De voetstap van de olifant in Suriname

Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er  400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.

Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?

Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.

En de plantennamen?

Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.

Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.

Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.

Een magische plant dus?

Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.

Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?

Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.  

Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus,  Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50

NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.

De universele mens bestaat niet meer

CULTURAL LITERACY, what every American needs to know, door E.D. Hirsch jr. Uitgever Vintage Books, 251 p., f 21,70. Importeur Van Ditmar

Wie kan lezen is daarmee nog niet cultureel geletterd. Een woord, een naam, een begrip, een uitdrukking kunnen spellen is niet hetzelfde als die dingen ook kunnen thuisbrengen. Om werkelijk deel uit te kunnen maken van een cultuur moet je kennis van die cultuur hebben. De cultuur van Amerika laat zich vangen in 5000 namen, zinsneden, data en concepten. Iedere Amerikaan zou die moeten kennen en dat dat nu niet het geval is ligt aan de scholen.                

Ziedaar in het kort de boodschap van E.D. Hirsch jr.,terug te vinden in zijn boek Cultural Literacy. Het is een boodschap die hij met veel verve uitdraagt, deze week zelfs in Nederland. Hirsch opent vrijdag 18 november het door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) georganiseerde symposium over ’Cultureel Alfa-bètisme in Nederland’. Dat ‘alfa-bètisme’ is wel een mooie vertaling en tegelijkertijd ook een interpretatie van Hirsch’ ‘geletterdheid’.

Een gemeenschappelijk arsenaal aan kennis hebben om uit te putten, betekent ook dat alfa’s bèta-kennis moeten bezitten en bèta’s alfa-kennis. Dat het daar nogal eens aanschort kunnen we rustig als een gegeven aannemen.

Dat de algemene ontwikkeling (laten we zo ‘cultural literacy’ maar vertalen) van nieuwe generaties schoolverlaters zoveel minder zou zijn vind ik moeilijker te aanvaarden. Hirsch haalt het ene schokkende rapport na het andere aan.

Wat die rapporten waard zijn is moeilijk te zeggen als je niet precies weet op wat voor onderzoek ze gebaseerd zijn. Hirsch rept van wat ‘algemene-ontwikkeling’ testen lijken te zijn, die na tien jaar zoveel slechter gemaakt worden.

Wat ik graag zou willen weten is of er precies dezelfde vragen gesteld werden. Een cultuur verschuift in tien jaar: er komen nieuwe dingen bij, andere zaken raken op de achtergrond, en vooral wat tot de geschiedenis behoort wordt méér.

Hirsch is geschokt dat zoveel schoolkinderenniet weten wanneer de Tweede Wereldoorlog speelde, maar vergeet daarbij een beetje dat die voor de nu opgroeiende jeugd net zo hard geschiedenis is als de Amerikaanse Burgeroorlog.

Om te laten zien hoe weinig kinderen weten haalt hij een verhaal aan van een leraar Latijn die na een paar weken lesgeven zijn klas vertelt dat het Latijn een dode taal is. De klas moet dat even verwerken totdat iemand zijn vinger opsteekt en vraagt wat er dan in Latijns-Amerika  gesproken wordt. Dom? Cultureel ongeletterd? Het lijkt mij niet zo’n gekke vraag van een beginnend middelbaar scholier. En nogmaals: zouden eerdere generaties nu werkelijk zoveel meer hebben geweten?                 

Dat er minder sprake is van een gemeenschappelijke kern van kennis heeft misschien eerder te maken met de gestage groei van die kennis en de daarmee gepaard gaande specialisaties dan met het aldoor slechter wordende onderwijs (dat trouwens ook nog eens door veel grotere groepen van de bevolking gevolgd wordt). De ’homo universalis’ bestaat al heel lang niet meer.

Desalniettemin is het een intrigerende kwestie. De gedachte aan een algemene ontwikkeling die werkelijk algemeen is heeft aantrekkelijke kanten. Want de gaten die ‘geletterden’ en ‘gestudeerden’ in hun kennis hebben zijn dikwijls merkwaardig en merkwaardig groot.   

Prinses op de erwt

Hoe kun je die gaten dichten? Hirsch’ oplossing is simpel: je stelt vast welke begrippen en kreten een bepaalde cultuur ‘dekken’, en je zorgt dat iedere school daar een lijst van krijgt die als leidraad bij het onderwijs dient.

Zelf geeft hij in zijn boek zo’n lijst. Met 5000 namen, woorden, citaten en dergelijke ben je er wel zo ongeveer zegt hij. Zijn lijst bevat de meest uiteenlopende zaken. Een geletterde Amerikaan moet weten van de prinses op de erwt, van Johannes Vermeer, van Tsjernobyl, van Das Kapital, van Columbus, van Louis Armstrong, van New Deal, van Sartre, van de Rubicon, van de rozenoorlogen, van ROM, van DNA, van zeebenen, van Superman en Tarzan, van Shirley Temple, van Ronald Reagan, van zwarte gaten, van Catch-22, van Mendel, Medusa en M*A*S*H.

Maar, en nu komt het, niet van: Assepoester, Americo Vespucci, Popper, New Age, Gorbatsjov, Lolita, Marlon Brando, War of the Worlds, Bill Haley, Germaine Greer, Neil Armstrong, Alan Turing, Masters & Johnson, de Beauvoir, James Bond, Michael Jackson. Enzovoort enzovoort.             

Het probleem is duidelijk: een lijst die de Amerikaanse cultuur beschrijft is al heel snel willekeurig. Hirsch heeft de lijst samen met anderen gemaakt en zich verbaasd over hun onderlinge eensgezindheid. Ik ook.

Dat een dergelijke lijst nooit compleet en altijd deels afhankelijk van toevallige belangstelling zal zijn begrijp ik heel goed. Maar dit is te gek. Hirsch’ inventarisatie is op veel te veel punten aanvechtbaar. Ook over zijn uitgangspunten valt zwaar te twisten: hij vindt dat hij een beschrijving moet geven van de culturele geletterdheid zoals die nu is. Met als uitzondering: technische en bèta-wetenschappen-zaken. Want daar weten de mensen niet genoeg van.

Tja. Er zijn nog wel meer gebieden te bedenken waar de gemiddelde Amerikaan niet genoeg vanaf weet.     

En niet alleen de gemiddelde Amerikaan. Hirsch die zichzelf ongetwijfeld ‘geletterd’ zal vinden, bewijst in zijn boek hoe relatief dat begrip is. Voor mij is het volslagen onbegrijpelijk dat een ‘Professor of English at the University of Virginia’ denkt dat hij de argumenten die hij in het hoofdstuk over taal geeft, kracht bij kan zetten door aan te komen dragen met werk van de linguïst Jespersen uit 1922!! En daar laat hij het bij, de complete moderne theoretische taalkunde bestaat voor Hirsch niet.

De dingen die hij over de standaardisatie van talen beweert (de grammatica, de uitspraak, alles is nu vastgelegd en daarmee stilgezet!) zijn dan ook alleen maar ergerlijk te noemen.        

En toch is het een leuk boek. Sinterklaastip: laat Trivial Pursuit in de winkel liggen, geef Hirsch cadeau. De lijst is goed voor urenlang plezier met vrienden en familie (‘Staat dat erin? Heeft-ie dat? Niet? Oh, schande! Maar dat toch wel? Enzovoort). Ik spreek inmiddels uit ervaring.

Noot: Dit boek en de middag bij de KNAW leidden tot een Nederlandse editie, waaraan ook ik meewerkte. Na heel wat drukken en edities staat het Cultureel Woordenboek tegenwoordig online. Hier: http://www.cultureelwoordenboek.nl/. Met een hoofdstuk taal dat wat beter in elkaar zit dan dat van Hirsch ;-): http://www.cultureelwoordenboek.nl/index.php?ch=24

Een wetenschapsman in het diepst van zijn gedachten

BEELD VAN BINNEN door François Jacob
Vertaling: Marianne Kaas
Uitgeverij G.A. van Oorschot, 353 p., f 49,-

Iedereen die even voor een diepgaand rondje introspectie gaat zitten zal een ander, eigen ‘beeld van binnen’ aantreffen.

Dat beeld is altijd een wat bizar samenraapsel: van flarden herinnering en haarscherpe plaatjes, van merkwaardige stemmingen die gekleurd met later gehoorde verhalen zorgen voor wat we onze jeugdherinneringen noemen, en van de gebeurtenissen, ontwikkelingen, toevalligheden en causale verbanden waarvan we denken dat ze ons verdere leven uitmaken.

Iedereen wil (delen van) zijn beeld van binnen wel eens delen met de buitenwereld. Sommigen willen ook wildvreemden een beeld geven en schrijven een autobiografie. Autobiografen zijn vrijwel altijd óf van zichzelf al schrijver, óf ze zijn, al is het maar in kleine kring, beroemd. Omdat ze aan DNA-onderzoek doen en de Nobelprijs voor medicijnen en fysiologie hebben gewonnen bijvoorbeeld.

Zoals de Fransman François Jacob wiens Beeld van binnen onlangs uit het Frans vertaald is. Bij het lezen van dat boek viel het me ineens op dat het er blijkbaar niet zoveel toe doet wat iemand later als hij groot is wordt, want jeugdherinneringen lijken heel vaak op elkaar.

Ook Jacobs boek bevat weer een eindeloos zachte moeder, een grootvader die op zeer bijzondere wijze het zijne bijdraagt aan de opvoeding, dat ene foute vriendje dat beestjes martelt, de eerste onbegrepen maar oh zo spannende spelletjes met de andere sekse, de typisch kinderlijke dwangneuroses en gedachten, de met een gouden glans omgeven herinneringen aan een eerste treinreis en de discriminerende pesterijen van schoolgenootjes. De kleine François was alleen niet dik, dun of roodharig, maar jood. Voor het verdere verloop van het verhaal heeft dat gezien Jacobs geboortejaar (1920) natuurlijk consequenties.

Gotische kathedraal
Het uitbreken van de oorlog betekent een breuk in Jacobs leven, – hij besluit het land te verlaten en de oversteek naar Londen te maken – maar ook een breuk in zijn schrijfstijl. De verhalen over zijn belevenissen in Afrika, waar hij bij de ‘Vrije Fransen’ verplicht werd als dokter dienst te doen (na nauwelijks twee jaar medicijnenstudie!), hebben niet die uitgesponnen literairderigheid van het begin van het boek.

Ze zijn ook interessant omdat ze een kant van de oorlog laten zien waar je niet vaak iets over leest. Scènes in Londen, waar hij voor het eerst ‘De Generaal’ hoort spreken, die hem en een vriend doet besluiten zich aan te sluiten. Met die eigenlijk nog piepjonge de Gaulle (Jacob noemt hem voor zichzelf vanwege zijn uiterlijk en klankassociaties met zijn naam ‘de gotische kathedraal’) heeft hij ook een gesprekje op de boot van Engeland naar Dakar. Later is er Rabat, de woestijn, de Sikhs. Jacob beleeft geschiedenis, en hij weet het op te schrijven.

De oorlog is verder, als zo vaak, vooral veel wachten en rondhangen, afgewisseld met ondraaglijk enerverende zaken: levensgevaarlijke tochten, boezemvrienden die in je armen sterven en meer van die dingen die voor een buitenstaander wel nooit echt te begrijpen of na te voelen zullen zijn.
Dolgelukkig is Jacob als hij bij de inval in Normandië zijn geliefde Frankrijk na vier jaar terugziet. Een week duurt de vreugde, dan raakt hij zwaar gewond en moet alle feesten rond de bevrijding missen omdat hij plat in een ziekenhuis ligt. 

Zijn verwondingen maken het hem voorgoed onmogelijk om chirurg te worden, zoals hij van plan was geweest. Via veel toevalligheden en een studie microbiologie komt hij uiteindelijk op het Institut Pasteur in Parijs terecht. En waar hij bij binnenkomst zelfs niet het flauwste benul had van waar zijn collega’s het over hadden wordt hij in tamelijk korte tijd een onderzoeker waar men niet omheen kan.

De periode van intensief onderzoek betekent de tweede breuk in het verhaal. Jacob is inmiddels de vrouw van zijn leven tegengekomen, maar alleen hun kennismaking wordt vrij uitvoerig beschreven. Vriendschappen en allerlei heftige intermenselijke gevoelens (ook voor zijn vader en moeder) vormen tot dan toe een belangrijk ingrediënt in Jacobs relaas, maar van Lise krijgen we, naast dat ze in het algemeen zo geweldig is, eigenlijk alleen een paar keer te horen ‘dat ze hem niet begrijpt’, dat wil zeggen dat ze zijn werk niet precies kan volgen. Daarnaast worden er vier bloedjes van kinderen geboren waar Jacob ’s avonds als ze slapen vertederd naar kijkt. Over het gezinsleven vrijwel geen woord.

Dat kan natuurlijk opzet zijn, maar gezien de manier waarop Jacob met hart en ziel aan de wetenschap verslingerd raakt, zou het ook wel eens kunnen zijn dat er maar weinig tijd voor Lise en de kinderen overblijft. In ieder geval houdt op dit punt in het boek de gedachten- en gevoelensstroom die náást de gebeurtenissen liep op. De lezer wordt nu ondergedompeld in een badje van onderzoeksdetails en experimentbeschrijvingen.

DNA
Op een aantal plaatsen las ik dat Jacob zo fantastisch al dat biochemisch onderzoek uitlegt. DNA voor leken verklaard. Wel, zo mooi is het niet. Mij is het in ieder geval niet gelukt om alle ontwikkelingen die hij beschrijft op de voet te volgen, een klein schemaatje of tekeningetje hier en daar had wonderen kunnen doen. Net als een verklarend woordenlijstje. Maar gelukkig is het niet echt verschrikkelijk om sommige finesses te missen. De grote lijn is er wel uit te vissen, en wat Jacob heel goed doet is de lol van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek overbrengen. En ook hier beleeft hij geschiedenis. Crick en Watson bijvoorbeeld (de ‘uitvinders’ van het DNA) zijn voor hem geen namen, maar collega’s.

Jacob vertelt ook heel veel over de dagelijkse onderzoekspraktijk die lang niet altijd gelijk staat aan ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’. Jacob zit met een duf hoofd in de bioscoop als hij ineens het grote verband ziet tussen een hele reeks op het oog onsamenhangende experimenten waar hij zich de jaren daarvoor mee heeft beziggehouden.

De opwinding daarna, de gesprekken met collega’s die er eerst niet echt aan willen, de vreugde als door weer nieuwe experimenten duidelijk wordt dat hij het goed gezien heeft: het is allemaal even aanstekelijk. En spannender dan een detective of thriller omdat het over echte dingen gaat.

De laatste breuk in het boek zit op de laatste pagina. Jacob houdt midden in een zin op, aldus: ‘Toen ik het park uitliep, kreeg ik plotseling een idee voor een experiment over de celdeling. Een vrij simpel experiment. We hoefden alleen maar…’

Op zichzelf genomen een mooi energiek en origineel eind, ware het niet dat het pas 1960 is. Terwijl ik net de smaak te pakken had gekregen. In 1965 kreeg Jacob (samen met twee collega’s die in het boek geregeld ter sprake komen) zijn Nobelprijs. Waarvoor dan precies? Hoe ging dat dan? Wat vond hij ervan? En nu? Wat doet hij nu? Ik wil méér weten.

Alle stijl- en verhaalbreuken maken Beeld van binnen een ietwat onevenwichtig boek. Daar staat een groot schrijftalent tegenover, en met zijn lofzang op wetenschap, en zijn diepe wantrouwen tegen politiek en alle nationalisme, fanatisme en religie heeft Jacob mijn hart gestolen. Als meer mensen hun energie en creativiteit in de grote ontdekkingsreis die wetenschap heet zouden stoppen, dan zou er niet zo veel gevochten worden.

Tot slot een compliment voor de vertaalster. Het moet een heidens karwei geweest zijn om alleen al die klankassociatiespelletjes van Jacob in aannemelijk Nederlands om te zetten.

Via de Delta van Drabbige Gegevens naar de Serendipiteitsmijn

Wie oud genoeg is weet nog hoe een wereld zonder penicilline eruit ziet. Wie wat jonger is kent meestal wel scènes uit boeken en films waarin een longontsteking steevast gepaard gaat met een levensgevaarlijke crisis en tuberculose mensen letterlijk laat wegteren. Wie weet zou een simpele ontsteking nog altijd in veel gevallen dodelijk zijn wanneer Alexander Fleming, net als anderen voor hem, een stafylokokkenkweek die besmet was geraakt met een schimmel ongezien in de vuilnisbak had gegooid.

Fleming bekeek het schaaltje dat een paar weken was blijven staan aandachtig en sprak: ‘That’s funny.’ Het trof hem dat de stafylokokkenkolonies in de omgeving van de schimmel vervaagd waren. Hij was op het spoor van de bacterieremmende en -dodende stof die we nu kennen als penicilline.

