nacht van 17 op 18 januari 1945 alle “gezonde” Häftlinge meenamen op een dodenmars. De altijd optimistische en ongebroken Alberto die Primo erdoor gesleept had, kwam niet terug.
De bevrijding betekende niet dat de overlevenden meteen op een comfortabele trein naar huis werden gezet. Europa was een chaos. Primo Levi maakte een zes maanden durende zwerftocht door Polen, de Oekraïne, Wit-Rusland, Roemenië, Hongarije en Oostenrijk voordat hij thuis was. Die absurde reis waarin onbekommerd geluk en verschrikkelijke kwellingen elkaar in een moordend tempo afwisselden, heeft hij zeventien jaar daarna beschreven in Het Respijt. Thuis is iedereen er nog en gelukkig luisteren ze als hij dagen en dagen aan een stuk door vertelt.
De eerste maanden daarna zijn een verschrikking voor Levi. Hij heeft een oninteressant baantje bij een vernisfabriek aangenomen, maar door zijn hoofd spoken de schuldgevoelens, de beelden uit het kamp, “de naam en het gezicht van de vrouw die met mij naar de onderwereld was gegaan en niet was teruggekeerd”. Hij schrijft koortsachtig en zonder vooropgezet plan aan Is dit een mens. Dan ontmoet hij Lucia Morpurgo. Binnen een paar uur weet hij dat zij het is, voor de rest van zijn leven, en zo is het ook gegaan. Ze trouwen in 1947 en krijgen later een dochter, Lisa, en een zoon: Renzo.
In 1947 verschijnt ook zijn boek. Het wordt gunstig besproken, maar niemand koopt het. De laatste 500 exemplaren van de eerste druk zijn begin jaren zestig verloren gegaan bij de grote overstroming in Florence. Levi moet dus zijn brood op een andere manier zien te verdienen. Hij wordt scheikundig onderzoeker bij een kleine vernisfabriek bij Turijn. Daar blijft hij (uiteindelijk als directeur) tot 1975 werken. Pas dan wordt schrijver zijn hoofdberoep. Op dat moment is er al heel wat van hem verschenen, autobiografisch werk, dat inmiddels wel succes heeft in binnen- en buitenland, maar ook verzonnen verhalen. Een soort “fantastische vertellingen” waarin techniek en wetenschap vaak een rol spelen. Voor hemzelf zat er duidelijk verschil tussen zijn herinneringen en het meer literaire werk, zijn eerste bundel vertellingen verscheen onder het pseudoniem Damiano Malabaila.
Het afscheid van zijn loopbaan als chemicus noemde hij “een meer pure, minder besmette bevrijding” dan die uit het Lager. Toch bracht het hem niet helemaal wat hij gehoopt had. Vooral in de jaren tachtig stokte zijn produktie. Hij was vaak somber, had “de indruk de reservoirs te hebben uitgeput”. Het Lager bleef hetgeen dat hem het meest intrigeerde. De ideeën die hij naar aanleiding van zijn herinneringen aan Auschwitz in de loop der jaren ontwikkelde over de menselijke psyche, legde hij uiteindelijk vast in de bundel essays De verdronkenen en de geredden. Zijn naam is er definitief mee gevestigd.
De 11e april 1987 is een stralende lentedag, een van de eerste van dat jaar. Aan de Corso Umberto Re, in het huis waar zijn lievelingsstoel staat op dezelfde plek waar hij ruim 67 jaar eerder geboren werd, wordt Primo Levi dood aangetroffen op de bodem van de liftschacht. Is hij van de derde verdieping naar beneden gesprongen? Veel vrienden en familie denken van wel, ook al had niemand het verwacht. Was het een opwelling? Een langgekoesterd plan? Kon hij niet meer tegen de ziekte van zijn moeder die al heel lang verlamd in bed lag? Waren het toch de oorlogsherinneringen, of het feit dat het schrijven niet meer goed wilde lukken? In de documentaire van Netty Rosenfeld over Levi, die in maart door de VPRO werd uitgezonden, zegt Primo’s nicht Giulia dat hij waarschijnlijk niets meer te zeggen had. Hij had alles al opgeschreven. Op zijn graf staat: Primo Levi, 174517, 1919-1987.
Vrouw zijn
Ik ben een vrouw, en dat valt niet mee. Gelukkig ziet de maatschappij dat tegenwoordig ook in, en daarom wordt er van alles aan gedaan om mannen en vrouwen nu eindelijk eens gelijke rechten en kansen te geven.
Zo word ik sinds een tijdje bij heel wat sollicitaties voorgetrokken. Een nuttige maatregel tegen discriminatie. Het prettige is bovendien dat er in regeringskringen aan alles gedacht is: nu er veel meer vrouwen werken is het met de kinderopvang helemaal in orde gekomen. Nergens meer wachtlijsten, overal schappelijke prijzen. De prioriteit die het kabinet daaraan geeft – zo zie je hoeveel het uitmaakt of er vrouwen meeregeren – verdient louter complimenten.
Maar ook elders loopt het prima. Bij trouwen en scheiden bijvoorbeeld is de gelijkheid nu toch wel een feit.
Want stel, ik word het op een goed moment zat om mijn eigen brood te verdienen. Geen probleem, kwestie van een echtgenoot vinden die wel voor twee wil werken en mijn baan opzeggen. Dan zit ik levenslang gebeiteld. Ook als ik die vent na een paar jaar niet meer leuk vind. Na een scheiding heb ik, naar het zich nu laat aanzien, namelijk tenminste twintig jaar recht op alimentatie.
Daarna mag mijn ex de rechter vragen of die het redelijk vindt dat hij me nog langer moet betalen. En zou het niet verschrikkelijk onredelijk zijn om na zo’n periode te verlangen dat ik ineens weer voor mezelf ga zorgen?
Laatst leek het alleen even de verkeerde kant op te gaan. Goddank greep de Eerste Kamer in: een wetsvoorstel om de alimentatieduur na korte, kinderloze huwelijken te beperken tot de duur van het huwelijk konden ze daar niet accepteren, omdat dat natuurlijk heel onbillijk zou zijn voor vrouwen die pas op hogere leeftijd trouwen en hun baan daarvoor opzeggen.
En het zou ook van de gekke zijn te denken dat een AOWtje wel genoeg is voor een gescheiden vrouw. Staatssecretaris Kosto zag in dat de Senaat gelijk heeft en paste zijn wetsvoorstel deze week netjes aan. Als vrouw kun je ook in de toekomst van je huwelijksdag tot je dood verzekerd zijn van een inkomen waar je geen poot voor hoeft uit te steken. Mooi, die gelijke rechten en kansen.
Het lot van de boodschapper (m/v)
Het raadseltje is al heel oud: vader en zoon krijgen een vreselijk auto-ongeluk en worden alletwee zwaargewond naar het ziekenhuis afgevoerd. De vader overlijdt onderweg. Als de zoon op de operatietafel ligt deinst de chirurg terug en stamelt: “Oh nee, deze operatie kan ik niet doen, dat is mijn zoon.” Rara. Bent u een gore seksist of weet u het antwoord? Douglas Hofstadter, de man van Gödel, Escher, Bach, niet de minste dus, wist het na ongeveer een minuut diep nadenken.
Achteraf schaamde hij zich zo verschrikkelijk dat hij er niet meteen op had kunnen komen dat er ook vrouwelijke chirurgen bestaan, dat hij besloot zijn leven te beteren. Sindsdien schrijft hij sekse-neutraal. Dat wil zeggen, hij vermijdt formuleringen met ‘he’, ‘his’ en ‘man’ of ‘men’ zoveel mogelijk. In plaats daarvan gebruikt hij veel ‘they’ en ‘that person’, of hij omschrijft iemand met behulp van diens positie of functie: ‘the logician’, ‘the letter carrier’ (in plaats van ‘the mailman’).
Hofstadter stopt een hoop tijd en energie in die eenmansactie van ‘m. Hij heeft er ook echt over nagedacht en verwerpt lelijke maar makkelijk uitvoerbare oplossingen als telkens hij of zij schrijven, of die twee woorden consequent afwisselen.
Dat ziet er onnatuurlijk omslachtig uit en leidt de lezer af, vindt ook hij. Dus hij schuift en zoekt en doet van alles om maar niet seksistisch te schrijven. Weliswaar twijfelt hij zelf wel eens aan het nut ervan, maar hij gelooft toch dat er te gemakkelijk over het onderwerp heen gestapt wordt. Het veelgehoorde argument dat woorden als ‘hij’, uitdrukkingen met ‘man’ erin en de aanroep ‘hé jongens’ tegenwoordig net zo goed op vrouwen kunnen slaan, gaat er bij hem niet zomaar in.
Met een analogie probeert hij dat duidelijk te maken en het seksisme in taal bloot te leggen: van seksisme maakt hij racisme. Het moet gezegd, alle man-vrouw-verschillen in taal veranderen in blanke-zwarte-verschillen geeft een tamelijk krankzinnig resultaat. In een bladzijdenlange aanklacht tegen dat gezeur van ‘negristen’ vervangt Hofstadter elk woord met ‘man’ door een woord met ‘white’ (‘mailwhite’, ‘Frenchwhite’, “there is great beauty to a phrase such as ‘All whites are created equal'”), ‘he’ is ‘whe’ geworden etcetera. Om van ‘white’ telkens ‘person’ te maken, zoals de negristen wensen, zou natuurlijk idioot zijn (‘a person Christmas’, ‘egg persons’), is de strekking van het verhaal.
Hofstadters ideeën over dit onderwerp en dat racistische stuk tekst zijn te vinden in zijn boek Metamagical Themas, de bundeling van zijn columns uit Scientific American: een prachtig boek dat even prachtig vertaald is door het trio Eugène Dabekaussen, Barbara de Lange en Tilly Maters.
Zij vonden mooie equivalenten in het Nederlands met ‘blank’ voor ‘man’ (‘drieblankschap’, ‘groenteblanke’, ‘op de blanke af’), en ‘persoon’ in plaats van ‘blank’ (‘Oranje-Persanje-Bleu’, ‘de handel in persoonlijke slavinnen’, ‘Aan de persoonlijke top der duinen’).
Hofstadter was er van overtuigd dat juist dit stuk uit zijn boek niet vertaald zou kunnen worden. De vertalers bewijzen in elk geval dat dat wel kan. Maar bewijzen ze nu ook dat het Nederlands een smerig seksistisch taaltje is? Of wijst Hofstadters tekst uit dat het Engels seksistisch is?
Zo simpel is het niet. Analogieën zijn gevaarlijke dingen: ze gaan namelijk nooit helemaal op. Hofstadter gaat er veel te veel van uit dat de betekenis van woorden vastligt. Maar we stellen de betekenis van woorden juist telkens bij, afhankelijk van onze ervaringen met dat woord.
Ik meen eerlijk dat Hofstadter het op de verkeerde plaats zoekt. Dat mensen bij het woord chirurg of wiskundige eerst aan een man denken heeft niet zozeer te maken met hun zwarte seksistische zieltjes, het komt eenvoudig doordat de meeste chirurgen en wiskundigen mannen zijn. Van allerlei woorden hebben we een soort prototype in ons hoofd.
Als je proefpersonen daarnaar vraagt blijken ze dezelfde prototypes in hun hoofd te hebben voor bijvoorbeeld groenten en vogels. Bij ‘vogel’ komen ze eerst met ‘mus’ en ‘merel’ aanzetten, en zien ze niet meteen een pinguïn voor zich, dat is namelijk een weinig vogelachtige vogel. Vraag je ze om typische groenten, dan scoren bloemkool en worteltjes hoger dan aubergines. Prototypes zijn ondermeer gebaseerd op wat we het meest om ons heen zien, en ze kunnen dus ook flink verschillen van cultuur tot cultuur.
Zo is een vrouwelijke chirurg nog steeds een weinig chirurg-achtige chirurg. Evenals een vrouwelijke voorzitter, top-industrieel of rechter. Degenen die toevallig veel met een vrouwelijke rechter in aanraking zijn gekomen hebben hun prototype ‘rechter’ al bijgesteld, voor anderen zal dat nog even duren. Dat regelt zich vanzelf wel.
Aangenomen althans dat de verdeling van mannen en vrouwen over allerlei posities en functies in de maatschappij daadwerkelijk zal veranderen. Tenslotte hebben wij ook een heel andere voorstelling bij het woord ‘dokter’ dan onze voorouders een paar honderd jaar geleden: dokters kunnen en doen nu andere dingen dan toen. Dat heeft de betekenis van dat woord bijgesteld.
Het is merkwaardig hoe kortzichtig ook verstandige mensen dikwijls zijn als het om taal gaat. Ik erger me vrijwel dagelijks rot aan het feit dat taal altijd de schuld krijgt. ‘Verbeter de wereld, begin bij de benamingen voor dingen’ lijkt voor bosjes goedbedoelende idealisten het motto. Maar het betekenisverschil tussen ‘secretaris’ en ‘secretaresse’ komt alleen maar voort uit de praktijk, het zit ‘m niet in die woorden.
Ze vervangen door andere heeft geen zin als de wereld niet verandert. Doet hij dat wel, dan komen de woorden vanzelf: ik ben secretaris van een stichting. De trend is duidelijk wat dit betreft: de doctoranda is vrijwel verdwenen, ook vrouwen noemen zich tegenwoordig historicus, voorzitter, journalist. De mannelijke vorm wint het ja, maar over een tijdje slaan die woorden voor iedereen zowel op mannen als op vrouwen. Taal past zich aan aan de praktijk. En dat kun je niet omdraaien.
De gedachte dat je de wereld kunt veranderen door taalveranderingen op te leggen (of tegen te houden) is een diepgeworteld misverstand. Laten we de negers geen negers meer noemen maar zwarten! En de blanken witten. Alsof de taxichaufeurs in Amsterdam dan ineens geen racistische taal meer uitslaan (Echt zelf gehoord: “Nee, zo’n groepje zwarten laat ik staan hoor, die zoeken maar een andere taxi”). Alsof je anti-semitisme kunt verhelpen door over ‘joodse mensen’ te gaan praten.
Goedbedoelde domheid. Voor de zoveelste keer wordt de boodschapper vermoord. Precies hetzelfde doen de klagers die maar doorzeuren over de verloedering van onze taal. Al die anglicismen die het Nederlands binnensluipen, die vervuiling moet op alle mogelijke manieren tegengegaan worden! En hoe denken ze dat doen? Met behulp van ingezonden brieven. Want het is allemaal slordigheid en onoplettendheid van dat tuig dat tegenwoordig de kranten vol mag schrijven.
Maar dat is het niet. Iedereen gaat voorbij aan de werkelijke reden dat we nu veel meer Engelse woorden gebruiken dan vijfentwintig jaar geleden. Die heeft alles te maken met zaken als economie en politiek. En met de televisie.
Het is de angelsaksische cultuur die binnendringt. En die brengt woorden met zich mee. Als wij allerlei zaken uit Amerika gaan overnemen, of het nu resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn of oplossingen voor maatschappelijke problemen, of de inrichting van het onderwijs, dan nemen we vaak automatisch ook de Amerikaanse benamingen over (‘black spots’, ‘graduate schools’, ‘management trainingen’). Als we dag en nacht Engels horen in series, popsongs en noem maar op, allicht dat we daar wat van meenemen. De woorden film en sport zijn ook ooit op die manier in het Nederlands terecht gekomen: we hebben hetgeen waarvoor ze staan met naam en al geimporteerd.
Als die angelsaksische invloed al erg is, dan zijn het in ieder geval niet de Engelse woorden die erg zijn. Die passen zich namelijk keurig aan aan hun nieuwe omgeving. Vreemd toch dat juist de taalpuristen nooit oog hebben voor de onvoorstelbare kracht van het taalsysteem dat ze menen te moeten verdedigen.
Zodra een woord geleend wordt, krijgt het met het Nederlandse systeem te maken: werkwoorden krijgen Nederlandse uitgangen (‘surfen-surfte-gesurft’, ‘debuggen-debugte-gedebugt’) en de uitspraak past zich automatisch aan aan hoe wij praten. En hoe langer het woord het uithoudt, hoe Nederlandser het gaat klinken (niemand praat over hemburgers of spreekt het woord computer uit met de extra ademtochten die Engelssprekenden gebruiken).
Enfin, boodschappers doodschieten en oorzaak en gevolg door elkaar halen zijn nu eenmaal een geliefd tijdverdrijf. De oude Grieken dachten al dat alle andere mensen barbaren waren omdat ze geen Grieks spraken. Jammer dat de beschaving sindsdien zo weinig opgeschoten is.
“Ik heb zo’n hekel gekregen aan de boekenkist, daar praat ik niet meer over”
Noemen ze hem nu De Groot of Grotius? De wetenschappelijke staf van het Grotius Instituut – historici en filologen, drie mannen, een vrouw – weet het eigenlijk niet. “Alletwee door elkaar” zegt de een, “De Groot als het over zijn Nederlandse geschriften gaat, anders Grotius”, zegt een ander.
Interessant vinden ze wonderkind en homo universalis Hugo de Groot allemaal. Nog steeds, ook na jaren zoeken en puzzelen met handschriften en oude uitgaves van deze internationaal bekende geleerde uit de Gouden Eeuw.
Dat alles om anderen van dienst te zijn: want vakhistorici en andere geinteresseerden zijn degenen die aan de slag moeten met de niet-corrupte versies van De Groots werken die het instituut “bezorgt”, zoals dat bij teksten zo mooi heet. De staf heeft er plezier in. Ze zijn zo in Grotius’ leven en werken ingevoerd dat ze onderling aan een half woord voldoende hebben om gezamenlijk in lachen uit te barsten over iets dat een buitenstaander waarschijnlijk zelfs na uitvoerige uitleg nog niet helemaal zou kunnen vatten.
De medewerkers bezetten een rijtje kamers die allemaal rechtstreeks in de bronnenzaal van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag uitkomen. Dat is ideaal, volgens instituutshoofd Dr. Henk Nellen. “Je hoeft niets uit het magazijn aan te vragen, je kunt de boeken zo van de plank pakken. En ik loop regelmatig voor één letter of de juiste interpunctie naar beneden.”
Hoe dat in de toekomst zal zijn weet hij niet. Het Grotius Instituut zal binnenkort samen met het Bureau Basisvoorziening Tekstedities en het Secretariaat voor de Erasmuseditie één Akademie-instituut gaan vormen. Hoe dat precies zal heten, of waar het gehuisvest zal worden kan hij nog niet zeggen.
Voelt hij voor zo’n fusie? Nellen: “Ja, ik denk dat zo’n groter instituut op zich goed is. Een grotere groep kan inspiratie opleveren. En er staat nog genoeg op stapel. Zoals het ijverige ambtenaren betaamt hebben we onze werkzaamheden uitgebreid. De gedichten zijn erbij gekomen, dat worden vijf delen, waarvan er dit jaar nog twee uitkomen. We zijn net begonnen met de Groots theologica: dat worden al drie delen. En we willen ook graag werk van tijdgenoten gaan uitgeven.”
Hapklaar
Het Grotius Instituut bestaat precies vijfentwintig jaar. Het jubileum wordt vanwege de op handen zijnde fusie niet speciaal gevierd. Wel is er altijd een presentatie wanneer er een nieuw deel van De Groots correspondentie verschijnt.
Want voor die correspondentie werd het instituut opgericht. Van 7600 brieven moet de juiste tekst vastgesteld worden en die teksten worden dan ook nog eens voorzien van een uitgebreid notenapparaat met uitleg. Nellen: “Iedere boektitel, iedere persoon wordt geannoteerd. We maken de bronnen hapklaar voor de gretige historicus.”
En dat is veel werk. Om een idee te geven: de maand juli 1643 is nu af. Dat zijn de brieven 6294 tot 6347, die samen vijftig getikte pagina’s A4 opleveren. De brieven, en ook de antwoorden die erop kwamen, worden chronologisch uitgegeven. Het einde is dus in zicht: Hugo Grotius stierf op 28 augustus 1645. Over vier of vijf jaar verschijnt deel zestien van de briefwisseling en dan rest alleen nog de uitgave van brieven die nog steeds uit archiefcollecties en andere hoeken en gaten tevoorschijn komen.
Nellen: “We schatten dat meer dan de helft kwijt is. Het probleem met de brieven is natuurlijk dat hij ze verzond. Je bent dus afhankelijk van wat de ontvanger met zijn post gedaan heeft. Soms weet je uit oude veilingcatalogi waarin dan abstractjes staan dat er meer brieven geweest moeten zijn. Maar De Groots brieven waren altijd populair. Zelfs tijdens zijn leven verschenen er al uitgaves van. Er zitten ok echt juweeltjes tussen. Alle edities tot 1950 zijn ons referentiekader.”
Je moet een beetje polyglot zijn om De Groots brieven te kunnen lezen: veertig à vijfenveertig procent schreef hij in het Latijn, ongeveer een kwart in het Nederlands, nog eens een kwart in het Frans en een klein beetje – drie of vier procent – in het Duits.
Dat is goed te begrijpen voor iemand die Hugo de Groots leven kent en daarnaast bedenkt dat Latijn het Engels van de zeventiende eeuw was. De Groot woonde tot zijn grote droefenis lange jaren in ballingschap in Parijs en ook een tijdje in Hamburg.
Terwijl het allemaal zo mooi en veelbelovend begonnen was: op zijn achtste maakte de kleine Grotius uit Delft al gedichten in het Latijn, op zijn elfde ging hij rechten studeren in Leiden, en op zijn zestiende werd hij advocaat. Binnen de kortste keren was hij behalve jurist ook nog theoloog, classicus, filoloog, historicus, staatsman en diplomaat. Maar een echte homo universalis mag je hem van Nellen niet noemen: “De Groot leefde in de tijd dat de natuurkunde opkwam. Hij was bijvoorbeeld een tijdgenoot van Kepler en Galileï. Dat volgde hij niet. Grotius was een echte humanist, die zich baseerde op het oude Latijnse en Griekse erfgoed. Zoeken naar iets nieuws hoorde daar niet bij.”
Delfts orakel
Hoe De Groot in Parijs terecht kwam weet elke Nederlander: in een boekenkist. Bij dat woord loopt Nellen onmiddellijk de kamer uit onder het roepen van de woorden: “De boekenkist! Daar heb ik zo’n hekel aan gekregen. Ik praat er niet meer over”.
Hij blijkt niet echt gevlucht te zijn. Even later komt hij weer binnen met een boek dat uitgegeven is toen de geboorte van Hugo de Groot (op 10 april 1583) vierhonderd jaar geleden was. Het Delfts orakel Hugo de Groot heet het, een titel die Vondel hem toedacht. Daarin ook het verhaal van de boekenkist, en wat er aan voorafging.
“Alderliefste”
Met al zijn kwaliteiten en zijn ervaring, bijvoorbeeld als juridisch adviseur van de Oost-Indische Compagnie en als pensionaris van Rotterdam, was De Groot de gedoodverfde opvolger van Van Oldenbarnevelt. Hij had zijn politieke lot aan dat van de raadpensionaris verbonden.
En dat het met Johan van Oldenbarnevelt slecht afliep weet ook elke Nederlander. Het drama voltrok zich in 1619, tijdens het Twaalfjarig Bestand. (Hugo de Groots hele leven lang was het oorlog, naar later zou blijken: de Tachtigjarige Oorlog.) Prins Maurits brak in dat jaar de politieke macht van de Remonstranten (de aanhangers van Arminius die in 1610 was overleden) waartoe Oldenbarnevelt en De Groot behoorden. De eerste werd onthoofd, de tweede opgesloten in slot Loevestein.
De Groots “alderliefste” vrouw Maria van Reigerberch, met wie hij in 1608 getrouwd was, voegde zich daar bij hem, met hun dochtertje Cornelia. In 1621 volgde de spectaculaire, door zijn vrouw en de dienstbode Elsje van Houweningen beraamde, ontsnapping per boekenkist.
Een gegeven dat zo tot de verbeelding spreekt dat er zelfs onderzoekers geweest zijn die zich bezighielden met de vraag welk boek als De Groots hoofsteun heeft gediend. Afstammelingen van Grotius claimen de kist in hun bezit te hebben, maar er is ook een kist in Amsterdam die “de echte” zou kunnen zijn: die zou uit de nalatenschap komen van de familie Daetselaer waar De Groot zich verkleedde voordat hij naar Antwerpen en later Parijs vluchtte.
De kist in slot Loevestein is zeker niet authentiek: die is een keer op een veiling aangeschaft omdat men gek werd van de bezoekers aan het slot die bleven vragen naar “de boekenkist waarin Hugo de Groot ontsnapt is”.
Fotografisch geheugen
Tegen de tijd dat Grotius in Parijs arriveerde, waar hij met open armen ontvangen werd, was er al heel wat werk van hem verschenen. Zijn boek over het zeerecht Mare liberum was beroemd. Zijn in Parijs geschreven boek “over het recht van oorlog en vrede” (De iure belli ac pacis) zou nog veel beroemder worden. Dit jaar kwam er nog een nieuwe Nederlandse vertaling van uit. Zijn boek In-leydingh tot de Hollandtsche rechts-geleertheyt werd tot in achttiende eeuw gebruikt aan de Leidse universiteit bij de colleges over het “hedendaags recht”.
Wat was er zo bijzonder aan het werk van De Groot dat het zolang zo populair bleef? Nellen: “Hij bracht orde in de chaotische stand van de wetenschap. Er was nog nooit iemand geweest die had geinventariseerd wat de gebruikelijke rechtsgang was in de wereld. Er waren alleen een hoop kwesties en veel jurisprudentie. De Groot was een echte systematicus. Een ordenende geest die hield van verdelingen en onderverdelingen. En hij wist heel veel. Er zijn getuigenissen dat hij een fotografisch geheugen had, al zullen ze dat toen niet zo genoemd hebben. Het was een helder schrijver. Zijn Latijn levert nooit echte problemen op. Je begrijpt meteen wat hij bedoelt. Zelfs zijn nagelaten papieren zijn heel ordelijk.”
“Of hij ook oorspronkelijk was zou ik niet durven zeggen. Dat je oorlog zou kunnen voeren volgens regels was nieuw. Maar vaak is het moeilijk om na te gaan op wie hij zich baseert, hij pleegt soms plagiaat zonder het te zeggen. Originaliteit was in de zeventiende eeuw natuurlijk ook helemaa geen verdienste. Zendingsdrang had Grotius trouwens wel: hij was heel bang dat hij dood zou gaan voor hij alles gezegd had. Hora ruit, de tijd vliegt, was zijn lijfspreuk. Hij had ook de angst dat zijn ideeën verdraaid zouden worden. Hij werkte koortsachtig en ergerde zich aan drukkers die hun werk niet goed of niet snel genoeg deden.”
Verdraagzaamheid
“Met zijn opvattingen over theologie was hij in zekere zin zijn tijd vooruit. Hij vond dat je mensen niet om hun geloof mocht verketteren en wilde de dogmatiek laten rusten. Onderlinge verdraagzaamheid was zijn devies. En alles en iedereen in zijn waarde laten.”
“Dat deed hij ook met bronnen: hij probeerde de bijbelse geschiedenis te verzoenen met andere bronnen. Dat was nieuw. Zijn bijbelannotaties beslaan 3000 folio-vellen. Ze gaan allemaal over hoe de bijbel in zijn historische context opgevat moest worden. Hij probeerde die bijbel te plaatsen binnen de kennis van de Griekse en Romeinse geschiedenis die er toen was. Die bronnen waren nog nooit gebruikt.”
De Groot heeft een imposante hoeveelheid werk nagelaten. Ook gedichten (veel gelegenheidspoëzie), toneelstukken (Adamus exul bijvoorbeeld, waar Vondel zijn Adam in ballingschap voor een groot deel op gebaseerd heeft), en geschiedkundig werk (onder andere een geschiedenis van de Gothen, Vandalen en Longobarden). Het meeste is in het buitenland geschreven.
Zijn leven lang heeft Hugo de Groot gehoopt dat hij terug kon keren naar zijn vaderland. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen toen Prins Maurits stierf en opgevolgd werd door Frederik Hendrik in 1625.
Stijve bovenlip
De Groot waagt het erop en komt even naar Nederland. Maar omdat hij volledig eerherstel verlangt gaat het mis. Hij wordt vogelvrij verklaard en vlucht naar Hamburg, waar hij de ongelukkigste en minst produktieve twee jaar van zijn leven doorbrengt.
In 1634 treedt hij in Zweedse dienst en wordt ambassadeur in Parijs, wat hij tien jaar zal blijven. Hij werkte er hard maar de politieke omstandigheden warenwaren moeilijk en waardering bleef uit. In 1645 reist hij naar Stockholm en neemt ontslag uit Zweedse dienst.
Op de terugweg naar Frankrijk lijdt hij schipbreuk. Hij wordt ziek en overlijdt in Rostock, 53 jaar oud. Drie jaar voor de Vrede van Munster, die de oorlog zou beëindigen. Een vrede waaraan De Groot met zijn geschriften over tolerantie een wezenlijke bijdrage had geleverd.
“Het was een nette, keurige correcte man,” zeggen de medewerkers van het Grotius Instituut, “het type van de stijve bovenlip”, “een Pietje Precies met een hele lieve broer”.
Wat nu de leukste brieven zijn om te bewerken? Nellen: “De persoonlijke brieven. Vooral aan zijn broer Willem en aan zijn zwager. Vaak ging het om opvoedingsproblemen met zijn drie zoons, Cornelis, Pieter en Diderik, die in Holland woonden en daar hun opleiding kregen.” Over het nut van de uitgave van de werken van Grotius is hij duidelijk: natuurlijk zijn er veel dingen te bedenken die een directer en praktischer nu hebben, “maar wie zich in de zeventiende eeuw verdiept kan de boeken en brieven van De Groot niet passeren”.
“De rechtspraak wordt vrijer”
Een Akademielid dat geen professor is kom je maar zelden tegen. Mr. Arthur Hartkamp (46), sinds 1985 lid, is er zo een, maar het zal niet lang meer duren.
Binnenkort komt zijn benoeming tot hoogleraar privaatrecht aan de universiteit van Utrecht. Voor een dag per week, zodat hij daarnaast gewoon zijn werk kan blijven doen als Advocaat-Generaal bij wat voluit ‘de Hoge Raad der Nederlanden’ heet. Werk dat hem zeer bevalt, en dat hij indertijd zelfs verkozen heeft boven de prestigieuze positie van rechter in de Hoge Raad.
Een Advocaat-Generaal (het land kent er dertien) werkt solitair, en dat ligt Hartkamp duidelijk. Voor bestuursfuncties voelt hij niet zoveel. Hij zegt er niet zo goed in te zijn en er ook niet genoeg tijd voor te hebben. Gelukkig doet de Akademie wat dat betreft ook geen groot beroep op hem. De morele plichten die tegenover de eer van een lidmaatschap staan blijven zo beperkt tot het regelmatig bezoeken van lezingenmiddagen (Hartkamp: “Ik heb gemerkt dat ik de helft van de keren ga. Vooral als het over oude geschiedenis gaat of over mijn eigen vak vind ik het interessant.”), er af en toe zelf een geven, en onderzoek beoordelen of ‘redden’ als het bedreigd wordt.
Kruising
Het mooie van zijn functie bij de hoge Raad vindt hij dat het een kruising is tussen wetenschappelijk en rechterlijk werk. Voor de Akademie lijkt het hem gunstig wanneer niet alle leden helemaal uit de universitaire wereld komen.