Het verhaal van Fleming en zijn penicilline is beroemd. Fleming was ook de eerste om te zeggen dat het toeval hem geholpen had. In zijn eigen woorden: ‘Er zijn duizenden verschillende schimmels, er zijn duizenden verschillende bacteriën, en dat toeval die schimmel op de juiste plek legde op het juiste moment was het winnen van de honderdduizend.’

Maar juist het feit dat Fleming oog had voor deze gelukstreffer maakt de uitvinding van penicilline tot een onvervalst staaltje van serendipiteit.’Serendipiteit’ is de vertaling van de Engelse term ‘serendipity’ (door Horace Walpole in de achttiende eeuw afgeleid van een sprookje over de schrandere prinsen van Serendip het vroegere Ceylon) die Pek van Andel tot in de van Dale aan toe in Nederland wist in te voeren. Van Andel is ook de maker van een tentoonstelling over het verschijnsel dat hij zelf het liefst gedefinieerd ziet als ‘het vermogen een ongezochte vondst’ te doen.

De wereld van kunst, cultuur en wetenschap zit er vol mee. Picasso’s ‘blauwe periode’, om maar eens een voorbeeld uit de tentoonstelling te noemen, was er nooit gekomen als Picasso op een dag niet plotseling met uitsluitend blauwe verf was komen te zitten. Hij besloot het daar maar eens mee te proberen, met het bekende resultaat.

Zelfs de muziek kent het fenomeen serendipiteit. De angstaanjagende dreun op een gedempte trom in Mahlers tiende symfonie danken we aan de trommel in een rouwstoet voor een brandweerman die langs Mahlers raam trok.

Postauto

In de artistieke sector is oog hebben voor ‘ongezochte vondsten’ misschien niet onverwacht te noemen, maar Van Andels voorbeelden laten vooral zien dat het in de wetenschap bepaald niet altijd ‘volgens het boekje’ gaat. Eenvoudig het rijtje ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’ afwerken?

Vergeet het maar. De chemicus Kekulé droomde de formule van benzeen, Archimedes zat toevallig in bad te dubben toen hij zijn wet vond (eureka!) en Nicolaas Tinbergens bevindingen over de territoriumdrift van stekelbaarsjes kwamen voort uit het feit dat zijn laboratorium, waar het stekelbaarsjesaquarium voor het raam stond, op de vaste route van een rode postauto lag: het viel Tinbergen op dat zijn stekelbaarsjes onrustig werden als de rode auto voorbij kwam, en hij wist de link te leggen met de rode buik van de vissen.

Mooie verhalen. En instructief bovendien. Bijvoorbeeld voor een minister van wetenschap in bezuinigingstijd. Het is niet helemaal toevallig dat de tentoonstelling over serendipiteit werd samengesteld ter ere van het 375-jarig bestaan van de universiteit van Groningen.

Inmiddels zijn alle teksten van die tentoonstelling, samen met een aantal foto’s van de inventieve en originele afbeeldingen die de kunstenaar Bert Andreae erbij maakte, te vinden in een kleine catalogus.

Die bevat ook nog een inleiding van de semioticus B.P. van Heusden, definities van en citaten over serendipiteit en literatuurverwijzingen. Een plaatje van ‘het eiland van onderzoek’ (gelegen in de Oceaan van Ervaring en de Theoretische Zee en onder andere te betreden via de Delta van Drabbige Gegevens die kan leiden tot de Schroothoop van verworpen hypotheses, maar uiteindelijk ook naar de Serendipiteitsmijn) is een extraatje.

De catalogus is niet fraai van uitvoering, en ook niet fantastisch geschreven, maar hij kost niet meer dan f 2,50.

Te bestellen bij het Voorlichtingscentrum van de RUG, Postbus 72, 9700 AB Groningen, tel: 050 – 635450, en te koop bij boekhandel Athena, Oude Kijk in’t Jatstraat 42 Groningen.
De tentoonstelling is nog steeds te huur, bij Pek van Andel, Meedenerweg 5, 9892 TB Feerwerd (Gn), tel: 05941 – 1683.

Geleerde taalangst

Iedereen die schrijft of vaagweg iets met taalkunde of het vak Nederlands te maken heeft kent het: het kleine stapje terug van de nieuwe gesprekspartner die zojuist vernomen heeft hoe je aan de kost komt, het licht gebogen hoofd en het gestamelde ‘dan mag ik wel op mijn woorden letten’ danwel ‘ik ben zo slecht in taal’. Angst voor de deskundige giert van hun gezicht.

Hinderlijk moment, dat mij al honderden malen ‑ tenminste in stilte ‑ heeft laten verzuchten: ‘Wat is het toch jammer dat ze je op school niet leren hoe knap je bent.’ Want als er nou op de wereld één ding is waarin iedereen ongeveer even goed is, dan is het taal. Ware bouwmeesters van de meest ingenieuze constructies zijn we, en al vanaf pakweg ons zevende jaar hebben we alle bouwprincipes onder de knie.

Voor rekenen moet je naar school. Zelfs een eenvoudige staartdeling vereist specifiek onderricht, maar elk kind dat in een Nederlandstalige omgeving opgroeit weet dat is deze zin niet goed.

En dat komt niet doordat iemand hem verteld heeft dat de verbogen vorm van het werkwoord in het Nederlands achteraan in de bijzin hoort te staan. Zulke dingen leer je niet, die weet iedereen ook zonder dat hij ze kan benoemen. Evenzogoed kan een Italiaan best uit de voeten met de mededeling De brief die ik mij afvraag wie gepost heeft is een liefdesbrief (als er Italiaanse woorden voor ingevuld worden tenminste), maar voelt iedere Nederlander op zijn klompen aan dat er iets hevig rammelt aan die zin.

Dit soort foute zinnen die ook elke Nederlandstalige onmiddellijk als fout herkent, zijn bij bosjes te maken. En toch doet niemand dat. Alleen taalkundigen, omdat die er zo makkelijker achter kunnen komen wat er nu precies wel en niet kan in een taal. Voor de gewone taalgebruiker geldt: je moedertaal kennen houdt in dat je automatisch het onderscheid tussen goed en verkeerd kent.

Zijn er dan geen verschillen in taalkennis? Natuurlijk wel, alleen zijn de overeenkomsten oneindig veel groter. Verschillen vind je vooral aan de marge, in kleine dingen. Zo heeft de een een grotere woorden‑ en uitdrukkingenschat dan de ander.

Ik ken mensen voor wie ‘hypokritisch’ een Nederlands woord is, en ‘een advocaat in de armen nemen’ een uitdrukking. En voor velen is er geen enkel verschil tussen ‘niet in het minst’ en ‘niet in de laatste plaats’. Maar dat verandert niets aan het voertuig dat er voor die woorden gebruikt wordt: de grammatica, de structuur waarbinnen je je in het Nederlands kunt bewegen. De principes die maken dat het beroemde onzinzinnetje De vek blakt de mukken afgezien van de inhoud perfect Nederlands is voor iedereen die Nederlands spreekt.

Zeker, ook in de grammatica rommelt er wel eens iets aan de marge, maar alweer: het gaat om minuscule verschilletjes.

Ik schat dat inmiddels de meerderheid van de Nederlanders niets vreemds meer ziet in een zin als ‘De deelnemers aan de Nijlcruise worden verzocht op het dek hun schoenen uit te doen’. Maar ‘Hun hebben daar helemaal geen zin in’ heeft het nog niet zover geschopt.

Bij taalveranderingen (vooruit nog één keer dan: een onbegrepen en volmaakt onstuitbaar proces dat in elke taal plaatsvindt) heb je altijd een overgangsperiode: voor de ene groep is de verandering al een feit, voor de andere is de verandering een fout.

Goed. Moedertaalsprekers delen dus een enorme berg kennis. Daarnaast heb je dan wat persoonlijke en groepsverschillen (sommigen zeggen ‘ik kan jou’, anderen ‘ik ken jou’), en geregeld verandert er iets voor iedereen (zetten we achter een werkwoordsstam aar dan maken we daarmee tegenwoordig een woord dat een persoon aanduidt die de handeling van het werkwoord in kwestie uitvoert, vandaar dat gijzelaar en martelaar nu voor verwarring zorgen).

Dat alles staat de onderlinge verstaanbaarheid zelden in de weg. Objectief gezien zou je zeggen: niets aan de hand, nergens iets om je druk over te maken. En toch zindert overal de angst en onzekerheid.

Waarom? Omdat er op nogal wat plaatsen in de maatschappij straf staat op afwijken van het S tandaardnederlands. Dat wil zeggen: op een heel klein rijtje afwijkingen: liggen en leggen door elkaar halen, ‘hun hebben’ zeggen, en zo zijn er nog een paar, sommige subtieler dan andere (motivatie en motivering betekenen niet hetzelfde), maar je hoort bijvoorbeeld nooit eens iemand klagen over het schandelijke aantal versprekingen dat er in het Nederlands gemaakt wordt. Je verspreken, een zin hernemen mag meestal wel.

Wat beslist niet mag is een bepaald woord niet kennen. Waaruit bestaat de straf? Uit afgaan, uit voor dom en onopgeleid versleten worden. Dat heeft uiteindelijk niets te maken met taal, maar alles met sociologie. Ben je, ‑ ik neem maar even een uitgemolken voorbeeld ‑ dom als je groter als zegt? Het is zonder meer verstandiger dat in bepaalde gezelschappen niet te doen, maar dan hebben we het over sociale intelligentie, niet over inherente domheid.

Maatschappelijke druk vermag heel wat. De meeste mensen onttrekken zich daar niet gemakkelijk aan. Ook al zoeken ze heel verschillende uitwegen voor hun angst en onzekerheid.

Ontwijken en ontkennen zijn natuurlijk standaardreacties uit de psycholo/iatrie. Je laat bijvoorbeeld niet merken dat je een woord niet begrepen hebt (of dat je de BBC maar zeer ten dele kunnen volgen), of je waagt je liefst nooit aan het schrijven van een brief (over de sociale impact van spelfouten wil ik het hier even niet hebben). Wie zo zijn angst bestrijdt is vooral zichzelf tot last.

Veel erger zijn degenen die hun angst overschreeuwen. Dat zijn de ingezonden‑brieven‑schrijvers en de onverbeterlijke eeuwige verbeteraars. Of hun angst precies dezelfde is als die van de ontwijkers zou ik niet durven zeggen, maar bang zijn ze. Bang dat ze een bepaald woord nog eens in de krant zullen lezen, als de dood dat iets dat ze niet kennen of niet zó kennen geaccepteerd zal raken. Vol vrees dat het anders is of wordt dan zij geleerd hebben.

Enig conservatisme is de meeste mensen eigen. Het gevoel dat de dingen vroeger beter, mooier en prettiger waren heeft denk ik te maken met het volgende: als klein kind vind je alles normaal, neem je vrijwel alles for granted. Terwijl je opgroeit maak je je een taal en een wereldbeeld eigen. Je vergroeit daar letterlijk mee.

En je weet nog niet dat bijna alles om je heen voor verandering vatbaar is. Dat vertelt niemand erbij. Als de wereld er dan later toch anders uit gaat zien, zit er weinig anders op dan je zo goed en zo kwaad als het gaat aanpassen. Je doet dus mee aan nieuwe modes, koopt ook een video of een groene bloemkool. Maar iedereen wil graag een paar dingen uit het verleden vasthouden.

En voor sommigen zijn dat dus taalgebruiken. De angst‑overschreeuwers denken voor hun behoudzucht een machtig wapen in handen te hebben: DE REGELS. Zoals zij ze op school geleerd hebben. Die moeten dus goed en eeuwig waar zijn.

De regels die bijvoorbeeld zeggen dat ‘hele rare woordjes’ niet mag. Dat moet ‘heel rare woordjes’ zijn. Niet dat de ingezonden‑brieven‑schrijvers dat zelf ooit zo zouden zeggen, ook al denken ze van wel, maar dat zijn nu eenmaal DE REGELS van de meester op school. (Ik geef maar even het jongste voorbeeld uit de nooit lang stilstaande stroom reacties die ik al jaren op artikelen krijg. Het is een geliefd volksvermaak kan ik u vertellen: een stuk uitscheuren of ‑knippen en met in rood of fluorescerend geel aangestreepte vermeende fouten terugsturen aan de auteur.)

Ik heb slecht nieuws. De Grote Boze Gruwelgrammaticus die in toorn ontsteekt en bliksem werpt bij het horen van een grammaticale afwijking van DE REGELS bestaat niet.

Het is nog veel erger: DE REGELS bestaan niet eens. Een uitputtende beschrijving van de grammatica van het Nederlands, of van welke taal dan ook is nog nooit geschreven. Al zou hij nog zo graag willen, er is geen leraar die de regels van het Nederlands onderwijzen kan. Domweg omdat hij ze niet kent. Ja, hij kent ze wel, maar alleen onbewust.

Over hele kleine stukjes kan hij wel iets zeggen. Jammer genoeg beperkt hij zich daarbij meestal tot de stukjes die andere schoolmeesters helemaal zelf bedacht hebben: het verschil tussen ‘heel’ en ‘hele’ bijvoorbeeld, en natuurlijk het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ waar we nu al letterlijk eeuwenlang mee geplaagd worden.

Dat ‘hen’ vierde en ‘hun’ derde naamval zou zijn, is een bedenksel uit de zeventiende eeuw. Het naamvallensysteem was toen al uit het Nederlands verdwenen, de ‘gevoeligheid’ van de taalgebruiker voor naamvallen dus ook. Al vele tientallen generaties scholieren moeten daarom een merkwaardig regeltje gewoon maar stomweg uit het hoofd leren.

Het verwarrendste is nog wel dat je naast ‘ik heb het hun gegeven’ moet schrijven ‘ik heb het áán hen gegeven’, want na het voorzetsel aan  mag ineens niet meer de derde naamvalsvorm komen, maar moet het de vierde naamval zijn. Ik ken niemand die ‘hen’ en ‘hun’ moeiteloos op de voorgeschreven manier gebruikt.

De schoolmeester die met dat voorschrift kwam was overigens vermoedelijk Christiaen van Heule. In zijn Nederduytsche Grammatica oft Spraec‑konst (uit 1625) valt er althans voor het eerst iets over te lezen, meldt Joop van der Horst in zijn zeer leesbare Korte geschiedenis van de Nederlandse taal

P.C. Hooft, die uit bewondering voor de klassieken zelf dikwijls een soort letterlijk vertaald Latijn schreef, nam het hen‑hun‑onderscheid van Van Heule over. Zijn invloed reikt tot aan de schoolmeesters van vandaag, ook al is het hem niet gelukt tevens een hem‑hum‑onderscheid (‘ik heb het hum gegeven’) in te voeren.

Ach, vertelden hedendaagse schoolmeesters hun leerlingen nou maar eens hoe knap ze zijn, dat hun moeite met ‘hen’ en ‘hun’ vanuit het Nederlandse taalsysteem bezien alleen maar volmaakt begrijpelijk is, en dat ze best mogen vertrouwen op hun eigen kennis en intuïties over wat goed en fout is.

Tenslotte vormt die kennis, en niets anders, het uitgangspunt voor taalkundigen die de regels van de grammatica van een taal willen vinden. Een fatsoenlijk taalkundige is dan ook de laatste die een gesprekspartner op een feestje ervan zal betichten dat hij ‘slecht in taal’ is.

Waarom er geen boeren in de hel zijn

Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.

Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?

Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot. 

Was grappen maken gevaarlijk?

Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die. 

Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?

In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.

Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.

Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht. 

Waar gaan de meeste grappen over?

Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.

Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel. 

Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’.  19.30 uur  Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

Vanwege de restyling stond deze niet in Next.

Woestkwaad achter de babyloopwagen

Woordenboek van het Surinaams-Nederlands
door J. van Donselaar
482 blz., Coutinho 1989, f 59,50
ISBN 90 6283 745 X geb.

De Europese kampioenschappen voetbal hebben vorig jaar behalve een titel en een volksfeest ook nog een nieuw woord opgeleverd: bobo.

Ruud Gullit bezigde die term met zoveel overtuiging en enthousiame dat de sportverslaggeving in Nederland onmiddellijk niet meer zonder kon, terwijl het ook in andere bevolkingslagen al gauw bleek te barsten van de bobo’s.

‘Bobo’ is de afkorting van de onplezierige mensensoort ‘bondsbons’. Dat dacht ik tenminste, en u waarschijnlijk ook. Maar sinds ik J. van Donselaars Woordenboek van het Surinaams-Nederlands gelezen heb, hebben de bobo’s er een betekenisdimensie bijgekregen: in het Surinaams-Nederlands (en het zal niemand ontgaan zijn dat Gullit van Surinaamse afkomst is) is ‘bobo’ een aanduiding voor ‘sufferd, slome’. Als scheldwoord moet het Gullit al prettig in het gehoor gelegen hebben.