Waaruit bestaat de wereld van een Advocaat-Generaal? Hartkamp: “Het is een adviserende functie. Nadat de advocaten een zaak hebben toegelicht, en voordat de Hoge Raad uitspraak doet maken wij een geschreven advies. Zo’n advies heet een conclusie en die kan wel tien of twintig getikte bladzijden worden. We geven er de stand van zaken in de wetenschap in weer. In verreweg de meeste gevallen volgt de Hoge Raad die conclusies. Is het arrest eenmaal klaar dan komt het met de conclusie in de reeks Nederlandse Jurisprudentie te staan.”
Hartkamps boekenplanken dragen de last: meters ingebonden ‘Nederlandse Jurisprudentie’, sinds 1913. Zijn hoge kamer bevindt zich in het conglomeraatje van met loopbruggen verbonden gebouwen achter de Lange Voorhout in Den Haag, waar de Hoge Raad sinds een paar jaar gevestigd is.
De entree was direct al stijlvol: een klein oprijlaantje met antieke bronzen beelden van grote Nederlandse juristen. De grootste en bekendste, Hugo de Groot, staat natuurlijk vooraan. In de oude panden is het, anders dan mischien te verwachten valt, licht en ruim. Hier wordt de wet getoetst.
Hier werd vijf jaar geleden bijvoorbeeld geconstateerd dat de wet op het afbetalingsstelsel en de wet op het consumptief geldkrediet onderling niet spoorden. Van allerlei transacties was niet duidelijk of ze onder de ene of de andere wet vielen. Het gevolg was dat er snel een nieuw wetje gemaakt moest worden, om te voorkomen dat heel veel eerdere uitspraken nietig verklaard zouden worden. Dat zou volgens Hartkamp al gauw een half miljard gekost hebben.
Een knapperd
Soortgelijke ellende verwacht hij niet echt van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat 1 januari 1992 eindelijk ingevoerd zal worden. Hartkamp is zelf een van de architecten van dat nieuwe B.W. De eerste plannen daarvoor ontstonden in 1947, maar pas in de jaren zeventig werd de uitwerking intensief ter hand genomen.
Hartkamp: “Het is een functie van de Hoge Raad om zaken uit te leggen in de zin van het nieuwe B.W. De wetten zijn nu vastgesteld, de contractmodellen aangepast. Ik heb er zelf vijftien jaar aan gewerkt, op het Ministerie van Justitie waar ik eigenlijk maar een paar jaar van plan was te blijven. Het is allemaal heel anders verlopen dan ik verwachtte. Ik was cum laude gepromoveerd – ik was echt een knapperd toen – op een onderzoek naar Romeins recht waarvoor ik een hele tijd in Rome gewoond had, en het zag er naar uit dat ik snel carrière zou maken op de universiteit. Maar wetgeven is boeiend werk. Wetten maken betekent bijvoorbeeld dat je veel moet overleggen met mensen uit de praktijk. Bovendien moet je aan de ene kant oog hebben voor de uitwerking van een wet in bepaalde, specifieke gevallen, maar tegelijkertijd moet je overzicht houden.”
“Veel juristen vonden het nieuwe B.W. een ramp, maar ja, er was in het Burgerlijk Recht al anderhalve eeuw niets veranderd. Momenteel worden er overal in het land cursussen gegeven, onder andere door mij, maar ik zie gelukkig geen paniek bij de cursisten. En in Leiden wordt het nieuwe B.W. al jaren onderwezen. Ik heb daar zelf ook nog zes jaar college gegeven, tot 1983.”
Wat er allemaal nieuw is aan het nieuwe B.W. kan Hartkamp niet even opsommen, maar hij wil wel wat tendensen aangeven. Hartkamp: “Een richting is bijvoorbeeld dat er meer bescherming komt van ‘opgewekt vertrouwen’: wanneer je een zaak gekregen blijkt te hebben van iemand die zelf niet de eigenaar was, dan ben je die zaak voortaan niet langer zondermeer kwijt.”
“En er komt meer accent op risico-aansprakelijkheid. Ook als een persoon of een rechtspersoon zelf geen schuld heeft, kan hij nog wel aansprakelijk gesteld worden. Bijvoorbeeld voor de gevolgen voor de gezondheid van gevaarlijke stoffen. Dat heeft grote consequenties voor economische en technologische ontwikkelingen. Verder wordt het lastiger met wurgcontracten te werken: er komt meer bescherming voor de consument, omdat onbegrijpelijke of onredelijke bepalingen ongeldig kunnen worden verklaard.”
“Belangrijk vind ik ook dat de rechtspraak wat ‘vrijer’ zal worden via open normen als ‘onrechtvaardige verrijking’, ‘goede trouw’, ‘maatschappelijke zorgvuldigheid’ en dergelijke die in de wet opgenomen worden. Die normen zijn elastisch. Keerzijde is natuurlijk dat het gevaarlijk kan zijn ‘morele’ of ‘ethische’ rechters te hebben. Daarom moet je een breed samengestelde rechterlijke macht hebben, die uit verschillende regionen komt. Dat is in Nederland ook het geval, en dat is heel uniek: vijftig procent wordt hier van buiten aangetrokken, dat zijn knappe cassatie-advocaten of hoogleraren, die op een gegeven moment rechter worden. Gelukkig zitten er tegenwoordig ook steeds meer vrouwen bij.”
Algemeen belang
“Verder gaat ‘het algemeen belang’ een grotere rol spelen in het privaatrecht. Dat mag soms prevaleren. Denk bijvoorbeeld aan een stel erfgenamen die het niet eens kunnen worden over een erfenis die ondermeer bestaat uit een bedrijf. Vroeger ging dat bedrijf dan op de fles, nu kan de rechter bepalen dat dat niet gebeurt, omdat het economisch belang van het bedrijf te groot is of zo.”
“Ik vind het interessant dat de dogmatiek op allerlei manieren gerelativeerd wordt. Nietig was vroeger nietig. Punt. Nu kun je bijvoorbeeld een deel van een contract in stand houden. En zal er niet gauw meer gebeuren wat in Limburg een tijdje terug speelde. Daar had een man een stuk grond aan de gemeente verkocht, en die bouwde er huizen op. Toen bleek er met het verkoopcontract iets niet in orde te zijn, en de rechter kon niet anders dan het contract nietig verklaren. Die man heeft nu een wijkje in zijn bezit.”
Hartkamp verwacht wel dat het nieuwe Burgerlijk Wetboek het laatste puur Nederlandse zal zijn. Het zal allemaal nog wel even duren, maar als Europa werkelijk een economische en of politieke unie wordt, dan moet het verbintenissen- en zakenrecht volgens hem uniform worden.
De handel vraagt nu al om een gelijkvormig privaat- en aansprakelijkheidsrecht. Zelf zit hij in een ‘unificatiewerkgroep’, die deels door de EG-commissie gefinancierd wordt. Ook al weer leuk en interessant werk, vindt hij. Als hij maar nieuwe dingen kan blijven doen, generalist kan blijven. En zijn liefde voor de klassieken mag botvieren natuurlijk. In zijn geval is dat laatste een kwestie van veel reizen: in het vliegtuig heeft hij altijd Homerus’ Odyssee op schoot.
Anti-spots
Volgens de overheid is roken en drinken niet goed voor ons. Tenminste, ik geloof dat dat de boodschap is van de intensieve en dus spuugdure televisiecampagnes die sinds een tijdje lopen. Het kan wezen dat prikkelende nicotinedampen en het aangename aroma van bier en wijn mijn begripsvermogen aangetast hebben, maar eerlijk, ik begrijp absoluut niets van die spotjes.
Uit de anti-drankspot maak ik op dat drinken betekent met een heel knappe jongeman of een uitermate aantrekkelijke dame in contact komen, die dan om je heen gaat cirkelen en zelfs aan je zit. Terwijl je heftig geëmotioneerd op muziek van Phil Collins ronddraait flitsen er ineens felroze Engelse woorden langs: “Do you know?” en “Do you care?”
Sinds kort komt daarbij ook de kale kop van Collins zelf in beeld, die op Jan-van-Veen-Candlelight manier hetzelfde zegt: “Weet je het?” “Kan ’t je schelen?” Direct daarna eindigt de boodschap met de oude slogan “Drank maakt meer kapot dan je lief is”. Het is maar goed dat ze die nog op de plank hadden liggen, anders had ik waarschijnlijk nooit begrepen dat het hier om een anti-alcoholreclame gaat.
Tientallen keren heb ik het filmpje inmiddels bekeken, ja, ook het glas bier dat de jongeman op een gegeven moment aan zijn lippen zet heb ik gezien, maar ik kan maar tot een conclusie komen: het slaat allemaal gewoon helemaal nergens op. Het is slecht doordachte semi-swingende interessantdoenerij. En ik krijg er dorst van.
De lust tot roken wil me ook al niet vergaan bij het anti-rookspotje dat de laatste tijd aldoor wordt uitgezonden. In dat filmpje zit een meneer achter zijn bureau een sigaret te roken. Dan hoor je z’n collega’s kantoorpraat babbelend binnenkomen. Ineens begint de man idioot te doen en hij stopt nota bene zijn sigaret helemaal in zijn mond. En in plaats van dat hij zijn tong brandt, zoals je zou verwachten, komt er even later rook uit zijn oren! “Laat een ander niet meeroken, ook niet op het werk” is het zinnetje waardoor deze lachfilmscène begrijpelijk zou moeten worden. Maar volgens mij heb ik alleen maar gezien dat roken verbieden tot krankzinnig en gevaarlijk gedrag leidt.
Zou het komen doordat de reclameboys en -girls zelf graag een glas nuttigen en iets te roken opsteken dat ze niet in staat zijn om een begrijpelijke en dus misschien wel effectieve anti-spot te bedenken?
Luister naar de doven
Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5
Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.
De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.
De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.
GOD
God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.
Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).
In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.
De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.
Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.
DOVENONDERWIJZER
Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.
Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.
Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.
Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.
Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.
Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.
Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.
Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet.
Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.
Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.
Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien.
Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.
Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.
Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.
EMANCIPATIE
Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.
De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.
De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.
De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.
Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.
Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).
Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.
Tekeningen van Hahn, brieven van Marx en een steen uit Parijs 1968
Even verderop worden de pakhuizen verbouwd tot yuppenwoningen, maar het pakhuis op nummer 31 aan de Cruquiusweg in Amsterdam is kortgeleden het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis geworden. Een gigantisch pand, waar nog een extra verdieping ’tussengehangen’ is, en waar voorlopig gemakkelijk nog meer bij kan. Ondanks de zes kilometer boeken en andere geschriften die er al opgeslagen zijn.
Twintig miljoen hebben de verbouwing en verhuizing alles bij elkaar gekost, maar de waarde van de zaken die voor dat geld een fatsoenlijke huisvesting hebben gekregen is niet te schatten. Zelfs heel letterlijk niet: het IISG heeft collecties waarvan niemand weet dat ze er zijn. Omdat de gever geheimhouding als voorwaarde voor zijn schenking heeft gesteld. Maar er zijn ook collecties bij die iedereen kent: de briefwisseling tussen Marx en Engels bijvoorbeeld. Sinds een heel klein briefje laatst 50.000 D-Mark bleek op te leveren ligt er helemaal een kapitaal in de kluizen.
Het woordje “Internationaal” in de naam van het instituut is geen loze interessantdoenerij. Vanaf het allereerste begin verwierf men brieven, vlugschriften, boeken, tekeningen, kranten, tijdschriften en affiches uit het buitenland: alles als het maar te maken had met sociale bewegingen. In de praktijk betekende dat meestal arbeidersbewegingen, maar inmiddels zijn ook de kraak- en vredesbeweging ruim vertegenwoordigd.
Het instituut werd in 1935 opgezet als een soort reddingsactie. Na 1933 was het urgent geworden om archieven en bibliotheken uit Duitsland en later ook uit Oostenrijk te halen. De gigantische bibliotheek van Max Nettlau bijvoorbeeld, die toendertijd de rijkste collectie ter wereld op het gebied van anarchistische ideeën en bewegingen bezat, met onder andere de manuscripten van Bakoenin.
De Spaanse burgeroorlog leverde ook heel wat politiek gevoelig materiaal op, zelfs zo gevoelig dat een aantal jaren geleden een groepje Spanjaarden die deel uitmaakten van een splintergroepering het materiaal dat indertijd in bewaring is gegeven kwam opeisen. Met behulp van een bezetting. Er bestaan foto’s van. Ook van de opgekalkte leus “Fischer fascista”.
Dr. E. Fischer is directeur van het instituut. Hij is op vakantie. Adjunct-directeur J. Kloosterman en hoofd algemene zaken drs. H. Wals nemen de honneurs waar. Met groot enthousiasme vertellen ze hoe het instituut nog steeds aan reddingsacties doet. Er is materiaal uit Latijns-Amerika, en de laatste tijd komt er veel uit Turkije binnen. Een medewerker bracht van de zomer foto’s, video’s en zelfs een spandoek mee terug uit China. Wals: “Dat heeft iets lijkepikkerigs, maar ook dat soort dingen moeten bewaard worden.”
De geschiedenis van het instituut is zelf eigenlijk ook ‘sociale geschiedenis’ geworden. In een prachtig, in 1986 uitgegeven boek De papieren van de revolutie, beschrijft Maria Hunink de jaren tot 1947. Het doorzettingsvermogen van oprichters N.W. Posthumus, hoogleraar in de Economische Geschiedenis, en Nehemia de Lieme, directeur van de Centrale Arbeiders Verzekerings- en Depositobank is bewonderenswaardig. Een belangrijke hindernis die telkens genomen moest worden bij hun pogingen de een of andere collectie te verwerven, was de gehechtheid van de collectioneurs aan hun verzamelingen.
Sommige verhalen doen bijna komisch aan. Max Nettlau bijvoorbeeld krijgt spijt meteen nadat hij een contract met Posthumus getekend heeft, en spoedt zich een dag later met zijn inmiddels doorgestreepte en ongeldig gemaakte overeenkomst naar Posthumus. Die vervolgens zijn armen stijf tegen zijn lichaam houdt en absoluut weigert Nettlaus envelop in ontvangst te nemen. Posthumus was zo slim geweest het contract nog de dag van ondertekening te laten inschrijven in het handelsregister in Wenen waar bovenbeschreven scène zich afspeelde.
Grenzeloze chaos
Waarlijk heroïsch zijn de verrichtingen van Annie Adama van Scheltema, weduwe van de dichter en vanaf het begin bibliothecaresse van het instituut. Onder de ogen van de nazi’s sleept ze koffers vol archieven naar Nederland. Uit handen van de Russen redt ze een deel van de Trotski-archieven, die in Parijs opgeslagen waren. Een ander deel is voorgoed bij een nooit opgehelderde inbraak verdwenen. Reden voor het instituut om de naam Trotski in alle geschriften te vervangen door ‘Abel’ (Stalin had Trotski een aantal keren aangduid als ‘Kaïn’).
Wat er in die eerste jaren verworven werd grenst aan het ongelooflijke. Van het archief en de bibliotheek van Domela Nieuwenhuis en de ‘Sozialdemokratische Partei Deutschlands’ tot de persoonlijke documenten van Alexander Herzen. Maar ook een eerste druk van het anoniem verschenen Kommunistisch Manifest, een verzameling werken over de bedelarij op het eind van de 18e eeuw, documenten van Jeronimo de Bosch Kemper, grondlegger van de Nederlandse sociologie, en de jaargangen 1821-1835 van het Nederlandse vrouwentijdschrift Pénélopé. Letterlijk te veel om op te noemen, en dat gebeurde dan ook niet. De eerste jaren werd er vrijwel uitsluitend verzameld en opgeslagen.
Kloosterman: “In Duitsland is net een rapport van de Sicherheitsdienst gevonden over de toestand in het instituut in 1940. De Duitsers waren erg geïnteresseerd in de verzameling, de SS en het Nationaal Arbeidsfront streden onderling over wie het zou krijgen. Het meeste heeft de oorlog gelukkig overleefd. Maar het beeld dat uit dat rapport rijst is er een van grenzeloze chaos. Alles was volgestouwd met papier. Nergens was plaats, overal stonden dubbele rijen en in de gangen kon je niet lopen door de tot aan het plafond opgetaste kranten. Je kon dus ook niks vinden. Alleen als iemand toevallig wist waar iets de laatste keer neergelegd was.”
Rechtse regering
Ontsluiting van het materiaal. Van de 100 mensen die tegenwoordig op het instituut werken houdt zo’n tweederde zich daarmee bezig. De nieuwe tijden bieden daarvoor geheel nieuwe mogelijkheden. Er zitten inmiddels een half miljoen boektitels en periodieken in de computer (de centrale computer heeft een opslagcapaciteit van zeven maal 340 Megabyte). En in augustus is er een proefproject begonnen dat het mogelijk moet maken om (in eerste instantie zo’n 2000) foto’s en plaatjes te digitaliseren en dan op een apart, aan een terminal én het geautomatiseerde bestand gekoppeld videoscherm te projecteren. Dat betekent dat men binnenkort bijvoorbeeld alles over een persoon tegelijkertijd kan bekijken: zijn portret, boeken en artikelen die hij of zij geschreven heeft, maar ook alles wat er over diegene verschenen is.
Zeer tevreden is men over het geld dat het Ministerie van Onderwijs hiervoor beschikbaar heeft gesteld. Kloosterman: “Buitenlandse instellingen zijn stomverbaasd dat wij van een rechtse regering zo’n mooi gebouw en allerlei middelen krijgen. Als in Frankrijk Mitterand valt, betekent dat ook dat de automatiseringsplannen van de baan zijn voor instellingen als de onze. Met de automatisering is het heel hard gegaan. In 1982 hadden we bij wijze van spreken nog geen elektrische schrijfmachine, en nu komen ze uit het buitenland kijken hoe wij het doen.”
Modeverschijnsel
Wat gebeurt er nu met al dat materiaal? Kloosterman en Wals stellen dat het instituut meer een documentatiecentrum dan een bibliotheek is. Tegenwoordig zijn er dagelijks zo’n dertig a vijftig bezoekers. Mensen die meestal lang blijven en gemiddeld veel aanvragen bij de uitleenbalie, ook al wordt er maar weinig materiaal uitgeleend. Kloosterman: “Twintig jaar geleden, twee panden terug, was het heel anders. Toen zaten er alleen een paar buitenlandse hoogleraren in de studiezaal. Pas in de jaren zeventig kwamen de Nederlanders. Sociale Geschiedenis werd een modeverschijnsel.”
Dat is nu weer over. De invalshoek voor onderzoek is veranderd, zegt Wals. “De aanpak is nu comparatief en internationaal. Er vindt veel meer uitwisseling van wetenschappelijke kennis plaats. Wie zich wil bezighouden met de opkomst van de arbeidersbeweging, vergelijkt bijvoorbeeld de gang van zaken in Frankrijk met die in Duitsland. Wat je wil weten is welke factoren een rol spelen. Waarom het in het ene land anders loopt dan in het andere. De parochie-instelling is verdwenen. Onderzoekers willen inzicht krijgen in de infrastructuren, en niet een beetje aan sociale geschiedenis doen omdat ze dat leuk vinden. In dit nieuwe gebouw kunnen we nu zelf ook grote congressen organiseren. We kunnen tot 200 man ontvangen.”
De jonge Marx
Onderzoek leidt natuurlijk tot publikaties. Er is een eigen stichting die boeken uitgeeft. Die kunnen handelen over de meest uiteenlopende zaken, van het club- en buurthuiswerk tot de geschiedenis van SDAP. De biografie van ‘sociaal-democratische tekenaar’ Jan Rot die vorig jaar verscheen werd zelfs een kleine hit. Soms ook geeft men alleen maar een wetenschappelijk verantwoorde complete tekst van iets uit. ‘Terug naar de bron gaan’ kan nuttig zijn: de zogenaamde ‘jonge Marx’ bijvoorbeeld en diens economisch-filosofische manuscripten blijken helemaal niet te bestaan. In werkelijkheid werd er op basis van een complex van aantekeningen van Marx, opmerkingen in de kantlijn en dergelijke in de jaren twintig ‘de humanistische kant van het Marxisme’ gecreëerd. En sindsdien nam de een na de ander dat over.
Toch blijft er, hoe mooi en geklimatiseerd het nieuwe gebouw ook is, een zwaard van Damocles boven het instituutsmateriaal hangen: het vergaat. Conservering is het grootste probleem dat men op het instituut kent. Op een bepaald moment is het complete conserveringsbudget weliswaar geschoven naar de verfilming en het op microfiches zetten van materiaal, maar veel is al niet meer te verfilmen.
Kloosterman: “Je moet niet vergeten dat veel van de wat wij hier hebben het allergoedkoopste en gemeenste spul is wat de makers maar konden krijgen. Grote delen vallen uit elkaar. Oude kranten moeten eerst geconserveerd worden voor je ze op film kunt zetten. Iedere keer dat je er een raadpleegt wordt de boel beschadigd.” Kloosterman en Wals praten er terughoudend over, alsof de gedachte dat alles tot stof ligt te vergaan te onverdraaglijk is om toe te laten. Ook het zorgen voor de juiste temperatuur en vochtigheid is niet meer dan uitstel van executie.
Zoveel mogelijk digitaliseren lijkt voorlopig het beste. En restaureren natuurlijk, – het instituut heeft een eigen restauratie-atelier, – maar pas als je grote hoeveelheden tegelijk kunt redden begint het zoden aan de dijk te zetten. De heren zijn voorlopig nog skeptisch, maar misschien dat het conserveringsprocédé war Akzo laatst mee in het nieuws kwam uitkomst kan brengen.
Panoramabier
Wie een blik mag werpen op de feitelijke archieven wordt overweldigd door de hoeveelheid en de diversiteit. Eindeloze rijen archiefkasten die door een ingenieus systeem aan elkaar gekoppeld zijn: wie in een bepaalde kast moet zijn draait eenvoudigweg twee kasten een eindje uit elkaar. De rest blijft ruimtebesparend een aaneengesloten blok. In de kasten staan ingebonden kranten en tijdschriften. Uit de Franse revolutie bijvoorbeeld, of uit Managua nu: ‘La Prensa’, de krant die regelmatig een tijdje verboden wordt. Er is het blad van de Russische Communistische Bond ter Bestrijding van Godsdienst, er staan jaargangen van ‘De katholieke onderofficier’ en de hoofdartikelen uit de NRC vanaf 1844. Maar ook de giro-afschriften van de PvdA in de jaren zestig en lidmaatschapskaarten van de vakbond.
Eind 1990 wordt het Nationaal Vakbondshistorisch Museum geopend in het door Berlage gebouwde voormalige gebouw van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, aan de Amsterdamse Henri Polaklaan. Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief en de Economisch-Historische Bibliotheek (opgericht in 1915) zijn na een scheiding van de beide collecties in 1936 nu weer onderdeel van het instituut. Sinds kort hoort ook het Persmuseum erbij.
Er moet nog veel uitgezocht worden. In de opslagplaats van ‘curiosa’ staan uit dat Persmuseum bijvoorbeeld een bierflesje van Panorama naast de originele politieke tekeningen en karikaturen die Albert Hahn maakte. De kasten met curiosa bevatten de meest wonderlijke dingen: van dodenmaskers tot een steen die in 1968 in Parijs geworpen is. Verder pijpekoppen, ballpoints, bestek, speelkaarten, buttons en aanstekers met leuzen. Mooi is een fabriekslandschapje achter glas in water dat bij schudden niet gaat sneeuwen maar ‘roeten’: “Berlin tut gut” staat erop. Op deze afdeling liggen ook de goed verpakte spandoeken, en vaandels uit vroegere tijden, van het “mannenkoor van de Diamantbewerkers” bijvoorbeeld. Er zijn ook schilderijen en affiches, sommige ingelijst zoals die van de Commune van Parijs.
AJC-dansen
Keine afbeeldingen van al dat materiaal staan op de catalogusfiches. In de bakken met foto’s en prenten kunnen bezoekers zelf grabbelen. Een willekeurige greep levert plaatjes op van AJC-dansen en van de gemeenteraad van Zaandam, waar in 1914 voor het eerst socialisten in zaten. Onderschrift: “Het gezag is dus in handen van de bestrijders van het gezag. Er zijn heel wat woorden gebruikt om hieraan een schijn van redelijkheid te geven.”
“Wat we nu hebben, hebben we zo gewild, en nou begint het echte werk”
Het is bijna voorbij: twee kabinetsperiodes was drs. Wim Deetman Minister van Onderwijs en Wetenschappen. Hij heeft zich “nadrukkelijk niet beschikbaar” gesteld voor een nieuwe periode. Zo ongeveer alles wat in Nederland met onderwijs of wetenschap te maken heeft is in de afgelopen zeven jaar wel eens over hem heen gevallen, maar de tijd van rotte eieren, acties en spandoeken is nu achter de rug. Protesten richtten zich tegen wat Deetman in onvervalst politiek jargon nog steeds “de afslanking” noemt, en het is heel opmerkelijk dat terwijl vrijwel iedereen aan de lijn moest doen, de KNAW onder Deetman juist aan gewicht won.
Deetman is graag bereid om in het zonnige erkertje van zijn werkkamer in Zoetermeer te vertellen hoe hij over de taken van de Akademie en de veranderingen van de afgelopen tijd denkt. Heel belangrijk (“Ik zou daar een paar vette strepen onder willen zetten”) acht de minister de ontmoetingsfunctie: een academie van wetenschappen moet een organisatie zijn waar “onderzoekers met een goede naam en reputatie op persoonlijke titel kunnen praten en dicussiëren over hun vakgebied”.
En ten tweede is een academie er “om klusjes ten behoeve van de overheid te verrichten, die hoofdzakelijk liggen in de zin van adviseren en beoordelen. De ”audit-functie. Dat is verreweg het belangrijkste.” Onder die tweede functie valt ook het beheren van een aantal onderzoeksinstituten, iets dat in de afgelopen jaren in de woorden van Deetman “meer reliëf” heeft gekregen, maar dat “je goed moet scheiden van de eerste taak”. Daar is onder zijn bewind hard aan gewerkt. Is de minister tevreden over dat werk?
Deetman: “Ik ben tevreden dat we de instituten-discussie kunnen afronden, maar als u vraagt ‘had je deze uitkomst op die manier beoogd?’ dan zeg ik ‘nee’. Het is een weerbarstige problematiek. Toen ik minister werd trof ik in een dossier de gedachte aan om alle onderzoeksinstituten onder één nationale organisatie te brengen.”
“Daarvan heb ik gezegd: ik acht dat niet wenselijk, want daar verwacht ik tot het jaar 2000 discussies van, terwijl er in de tussentijd niet gebeurt. We kunnen beter enige pluriformiteit brengen en dat heeft geleid tot het onderscheid universiteiten – NWO – Akademie. Daarnaast is er de zelfstandige organisatie TNO, die ook iets koepelachtigs heeft, en het is ongetwijfeld zo dat er nog iets moet gebeuren in de sfeer van de grote technologische en andere instituten die nog niet meelopen.”
“Er valt een logischer indeling te bedenken dan het nu geworden is, maar ik heb de ruimte gegeven aan de instituten om hun eigen keuzes te maken. Het bleek dat er her en der nogal wat emotie was. Dan kun je als minister twee dingen doen: je kunt zeggen ‘geen gezeur, u gaat dáárheen,’ maar ik denk dat dat beleid mislukt was. Nu heb ik de route gevolgd om te zeggen: ‘u mag zelf kiezen.’Dit is typisch een problematiek waarbij je moet zeggen: alle partijen moeten willen. Als minister kun je dan maar beter iets minder dominant met je eigen opvattingen omgaan.”
“Het resultaat is in ieder geval dat alle instituten nu onder dak zijn, en als er later weer uitruil plaatsvindt dan zal dat ook wel op basis van vrijwilligheid en een beetje speels gebeuren.”
Dat idee van ’terugtrekken’ is ook elders in uw beleid te vinden. De Akademie hoeft bijvoorbeeld binnenkort pas achteraf verantwoording af te leggen over bestede gelden.
“In de huidige situatie is er zelfs voor relatief kleine activiteiten vooraf goedkeuring van de minister nodig. Dat gaat dan op basis van jaarlijkse begrotingen of tussentijdse goedkeuring. We gaan nu naar een situatie van middelentoedeling voor in beginsel een periode van twee jaar. Dat geeft per definitie enige ruimte. Men moet wel nog steeds plannen indienen voor de komende periode, en over de uit te voeren activiteiten wordt dan een besluit genomen wordt, waarna er gelden worden toegekend.”
“Achteraf moet daar natuurlijk verantwoording over worden afgelegd, maar we zeggen niet langer: voor activiteit A hadden we zoveel ingeboekt en het moet dan ook precies dat bedrag worden. Wanneer je dat wel doet krijg je automatisch het gedragspatroon dat men dat geld dan ook voor die activiteit uitgeeft, zelfs al kan het goedkoper. Nu zit er een incentive in: wordt er zuiniger aan gedaan, dan houdt men wat over om andere nuttige dingen te doen. Dat leidt tot een grotere doelmatigheid. Bovendien denken wij dat meer eigen verantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen leidt tot meer kwaliteit en betrokkenheid. En dat beoog ik.”
Tijdens uw bewind is er meer met de Akademie gebeurd dan in decennia daarvoor. Was dat op uw initiatief of meer op dat van de Akademie?
“Dat ging samen in dit geval. We hebben hier ook wel situaties meegemaakt dat wij wel wilden, maar de betrokkenen niet, en dan krijgt het het karakter van het trekken aan een dood paard. Maar met de Koninklijke Akademie was de overtuiging dat een aantal dingen anders moest een wederzijds gevoelen. Als een minister iets wil heeft hij altijd medewerking nodig.”
De Akademie is ook een van de weinige instanties geweest die in de afgelopen jaren meer in plaats van minder geld hebben gekregen. Door de bezuinigingen aan de universiteiten is bijvoorbeeld het fundamenteel onderzoek nogal eens in de knel gekomen. Was het uw bedoeling de Akademie daarin een compenserende taak te geven en op dat terrein de vinger aan de pols te laten houden?
“Nee, dat is niet het uitgangspunt geweest. Het belang van de Akademie zit hem in het volgende: als je naar de wereld van het hoger onderwijs kijkt, dan kom je nergens anders een club van individuele onderzoekers tegen. Ik hoor wel eens wat de voorzitter van een universiteitsraad vindt, maar die treedt toch al snel namens de universiteit op. Of ik praat met iemand van NWO, en die kan wel zeggen ‘minister, ik denk er persoonlijk zo over’, maar hij zal zich toch bij NWO moeten verantwoorden. Onderzoek is een echt menselijke activiteit, waarbij kwaliteiten van individuen een rol spelen. En de opvattingen van individuen kunnen in een organisatie wel eens gemangeld worden.”
“Het aardige van een academie naast al die andere professionele organisaties, is dat er organisch mensen zitten die deskundig geacht kunnen worden, naam hebben, kwaliteit hebben. Dat mag je zeker stellen, en het is ook gebleken in de adviezen. Door al het doorlichten en de verkenningscommissies weten we nu veel meer over de mensen en hun prestaties dan vroeger. En het zijn de wetenschappers die dan aan het woord komen, geen mensen die zich achteraf in de Universiteitsraad of waar dan ook moeten verantwoorden.”
Als u zo enthousiast bent over het oordeel van de Akademie, waarom laat u de beoordeling van de Voorwaardelijke Financiering dan niet compleet aan de Akademie over?