Voetbal is een inspirerende sport. Gullits beroemdste voorganger heeft het Surinaams-Nederlands met een prachtig begrip verrijkt: bij het spelen van bingo spreekt men niet van ‘veertien’ maar van ‘Johan Cruijff’ (voor de jonge lezers: veertien was jarenlang het rugnummer van Cruijff).

Grappig, of zoals ze in Suriname zeggen: ‘schuin’. Net als de gewoonte om tegen een roodharige ‘brand 21’ te roepen, naar de rode vlammen van de grote brand in Paramaribo, in 1821.

Voor alle duidelijkheid: Surinaams-Nederlands is geen aparte taal. Het valt nog het beste te vergelijken met zoiets als het Vlaams-Nederlands. Ook dat kenmerkt zich door een makkelijk thuis te brengen accent, een woordgebruik dat licht afwijkt van het standaardnederlands, (onder andere omdat er woorden gebruikt worden die de standaardnederlander ouderwets of plechtig voorkomen) en door zinswendingen die net een tikje anders zijn.

Over uitspraak en grammatica gaat van Donselaars boek niet, het is een woordenboek. Mooi uitgegeven in zo’n band die vanzelf open blijft liggen zonder dat je daarvoor de rug hoeft te breken en met een vuilafstotend kaftje. Zo’n 6600 woorden staan erin, woorden die volgens van Donselaar gebruikt worden in Suriname wanneer Surinamers Nederlands spreken. Nederlands is nog steeds officieel de eerste taal in Suriname, maar voor veel mensen is het een tweede of zelfs derde taal.

Echt verwonderlijk is het daarom niet dat er in het Surinaams-Nederlands nogal wat woorden zitten die direct of indirect (namelijk in vertaling: ‘buik hebben’ voor ‘zwanger zijn’) uit het Sranan Tongo komen, de moedertaal van de meeste Creolen. Ook zit er nogal wat Engels in zowel het Sranan als het Surinaams-Nederlands, zodat het Nederlands in Suriname soms op een onontwarbare kluwen lijkt.

Af en toe is van Donselaars collectie woorden dan ookaanvechtbaar. In hoeverre wijkt het Surinaams-Nederlands af van het gewone Nederlands (en dat is het criterium voor opname in het woordenboek) wanneer het gaat om het gebruiken van ‘anyhow’ of ‘by the way’ of ‘bodyguard’? Hebben het Nederlands en het Surinaams-Nederlands onafhankelijk van elkaar dezelfde woorden geleend?

Van Donselaar bracht, schrijft hij zelf, ruim vier jaar in Suriname door voor botanisch onderzoek. Die belangstelling moet er de oorzaak van zijn dat een ontstellende hoeveelheid ruimte in het boek is gaan zitten in benamingen voor alles wat groeit en bloeit in Suriname.

Nu moet gezegd dat daar de prachtigste dingen fladderen, kruipen en floreren: koffiemamavlinders, mickeymouseplanten, palmkoningkevers, oorbelbloemen, toddejakkies, zwampzuurzakken, pankoekoewiwiri’s, papajaboontjesdieven, patatteluizen, en ga maar door, op iedere bladzij kom je de Surinaamse natuur tegen.

Of het daarbij ook altijd om Surinaams-Nederlands gaat is de vraag: mijn moeder heeft ook ieder jaar een bloeiende amaryllis op de vensterbank staan, en voor heel veel planten en dieren bestaat er helemaal geen Nederlandse naam.

Dat laatste kan zelfs door een botanische onbenul gemakkelijk opgemaakt worden uit de lijsten die achterin het woordenboek staan van wetenschappelijke namen voor planten en dieren, met daarachter de Surinaams-Nederlandse vertaling en, indien aanwezig, de Nederlandse.
Het woordenboek telt nog een extra lijst: Nederlandse woorden met daarachter hun Surinaams-Nederlandse vertaling.

Op zichzelf genomen kun je die natuurlijk ook eigenhandig destilleren uit het eigenlijke woordenboekgedeelte dat het Surinaams-Nederlands als ‘ingang’ heeft, maar het is aardig om op een rijtje te zien staan wat er zoal anders is.

Een ‘wandelwagentje’ wordt een ‘babyloopwagen’, een ‘washandje’ een ‘badlapje’ en de plant die wij ‘kerstster’ noemen heet in Suriname’biefstuk’. Mooi is ook ‘woestkwaad’ voor ‘woedend’ en ‘praatwater’ voor ‘alcohol’.

In het lijstje achterin ontbreekt een deel van de uitdrukkingen en uiteraard zijn daar ook de begrippen die alleen in Suriname bestaan of bestonden niet terug te vinden. ‘Je mond loopt teveel’ is de uitdrukking voor ‘je praat teveel’ en een geweldig geslaagd feest wordt ‘een feest als een feest genoemd’.

Aan ons niet zo roemruchte verleden dankt het Surinaams-Nederlands de inmiddels verdwenen mensensoorten ‘zoutwaterneger’ (uit Afrika over zee aangevoerde negerslaven), ‘creolenmama’ (oude plantageslavinnen die overdag de slavenkinderen verzorgden) en ‘dresneger’ (slaven die in het plantageziekenhuis zieke slaven verzorgden).

Een bron van woorden zijn de wintigodsdienst en de familie: een jongere broer of zus heet in het Surinaams-Nederlands altijd ‘broertje’ of ‘zusje’, opa en oma worden ‘ouma’ en ‘oupa’ genoemd.

Opvallend is het aantal van een (merk)naam afgeleide soortnamen: jenever heet in Suriname ‘bols’, sigarettevloeitjes hebben allemaal de naam ‘job’ en een luxe slipper met goud en kraaltjes wordt ‘delilah’ genoemd, naar de film ‘Samson and Delilah’ waarin zulke slippers gedragen werden.

Een eeuwigdurende bron van creativiteit in iedere taal en elk dialect is verder de geslachtsdaad en wat daar zoal bijkomt. Het mannelijk lid draagt in Suriname namen als ‘derde been’, ‘middenvoet’ en ’tussenbeen’, het vrouwelijke equivalent wordt wel ‘centenbak’ genoemd en de daad zelve duiden de heren aan met ‘persen’, ‘beren’ of ‘prikken’.

Enfin, een en ander kan natuurlijk leiden tot een ‘lekke pijp'(gonorrhoe).
 

De ongezochte vondst

Serendipiteit is wel eens omschreven als het zoeken naar een naald in een hooiberg en eruit rollen met een boerenmeid. In Groningen staan vanaf maandag dertig ‘per ongelukjes’ uitgestald.

Vóór het moment dat we elkaar volgens de afspraak zullen zien heeft hij al vijf keer opgebeld. Om nog even iets te zeggen, om nog snel een anekdote te vertellen of een citaat voor te lezen. Pek van Andel (43) heeft een troetelzonde: de ongezochte vondst in wetenschap, techniek en kunst.

Voor zover hij zelf kan nagaan bezit hij de grootste collectie van dergelijke vondsten ter wereld: ruim duizend stuks. Al bijna allemaal op alfabet zitten ze in dozen en kasten (“kitsch en kunst, parels en keien door elkaar” zegt hij) en Van Andel kan zich niets mooiers wensen dan eens door een sponsor vrijgesteld te worden om zijn verzameling tot een boek om te vormen. “Ik moet er na al die jaren eens vanaf”, vindt hij.

Of dat laatste hem zal lukken valt overigens te betwijfelen. In bijna alles ziet hij de een of andere vorm van serendipiteit, het woord dat hij in Nederland geïntroduceerd heeft (tot in de Van Dale aan toe) voor ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’. In huize Van Andel heet het in de wandeling S en ook zijn kinderen (vijf en acht) kunnen keurig uitleggen wat het betekent.

Feitelijk is serendipiteit de vertaling van het Engelse begrip serendipity dat weer is afgeleid van een oude oosterse vertelling: het verhaal van de drie prinsen van Serendip (een vroegere benaming voor Ceylon). Zoals dat gaat in sprookjes trekken die prinsen de wijde wereld in.

Onderweg zorgen hun open oog en oor en hun slimme redeneringen ervoor dat ze de ene ongezochte ‘vondst’ na de andere doen: een halfblinde kameel is hen voorgegaan (het gras is maar aan een kant van de weg begraasd), het lam dat ze eten is door een teef gevoed  (het smaakt zo zout) en de wijn komt van op een kerkhof gerijpte druiven (ze worden bij de eerste slok al melancholiek), zijn zo een paar van hun conclusies.

Toevalstreffers

Met die prinselijke avonturen zitten we meteen in het hart van de betekenis van serendipiteit volgens Van Andel: de kunst iets ongezochts te vinden is ten eerste afhankelijk van het vermogen  iets onverwachts of vreemds op te merken (slechts één begraasde berm, te zout lamsvlees), en ten tweede van de slimheid of de creativiteit om dat onverwachte te gebruiken en te plaatsen in een context. 

Aan die gave dankt de wereld zulke uiteenlopende zaken als de telefoon, penicilline, Picasso’s blauwe periode en kennis over de territoriumdrift van stekelbaarsjes.

Al die vondsten zijn terug te vinden op de tentoonstelling over serendipiteit die aanstaande maandag in het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen geopend wordt ter gelegenheid van het 375-jarig bestaan van de universiteit. Uit Van Andels collectie worden dertig voorbeelden getoond die hij samen met de Groningse kunstenaar Bert Andreae uitzocht. Andreae maakte bij alle verhalen naar eigen inzicht een illustratie, van simpele afbeeldingen van het verhaalde tot ingenieuze puzzels met luikjes en dingen waar de bezoeker aan mag zitten. Het resultaat is gevarieerd en aantrekkelijk.

Maar is Van Andels verzameling nu ook meer dan een lange lijst anekdotes over toevalstreffers? “Ja”, zegt hij met klem. Het woord ‘toeval’ wil hij overigens maar liever buiten de definitie van serendipiteit houden.  “Per ongelukjes”, of eigenlijk natuurlijk “per gelukjes” bevallen hem als term beter.

Want: “Zuiver toeval bestaat niet. ‘Op het gebied van de waarneming helpt het toeval alleen voorbereide geesten’ zei Pasteur. Dat is niet voor niets het meest geciteerde citaat uit de geneeskunde.’”

De rol van serendipiteit in de wetenschap moet niet overschat worden, vindt hij. Het speelt een bijrol, maar soms wel een van doorslaggevende betekenis. Toch zullen niet veel onderzoekers dat willen toegeven.

Van Andel: “De cultuur is anders. In onderzoeksverslagen en wetenschappelijke artikelen wordt nooit een beschrijving gegeven van hoe alles werkelijk verlopen is. Men geeft een hypothese, vertelt over de proef en de uitkomst, maar zelden wordt vermeld hoe men op het idee gekomen is. Al die logische, rationele verhalen zijn funest voor jonge onderzoekers: die denken dat het écht zo gaat, terwijl het hooguit ten dele waar is.”

Geniale blunder

“In de werkelijkheid”, vervolgt Van Andel, “gaan geniale hypotheses dikwijls samen met geniale blunders. Maar er bestaat een grote gêne om dat toe te geven.”

De ‘geniale blunder’ is maar een van de ongeveer twintig patronen die van Andel in de loop der jaren is gaan zien in “het serendipiteitsbos”, zoals hij het zelf noemt. Een voorbeeld: de zoektocht van William Perkings naar synthetische kinine in de vorige eeuw leverde geen kinine, maar wel de eerste kunstmatige kleurstof (prachtig purper) op, en daarmee de geboorte van de organische chemie waaraan we onder andere de aspirine danken.

Ook een voorspellende droom schijnt nogal eens voor te komen, en een onderbreking van het werk kan wonderen verrichten: terug van vakantie vond Fleming een kweek met een stafylokokkenkolonie  die duidelijk in ontbinding was geraakt na besmetting met een schimmel. Zonder enige twijfel was hij niet de eerste bacterioloog die iets dergelijks zag: het was zijn serendipiteit, zijn gave iets met deze ongeplande waarneming te doen, die uiteindelijk leidde tot de uitvinding van penicilline.

Illustratief voor het effect van een werkonderbreking is ook het verhaal van Han van Meegeren die al jaren op zoek was naar een verfsoort die niet in alcohol oplost. Dit alles om de critici die geen oog voor zijn talent hebben een hak te zetten. Dat hem dat uiteindelijk lukt (met de Emmausgangers bijvoorbeeld) is te wijten aan een lekke band die hij onderweg naar de bakker krijgt: van ellende gaat hij de kroeg in. 

Tot zijn stomme verbazing blijken bij thuiskomst de geverfde paneeltjes die hij in de oven gelegd had niet zwartgeblakerd te zijn, maar netjes wit gebleven. De verf lost niet meer op in alcohol: tot dusver had hij zijn panelen altijd te vroeg uit de oven gehaald.

Zelfs de eerste bevruchting onder de microscoop schijnt geboren te zijn uit een werkonderbreking: iemand liet de proef aan het eind van de dag staan, en de volgende morgen bleek dat zaad- en eicel gewoon meer tijd nodig hadden om elkaar te vinden dan verwacht.

Dit verhaal echter, zegt Van Andel haastig, moet nog geverifieerd. Het kan best apokrief zijn, net als dat van Newton die een appel zag vallen en de zwaartekracht ‘uitvond’, en dat van Galilei die kijkend naar een schommelende kroonluchter in de kerk bedacht dat je slingers voor klokken zou kunnen gebruiken.

Galilei is, met een waarschuwing niet alles te geloven, wel terug te vinden op de tentoonstelling. Van Andels verzameling is niet puristisch en bevat voorbeelden van serendiptiteit uit alle ‘levensgebieden’: sprookjes (die vertellen van de uitvinding van geroosterd vlees, van koffie en thee), wetenschap, techniek, kunst, en het dagelijks leven (de ontdekking van de ijsco).

Want aprokrief of niet, volgens van Andel kunnen ze allemaal een functie vervullen: mensen overtuigen dat ze achter een fascinatie aan moeten gaan, dat ze zich moeten laten afleiden door iets merkwaardigs in plaats van ervoor weg te lopen. Ook al komen er bij gratie van de gedachte dat wetenschap stuurbaar zou zijn, steeds meer bureauheersers.

DIERENTUINEN

Zoo Culture  door Bob Mullan en Garry Marvin, 171 blz., Weidenfeld & Nicolson, Londen, 1987 ISBN 0 297 79222 9

In het hartje van Istanbul ligt het Gülhanepark. De entree is  een paar dubbeltjes en voor dat geld kan het publiek op een bankje onder de bomen picknicken en het stukje park dat dierentuin is bekijken. De niet-moslim bezoeker die zich onder de Istanbulezen mengt wandelt daar tot zijn verbazing eerst langs een lange rij hokken waarin zich uitsluitend varkens en honden bevinden: een wroetende big naast een Duitse Herder die weer een Pekineesje als buurman heeft enzovoort.

Moslims eten geen varkens en houden geen honden als huisdier, wat overigens niet wegneemt dat in het Gülhanepark de apen op de grootste publieke belangstelling mogen rekenen. Lachend en druk commentaar gevend verdringt men zich om de apekooien, die er, net als de behuizing van de andere dieren, een stuk schameler uitzien dan wij in Nederland gewend zijn.

Een toerist in een Turkse dierentuin kan dus na een uurtje het volgende over het fenomeen dierentuin concluderen: welke dieren getoond worden hangt deels af van welke dieren men gewoon is op te eten of in huis te nemen, apen spreken tot de verbeelding van ieder mens en er is een verband tussen enerzijds de rijkdom van een land en anderzijds de entreeprijs en inrichting van de dierentuin.

Bob Mullan en Garry Marvin hebben aan het begin van hun boek Zoo Culture vele hoofdstukken nodig om hetzelfde te constateren. Erg boeiend om te lezen is dat eerste deel niet, ook al omdat Mullan en Marvins verdere beweringen hooguit de typering open deur verdienen.

Ik doe een greep: we lijken op apen, dus kunnen we ons er beter mee identificeren dan met vogels, dus is het bij de chimpansees drukker dan bij de arenden. De mensen weten weinig van dieren en zijn geneigd ze menselijke behoeftes en emoties toe te schrijven (‘Ah, kijk nou, hij heeft honger.’ ‘Zie je dat? Hij lacht!’), ook als dat nergens op slaat (een aap die ‘lacht’ is bang). Voor het publiek is de dierentuin groot vermaak, speciaal geschikt voor kinderen. Als de mensen in krotten wonen kun je niet verwachten dat de dierentuin vol paleisjes staat.

Daar kijkt u zeker wel van op? En dat gaat bladzij na bladzij door in zo’n half wetenschappelijk stijltje vol citaten en ander oud nieuws.

Verklaard wordt er eigenlijk niets (waarom lopen zoveel mensen warm voor vogels in hun achtertuin, maar zo weinig voor vogels in de dierentuin?). De auteurs hebben voor hun boek wel de halve wereld rondgereisd. En natuurlijk levert dat laatste wel eens een beschrijving van iets aardigs op: de namaak-dierentuin in Disneyland bijvoorbeeld of de krokodillenbroedplaats in Bangkok.

Maar naast dat het allemaal zo belabberd opgeschreven is hindert ook nog het voortdurend de lucht in schietende vingertje van Mullan en Marvin: een dierentuin mag geen circus worden! (hun boek over circussen verschijnt dit jaar zegt de achterflap, dat belooft wat.) Shows en dergelijke zijn eigenlijk uit den boze.

Waarom vraag je je af? Dierentuinen bestaan, de dieren die er leven zijn zoals de schrijvers zelf opmerken een rare variant ergens tussen wild en huisdier in geworden. Terug kunnen ze niet, een identieke leefwereld als die waar ze vandaan komen kan ze nooit geboden worden. Het publiek een authentiek beeld geven is dus sowieso uitgesloten, laat het dan plezier  beleven aan lachende dolfijnen die een vis opvangen.

Mullan en Marvin zijn iedere keer opnieuw verontwaardigd over het ‘antropocentrisme’ van dierentuininrichters en -bezoekers, maar dat lijkt mij eerder een gegeven om je eens in te verdiepen dan iets om je boos over te maken. 

Maar, eerlijk is eerlijk, wie doorbijt wordt toch af en toe met een smakelijk hapje beloond: het tweede deel van Zoo Culture behandelt onder andere de geschiedenis van het fenomeen dierentuin, en die is de moeite waard. Lodewijk XIV, vertellen Mullan en Marvin, was de eerste met een behoorlijke collectie wilde beesten en dat was toen iets heel sjieks, iets waar hooggeplaatste gasten vanaf een speciale plek waar je alles kon overzien naar mochten kijken.

De koloniën waren daarna in Europa eeuwenlang een onuitputtelijke bron voor nieuwe excentrieke dieren, en langzaam maar zeker ontwikkelde de dierentuin zich tot een commerciële en puur volkse aangelegenheid met weinig cultureel aanzien.

De vermaaksfase zijn we nog steeds niet te boven, ook al vindt inmiddels elke dierentuin-directeur dat hij een opvoedende taak heeft en mensen moet voorlichten over zaken als uitstervende diersoorten en de omstandigheden waaronder dierentuinbewoners in de vrije natuur leven. Bezoekers blijken daar nauwelijks voor te interesseren te zijn. Het volk wil brood voeren aan de olifanten en spelen met de chimpansees.

Dierentuinen zeggen meer over mensen dan over dieren. Daarin hebben Mullan en Marvin gelijk.

Oefenen voor later

Handhaaft en Beschaaft, Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, een documentaire  tekst Gertjan Aalders,  fotografie Bert Janssen en Geert Job Sevink 192 blz., geill., Stichting Discursief Groningen 1988, f 39,50 ISBN 90 800214 15

Het Studenten Corps: wie lid is geweest had het voor geen goud willen missen, wie geen lid werd is tot op de dag van vandaag blij en trots zich nooit met dat ballenzootje geafficheerd te hebben. Verhitte discussies tussen ex-leden en ex-niet-leden leiden hooguit tot nog meer onbegrip, and never the twain shall meet

Of toch? Het Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (vrij vertaald: Handhaaft en Beschaaft) heeft drie buitenstaanders (onder wie twee fotografen) de kans gegeven een jaar lang alle corpsactiviteiten van binnenuit te bezichtigen.

Resultaat: een boek met veel foto’s en beschrijvingen van nogal uiteenlopende taferelen. En al blijft deze ‘documentaire’ naar mijn smaak te veel een aaneenschakeling van onsamenhangende beeld- en tekstfragmenten, toch biedt het boek de kans enig inzicht te krijgen in de wonderlijke wereld waarin steeds meer studenten jarenlang uit eigen vrije wil wonen.

Het corps levert je tijdens de groentijd in één klap een hoop bekenden op in de vreemde stad en daarna structureert het je leven met allerlei bijeenkomsten, feesten en rituelen.

Dat moet de aantrekkingskracht zijn, maar je moet er wel iets voor overhebben. Gesard, opgejut en uitgeput worden als feut bijvoorbeeld.

De mores zijn streng en merkwaardig. Wat te denken van de vuurfeut die, brandweerhelm op, tatutatu, uitrukt om ouderejaars zodra die dat verlangen van een vuurtje te voorzien? Of van Maartje de typ-geit die in een van de (naar verschillende thema’s ingerichte) feutenkampen volcontinu op een typmachine zit te hengsten?  Van in de gietende regen dagen achtereen boompjes uittrekken, met maar een heel klein beetje slaap tussen de dagen?

Een band schept zo’n introductie natuurlijk wel, en dat is dan ook precies de bedoeling. Met die band is het daarna eenvoudiger voor de jongens om zich half ontbloot en bier zwetend in te vechten op de sociëteit, en voor iedereen om een jaarclub te vormen.

En dan maar oefenen voor later. Het gevoel voor hiërarchieën wordt er in ieder geval vast goed ingehamerd. Het eerbiedige gedoe tegenover de senaat en ‘oude tradities’ doet bepaald anachronistisch en soms ronduit belachelijk aan.

De zwart-wit plaatjes laten hele jonge jongens en meisjes zien met veel te grote sigaren en veel te sjieke galajurken. Of echte verkleedpartijtjes. Want er wordt vanalles georganiseerd waarbij de leden al hun spreek- en/of acteertalenten kunnen oefenen. Maar er zijn ook concerten, en de Varsity-roeiwedstrijden. 

Enerzijds zijn de regels en riten strikt, anderzijds kan alles. Er wordt zo te zien bijzonder veel gelachen en gedronken, en er is alle ruimte voor meligheid (elkaar bekogelen met boerekoolprakken). Dat de groepsprocessen wel eens uit de hand lopen waarna de kranten weer schande spreken over het wangedrag van die rechtse ballen is niet geheel onbegrijpelijk voor wie Handhaaft en Beschaaft gelezen en bekeken heeft.

Er zou interessant te filosoferen zijn over de kennelijke behoefte van veel studenten om aan de ene kant vreselijk uit te spatten (‘kroegjolen’ et cetera) en aan de andere kant strakke structuren van buitenaf opgelegd te krijgen (de ‘culturen’ in de verschillende corpshuizen liegen er vaak niet om. De jongste zorgt voor het vuilnis, de oudste is de baas en een vriendin mag geen sleutel van het huis hebben).

Gertjan Aalders die de tekst van het boek schreef doet dat niet. Hij heeft ‘participerende journalistiek’ willen bedrijven, ongeveer in de traditie van de reportages in de kleurenbijlage van Vrij Nederland. Juist omdat hij alleen de losse evenementen beschrijft slaagt hij daar niet echt in. Over hoe het dagelijks leven van een corpsbal eruit ziet ben ik niet genoeg te weten gekomen. Of het plezier dat uit de foto’s en interviews spreekt de notoire niet-leden op andere gedachten zal brengen blijft dan ook de vraag.

Haveloos

‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.

Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.

Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.

Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.

Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.

In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.

Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.

Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.

Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.

Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.

De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.

Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.

Mevrouw is dood

Mevrouw, ik groet u. Necrologieën van vrouwen Samengesteld en ingeleid door Emma Brunt  200 blz., geïll., Thomas Rap 1987 F 35,-  ISBN: 90-6005-262-5

Dappere dames, veile vrouwen, kankerende kenaus, wilde wijven? Zeg maar wat u zoekt, alle types zijn te vinden in de necrologieen van vrouwen die Emma Brunt onlangs onder de titel Mevrouw, ik groet u verzamelde.

Hoewel, de vrolijke vrouwen zijn zo te zien wat ondervertegenwoordigd. Het lijkt wel of voldoende bekendheid verwerven voor een necrologie in krant of tijdschrift, moet samengaan met een moeilijk, een opofferend, of toch tenminste een ‘voorvechtersbestaan’.

Brunts collectie is om drie redenen de moeite van het lezen waard. We kunnen kennis maken met ruim veertig vrouwen die in ieder geval geen van allen een doorsnee leven geleid hebben. Sommigen van hen zijn nog steeds beroemd (Aletta Jacobs, Carry van Bruggen, Haya van Someren-Downer, Mathilde Willink), van anderen (Rosa Manus, Jacoba van Heemskerck, Gesina van der Molen) hoorde ik eerlijk gezegd voor het eerst.

De biografieën (want dat zijn het natuurlijk meestal) bevatten gekke details. Over het inlevingsvermogen van Ank van der Moer bijvoorbeeld, die door haar rol in ‘Virginia Woolf’ een kettingrookster werd! Of over Annie Romein die in Leiden als ze met Jan langs een terrasje wandelde nageroepen werd met “ha, het vrije huwelijk”.

Met de meeste van die dames zou je, net als Brunt trouwens, graag een keertje kennis maken. Al was het maar om te zien in hoeverre het beeld dat bij hun dood geschetst werd, klopte met de werkelijkheid.

Dat is een andere interessante kant van Mevrouw, ik groet u: tussen de regels door vallen er soms vreemde dingen te lezen. Brunt geeft er in haar inleiding een paar voorbeelden van. Wat te denken van de kinderarts Cornelia de Lange die ‘alleen’ heette te leven, maar ineens wel dertig jaar samengewoond bleek te hebben met een vriendin? En mejuffrouw Kersbergen, wilde die soms zo graag het klooster in vanwege een ongelukkige liefde?

Deze verzameling geeft ook een goed van de grote verandering in stijl die necrologieën blijkbaar doorgemaakt hebben. Nog in 1951 begon men in het Algemeen Handelsblad zo: “Een ontroerend bericht: Maria Viola is heengegaan. De ragfijne geest, die in de laatste jaren reeds begon te doven, is uit het tengere lichaam ontvloden.” Marguerite Yourcenar werd onlangs wel anders herdacht.

Naast dit alles is het boek gewoon aangenaam leesvoer, een soort bloemlezing met interviews, gedichten, proza en journalistiek werk. Dikwijls zijn de stukjes ontroerend, dat brengt het onderwerp met zich mee, en bij vlagen wordt het zelfs grappig.

Zo publiceerde de Telegraaf na de zelfmoord van Mathilde Willink een brief van Anton Heyboer aan Henk van der Meyden, die aldus begint: “Henk, De Telegraaf komt overal. Dus Mathilde zal dit zeker lezen.” Waarna een verslag volgt over hoe hij Mathilde geprobeerd heeft “vrij te maken”, net als zijn andere meisjes.

Prachtig tenslotte, zijn de paginagrote foto’s, die soms meer duidelijk maken dan de teksten. Esther de Boer-Van Rijk moet je gezien hebben om te begrijpen dat ze triomfen vierde als Kniertje (“de vis wordt duur betaald”).

Noot: De laatste alinea’s ontbraken toen deze recensie verscheen. Merkwaardigerwijs had de eindredactie er een lang citaat van Rudi Wester over Yourcenar voor in de plaats gezet.

De wiskunde is ontwikkeld om te weten waar Mekka ligt

De wiskundige patronen in Iraanse moskeeën zijn zo razendknap en mooi dat Jan Hogendijk er geen woorden voor heeft. Hij raadt vurig aan er als toerist te gaan kijken. Hogendijk  (1955) studeerde wiskunde en Arabisch en is hoogleraar geschiedenis van de wiskunde aan de universiteit van Utrecht

Veel wetenschap begon in de Islamitische wereld?

Dat is een emotioneel onderwerp. Er zijn twee groepen: degenen die zeggen dat de hele moderne wetenschap daar begonnen is, en degenen die menen dat er nooit iets vandaan is gekomen. Het is iets ertussenin, vind ik. De Arabieren maakten de Griekse werken als eersten bekend in West-Europa. Door de renaissance is dat hier vergeten geraakt.

Maar als het gaat om echt origineel werk dan is het probleem van het vinden van de richting waarin Mekka ligt een goed voorbeeld.

Ze gebruikten wiskunde om te weten waar Mekka ligt?

Daar blijken zelfs prachtige apparaatjes voor te bestaan, waarop je het kunt aflezen. Er zijn er in Iran waarschijnlijk veel meer, maar in Europa dook de eerste op in een antiekwinkel in 1995. Ik ken er nu drie. De theorie die nodig is ze te maken, dateert uit de tiende, elfde eeuw.

Het is interessant dat ze een wiskundig probleem maakten van de vraag waar Mekka precies ligt. Je kunt ook zeggen: hier vanuit Utrecht ga ik eerst naar Bunnik. Dus die kant moet je als moslim op bidden. Tegenwoordig zou de weg naar Mekka via Schiphol lopen.

Zo werd er eerst naar gekeken, maar later wilden ze het zo doen zoals de vogel vliegt. Wat je daarvoor nodig hebt heet boldriehoeksmeetkunde. Dat gaat over het uitrekenen van sinussen en cosinussen op een bol, dat je als je een paar lijnen en cirkels kent er meer kunt geven. De twee methodes zie je soms nog terug in het stratenplan van steden, onder andere in Cairo.

Hoe zit dat dan?

Een stadsuitbreiding begon vaak rondom een moskee. En een moskee is rechthoekig en heeft altijd wanden parallel en loodrecht op de richting naar Mekka. Bij de traditionele  methode staat de moskee anders dan bij de wiskundige. Zo kun je dus soms een wijk dateren.

Onze cijfers en de nul zijn toch Arabisch?

Nou, het zijn Hindoe-Arabische cijfers, die eigenlijk uit India komen. In de achtste en negende eeuw werden ze bekend in de Arabische wereld. Maar ze werden niet vreselijk veel gebruikt, alleen voor hele grote getallen. Astrologen en astronomen deden indertijd het meeste rekenwerk, maar dat ging meestal over cirkels en graden en minuten en seconden, en dan is 360 het maximum.

In Europa werd met Romeinse cijfers gerekend, ook nadat de Arabische wel bekend waren. Pas in de veertiende, vijftiende eeuw werden ze in Italie ingevoerd, omdat dat het beste werkte in het handelsrekenen. De nul danken we overigens aan de sterrenkundigen van Babylon. Dat waren astrologen. Astrologie was heel lang de ruggegraat van de exacte natuurwetenschap.

Woensdag 27 februari spreekt prof. dr. Jan Hogendijk over ‘Wiskunde en islamitische cultuur’. 19.30 uur.  Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘wiskunde en islamitische cultuur’ en met de streamer ‘de vraag waar Mekka ligt zagen ze als een wiskundig probleem’. Ze waren vergeten m’n naam erbij te zetten.

 

Dat versimpelt, verdraait en verfraait maar!

Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap
door Maarten Franssen
Uitgever Prometheus, 125p., f 19,90

Bij grote wetenschappelijke ontdekkingen schijnen altijd mooie verhalen te horen, zoals de appel op het hoofd van Newton. Maarten Franssen schreef een boek over dit soort mythen.

Archimedes ging echt in bad, en hij riep ook “eureka!” (nou ja, hij riep eigenlijk “heurèka”, er is ooit iets helemaal misgegaan bij de omzetting in Latijnse letters van het Griekse woord voor ‘ik heb gevonden’: de translitterator zag het kommaatje dat in het Grieks de h aanduidt blijkbaar niet, of hij zag het verkeerd), maar hij vond op dat moment niet ‘de wet van Archimedes’ uit.

Hij ontdekte iets veel banalers, namelijk dat er net zoveel water over de rand van zijn bad stroomde als de hoeveelheid lichaam die hij er in ondergedompeld had. (Ter opfrissing van roestige middelbare-school-kennis: de wet luidt dat ‘een voorwerp in een vloeistof zoveel minder weegt als het gewicht van de hoeveelheid vloeistof die door het voorwerp is verplaatst’, en hij is natuurlijk wel degelijk door Archimedes geformuleerd, alleen niet in bad.)

Maar toen hij bloot en druipend de straat op holde had Archimedes wél een reden tot grote vreugde: hij had de oplossing gevonden voor het probleem waarmee koning Hiero van Syracuse (Archimedes woonde in Syracuse) hem belast had. Hiero had een kroon laten maken door een edelsmid. Een mooie kroon die hij graag wilde houden, maar hij verdacht de edelsmid ervan dat die een deel van het meegegeven goud op onzichtbare plaatsen vervangen had door zilver.

Hiero bleek gelijk te hebben, en Archimedes kon dat bewijzen zonder de kroon stuk te maken. Het soortelijk gewicht van zilver is kleiner dan dat van goud, dus kon Archimedes met behulp van zijn ‘overloop-ontdekking’ berekenen dat niet al het goud in de kroon terecht was gekomen. Een klein fotootje van een kroon in badschuim tooit de kaft van Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap, een heel geslaagd boekje dat opent met bovenstaand verhaal.

Het beeld van Archimedes in bad kent vrijwel iedereen. Maarten Franssen (hij studeerde natuurkunde en geschiedenis en werkt als wetenschapsfilosoof aan de Universiteit van Amsterdam, meldt de achterflap) heeft vijftien meer en minder beroemde verhalen uit de (bèta)wetenschap nu eens tot de bodem toe uitgezocht.