“Omdat ook de scope van de Akademie niet onbeperkt is. Bovendien moet iedereen het eens zijn over de samenstelling van de beoordelende commissies: je hebt een zeker vertrouwen nodig. De beoordeling moet objectief zijn, en daarom duik je soms ook naar een internationaal forum. Bij de Voorwaardelijke Financiering gaat het om heel concrete programma’s, waar soms betrokkenen voluit in het geding zijn. En je moet mensen niet in de positie brengen dat ze over hun eigen werk moeten oordelen. Dus zeg ik: de Akademie kan niet de enige instantie zijn, je hebt een forum nodig. NWO bijvoorbeeld kun je ook niet uitvlakken, daar zit ook expertise.”
“Neem de recente verkenningscommissies voor bouwkunde en theologie. Daarvoor heb ik geen seconde overwogen de Akademie in te schakelen, want ik wilde een commissie van complete buitenstaanders hebben. Dan kan je niet op de Akademie terugvallen, en dat is ook niet zo’n ramp, daar hoef je niet spastisch over te doen. Monopolieposities, ook in oordeelsvorming, moet je voorkomen. Net zo goed als ik niet één koepelorganisatie voor de instituten wil. Competentie-concurrentie voorkomt dat we inslapen.”
Tot dus ver heeft u zich nog niet uitgelaten over de adviezen die de Commissie Geesteswetenschappen in het rapport ‘Tegen de stroom’ geeft.
“Daar reageer ik pas publiekelijk op in het HOOP, en dat verschijnt op de derde dinsdag. Maar ik wil wel zeggen dat ik het toejuich dat er nu voor de hele alfa-hoek aandacht wordt gevraagd. Ik heb een jaar of twee geleden al het signaal afgegeven dat het tijd was om een correctie aan te brengen, omdat in de afgelopen jaren zwaar het accent is gelegd op de technologie. Dat was ook hard nodig, en een correctie in de alfa-hoek mag er zeker niet toe leiden dat we dat weer verwaarlozen.”
“Maar de dingen lopen ook parallel. We zijn de afgelopen tijd bezig geweest met wijsbegeerte. Daar had ik zelf liever een wat forsere aanpak gezien, maar het is een weerbarstig veld. En binnenkort gaat er onder leiding van Frits Staal een commissie aan de slag die een advies uit zal brengen over de organisatie van de ‘kleine Letteren’. Want onze grote verworvenheden en goede naam op dat terrein moeten voor de toekomst gewaarborgd worden.”
Aio’s, oio’s, Akademie-onderzoekers en de Huygens-onderzoekers van NWO zijn allemaal onder uw bewind ontstaan. Nu wil NWO stoppen met de Huygensbeurzen en in plaats daarvan senior-onderzoekers aan gaan stellen, voor mensen die weer een fase verder zijn. Dat betekent nog minder doorstroommogelijkheden voor de mensen die aio of oio geweest zijn. Bent u niet bang voor kapitaalvernietiging?
“Het is nooit de bedoeling geweest dat aio’s en oio’s allemaal op de universiteit of op de onderzoeksinstituten zouden blijven. Die mensen bekwamen zich in onderzoek, maar ook buiten de kleine kring van de universiteit is er heel wat te doen. En niet alleen op onderzoeksterrein heb je goed opgeleiden nodig. Het idee dat bedrijven niet geïnteresseerd zouden zijn in ‘oud’ en ‘door de universiteit verwend’ personeel klopt niet.”
“De hele twee-fasenoperatie had de bedoeling de studieduur te verkorten. Dat is gelukt, van een mediaan (dat wil zeggen: daar zitten net zoveel mensen boven als onder) van tussen de zeven en acht jaar zijn we naar een mediaan van ongeveer vijfeneenhalf jaar gegaan voor het behalen van een doctoraal. Dat betekent dat iemand die aio of oio geweest is niet meer dan negen jaar na zijn middelbare schooltijd zit. Dat scheelt helemaal niet zoveel met vroeger.”
“En wat betreft het afschaffen van de Huygensbeurzen: ik heb me al een paar keer publiekelijk afgevraagd of het logisch en doelmatig is wanneer twee koepelorganisaties een zelfde type van ‘fellow’ in stand houden. De situatie ligt nu ook anders dan in ’82, ’83. De vraag is inmiddels wat je moet doen met mensen die alle fasen (oio of aio, en daarna fellow) hebben doorlopen en gewoon onderzoek willen doen. Daarvoor worden nu die senior-onderzoekers in het leven geroepen.”
Is er nog iets dat u graag kwijt wil over de Akademie?
“Ja, ik denk dat de Akademie waar het de interne verhoudingen betreft op het moment echt over een wissel gaat. Mijn eerste boodschap is: wat we nu hebben, hebben we zo gewild en nou begint het echte werk. Dat zal tijd, moeite en energie vergen, maar ik denk dat het kan. Het mag echter niet zover gaan dat de primaire taak van de Akademie: het adviseren, daardoor in het gedrang komt. Dat vergt heel wat, en misschien moet je daarvoor het aantal leden wat uitbreiden, want je hebt menskracht nodig.”
“Daar voeg ik dit nog aan toe: ik heb de indruk dat de Akademie in het verleden heel afstandelijk was ten opzichte van het beleid. Nu is ze veel meer geïnvolveerd. Dat moeten we zo houden, want dat is goed voor het beleid: het voorkomt eenzijdigheid.”
“Een derde punt dat ik de Akademie wil voorhouden is dat men vanuit de kring van individuele onderzoekers moet nadenken over de rol die men in het Europa van na 1992 wil vervullen. Hoe moet het Europese onderzoekslandschap er in het jaar 2000 uitzien? Dat is niet een zaak van de minister alleen.”
“Tenslotte wil ik graag kwijt dat ik de contacten met de Akademie in de afgelopen zes, zeven jaar als uiterst constructief en plezierig heb ervaren. Dat zal ongetwijfeld komen door het grote psychologisch inzicht van het bestuur van de Akademie in mijn richting, maar desalniettemin waren de contacten plezierig.”
Dallas In het Catalaans
Ze zijn er nog, de sprekers van het Friulaans. Aromoens of Corsu, maar makkelijk hebben ze het niet. Aanstaande maandag begint een serie radioprogramma’s over minderheidstalen in Europa. “Duidelijk is dat de positie van minderheidstalen niets met die talen zelf te maken heeft.”
“Als het met de grutto achteruitgaat maakt iedereen zich druk om hem te redden, maar als er een taal dreigt te verdwijnen hoor je hooguit ‘zo gaat dat nou eenmaal’. Er bestaat eindeloos veel meer sympathie voor beestjes dan voor uitstervende talen.”
Bitterheid, woede, trots, strijdlust: de emoties vechten om voorrang bij de aanwezigen op de geanimeerde bijeenkomst die deze week gehouden werd ter ere van een lange serie radioprogramma’s van de NOS over minderheidstalen in Europa.
Die serie — een soort zomerspecial van het enige taalprogramma dat de radio kent: ‘Wat een taal’, vroeger ‘de Taalshow’ geheten — gaat aanstaande maandag van start, maar anders dan de titel en ook de plaats (Radio 5) misschien doen vermoeden, gaat het niet over het Turks in Nederland of het Italiaans in Duitsland.
Het gaat over het Fries in Nederland, het Sardijns in Italië, het Pomaaks in Griekenland, anders gezegd: over autochtone minderheidstalen.
In de Europese Gemeenschap, het ‘Europa van de twaalf’ worden sinds mensenheugenis tientallen talen gesproken. Maar het talencircus in Straatsburg, zetel van het Europese Parlement, komt niet verder dan negen talen waarin en waaruit aan de lopende band vertaald wordt. (Ieren doen het met Engels, Luxemburgers hebben het Frans en Duits en de Belgen gebruiken Franse en Nederlandse vertalingen, – de laatste overigens te herkennen aan oranje papier.)
Wie van de Europarlementariërs toevallig Friulaans, Aromoens, Corsu of Galicisch als moedertaal heeft, heeft pech.
Een flagrant onrecht volgens Willy Kuijpers, een Vlaming die in het Europees Parlement een Regenboogfractie-zetel bezet. Hij wordt niet moe uit te leggen dat de Europese Gemeenschap ieder van zijn inwoners niet meer dan een pakje sigaretten kost, en dat van dat pakje slechts een halve sigaret opgaat aan vertaalkosten.Dat mag wat hem betreft rustig een hele worden, zodat ook de sprekers van minderheidstalen het “democratische grondrecht” kunnen krijgen om zich van hun moedertaal te bedienen.
Uitwassen
Wie de radioserie hoort, veertien afleveringen van een half uur, kan niet anders dan concluderen dat de minderheidstalen in Europa er beroerd voorstaan. Centrale overheden houden op zijn zachtst gezegd niet zo van minderheidstalen. Men gaat uit van een land, een volk, een taal en dat heeft al voor heel wat uitwassen gezorgd.
In Frankrijk was tot ver in deze eeuw het ’teken-systeem’ op scholen volstrekt normaal: het eerste kind dat betrapt werd op het spreken van Occitaans, of Bretons of iets anders dat geen Frans was, kreeg van de meester een steen of een muts of iets dergelijks als ’teken’. Dat teken werd de hele dag door de kinderen onderling doorgegeven zo gauw ze iemand de verboden taal hoorden gebruiken. Degene die aan het eind van de dag het teken in zijn bezit had kreeg slaag.
Een onsmakelijk staaltje opgelegde sociale controle, maar nog niet zo schokkend als de maatregelen die men in Griekenland wel nam: tot in de jaren dertig gebeurde het daar dat van iemand die Macedoons sprak de tong werd uitgesneden.
Mensen zijn vergroeid met hun moedertaal. “Ik weet niet of ik ’t nou helemaal kan, want ik word helemaal ontroer van”, zegt mevrouw Roser Misiego i Llagostera als ze een stukje uit een Catalaans gedicht “dat de mensen in Catatonië gewoon ondersteboven gehaald heb” wil citeren. Al twintig jaar woont ze in Nederland, maar ze droomt van Olympische Spelen — die in 1992 in Barcelona, het kloppend hart van
Catalonië gehouden worden — met een eigen Catalaans volkslied, en de eigen Catalaanse vlag. De folder over die Olympische Spelen is gesteld in achtereenvolgens het Engels, het Frans, het Spaans en het Catalaans. Het Catalaans toch weer achter het Spaans: typerend zegt Roser Misiego boos.
Ze is de felste van alle pleitbezorgers voor minderheidstalen in de hele serie. Haar moedertaal staat er ook het beste voor: er zijn acht miljoen Catalanen (drie miljoen meer dan Denen bijvoorbeeld). Ze hebben een machtige historie en ze wonen in een economisch sterk gebied: de oostkust van Spanje.
De meeste Spanjegangers die op vakantie willen aan de Costa Brava, of op Mallorca zouden geen ‘Spaans op reis’ maar ‘Catalaans op reis’ moeten meenemen. Tijdens Franco moest Roser Misiego nog stiekem in een garage, in de avonduren leren lezen en schrijven in haar moedertaal, maar sinds Franco’s dood is de positie van het Catalaans op alle fronten verbeterd: er is onderwijs in het Catalaans, er zijn Catalaanse radio- en tv-zenders (Roser Misiego, stralend: “JR uit Dallas spreekt bij ons Catalaans”), en ook voor een eenvoudig baantje in een winkel moet je Catalaans kennen.
De economische positie en het ‘groepsgevoel’ van de sprekers, het al dan niet bestaan van onderwijs, boeken, kranten of uitzendingen in een minderheidstaal lijken telkens de belangrijkste factoren te zijn voor de kansen die zo’n taal heeft om het te redden.
Zigeuners
Alleen ‘groepsgevoel’ kan trouwens al genoeg zijn: het Romanes, de taal van de zigeuners, kent geen geschreven vorm, maar “zal blijven bestaan zolang er zigeuners zijn. Anders was het allang weg”, meent kenner Paul Öfner.
Omdat alle geschreven bronnen ontbreken kan naar de afkomst van het Romanes alleen geraden worden op grond van de kenmerken van de taal zelf: verwant met Indiase talen, draagt het bijvoorbeeld sporen van het Perzisch, Armeens en Nieuw-Grieks (Petalo, de naam van een beroemde zigeunerkoning in Nederland is uit het Grieks geleend en betekent ‘hoefijzer’). Andersom worden er ook dingen overgenomen: joekel is Romanes voor ‘hond’.
Vooral in de afgelopen tweehonder jaar zijn er in Europa door de opkomst van nationale staten, door gecentraliseerd onderwijs en door de media heel wat taalvariëteiten weggevaagd of volkomen in de marge geraakt. Het zijn ook letterlijk vaak de uithoeken van een land waar een minderheidstaal het langst blijft bestaan.
Maar er zijn ook, soms merkwaardige tegenbewegingen: op het eiland Man stierf in 1974 de laatste moedertaalspreekster van het Manx. Dat kreeg toen zoveel publiciteit dat er een groep mensen in actie kwam die het Manx weer in ere wilde herstellen. Er zijn nu weer sprekers, zij het van Manx als tweede taal.
In Cornwall maken ze het nog doller: sinds 1777 bestaan er daar geen moedertaalsprekers van het Cornish meer. Toch beweren tachtig mensen het vloeiend te spreken. Waarom spreken ze Cornish? Om zich af te zetten tegen Engeland.
Als een ding duidelijk wordt uit deze ‘Wat ’n taal’-serie dan is het wel dat de positie van minderheidstalen niets met die talen zelf te maken heeft. Ze stammen trouwens, afgezien van het Baskisch, allemaal af van hetzelfde Indo-Europees. In de talen zit het dus niet, het zijn de omstandigheden.
Zouden daarom alle liedjes die in de serie te horen zijn zo weemoedig klinken? Enfin, om zelf de bekoring te ondergaan van geheimzinnige zinnen en klanken waarin alleen soms een woord vaagweg iets bekends heeft zult u de radio moeten aanzetten.
Dan kunt u er ook achter komen wat een glas ‘Langue d’Oc’ betekent en waarom de Engelsman Bonifatius zonder taalproblemen in Dokkum kon gaan preken. En luister in die uitzending over het Fries dan meteen ook even naar het fantastische nummer ‘De Friese frustratieblues’.
‘Wat ’n Taal’ wordt gemaakt door Jan Roelands en Jannie Verheijen. Uitzending iedere maandagmiddag van vijf tot half zes, Radio 5.
De nummers corresponderen met de uitzendweek. Tussen haakjes staat de uitzenddatum. Week 1 (12/6) en week 2 (19/6) vormen de algemene inleiding.
3. Baskisch (26/6)
4. Goidelisch (Iers, Schots en Manx) (3/7)
5. Brits (Welsh, Cornish, Bretons) (10/7)
6. Occitaans (17/7)
7. Jiddisch (24/7)
8. Fries (31/7)
9. Catalaans (7/8)
10. Luxemburgs en Elzassisch (14/8)
11. Romanes (21/8)
12. Corsu en Sardijns (28/8)
13. Friulaans en Ladinisch (4/9)
14. Aromoens en Pomaaks (11/9)$$
‘Goede intenties leiden niet tot verbetering’
‘Ik zie het hier op mijn eigen instituut’, zegt Prof. S.C. Dik, hoogleraar moderne taalkunde bij het instituut voor Algemene Taalwetenschap van de universiteit van Amsterdam, ‘’de bibliotheek van ATW is een concreet voorbeeld van hoe belabberd de voorzieningen zijn geworden: de komende vijf jaar kan er niet één boek aangeschaft worden, alleen tijdschriftabonnementen kunnen doorlopen.’
‘Daar gaat dus een enorm gat vallen. Het is een voortdurende afkalving, terwijl het al heel primitief is zoals we nu zitten. Er werken hier zo’n veertig mensen, en de hele administratieve ondersteuning wordt gedaan door één secretaresse, en er is één computer.’
Bij andere geesteswetenschappen (of, in niet-Akademie-jargon: alfavakken) is het vaak niet beter gesteld. Bezorgdheid over de positie van het wetenschappelijk onderzoek in de alfa-sector is een van de redenen dat er zo’n anderhalf jaar geleden een Commissie Geesteswetenschappen opgericht is binnen de KNAW. De commissie, die onder voorzitterschap staat van Prof. W.P. Gerritsen, zou een soortgelijke rol willen spelen als de Sociaal-Wetenschappelijke Raad en heeft zopas haar eerste nota voltooid. Tegen de stroom heet die.
Aangezien Gerritsen ziek is, heeft Dik zolang de rol van voorzitter én woordvoerder op zich genomen: ‘Wij willen graag op een aantal punten geluiden laten horen aan instellingen, universiteiten, de overheid, noem maar op. En ook de publieke opinie, ja. Onze eerste nota is een heel globale. We hebben eerst een vogelvluchtopname willen maken van de problemen die op dit moment een rol spelen bij het onderzoek in de geesteswetenschappen. De bedoeling is dat er later meer ‘en detail’ op zaken wordt ingegaan. Dan zou de commissie uitgebreid moeten worden tot ongeveer vijfentwintig personen, met vertegenwoordigers uit alle disciplines, net als bij de Sociaal-Wetenschappelijke Raad. Op die manier kun je ook werken met ad hoc commissies.’
Wel sceptisch, niet cynisch
Het overzicht van de stand van zaken dat Tegen de stroom geeft, laat zien dat de omstandigheden waaronder onderzoekers moeten werken, drastisch verslechterd zijn de afgelopen jaren. Ook relatief. In de woorden van Dik: ‘Iedere keer als er bezuinigd werd, stonden de alfavakken vooraan, en wanneer er iets uit te delen viel stonden ze helemaal achteraan.’
Maar het is nooit te laat om te proberen er iets aan te doen, vindt hij. Over de invloed die een nota kan uitoefenen wil hij realistisch zijn, dat wil zeggen: ‘wel sceptisch, niet cynisch’. En: ‘Wanneer de Akademie met ideeën naar buiten komt, heeft dat toch een zekere statuur. bovendien leeft in Den Haag wel degelijk de wens “iets te doen aan de alfawetenschappen”, maar hoe en wat weten ze niet, waardoor er tot dusver niets gebeurt. Zo’n nota van een commissie kan helpen dat vacuüm op te vullen.’
De twee bezuinigingsrondes die elkaar in razend tempo hebben opgevolgd (eerst de operatie ‘Taakverdeling en Concentratie in het Wetenschappelijk Onderwijs’, toen ‘Selectieve Groei en Krimp’) hadden volgens Dik als effect ‘dat de universiteiten ieder afzonderlijk een overlevingsbeleid gingen volgen. Men heeft vooral geprobeerd de boel draaiende te houden. Bij de dynamiek die dan plaatsvindt, zijn het vooral de geesteswetenschappen die het kind van de rekening worden. “Groei en Krimp” is voor hem eigenlijk alleen “krimp” geworden.’
‘En gedwongen ontslagen liggen heel moeilijk, dus dat betekent dat het krimpen uitsluitend daar gebeurd is, waar iemand toch al wegging. Daarom zijn er nu overal gaten gevallen. Daar is te weinig rekening mee gehouden.’
Melkkoe
De resultaten van de bezuinigingen worden steeds duidelijker zichtbaar. Dik: ‘Als je naar Rechten kijkt, bijvoorbeeld, dat is een soort melkkoe nu: er zijn gigantisch veel studenten en er is maar een heel bescheiden financiering. Of neem Letteren: daar zit 25 procent van alle studenten, terwijl er maar tien procent van de middelen heengaat.’
Het ligt daarom voor de hand dat de nota Tegen de stroom een reeks voorstellen doet die stuk voor stuk dezelfde boodschap uitd4ragen. Dik vat samen: ‘Goede intenties leiden niet tot verbetering. Om weer op niveau te kunnen functioneren hebben we een groter aandeel van het totale budget nodig.’
Dat het niet eenvoudig zal zijn voldoende mensen daarvan te overtuigen realiseert hij zich goed: Er is een gebrek aan belangstelling, een gebrek aan waardering over de hele linie. Regering en oppositie zijn het ook op hoofdpunten eens. En culturele voorzieningen zijn moeilijk te verdedigen als ze geen steun van bovenaf krijgen. De alfavakken vertegenwoordigen natuurlijk een enorm immaterieel belang, voor de cultuur, voor de vorming van mensen. Die belangen liggen zo voor de hand, dat het bijna banaal is ze uit te spreken. Maar het is natuurlijk wel zo.’
Eruditie
Een probleem dat speciaal voor de alfa-onderzoekers geldt is, zo stelt de commissie in haar rapport, dat het onderzoek dat ze doen dikwijls berust op eruditie, op veel gelezen hebben. Alfa-onderzoekers zijn daarom vaak tot op hoge leeftijd produktief.
‘Maar’, zegt Dik, ‘men gaat er tegenwoordig van uit dat een onderzoeker tot zijn vijfentwintigste bezig is met zijn opleiding, dan is hij tot zijn veertigste produktief en daarna wordt hij geacht een soort manager te worden in allerlei bestuursfuncties. Juist in de geesteswetenschappen gaat dat niet op.’
‘Alles bij elkaar werken de omstandigheden op het moment niet inspirerend. Je wordt ook als docent belemmerd in je optreden. Doel van het onderwijs moet toch ook zijn dat je mensen enthousiast maakt, maar als ze dat dan eenmaal zijn dan kunnen ze geen kant op. Ik kan zelf zo drie, vier mensen noemen waar ik in mij vak mogelijkheden voor zie, die mede-enthousiast zijn met mij, maar ik kan ze zo weinig perspectief bieden.’
Desalniettemin verwacht Dik een kentering. Die moet er wel komen: ‘De lerarenopleidingen bijvoorbeeld krijgen geen mensen en dat desastreuze gevolgen voor het onderwijs hebben. Dan zal blijken dat het een puinhoop wordt en dat dat korte-termijnbeleid op den duur veel meer schade oplevert dan er nu schijnbaar is gewonnen.’
Oefenen voor later
Handhaaft en Beschaaft, Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, een documentaire tekst Gertjan Aalders, fotografie Bert Janssen en Geert Job Sevink 192 blz., geill., Stichting Discursief Groningen 1988, f 39,50 ISBN 90 800214 15
Het Studenten Corps: wie lid is geweest had het voor geen goud willen missen, wie geen lid werd is tot op de dag van vandaag blij en trots zich nooit met dat ballenzootje geafficheerd te hebben. Verhitte discussies tussen ex-leden en ex-niet-leden leiden hooguit tot nog meer onbegrip, and never the twain shall meet…
Of toch? Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (vrij vertaald: Handhaaft en Beschaaft) heeft drie buitenstaanders (onder wie twee fotografen) de kans gegeven een jaar lang alle corpsactiviteiten van binnenuit te bezichtigen.
Resultaat: een boek met veel foto’s en beschrijvingen van nogal uiteenlopende taferelen. En al blijft deze ‘documentaire’ naar mijn smaak te veel een aaneenschakeling van onsamenhangende beeld- en tekstfragmenten, toch biedt het boek de kans enig inzicht te krijgen in de wonderlijke wereld waarin steeds meer studenten jarenlang uit eigen vrije wil wonen.
Het corps levert je tijdens de groentijd in één klap een hoop bekenden op in de vreemde stad en daarna structureert het je leven met allerlei bijeenkomsten, feesten en rituelen.
Dat moet de aantrekkingskracht zijn, maar je moet er wel iets voor overhebben. Gesard, opgejut en uitgeput worden als feut bijvoorbeeld.
De mores zijn streng en merkwaardig. Wat te denken van de vuurfeut die, brandweerhelm op, tatutatu, uitrukt om ouderejaars zodra die dat verlangen van een vuurtje te voorzien? Of van Maartje de typ-geit die in een van de (naar verschillende thema’s ingerichte) feutenkampen volcontinu op een typmachine zit te hengsten? Van in de gietende regen dagen achtereen boompjes uittrekken, met maar een heel klein beetje slaap tussen de dagen?
Een band schept zo’n introductie natuurlijk wel, en dat is dan ook precies de bedoeling. Met die band is het daarna eenvoudiger voor de jongens om zich half ontbloot en bier zwetend in te vechten op de sociëteit, en voor iedereen om een jaarclub te vormen.
En dan maar oefenen voor later. Het gevoel voor hiërarchieën wordt er in ieder geval vast goed ingehamerd. Het eerbiedige gedoe tegenover de senaat en ‘oude tradities’ doet bepaald anachronistisch en soms ronduit belachelijk aan.
De zwart-wit plaatjes laten hele jonge jongens en meisjes zien met veel te grote sigaren en veel te sjieke galajurken. Of echte verkleedpartijtjes. Want er wordt vanalles georganiseerd waarbij de leden al hun spreek- en/of acteertalenten kunnen oefenen. Maar er zijn ook concerten, en de Varsity-roeiwedstrijden.
Enerzijds zijn de regels en riten strikt, anderzijds kan alles. Er wordt zo te zien bijzonder veel gelachen en gedronken, en er is alle ruimte voor meligheid (elkaar bekogelen met boerekoolprakken). Dat de groepsprocessen wel eens uit de hand lopen waarna de kranten weer schande spreken over het wangedrag van die rechtse ballen is niet geheel onbegrijpelijk voor wie Handhaaft en Beschaaft gelezen en bekeken heeft.
Er zou interessant te filosoferen zijn over de kennelijke behoefte van veel studenten om aan de ene kant vreselijk uit te spatten (‘kroegjolen’ et cetera) en aan de andere kant strakke structuren van buitenaf opgelegd te krijgen (de ‘culturen’ in de verschillende corpshuizen liegen er vaak niet om. De jongste zorgt voor het vuilnis, de oudste is de baas en een vriendin mag geen sleutel van het huis hebben).
Gertjan Aalders die de tekst van het boek schreef doet dat niet. Hij heeft ‘participerende journalistiek’ willen bedrijven, ongeveer in de traditie van de reportages in de kleurenbijlage van Vrij Nederland. Juist omdat hij alleen de losse evenementen beschrijft slaagt hij daar niet echt in. Over hoe het dagelijks leven van een corpsbal eruit ziet ben ik niet genoeg te weten gekomen. Of het plezier dat uit de foto’s en interviews spreekt de notoire niet-leden op andere gedachten zal brengen blijft dan ook de vraag.
Doven-universiteit protesteert tegen horende directeur

Protesterende studenten voor de Gallaudet universiteit, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
Nog in 1870 lijkt het idee dat doofstommen een fatsoenlijke schoolopleiding kunnen krijgen de redacteur van een Duits tijdschrift over doven ‘fast lächerlich’. De poging in de Verenigde Staten om een College voor doven op te richten noemt hij ‘humbug’. Toch bestond op dat moment wat het Gallaudet College zou gaan heten al zes jaar. En het bestaat nog steeds, alleen is het nu geen ‘college’ meer, maar een universiteit.
Twee weken geleden bezetten de studenten van de Gallaudet University in Washington D.C. het terrein van hun universiteit. Ze waren woest: uit drie kandidaten koos het universiteitsbestuur net die ene die kon horen als nieuwe ‘president’.
Gallaudet is de enige universiteit ter wereld die als toelatingseis heeft dat men zich vloeiend in gebarentaal moet kunnen uitdrukken, want de colleges worden in gebarentaal gegeven. Het overgrote merendeel van de 2200 studenten is dus doof of slechthorend, ook al zitten er wat horende kinderen van dove ouders tussen.
Dr. Elisabeth Zinser echter, die de nieuwe ‘president’ zou moeten worden, is niet alleen horend, maar ze kent ook geen gebarentaal. Op de televisie verklaarde ze wel binnenkort een cursus Amerikaanse gebarentaal te willen volgen. Van doven wist ze verder niet veel, zei ze, maar ze was graag bereid haar best te doen.
Voor de studenten van Gallaudet was dat lang niet goed genoeg. ‘Hoe kan iemand die onze taal niet eens kent ons vertegenwoordigen en voor onze belangen opkomen?’, stelden ze. Bovendien vinden ze dat na 124 jaar de tijd gekomen is dat Gallaudet eindelijk een dove president krijgt. Reden voor hen om naar Capitol Hill, de zetel van het Amerikaanse parlement, te marcheren en de toegang van de universiteit te blokkeren. Reden voor mij om er te gaan kijken.
Telefoon beantwoorden
“Oh, those stupids,” zegt de taxichauffeur die in de oorlog nog in Nederland gevochten heeft, minachtend. “Ze mogen al blij zijn dat ze zich universiteit mogen noemen, vroeger was het maar een eenvoudige ‘grammar school’. Een dove president, dat kan toch helemaal niet? Hoe moet die nou de telefoon beantwoorden?”
Het onbegrip en de gebrekkige kennis van zaken zijn misschien wel minder dan in de begintijd van Gallaudet (oprichter Gallaudet zelf was ervan overtuigd dat aangeboren doofheid heel goed voort kon komen uit zenuwachtigheid van de moeder tijdens de zwangerschap), maar bepaald nog niet verdwenen.
Na mijn uitleg over teksttelefoons en lichtflitsen die een gewone telefoon uitstekend kunnen vervangen, beperkt mijn chauffeur zich verder tot verhalen over het sterfbed van zijn vader.
Hij had werkelijk ongelijk. ‘Stom’ blijken de bezetters van de Gallaudet universiteit op geen enkele manier. Uiterst slim bespelen ze bijvoorbeeld de media. Ze staan de hele week op de voorpagina van vrijwel alle Amerikaanse kranten, en vullen de nieuwsuitzendingen van iedere grote televisiemaatschappij.

Deaf Prez Now is de kreet. Gallaudet, maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
‘Deaf prez now!’ is de yell uit honderden bepaald niet ‘stomme’ kelen op het universiteitsterrein. Het gebrul van de Gallaudet-studenten is indrukwekkender dan horenden kunnen voortbrengen. Het klinkt rauw en agressief, met overslaande stemmen, maar dat kunnen ze zelf niet horen.
Tegelijkertijd met het geschreeuw gebaren ze hun kreet. Hun gezichten zijn expressief, zoals alle gezichten van doven die gebarentaal spreken; het is hun manier om intonatie en volume aan te geven.
Af en toe daalt er een diepe stilte over de campus. Dan houdt iemand een toespraak in gebarentaal. Is de spreker uitgesproken dan barst het beangstigende geloei weer los. Horende sprekers die solidariteit komen betuigen en geld komen aanbieden – er zijn vertegenwoordigers van universiteiten en vakbonden uit het hele land – worden simultaan vertaald. Iemand zegt: ‘er is één gebaar dat Dr. Zinser vast wel begrijpt’, en hij steekt zijn vuist met een gestrekte middelvinger omhoog. De menigte heeft geen vertaling nodig en giert het uit.
Armgebaren
Om hun instemming te betuigen met de vertegenwoordiger van een doof-blindenorganisatie stampen ze op de grond, zodat hij hen kan voelen. Bij de persconferentie ’s middags vergeten ze dat de journalisten geen gebarentaal kennen: de tolk van Greg Hlibok, de student die de bezetting leidt, wordt af en toe volledig overstemd.
Maar Hliboks grote armgebaren maken zo ook wel duidelijk dat de steun van overal uit de wereld groeit en groeit. ‘Wij mogen dan doof zijn’, zegt hij, ‘maar het bestuur kan niet luisteren.’

Let world see/hear us. Gallaudet maart 1988. Foto: Liesbeth Koenen
De studenten zijn vastbesloten gehoord te worden. Gallaudet is in de hele wereld een symbool voor de emancipatie van doven. Zij moeten het goede voorbeeld geven, en als het hun niet lukt om dat voorbeeld te stellen dan heeft dat consequenties voor doven en ook voor andere gehandicapten in alle werelddelen, zeggen ze.
En het lukt ze. In de loop van de week werden hun acties in het hele land overgenomen door dovenscholen en dovenorganisaties.