Dat wil zeggen: hij wilde weten hoe het nou écht zat,en is op zoek gegaan naar de bronnen. Bijvoorbeeld voor het verhaal dat Newton een appel op zijn hoofd kreeg en toen de zwaartekracht ontdekte, en voor de vaakgehoorde misprijzende opmerking over wetenschapsbeoefening in de middeleeuwen: toendertijd hielden ze nota bene discussies over hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen dansen!

Franssens collectie mythen en sagen laat een paar dingen zien. Allereerst dat er voor alle beroemde verhalen wel de een of andere bron gevonden kan worden. Maar meestal vermelden die een verhaal dat net een tikje anders in elkaar zit, of ze zijn domweg van veel later datum dan de oorspronkelijke wetenschappelijke gebeurtenis die beschreven wordt.

Geschiedvervalsing is het gevolg, en die kenmerkt zich door drie zaken: versimpeling,verdraaiing en verfraaiing.

Die spelen allemaal een rol bij de mythen over de ontdekking van de zwaartekracht. Newton heeft zelf het verhaal in de wereld gebracht dat een vallende appel hem in 1666 op het idee van zwaartekracht bracht. De appelboom in zijn tuin is dan ook lange jaren gekoesterd, en toen die in 1820 omwaaide wilden heel wat mensen een stuk boom als relikwie hebben.

De boom leeft nog steeds voort in geënte stekken, en stekken van stekken. Toch kwam Newton niet in het ‘wonderjaar’ 1666 al tot zijn ontdekking dat er een universele gravitatiekracht moest bestaan voor alle materie, die niet alleen appels naar beneden liet vallen maar ook de maan in zijn baan om de aarde houdt en de aarde in zijn baan om de zon. Die theorie was pas jaren later rond. Dat de appel op zijn hoofd was gevallen is een verfraaiing die iemand anders ruim een eeuw later bedacht heeft.

Een mooi geval van verdraaiing is de mythe over de dansende engelen, overigens door dezelfde man in het leven geroepen die ook de appel op Newtons hoofd liet vallen: Isaac D’Israeli (vader van de latere Engelse premier Disraeli). Toch was de mythevorming dit keer niet D’Israeli’s schuld. In de middeleeuwen heeft helemaal nooit iemand zich druk gemaakt over de hoeveelheid engelen die op de punt van een naald kan dansen zonder elkaar in de weg te zitten.

Ook Thomas van Aquino niet. Die schreef wel veel over engelen, en D’Israeli herhaalt in zijn boek Curiosities of Literature een aantal van de kwesties die Aquino aansnijdt, maar de vraag over de dansende engelen schrijft hij netjes toe aan de geleerde Martinus Scriblerus, een man die nooit bestaan heeft. Scriblerus was een verzinsel van een groepje Engelse satirici (waaronder Jonathan Swift en Alexander Pope) die zich in hun graf nog vaak verkneukeld moeten hebben over het feit dat hun satire als werkelijkheid de geschiedenis in gegaan is.

Archimedes in bad bevat grote hoeveelheden van dit soort anekdotes die op zichzelf genomen al genoeg zijn om het boek aan te bevelen. Maar omdat de verhalen chronologisch geordend zijn – het begint zoals gezegd met Archimedes, en het eindigt met mythen rond Einstein die zogenaamd niet geïnteresseerd zou zijn in bewijzen voor zijn relativiteitstheorie, maar die in werkelijkheid natuurlijk ook maar een gewoon mens was en dus dolgelukkig toen die bewijzen eindelijk geleverd werden – krijgt de lezer nog iets extra’s: een geschiedenis van de natuurwetenschap in reuzestappen.

Hij kan zo zien hoe misvattingen plaatsmaken voor hedendaagse opvattingen, waarin er geen ruimte meer is voor de stoffen flogiston(dat zat in alles wat brandbaar was) en levenskracht(nodig voor het maken van organische stoffen), noch voor een anima motrix, de ‘bewegingsgeest’ in de zon die volgens Kepler de planeten in hun baan hield. 

Een steeds dunner wordende rode draad in het boek is God. Die wordt langzaam maar zeker overbodig. Hij zat indertijd Galilei nog behoorlijk dwars (nog zo’n mythe: het beroemde ‘Eppur si muove’ – en toch beweegt ze, dat wil zeggen: de aarde rond de zon – zei Galilei natuurlijk niet bij zijn veroordeling door de Inquisitie, maar Franssen concludeert dat hij het daarna zo vaak in alle toonaarden heeft beweerd dat je net zo goed kan stellen dat hij het van de daken schreeuwde), en zelfs Newton had God hard nodig om het zonnestelsel stabiel te houden en banen en draairichtingen van de planeten te ordenen.

Maar over de Fransman Laplace gaat het (waarschijnlijk niet ware, wel fraaie) verhaal dat hij Napoleon Bonaparte ooit vertelde dat hij de hypothese dat er een God bestaat, niet nodig had voor zijn theorie van het zonnestelsel. Vanaf dat moment speelt God eigenlijk geen noemenswaardige rol meer bij het verklaren van de natuur.

Maarten Franssen levert in Archimedes in bad prachtige verhalen, hij heeft ze goed opgeschreven (een heel klein beetje voorkennis over natuurwetenschappelijke zaken wordt bekend verondersteld) en het is allemaal ook nog mooi uitgegeven: elk van de vijftien mythen heeft een afbeelding meegekregen, en waar dat voor de uitleg noodzakelijk is staan er tekeningen in het boek.

Wie zelf ook eens terug wil naar de bronnen heeft het gemakkelijk: ze worden, gerangschikt naar hoofdstuk, allemaal gegeven. Het moet Franssen een akelige hoeveelheid tijd hebben gekost om Dichtung und Wahrheit voor ons te scheiden. Ik ben blij dat hij het toch gedaan heeft, en voor de manier waarop verdient hij alleen maar complimenten. 

Ik buig voor niemand

IK BEN WEL GEK MAAR NIET GOED door Liesbeth den Uyl Uitgever: Veen, 95 p., f 19,50

Echt gek is ze niet, eerder goed. Zeker in sommige dingen. Liesbeth den Uyl heeft een knap oog voor dikdoenerij bijvoorbeeld. En ze is nooit te beroerd dat te tonen. Meneren die niks anders weten te doen dan dure namen noemen, kunnen erop rekenen in de zeik genomen te worden.

Onrechtvaardigheid bestrijdt ze desnoods met lichamelijk geweld: als in Italië een man een vrouw aan haar haren door het restaurant sleept waar de familie den Uyl zit te eten, dan haalt Liesbeth ze persoonlijk uit elkaar. Heeft ze met een stel vriendinnen eindeloos op een taxi staan wachten en wordt die vervolgens op brute wijze ingepikt door een voordringende vent, dan trekt ze die man botweg de auto uit.

‘Kordaat’ is het woord dat bij veel van haar optredens past. Soms leidt dat tot hilarische verhalen, maar op andere momenten kun je alleen maar denken: wat dapper. Zelf noemt ze de 25 korte stukjes in Ik ben wel gek maar niet goed ‘verlate dagboeknotities’. Dat is zo te zien een adequate omschrijving. Het zijn allemaal gebeurtenissen waarvan je je als lezer voor kunt stellen dat ze op de een of andere manier in iemands hoofd blijven hangen.

Nare dingen: een maandenlang uitgestelde miskraam, een uiterst benauwende tandartsbehandeling, een bijna-tasjesroof.

Rare dingen: een dochter en later een hond die je op afstand hoort ‘roepen’.

Grappige dingen: de prinsessen Beatrix en Margriet die op eigen instigatie voor je gaan staan om je de gelegenheid te geven je eigen decolleté op een verdwenen oorbel te doorzoeken.

Liesbeth den Uyl heeft regelmatig verkeerd in kringen waar wij gewone mensen niet mogen komen. Het gebeurt maar heel zelden dat we in simpele bewoordingen een verhaal van binnenuit kunnen lezen over de rituelen in Buckingham Palace of het rose marmeren bad van de minister president van Malta.

Overigens moet Liesbeth den Uyl er niet veel van hebben. ‘Ik buig voor niemand’ zegt ze, en schudt de voltallige Engelse koninklijke familie keurig de hand. Omdat er een heel vliegtuig alleen op hen staat te wachten mag echtgenoot Joop zijn luxe Maltezer ontbijt niet afmaken. ‘Aangekomen in het toestel slaat een walm van haat ons tegemoet. Men heeft meer dan een uur extra op ons moeten wachten,’ schrijft ze. En: ‘In Amsterdam prikt die haat nog in mijn vel en in mijn ziel. Ik wil het ze uitleggen, maar ik weet dat het niet kan. Nog jarenlang weiger ik nieuwe aardappeltjes uit Malta te eten.’

Joop den Uyl was de man voor ‘de gewone mensen’, Liesbeth den Uyl is dat misschien nog wel meer. Haar boekje verscheen op een ongelukkig moment: haar man was al ziek en iedereen wist dat hij dood zou gaan. Maar hij had er zelf op aangedrongen dat de publicatie en presentatie van Ik ben wel gek maar niet goed ‘gewoon door zouden gaan’.

Ach, ‘gewoon’ werd het natuurlijk niet. De pers schreef omzichtig om het pijnlijke onderwerp heen. Ze haalden alle anekdotes over den Uyl uit het boekje en vertelden die na. De dood van den Uyl, nog toekomstig of al geschied, kleurt natuurlijk het oordeel van iedereen die dit boekje las of zal lezen. Daar valt niets aan te doen.

Toch is het veel minder een onopzettelijk ‘in memoriam’ geworden dan ik verwachtte. Liesbeth is nu eenmaal niet het aanhangsel van Joop. Dat is ze nooit geweest. Natuurlijk, sommige van de belevenissen die ze beschrijft vonden in zijn kielzog plaats, maar mevrouw den Uyl heeft overduidelijk haar eigen meningen én haar eigen leven. Voor iemand die getrouwd was met een minister-president en die bovendien maar liefst zeven kinderen grootbracht is vooral dat laatste bewonderenswaardig te noemen.

Ik vind het mooi dat ze voor het nageslacht bijvoorbeeld het gekluns van haar man die zijn sjerp om de verkeerde schouder deed, bewaard heeft. Ik bedoel, je ziet het hem doen, ook al kun je het hem nooit meer zien doen.

Wat ik ervan gevonden zou hebben als den Uyl nog leefde? Een aardig boekje, dat soms interessante kijkjes in deftige keukens biedt en dat niet uitmunt door een fantastische stijl. Maar ook dan had ik alleen maar kunnen concluderen dat je Liesbeth den Uyl wel sympathiek moet vinden. Ze heeft het succes dat het boekje op het moment heeft verdiend.

‘Die angst voor leenwoorden is allemaal xenofobie’

Korte geschiedenis van de Nederlandse taal door Joop van der Horst en Fred Marschall (illustraties), 136 blz., geill. geb., Nijgh & Van Ditmar, 1989, f 34,90 ISBN 90 236 7794 3

‘Kun je zingen?’ vraagt Joop van der Horst en hij neemt, ondanks mijn antwoord, welgemoed plaats achter de piano. Boven de gedragen klanken van Mijne Moedertaal uit roept hij: ‘Dit is nog echt “Neerlands bloed zwelt in d’aadren”.’

Het lied ‘Mijne Moedertaal’ (wie of haar ook klein-ee-re, min ik als mijn va-der-land, sta ik voor met hand en tand! O mijn Neer-landsch, ja mijn Neer-landsch, dat hou ik steeds in ee-re!) is een van de talloze illustraties uit het boekje Korte geschiedenis van de Nederlandse taal dat deze week verschenen is.

Het allerprachtigst uitgegeven werkje is gebaseerd op twee van van der Horsts activiteiten: de eerstejaars colleges historische taalkunde die hij aan de Universiteit van Amsterdam geeft en een serie radiopraatjes die hij voor het NOS-programma Wat een Taal (toen nog ‘De Taalshow’) maakte.

Wie zijn stem van de radio kent zal die in zijn ‘Korte geschiedenis’ direct terughoren. Van der Horst formuleert helder, kort en vaak licht ironisch.

Kleine hoofdstukjes, apart te lezen, behandelen telkens een eeuw Nederlands (eerst de voorgeschiedenis en dan van 1200 tot nu) en de invloeden die cultuur, politiek en sociale omstandigheden daarop hebben ofwel hebben gehad. In een ander lettertype worden er voorbeelden gegeven, een extra hoofdstukje is gewijd aan België en nog een ander aan het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams Nederlands (‘Omdat iedereen daar altijd naar vraagt’, aldus van der Horst).

En iemand die zelfs het altijd gortdroge verhaal van de uiteindelijke afstamming van het Nederlands van het Indo-Europees nog leesbaar weet te brengen kan schrijven.

Wie meer wil weten (van der Horst: ‘we weten ongeveer tien keer zoveel als er in dit boekje staat’) kan zijn voordeel doen met de uitvoerige literatuurlijst. De rode draad in het boek, of misschien wel de boodschap, luidt vanaf het eerste hoofdstuk (‘Taalverandering’): taal verandert en daar verander je niets aan.

Maar ook de houding tegenover taal blijft niet dezelfde. Het gloedvolle lied ‘Mijne Moedertaal’ roept de vraag op wat er toch veranderd is dat een dergelijke tekst tegenwoordig absoluut niet meer ‘kan’.

Het antwoord komt in de vorm van een ware uitbarsting. Van der Horst: ‘Omdat we goddank na 1945 eindelijk eens afkomen van dat vreselijke nationalisme. Om de een of andere reden steekt dat aan het eind van de zeventiende eeuw in heel Europa de kop op. Dan is ineens iedereen trots op zijn eigen landje, zijn eigen vlag, zijn eigen ras en dat soort akelige dingen meer.’

’Dat nationalisme heeft 250 jaar lang de geschiedenis van Europa verpest en verziekt. En daaraan is ook al die ellende over leenwoorden te wijten. Tot in de zeventiende eeuw was het niks bijzonders om woorden uit andere talen over te nemen.’

’Net zoals het een volstrekt gewone zaak was dat er bij de oprichting van de Leidse universiteit Franse, Engelse, Italiaanse hoogleraren en noem maar op, betrokken waren. Het was normaal dat je voor biologie gewoon de beste wilde hebben. Maar dan krijg je ineens dat terugdeinzen voor vreemdelingen, waar we nog steeds niet helemaal overheen zijn, en de angst voor leenwoorden houdt daar gelijke tred mee.’

’Het idee dat vreemde woorden het Nederlands besmetten, al dat gepraat over het volkseigen, het is allemaal xenofobie. Iedere beschaafde Nederlander vindt LePen een engerd, maar gaat het om Engelse woorden in het Nederlands dan is een vergelijkbaar nationalisme als die man uitdraagt plotseling gewoon.’

‘Bij de vertaling van de Statenbijbel werd het juist als een prestatie gezien om links en rechts woorden te plukken. In 1637 was iedereen zeer tevreden met het resultaat. Dat moet je je nu eens voorstellen.’

’Maar men is ook het slachtoffer van de schaalvergroting die sindsdien is opgetreden. Als mensen zeggen dat er vroeger geen woorden uit het Engels binnenkwamen dan vergeten ze dat er toen geen intensieve contacten met Engeland waren. Wat er nu met het Engels gebeurt, gebeurde vroeger tussen Vlaanderen, Brabant en Holland. Die contacten waren net zo intensief en die hebben juist gezorgd voor wat wij nu standaardnederlands noemen.’

U stelt in uw boekje dat er in Nederland pas sinds het eind van de vorige eeuw sprake is van een standaardspreektaal.

‘Ja, een standaardschrijftaal was er al eerder. Iedereen schreef om maar eens iets te noemen, kijken, maar dat werd in de verschillende delen van Nederland bijvoorbeeld als kieken of kaiken uitgesproken. Pas na 1870 komen mensen als Multatuli en Kollewijn, – die man die bekend is geworden om zijn voorstellen voor spellingsvereenvoudiging – met hun “natuurlijkheidsstreven” en  ontstaat er verzet tegen de schrijftaal-cultus. ‘

’Wil je de schrijftaal en de spreektaal meer op elkaar laten aansluiten dan moet er zoiets zijn als een standaard, een norm. Blijkbaar was die tegen die tijd gegroeid. Want nog de hele zeventiende en achttiende eeuw kom je overal berichten tegen dat mensen moeite hadden elkaar te verstaan.‘

’En zelfs nog veel later. Over Huizinga werd geklaagd omdat hij Gronings sprak, ook tijdens zijn colleges. De studenten vonden hem moeilijk te volgen. Ik denk ook dat het Latijn dat vroeger op de universiteiten werd gesproken, en het Frans van de betere standen een praktisch doel dienden. Dat was niet alleen distinctiedrang. Een sjieke familie uit de Achterhoek begreep een sjieke familie uit Groningen gewoon niet. Dat iedereen het standaardnederlands tenminste als tweede taal kende bestond niet.

‘Ik denk dat de eenwording van Nederland een van de peilers is waarop het onstaan van die standaard rust. Het groeit in de praktijk, omdat er behoefte aan bestaat. Wanneer mensen bijeen

komen voor de Staten-Generaal willen ze met elkaar kunnen praten. Je ziet ook dat in Frankrijk de standaardtaal heel ver doorgedrongen is, en in Frankrijk heb je al sinds de veertiende eeuw een centraal gezag. Standaardduits daarentegen bestaat nog steeds niet.’

U zegt dat een standaardtaal vanzelf groeit, en dat veranderingen in taal zich ook min of meer autonoom voltrekken. Kunt u verklaren waarom zoveel mensen denken dat dat zaken zijn die je van bovenaf kunt opleggen?

‘Ja, iedereen denkt dat altijd, zelfs bij de Taalunie, maar de mogelijkheden van de overheid en van het onderwijs zijn veel kleiner dan men aanneemt. Er bestaat een naief vertrouwen in instanties en organisaties.’

’De overheid kan soms wel iets doen natuurlijk. De positie van het Nederlands in België valt deels toe te schrijven aan een aantal wetten, maar het prestige van het Nederlands is voor een veel groter deel te danken aan de economische welvaart van de Vlamingen.’

‘Invloed is een rare zaak.Men moet die ook willen ondergaan. Hoe lang heeft het onderwijs nu al gehamerd op het verschil tussen hen en hun? En zit dat er nu in? In de schrijftaal min of meer ja. Of neem omdat en doordat. Dat is zeker een zinnig subtiel onderscheid, maar driekwart van de Nederlanders maakt het niet.’

’Heeft het zin daar dan op te blijven hameren? Het blijft toch een boekenonderscheid. Zelfs de mensen die denken dat ze het “goed doen” doen dat in hun spraakgebruik vaak niet, ook al ontkennen ze dat. Je weet niet van jezelf hoe je praat.’

’Allerlei taalveranderingen worden ook niet opgemerkt. En dat is maar goed ook. Taal is op zijn best als je er niet over na hoeft te denken. Het is net als met een paar schoenen: pas als je ze niet voelt zitten lopen ze lekker.’

‘Er was iets van Els naar Wim toe’

Turbo-taal. Van socio-babble tot yuppie-speak door Jan Kuitenbrouwer 96 blz., geïll., Aramith 1987, f 14,90 ISBN 90 6834 034 4

‘Sores’ is de naam van een column die iedere maand in Intermagazine verschijnt. ‘Satirische dialogen van mensen uit het moderne leven’ volgens de maker. Ze inspireerden uitgeverij Aramith om dezelfde schrijver, Haagse Post redacteur Jan Kuitenbrouwer (32), te vragen een boekje over modern taalgebruik te maken. Turbo-taal is het resultaat dat in de loop van volgende week in de winkel zal liggen.

Het is een prachtige collectie smakelijk opgediende woorden, verschijnselen, commentaren en dialogen, waarvan overigens nadrukkelijk vermeld wordt dat iedere pretentie van wetenschappelijkheid of volledigheid ontbreekt.

Maandenlang had Kuitenbrouwer overal in huis gele plakpapiertjes hangen om snel te kunnen noteren wat hij van de radio, de televisie, de werkster of anderen opving. Materiaal verzamelen was naar zijn eigen zeggen geen enkel probleem: ‘Je hoeft de tv maar aan te zetten en je aantekeningenboekje stroomt vol.’

Daarnaast las hij een heleboel interviews en hield gesprekken met mensen uit verschillende milieus. Bovendien: ‘Als journalist kom je nog eens ergens. Ik noteer voortdurend in mijn hoofd wat ik hoor.’

Het schiften van het materiaal en een opzet bedenken voor het boekje waren lastiger. Kuitenbrouwer heeft uiteindelijk gekozen voor een mengsel van twee invalshoeken: een sociale en een taalkundige. Hoofdstukjes over jongerentaal, zakentaal en de zachte sector worden nu afgewisseld met verschijnselen als de bewuste verbastering (homosuelen, dicso, psychiator), de ‘afko’ (popi, lesbo, aso) en het ‘overstekende woord’ (zegswijzen uit de wereld van het verkeer zoals een frontale botsing, een lagere versnelling en het groene licht kun je tegenwoordig overal horen).

Op zichzelf genomen is geen van de verschijnselen nieuw: de verbasteringen weps en pampiertje bestaan al heel lang, evenals de oer-afko’s bieb, bios en bus.

Ook het gebruik van beeldspraak is al zo oud als de wereld. Het is de invulling die verandert. ‘Kijk’, zegt Kuitenbrouwer, ‘het is niet voor niets dat op een bepaald moment veel zegswijzen uit de scheepvaart het taalgebruik binnenkwamen. Daar zijn allerlei historische en sociologische verklaringen voor. Het zegt iets over deze tijd dat we veel verkeersmetaforen gebruiken. Ze roepen bijvoorbeeld een suggestie van vaart en snelheid op bij zaken die nou net bij uitstek statisch zijn, zoals vergaderingen.’

Is er iets dat al die dingen die je verzameld hebt bindt? Wat vertellen ze over de jaren tachtig?

‘Wel, we babbelen en communiceren natuurlijk veel meer met elkaar dan vroeger. Met een grotere intensiteit en via verschillende media. Maar een belangrijk verschil tussen nu en tien jaar geleden is dat er eigenlijk geen nieuwe onderwerpen meer zijn. We kunnen ons nu werpen op de taal zelf, ermee spelen, het verfraaien. Nieuwe woorden hebben tegenwoordig maar een hele korte ‘lifecycle’.

Neem een woord als ‘wreed’ dat opduikt onder jongeren. Dat krijgt binnen de kortste keren regionale varianten: in Den Haag wordt het dan ineens ‘breed’, of ‘doei’ wordt ergens anders ‘loei’. Terwijl vroeger iets als ‘mieters’ voor jaren goed was. Daar werd niet mee gerotzooid. Nu zijn er ook zoveel modewoorden, die afko’s bijvoorbeeld lijken wel een linguïstisch tijdverdrijf voor jongeren.

Sophistication op het gebied van taal is pas mogelijk wanneer je een onderwerp taalkundig beheerst. Dat was de grote makke in de jaren zeventig. Toen is er een totaal nieuw taalgebruik ontstaan, omdat we plotseling gingen praten over dingen waar we nooit over gepraat hadden: ineens maakten we zieleroerselen tot onderwerp van gesprek. Voor die tijd was er alleen de pastorale zorg, en die sprak in bijbelse taal.

In de jaren zeventig hebben we uit alle macht geprobeerd ‘relaties’ en dergelijke met nieuwe taal beheersbaar te maken. Nu is er geen nieuwe materie en de zachte-sector taal is definitief toegevoegd aan het arsenaal dat we nodig hebben om te praten over de dingen waarover we praten. We hebben nu de handen vrij om ermee te spelen. Je ziet daardoor een verschuiving van ‘ethiek’ in de jaren zeventig naar ‘esthetiek’ in de jaren tachtig.

Vooral met het softe-sector taalgebruik zie je dat het geciteerd wordt: met een stembuiging of een gebaar van kommaatjes in de lucht doet de ironie zijn intrede. Die dubbele bodem ontbrak tien jaar terug. Het postmodernisme levert ook citaten. Het is onthechting, het is nergens zelf voor staan. Bestaande dingen oppakken, even tegen het licht houden en weer wegleggen. Dat zijn tekenen des tijds.’

Gebruik je die woorden zelf nou ook?

‘Oh ja, ik zeg heel veel van die dingen zelf ook. Absoluut.

Maar ik heb een afkeer van lelijk taalgebruik. Natuurlijk kan ik alleen mijn eigen smaak als richtlijn daarvoor gebruiken, maar als iemand ‘in zijn algemeniteit’ zegt kan ik daar slecht tegen. De appreciatie van een bepaald woord heeft ook veel met frequentie te maken: als iemand te váák in mijn bijzijn ‘gebeuren’ zegt dan krijg ik op een bepaald moment een rood waas voor mijn ogen. Sommige overstatements vind ik ook vreselijk: ‘Ik geloof hier wezenlijk heilig in.’ Dat zou ik zelf nooit zeggen. Dat vind ik taalvervuiling.

Of van dat schijnheilige taalgebruik, waarbij mensen een slag om de arm houden. Dat ‘naar … toe’ bijvoorbeeld. Vaak gebeurt dat uit een soort misplaatst idee dat je menselijke processen tot in de finesses kunt beheersen en analyseren.

Stel, ik geef hier een feestje dat met ruzie eindigt. De een zal dan zeggen: ‘Er kwam ruzie, de sfeer was vervelend, dus toen zijn we vroeg naar huis gegaan.’ Maar een ander vertelt: ‘Ja, nee, er was iets van Els naar Wim toe, en toen heeft Wim dat ontzettend lullig opgelost naar Jan, en die pakte het verkeerd op..’ enzovoort. Het waardeoordeel wordt losgekoppeld. Daarom krijg ik ook altijd de rillingen van dit soort taalgebruik: ik vind de mensen die ‘dat is onjuist naar hem toe’ zeggen zo onecht. ‘Wat zegt je hart, wat vind je nou echt?’ denk ik dan.’

Ik miste in de zachte sector nog een paar woorden: ‘situatie’ bijvoorbeeld dat overal achtergeplakt wordt. Voortdurend hoor je ‘werksituatie’ in plaats van gewoon ‘op je werk’, ‘thuissituatie’ voor ‘thuis’ enzovoort. Dat woord is net zo leeg als ‘gebeuren’. En alle variaties met ‘pijn’ ontbraken.

‘Oh ja, de ‘probleemsituatie’, de ‘pijnpunten’ en de ‘pijnverdeling’ enzo. Ik heb de softe sector toch enigszins beperkt omdat er al meer over geschreven is. Dat geldt ook een beetje voor de politiek, hoewel die erg interessant is omdat alles daar samenkomt: schijnheilig taalgebruik, kromspraak, woorden uit de zachte sector. Dat zou een gigantisch hoofdstuk geworden zijn, misschien doe ik dat nog wel een keer apart.’

Waar komen die nieuwe woorden nou vandaan? Die afko’s als ‘brabo’ en ‘lesbo’ zijn volgens mij begonnen met het Amerikaanse ‘weirdo’. En veel verbasteringen heb ik van Kooten horen zeggen. Die ging naar de dicso.

‘Er is een hoop bij van Kooten begonnen, maar je weet niet of dat echt waar is. Het kan ook zijn dat hij het snel oppikte. Dat weet je nooit. Volgens mij is de Haagse Post ook altijd een bron van taalvernieuwing geweest. Iets als ‘deconfiture’ hebben ze vaak in de koppen gebruikt, en zo is het in het taalgebruik gekomen. Of dat Frans, dat Jan Lenferink en John Jansen van Galen indertijd op de radio cultiveerden. Van die dingen als ‘actualite’‘, en ‘ah bon’ als tussenwerpsel. Daar kunnen ze zelf niet meer van zeggen wie ermee begonnen is.

De invloed van radio en tv is zondermeer enorm. Er zijn ook allerlei vertalingen de oceaan overgestoken: ‘essentieel’, ‘hectisch’, ‘virtueel’, ‘cruciaal’, een hele reeks die uit Amerika komt. Maar die afko’s blijven deels een mysterie. Ik zou dolgraag weten wat daar nou achter zit, maar dat is moeilijk te ontrafelen. Je moet ook oppassen: je hebt snel de neiging om op basis van oppervlakkige observaties te denken dat de dingen in het heden heel nieuw en heel anders zijn.’

De hamvraag is nu natuurlijk of de woorden hedenlands en hedenlander die je terloops introduceert ingeburgerd zullen raken.

‘Laat ik het zo zeggen: het is zo’n natuurlijke en voor de hand liggende vondst dat ik me over de aarzeling om hem te gebruiken heb heengezet. Ondanks de kans op verdenking dat ik net zoiets als ‘opperlands’ heb willen bedenken. Of het overgenomen wordt? Ik wilde het woord ‘eeuwig’ zoals in Kees de Jongens ‘eeuwig mooie gymnastiekpantoffeltjes’ nog tippen als het nieuwe cultwoord, maar je kunt die dingen niet voorspellen. De ‘afko’ zou ook ingang kunnen vinden. Dat is er een in zichzelf. Die kan eigenlijk niet stuk volgens mij.’

Luister naar de doven

Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven door Oliver Sacks 200 blz., Meulenhoff 1989, vert. Jos den Bekker (Seeing voices, a journey into the world of the deaf, 1989) f 32,50 ISBN 90 290 9510 5

Zieltjes redden en gebarentaal gaan al eeuwen hand in hand. Precies 200 jaar geleden stierf Abbé de L’Epée, een Parijse geestelijke die gezien had dat de doven in zijn stad communiceerden door gebaren te maken. Bewegende handen en gezichtsuitdrukkingen bleken de toegangsweg tot de hoofden en harten van degenen die nooit hadden leren spreken en bidden.

De L’Epée ontwierp een compleet gebaarsysteem voor het Frans en gebruikte dat om de dove leerlingen van zijn in 1755 gestichte school te onderwijzen en stichten. Hij dacht namelijk dat de onder Parijse doven gehanteerde gebarentaal universeel was, maar geen grammatica had en zijn signes méthodiques losten dat laatste probleem op. Zijn aanpak werd een groot succes en zelfs een exportartikel.

De Nederlandse predikant H.D. Guyot volgde tien maanden lang de lessen van onder anderen Abbé Roche-Ambroise Sicard, die De L’Epées opvolger zou worden. In 1790 stichtte Guyot in Groningen het eerste Instituut voor Doofstommen in Nederland. In het Stadsarchief van Groningen bevinden zich nog steeds Guyots aantekeningen uit Parijs.

GOD

God blijkt voortdurend de inspiratiebron om de leerlingen allerlei begrippen en woorden en de Franse grammatica bij te brengen: Dieu est bon, juste, vrai, immurable, invisible, independant en nog heel veel meer; de zinnetjes Mathieu aime Dieu en Sicard aime Dieu worden als uitgangspunt gebruikt om keurig stapje voor stapje, ook via nevenschikking en samentrekking, tot de lijdende vorm (Dieu est aimé par Mathieu et Sicard) te komen.

Guyots aantekeningen (half in het Nederlands, half in het Frans) en ook zijn latere geschriften en het Nederlandse onderwijsmateriaal geven een roerend beeld van zijn behoefte doven volwaardige dus vrome mensen te laten worden. Nog altijd is de EO de enige omroep in Nederland die met een zekere regelmaat een gebarentolk in een hoekje van het scherm projecteert (de dame die de troonrede in september tolkte werkt normaal voor de EO).

In de gebarentaal die de Groningse doven gebruiken op wat nu het Koninklijk Instituut voor Doven ‘H.D. Guyot’ heet, zijn nog altijd Franse sporen te vinden, maar De L’Epées wens om doven van hun goddeloosheid af te helpen heeft nog veel verderstrekkende gevolgen gehad.

De dove Laurent Clerc, een leerling van een leerling van Sicard, vertrok in 1816 naar de Verenigde Staten, waar hij samen met Thomas Gallaudet een dovenschool oprichtte, de eerste van het land. De inheemse gebarentalen daar vermengden zich al snel met het geïmporteerde Franse gebaarsysteem, zodat ook in American Sign Language (ASL) het werk van De L’Epée terug te vinden is.

Over de geschiedenis van vooral de Amerikaanse doven (Nederland laat hij buiten beschouwing) handelt het eerste deel van Stemmen zien, het nieuwste boek van de zijn vak zo vlot populariserende neuroloog Oliver Sacks. Bewogen en gedreven vertelt hij van de dramatische gevolgen die de algehele invoering van het ‘oralisme’ ruim honderd jaar geleden gehad heeft.

DOVENONDERWIJZER

Op een congres van dovenonderwijzers waar uitsluitend de horenden onder het gezelschap stemrecht hadden, werd besloten dat doven absoluut moesten leren praten, wilden ze mee kunnen in de maatschappij.

Het gebruik van gebaren werd vanaf dat moment consequent onderdrukt en dove onderwijzers (zo goed voor het zelfbeeld en de identificatiemogelijkheden van hun dove leerlingen) moesten het veld ruimen voor horende.

Spreken en spraakafzien (‘liplezen’) werd tot enkele tientallen jaren geleden overal het devies. Maar gebarentalen bleken onuitroeibaar: als de meester of de juf er niet bij was bleven dove kinderen zich uitdrukken in gebaren.

Zelden of nooit en dan nog alleen met de grootst mogelijke inspanning bereikten zij het taalontwikkelingsniveau in spreken, lezen en spraakafzien van horenden.