Donderdags zei Irving King Jordan, de decaan van Gallaudet die zelf een van de twee niet-horende kandidaten voor de functie van ‘president’ was, in een uiterst emotionele toespraak, volledig achter de eisen van de studenten te staan. En nadat ook een aantal congresleden en presidentskandidaten (waaronder Dole en Bush) steun betuigd hadden aan de bezetters, nam Zinser vrijdags ontslag. De campus van Gallaudet heeft ze nooit betreden.
Voor de studenten van Gallaudet echter was haar vertrek ‘nog maar de eerste stap’. Ze hielden de campus dicht, want ze wilden meer: de voorzitster van het bestuur, Jane Spilman, moest opstappen (zij beweerde in The New York Times ‘dat dove mensen nog niet klaar zijn om in een horende wereld te functioneren’) en het bestuur zou voortaan voor meer dan de helft uit dove leden moeten bestaan (nu zijn het er maar een paar).
Spilman is in de loop van vorige week vervangen door een dove voorzitter, Philip Bravin, die zelf op Gallaudet gestudeerd heeft. Hij beloofde aan de samenstelling van het bestuur te gaan werken. De nieuwe ‘president’ is inmiddels ook gekozen: de dove decaan Jordan. ‘Dit is een historisch moment voor doven in de hele wereld’, sprak hij. Dat vonden de studenten ook. Ze hebben hun acties gestaakt.
Noot: Dit was een volstrekte toevalstreffer. Ik was voor het eerst van m’n leven in Amerika, had voor het eerst een jetlag en zag in de zeer vroege morgen op tv dat dit speelde. Hoewel ik op een taalkundigencongres was, kreeg ik niet een taalkundige mee naar Gallaudet. Het stuk verkopen aan de krant viel ook nog niet mee.
Achteraf is ‘Deaf Prez Now’, afgekort DPN, een heel ding. Met herdenkingen en een Wikipediapagina enzo. Een echt moment in de geschiedenis van de dovenemancipatie. Het was ook werkelijk indrukwekkend. Meer bijvoorbeeld op: https://www.gallaudet.edu/Gallaudet_University/About_Gallaudet/DPN_Home.html. En in 2018 verscheen onder meer dit herdenkingsstuk.

Gallaudet maart 1988. Het terrein van de universiteit was afgeladen vol. Foto: Liesbeth Koenen
‘Ik ben er reuze op uit voor netjes aangezien te worden’
Dooddoeners en stoplappen door Inez van Eijk, 271 blz., Prisma 1987, f 19,90 ISBN 90 247 1753 9
Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf door Inez van Eijk, 339 blz., heruitgave Prisma 1987, f 17,50 ISBN 90 274 1812 8
Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks, daar begon het mee. Een bundel clichés die volgens verzamelaarster Inez van Eijk ‘verschrikkelijk’ waren, maar stapels reacties en aanvullingen opriepen. Al snel kon er aldus een tweede boekje uitgegeven worden dat de titel Zo lust ik er nog wel een meekreeg.
Nog eens uitgebreid zijn die bundels nu samengevoegd in Dooddoeners en stoplappen. Tweehonderdzeventig pagina’s waarbij de rillingen je regelmatig over het lijf lopen, maar die je maar heel moeilijk weg kunt leggen.
Want je kent al die kreten en pseudo-antwoorden, al was het alleen al omdat je ze zelf ook gebruikt. Een willekeurige greep om u een idee te geven: ‘Opgeruimd staat netjes’, ‘Doe je dat thuis ook?, ‘Beter laat dan nooit’, ‘Je bent niet elke dag jarig’, ‘Het is maar een aardigheidje’, ‘Altijd mooi meegenomen’, ‘Ajuparaplu’, ‘Ik wil niks zeggen, maar…’, ‘Hè, hè, ik zit’, ‘Noem maar op’, ‘En meer van die dingen’.
“Hoe kan een cliché fantastisch zijn?” vraagt Battus zich in zijn voorwoord af. “Door honderden clichés naast elkaar te zetten”, geeft hij onmiddellijk als antwoord.
Inez van Eijk (47) denkt daar zelf net zo over: “De aantrekkingskracht zit hem in het feit dat je het allemaal bij elkaar ziet.” zegt ze. “Dat heeft een waanzinnig effect want het houdt maar niet op. Je legt ook iets vast: de generaties die al deze uitdrukkingen gebruiken zullen uitsterven, maar dit ligt er dan nog.”
De collectie gemeenplaatsen staat een beetje aan de zijlijn van wat zo langzamerhand een heel oeuvre genoemd kan worden. Van Eijk is waarschijnlijk het bekendst door haar serie ‘hulpen’: De Taalhulp die inmiddels aan zijn tiende druk bezig is, De Brievenhulp (vierde druk) en de pas verschenen Spreekhulp. Een Schrijfhulp is alweer onderweg.
De boekjes hebben met elkaar gemeen dat ze vlot geschreven zijn, ruim in de voorbeelden zitten en duidelijk in een behoefte voorzien. Dat betekent overigens nog niet dat de schrijfster ervan kan leven (“Ik doe er extra dingen van, op reis gaan bijvoorbeeld”). Ze werkt sinds een paar jaar bij de Robeco-groep, waar ze verantwoordelijk is voor het bedrijfsblad Safe, en incidenteel spellingscursussen geeft. Haar achtergrond ligt in het onderwijs: ze heeft zo’n twintig jaar Nederlands gegeven, op verschillende scholen,
Naast dit alles is van Eijk ook nog de schrijfster van Had ik dat maar gezegd (een boekje vol tips over nee-zeggen, lastige gesprekken voeren, solliciteren en andere zaken waarbij een zekere assertiviteit handig is) en Etiquette: hoe gedraag ik me en blijf ik toch mezelf.
Een argeloze lezer komt allicht op de gedachte dat zij de normen van de jaren tachtig vaststelt. Maar zo mogen we het niet helemaal zien. Van Eijk: “Normen zijn een gevaarlijk onderwerp. Ik doe daar liever geen woeste uitspraken over, maar het is natuurlijk onmogelijk om in je eentje normen vast te stellen, of ze op te leggen aan een ander. Ik denk ook dat mijn boekjes alleen gekocht worden door mensen die graag zeker willen weten dat ze iets goed doen. Dat toegeven is al een hele stap, dus ik bereik sowieso alleen een beperkte groep. Maar wie er behoefte aan heeft ergens een norm te zoeken, wil ik best een leidraad geven.”
Maar hoe weet jij dan hoe het moet? Waar haal je zelf die leidraad vandaan?
“Uit mijn omgeving. Ik geloof dat ik een redelijk goede waarnemer ben, een oplettend mens. Dat etiquetteboekje bijvoorbeeld, dat heb ik op verzoek van de uitgever gemaakt. Mijn hart ligt eigenlijk meer bij mijn andere werk, maar het was toch heel aardig om te doen, alleen al omdat ik er zelf verbaasd over stond dat ik van de meeste dingen wel een idee had.”
“Natuurlijk heb ik er nog wel het een en ander voor geraadpleegd, maar Amy Groskamp-Ten Have las ik als kind al. Ze had toen een rubriek in Margriet of Libelle, en op de een of andere manier fascineerde me dat.”
“Ik onthield dat ook allemaal vanzelf, dus heel veel wist ik al. Van die dingen als een rij zittende mensen passeren, in de schouwburg bijvoorbeeld. Die mensen hoor je nooit de rug toe te keren, maar bijna iedereen doet dat toch. Ik niet, en dan zie ik iedereen kijken, en dan denk ik altijd dat ze allemaal denken: die weet helemaal niet hoe het hoort.”
“Maar mijn etiquetteboek is heel verdraagzaam. Allerlei waanzinnige voorschriften uit Groskamp-Ten Have, zoals dat je niet mag transpireren, vooral als vrouw niet, heb ik er natuurlijk uitgelaten. De boodschap die ik erin gelegd heb is zoiets als: dan heb je maar niet zes dezelfde borden, of een verschrikkelijk gekleed mantelpak, als je er maar voor zorgt dat het allemaal een beetje aardig is. Als je gasten ontvangt dan moet je het ze vooral naar de zin maken. Bordjes doen er niet zo gek veel toe.”
De ideeën over wat netjes is, zijn tegenwoordig heel wat minder strikt dan toen Groskamp-Ten Have haar Hoe hoort het eigenlijk? schreef. Normen zijn dus deels gebonden aan de tijd, maar waaraan nog meer?
“Aan de kringen waarin je verkeert natuurlijk, het milieu. Ik denk dat er vast nog wel mensen zijn die het beleefder vinden een cadeautje niet uit te pakken. Als kind ging mijn hart daar al sneller van kloppen, als ik het zag. Het zal toch niet waar zijn dat ze niet kijken?, dacht ik dan. Ik schrijf in een van mijn boekjes dat je juist uitgebreid moet kijken.”
“Verder hangt het vaak van de omstandigheden af. De normen voor wie je tutoyeert bijvoorbeeld zijn erg veranderd, deels onder invloed van het Engels denk ik. Ik vind het lastiger geworden. Wij tweeën tutoyeren elkaar zonder dat we daar iets over afgesproken hebben. Ik zou het ook heel raar vinden als het anders was, maar ik weet niet hoe dat precies in zijn werk gaat. Tegen de mevrouw in de boekwinkel waar ik altijd kom zeg ik soms ‘u’, soms ‘jij’.”
“Dat jij-zeggen kan aardig bedoeld zijn, maar in een winkel waar ik voor het eerst ben zeg ik in principe altijd ‘u’, al is de juffrouw nog zo jong, en ik verwacht ook dat zij ‘u’ zegt tegen mij. Bij mijn dokter wordt het van beide kanten vaak iets ertussenin. En voor brieven heb ik weer andere normen. Laatst ontdekte ik dat ik er kwaad van word als iemand die ik nog nooit gezien heb me in een brief tutoyeert.”
Maar is het niet erg arrogant om te denken dat jouw normen ook voor anderen moeten gelden?
“Nou, laat ik eerst duidelijk maken dat ik mijn eigen normen niet in een boekje zou durven neerleggen. Dat zou er heel anders uitzien dan wat er nu ligt. Het zou soms strenger zijn, maar ook minder goed te volgen, en mijn eigen toevallige ervaringen en mijn vooroordelen zouden een grotere rol spelen. Op taalgebied heb ik zelf bijvoorbeeld vrij ruime opvattingen. Ik val niet zo over germanismen, om maar eens iets te noemen. Spelfouten vind ik naar verhouding weer heel erg, vooral wanneer er een zekere pedanterie uit een tekst spreekt.”
“En slordigheid en overtolligheid storen me bijzonder. ‘Best wel’, ‘dan zeg ik van’ en al die andere dingen die Jan Kuitenbrouwer zo aardig heeft vastgelegd. Ik registreer ook iedere ‘precies’ of ‘absoluut’ die ik zelf gebruik. Maar hoe het nu komt dat de een daar wel oog en oor voor heeft, en de ander niet weet ik ook niet.”
”Neem nu dat interview met Gretta Duisenberg in de Haagse Post, waar al zoveel over te doen is geweest. Ik heb zitten gieren toen ik het las, maar ik ging tegelijk ook door de grond van plaatsvervangende schaamte. Ik ben er van overtuigd dat ze dat niet begrijpt, dat ze niet kan vatten waar ik het over heb, zeker toen ik daarna ook nog las dat ze die journalist op haar verjaardag had uitgenodigd… Zij heeft dat oog duidelijk niet, en ziet dus ook niet hoe smakeloos bijvoorbeeld al die opsommingen van beroemdheden die ze geeft zijn, of die opmerkingen over het meubilair van de vorige mevrouw Duisenberg.”
“Dat ik er niet zo’n moeite mee heb om tegen anderen te zeggen ‘doe het nou maar zo’ komt voor een deel omdat ik zo lang in het onderwijs heb gezeten. Maar ik ontleen die brutaliteit ook aan het feit dat ik veel nagedacht heb over de plaats die ik in de wereld inneem. Ik heb een heleboel dingen zelf moeten ontdekken, en dat is al heel vroeg begonnen. Ik ben enig kind, en omdat het oorlog was ben ik de eerste jaren van mijn leven heel weinig met andere kinderen omgegaan.”
“Toen ik naar de lagere school ging wist ik bijvoorbeeld niet of je tegen kinderen in de klas nou ‘u’ of ‘jij’ moest zeggen. Ik had geen idee. Diefje-met-verlos, Tanneke Toverheks, het zei me niets. Ik stond dus overal buiten in het begin, en moest me leren aanpassen door te kijken, te observeren.”
“Ik heb het trouwens nooit helemaal te pakken gekregen. Vooral de toon van het pesten, dat nabauwen, dat vond ik verschrikkelijk. Van alletwee mijn ouders heb ik een grote taalbewustheid meegekregen. Ik praatte heel keurig. Daar werd ik natuurlijk mee geplaagd, maar het kwam niet in mijn hoofd op er iets aan te veranderen. Zelf ben ik er reuze op uit om voor netjes aangezien te worden. Ik wil niet dat anderen last van me hebben, ik wil geen barricades voor ze opwerpen.”
Zo simpel ligt het volgens mij niet. Door jouw houding ga ik bijvoorbeeld niet eens heerlijk breeduit onderuit gezakt op m’n stoel hangen. Die barricade werp je dan toch op.
“Ja, dat is zo. En eerlijk gezegd komt die barricade me ook wel goed uit. Jij gaat nu ook niet met je benen op mijn tafel zitten, en dwingt me dus niet tot allerlei maatregelen waar ik helemaal geen zin in heb. Ik bepaal daarmee zelf de ruimte waarbinnen een ander mag manoeuvreren, al is die ruimte wel rekbaar. Als de ander namelijk laat merken dat hij zich realiseert dat iets hinderlijk voor mij kan zijn, dan ben ik minder geneigd me te ergeren. Het komt er op neer dat als iemand nou maar aankondigt ‘ik ga op je tenen staan’ dan vind ik het niet zo erg. Merkwaardig hoe dat werkt.”
Twee keer achteraan in het midden
De vieste lebberde voluit met zo’n grote brede tong het kogelvrije glas voor mijn neus af. Hoewel, die ander die er snot aan smeerde vond ik misschien nog wel smeriger. De griezeligste was in ieder geval die vent die razend en tierend probeerde om, dwars door datzelfde glas, met zijn vingers mijn ogen uit te steken. Omdat de film waar hij naartoe wilde uitverkocht was.
Maar, eerlijk is eerlijk, dat waren uitzonderingen. Je had er nog wel eens een die in het schuiflaatje voor het geld spuugde, maar in een ‘kleine typologie van de bioscoopklant’ zouden die toch onder het hoofdje “restgroep” komen.
De bioscoop waar ik werkte was zeven zalen en een kassa groot. Die kassa heette terecht het hok. Rechts was daar voor wie binnenkwam (dat waren op straffe van ontslag alleen kassapersoneel en bedrijfsleiding) de kogelvrije glaswand, links het schot waarachter de dagomzet geteld werd, met daarboven voor iedere zaal twee rijtjes verstelbare klokken: de bovenste voor de aanvang van het voorprogramma en daaronder die met de aanvang van de hoofdfilm. Die klokken verzetten, zoals we braaf iedere speelweek deden, alsmede op zondag (twee matinees in plaats van een) en dus weer op maandag, was totaal verspilde moeite: bijna niemand keek ernaar, en wie dat wel deed zag er heel andere tijden op dan wij zelf. Stoere jongetjes met teveel haar in hun nek joelden soms eerlijk dat ze geen klok konden kijken. Onveranderlijk hadden ze wel een supersonisch turbo digitaal horloge om.
Sinds mensenheugenis was er niets meer veranderd aan het hok. Rechts, voor het glas, was een lange doorlopende plank gemonteerd. Op gelijke afstanden van elkaar hingen daar drie geldladen onder, er zaten drie schuiflaatjes in, en er waren drie microfoons op geschroefd. Erachter stonden drie hoge stoelen. Alle goede dingen in drieën. Zou je denken.
Maar de beits van de plank was allang uitgebeten en aan de onderkant van de geldlade haalde je altijd je kousen open (vergoeding uitgesloten). De schuiflaatjes schoven ofwel zo stroef dat je een lamme arm kreeg van het duwen, of ze liepen dermate soepel dat het wisselgeld volautomatisch in de portemonnee van de klanten vloog. Het middelste microfoontje heb ik nooit horen werken.
En dan die stoelen.. smerig okergeel met gaten en vlekken, (in al die jaren waren er wel eens wat dames doorgelekt natuurlijk), niet te tillen zo zwaar, en wie er een uurtje op gezeten had, was hard toe aan een wandelingetje (twee stappen) naar de memokast. Het aanstrepen van stijl- en spelfouten in de stroom briefjes vol orders, opdrachten en pesterijen (“Geachte dames kassieres, vanaf heden zijn de telefoons ingaande lijnen geworden”) die Het Hoofdkantoor bedacht, was een kinderachtig genoegen dat weinigen zich lieten ontzeggen.
De zuinigheid die datzelfde Hoofdkantoor dicteerde ging overigens verder dan de kassa. De Directie had in het bedrijf een stroman gezet die zich als tegenprestatie unit manager mocht noemen. Bereikbaar was de stroman nooit. “Nee”, legde hij ons uit, “ik neem geen pieper mee. Er zijn er al een stel kapot, en we moeten zuinig zijn op die ene die het nog doet.” Zo kon hij ook goede redenen aanvoeren voor het feit dat in een van de buffetten de cola in de flesjes bevroor, maanden achtereen: “Laten maken? Weet je wel wat dat kost!! Alleen de voorrijkosten al.”
Sparen op de elektriciteitsrekening deed hij liever door de lichten op de trap uit te doen. Struikelend bereikten we de wc of de koffiemachine ook wel. Deze Zeeuws meisje adept koesterde ook een “versterfschaar”, die hij zelf in het bedrijf had ingebracht. Het kleinood was afkomstig uit de nalatenschap van een familielid, dat nota bene het onfatsoen gehad had zich dood thuis aan te laten treffen terwijl onze unit manager net op welverdiende vakantie was. Met smaak, en vooral ook vaak, vertelde hij over de stank waarvoor men hem teruggeroepen had.
Toch leverde wat aan de andere kant van de kogelvrije ruit verscheen meestal meer weerzin op. Het publiek dat deze bioscoop bezocht mag een aardige doorsnede van de Amsterdamse burgerij genoemd worden. In het dagelijks leven ongetwijfeld zeer uiteenlopende mensen, maar eenmaal binnen de bioscoopdeuren merkwaardigerwijs plotseling een kudde antropomorfe schapen. Een kudde waarvan het gedrag bepaald werd door twee, vaak samenhangende waanideeën. Het eerste is dat ieder schaap een onvervreemdbaar recht heeft op een gang van zaken die hem of haar persoonlijk goed uitkomt. En ten tweede vertoont de juffrouw achter de kassa veel trekjes van een wolvin, je natuurlijke vijand. Zij is dus de schuldige van alles dat anders verloopt dan ideaal zou zijn.
En ideaal is maar een ding: een gratis kaartje, achteraan in het midden, waarvoor je niet in de rij hoeft te staan. Ideaal bestaat niet, en wat mensen aan de andere kant van het loket zich nooit realiseren is hoe stereotiep hun reacties zijn. Ik heb wel eens gezworen dat ik de eerstvolgende die bij het horen van de prijs voor zijn kaartje verwachtingsvol-jolig “of je een emmer leeggooit” tegen me riep persoonlijk een emmer water over zijn hoofd zou gooien. En wilt u alstublieft nooit meer denken dat u een leuk grapje maakt wanneer u de plaatsen vooraan in de zaal “nekloge” noemt? Trouwens, als u op zaterdagavond tegen half tien een kwartier in de rij heeft gestaan, dan heeft het geen zin naar plaatsen achter in de zaal te vragen. Ook niet als de hele rij voor u dat wel doet.
Rinus Ferdinandusse verbood onlangs op tv een stelletje professoren om de term “cognitieve dissonantie” te gebruiken. Maar welk ander mechanisme kan het hardnekkige voortbestaan van een fenomeen als de vier-uur-klant zo mooi beschrijven? Zes middagen per week riep ik ze op afstand al toe: “U heeft gekeken bij zondag. Door de week is er maar een middagvoorstelling. en die is al afgelopen. U kunt nu NIET naar de film. Vanavond pas weer.” Verwilderde en ongelovige blikken. Teruglopen, nog eens op het bord met het programma en de tijden kijken, en voor de zekerheid “toch nog maar even vragen”. Dol werden we ervan. Mensen lezen niet, of ze blijven steken bij het eerste hen welgevallige woord. “Reductie” bijvoorbeeld. “Voor 65-plussers en studenten” stond daar dan onder. En: “Alleen de matinee.” Zelfs een groot papier met in koeieletters UITVERKOCHT erop, zo opgehangen dat het de klanten het zicht op de caissière vrijwel benam, had net zo goed in spijkerschrift geschreven kunnen zijn. Immers, het plan was: vanavond gaan we naar die film. En daar kon NIET van afgeweken.
Maar voor we uitverkocht waren, waarschuwden we altijd keurig. “Het wordt wel de eerste rij hoor”, zeiden we dan. Negen van de tien keer kregen we terug: “Is dat vooraan of achteraan?”. De reactie “Wat dacht u zelf?” werd nooit gewaardeerd. En dan de laatkomers. “Is de film al begonnen?” “Ja, hij is tien minuten bezig.” “Oh, de reclame. Nee, ik bedoel de film zelf.” “Ik ook.” “Dus de hoofdfilm is al bezig?” “Ja, ik gaf gewoon antwoord op uw vraag.” “Maar er is toch altijd eerst reclame?” “Ach natuurlijk, hè, wat dom van me. Gelukkig weet u het beter dan ik.”
Ach, communicatie. Het blijft moeilijk. Anders dan steeds meer makers van Sterspots en bioscoopreclames schijnen te denken, is er geen sprake van dat heel Nederland tegenwoordig Engels spreekt. Niet alleen worden de filmtitels consequent verhaspeld (de variaties op iets als Beverly Hills Cop alleen al), of domweg niet begrepen (bij een Engelstalige film over het meisje Angel vraagt een behoorlijk percentage naar het steekorgaan van bijen en wespen), maar zelfs de aanduiding “English spoken” zorgde zeker eens per maand voor de bezorgde vraag “Issie erg eng? Ik zag daar iets staan van Engelse spoken?”.
Daar kun je naderhand nog eens hartelijk om lachen, maar echt ergerlijk zijn de toeristen die juist weer geen woord Nederlands spreken. Zelfs geen poging in het werk hebben gesteld iets eenvoudigs als “Dag” of “Bedankt” te leren. Duitse hippies die stoned alleen maar “Kino drei” roepen en je niet-begrijpend aanstaren wanneer jij hun dan ook maar gewoon in je moerstaal antwoordt.
Of die vreselijke Amerikanen die nog wat decibels luider dan normaal bij voorbaat al in een soort debieltjes-Engels tegen je beginnen over een “discount”. Want daar hebben ze allemaal recht op. Vinden ze. Drie van de tien vragen trouwens of de film waar ze heengaan Engels ondertiteld is, en dat je in de bioscoop niet met een creditcard of dollars kunt betalen is natuurlijk ronduit “absurd”. Een Engelsman, die om te beginnen vraagt of je wel Engels spreekt en vervolgens aan zijn vragen netjes “please” toevoegt, is onder dergelijke omstandigheden een ware verademing.
Het onbegrip is grenzeloos. Je zou er zelf nooit opkomen. Een collegaatje kreeg op haar mededeling dat de film uitverkocht was te horen: “Hoe kan dat nou? Ik zie daar nog een rol kaartjes liggen!” Zelf had ik een keer een meneer aan de lijn die argeloos vroeg: “Mevrouw, ik zie hier in de krant staan ‘dag. om twee uur, zeven uur en half tien’, maar nu wil ik u vragen: welke dag?”
Ja, die bellers. De helft weet eigenlijk niet eens waarvoor ze bellen. Vragen als “Wat draait er zoal in de stad?” en “Ik wil naar de bioscoop tegenover u, maar daar nemen ze niet op. Kan ik niet even bij u kaartjes bestellen?” zijn ook heel gewoon. En maar “overleggen”, of ze Kees Schilperoort zelf aan de lijn hebben!
De mensen zijn slecht. Alleen al het feit dat er altijd wel een legertje Jansens en de Vriezen opdraaft als de voorstelling uitverkocht is. Ze hebben kaartjes besteld. Het is een schande. Ze willen de bedrijfsleiding spreken. Ze komen hier nooit meer terug. Maar ze hebben desgevraagd altijd gebeld op een moment dat de zaal al vol was, of de telefoon niet opgenomen werd.
Ze zijn nog slechter. Op een goede dag had De Directie weer een flitsende actie verzonnen: ieder vijftigste kaartje zou gratis verstrekt worden. Door middel van kranteadvertenties en plakkaten in de hal werd het publiek daarvan in kennis gesteld. Maar zoals gezegd: het publiek leest nooit iets. Wij caissières zagen in die periode dus ieder vijftigste gezicht blij verrast kijken wanneer we het hele toneelstukje van “JA! U bent de gelukkige die etc.” opvoerden. Nu voelden we, allen academicae in spe, wel wat voor een experiment, en dus besloten we op een kwade maar gedenkwaardige avond om onze Readers Digest act achterwege te laten. We zeiden nu eens helemaal niets. Iedere vijftigste klant kreeg gewoon zonder uitleg teveel geld terug. Dat bleek de manier om de rij snel weg te werken: nog nooit werd het wisselgeld zo haastig uit onze bakjes gegraaid. Gnuivend stond onze geachte clientèle dan even later de veronderstelde buit te tellen.
Het was een drukke avond. De tweede voorstelling was zelfs helemaal uitverkocht. Dat was alvast goed voor ruim 1700 man, dat wil zeggen 34 onverwachte vrijkaartjes. Van die 34 (in werkelijkheid, met de eerste voorstelling erbij, dus nog meer) was er welgeteld een die zei: “U geeft teveel terug hoor”. Wist u, hooggeëerd publiek, dat iedere ontbrekende stuiver door de caissières zelf uit hun eigen zak betaald moet worden? Ik heb wel eens f 20.000,– binnengehaald op een middag. Het tientje dat ik tekort kwam kon me ook toen natuurlijk niet kwijtgescholden worden.
Het mag trouwens wel een godswonder heten dat het niet meer was, gezien de gevechten voor mijn kassa waarbij voortdurend vijf mensen tegelijk hun geld in het laatje gooiden. U zult dat misschien niet willen geloven, maar mensen zijn bereid hun leven te wagen voor een kaartje voor Rambo, Rocky, of Ciske de Rat. Benauwd gesteun van degenen die geplet worden, scheldpartijen tussen klanten (“sodemieter op klerelijer, ik was eerst”), het geluid van rake klappen, de kreten van pijn, ik heb geleerd het allemaal te negeren. Maar ik heb er nooit aan kunnen wennen.
Net zomin als aan wat ik maar samen zal vatten als de onbeleefdheid. Bij de vier of vijf klanten per dag die spontaan hun bestelling begonnen met “goeiemiddag” of “goedenavond” steeg er dikwijls een hoeraatje op in de kassa. Dit tot verbijstering van de klant in kwestie. Hele hordes mensen zeggen überhaupt niets. Ze smijten een briefje van vijfentwintig in het laatje en denken blijkbaar echt dat de caissière dan wel kan raden hoeveel kaartjes voor welke film ze daarvoor willen hebben. Wacht die caissière rustig tot klantlief zijn wensen expliciet maakt, dan wordt hij boos. Trekt ze met een vrolijk gezicht het schuiflaatje naar zich toe en zegt ze “Nou, dankjewel, dat is nog eens aardig” (zulke dingen ga je doen op den duur) dan wordt hij nog veel bozer. Leer mij de Amsterdamse gein kennen.
Waren er ook leuke dingen? Ja. Er waren ook leuke dingen. Er was het meneertje met het borstelhaar en de rouwranden die familie bij de KLM had. Hij ging de halve wereld af en bracht ons dan zijn fotoalbums met zelfgeschreven commentaar. Hij was ontroerend. En een keer kwam er een jongen die jaren in Stockholm gewoond had. Hij bracht ons bloemen. En soms, heel soms, kwam er een echt mens, die het begreep en met ons mee grinnikte. Voor het overige putten wij kracht uit een immer toepasselijke opmerking van een van de bedrijfsleiders. “Ach”, placht hij te zeggen, “je moet maar zo denken: die mensen hebben een veel rottiger privéleven dan jij en ik.”
“Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”
Wat gebeurt er als mensen met een verschillende moedertaal toch met elkaar willen praten? Dan ontstaat er een pidgin, een soort contacttaal. Krijgen de pidginsprekers kinderen, dan kan een pidgin zich ontwikkelen tot een echte, complete taal. Zulke talen heten creolentalen, en je vindt ze over de hele wereld. Volgens Bickerton, die in Nederland de creolentalen uit Suriname kwam onderzoeken, lijken ze allemaal sterk op elkaar. En dat komt, zegt hij, omdat we allemaal met hetzelfde ‘Taal Bioprogramma’ geboren worden.
Het gebeurde in Suriname, eind zeventiende eeuw. Groepjes slaven ontsnapten van de plantages en vluchtten het oerwoud in. Daar stichtten ze een eigen gemeenschap. Hoe ze op dat moment met elkaar praatten weet niemand: ze kwamen uit verschillende delen van Afrika en hadden deels Engels- deels Portugeessprekende bazen gehad.
Hun nakomelingen (de bosnegers of marrons die nog steeds geregeld in het nieuws komen) spreken nu Saramaccaans, een taal waarin wel Portugese en Engelse woorden zijn te vinden, maar die verder niet op een van die talen lijkt. Er zijn ongeveer 20.000 sprekers van het Saramaccaans. Een klein deel daarvan woont in Nederland.
De slaven die op de plantages bleven hadden dezelfde achtergrond, maar ontwikkelden een andere taal: het Sranan. Ook daar zitten Engelse en wat Portugese woorden in, en ook deze taal lijkt niet op het Engels of het Portugees. Ongeveer een half miljoen mensen spreekt Sranan, een derde van hen woont in Nederland.
Saramaccaans en Sranan lijken overigens ook niet op Afrikaanse talen. Ze lijken eigenlijk nergens op, alleen maar op elkaar én op de zeventig à tachtig andere talen in de wereld die onder vergelijkbare omstandigheden ontstaan zijn. Vrijwel allemaal vormen die de oogst van het koloniale tijdperk. Afhankelijk van de plek op de wereldkaart zijn er bijvoorbeeld Franse, Duitse, Engelse, Portugese, Spaanse of Nederlandse woorden in terug te vinden. Ze worden creolentalen genoemd, en voor taalkundigen zijn ze een ware goudmijn. Er bestaan immers verder geen talen waarvan we zo mooi kunnen nagaan hoe ze ontstaan zijn, en daar komt dan ook nog die merkwaardige gelijkenis bij; creolentalen komen zo verspreid over de wereld voor dat het uitgesloten is dat ze elkaar beïnvloed hebben.
Zoiets schreeuwt om verklaringen, maar pas in het kielzog van de moderne ideeën over grammatica is de creolistiek een echt vak geworden. De overeenkomsten tussen al die talen zitten namelijk vooral in de structuur. Tot dusver is de meest invloedrijke theorie de Taal Bioprogramma Hypothese.
De bedenker daarvan, Prof. Derek Bickerton, deed een jaar lang onderzoek naar de verschillen tussen Saramaccaans en Sranan in Nederland, bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Zijn naam is in het jaren tachtig zo gevestigd geraakt dat niemand meer iets over creolistiek kan publiceren zonder op de een of andere manier in te gaan op zijn ideeën.