Waarom niet? Dat doet Sacks uit de doeken in het tweede, grootste en meest geslaagde deel van zijn boek. Taalontwikkeling is nu eenmaal aan leeftijd gebonden. Andersom is de ontwikkeling van een kind ook gebonden aan taal. Het heeft informatie nodig.

Als het doof is en niet met gebaren ‘aangesproken’ wordt krijgt het die niet, en loopt daarmee al snel allerlei achterstanden op. Die inhalen, zonder het gehoor als inputkanaal te kunnen gebruiken, is verschrikkelijk lastig.

Pas de laatste tijd is het besef gekomen dat gebarentaal hét communicatiemiddel voor dove kinderen moet zijn. Gebarentaal is namelijk niet hetzelfde als primitief wat dingen in de lucht tekenen.

Gebarentalen zijn net als gesproken talen: er zijn er heel veel, je kunt er in principe alles in zeggen en ze hebben een complete grammatica. Gebarentalen gebruiken alleen een ander medium. En ze laten weer eens te meer zien dat taal iets typisch menselijks is dat in iedereen zit ingebakken, of we nu kunnen horen of niet. 

Maar in je eentje taal leren lukt niet. Sacks haalt de bekende gruwelverhalen aan over wolven- en kolenhokkinderen die later niet goed in staat bleken zich de grammatica van een taal echt eigen te maken.

Pas sinds heel kort is vrijwel algemeen geaccepteerd dat gebarentalen ook een grammatica hebben. En dus net zo goed iemands moedertaal kunnen zijn als welke andere natuurlijke taal dan ook. Het feit dat zelfs het aanbieden van een wat gebrekkige gebarentaal aan dove kinderen (omdat de ouders bijvoorbeeld pas laat gebarentaal hebben geleerd en die niet zo perfect beheersen als hun moedertaal) leidt tot de ontwikkeling van een grammaticaal correcte gebarentaal noemt Sacks “het zoveelste bewijs voor de aangeboren grammaticale vermogens van een kind”.

Het goed leren beheersen van een moedertaal, en dat gaat vanzelf als je jong bent, is het beste uitgangspunt voor het leren van een tweede of derde taal. Dove kinderen die grootgeworden zijn met gebarentaal blijken meestal heel redelijk in staat te leren lezen en schrijven in de gesproken taal van hun omgeving, overigens ook zonder dat ze jaren van hun leven besteden aan oefenen met spreken en spraakafzien. 

Aan gebarentaal zitten heel veel onverwacht interessante kanten. Sacks slaagt er uitstekend in die naar voren te brengen. Hij legt linken met de moderne taalkunde, spreekt over de werking van de hersenen (het lijkt erop dat gebarentaal op een andere plaats ‘opgeslagen’ wordt dan gesproken taal) en verdient daarmee de aandacht en waardering van een groot publiek. Een publiek dat veel breder is dan de dovengemeenschappen en hun directe omgeving alleen.

Hopelijk kan Sacks boek ook eindelijk en voorgoed de misverstanden van De L’Epée, die nog altijd een rijk leven leiden, uit de wereld helpen: er bestaat niet één universele gebarentaal, en alle gebarentalen hebben een heuse complete grammatica waarin, net als in gesproken talen, universele elementen zitten.

Dat men dat niet inzag heeft de emancipatie van de doven ernstig in de weg gestaan. En nog altijd worden er op scholen meestal gebaarsystemen (dus voor elk element uit een gesproken taal een gebaar) in plaats van natuurlijke gebarentalen in het onderwijs gebruikt. Sacks houdt niet op erop te hameren dat dat onzin is, en pleit voor het officieel invoeren van gebarentaal in de les.

EMANCIPATIE

Misschien dat de tijd er rijp voor is. Met de emancipatie van doven in Amerika gaat het in ieder geval goed. Sacks besteedt het laatste deel van zijn boek aan de opstand in Washington aan de Gallaudet University vorig jaar maart.

De school die de Fransman Clerc en de Amerikaan Gallaudet in de vorige eeuw opzetten is inmiddels de enige dovenuniversiteit ter wereld. Vorig jaar kregen ze een nieuwe President: een horende dame die geen gebarentaal kende.

De studenten namen dat niet. Ze bezetten hun universiteit, hielden protestmarsen en waren niet van de voorpagina van de krant weg te slaan. Geen talkshow of een van de studentenleiders zat erin. Het was indrukwekkend. Door een krankzinnig toeval was ik die dagen in Washington. Net als Sacks ben ik gaan kijken.

De doodse stilte tijdens toe’spraken’ afgewisseld met het bijna angstaanjagend gegil dat mensen die zichzelf niet kunnen horen voortbrengen, vond ik onvergetelijk. En het werkte. Het publiek was op de hand van de studenten: op een bord vroegen ze langsrijdende automobilisten te toeteren als ze het eens waren met hun eis voor een dove President en een ‘board’ met een dove meerderheid.

Dat bord leverde een voor horenden oorverdovend kabaal op. De eisen van de studenten waren binnen een week ingewilligd (zij het dan dat de nieuwe President pas op zijn twintigste doof geworden is en dus Engels als moedertaal heeft). Hier werd dovengeschiedenis geschreven.

Sacks legt er veel nadruk op dat doven niet ziek zijn. Een gedachte waar hij zelf pas sinds kort van genezen is. Doven vormen een gemeenschap met een eigen taal en cultuur is zijn boodschap. Jammer dat hij zich in zijn enthousiasme af en toe te sterk mee laat slepen. Hij heeft nu eenmaal die onuitroeibare neiging geëxalteerd te gaan doen (ook in zijn andere boeken).

Doven zijn eigenlijk mooiere, betere, krachtiger mensen dan horenden, is zo’n beetje de tendens. Daarmee ontkracht Sacks zijn betoog naar mijn smaak. Gelukkig staat daar weer tegenover dat hij nog altijd meeslepend schrijft. En ik denk dat zijn betrokkenheid oprecht is. Daarom volg je hem als lezer toch met plezier op zijn ‘reis naar de wereld van de doven’.

‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’

Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Jo Daan. De Walburg Pers. 1987. 160 blz. ISBN: 90-6011-541-4

In De logologische ruimte laat Rudy Kousbroek een sprookje uit zijn taal-lab ontsnappen. Het begint zo:

“There was once a poor woodchopper. ‘This woodchopping,’ he said one day to his woman, ’there sits no dry bread in it. I work myself an accident the whole day, but you and our twelve children have not to eat.’ ‘I see the future dark in,’ his woman agreed. ‘We must see to fit a sleeve on it,’ the woodchopper resumed;’I have a plan: tomorrow we shall go on step with the children, and then, in the middle of the wood, we’ll leave them to their fate over.'”

En dat gaat dan heel Kleinduimpje lang zo door, totdat “they lived still long and lucky.”

Kousbroeks verhaal is (bijna) woord voor woord terug te vertalen in het Nederlands en stikt – niet geheel toevallig – van de uitdrukkingen. Het is feitelijk een lange leenvertaling zoals dat heet, en leenvertalingen willen nog wel eens op de lachspieren werken.

Ooit zag ik in een cursus Engels op tv een scene waarin Joop Doderer gezellig keuvelend aan de ontbijttafel zit. “I earn a good sandwich now” vertelt hij zijn verbaasde, maar overigens met beleefd zwijgen reagerende tafelgenoten. Nog een boterhammetje smerend gaat Doderer verder: “I almost have my sheep on the dry.” De rest geeft het dan op en eet hoofdschuddend door. Het was de mooiste waarschuwing tegen letterlijk vertalen die ik ooit gehoord heb.

Eigen streektaal

Maar vroeger bestond er geen Teleac en was iets als Engelse les voor slechts weinigen weggelegd. Vandaar dat de meeste Nederlanders die in de vorige eeuw naar Amerika emigreerden, bij hun vertrek uitsluitend hun eigen streektaal spraken, en letterlijk geen woord Engels.

Dat vertelt Jo Daan in haar net verschenen boek Ik was te bissie… Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Het Engels dat de immigranten aan de overkant van de oceaan oppikten, zal dikwijls trekjes van Kousbroeks Kleinduimpje hebben vertoond, maar voor de betrokkenen was daar niets grappigs aan.

Hun leerschool was vaak nogal hard. Soms zaten ze maandenlang in hun eentje temidden van uitsluitend Engelstaligen, of ze leerden zichzelf dat Engels door naast hun Nederlandse bijbel een Engelse te leggen. Niet gemakkelijk.

Ik was te bissie… is een interessant, maar ook een beetje een merkwaardig boek, met een heleboel kanten. Om te beginnen is het de eerste uitgebreide beschrijving van een onderzoek dat ruim twintig jaar geleden plaats vond.

In 1966 vertrok Daan (indertijd hoofd van de afdeling Dialectologie van het P.J. Meertensinstituut) samen met nog een onderzoeker voor drie maanden naar de Verenigde Staten, om resten Nederlands en streektalen vast te leggen. Ze nam zo’n 75 uur Nederlands, Fries en dialect van 285 verschillende mensen op de band op. 155 van die mensen waren nog in Nederland geboren, maar vaak al heel jong met hun ouders vertrokken, en de rest bestond uit de kinderen of kindskinderen van de zogenaamde ‘eerste generatie immigranten’.

De bedoeling was dat met het onderzoek ook informatie verzameld zou worden over vroegere stadia van het Nederlands en enkele streektalen. Dat was ijdele hoop, want die bleken in Amerika netzomin als hier bewaard gebleven te zijn.

Als redenen daarvoor geeft Daan dat de mensen die afkomstig waren uit verschillende gebieden in Nederland uit godsdienstige motieven bij elkaar gingen wonen, en dan hun taalgebruik aan elkaar aanpasten. Het Nederlands diende regelmatig als lingua franca voor allerlei dialectsprekers, wat voor de positie van de dialecten in kwestie natuurlijk ongunstig uitpakte. Daarnaast hadden het kerk-Nederlands én het alomtegenwoordige Engels zoveel invloed dat er van een zuiver historisch beeld geen sprake kon zijn.

Aan de andere kant is het eigenlijk al een wonder dat er überhaupt nog Nederlands en dialect te beluisteren viel. De sprekers moesten er soms even inkomen, en de mate waarin ze de taal van hun voorouders beheersten verschilde van persoon tot persoon, maar het is toch sterk dat zelfs na een eeuw de oorspronkelijke taal van de immigranten nog niet helemaal verdwenen was.

Bovendien bleek in Withinsville Massachusetts wel nog laat-19e-eeuws Fries gesproken te worden. Een fascinerend idee, en uniek materiaal dus. Dat het Fries wel zo goed bewaard was gebleven, schrijft Daan toe aan het feit de Friese emigranten dat Fries alleen thuis spraken; in de kerk werd Nederlands gesproken. Dat voorkwam dat er een mengelmoesje ontstond.

Gegevens verzamelen over de invloed van het Engels op al die taalvariëteiten was nog een andere doelstelling waarmee men indertijd vertrok. Op zichzelf genomen bood het materiaal dat mee teruggebracht werd daar wel mogelijkheden voor, maar de uitwerking bleek een erg tijdrovend werkje.

Dikwijls moest er eindeloos teruggeluisterd worden om te kunnen beslissen of een woord nu Engels of Nederlands of Fries was. En en and klinken als ze snel worden uitgesproken hetzelfde, het Friese joe en het Engelse you zijn niet te onderscheiden, om twee eenvoudige voorbeelden op woordniveau te geven.

Die bewerkelijkheid is een van de oorzaken dat de gegevens twee decennia zijn blijven liggen. Een andere reden is dat de belangstelling voor iets als een corpus gesproken taal eind jaren zestig nogal taande. In de tussentijd heeft de taalkunde echter bepaald niet stil gestaan, zoals Daan zelf opmerkt, en dat betekent dat er nu nieuwe inzichten losgelaten kunnen worden op het materiaal.

Daan doet dat zelf overigens niet echt. Haar boek is eerder een inventarisatie dan een interpretatie van de bandopnamen. Het is mij ook niet duidelijk geworden voor wie ze het bedoeld heeft. Inhoudelijk is haar verhaal helemaal niet lastig, maar soms komt er ineens een vloed vakwoorden uit haar pen stromen die veel mensen zal laten schrikken.

Op andere punten geeft ze van jargon weer wel even een definitie tussen haakjes. Misschien wil ze alleen vakgenoten attenderen op de mogelijkheid iets met haar materiaal te doen, maar aan de andere kant lijkt ze daar zelf eigenlijk helemaal niet in te geloven. De achtergronden van degenen met wie ze gesproken heeft in Amerika én de omstandigheden waaronder dat gebeurde, waren zo verschillend, dat algemeen geldige conclusies nauwelijks te trekken vallen.

In ieder geval is er toch iets vastgelegd dat niet langer te verkrijgen is: het merendeel van de informanten moet inmiddels overleden zijn: 256 van de in totaal 285 onderzochten was in 1966 al tussen de 60 en de 80+.

Het zou zeker interessant zijn Daans suggestie te volgen om nu nog eens terug te gaan en te kijken of er nog steeds restjes van de verschillende talen te vinden zijn. Hoeveel generaties gaan eroverheen voor alles wat ‘hollands’ was verdwenen is?

Onduidelijk woordenlijstje

Behalve de toestand van twintig jaar geleden bespreekt Daan ook nog de (literatuur over de) tijd daarvoor. In vorige eeuwen kon men geen bandopnamen maken en de taalkunde stond in ieder opzicht in de kinderschoenen.

Er is over het toenmalige taalgebruik dus niet veel meer overgeleverd dan wat anekdotes en een enkel onduidelijk woordenlijstje.

Toch is ook dit deel van Ik was te bissie interessant, omdat Daan ons een beeld van de emigranten probeert te geven. Wie waren dat? Waarom vertrokken ze?

Hier springt vooral in het oog hoe geweldig groot de macht van de kerk was. Het geloof was de bindende factor bij alles, en daarmee ook bepalend voor het behoud of de verdwijning van de oorspronkelijke talen. Typerend is de man die tegen de onderzoekers eerst alleen Engels spreekt, maar zich op een gegeven moment herinnert: ‘But as long as I was home we biddn altied in Hollans’. Daarna blijkt hij als een echte Bartje door te kunnen gaan in de streektaal van zijn voorouders.

Bij katholieke emigranten was het Nederlands veel sneller verdwenen. In de katholieke kerk werd immers tot voor kort Latijn gesproken, en geen Nederlands. De protestanten zorgden er dus voor dat er tot in de jaren dertig allerlei Nederlandstalige kranten verschenen. In 1966 waren er ook nog dominees die Nederlands geleerd hadden, om af en toe in die taal te kunnen preken. Verrassende gegevens genoeg dus. Ik was te bissie.. (zo schreef een emigrant in een brief), is de moeite van het lezen daarom zondermeer waard.

‘Geen grammatica! U spreekt het zo uit het woordenboek!’

Andrew Large: The Artificial Language Movement. Oxford Basil Blackwell, 1985. 239 blz. Prijs: f 85,65

Taal is wat alle mensen gemeenschappelijk hebben, alleen, een gemeenschappelijke taal hebben ze niet. Dat laatste houdt natuurlijk flink wat taalkundigen van de straat, maar voor het overige is het nogal onpraktisch. Allicht dat een aantal problemen uit de wereld zou verdwijnen als alle mensen elkaar konden verstaan.

Nu is een taal afleren bijzonder moeilijk, maar er een bijleren kan vrijwel iedereen.

Wat ligt er dan meer voor de hand dan op alle scholen in de wereld dezelfde buitenlandse taal onderwijzen? Niets, lijkt het, maar de vraag die daar onmiddellijk op volgt is: welke taal zou geschikt zijn als ’tweede taal’ voor alle mensen? Dat kan geen enkele bestaande taal zijn , want die zou altijd tegelijkertijd de eerste taal van een dus bevoorrechte groep zijn.

De oplossing lijkt simpel: bedenk een nieuwe taal die geen associaties met een bepaald land, een bepaalde cultuur of een bepaalde politiek oproept.

In dat idee zijn de afgelopen eeuwen onnoemelijk veel uren gestoken. Andrew Large geeft in zijn boek The artificial language movement een overzicht van alle inspanningen en ondernemingen op dit gebied in Europa.

Die begonnen zo’n 300 jaar geleden. Het Latijn dat de hele Middeleeuwen als ’tussentaal’ dienst had gedaan voldeed niet voor bijvoorbeeld ongeschoolde kooplieden die hun waar in andere landen wilden slijten.

Dat, èn het enorme geloof in de mogelijkheden van de wetenschap om letterlijk alles in wetmatigheden vast te leggen was blijkbaar aanleiding genoeg voor een aantal mensen om te proberen een universele taal te ontwerpen. Daarnaast zal ook zeker de romantiek van het idee een rol gespeeld hebben.

Zelf een taal bedenken heeft iets van een ver doorgevoerde kinderfantasie: met vriendjes een geheimtaal en een geheimschrift afspreken zal niet iets specifiek twintigste eeuws zijn. De naïviteit waarmee men verwachtingsvol aan de slag ging heeft overigens in onze ogen wel wat kinderlijks.