Creolentalen komen voort uit zogenaamde pidgin-talen. Wat is het verschil tussen die twee?
“Iedere contacttaal die ontstaat tussen mensen die geen gemeenschappelijke taal hebben noemen we een pidgin-taal. Dat kan bijvoorbeeld zoiets zijn als wat matrozen in havens spreken. Zo’n pidgin is nogal beperkt en heeft dikwijls een primitieve structuur, en het is altijd een hulptaal, dat wil zeggen: het kan nooit iemands moedertaal zijn. Maar er zijn omstandigheden waaronder een pidgin wel de moedertaal van een groep mensen wordt. Dan verandert het radicaal, en wel onmiddellijk. Ik wil niet zeggen dat het precies hetzelfde wordt als alle andere natuurlijke talen, maar het krijgt in ieder geval alle essentiële eigenschappen van natuurlijke taal.”
“Meestal is dat gebeurd in plantage-economieën, waar feitelijk een nieuwe maatschappij werd gecreëerd door van buitenaf arbeiders in te voeren. Een maatschappij zonder een eigen taal kan niet bestaan. De reden dat de slaven op de plantages niet de dominante koloniale taal gingen spreken, was dat ze hem niet kenden, en ze hadden niet genoeg contact met hun meesters om hem te leren kennen. Zelf kwamen ze meestal uit verschillende delen van Afrika, dus ze konden ook niet een Afrikaanse taal gebruiken. Daarom moesten ze wel een nieuwe taal uitvinden.”
Maar uw idee is dat de kinderen die creolentalen uitvonden, niet de volwassenen.
“Ja, dat komt heel duidelijk naar voren uit het onderzoek dat ik gedaan heb op Hawaii. Daar heb ik jaren gezeten. Hawaii is de enige plek ter wereld waar dat creolisatie-proces zo kort geleden plaatsvond dat er nog veel overlevenden van de pidgin-periode zijn. Je kunt daar nog steeds gewoon met ze praten, en ze spreken een pidgin-vorm die nauwelijks enige structuur heeft. Het blijft allemaal beperkt tot simpele zinnen, met veel omschrijvingen en aarzelingen. Er zitten veel Engelse woorden in, maar ook nogal wat Hawaiiaanse.”
“Toen ik daar voor het eerst kwam, was er een ding dat me enorm trof: het grote verschil tussen het pidgin van de immigranten, (die uit alle windstreken afkomstig waren) en de taal die hun kinderen gebruikten. Die kinderen zijn op Hawaii opgegroeid en zij maken wel prachtige volzinnen, met complexe structuren, maar dat zijn niet de structuren van het Engels of het Hawaiiaans of wat dan ook. Hun taal lijkt op de talen die onder soortgelijke omstandigheden in totaal andere delen van de wereld ontstaan zijn. Daaruit heb ik geconcludeerd dat niet volwassenen het creolisatie-proces uitvoeren, maar kinderen.”
In welke opzichten lijken die creolentalen dan op elkaar? Kunt u een voorbeeld geven?
“Wat mij zelf indertijd het eerste opviel, en wat ook het duidelijkst is, is de structuur van het ‘hulpwerkwoorden-systeem’. Alle creolentalen hebben een woord dat tijd aangeeft, een woord dat aspect aanduidt, en een woord voor modaliteit. Die woorden zien er natuurlijk niet letterlijk hetzelfde uit, maar ze hebben altijd dezelfde betekenis. Het aspect bijvoorbeeld geeft altijd aan of iets al ‘voltooid’ is of nog ‘niet voltooid’. Is het ‘niet voltooid’, dan is het of nog steeds aan de gang, of het gebeurt regelmatig, van tijd tot tijd zeg maar. Het modaliteit-woord splitst eenvoudig de wereld in feiten en mogelijke gebeurtenissen. Dat betekent dat het verschil tussen ‘Ik zal het doen’ en ‘Ik zou het doen’ niet bestaat. Dit is karakteristiek voor vrijwel alle creolentalen.”
En u denkt dat die karakteristieken ons een inkijkje geven in welke delen van taal we als aangeboren kunnen zien. Ze maken deel uit van wat u het ‘Taal Bioprogramma’ van de mens noemt.
“Ja, mijn stelling is dat een groot deel van de taalstructuur aangeboren is. Dat geldt vooral voor syntactische structuren, dus de zinsbouw, en voor bepaalde aspecten van de semantische structuur, (de betekenis). Die dingen zijn onveranderlijk, en voor alle leden van het menselijk ras gelijk. Ze staan geen enkele variatie toe.
Daarin ga ik dus nog wat verder dan Chomsky, die aanneemt dat er een (overigens klein) arsenaal aan syntactische principes is, waaruit een kind de bij zijn taal passende varianten moet kiezen door naar zijn omgeving te luisteren. Ik zeg dat bepaalde aspecten van de syntaxis en de semantiek op geen enkele manier geleerd hoeven te worden, sterker nog, eigenlijk denk ik dat alle syntactische principes niet aan variatie onderhevig zijn.”
“De vraag is dan natuurlijk wat een kind wel moet leren. Nou, dat weten we allemaal: kinderen leren woorden. Die moeten ze ook echt leren omdat woorden eigenschappen hebben. Ze horen bijvoorbeeld tot een bepaalde woordklasse, en dat brengt soms ook weer eigenschappen met zich mee. Bij werkwoorden moet je weten of er alleen een onderwerp bij mag staan, zoals in ‘Ik zit’, of dat er ook nog een lijdend voorwerp kan volgen (‘Ik koop een boek’) of dat er nog een derde ‘betrokkene’ kan zijn (‘Ik verkoop jou een boek’).”
“De betekenis is natuurlijk ook een eigenschap. Het scala van verschillende functies waarin een woord verschijnt, dat moet een kind leren. Die dingen zijn namelijk niet voor alle talen gelijk, ook verwante woorden kun je vaak niet zomaar vertalen. Neem bijvoorbeeld het Engelse that en het Nederlandse dat: die hebben duidelijk met elkaar te maken, maar toch doen ze niet altijd hetzelfde en zijn er verschillen in functie.”
“Een kind moet dus leren hoe een woord ‘past in de grammatica’. De eigenschappen van de verschillende woorden interacteren met die onveranderlijke, vaststaande syntactische principes. Maar omdat de eigenschappen van de woorden per taal verschillen, krijgen die talen toch een verschillende syntaxis. Als je twee dingen bij elkaar doet, en een van die dingen is altijd hetzelfde en het andere is altijd iets anders, dan zijn de resultaten allemaal verschillend.”
“Wat gebeurt er nou bij creolentalen? Daar heb je te maken met een enorm uitgeklede woordenschat. Dat komt door het pidginisatie-proces dat vooraf gaat aan het formeren van een creolentaal. Pidgin-sprekers zijn als het ware gefrustreerde taal-leerders: ze proberen een bepaalde taal te leren, maar kunnen niet meer dan een klein fragment opsteken. Daarom moeten hun kinderen het met een enorm gereduceerde woordenschat doen, gereduceerd op twee manieren: er zijn veel minder woorden dan normaal, en bovendien hebben die minder eigenschappen.”
“Kinderen hebben, in tegenstelling tot volwassenen, rechtstreeks toegang tot de aangeboren syntactische principes. Dat kunnen we natuurlijk niet uitproberen, maar verhalen over wolvekinderen en dergelijke suggereren wel dat kinderen tot ongeveer hun twaalfde ‘vanzelf’ taal kunnen leren, pas daarna lukt het in ieder geval niet meer probleemloos en automatisch.”
“Dat geldt natuurlijk ook voor de kinderen van pidgin-sprekers, alleen moeten zij het zien te redden met een heel beperkte woordenschat die toch verbonden moet worden aan een complete set syntactische principes. Iedere taal moet nu eenmaal bepaalde dingen hebben, zoals de een of andere markeerder voor tijd en een stel ‘functiewoorden’: dat zijn de woorden die als verbinding tussen gewone inhoudswoorden dienen.”
“Het komt er simpel gezegd op neer dat sommige dingen niet gemist kunnen worden en er toch niet zijn in een pidgin. Voor de creoolgeneratie betekent dat dat ze een heleboel woorden zelf moet uitvinden. Meestal doen ze dat door een woord met inhoud te nemen en dat dan te ‘degraderen’ tot een grammaticaal element. Ze gaan dan bijvoorbeeld een werkwoord gebruiken op de manier waarop in andere talen voorzetsels gebruikt worden. Je zou dat kunnen vergelijken met het achtervoegsel lijk in het Nederlands (heerlijk, uiterlijk). Dat is ooit ontstaan uit lijk dat toen nog lichaam betekende.”
“Door nu te kijken welke veranderingen de kinderen van pidgin-sprekers aangebracht hebben, welke dingen ze erbij verzonnen hebben, welke elementen kortom essentieel zijn, kunnen we een idee krijgen over hoe de ‘universele grammatica’ eruit moet zien. Dit soort onderzoek geeft kijk op de fundamentele principes waarop taal berust.”
En u heeft het idee dat de Surinaamse creolentalen nog meer inzicht in die principes kunnen geven dan andere creolentalen.
“Ja, Suriname is misschien wel het interessantste gebied ter wereld voor de creolistiek. Het gemis aan taal was daar groter dan ergens anders. De reden daarvoor ligt in de geschiedenis van Suriname. Dat begon namelijk rond 1650 als een Engelse kolonie, maar kwam zeventien jaar later al in handen van de Hollanders. Dat betekende dat de oorspronkelijke dominante taal, het Engels, al vrij snel vervangen werd door een andere dominante taal: het Nederlands”
“Toch had dat Engels zich al een stevige plaats verworven. Toen de Nederlanders de boel op een gegeven moment overnamen, kwam het erop neer dat ze het pidgin van de plantages als een buitenlandse taal moesten leren. Nederlands is nooit de voertaal geworden en tot op de dag van vandaag is minder dan 25 procent van de woorden in alle Surinaamse creolentalen Nederlands van oorsprong. Zijn ze dat wel, dan gaat het dikwijls om namen voor dingen die de Nederlanders meebrachten. Zo’n 60 tot 70 procent van het vocabulaire komt uit het Engels, en dan zijn er nog wat Afrikaanse en Portugese woorden.”
“Dat laatste komt omdat een deel van de plantagehouders bestond uit gevluchte Portugese Joden. Dat is een wat rare gecompliceerde historie: die Joden waren meegekomen met de Hollanders bij hun poging Brazilië te veroveren. Die poging mislukte, dus moesten de Joden opnieuw vluchten, omdat ze in een Portugees Brazilië even hard vervolgd zouden worden als in Portugal zelf. Met hun familie en hun slaven, eigenlijk met complete plantages, zwierven ze toen door het hele Caribische gebied. Een deel is nog tijdens de Engelse tijd in Suriname terecht gekomen.”
“Sommige van de ontsnapte slaven die de Saramaccaanse gemeenschap gesticht hebben, waren van die plantages afkomstig, andere hadden een Engelstalige plantagehouder gehad. Die gemeenschap was volkomen geïsoleerd en had dus eigenlijk helemaal geen dominante taal meer, en dat zal wel een van de redenen zijn dat er in het Saramaccaans meer Afrikaanse woorden bewaard zijn gebleven dan in andere creolentalen.”
“Daarnaast hadden slaven de beste kansen om te ontsnappen als ze nog maar net ‘geïmporteerd’ waren, en dus nog niet veel Engels of Portugees hadden gehoord. Toch is er niets specifiek Afrikaans in hun taalstructuur te ontdekken, de syntaxis lijkt alleen op die van andere creolentalen, met dien verstande dat de algemene creoolse tendensen in het Saramaccaans nog iets sterker zijn.”
“Het is bijzonder interessant om het Saramaccaans met het Sranan te vergelijken. Ze zijn in hetzelfde land onder vrijwel gelijke omstandigheden ontstaan, met behulp van ongeveer hetzelfde materiaal, alleen zijn de voorouders van de Sranan-sprekers indertijd niet gevlucht. De twee talen lijken over het algemeen ook erg op elkaar, maar de verschillen die er zijn, zijn heel frappant: in het Saramaccaans is alles altijd, laten we zeggen ‘iets raarder’, het heeft minder weg van de Europese talen. Ik denk dat je hier beter dan ergens anders de karakteristieken van de ‘universele structuur’ kunt zien, omdat die moest opereren met een extra-uitgeklede woordenschat.”
“Het meest ideale zou natuurlijk zijn als we puur naar syntactische structuren konden kijken, zonder woorden, maar dat zou zoiets worden als de onzichtbare man die zijn kleren uittrekt: dan kun je hem niet zien. Syntaxis lijkt erg op die onzichtbare man, om hem te kunnen zien moet hij ‘kleren van woorden’ aanhebben. En in het Saramaccaans bestaat die ‘aankleding’ uit iets dat dicht bij het absolute minimum ligt.”
Als die universele structuren aangeboren zijn, dan moet je eigenlijk in iedere taal dezelfde eigenschappen terug kunnen vinden.
“Ik denk ook dat dat zo is, alleen bij ‘gewone’ talen worden ze als het ware verduisterd omdat talen veranderen, invloed van elkaar ondergaan, woorden overnemen of erbij verzinnen etcetera. Waarom dat zo is weet ik werkelijk niet. Alles verandert, talen ook.”
Hoe denkt u dan dat het zit met de allereerste taal die mensen spraken?
“Ik denk dat de eerste taal van de homo sapiens zeker zoiets als een creolentaal is geweest, maar daar moet een andere taal aan vooraf gegaan zijn: een pidgin-achtige taal. Het is namelijk moeilijk je voor te stellen dat ’taal’ tijdens de evolutie voortkwam uit een doel, om het zo maar even uit te drukken.”
“Het is veel aannemelijker om ervan uit te gaan dat er twee kanten aan taal zitten. Een is de ‘symbolische referentie’, dat wil zeggen: de mogelijkheid om met woorden ergens naar te verwijzen, maar de tweede kant is iets heel anders: dat is het vermogen om die symbolen in verschillende volgordes te schikken, waardoor het mogelijk wordt complexe beweringen te produceren.”
“Dat refereren kan helemaal onafhankelijk van enig structuursysteem bestaan. Alleen al het feit dat er pidgins bestaan, bewijst dat. Iemand die een pidgin spreekt, gebruikt wat ik een ‘evolutionair vroeger programma’ zou willen noemen. Dat maakt wel deel uit van het hele ‘bioprogramma’, maar het is dat van een vroegere soort, misschien van de homo erectus.”
“Mij zou het in ieder geval niet verbazen, als dat vermogen om te symboliseren al honderdduizenden jaren vóór enige structurele taal zoals wij die kennen was begonnen. Waarschijnlijk zitten die strips waarin holbewoners een soort pidgin praten er dus helemaal niet zover naast, en vertegenwoordigen ze een behoorlijk goede intuïtie over hoe ’taal’ er vroeger uitzag.”
Volgens u kun je dus aan een taal zien of hij oud of jong is door te kijken of hij veel of weinig typische creolentalen-eigenschappen heeft?
“Nou, dan moet je aannemen dat talen in hetzelfde tempo verouderen, en je weet niet of ze dat doen. Op Hawaii gaat het erg hard, maar kijk je bijvoorbeeld naar het Vietnamees dan ligt het anders. Het Vietnamees heeft vreselijk veel creolen-eigenschappen, en er zijn ook redenen om aan te nemen dat het een creolentaal is, maar het is wel al 2000 jaar oud. Als het echt een creolentaal is dan vraag je je af hoe het die kenmerken zolang bewaard heeft. Het enige antwoord daarop is: we weten het niet. Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat het een toontaal is. In toontalen kun je een betekenisverschil aan een woord geven door het op een hogere of lagere toon uit te spreken, en het is bekend dat die talen de neiging hebben om sommige dingen beter te bewaren.”
“Je weet niet precies hoe dat allemaal in zijn werk gaat. De Surinaamse creolentalen veranderen op het moment ook. Ik denk dat ik in Nederland al tekenen gezien heb van invloed van de Nederlandse syntaxis op het Sranan, vooral bij jonge mensen die al lang tweetalig zijn. Maar hoe dat in Suriname zit weet ik niet.”
“Het ontstaan van creolentalen is feitelijk een natuurlijk experiment, dat niemand ooit zou mogen uitvoeren. De hele koloniale periode is waarschijnlijk rampzalig voor de menselijke soort in het algemeen geweest, maar het heeft ons in ieder geval toch iets geleerd.”
Noot: Derek Bickerton werd geboren op 25 maart 1926 en stierf op 5 maart 2018. Dit interview schreef ik in 1986. Het werd pas een jaar later gepubliceerd, na allerlei omzwervingen. De NRC wilde het in eerste instantie niet hebben omdat ze het te moeilijk vonden. Het was geloof ik nog even wennen dat taalkunde een normale wetenschap was geworden. Het gesprek staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.
Brusselse kermis
Wat bestelt u in Brussel? ‘Twee koffie’ of ‘deux cafés’? Spreekt u de taxichauffeur in het Frans of in het Nederlands aan? Een willekeurige toerist of andere bezoeker van de Belgische hoofdstad krijgt maar moeilijk zicht op welke van de twee officiële talen hij bij voorkomende gelegenheden kan gebruiken. Iemand die daarnaast ook nog weet hoe gevoelig de ‘taalkwestie’ in heel België ligt, hoort zichzelf al snel hakkelend informeren naar de talenkennis van degene die hij aanspreekt.
Velen met mij zullen zo geconstateerd hebben dat niet iedereen in Brusselse winkels of restaurants Nederlands spreekt. Hoe goed het Frans is van degenen die dat wel doen, valt voor een Nederlander moeilijker te overzien. Maar de werkelijke situatie blijkt nog veel ingewikkelder dan een voorbijganger zo op het oog zou zeggen. Sera de Vriendt en Roland Willemyns (van de Vrije Universiteit van Brussel) hebben er onlangs onderzoek naar gedaan. In een artikel dat de titel ‘Linguistic research on Brussels’ meekreeg doen ze er verslag van.
De eerste interessante vraag die de Vriendt en Willemyns beantwoorden is: hoe is het nu allemaal zo gekomen? Brussel ligt tenslotte in het Nederlands sprekende deel van België en pas in de afgelopen twee eeuwen heeft het zich ontwikkeld tot een overwegend Franssprekende stad. Het is nu de enige plek in België waar de locatie niet bepaalt welke taal de officiële is. Het Nederlands en het Frans hebben daarom voor een flink deel van de Belgen, zo’n tien procent, precies dezelfde status. En dat komt uiteindelijk allemaal door de Spanjaarden.
Tachtigjarige oorlog
De tachtigjarige oorlog verdeelde het Nederlands sprekende deel van de wereld in twee stukken. Grofweg: Vlaanderen en wat nu Nederland heet. Tegen de tijd dat dat Nederland zijn ‘Gouden eeuw’ inging had België te lijden onder een forse braindrain: degenen die tot de Nederlandssprekende intellectuele elite behoorden, vertrokken als ze de kans kregen naar het vrije Holland. Voor de Vlaamse cultuur had dat desastreuze gevolgen.
Omdat de koningen van Frankrijk en de Bourgondische hertogen tot die tijd Heer van Vlaanderen en Belgisch Brabant geweest waren, sprak de Vlaamse adel toen overigens al Frans. In de Spaanse tijd namen de nieuwe hogere klassen en de burgerij dat over.
Na een paar generaties waren het alleen nog de arme lagere klassen die helemaal geen Frans spraken, maar zich uitsluitend in een van de Nederlandse dialecten uitdrukten.
De annexatie van België door de Fransen aan het eind van de 18e eeuw maakte dat niet veel beter. De economische en politieke macht kwam in de loop van de tijd geheel en al in handen van mensen die Frans als voertaal hadden.
De standaardisatie van het Nederlands, die juist na de scheiding van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden op gang kwam ging dan ook vrijwel geheel aan België voorbij. Zo bleven er naast het Nederlands allerlei dialecten bestaan van wat nu meestal het Vlaams wordt genoemd. Een taal die geen ‘standaardvorm’ kent hoeft niet op veel prestige te rekenen.
Toch is het de rest van Vlaanderen, nadat er in 1830 een eind was gekomen aan het kortstondige samengaan met Nederland, gelukt om vrijwel geheel eentalig Vlaams te worden. Hoe kon Brussel dan in precies dezelfde tijd zo ‘verfransen’?
Die verschuiving is, zo melden de Vriendt en Willemyns, te danken aan het feit dat het Frans de taal van de rijken en machtigen was. Dat waren degenen die de nieuwe natie gingen leiden, na de afscheiding van Nederland. In eerste instantie liep de sociale tweedeling zelfs parallel met een geografische tweedeling van de hoofdstad, in een Vlaams en een Franssprekend stuk. Pas later zijn de verschillende buurten door elkaar gaan lopen.
In Nederland werd de eerste stoot tot het voor iedereen aanvaardbare en begrijpelijke amalgaam dat nu het ABN heet, gegeven door de vertaling van de Statenbijbel. In België begon dat proces pas eeuwen later.
Ik neem aan dat, net als overal elders, het onderwijs en de media daar een beslissende rol in hebben gespeeld. Men richt zich wel op Nederland, (zoals onder andere mag blijken uit het aantrekken van de Nederlandse Prof. Paardekooper die zichzelf rustig een ‘zendeling in het land van de ABN-heidenen’ noemt), maar het ‘Algemeen Beschaafd Vlaams’ wijkt toch duidelijk af van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’, zowel in de woordenschat als in de grammatica.
Gezien de geschiedenis is dat niet meer dan logisch. Overigens maakt die geschiedenis ook iets duidelijk over het ‘underdog-gevoel’ van veel Vlamingen ten opzichte van zowel de Walen als de ‘Hollanders’. Het is simpelweg de afspiegeling van een eeuwenlange underdog-positie.
Inmiddels verfranst Brussel niet verder juist omdat er een min of meer door iedereen aanvaarde standaardnorm van het Vlaams bestaat. Dat zorgt voor een veel sterkere positie tegenover het Frans dan er vroeger was. Tegenwoordig betekent Vlaams spreken ook niet meer automatisch dat je arm bent en deel uitmaakt van een lage sociale klasse.
Brussels Nederlands
Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er in Brussel een unieke situatie bestaat, die in de rest van België niet voorkomt. Erg veel mensen spreken nu zowel Frans als Vlaams, al is dat nog steeds niet voor iedereen het geval.
De Vriendt en Willmyns onderscheiden een heleboel verschillende ‘soorten’ sprekers. Brussel heeft als politiek, cultureel en economisch centrum van het land grote stromen immigranten uit alle delen van België te verwerken gekregen. Die brachten allemaal hun eigen Vlaamse of Waalse dialect mee, dat dan nog generaties lang bewaard kon blijven. Maar tegenwoordig zijn het vooral de oudere inwoners van de stad die echt ‘eentalig’ (Vlaams of Frans, dat maakt niet uit) genoemd moeten worden.
In een inmiddels toch wel door-en-door tweetalige stad ligt het voor de hand dat die talen elkaar beïnvloeden en dingen van elkaar overnemen. Er is zoiets ontstaan als ‘Brussels-Nederlands’ en ‘Brussels-Frans’.
Van het eerste is nog niet zoveel bekend, maar van het tweede geven de Vriendt en Willemyns een aantal voor Nederlanders goed te volgen voorbeelden. Het kan namelijk gebeuren dat mensen Frans met een Nederlandse woordvolgorde spreken. ‘Een schoon hemd’ wordt dan gewoon une propre chemise in plaats van une chemise propre en ‘niet rijp genoeg’ krijgt de letterlijke vertaling pas mur assez (moet pas assez mur zijn).
Men neemt ook klanken en woorden over. Behalve dingen uit de keuken zijn vooral lachwekkende woorden of andersoortige ‘krachttermen’ favoriet. Zo noemt men in Brussel in een Franstalige conversatie iemand pas ‘dik’ als het gaat over iemand die absurd belachelijk dik is. Bucht (‘bocht’) wordt gebruikt voor ‘rotzooi’ en rammeling voor een pak slaag.
Het overzicht dat de Vriendt en Willemyns schetsen doet alles bijelkaar een beetje Brusselse kermis-achtig aan. Welke taal (of dialect) men spreekt is voor een deel ook nog afhankelijk van de plaats waar men zich bevindt. Wie meer dan een variant tot zijn beschikking heeft laat zijn keuze afhangen van met wie hij praat: familie, collega’s, winkeliers, vreemden et cetera.
Op zichzelf genomen is dat een universeel verschijnsel: u praat tegen uw vrienden ook anders dan tegen een ambtenaar op het stadhuis. In een stad waar zoveel dialecten en talen door elkaar heen lopen is dat alleen nog veel opvallender, en — zeker voor buitenlanders — verwarrender.
Anderzijds heeft zo’n ratjetoe zeker zijn charme, maar het lijkt bijna onontkoombaar dat dialecten langzaam maar zeker uitsterven zodra boeken, kranten, tijdschriften en vooral de televisie ergens grootscheeps hun intree doen. Overal vertoont de jongste generatie een grote neiging zich aan de standaardtaal aan te passen. Over honderd jaar zal ook Brussel weer heel anders klinken dan nu.
Het artikel van de Vriendt en Willemyns is verschenen in het boek ‘The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels’, van E. Witte en H. Baetens Beardsmore (samenstellers).
Alleen op de wereld
Venetië is een dorp. Als er hier een bootchauffeur doodgaat, hangen pleinen en andere strategische punten de volgende dag vol met kleine plakkaatjes. Er zit een fotootje van de overledene op; 41 jaar oud is de vaporistá aan zijn dierbaren (vrouw Maria en zoon Gianni) ontvallen. Zij hebben de droeve plicht ons mede te delen dat hun geliefde man en vader in het harnas gestorven is en nodigen ons uit voor de begrafenis.
Vooral als ik ’s avonds zo’n oproep tegenkom (die van een net gepensioneerde opa was ook zo naar) zou ik bijna gaan. De stad is op dat moment namelijk helemaal voor mij alleen. Aan het begin van de lente versperren alleen overdag honderden Italiaanse schoolkinderen met even zovele gondeliershoedjes je overal de weg.
Die van een jaar of veertien, vijftien vinden het leven zo spannend dat ze daar voortdurend gillend, gierend, stoeiend en springend van moeten getuigen. Ze zien eruit of ze voor het eerst een dagje uit zijn. Buiten de schoolbanken blijkt het leven heel andere mogelijkheden te bieden: veel verstolen glimlachjes, snel weer rechtgezet door een stomp, tussen de twee in de klas waarvan iedereen allang weet dat ze elkaar eigenlijk zo leuk vinden. Hier, bij het beklimmen van een bruggetje of in de rij voor een museum mogen ze het zichzelf toegeven.
Maar aan het eind van de middag gaan de musea dicht en vertrekken ze. Venetië is een dagjesdorp, dat daar op overtuigende wijze zijn prijzen aan aangepast heeft. Zittend een minuscuul slokje espressokoffie drinken, levert direct een ijzige ober met een ‘scontrino’ van omgerekend ruim zeven gulden op.
Niet voor niets spreken Italianen nooit over ‘koffie drinken’ maar over ‘koffie nemen’: staande aan de bar, voor de helft van het geld wel te verstaan. Met hun aperitieven (kleine flesjes voorgemixte Campari-soda, geserveerd met een schilletje citroen) doen ze precies hetzelfde, en in Venetië lijkt het zelfs wel of ze ook zo eten.
Tegen negenen begint in ieder restaurant het dienstdoend personeel stoelen op tafels te zetten. Zitten de paar volhouders die graag ook nog een toetje en koffie nemen eenmaal ingeklemd, dan wordt het tijd om het meubilair van buiten binnen te halen. De enige plaats om dat op te stapelen is voor de ingang. Uiterlijk half tien is iedereen door een zijdeur afgevoerd.
Hier in een ristorante, trattoria of (op z’n Venetiaans) locanda werken is heel onplezierig: pas als iedereen al naar bed is mag jij naar huis. Venetianen hebben grote hoeveelheden slaap nodig, dat was me meteen al opgevallen: iedere avond doet mijn hotelbaas met een slaperig hoofd de deur voor me open, en iedere ochtend moet hij het licht nog aandoen en broodjes voor het ontbijt bij de bakker halen als ik tegen half negen weer beneden kom.
Wie langer dan dat ene dagje blijft kan van dat slaapgedrag ook genieten: zelden heb ik ergens zo’n absolute stilte gehoord als ’s nachts in Venetië. De bochten van de stegen en straatjes zijn zo kort dat zelfs een fietser ze niet kan maken. Nergens hoor je dus verkeerslawaai, en alle luiken van winkels en huizen zijn gesloten. Het alleen-op-de-wereld-gevoel in zo ongeveer de drukstbezochte plaats van Italië. Merkwaardig.
Alleen op het lege San Marcoplein (geen duif te zien) voetbalt om middernacht nog wat Venetiaanse jeugd. Ze schoppen tegen de wand van de Campanile, die recht tegenover de Basiliek en het Dogenpaleis staat. Opgeschoten jongeren op het dorpsplein. Het galmt prachtig.
Nieuwe aanpak dovenschool met dove docent
“Ik heb dit altijd al gewild, en eigenlijk wacht ik er al jaren op” zegt Sam Pattipeiluhu (37) over zijn nieuwe baan op het Rudolf Mees Instituut voor doven in Rotterdam. Sinds twee twee weken geeft hij hier enige uren natuurkunde en handelskennis. Het is nu nog een soort proefdraaien, maar volgend jaar staat hij voor twaalf uur per week op het rooster gepland. WAt zijn aanstelling tot iets bijzonders maakt, is dat Pattipeiluhu zelf sinds zijn achtste jaar doof is.
Pattipeiluhu is al lang aan het Rudolf Mees Instituut verbonden als onderwijsbegeleider. Het idee om hem voor deze taak aan te stellen komt van de school zelf. Pattipeiluhu: “Onder het niet-onderwijzend personeel zie je steeds vaker doven. Die zitten dan in de groepsleiding, en er zijn bijvoorbeeld ook dove kleuter-assistentes. Zelf begeleid ik al tien jaar dove leerlingen in het reguliere onderwijs, dus kinderen die bijvoorbeeld LTS of MTS of een avondopleiding doen. “
”Er is veel over gepraat op school, maar men heeft besloten een nieuwe weg in te slaan: het instituut wil nu voor eigen voortgezet onderwijs zorgen. Vroeger konden de leerlingen als ze een jaar of 14, 15 waren alleen door naar het reguliere onderwijs. Nu kan een deel op school blijven. Twee jaar geleden zijn ze begonnen met een brugklas, volgend jaar begint het echte voortgezet onderwijs. Voorlopig is dat alleen een leao, en daar geef ik dus ook les.”
Helemaal uniek is Pattipeiluhu niet: in het Instituut voor Doven in St. Michelsgestel geeft een dove zuster al sinds 1959 lessen textiele werkvormen. Ze is een oud-leerlinge die pas op haar tiende of elfde doof werd. Dat betekent dat ze al perfect kon spreken toen dat gebeurde. Volgens de school heeft alleen dat feit die baan mogelijk gemaakt. Men is in St. Michelsgestel bang voor een “doven-subcultuur” waarin doven alleen nog doven zien. Iedere les, van welk vak ook moet volgens hen voor een groot deel uit “taal” bestaan. Daarvoor heb je horende docenten nodig, meent men, die de uitspraak van de leerlingen kunnen corrigeren.
Groentes
Het is al een hele oude discussie. “De ervaring leert,” zegt Pattipeiluhu, “dat uitsluitend oraal, dus op het spreken gericht onderwijs niet werkt. Het remt de ontwikkeling van een doof kind af. Ik ken het verhaal van een Amerikaanse dove die allerlei groentes niet meer wilde eten, omdat hij iedere keer de namen moest uitspreken.”
“Op het moment leeft op de meeste doveninstituten het idee van de ‘totale communicatie’ heel sterk. Dat houdt in dat je alle mogelijke middelen gebruikt om met dove kinderen te communiceren. Al maakt een kind taalfouten, dan nog moet je reageren op wat hij zegt, en niet eerst de fouten gaan verbeteren. Communicatie komt voorop. In mijn eigen lessen gebruik ik gebaren en praat ik soms stemloos. Ik laat het afhangen van wat individuele leerlingen het prettigst vinden. Het verschil met wat mijn collega’s doen is denk ik niet zo groot. Alleen de talendocenten richten zich voornamelijk op de taalontwikkeling.”
Voor een doven-subcultuur is hij niet zo bang: “Ik denk dat je altijd een gemêleerd milieu moet hebben. Alleen met dove leraren werken zou leerlingen te ver verwijderen van de horende realiteit. Anderzijds kan de aanwezigheid van dove leraren een voorbeeld zijn waar de leerlingen zich aan optrekken. Ze kunnen zien hoe andere doven nog heel wat bereikt hebben. En de horende leraren kunnen van hun dove collega’s iets leren over hoe ze met doven moeten omgaan.”
Pattipeiluhu zegt zelf dat zijn positie zeker anders is dan die van de dove lerares in St. Michelsgestel: “Qua voorzieningen bijvoorbeeld ben ik veel beter uit. Als er een lerarenvergadering is vergader ik mee met behulp van tolken van de Dovenraad. Dat is nieuw.” Zelf geeft hij ook gebarentaal-les op de tolkenopleiding. Volgens zijn eigen zeggen gaat zowel het lesgeven aan de horenden daar, als het onderwijzen van de doven op het Rudolf Mees Instituut hem prima af.
Verbale communicatie
Zijn onderwijsbevoegdheid heeft hij via de omweg van een MO-A opleiding Pedagogiek gehaald. Gemakkelijk ging dat niet. In eerste instantie werd het hem ook afgeraden vanwege zijn gebrekkige mogelijkheden tot “verbale communicatie”. Overigens spreekt Pattipeiluhu erg verstaanbaar: er is nauwelijks verschil met een horende. Dat komt waarschijnlijk omdat hij al kon praten toen hij doof werd, en omdat hij ook nog wel iets hoort. Tot zijn spijt Tijdens zijn opleiding kreeg hij pas tegen het eind af en toe de beschikking over tolken. Nog steeds is dat geen vanzelfsprekendheid ondanks dat steeds meer doven in het reguliere onderwijs terecht komen.
In het blad Woord en Gebaar van deze maand staat een interview met de 22-jarige Yfke van der Woude. Ze is vanaf haar geboorte volkomen doof. Op dit moment volgt ze het eerste jaar van de pabo (onderwijzersopleiding) in Groningen. Niet als student, maar als extraneus. Voor de ‘praatvakken’, zoals literatuur, pedagogiek en godsdienst, heeft ze een tolk. Maar er bestaat nog onenigheid over wie de kosten daarvan moet betalen.
De Dovenraad vindt dat doventolken voor mensen die een opleiding volgen via de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) betaald moeten worden, net als de teksttelefoon. Zo simpel ligt het in de praktijk nog niet: Yfke en haar ouders hebben aan het begin van het schooljaar een aanvraag ingediend, maar er is nog steeds niet gereageerd. Wel is er een fonds dat in ieder geval dit jaar garant wil staan voor de snel oplopende kosten. Voor de school is een van de belangrijkste voorwaarden om Yfke tot het volgende jaar toe te laten de aanwezigheid van tolken.
Iemand die doof is en een diploma wil halen in het reguliere onderwijs is afhankelijk van de instelling waar hij of zij de opleiding volgt. Die beslist of het mag. Volgens een woordvoerder van het ministerie van onderwijs belemmert geen enkele wettelijke regeling die iemand met een handicap om een opleiding te volgen. Beperkingen komen alleen voort uit de vooropleiding, en dat geldt voor iedereen.
Aarzelingen
Het klinkt mooi, maar zo gemakkelijk is het niet. Directeur Wolters van de pabo in Groningen had aanvankelijk nogal wat aarzelingen Yfke van der Woude toe te laten. Om zich in te dekken heeft hij voortdurend overlegd met de Onderwijsinspectie. Wolters: “Het probleem is dat een pabo mensen opleidt voor gewone basisscholen. Je zit met de ‘eindtermen’, en Yfke kan daar onmogelijk aan voldoen. Het is volkomen duidelijk, ook voor haarzelf, dat ze alleen op een dovenschool les zou kunnen geven, maar de ‘eindtermen’ kunnen niet veranderd worden. Daarom wilden we eerst helemaal zeker zijn dat het zou lukken, en konden we haar niet meteen als gewone student inschrijven. “
“We hebben er veel over gepraat, maar omdat het zo duidelijk is dat Yfke niet naar een gewone basisschool kan, heeft de Inspectie uiteindelijk gezegd geen reden te zien waarom Yfke geen diploma zou mogen krijgen. Onze docenten hebben alleen niet de deskundigheid om haar helemaal te begeleiden. Als er geen doventolken waren èn als Yfke zelf niet zo capabel was zou het niet kunnen. Wanneer ze voor de volgende jaren verzekerd is van een doventolk, kunnen we haar in september als gewone student inschrijven.”
Als de trend zich voortzet, doemen er op de arbeidsmarkt nieuwe problemen op. Hoeveel dove onderwijzers en leraren zullen een baan kunnen krijgen bij een van de doveninstituten? Wolters en Pattipeiluhu maken zich daar beiden zorgen over. Wolters: “Dat was voor ons ook een punt. Voordat we toestemden Yfke toe te laten wilden we eerst wat meer zekerheid hebben over haar mogelijkheden om stage te lopen en later een baan te vinden. Een stageplaats heeft ze inmiddels en over haar verdere toekomst ben ik wel optimistisch.”
Pattipeiluhu klinkt iets somberder: “Die arbeidsmarkt is echt behoorlijk klein. Ik denk ook dat de instituten heel voorzichtig zullen zijn met het aannemen van dove docenten. Eerlijk gezegd was het het allerlaatste wat ik van het Rudolf Mees Instituut had verwacht. Dat het zo gauw gebeurde… dat was echt een verrassing.”
Noot: Sam Pattipeiluhu is al in 1996 overleden. De Rotterdamse welzijnsstichting voor doven, Swedoro, heeft de Sam Pattipeiluhu-prijs ingesteld. Zo te zien op hun website in 2007. Elk jaar wordt de prijs uitgereikt aan een persoon of een organisatie die zich heeft ingezet voor een betere positie van doven en slechthorenden in de maatschappij.
Met Yfke van der Woudes opleiding is het kennelijk goed gegaan. Volgens LinkedIn is ze sinds 2002 Hogeschooldocent Onderwijskunde/Vakdidactiek Nederlandse Gebarentaal aan de hogeschool Utrecht.
Rumoer rond de stilte
Het HANDalfabet van doven, door Ruud Janssen. 160 blz., geïll., A.W. Bruna & Zoon, 1986 f 35,– ISBN 90 229 7726 9
Voor de A leg je je vingers tegen je handpalm en steek je je duim uit, de Z schrijf je met je wijsvinger in de lucht, terwijl je je andere vingers en je duim bij elkaar houdt. Als je in Nederland bent tenminste, en als je wilt of moet spellen met je handen en vingers.
Onlangs verscheen voor de tweede keer, maar nu echt, een prachtig uitgegeven boekje met het handalfabet zoals dat door doven en hun omgeving gebruikt wordt. Vingerspellen is voor hen een van de middelen om zich uit te drukken.
Een middel dat overigens vooral niet verward mag worden met gebarentaal. Het handalfabet komt van pas op momenten dat iemand het gebaar voor een woord niet kent: dan spelt hij het gewoon uit. Hetzelfde gebeurt dikwijls met namen, al krijgen mensen waarover veel gesproken wordt op den duur een eigen gebaar. Die gang van zaken is begrijpelijk: iets uitspellen, of je dat nu met je handen of je mond doet, gaat nu eenmaal veel langzamer dan een woord gebaren of zeggen.
Maar behalve als leerboek of naslagwerk is het boek ook nog zo opgezet dat een veel breder publiek er uren in kan bladeren en lezen. Allerlei wetenswaardigheden, tekeningen en verhalen staan erin.
Het handvlagalfabet van de Nederlandse Marine, rotsgraveringen van 4000 jaar geleden, de ontwikkeling van het Phoenicisch alfabet via het Griekse naar het onze, het (blote) vrouwenalfabet van Anton Beeke uit 1970, het spijkerschrift, de optische telegraaf, je kunt het echt zo gek niet bedenken of er is een afbeelding met uitleg van te vinden in het HANDalfabet. Daartussendoor loopt de tekst van drie wat langere stukken.
Het eerste is van K. Schippers. Het heet ‘De Terloopse Universiteit’ en beschrijft Schippers’ pogingen zich in te leven in de wereld van iemand die niet kan horen. De titel slaat op het gemak waarmee iedereen die dat wel kan, helemaal gratis en vanzelf enorme hoeveelheden kennis oppikt, gewoon door te luisteren naar wat er om hem heen gezegd wordt of gebeurt.
Een overtuigend en heel leesbaar verhaal, dat gevolgd wordt door de geschiedenis van het handalfabet. Aukje Bijlsma (zelf slechthorend) heeft de historie opgeschreven in een interessant stuk over inteelt bij adellijke families. en moniken met zwijgplicht.
Wie het eerste handalfabet uitgevonden heeft weet niemand, maar het oudste getekende exemplaar dat we kennen dateert uit 1593. Een reproductie, compleet met stichtelijke Spaanse teksten bij iedere letter, gaat vooraf aan Bijlsma’s bijdrage.
Tenslotte brengt Henk Buter onder de kop ‘vingerspellen, hoe doe je dat?’ een korte cursus voor het gebruik van het handalfabet. Buter, die zelf doof is en communicatie-cursussen geeft, weet er van alles van, en vertelt bijvoorbeeld ook over de letterspelletjes en woordgrapjes die je ermee kunt uithalen (‘I love you’ in een handstand) en de onverwachte gebruiksmogelijkheden: zo vond Gert Stappenbelt in 1978 het gebaar voor autorijles uit door een L op zijn hoofd te spellen.
HANDSTAND
Ook het handalfabet zelf is inspirerend: van iedere letter wordt een foto, een tekening en een duidelijke beschrijving gegeven. Onderaan de bladzijden staan voorbeelden van de letter in kwestie, in alle soorten en maten, en uit alle tijden.
Ik heb meteen mijn naam geprobeerd. Dat valt overigens nog niet mee: net als bij gewoon leren schrijven moeten je handen er een beetje ‘naar gaan staan’. Pas met wat geduld en oefenen kun je een eigen, soepellopend ‘handschrift’ ontwikkelen.
Op die manier moeten de handstanden die in het boek afgebeeld staan overigens ook bekeken worden volgens de maker en de uitgever: je kunt ze beschouwen als een bepaalde drukletter, zoiets als de ‘Univers’ of de ‘Trinité‘.
Net als de gebarentalen verschillen ook de handalfabetten van land tot land en deels van doveninstituut tot doveninstituut. De standaardisering van die twee uitdrukkingsmiddelen gaat niet zonder slag of stoot. Immers, in oktober lag ditzelfde boekje ook al een paar dagen in de winkel, alleen stond er toen ‘Officieel Handalfabet van Doven’ en ‘in samenwerking met De Nederlandse Dovenraad’ op de voorkant. Diezelfde Dovenraad heeft toen aan uitgeverij Bruna gevraagd het boek uit de handel te nemen, omdat het, zoals ze mij schreven, “qua inhoud en vormgeving geheel buiten medeweten van de Dovenraad voor rekening van de heer Janssen tot stand is gekomen” en “het overleg en de besluitvorming omtrent de standaardisering van het alfabet nog niet afgerond was”.
Toch worden de handstanden uit het boek, inclusief de twee varianten voor de H en voor de U die ook gegeven worden, sinds augustus 1986 officieel overal gebruikt, ook door de Dovenraad. Het is ook de Dovenraad geweest die de informatie over de handstanden gegeven heeft aan de maker, Ruud Janssen, en het lijkt er nog het meeste op dat de bezwaren zich tegen hem persoonlijk richten.
Ruud Janssen is grafisch ontwerper. Hij zit al zo’n tien jaar in de dovenwereld (zelfs als er geen doven in de buurt zijn maakt hij bij het praten voortdurend gebaren) en aan het handalfabet heeft hij ruim vijf jaar gewerkt. Zelf zegt hij geen idee te hebben over de diepere oorzaak van de bezwaren van de Dovenraad.
Nadat ze eerst jarenlang op veel terreinen samengewerkt hadden, heeft de Dovenraad nu zelfs geen gesprek met hem en de uitgever willen voeren. Uiteindelijk heeft Janssen de hoop op overeenstemming maar opgegeven. Daarom ligt er nu een boek in de winkel met een andere voorkant en een herschreven ‘Ten Geleide’ waarin de Dovenraad niet meer genoemd wordt. “Jammer” en “slecht voor de doven in Nederland” noemt Janssen dit conflict. “Al met al heeft het boek nu een half jaar helemaal voor niks opgeslagen gelegen in de magazijnen van Bruna.”
De verdere exploitatie van het handalfabet, zoals Janssen het vormgegeven heeft, ligt overigens in handen van Vi-taal. Dat is een ontwerpburo voor visuele communicatie met voor zover bekend de enige gebarenwinkel ter wereld. Vi-taal is te vinden in Den Haag, op de Stationsweg 93. Het boekje en posters en ansichtkaarten met het handalfabet worden daar verkocht, maar ook tassen en truien met de handstand voor ‘I love you’. Daarnaast zijn er speciaal voor dove kinderen geschreven en getekende leesboekjes te krijgen. Titels als ‘Ik ben jarig’, die ervoor kunnen zorgen dat dove kinderen een beetje plezier krijgen of houden in lezen. De verhalen bestaan uit simpele, korte zinnetjes en soms staan er ook tekeningen van gebaren bij.
Behalve Janssen zijn alle mensen die bij Vi-taal werken doof (drie lichtflitsen achter elkaar: de teksttelefoon gaat, acht flitsen: iemand belt aan de deur). Het bedrijf is een paar jaar geleden met subsidie en zo te zien veel enthousiasme opgezet.
Alle medewerkers leven nu nog van een uitkering, maar men hoopt natuurlijk ‘self-supporting’ te worden. Het ontwerpburo maakt vignetten, briefpapier, maar zorgde bijvoorbeeld ook voor illustraties bij een wijncursus (‘hoe trek je de kurk uit de fles’).
De gedachte aan het Nederlands gebarenwoordenboek waar nu al zoveel jaar aan gewerkt wordt, maar dat er nog steeds niet is, komt bijna automatisch op. Ook hier weer problemen die eigenlijk wat duister blijven.
Een offerte met voorbeelden voor de gebaren ‘autorijden’, ‘vrachtauto rijden’ en ‘race-auto rijden’ kreeg alle lof van de voor het woordenboek verantwoordelijke projectgroep, die inmiddels ‘Verbetering van de Kommunikatieve Vaardigheden bij Dove Kinderen en Dove Volwassenen’ heet. Er leek maar een probleem te zijn: geld. Toen Vi-taal daar zelf met behulp van subsidie voor wilde zorgen ontving het een brief met de mededeling dat ‘zorgen voor geld’ niet hun verantwoordelijkheid was.
Het ging bij dit alles overigens alleen nog maar om een klein opgezet boekje dat 400 gebaren moest gaan bevatten. Zelfs zo’n klein boekje is er nu, twee jaar later, nog steeds niet. Volgens Truus van der Lem, (leider van genoemd project) in ‘Woord en Gebaar’ van deze maand vanwege een principieel meningsverschil met Ruud Janssen over de auteursrechten.
Ze verkondigt in haar brief het volgende, in woordenboekenland volstrekt nieuwe idee: ‘Naar onze mening zijn de gebaren geestelijk eigendom van de Nederlandse doven; het auteursrecht op de tekeningen en het woordenboek behoort naar onze mening dan ook aan de doven, d.w.z. aan hun eigen Dovenraad.’ Van een dergelijke redenering zouden ze bij pakweg Van Dale raar opkijken: Nederlandse woorden zijn het geestelijk eigendom van het Nederlandse volk, daarom moeten de rechten op hoe Van Dale die omschrijft en drukt bij de Nederlandse Staat komen te liggen.
Op het gebarenboek zullen we al met al nog wel een tijdje moeten wachten: een voorstel van de TH in Delft is inmiddels afgewezen en bij het ontwerpbureau ‘Total Design’ wachten ze al een half jaar op een reactie op hun rapport. Het zal wel om geld gaan. Geld, waarvan zonder enige twijfel onder andere auteursrechten betaald zullen moeten worden.
Emanciperen gaat nooit vanzelf. Ook de Nederlandse doven krijgen het zo te zien niet echt cadeau. Hoe het ook zij: een professioneel uitgegeven boekje als dat met het handalfabet kan volgens mij alleen maar goed doen.
Spinoza zou nu niet graag voor een filosoof worden aangezien
W. Klever is een van de vertalers die zich tot taak gesteld hebben Nederlands beroemdste filosoof voor een groot publiek toegankelijk te maken. Onlangs publiceerde hij zijn vertaling van Spinoza’s eerste werk. Wat houdt zijn aan bezetenheid grenzende belangstelling nu al tien jaar gaande?
De Ethica is zijn bijbel, op iedere vraag past een Latijns citaat als antwoord. Sinds een jaar of tien is dr. W. Klever (56) “reddeloos verloren” en “bijna pathologisch enthousiast” over het werk van Benedictus de Spinoza. En zoals iedere gedrevene draagt hij dat graag uit: Klever geeft aan de Erasmus Universiteit colleges over Spinoza’s teksten, en hij maakte nieuwe vertalingen voorzien van commentaar.
Twee jaar geleden kwam er een enthousiast ontvangen boekje met Hoofdstukken uit de politieke verhandeling uit, en onlangs verscheen Verhandeling over de verbetering van het verstand, het allereerste werk van Spinoza. Daarnaast is Klever hoofdredacteur van het nog tamelijk jonge, maar bijzonder internationale tijdschrift Studia Spinozana.
Behalve in Rotterdam staat Spinoza op geen enkele Nederlandse universiteit vast op het programma. Het Spinoza-huis in Rijnsburg staat op instorten, maar in Amerika leren filosofen 17e eeuws Nederlands om de geschriften te kunnen bestuderen die alleen in een vertaling uit die tijd overgeleverd zijn.
Ook in Frankrijk en Italië kan Spinoza op heel wat meer belangstelling en onderzoek rekenen dan hier in Nederland, waar hij voor de meeste mensen niet veel meer is dan een beroemde maar verder toch wat stoffige naam. Klever heeft daar wel een verklaring voor: Spinoza is niet zo toegankelijk en de meeste vertalingen van zijn werk (uit het Latijn of het oud-Nederlands) zitten vol onnauwkeurigheden die gemakkelijk tot verwarring leiden. “Bovendien”, stelt hij, “Spinoza werkt nogal ontnuchterend. Het is niet zo verleidelijk om je als filosoof met hem bezig te houden, want de grond verdwijnt onder je voeten.”
Wat had die 17e eeuwse Amsterdammer (zoals hij zichzelf graag noemde) van Joods-Portugese afkomst dan te vertellen?
Volgens veel van zijn tijdgenoten alleen godslasteringen: op zijn 24e werd hij al uit de synagoge verbannen, en vier jaar later mocht hij ook niet meer in Amsterdam blijven. Hij verhuisde naar Rijnsburg en later naar Den Haag waar hij, 44 jaar oud, in 1677 aan de tering stierf. Uit Amsterdam had hij een Spinoza-kring overgehouden waarmee hij altijd is blijven corresponderen over zijn ideeën, maar zijn werk onder eigen naam uitbrengen zou levensgevaarlijk geweest zijn. Zijn hoofdwerk, de Ethica verscheen postuum. Waarom?
“Omdat hij de ideeën van zijn grote voorganger Descartes consequent toepaste”, zegt Klever. “Descartes durfde met zijn beginselen niet tot het uiterste te gaan. Hij hield zich wel bezig met allerlei wetmatigheden in de natuur, zoals het ‘traagheidsbeginsel’ (een lichaam in beweging blijft altijd in beweging tenzij het door invloed van buitenaf weerstand ondervindt) en de ‘wet van behoud van energie’,en nog veel meer, maar hij wilde de mens toch als een uitzondering in die natuur blijven zien. Descartes bleef uiteindelijk een katholiek die niet met de kerk in conflict wilde komen en geloofde dat mensen een ziel hebben die los staat van hun lichaam, en dat ze in vrijheid voor ‘goed’ of ‘kwaad’ kunnen kiezen.
“Descartes is daardoor gespleten en dat is Spinoza niet. Voor Spinoza is er alleen dé natuur die hij ook wel God of het universum noemt. Alle onderdelen van de natuur zijn onderhevig aan wetmatigheden die je kunt beschrijven en de mens is gewoon een klein onderdeeltje net als alle andere. En als Descartes beweert dat hij ook niet weet hoe zijn ideeën over de natuur en de mens te combineren zijn dat het zijn pet te boven gaat, krijgt hij er enorm van langs van Spinoza die zegt: je zult toch met argumenten moeten komen, wat is dat voor manier van redeneren!”
“Alles in de natuur berust op wetmatigheden en daarom worden alle dingen, inclusief de levende, de menselijke, voor de volle 100 procent door elkaar bepaald. De verschijnselen in de wereld komen voort uit de onderlinge samenwerking, de botsingen en de beïnvloeding van verschillende wetmatigheden op elkaar. Wij noemen dat nu determinisme maar Spinoza zou dat woord nooit gebruikt hebben. Hij sprak over concatenatio de aaneenschakeling van de dingen. Spinoza wil de wetmatigheden die daaraan ten grondslag liggen beschrijven, dat is de taak van de wetenschapper, en hij was een wetenschapper.”
“Ik vind dus dat we uit moeten kijken met Spinoza een filosoof te noemen. Hij is wel altijd zo getypeerd en gerubriceerd, maar “filosofia” betekende in de 17e eeuw iets anders dan nu. Newton en Descartes noemden hun werk ook filosofie, maar tegenwoordig heet dat natuurwetenschap. Op het moment wordt filosofie gezien als een bezigheid die min of meer buiten de wetenschap omgaat, het is geen vak als de andere vakken en men voelt zichzelf vaak min of meer verheven boven de rest.”
“Spinoza zou zich groen en geel geërgerd hebben als hij nu aangezien zou worden voor een filosoof. Er is een lijst van de boeken die hij na zijn dood in bezit bleek te hebben, en die bestaat voor 90 of 95 procent uit werken over wiskunde, arithmetica, anatomie, scheikunde, astronomie et cetera. Dat waren de dingen waar hij zich mee bezighield, en zijn eigen werk moet in het verlengde daarvan gezien worden.”
“Wetten uit de natuurkunde, zoals het traagheidsbeginsel, zijn volgens hem ook van toepassing op de mens, die door allerlei oorzaken gedwongen wordt te doen wat hij doet. Natuurlijk raak je daar aan de “vrije wil”. Dat was ook voortdurend een punt van discussie tussen Spinoza en de vrienden met wie hij correspondeerde. Als mensen toch alleen maar de speelbal van allerlei wetmatigheden zijn, zeiden die, wat zouden we dan nog langer ons best doen, dan hoeven we niet meer deugdzaam te zijn en kunnen we gewoon gaan genieten. Maar Spinoza zegt dat de wetenschap dat we geen eigen vrije wil hebben niet betekent dat we ons los kunnen maken van de illusie dat dat wel zo is.”
“Je moet dat ongeveer zo zien: ik ben me wel bewust van me zelf maar ik ben me maar zeer ten dele bewust van de oorzaken die mij bewegen. Daarom koester ik noodzakelijkerwijs de verwarde gedachte dat IK het ben die uit eigen beweging bijvoorbeeld een glaasje water pakt als ik dorst heb. Dat komt door de onvolledigheid van het bewustzijn: denken is niets anders dan de veranderde associaties of indrukken van mijn lichaam.”
“Spinoza ziet de mens ook als een stuk materie. Over die vrije wil schrijft hij op een gegeven moment aan zijn vrienden: Stel je nou eens voor dat er een steen geworpen wordt en dat die steen kan denken. Dan zal die steen zeker tijdens zijn vlucht denken dat hij zich zelf uit eigen vrije wil naar het doel beweegt waarheen hij op weg is. Ziedaar de beroemde en beruchte menselijke vrijheid. Het is niets meer dan dat we onsbewust zijn van de strevingen, de tendenties, de begeerten die we hebben, maar we denken daarbij niet aan de oorzaken die die begeerten ontketenen.”
“Als je dat inzicht hebt betekent dat nog niet dat je je kunt onttrekken aan de neiging jezelf als een uitzondering in de natuur te zien, als een “imperium in imperio”, een rijk binnen een rijk zoals Spinoza het noemt. De gedachte dat je vrij bent verdwijnt niet als je het inzicht hebt dat dat niet zo is. Dat geldt ook voor andere dingen: als ik bijvoorbeeld een stok in het water zie steken, dan zie ik een gebroken stok. Ga ik nu natuurkunde studeren dan leer ik dat dat komt door de brekingswetten, maar ook als ik dat weet blijf ik een gebroken stok in het water zien.”
“Inzicht kan alleen soms je reactie matigen: als iemand mij kwaad wil doen, dan kan het besef dat die ander zelf ook gedreven wordt mijn reactie beïnvloeden. ‘Aandoeningen’ kunnen niet bedwongen of weggenomen worden tenzij door een tegenovergestelde ‘aandoening’ die sterker is dan de te bedwingen ‘aandoening’.”
“Deel vijf van de Ethica gaat over de macht van het intellect over aandoeningen. Die macht is er tot op zekere hoogte. Zo kunnen we in principe begrijpen dat ‘God’ en de ‘kerk’ een toevluchtsoord voor de onwetenden zijn. Alles wat niet doorzichtig is in de natuur, hoe de dingen groeien en bloeien, gooien we op een noemer. Dat gebeurt allemaal omdat God het gemaakt heeft zeggen we dan, en die God stellen we ons voor naar analogie van onszelf.”
“Dat is dus de makkelijke en voor de hand liggende verbeelding die we er uit angst op na houden, en die we maar moeilijk van ons af kunnen zetten. Maar vanuit de natuurwetenschap is het natuurlijk een volstrekt onhoudbare positie om uit te gaan van dingen als een God die uit eigen vrije wil uit het absolute niets de wereld schept.”
“Ik zou Spinoza niet cynisch willen noemen, eerder nuchter, maar hij zal wel nooit in de mode komen, daarvoor is hij te radicaal. Spinoza laat met zijn determinisme te goed de betrekkelijkheid van alles zien, en dat is volkomen strijdig met de diepe vooroordelen en verlangens van mensen. In de praktijk heeft hij denk ik wel heel veel aanhangers: de mensen die wetenschap bedrijven zonder te zeggen dat ze filosoof zijn. Daar zit zijn grote volgelingenschaar.”
“Dat is niet voor alle takken van de wetenschap gelukt nee. De zachte stromingen in de psychologie kunnen volgens mij veel van Spinoza leren. Het streven om de mechanismen van het menselijk gevoelsleven te beschrijven is er daar inmiddels ook wel, de veronderstelling dat die er zijn dus ook. Spinoza was zelf een psycholoog van formaat, deel drie van de Ethica moet je echt vergelijken met wat er tegenwoordig in de psychologie gebeurt. “
“In deel vier gaat het over de menselijke passies en daar vind je bijvoorbeeld zo 30 of 40 stellingen over de haat. Welke filosoof heeft het over de haat? Niet dat Spinoza claimt volledig te zijn, maar hij geeft wel in grove lijnen de wetmatigheden die daarbij een rol spelen. Ik geloof ook zeker dat zijn ideeën praktisch nut kunnen hebben in discussies.”
“Neem bijvoorbeeld het euthanasiedebat van het moment: daarbij wordt er voortdurend uitgegaan van de vrije wil of keus van de mens. Dat is onzin. Geen mens kan zijn eigen dood willen, hij kan alleen soms een groter kwaad ontlopen met een geringer kwaad. Bij zelfdoding is er sprake van een crisis, en dan gaat het meer om onmacht dan om macht. Dan moeten we toch niet gaan zitten lullen over vrijheid!”
“Het is juist het volstrekt overweldigd en vernietigd worden, psychisch of lichamelijk, en dat is de afwezigheid van elke vrijheid. Spinoza spreekt daar heel expliciet over in de Ethica. Ik stel mezelf ook tot taak dat deel een keer voor het voetlicht te brengen. Een goede vertaling van de hele Ethica zou trouwens erg hard nodig zijn. Ik zou daar ook dolgraag voor zorgen, maar het is zoveel werk…”
“De Ethica is eigenlijk ook het logische gevolg van die Verhandeling over de verbetering van het verstand die ik nu net opnieuw vertaald heb. Terwijl Spinoza dat schrijft, komt hij tot het inzicht dat Descartes de verkeerde aanpak had, dat je er met zijn tweedeling niet komt. De dingen die we weten moeten we gebruiken om nog meer aan de weet te komen, op die manier geleidt kennis zichzelf verder. Filosoferen los van alle kennis van de wetmatigheden in de natuur heeft dus geen zin. Tot dat inzicht kwam hij. Dat zeg ik ook tegen mijn propedeuse studenten op college, waar het eigenlijk op uitkomt is: mensen hou maar op! Schrijf je over naar een andere richting, ga een wetenschap doen.”
“Ik probeer mijn leven nu al existentialistisch in te delen”
Op enkele scholen wordt geexperimenteerd met filosofie als eindexamenvak. Het blijkt een populair vak te zijn bij leerlingen. Wat wordt hun precies onderwezen, en vanwaar de geestdrift?
Kunt u zeggen welke van de volgende uitspraken met behulp van waarneming te controleren zijn?
-Ik ken mijn vriendin door en door
-God is dood
-Mijn moeder houdt van mij
-Alles heeft een oorzaak
-Maria is thuis
-Ik ben vrij
En kloppen de volgende redeneringen?
Alle luizen zijn vegetariërs
Alle muizen hebben luizen
->Sommige muizen zijn vegetariërs
Ik geloof dat de Gaulle gek is
Ik ben de Gaulle
->Ik geloof dat ik gek ben
Als u het antwoord schuldig moet blijven heeft u op school vast geen filosofie gehad. Die kans is overigens nogal groot, want op vrijwel geen enkele school maakt of maakte filosofie deel uit van het vakkenpakket.
Waarom eigenlijk niet? In alle landen om ons heen is het een doodnormaal en gerespecteerd schoolvak. En in Amerika krijgen kinderen soms op de lagere school al filosofielessen waarin ze discussiëren over de vraag of ze nog dezelfde zijn als tien jaar geleden, en moeten vertellen hoe het mogelijk is dat ze van dieren houden maar ze ook opeten.
Nederland heeft meer dominees dan filosofen voortgebracht, en misschien daarmee meer godsdienst- dan filosofie-onderwijs. Dat zou in ieder geval een verklaring kunnen zijn voor het feit dat er met de ontzuiling meer ruimte en belangstelling voor filosofie als middelbare-school-vak is gekomen. Behalve op heel streng christelijke scholen (en dat zijn er niet zo veel meer) blijkt het niet goed mogelijk leerlingen in de hogere klassen nog echte katechese te verkopen. Vaak krijgen ze daarvoor in de plaats dan filosofie.
Ook tamelijk nieuwe vakken als ‘Levensbeschouwelijke vorming’, ‘Kennis van het geestelijk leven’ en ‘Maatschappijleer’ zitten propvol filosofische onderwerpen en worden niet zelden door een filosoof gegeven. Toch is het de vraag of de filosofie geen beter lot verdient dan zo’n versplintering over allerlei andere vakken.
Veel filosofen vinden dat het op school eigenlijk juist een centrale plaats zou moeten krijgen, en voor zover er feiten zijn geven die hen gelijk: op de vier dagscholen in Nederland waar leerlingen filosofie als eindexamenvak kunnen kiezen doet maar liefst twintig à veertig procent dat.
Enquête
Het gaat hier om een experiment dat inmiddels aan zijn dertiende jaar bezig is. Op basis van de leerlingenaantallen alleen al verdient deze proef de kwalificatie “geslaagd”, en het lijkt dan ook de hoogste tijd de experimenteerfase maar eens af te sluiten.
Niemand schijnt daar echt tegen te zijn, ook de bevoegde instanties op het ministerie niet, maar er is één groot probleem: het mag allemaal geen extra geld kosten. Ook nu moeten de scholen die meedoen aan het experiment zelf ruimte maken binnen het rooster, en dat gaat per definitie ten koste van de uren van andere vakken.
Waarschijnlijk krijgt filosofie binnenkort wel een officiële status, maar mogen de scholen zelf weten of ze er een deel van hun tijd en geld in willen steken. Omdat de leerlingenaantallen nog steeds teruglopen en een nieuw eindexamenvak veel moeizaam geknoei met roosters betekent, verwacht niemand dat scholen straks enthousiast en masse filosofie gaan onderwijzen.
Worden de pubers van Nederland daarmee tekort gedaan? Zijn kinderen van vijftien of zestien of zeventien trouwens niet wat jong voor zo’n vak? Wat vinden degenen die filosofie kiezen er leuk aan, en wat juist niet? Dat zijn vragen die zijzelf, hun leraren en hun ouders kunnen beantwoorden.
Twee enthousiaste propagandistes van filosofie als serieus examenvak (Karin Daalderop en Ida Jongsma) hielden onlangs een kleine enquête om de meningen eens te peilen.
Daalderop en Jongsma zijn filosofen, en geven beiden les op een middelbare school. De enquête legden ze voor aan leerlingen, hun ouders en leraren van de school waar Jongsma les geeft: het Montessori Lyceum in Amsterdam. Die school heeft de grootste filosofiepopulatie van het land: vorig jaar deden vier van de zeven klassen eindexamen filosofie, bij elkaar 92 kandidaten. Dat aantal groeit ieder jaar, komende zomer zullen 105 Montessori-leerlingen meedoen aan het centraal schriftelijk. En zo te zien met behoorlijk wat plezier.
Vrijwel iedereen die de vragenlijst ingevuld heeft zegt veel te leren en de stof belangrijk en interessant te vinden. De droom van iedere docent zou je haast zeggen. Daar komt nog bij dat ook de ouders en de leraren die andere vakken geven het bijna allemaal even prachtig vinden.
Wie het lesprogramma ziet kan daar wel inkomen. Filosofieboeken voor de middelbare school bestaan niet of nauwelijks, dat betekent dat het materiaal door de leraren zelf wordt samengesteld.
Op het Montessori Lyceum heeft dat geleid tot een aantrekkelijk ogende stapel ‘readers’: stukken tekst in alle soorten en maten, van Plato tot Marx, van Dessaur tot Darwin, alles verluchtigd met plaatjes, cartoons en opgaven zoals die aan het begin van dit stuk. Aan de hand hiervan worden de landelijk verplichte onderwerpen behandeld. Alle kinderen moeten bijvoorbeeld iets van ethiek, iets van sociale filosofie, maar ook iets van kennistheorie en wetenschapsfilosofie weten. Verder moeten ze in de loop van drie jaar een enorme lijst termen leren thuisbrengen (syllogisme, positivisme, premisse, marxisme noem maar op).
Veeleisend
Wordt er in de vierde nog veel ruimte gegeven aan het zelf bedenken van antwoorden op vragen als “Waarom zijn er mensen?”, “Hebben alle mensen hetzelfde doel in hun leven?” en “Hoe weet je dat iets waar is?”, in de hoogste twee klassen worden leerlingen verondersteld de antwoorden van ánderen te begrijpen en te overzien. De bedoeling is dat er tegen die tijd een vruchtbare voedingsbodem gelegd is, te weten: verwondering, al volgens Plato “het begin van de wijsbegeerte”. Wie geleerd heeft zich te verbazen over alledaagse dingen is een eind op streek.
Geen geringe opgave al met al. Filosofie blijkt dan ook als een weliswaar leuk en nuttig maar ook moeilijk vak gezien te worden. Opmerkingen als “Je moet er wel veel voor doen” en “Het is veeleisend en vraagt concentratie” zijn dan ook in grote getale op de enquêteformulieren terug te vinden. Daarnaast zeggen ze bijna allemaal dat ze “anders zijn gaan denken”: “Alles is veel gecompliceerder geworden” schrijft een meisje uit de vijfde, “Filosofie nuanceert mijn gedachten en traint mijn hersenen” vindt een ander.
Maar de lessen leveren ook aanhangers op. Een meisje van zestien schrijft bijvoorbeeld: “Sartre heeft mij doen beseffen dat ik de verantwoordelijkheid draag voor alles wat ik doe en zeg en die verantwoordelijkheid probeer ik en durf ik nu dan ook te aanschouwen en te dragen. Ik probeer mijn leven nu al existentialistisch in de delen.”
Dat existentialisme is trouwens ook op andere scholen een succesnummer. “Dat komt”, zegt Jongsma, “omdat ze op een leeftijd zijn waarop er van alles met ze gebeurt. Eigenlijk beginnen ze net. Dat betekent aan de ene kant dat je ze nog alles kunt wijs maken natuurlijk, (maar dat geldt voor alle vakken), aan de andere kant is het nou net zo leuk omdat ze voor het eerst de rijpheid hebben om zich van alles af te vragen. Het existentialisme met zijn nadruk op het individu past daar goed bij. En ze komen het ook weer tegen bij Frans.”
Dat het pubers zijn is wel vaker te merken. Jongsma: “Soms beginnen ze te roepen: wanneer gaan we het nu eens over échte dingen hebben? En als ik dan vraag wat ze daarmee bedoelen dan zeggen ze: over GEVOEL. Alsof er een echte oplossing is voor het leven en of ik het antwoord dan maar even wil geven! Maar dat is nou net filosofie: ze mogen er zelf achterkomen dat die oplossing er niet is”.
Een zekere hang naar alomvattende theorieën valt ook te bespeuren bij de onderwerpen waarover de leerlingen in de zesde een scriptie schrijven. Ze mogen dan helemaal zelf een filosoof, een stroming of een thema kiezen, de juf verbiedt alleen Kant en Hegel, “omdat ze zich daar per definitie aan vertillen”. Dingen die tijdens de les niet behandeld zijn kunnen nu een kans krijgen: “Reïncarnatie en Karma”, “Steiner en Kunst”, “Dromen, de stem van de natuur”, “Boeddhisme” en “Capra en het Keerpunt” zijn enkele van de titels die dat dan oplevert. Maar ook “De Stijl”, “Socrates”, “Black Power”,”Descartes” en “Schizofrenie” mogen.
Argumentatieleer
Over wat je kinderen van pakweg vijftien tot twintig op dit gebied moet en kunt bijbrengen verschillen de meningen overigens nogal. Juist omdat er geen schooltraditie voor filosofie is hebben leraren nogal wat vrijheid bij hun interpretatie van het vak. Lang niet alles is verplicht, het is een breed vak en leraren kunnen over het algemeen hun stokpaardjes vrijelijk berijden.
Die laatste mogelijkheid heeft bijvoorbeeld een kleine schoolstrijd tussen Amsterdam en het noorden van het land tot gevolg. Op het Stedelijk Gymnasium in Leeuwarden en het Praedinius Gymnasium in Groningen moeten ze niet veel hebben van de humanistische inslag van het Montessori Lyceum. Wetenschapsfilosofie, logica en argumentatieleer vormen daar de hoofdmoot.
Spruit in Groningen laat zijn leerlingen bijvoorbeeld zelf een empirisch onderzoekje opzetten (“Is het zo dat mensen die roken meestal ook drinken?”), en in plaats van het werkstuk dat de Amsterdamse kinderen moeten maken bestaat het schoolonderzoek in Groningen uit het toepassen van de netgeleerde argumentatieleer op een tekst.
Bij de behandeling van de geschiedenis van de filosofie ligt de nadruk op de periode van Copernicus tot Newton. Volgens Spruit is filosofie moeilijk, “maar het is het enige vak waar je iets aan hebt op de universiteit. Soms is het abstractieniveau van de kinderen nog niet ver genoeg ontwikkeld om de leerstof ‘voorstelbaar’ te maken. Dat geeft niet echt. Omdat ik alle lesmateriaal zelf heb gemaakt kan ik er ook mee ‘spelen'”.
Een voordeel van “werken met eigen werk” is dat je er volledig achter kunt staan en niet voortdurend allerlei voorbehouden hoeft te maken en dingen hoeft te verbeteren in het boek van een ander.
Pieron in Leeuwarden heeft zo langzamerhand een zee aan mogelijkheden voor zijn leerlingen geschapen: ze kunnen allerlei deelgebieden kiezen waar materiaal over bestaat. Zo hebben de leerlingen hier de mogelijkheid om zich in computers en Artificiële Intelligentie te verdiepen. Wetenschapsfilosofie moet volgens Pieron de harde kern van zijn vak zijn: “Daar hebben ze iets aan voor later”.
De meest zinvolle discussies kunnen zich volgens hem afspelen rondom de zogenaamde Nature/Nurture vraag (is iets aangeboren of aangeleerd?). Hij vertelt zijn leerlingen daar eerlijk bij dat hij als aanhanger van Skinner het meest in Nurture ziet. Dit in de hoop al te veel beïnvloeding te voorkomen.
Iets anders gaat het toe in de vierde en laatste dagschool waar leerlingen eindexamen kunnen doen in filosofie: de Christelijke Scholengemeenschap Oude Hoven in Gorinchem. Uiteraard krijgt “het bijbelse gezichtspunt” hier meer aandacht. Docent van der Kam zal hier in ieder geval niet geconfronteerd worden met een klas vol mensen die het Scheppingsverhaal niet kennen, iets dat Jongsma wel overkwam (“Ze vinden dat allemaal een onzin-verhaal, belachelijk gewoon. Dat we op zondag rusten omdat dat in de bijbel staat begrijpen ze ook absoluut niet”).
Van der Kam ziet het overigens als zijn taak zo objectief mogelijk les te geven. Soms zorgt hij zo voor eye-openers, bijvoorbeeld door zijn leerlingen erop te wijzen dat het idee van een onsterfelijke ziel in de bijbel nauwelijks voorkomt, en afkomstig is van Plato.
Uitslovers
Echt moeilijk lijken alleen die leraren het te hebben die filosofie moeten geven op scholen waar het geen eindexamenvak is. Binnen de kortste keren vallen ze, als ze niet uitkijken, in de maatschappijleer-klasse: lekker gratuit discussiëren en vliegtuigjes gooien. In het bijzonder de vier-HAVO klassen lijken niet vol lieverdjes te zitten.
Hier laat zich ook het duidelijkst het gebrek aan traditie voelen: de kloof tussen de universiteit waar de leraar vandaan komt en de HAVO-leerling blijkt stukken moeilijker te overbruggen dan die met het VWO. Bestaande teksten zijn gauw te moeilijk en bovendien moet de leraar nogal eens vechten tegen de tendens dat iemand die bijvoorbeeld een filosofieboek uit de bibliotheek haalt minstens een halve zonderling is en ieder geval een uitslover.
Betsy van Oortmarssen (ze werkt op de Stedelijke Scholengemeenschap in Leeuwarden) probeert grip op de klas te krijgen door op z’n jan-boerenfluitjes abstractere kwesties aan de orde te brengen. Ze begint bijvoorbeeld heel laag bij de gronds wat ethische problemen aan de orde te stellen: Een rolletje drop stelen bij de MIRO, (“die zit hier om de hoek, en dat gebeurt natuurlijk aan de lopende band”), mag dat? En is dat iets anders dan net zo’n rolletje stelen bij de kruidenier?
Vandaar moet dan de stap naar algemenere vragen over goed en kwaad gezet worden. Socrates behandelt ze door te proberen hem in deze tijd te plaatsen: “Stel je voor dat die man nou door onze straten stapt. Hoe zou dat zijn? Wat zou hij zeggen?”
Ook bij Daalderop klinkt soms nogal wat cynisme door over de mogelijkheden in haar vier-HAVO-klas. Ze geeft daar Levensbeschouwelijke vorming, “Maar”, zegt ze, “de leerlingen zijn niet in beschouwingen geïnteresseerd en niet in vorming, ze willen alleen maar leven “.
Er moet nog altijd een stok die hard kan slaan achter de schooldeur staan. Misschien moest filosofie maar eens een echt vak worden. Dan kunnen er ook fatsoenlijke lesprogramma’s voor allerlei schooltypes gemaakt worden, en dan kan de versnippering over andere vakken verdwijnen. Ook al leren kinderen soms alleen maar een beetje goochelen met termen, ze hebben in ieder geval de kans om minder zwart-wit te gaan denken.
De positie van de FONA-commissie
Werpt het bestaan van Fouten- en Ongevallencommissies vruchten af? ‘Deels kun je daar alleen maar over speculeren; het kan zijn dat er een preventieve werking van uitgaat: weten dat er een procedure kan volgen maakt sommige mensen misschien iets zorgvuldiger, en wie al eerder met de commissie in aanraking is geweest kijkt een volgende keer wel uit een patiënt de huid vol te schelden. Hoeveel er onder de tafel blijft liggen is onmogelijk te zeggen, je kunt er hooguit hopen dat de sociale contrôle in een groot academisch ziekenhuis excessen voorkomt.’ Liesbeth Koenen zet de zaken rond FONA-commissies op een rijtje.
De roep uit de jaren zeventig om een stem en rechten voor de meest uiteenlopende bevolkingsgroepen klinkt in het huidige decennium op allerlei manieren na. Veel van de geopperde ideeën uit die tijd zijn de afgelopen jaren in de een of andere vorm in de wet opgenomen (denk bijvoorbeeld aan de ‘wet gelijke rechten’ en de abortuswet), sommige zijn alweer uit het zicht verdwenen, en aan andere wordt nog gewerkt.
Een van de groepen die indertijd voor een betere positie streden bestond uit (ex-)patiënten. En aangezien vrijwel iedereen wel eens met een dokter in aanraking komt ging het om de belangen van een enorm aantal mensen. De voornaamste klacht die geuit werd was tweeledig: patiënten hadden over het algemeen te weinig inzicht in wat doktoren deden, en dat zorgde er te vaak voor dat het zien van een witte jas een verlammende uitwerking had op degene die met een kwaal de spreekkamer of het ziekenhuis binnenkwam. Er moest meer betere voorlichting komen, die de patiënt ‘mondig’ moest maken. Daarnaast moesten doktoren en hun verrichtingen beter controleerbaar worden.
De gevolgen van deze emancipatiebeweging werden tamelijk snel zichtbaar: op de televisie verscheen Aart Gisolf om het volk voor te lichten, veel dokters lieten ineens hun witte jas thuis en bij steeds meer geneesmiddelen zat er een bijsluiter in de verpakking. In dit klimaat werd er in 1974 een studiecommissie opgericht die het begrip FONA-commissie introduceerde.
FONA is de afkorting van Fouten, Ongevallen, en Near Accidents (bijna-ongelukken) en de bedoeling van de studiecommissie was dat alle ziekenhuizen een FONA-commissie zouden krijgen waar artsen en verplegend personeel fouten en dergelijke zouden moeten melden en waar patiënten een klacht konden indienen.
Iets dergelijks bestond immers niet, en een verzamelpunt voor alles wat er mis kan gaan in een ziekenhuis zou het gemakkelijker maken maatregelen te treffen om de kwaliteit van de patiëntenzorg te verbeteren. Voor patiënten zou de drempel om een klacht te uiten lager worden als daartoe binnen het ziekenhuis een mogelijkheid bestond. De studiecommissie die dat alles bedacht bestond uit vertegenwoordigers van verschillende organisaties: de Federatie van Verenigingen van Verpleegkundigen, de Geneeskundige Vereniging tot bevordering van het Ziekenhuiswezen, de Landelijke Specialisten Vereniging en de Nationale Ziekenhuisraad. Een op het oog tamelijk breed gezelschap, zij het dat ‘niet-medische’organisaties ontbraken.
PIONIERSFUNKTIE
In 1976 was het AZL een van de eerste ziekenhuizen die de aanbevelingen van de studiecommissie in de praktijk bracht. Dat het daarmee aan een behoefte voldeed mag wel blijken uit het feit dat er ook uit hele andere ziekenhuizen klachten van patiënten binnenkwamen, waar de commissie natuurlijk niets mee kon doen.
Achteraf blijkt Leiden een pioniersfunctie vervuld te hebben: sinds november 1984 mag een ziekenhuis zich pas ziekenhuis noemen als het de een of andere FONA-commissie (van overheidswege liever Meldingscommissie Incidenten Patiëntenzorg of kortweg Meldingscommissie genoemd) binnen zijn muren huisvest. Hoe die commissie er precies uit moet zien vertelt de wet niet, noch bestaat er een controlerende instantie die een oordeel over de activiteiten en bevindingen van de commissies moet uitspreken. Het staat ziekenhuizen helemaal vrij zelf te beslissen hoeveel ze over hun invulling en uitwerking van dit wettelijke voorschrift naar buiten brengen.
Wat is nu de gang van zaken in het AZL? In de afgelopen tien jaar zijn de samenstelling en de werkwijze van de FONA-commissie nauwelijks veranderd. Dat betekent dat een klacht van een patiënt of een interne melding van verpleging of artsen altijd terecht komt bij: twee leden van de medische staf (door diezelfde staf aangewezen), de directeur Verpleging, een buitenstaander in de vorm van een jurist en de medisch directeur van het ziekenhuis.
Zij vormen samen de FONA-commissie en moeten beoordelen of een klacht gegrond is of niet, en of het bij een interne melding om een fout, een ongeval, een bijna-ongeval of een complicatie gaat.
BRIEF OF CONFRONTATIE
De procedure is alsvolgt: zowel klachten als meldingen moeten schriftelijk ingediend worden (de secretaris van de commissie is bereid te helpen bij het opstellen van de brief). Bij een klacht krijgt de betrokken afdeling vervolgens twee weken de tijd om commentaar te geven. Bij de eerstvolgende vergadering (er is er minimaal een per twee weken) bekijkt de commissie of dat commentaar voldoende informatie geeft om een oordeel over de klacht te kunnen uitspreken.
Is dat niet het geval dan wordt opnieuw contact met de afdeling gezocht. In ongeveer de helft van de gevallen blijkt dat nodig te zijn, de andere helft van de klachten wordt direct onderverdeeld in ‘gegrond’, ‘ongegrond’ of ’twijfelachtig’.
Gaat het om niet al te grote zaken (bijvoorbeeld een arts die een patiënt onheus heeft toegesproken) dan krijgen de betrokkenen een brief met de bevindingen van de commissie. Bij grotere zaken (de patiënt vindt dat hij een verkeerde behandeling heeft ondergaan) gaat men meestal over tot een confrontatie van de partijen in het bijzijn van de commissie.
Het effect van een gesprek waarin dingen verhelderd kunnen worden en ieder het zijne kan zeggen blijkt groot: meestal is dit het eindstadium van de klachtenprocedure. Worden de partijen het niet eens dan kan de klager natuurlijk altijd nog een advocaat of de Inspectie van Volksgezondheid verdere stappen laten nemen.
Bij meldingen wordt min of meer dezelfde weg gevolgd: ook daar wordt de betrokken afdeling(en) om commentaar gevraagd en worden de meeste zaken schriftelijk afgehandeld. Overigens is er binnen de afdeling vaak al een besprekingsronde in de trant van ‘Is dit iets voor de commissie?’ voorafgegaan aan de melding, als die tenminste niet een simpele uit zijn bed gevallen patiënt betreft. De commissie blijkt ook een coördinerende functie te hebben: wanneer een patiënt op verschillende afdelingen behandeld is blijkt het soms moeilijk precies te zien waar er iets fout is gegaan. De commissie praat dan met iedereen, zet de zaken op een rijtje en kan vervolgens een oordeel uitspreken.
Is er een fout gemaakt dan is er grofweg gezegd iets gedaan of nagelaten waarvan voorzien kon worden dat het een patiënt schade toe kon brengen, bij een ongeval is er iets onvoorziens gebeurd.
Een voorbeeld van een fout is een gaasje dat in de patiënt is blijven zitten, gaat er iets mis omdat de apparatuur het begeeft dan is er meestal sprake van een ongeval. Een complicatie is eigenlijk een soort ongeval: het gaat daarbij om dingen waarvan bekend is dat ze eens in de zoveel keer voorkomen bij het uitvoeren van een verrichting, maar waarvan niet te voorspellen valt waar en wanneer dat zal gebeuren. Degene die de patiënt behandelt moet dat risico wel mee hebben laten wegen bij de beslissing om iemand bijvoorbeeld te opereren.
Het klassieke voorbeeld van een complicatie is natuurlijk een ontsteking die optreedt na een operatie, maar het kan ook gaan om het per ongeluk opensnijden van een belangrijk bloedvat: iedereen die vaak opereert overkomt dat wel eens.
Deze indeling heeft tot gevolg dat het nog wel eens wil voorkomen dat een afdeling een fout meldt, maar dat de FONA-commissie besluit dat het een complicatie is. Het begrip ‘near-accident’ blijkt nauwelijks te leven: er komt vrijwel nooit een melding van zo’n bijna-ongeluk binnen. Blijkbaar overheerst in die gevallen de opluchting dat het allemaal nog goed afgelopen is en heeft niemand zin daar nog eens mee naar een commissie te lopen.
HINDERPAAL
De verhouding tussen klachten van patiënten en meldingen van het personeel is al jarenlang ongeveer gelijk: er zijn ongeveer drie maal zoveel meldingen als klachten.
In 1985 bijvoorbeeld werden er 60 klachten behandeld (waarvan er 23 gegrond, 18 ongegrond en 19 twijfelachtig bleken) en 169 interne meldingen (merendeels ongevallen). Vergeleken met de beginperiode van de FONA-commissie is het aantal meldingen inmiddels wel verdubbeld, maar de explosieve groei van klachten die verwacht werd is uitgebleven.
De reden daarvoor is niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk is het moeten schrijven van een brief en het volgen van een officiële procedure toch voor heel veel mensen een hinderpaal, en anderzijds zullen artsen en verplegend personeel misschien meer gewend zijn geraakt aan mondiger patiënten, waardoor veel zaken ter plekke naar tevredenheid afgehandeld kunnen worden. Een uitleg in begrijpelijke bewoordingen kan wonderen doen en zo een klacht voorkomen.
Daarnaast zullen nog steeds teveel mensen een heilig ontzag hebben voor ‘de dokter’ en het niet in hun hoofd halen te gaan klagen over een onheuse bejegening of een verkeerde behandeling.
Werpt het bestaan van de FONA-commissie nu ook vruchten af? Deels kun je daar alleen maar over speculeren: het kan zijn dat dat er een preventieve werking vanuit gaat: weten dat er een procedure kan volgen maakt sommige mensen misschien iets zorgvuldiger, en wie al eerder met de commissie in aanraking is geweest kijkt een volgende keer wel uit een patiënt de huid vol te schelden. Hoeveel er onder tafel blijft liggen is onmogelijk te zeggen, je kunt hooguit hopen dat de sociale controle in een groot academisch ziekenhuis excessen voorkomt.
Daarnaast leveren de onderzoeksresultaten van de commissie regelmatig nieuwe of andere maatregelen op. Vallen er teveel mensen uit hun bed (dat is al jaren de grootste groep meldingen die binnenkomt) dan moet er gekeken worden of degenen die een bepaald medicijn toegediend krijgen misschien vastgebonden moeten worden.
Het relatief forse aantal meldingen over verkeerde medicatie heeft ertoe geleid dat er nu geen enkel medicijn meer gegeven mag worden zonder dat daar een recept voor uitgeschreven is. Bovendien is er een richtlijn gekomen voor het toedienen van antibiotica voor een ernstige operatie, omdat daar onduidelijkheid over bestond.
Het uitvaardigen van een richtlijn kan dan tot gevolg hebben dat iets wat eerst als een ongeval beschouwd werd nu een fout is geworden: wie zich niet aan de regels houdt zit fout. Of de melding dat een assistent neergeslagen was door de dronken echtgenoot van een patiënt nog nieuwe maatregelen tot gevolg heeft gehad weet ik niet. Je kunt ook niet alles voorkomen in een ziekenhuis waar jaarlijks meer dan twee miljoen verrichtingen worden gedaan. Feitelijk is het percentage fouten of ongevallen dat blijvend ernstig letsel veroorzaakt ongelooflijk klein: dat gebeurt maar bij enkele mensen per jaar.
Al met al mag dus zondermeer geconcludeerd worden dat de FONA-commissie positieve effecten heeft, maar toch kleven er wat merkwaardige aspecten aan de meldingscommissies als verschijnsel. Wat zou er nu bijvoorbeeld meer voor de hand liggen dan alle bevindingen van alle commissies in het land te bundelen om te kijken of daar misschien algemene patronen in te ontdekken zijn? Zoals de zaak nu geregeld is kan geen enkel ziekenhuis leren van de fouten van een ander.
De angst om de spreekwoordelijke vuile was buiten te hangen is enorm. Gevolg is dat het nu allemaal een volstrekt interne aangelegenheid blijft. Het AZL heeft dan misschien toevallig een buitenstaander in zijn FONA-commissie, maar geen enkel ziekenhuis is verplicht het ook zo te doen. Bovendien kan een van de leden van de commissie persoonlijk betrokken zijn bij een klacht of een melding, er is alleen een soort gentlemen’s-agreement dat zo iemand zich dan tijdelijk terugtrekt. En de commissie als geheel heeft per definitie alleen maar baat bij het hoog houden van de naam van het ziekenhuis: zaken intern regelen en afdoen als een ongeval of een complicatie biedt dus voordelen.
De enige reden voor een wettelijke maatregel die geheel naar eigen goeddunken ingevuld mag worden is angst van de wetgever dat de ‘meldingsbereidheid’ binnen de ziekenhuizen terug zou lopen tot praktisch nul. Ook de Inspectie van Volksgezondheid (bij monde van de Hoofdinspecteur Intramurale zorg, de heer Frijland) heeft daar alle begrip voor, al zouden ze daar toch wel graag zien dat alle meldingscommissies hun jaarverslag opstuurden, iets waar ze op dit moment niet toe gedwongen kunnen worden. Nu geeft niemand graag een fout toe, maar de enorme omzichtigheid en het begrip waarmee de meldingscommissies door alle betrokkenen omkleed worden zouden binnen geen enkele andere beroepsgroep denkbaar zijn.
BOOS HET AZL BELLEN
Het enige ziekenhuis dat ooit in de vorm van persbulletins met cijfers over de FONA-commissie naar buiten is getreden is het AZL. Het besluit daarmee op te houden werd voor een goed deel ingegeven door alle telefoontjes en brieven die van andere ziekenhuizen kwamen omdat ze daar naar hun zin veel te veel vragen kregen a la ‘Waarom publiceren jullie je cijfers niet? Hebben jullie soms iets te verbergen?’. In welke bedrijfstak vind je zoveel collegialiteit? Overigens doet ‘boos het AZL bellen’ het ergste vermoeden voor de desbetreffende ziekenhuizen.
Wat is er tegen het publiceren van anonieme en desnoods nog anderszins onherkenbaar gemaakte gegevens? Als iedereen dat zou doen dan zou ook de pers een wat genuanceerder beeld kunnen krijgen. Dat laatste zou dan weer Telegraafkoppen als VERKEERDE DIAGNOSE DIKWIJLS DODELIJK, en kranteartikelen die uitsluitend de situatie in het AZL belichten kunnen tegengaan.
Over de toekomst van de Meldingscommissies is niet veel te zeggen op het moment. Veel zal afhangen van de nieuwe wet patiëntenrechten waaraan gewerkt wordt. Een van de dingen die daar in ieder geval in opgenomen wordt is het klachtrecht.
Er schijnen plannen te zijn patiënten verregaande rechten te verlenen zoals het inzien van hun status waarbij ze dan zelf dingen mogen schrappen of toevoegen. Dat lijkt op het eerste gezicht nu wel weer het andere uiterste. De angst voor ‘Amerikaanse toestanden’ waarbij patiënten geld kunnen claimen voor geleden schade giert begrijpelijkerwijs al door de ziekenhuizen. Een dergelijke wet zal de ‘FONA-cultuur’ (dat wil zeggen: de bereidwilligheid fouten en ongevallen te melden) zeker geen goed doen. En daar is niemand bij gebaat.
GEBARENTAAL
Over de merkwaardige geschiedenis van gebarentaal, de verschillen en overeenkomsten met gesproken taal, en de pogingen een Nederlands gebarenwoordenboek uit te brengen.
Er zijn in Nederland zo’n 25 à 30.000 mensen die ernstige problemen hebben met horen. Hoeveel van die mensen vanaf hun geboorte doof zijn vertellen de statistieken niet, maar ze vormen de grootste groep. Iemand die nooit (goed) heeft kunnen horen weet letterlijk niet wat hij mist. Dat maakt het voor wie goed kan horen nogal lastig zich een redelijke voorstelling te maken van ‘hoe het is om doof te zijn’.
Een ding ligt echter nogal voor de hand: gewoon op dezelfde manier en met hetzelfde gemak leren praten als andere kinderen zal een doof kind niet lukken. Eeuwenlang hield doof-geboren-worden zelfs altijd levenslang-stom-blijven in. En dat stom nog steeds hetzelfde betekent als dom of achterlijk maakt wel duidelijk hoe je er dan voorstond.
Abbé de l’Epée
Het heeft tot de zestiende eeuw geduurd voor de Spaanse monnik Pedro Ponce de Leon de wereld liet zien dat een defect aan het gehoor nog geen defect aan het taalvermogen is: hij leerde de dove kinderen van een adelijke familie spreken, lezen en schrijven. Van hoe hij dat deed weten we niets, maar hij oogstte er de stomme verbazing van geleerden in heel Europa mee.
Ook Jacob Pereire nam het geheim van zijn methode (zelfs opzettelijk) mee het graf in. Pas in zijn tijd, de achttiende eeuw, onstond er enig structureel onderwijs aan doven. Dat was zeker voor een deel te danken aan zijn meest succesvolle leerling: Saboureux de Fontenay, de eerste doofgeborene in de geschiedenis die zelf publiceerde. De Fontenay trad op voor de Academie van Wetenschappen in Parijs, die onder de indruk was van zijn goede intonatie, maar zich beklaagde over zijn trage en hakkerige uitspraak.
Later, toen hij niet langer bij Pereire in de leer was hield de Fontenay op met spreken en bediende zich uitsluitend nog van pen en papier. Tegen die tijd had Pereire zich verbitterd teruggetrokken: de eerste openbare dovenschool werkte met een andere methode en met een andere doelstelling dan hijzelf voorstond.
Die school werd rond 1760 in Parijs gesticht door de Abbé de l’Epée, met de officiële steun van onder andere Lodewijk XVI.
De l’Epée wordt wel de vader van de doven genoemd omdat hij de eerste was die zag dat doven onderling communiceerden met behulp van gebaren. Daar maakte hij bij zijn onderwijs aan hen gebruik van. De stichting van een openbare school betekende overigens dat onderwijs voor het eerst niet meer uitsluitend voorbehouden was aan dove kinderen van rijke ouders die een privédocent konden betalen. De l’Epée wilde dat zijn dove leerlingen in de eerste plaats de mogelijkheid kregen zich op de een of andere manier te uiten en te ontwikkelen.
Wetend dat ze zelf gebaren gebruikten bedacht hij een gebaarsysteem dat hen Frans bijbracht: ieder woord, maar ook iedere uitgang in het Frans kon nu behalve geschreven ook ‘gebaard’ worden. De kinderen leerden wel schrijven en gebaren, maar niet spreken, terwijl Pereire het juist belangrijk vond zijn leerlingen praten en liplezen bij te brengen.
Dilemma
Met dit verschil in inzicht zitten we meteen in het hart van een vaak heftige maar ook verwarde discussie die eeuwen geduurd heeft, en waarvan de naweeën nog steeds voelbaar zijn. Bij het onderwijs aan doven is er natuurlijk sprake van een enorm dilemma: voor iemand die niet kan horen is het bijzonder moeilijk de juiste klanken op het juiste moment en op de juiste plaats te leren uiten.
Voor spraakafzien (er wordt niet alleen naar de lippen gekeken) geldt hetzelfde: verschillen tussen klanken zijn vaak niet te zien en moeten dan geraden worden. Dat betekent dat het voor een een dove altijd moeilijker zal zijn om ‘gewoon’ te praten dan voor een horende.
Maak je gebruik van gebaren dan bestaat dat probleem niet: doven en horenden kunnen dat evengoed leren. Dat gebeurt alleen in de praktijk niet: in het gewone dagelijks leven zal een dove toch voornamelijk mensen tegenkomen die zijn gebarentaal niet begrijpen en dus niet kunnen beantwoorden. Een echte oplossing voor dit probleem is moeilijk voor te stellen.
Bij dat alles komt dan nog eens dat de discussie vaak vertroebeld werd door de waanideeën die er over gebaren bestonden en deels zelfs nog bestaan. De l’Epée bracht zijn leerlingen een gebarensysteem bij dat precies het Frans volgde omdat hij het idee had dat de gebaren die de dovengemeenschap in Parijs spontaan gebruikte nooit alle mogelijkheden van een ‘echte’ taal konden hebben. Een telkens opnieuw opduikend punt was ‘het godsbeeld van de dove’: om het abstracte idee van ‘God’ te kunnen begrijpen is de structuur van een gewone taal nodig. Zieltjes winnen was een belangrijk argument voor dovenonderwijs.
Geen oertaal
Hoe het ook zij, het maakt wel een belangrijk misverstand over gebaren duidelijk: men dacht dat je met spontaan ontstane gebaren alleen kon wijzen en niet verwijzen; waar je in gesproken taal kunt praten over een stoel die ergens anders staat zou je het met behulp van gebaren alleen kunnen hebben over een stoel binnen het gezichtsveld van de ‘sprekers’. Abstracte woorden en ideeën vallen daar per definitie mee af: wie kan het feminisme of de conjunctuur aanwijzen? Waar dit idee vandaan komt is niet zo moeilijk te begrijpen: als je twee mensen die een verschillende taal spreken bij elkaar zet zullen ze in eerste instantie inderdaad alleen iets kunnen uitwisselen over de dingen in hun directe omgeving.
Maar op zichzelf genomen is er natuurlijk geen enkel verschil tussen het uitspreken van een volstrekt willekeurige klankvorm als tafel of het maken van een even willekeurig gebaar om een ding aan te duiden waar je aan kunt eten.
Dat de menselijke natuur nu eenmaal ’taal’ met zich meebrengt en dat de dovengemeenschappen in de wereld daar gewoon een ander medium voor gebruikten is maar moeizaam doorgedrongen. Pas 25 jaar geleden werd voor het eerst ingezien dat gebarentalen vrijwel alle eigenschappen van gewone (zogenaamde ‘natuurlijke’) talen hebben.
Net zoals er nergens op de wereld twee precies gelijke gesproken talen zijn ontstaan, zo heeft ook iedere dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal. ‘Gebarentaal’ is dus niet een soort ‘natuurlijke oertaal’ die maakt dat een Nederlander die niet kan horen probleemloos en vanzelf kan communiceren met een dove Chinees.
Tenslotte zijn ook de gebaren die je in horende gemeenschappen vindt niet universeel: een Griek schudt ‘ja’ en als een Italiaan een Nederlander gebaart naar hem toe te komen denkt die Nederlander dat hij weggestuurd wordt.
Voor zover is na te gaan is er altijd en overal waar meerdere doven bijelkaar kwamen een gebarentaal ‘gesproken’ die dan weer aan nieuwkomers werd geleerd. Hoe, waar en wanneer die talen ontstaan zijn weet niemand, maar ook van gesproken talen is dat vrijwel nooit bekend.
Gebarentalen maken niet, zoals lang gedacht is, alleen gebruik van ‘uitbeeldende’ of ‘iconische’ gebaren: een dak in de lucht tekenen om ‘huis’ te zeggen bijvoorbeeld. Zulke gebaren bestaan wel, maar ze vormen netzomin een meerderheid als de woorden in gesproken talen die een klank nabootsen (zogenaamde onomatopeeën), zoals loeien, grommen of rinkelen.
Bovendien is een iconisch gebaar nog niet hetzelfde als een voorspelbaar gebaar: een boom uitbeelden kan op veel manieren en gebeurt dan ook in de Britse gebarentaal anders dan in de Deense of de Chinese. Zelfs klanknabootsingen zijn allerminst voorspelbaar: een Nederlandse haan zegt ‘kukeleku’, een Franse ‘cocorico’ en een Engelse ‘cock-a-doodle-do’.
False friends
Het vertalen van een gebarentaal in een gesproken taal of andersom levert goeddeels dezelfde moeilijkheden op als het vertalen van de ene gesproken taal in een andere: één woord kan meerdere gebaren als vertaling hebben en andersom kan één gebaar voor verschillende woorden staan. En net als tussen gesproken talen bestaan er tussen gebarentalen onderling wat de Engelsen zo mooi ‘false friends’ noemen: de gebaren die in Japanse gebarentaal man en vrouw betekenen staan in Britse gebarentaal voor goed en slecht.
Gebarentaal gebaren gaat net zo snel als spreektaal spreken, maar een woord uitspreken gaat sneller dan een woord gebaren. Dat moet betekenen dat in gebarentaal verschillende dingen tegelijk uitgedrukt kunnen worden. Het volstrekt lineaire karakter van gesproken of geschreven taal (hoe je het ook draait of keert het ene woord moet altijd na het andere komen) ontbreekt.
Daarin zit het grote nadeel van gebaarsystemen die een gesproken taal op de voet volgen, zoals dat van de l’Epée voor het Frans: ze zijn veel trager in het gebruik dan echte gebarentalen. En in nog sterkere mate geldt dat voor vingerspellen: het letter voor letter uitspellen van alle woorden. Daar wordt trouwens wel gebruik van gemaakt binnen gebarentalen, om namen aan te geven of woorden waarvoor geen gebaar bestaat.
Bij een gebaar moet dus meer komen kijken dan alleen een bepaalde stand van de handen, want die kunnen ook maar een beweging tegelijk maken.
Iedere taal werkt met een beperkt aantal middelen waar eindeloos veel dingen mee gedaan kunnen worden. In gesproken taal zijn die middelen bijvoorbeeld klanken, voor- en achtervoegsels, woordvolgorderegels en intonatie. Samen dragen die zorg voor de betekenis van een zin.
De middelen van gebarentalen zijn anders, maar bewerkstelligen hetzelfde: de beweging die de handen maken, de plaats die ze daarbij innemen (voor de buik, bij het gezicht en dergelijke) en de stand waarin ze staan (open, gesloten, naar beneden, bepaalde vingers omhoog of naar links of rechts etcetera) bepalen samen met de gezichtsuitdrukking de betekenis van een zin.
In ieder geval het complete bovenlichaam is dus betrokken bij gebarentaal spreken. Het gezicht kan de betekenis van het handgebaar bepalen en dus ook veranderen.
Een bepaalde mimiek kan aangeven of het een vraagzin of een ontkenning betreft, een oogbeweging kan van een gewone hoofdzin een betrekkelijke bijzin maken. En doordat je op hetzelfde moment een gezicht kunt trekken en een handbeweging maken gaat gebarentaal spreken even vlot als gewoon praten.
Martha’s Vineyard
Het net niet meer levende bewijs dat een gebarentaal een gewone, complete menselijke taal is waar alles in gezegd kan worden levert wel het eilandje Martha’s Vineyard. Op Martha’s Vineyard, dat voor de Amerikaanse oostkust, iets onder Boston ligt, vestigde zich in de zestiende eeuw een groepje kolonisten uit Kent.
De geschiedenis heeft overgeleverd dat zich onder hen in ieder geval één dove man bevond. Uit het verdere verloop van van het verhaal is op te maken dat hij een vorm van erfelijke aangeboren doofheid had. Erfelijke doofheid is een recessieve eigenschap, maar de al uit Kent daterende geslotenheid van de gemeenschap, die nu bovendien op een eiland woonde, zorgde voor zoveel inteelt dat binnen een paar generaties iedereen op zijn minst enkele dove familieleden had of zelf doof was. Dat is tot in de loop van deze eeuw zo gebleven.
Gehandicapt ben je alleen als je te erg afwijkt van je omgeving. Als een op de tien mensen in je omgeving doof is (dat percentage kwam voor!) dan ben je geen uitzondering meer te noemen. Op Martha’s Vineyard was doof-zijn hooguit lastig, maar nooit een reden om buitengesloten te worden van welke vorm van het sociale leven dan ook.
Op Martha’s Vineyard sprak namelijk iedereen gebarentaal en niemand vond daar iets bijzonders van. Men wist ook niet beter of doofheid kwam overal even vaak voor als ze zelf in hun omgeving gewend waren. Sommige eilandbewoners kunnen nog vertellen hoe verbaasd ze waren nergens iemand gebarentaal te zien gebruiken toen ze voor het eerst in Boston of ergens anders buiten het eiland kwamen.
De verhalen van mensen die die tijd nog hebben meegemaakt, gecombineerd met de verhalen die zij zich van hun ouders herinneren schetsen een gewoon mini-maatschappijtje van vissers en boeren met als enig bijzonder aspect dat alle horende inwoners tweetalig waren. Gebarentaal leerden ze er als kind vanzelf bij, tussen de bedrijven door, van familie en vriendjes en vriendinnetjes. Je zou de doven van nu bijna toewensen dat er veel meer mensen met hoorproblemen op de wereld kwamen.
Spieken
Overigens heeft het kennen van gebarentaal ook voor horenden onderling onbetwistbare voordelen: heel vermakelijk zijn de verhalen van eilandbewoners over spieken in de klas en praten in de kerk. De bemanning van een vissersboot die zich buiten gehoorsafstand van een andere boot bevond kon toch gegevens over de vangst en het weer uitwisselen.
Buurvrouwen die ver van elkaar weg woonden gaven tussen de afwas en het strijken snel even de laatste roddels door. Ze luidden dan eerst een bel om de aandacht te trekken, waarna met behulp van gebarentaal en een kijker het gesprek gevoerd kon worden. En als er ergens een dame binnenkwam waar een stel heren bezig waren aan een onbetamelijk verhaal, dan keerde men haar de rug toe en maakte het verhaal af in gebarentaal.
Een voor doven paradijselijk wereld als op Martha’s Vineyard zal er wel niet gauw van komen, maar een verbetering van hun opleiding en hun rechten is vaak wel mogelijk en bijna overal nodig.
Want wat is er gebeurd nadat de l’Epée zijn school in Parijs stichtte? Zijn initiatief zorgde voor een sneeuwbaleffect: binnen de kortste keren waren er overal in Europa en iets later ook in de Verenigde Staten dovenscholen te vinden.
Vaak was de stichter van zo’n school bij de l’Epée of zijn opvolger Siccard komen kijken. De sporen van de het Franse gebaarsysteem zijn nu nog terug te vinden in de gebarentaal van het Groningse doveninstituut omdat oprichter Guyot in Parijs in de leer was geweest.
Bij het onderwijs aan de kinderen werd er niet echt één strakke lijn gevoerd: meestal leerden ze een op de taal van de sprekende gemeenschap om hen heen gebaseerd gebaarsysteem, en daarnaast wat lezen en schrijven en een beetje spreken.
Totdat in 1880 op een internationaal congres in Milaan om onduidelijke redenen alle gebarentaal en ieder gebaarsysteem uit het onderwijs gebannen werd. Dove kinderen moest alleen nog maar geleerd worden om te spreken en te liplezen: het oralisme als norm werd ingevoerd. De gevolgen van die beslissing werken nog steeds na.
Wat waren de consequenties in Nederland bijvoorbeeld? De afgelopen eeuw is in alle doveninstituten geprobeerd het gebruik van gebarentaal te verbieden. Overigens niet met kwade bedoelingen: de oralistische aanpak leek dove kinderen de beste kansen op meedraaien in de buitenwereld te bieden. Gebarentaal, toch al gezien als een inferieur systeem, zou ze maar afleiden van het einddoel en de kans op ‘ghetto-vorming’ vergroten.
Gewone minderheidstalen
Jammer genoeg leert maar een klein deel van alle doofgeboren kinderen redelijk verstaanbaar praten voor mensen die er niet aan gewend zijn, voor die beruchte buitenwereld dus. Bovendien kost het ze zoveel moeite en energie dat ze de kans lopen hun hele schoolcarrière lang alleen maar ’taal’ te leren en niets anders. Dat zal een van de redenen zijn dat gebarentalen net zo hardnekkig en onuitroeibaar blijken als pakweg het Catalaans of het Fries.
Tegenwoordig neigt men er dan ook toe om gebarentalen als gewone minderheidstalen te beschouwen. Daar zit echter iets scheefs in: iedere Turk in Nederland kan in principe Nederlands leren, net als iedere Breton in Frankrijk Frans, terwijl iemand die niet kan horen die keus domweg niet heeft.
Meer nog dan enige andere taal verdienen gebarentalen daarom erkenning: een grote groep mensen kan absoluut niet zonder. In Zweden is de Zweedse gebarentaal daarom erkend als de moedertaal van doofgeborenen. Hetzelfde inzicht heeft er in Amerika toe geleid dat American Sign Language (ASL) na het Engels en het Spaans de derde officiële taal van het land is. Dat houdt onder andere recht op onderwijs in die gebarentalen en recht op een tolk in.
In Nederland lopen we met dit alles zwaar achter. Gelukkig is men inmiddels wel net als elders min of meer gewonnen voor het Amerikaanse idee van de ‘Totale Communicatie’, dat wil zeggen: gebarentaal wordt niet langer uit het onderwijs geweerd en het idee is dove kinderen alle mogelijkheden die er zijn aan te bieden, zodat ze zelf kunnen kijken wat ze het prettigst vinden en wat ze waar willen gebruiken.
Dat gebarentalen echte talen zijn wordt alleen nog ontkend door enkele volstrekt onwetende lieden die bijvoorbeeld denken dat talen zonder lidwoorden geen talen zijn (daar zullen de Russen van opkijken) en dat talen zonder geschreven vorm ook niet echt iets kunnen voorstellen (voor de duidelijkheid: de meeste talen kennen geen schriftvorm).
Toch moet er nog een Milanese erfenis opgeruimd worden: door het verbod om gebaren te gebruiken ontbreekt er in Nederland nog altijd een ‘Standaard Gebarentaal’. Rondom de vijf doveninstituten die dit land telt zijn er vijf gebarendialecten ontstaan.
Bovendien bestaat er van geen van die dialecten nog een goede beschrijving. Dat is om verschillende redenen onpraktisch. Allereerst: dove kinderen gaan pas op hun derde jaar naar school. Tot die tijd leren ze alles van hun ouders, die maar in tien procent van de gevallen zelf doof zijn. Kinderen van drie kunnen je al behoorlijk de oren van het hoofd kletsen, sterker nog, in de eerste drie jaar van een mensenleven worden er stevige fundamenten voor iemands moedertaal gelegd.
Het is niet gezegd dat het na die tijd onmogelijk is, maar gemakkelijker wordt het zeker niet. Bovendien moeten ouders hun peuter voordien al uit kunnen leggen dat de kachel of de centrale verwarming heet en dus gevaarlijk is, en dat betekent dat de middelen daarvoor voorhanden moeten zijn. Nu zijn er alleen hap-snap wat cursussen waar per definite een zekere willekeur heerst. Een standaardgebarentaal die de ouders kunnen leren zou een eind maken aan de unieke situatie waarin dove kinderen verkeren: ze leren hun moedertaal van iemand anders dan hun ouders.
Een ander punt is de positieverbetering die het recht op een tolk zou brengen. Een paar maanden geleden waren de eerste afgestudeerden aan de doventolken-opleiding in het nieuws. Het waren allemaal mensen die zelf dove ouders hadden, die kortom gebarentaal met de paplepel ingegoten hadden gekregen.
Nieuwe lichtingen studenten gaan grote problemen krijgen het programma in twee jaar af te werken, want eigenlijk kan dat programma niet echt bestaan: er is niet één gebarentaal die onderwezen kan worden.
Hoe kun je nu zorgen dat er zoiets als een standaardversie -Nederlandse-gebarentaal zal ontstaan? Allereerst door te inventariseren wat er nu bestaat en te zorgen dat wat er gevonden wordt door iedereen geraadpleegd kan worden.
Een paar jaar geleden is de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind daarmee begonnen. In alle vijf de regio’s werden video-opnamen gemaakt van de gebaren van 2000 Nederlandse woorden in verschillende contexten (aankomen kan arriveren betekenen maar ook zwaarder worden).
Dat leverde maar liefst 15.000 gebaren op die stuk voor stuk geanalyseerd en beschreven moesten worden. Een monikkenkarwei dat het diepste respect verdient. Op dit moment wordt bekeken in welke vorm dit gebarenwoordenboek het best uitgebracht kan worden.
Doordat Nederland zo achterloopt kan het soms genieten van de wet van de remmende voorsprong: er zijn nieuwe technische mogelijkheden, met computers, video en beeldplaat bijvoorbeeld. Bovendien kunnen fouten van anderen vermeden worden: in Zweden is een woordenboek uitgebracht dat maar één dialect als uitgangspunt had, iets dat door de dove Zweden zelf totaal niet geaccepteerd werd. Vandaar de arbeidsintensieve Nederlandse methode.
Aan een inventarisatie van de woorden wordt hard gewerkt, al zijn 2000 stuks natuurlijk niet meer dan een begin. Maar een taal bestaat uit meer dan losse woorden alleen. Het onderzoek naar de grammatica van de gebarentalen in Nederland is nog maar nauwelijks begonnen. Wat meer wetenschappelijke belangstelling (en geld, geld!) is hard nodig.
Ogenschijnlijk lijken gebarentalen zo anders opgebouwd te zijn dan gesproken talen dat ze heel goed bruikbaar zijn om bestaande inzichten over wat ’taal’ eigenlijk is te toetsen. Bovendien zou meer onderzoek tot een betere beschrijving van de gebarentalen zoals ze nu zijn leiden. En daar zouden de doven weer van profiteren.
Als men daarnaast op de televisie eens begon met regelmatig een vertaling in gebarentaal te geven, dan kijkt over een tijdje niemand meer op van een MacDonalds-reclame in gebarentaal zoals in Amerika allang gewoon is.
Aanbevelenswaardige literatuur:
R. D. Freeman e. a.: Als je kind niet horen kan. Ambo, Baarn 1984. (helder, informatief, bedoeld voor ouders en begeleiders)
N.E. Groce: Everyone here spoke Sign Language. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1985. (over Martha’s Vineyard)
H. Lane (ed.): The deaf experience. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1984. (geschriften uit de 18e en 19e eeuw van doven en hun leraren)
Noot: Voor dit stuk las ik niet alleen alle genoemde boeken en nog het een en ander, ik sprak ook met Trude Schermer, indertijd gebarentaalonderzoeker bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Raar genoeg staat dat nergens. Waar ik me terdege van bewust was ook nog, want het heeft me lang dwarsgezeten. Maar ik wist niet hoe ik het moest doen. Dit was mijn allereerste lange overzichtsstuk en ik moest nog akelig veel leren. Inclusief trouwens om met iets minder saais beginnen dan ik hier deed…
Dit artikel leverde trouwens wel meteen een verzoek van Nijgh & Van Ditmar op om een boek over gebarentaal te schrijven. Dat heeft even geduurd. Uiteindelijk is dat Gebarentaal, de taal van doven in Nederland geworden, dat begin 1993 verscheen.
‘Geen grammatica! U spreekt het zo uit het woordenboek!’
Andrew Large: The Artificial Language Movement. Oxford Basil Blackwell, 1985. 239 blz. Prijs: f 85,65
Taal is wat alle mensen gemeenschappelijk hebben, alleen, een gemeenschappelijke taal hebben ze niet. Dat laatste houdt natuurlijk flink wat taalkundigen van de straat, maar voor het overige is het nogal onpraktisch. Allicht dat een aantal problemen uit de wereld zou verdwijnen als alle mensen elkaar konden verstaan.
Nu is een taal afleren bijzonder moeilijk, maar er een bijleren kan vrijwel iedereen.
Wat ligt er dan meer voor de hand dan op alle scholen in de wereld dezelfde buitenlandse taal onderwijzen? Niets, lijkt het, maar de vraag die daar onmiddellijk op volgt is: welke taal zou geschikt zijn als ’tweede taal’ voor alle mensen? Dat kan geen enkele bestaande taal zijn , want die zou altijd tegelijkertijd de eerste taal van een dus bevoorrechte groep zijn.
De oplossing lijkt simpel: bedenk een nieuwe taal die geen associaties met een bepaald land, een bepaalde cultuur of een bepaalde politiek oproept.
In dat idee zijn de afgelopen eeuwen onnoemelijk veel uren gestoken. Andrew Large geeft in zijn boek The artificial language movement een overzicht van alle inspanningen en ondernemingen op dit gebied in Europa.
Die begonnen zo’n 300 jaar geleden. Het Latijn dat de hele Middeleeuwen als ’tussentaal’ dienst had gedaan voldeed niet voor bijvoorbeeld ongeschoolde kooplieden die hun waar in andere landen wilden slijten.
Dat, èn het enorme geloof in de mogelijkheden van de wetenschap om letterlijk alles in wetmatigheden vast te leggen was blijkbaar aanleiding genoeg voor een aantal mensen om te proberen een universele taal te ontwerpen. Daarnaast zal ook zeker de romantiek van het idee een rol gespeeld hebben.
Zelf een taal bedenken heeft iets van een ver doorgevoerde kinderfantasie: met vriendjes een geheimtaal en een geheimschrift afspreken zal niet iets specifiek twintigste eeuws zijn. De naïviteit waarmee men verwachtingsvol aan de slag ging heeft overigens in onze ogen wel wat kinderlijks.
Cijfers en karakters
Zo was er het plan van de Engelse schoolmeester Cave Beck om alle woorden een cijfer te geven. Woorden uit verschillende talen met dezelfde betekenis moesten dan hetzelfde nummer krijgen. Die nummers werden min of meer Engels uitgesproken en lezen en schrijven was natuurlijk geen probleem. In de verschillende verbuigingen van de werkwoorden zat een zeker systeem, maar de stammen kregen een willekeurig getal toegewezen.
Beck had dit bedacht omdat het zoveel makkelijker te leren zou zijn dan een ander systeem uit dezelfde tijd, dat van Francis Lodwick uit Londen. Lodwick wist iets van Chinees en werd gegrepen door de mogelijkheden van een schrift dat niet uit letters maar uit karakters bestond. Hij begon met het maken van een lijst tekens die voor begrippen stonden. Gecombineerde tekens leverden dan gecombineerde begrippen op.
Beide heren waren ervan overtuigd dat hun zelf te verzinnen taal snel klaar zou zijn en bovendien eenvoudig te leren voor anderen.
Beck vergat dat mensen over het algemeen heel slecht overweg kunnen met getallen en dat rijtjes leren een bezigheid is waar je ze maar moeilijk toe kunt brengen.
Lodwick ontbrak het aan het inzicht dat concepten en de opeenvolging van verschillende concepten niet universeel zijn. Tot op de dag van vandaag kunnen mensen maar heel moeilijk wennen aan het idee dat je dingen op een andere manier zou kunnen zeggen dan in je eigen (volstrekt toevallige) moedertaal.
Die moedertaal leert iedereen bovendien zo gemakkelijk en gedachteloos dat het lijkt of taal iets heel simpels en zelfs logisch is. Daarom komen Beck, Lodwick en hun tijdgenoten er niet uit. De eindeloze mogelijkheden die taal biedt spelen hen ook parten: niemand krijgt zijn kunsttaal af. Navolgers of leerlingen hebben ze dan ook nauwelijks gehad.
Gezongen of gespeeld
In de achttiende eeuw raakt de ‘movement’ wat in het slop, volgens Large omdat in grote delen van Europa het Frans de voertaal werd. Pas in de vorige eeuw ontstaat er iets dat een ‘beweging’ genoemd kan worden.
De eerste kunsttaal uit die tijd die het bespreken waard is, is het Solresol, bedacht door de Fransman Jean François Sudre. Hij maakte een taal die opgebouwd werd uit noten. Dat had het tot de verbeelding sprekende voordeel dat zinnen in deze taal ook gezongen of gespeeld konden worden.
Het grote nadeel was dat alles met behulp van maar zeven noten gedaan moest worden. Verschillende opeenvolgingen van noten stelden verschillende woorden voor. Maar in gesproken (of in dit geval ook gezongen of gespeelde) taal kun je, als je de woorden niet kent, meestal niet horen waar het ene woord ophoudt en het volgende begint.
In het Solresol betekende do ‘nee’, re ‘en’ en mi ‘of’, maar dore ‘ik’ en doremi ‘dag’. De verwarring die dat binnen de kortste keren geeft is niet moeilijk voor te stellen.
Toch legde het enthousiasme dat Solresol opriep de basis voor de eerste kunsttaal met een echte, over verschillende landen verspreide aanhang: het Volapük van de Duitser Johann Martin Schleyer. Voor het eerst is het doel van een bedachte taal uitsluitend praktisch gericht: Volapük (wereldtaal) moet de wereldvrede bevorderen.
De taal is opgebouwd uit Duitse en Engelse stammen waarin onder andere de voor Chinezen moeilijk uitspreekbare letter r door een l vervangen is. De taal kent geen uitzonderingen in de verbuigingen en vervoegingen van de woorden. Er kwam veel kritiek op de willekeur waarmee Schleyer voor bepaalde vormen gekozen had en het Volapük is voornamelijk als de voorganger van het Esperanto de geschiedenis ingegaan.
Eindeloze ruzies
Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Ludwig Lazarus Zamenhof een artikel publiceerde over de door hem bedachte ‘Lingvo Internacia’. Hij deed dat onder het pseudoniem Esperanto (‘ik hoop’).
Dat pseudoniem werd al snel de naam van de beroemdste kunsttaal aller tijden, met de meeste aanhang. Het Esperanto is een soort mengeling van alle Romaanse en een deel van de Germaanse talen. Net als in het Volapük zijn de afleidingen regelmatig.
Zamenhof had grootse, wel wat megalomaan aandoende plannen: naast een wereldtaal bedacht hij ook nog een wereldgodsdienst (het Homaranismo) en samen moesten die voor de wereldvrede gaan zorgen.
Hoe moeilijk die te bereiken is bewijst de geschiedenis van het Esperanto wel. Eindeloze ruzies, persoonlijke wraakoefeningen, rissen afsplitsingen en onsmakelijke kinnesinne volgden op Zamenhofs lancering van zijn wereldtaal.
Het is om treurig van te worden, maar echt verbazingwekkend kun je het niet noemen. Allereerst: over gewone ‘natuurlijke’ talen maken mensen al zoveel ruzie, terwijl aan het leeuwendeel van zo’n taal absoluut niet getornd kan worden. Denk alleen maar aan de discussies en emoties over dingen als groter als en groter dan. In een taal waaraan een vaststaand fundament ontbreekt valt er over alles te twisten. Dat moet een van de redenen zijn waarom Esperanto nog steeds geen verplicht schoolvak is.
Een andere reden zit in de opzet van de taal zelf: Esperanto kent zestien regels die vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op de uitspraak van de letters en de verbuigingen van de woorden.
Maar een taal bestaat uit meer dan alleen klanken en achtervoegsels bij woorden. De precieze betekenis van woorden is niet vastgelegd evenmin als de volgorde waarin ze moeten staan.
Om een eenvoudig voorbeeld van het laatste te geven: een Nederlander zet het werkwoord in een bijzin op de laatste, een Engelsman op de tweede plaats, en dan blijven we nog dicht bij huis. Een Algemeen-Beschaafd-Esperanto-spreker aan wie je zou kunnen vragen wat goed is bestaat per definitie niet. Daarom kan er nooit sprake zijn van ‘hèt Esperanto’.
Dit laatste probleem kennen alle afsplitsingen en opvolgers van het Esperanto. Nog maar vijf jaar geleden werd de kunsttaal Glosa geïntroduceerd onder de wervende kreet ‘Geen Grammatica! U Spreekt Het Zo Uit Het Woordenboek!’.
Heeft u wel eens geprobeerd, op vakantie, een conversatie in een vreemde taal te voeren met alleen een woordenboek tot uw beschikking? Glosa was vooral ook bedoeld voor de arme boeren in de Derde Wereld, maar een Swahili-spreker zal niet echt gelukkig zijn met een taal die gebaseerd is op Griekse en Latijnse stammen en stiekem de Engelse woordvolgorde.
Dat is weer een iets ander punt: als echte neutrale wereldtaal voldoen al deze kunsttalen natuurlijk niet omdat ze met het oog de leerbaarheid allemaal gebaseerd zijn op bestaande talen. Voor Europeanen onderling levert dat misschien een neutraal en ‘eerlijk’ woordbeeld op, maar het levert ze een grote voorsprong op sprekers uit andere taalfamilies op. Die laatsten zullen ook absoluut niet zonder duidelijke regels voor betekenis en woordvolgorde kunnen.
Nattigheid
Andrew Large heeft van dit alles geen idee. Hij voelt soms wel wat nattigheid, maar hij geeft nergens in het boek een steekhoudend commentaar.
De modernste taalkunde die hij kent is die van vijftig, zestig jaar geleden. Onbegrijpelijk dat iemand die tijdenlang bezig geweest moet zijn met het uitzoeken van de geschiedenis van een op zichzelf heel interessante beweging er zo weinig over te vertellen heeft.
Daar komt dan nog bij dat de opzet van het hele verhaal erg rommelig is: Large gooit voortdurend de chronologische volgorde en de bespreking van de achterliggende ideeën door elkaar. Dat leidt tot hinderlijke herhalingen en nog veel hinderlijker onduidelijkheden.
De mensen die al die tijd en energie in het bedenken van een wereldtaal hebben gestoken hadden meer verdiend dan een saaie en warrige opsomming van hun activiteiten. Hopelijk levert het honderjarig bestaan van het Esperanto volgend jaar iets leukers op.