Cijfers en karakters

Zo was er het plan van de Engelse schoolmeester Cave Beck om alle woorden een cijfer te geven. Woorden uit verschillende talen met dezelfde betekenis moesten dan hetzelfde nummer krijgen. Die nummers werden min of meer Engels uitgesproken en lezen en schrijven was natuurlijk geen probleem. In de verschillende verbuigingen van de werkwoorden zat een zeker systeem, maar de stammen kregen een willekeurig getal toegewezen.

Beck had dit bedacht omdat het zoveel makkelijker te leren zou zijn dan een ander systeem uit dezelfde tijd, dat van Francis Lodwick uit Londen. Lodwick wist iets van Chinees en werd gegrepen door de mogelijkheden van een schrift dat niet uit letters maar uit karakters bestond. Hij begon met het maken van een lijst tekens die voor begrippen stonden. Gecombineerde tekens leverden dan gecombineerde begrippen op.

Beide heren waren ervan overtuigd dat hun zelf te verzinnen taal snel klaar zou zijn en bovendien eenvoudig te leren voor anderen.

Beck vergat dat mensen over het algemeen heel slecht overweg kunnen met getallen en dat rijtjes leren een bezigheid is waar je ze maar moeilijk toe kunt brengen.

Lodwick ontbrak het aan het inzicht dat concepten en de opeenvolging van verschillende concepten niet universeel zijn. Tot op de dag van vandaag kunnen mensen maar heel moeilijk wennen aan het idee dat je dingen op een andere manier zou kunnen zeggen dan in je eigen (volstrekt toevallige) moedertaal.

Die moedertaal leert iedereen bovendien zo gemakkelijk en gedachteloos dat het lijkt of taal iets heel simpels en zelfs logisch is. Daarom komen Beck, Lodwick en hun tijdgenoten er niet uit. De eindeloze mogelijkheden die taal biedt spelen hen ook parten: niemand krijgt zijn kunsttaal af. Navolgers of leerlingen hebben ze dan ook nauwelijks gehad.

Gezongen of gespeeld

In de achttiende eeuw raakt de ‘movement’ wat in het slop, volgens Large omdat in grote delen van Europa het Frans de voertaal werd. Pas in de vorige eeuw ontstaat er iets dat een ‘beweging’ genoemd kan worden.

De eerste kunsttaal uit die tijd die het bespreken waard is, is het Solresol, bedacht door de Fransman Jean François Sudre. Hij maakte een taal die opgebouwd werd uit noten. Dat had het tot de verbeelding sprekende voordeel dat zinnen in deze taal ook gezongen of gespeeld konden worden.

Het grote nadeel was dat alles met behulp van maar zeven noten gedaan moest worden. Verschillende opeenvolgingen van noten stelden verschillende woorden voor. Maar in gesproken (of in dit geval ook gezongen of gespeelde) taal kun je, als je de woorden niet kent, meestal niet horen waar het ene woord ophoudt en het volgende begint.

In het Solresol betekende do ‘nee’, re ‘en’ en mi ‘of’, maar dore ‘ik’ en doremi ‘dag’. De verwarring die dat binnen de kortste keren geeft is niet moeilijk voor te stellen.

Toch legde het enthousiasme dat Solresol opriep de basis voor de eerste kunsttaal met een echte, over verschillende landen verspreide aanhang: het Volapük van de Duitser Johann Martin Schleyer. Voor het eerst is het doel van een bedachte taal uitsluitend praktisch gericht: Volapük (wereldtaal) moet de wereldvrede bevorderen.

De taal is opgebouwd uit Duitse en Engelse stammen waarin onder andere de voor Chinezen moeilijk uitspreekbare letter r door een l vervangen is. De taal kent geen uitzonderingen in de verbuigingen en vervoegingen van de woorden. Er kwam veel kritiek op de willekeur waarmee Schleyer voor bepaalde vormen gekozen had en het Volapük is voornamelijk als de voorganger van het Esperanto de geschiedenis ingegaan.

Eindeloze ruzies

Volgend jaar is het honderd jaar geleden dat Ludwig Lazarus Zamenhof een artikel publiceerde over de door hem bedachte ‘Lingvo Internacia’. Hij deed dat onder het pseudoniem Esperanto (‘ik hoop’).

Dat pseudoniem werd al snel de naam van de beroemdste kunsttaal aller tijden, met de meeste aanhang. Het Esperanto is een soort mengeling van alle Romaanse en een deel van de Germaanse talen. Net als in het Volapük zijn de afleidingen regelmatig.

Zamenhof had grootse, wel wat megalomaan aandoende plannen: naast een wereldtaal bedacht hij ook nog een wereldgodsdienst (het Homaranismo) en samen moesten die voor de wereldvrede gaan zorgen.

Hoe moeilijk die te bereiken is bewijst de geschiedenis van het Esperanto wel. Eindeloze ruzies, persoonlijke wraakoefeningen, rissen afsplitsingen en onsmakelijke kinnesinne volgden op Zamenhofs lancering van zijn wereldtaal.

Het is om treurig van te worden, maar echt verbazingwekkend kun je het niet noemen. Allereerst: over gewone ‘natuurlijke’ talen maken mensen al zoveel ruzie, terwijl aan het leeuwendeel van zo’n taal absoluut niet getornd kan worden. Denk alleen maar aan de discussies en emoties over dingen als groter als en groter dan. In een taal waaraan een vaststaand fundament ontbreekt valt er over alles te twisten. Dat moet een van de redenen zijn waarom Esperanto nog steeds geen verplicht schoolvak is.

Een andere reden zit in de opzet van de taal zelf: Esperanto kent zestien regels die vrijwel zonder uitzondering betrekking hebben op de uitspraak van de letters en de verbuigingen van de woorden.

Maar een taal bestaat uit meer dan alleen klanken en achtervoegsels bij woorden. De precieze betekenis van woorden is niet vastgelegd evenmin als de volgorde waarin ze moeten staan.

Om een eenvoudig voorbeeld van het laatste te geven: een Nederlander zet het werkwoord in een bijzin op de laatste, een Engelsman op de tweede plaats, en dan blijven we nog dicht bij huis. Een Algemeen-Beschaafd-Esperanto-spreker aan wie je zou kunnen vragen wat goed is bestaat per definitie niet. Daarom kan er nooit sprake zijn van ‘hèt Esperanto’.

Dit laatste probleem kennen alle afsplitsingen en opvolgers van het Esperanto. Nog maar vijf jaar geleden werd de kunsttaal Glosa geïntroduceerd onder de wervende kreet ‘Geen Grammatica! U Spreekt Het Zo Uit Het Woordenboek!’.

Heeft u wel eens geprobeerd, op vakantie, een conversatie in een vreemde taal te voeren met alleen een woordenboek tot uw beschikking? Glosa was vooral ook bedoeld voor de arme boeren in de Derde Wereld, maar een Swahili-spreker zal niet echt gelukkig zijn met een taal die gebaseerd is op Griekse en Latijnse stammen en stiekem de Engelse woordvolgorde.

Dat is weer een iets ander punt: als echte neutrale wereldtaal voldoen al deze kunsttalen natuurlijk niet omdat ze met het oog de leerbaarheid allemaal gebaseerd zijn op bestaande talen. Voor Europeanen onderling levert dat misschien een neutraal en ‘eerlijk’ woordbeeld op, maar het levert ze een grote voorsprong op sprekers uit andere taalfamilies op. Die laatsten zullen ook absoluut niet zonder duidelijke regels voor betekenis en woordvolgorde kunnen.

Nattigheid

Andrew Large heeft van dit alles geen idee. Hij voelt soms wel wat nattigheid, maar hij geeft nergens in het boek een steekhoudend commentaar.

De modernste taalkunde die hij kent is die van vijftig, zestig jaar geleden. Onbegrijpelijk dat iemand die tijdenlang bezig geweest moet zijn met het uitzoeken van de geschiedenis van een op zichzelf heel interessante beweging er zo weinig over te vertellen heeft.

Daar komt dan nog bij dat de opzet van het hele verhaal erg rommelig is: Large gooit voortdurend de chronologische volgorde en de bespreking van de achterliggende ideeën door elkaar. Dat leidt tot hinderlijke herhalingen en nog veel hinderlijker onduidelijkheden.

De mensen die al die tijd en energie in het bedenken van een wereldtaal hebben gestoken hadden meer verdiend dan een saaie en warrige opsomming van hun activiteiten. Hopelijk levert het honderjarig bestaan van het Esperanto volgend jaar iets leukers op.

Tragedie op een askist

Heel veel oude, klassieke literatuur bestaat niet meer. Soms zijn er wel nog verwijzingen of tekstfragmenten over, maar archeoloog en classicus Ruurd Halbertsma (1958) heeft nog een bron aangeboord: afbeeldingen. Hij is conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden en bijzonder hoogleraar museumarcheologie in Leiden.

Welke afbeeldingen zijn ‘stille getuigen’?

In 1826 kocht een Nederlandse kolonel in Livorno veel Etruskische kunst en bracht die met een marinetransportschip naar Leiden, de basis van de museumcollectie. Er zaten tientallen askisten bij. Stenen kistjes van ongeveer een halve meter hoog. Op het deksel zie je de overledene liggen, en aan de voorkant zit een reliëf. Veel bloedige, dreigende verhalen worden daar afgebeeld. Vaak zijn het verhalen uit de Griekse mythologie. Je ziet bijvoorbeeld een reus die stenen gooit naar een schip. Dan weet je: dat is Polyphemos, de cycloop waaraan Odysseus wist te ontsnappen.

En er zijn ook scènes uit verdwenen Griekse tragedies?

Van de 63 tragedies van Euripides bijvoorbeeld zijn er 19 bewaard. Soms heb je een hit met zo’n verloren theaterstuk. Zo is er een askistreliëf van een man in een lijkgewaad bij het bed van een jonge, glimlachende vrouw, die hem uitnodigt. Vreemd.

Tot je denkt aan Protesilaos, de eerste gedode Griek in de Trojaanse oorlog. Hij was net getrouwd en wordt neergemaaid. Zijn jonge vrouw is en zak en as, en de goden laten hem nog drie uur bij haar zijn. Vandaar de lijkwade. Zij maakt na zijn vertrek een eind aan haar leven. Een echte Griekse tragedie. Euripides schreef er een met de titel Protesilaos.

Hoe weet je wat wat is?

Reconstrueren is altijd de core business van archeologie. Neem een afbeelding van twee mannen met zwaarden in de hand, die een derde naakte man bedreigen. Wat kan dat zijn? Naakte mannen dan weet je: sport. En er is het verhaal van Paris. Die is te vondeling gelegd, omdat zijn moeder te horen had gekregen dat ze verwoestend vuur zou baren. Als achttienjarige jongeman wint hij een sportwedstrijd vóór de zonen van de koning. Die zijn beledigd en trekken hun zwaard. Dat zie je op de afbeelding.

Maar dan komt Afrodite uit de lucht aanzetten, en zegt: dit is jullie broer. Hij wordt opgenomen in de familie. Daarover ging Alexandros van Euripides, weten we.

Dit is overigens dezelfde Paris van de gouden appel, die voor de mooiste godin is. Hij moet beslissen wie dat is: Hera, Athena of Afrodite. Hera belooft roem, Athena succes in de strijd, maar Afrodite belooft Paris de mooiste vrouw. Dat is Helena. Die krijgt hij uiteindelijk ook, maar er was één probleem: ze was al getrouwd. Dat levert de Trojaanse oorlog op.

Is het niet gek, Griekse tragedies op Etruskische askisten?

Ja, dat is zeer raadselachtig. Van de Etrusken is nog steeds weinig bekend. We kennen hun taal niet. Ze gebruiken het Griekse schrift, maar we weten niet wat er staat.

Donderdag 7 maart spreekt prof. dr. Ruurd Halbertsma over ‘Stille getuigen – verdwenen theaterstukken in het Rijksmuseum van Oudheden’. 15.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends ‘Stille getuigen’ boven een ingekorte versie van dit stukje.

Wie het breed had liet het breed hangen

Het zijn de jaarringen van de interieurgeschiedenis: de opeenvolgende lagen behang op de muren. Kunsthistoricus Richard Harmanni (1962) noemt het een wondere wereld. Hij is voorzitter van de stichting Historische behangsels en wanddecoraties, die een collectie met duizenden voorbeelden van meer dan twee eeuwen papierbehang bezit.  

Wanneer begonnen we met behang?

In ‘behang’ zie je het woord ‘hangen’ terug. In eerste instantie had je onder meer tapijten die langs de muur hingen. Die hielpen tegen vocht en kou, en het was handig als je ze mee kon nemen, bijvoorbeeld naar je buitenhuis. De uitdrukking ‘wie het breed heeft laat het breed hangen’ dateert van toen.

De oudste voorbeelden van sierpapier werden tegen plafonds geplakt. Dat was eind zestiende, begin zeventiende eeuw al. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ontstond er meteen sierpapier, waar ook kasten mee beplakt werden.

Maar in de achttiende eeuw begint men papier te bedrukken als wanddecoratie. Dat gaat met de hand, op handgeschept papier, met behulp van blokdrukken. Dat waren houtsnedes met patronen, voor elke kleur was een nieuwe drukgang nodig. Het was iets voor de beter gesitueerden, al was bedrukt textiel vaak duurder. Papier aan de rol kwam pas rond 1850. Met drukcilinders werd het mogelijk duizenden rollen per dag te produceren. 

Toen werd het gewoon.

Op den duur werd er elke twee, drie jaar behangen. Vooral toen je nog kolenkachels had, was dat door de roetaanslag nodig. Vanaf 1900 was er ook naturel behang, zonder grondlaag en met een eenvoudig motiefLater kreeg je het bekende rauhfaser, met die kleine bobbeltjes. Je ziet alle modes komen en gaan. We kunnen dateren tot op een jaar of tien. In de negentiende eeuw had je een periode dat ze geplooide stoffen namaakten. Behang was vaak druk en fel gekleurd. Toen het voor het eerst mogelijk werd om chemisch blauw te maken, raakte blauw erg in de mode.

Het is enkele tientallen jaren uit geweest, behang. Maar jongeren zijn er weer dol op, en dan liefst één wandje met een toch wel heftig patroon. 

Waar kun je historisch behang zien?

Het museum Meermanno in Den Haag heeft het oudste behang in situ. Het is daar in de jaren negentig van de achttiende eeuw ingebracht. In het buitenland is er onder meer het Tapetenmuseum in Kassel en het Victoria & Albert Museum in Londen heeft veel behang in de collectie.

Maar in Nederland kun je eigenlijk nergens terecht. Wij hebben geen tentoonstellingsruimte, en de mooie behangcollectie van het vroegere Sikkens Schildersmusuem in Sassenheim is tegenwoordig opgeslagen. Het zou het mooist zijn als we die collecties konden samenbrengen en tentoonstellen.

Interesse in de zeven lagen behang in mijn achterkamer, die teruggaan tot 1930?

Zeker, vooral als we precies weten waar het vandaan komt hebben we soms wel interesse. Maar je kunt het nog beter laten zitten. Het is de archeologie van het huis. 

Woensdag 13 maart spreekt dr. Richard Harmanni over ‘Historische behangsels’. 14:00 uur Bartholomeus Gasthuis, Lange Smeestraat 40 Utrecht. Toegang: gratis.

 ‘Lagen behang als jaarringen’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview.

Laten we haar de Venus van Milo noemen

(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)

Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.

Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.

Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.

Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.

Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.

Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.

Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was  door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.

Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?

Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.

Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven  jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op.  Zonder dwang, zonder stampwerk.

Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter,  beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar  op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.

Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.

In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.

Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.

De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste  in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.

Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.

Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.

Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.    

Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en  gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.  

Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.  

Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.

Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.

Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.

NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.

Kleurloze groene ideeën slapen furieus

Het verhaal gaat dat Noam Chomsky zeeziek in een bootje midden op de Atlantische Oceaan zat toen hij het zeker wist: mensen moeten zoiets als een taalorgaan hebben, iets speciaals in hun hoofd dat ze onderscheidt van dieren en dat kinderen de mogelijkheid geeft iedere taal te leren, van Navaho tot Nederlands.

Dat was in 1953, en achteraf lijkt het helemaal niet zo’n schokkende gedachte. Inmiddels zijn we veel meer gewend geraakt aan het idee dat allerlei functies, eigenschappen en kwaliteiten van dieren (inclusief de soort mens) een specifieke lichamelijke basis hebben. Aan de mogelijkheden zijn duidelijke grenzen: mensen krijgen – om maar eens een geliefd voorbeeld van Chomsky zelf aan te halen – geen vleugels maar armen.

Voor taal geldt hetzelfde: kinderen kunnen wel Turks en Swahili als moedertaal hebben, maar geen Basic of Marsiaans. Waarom dat zo is, en wat het Turks, het Swahili en alle andere talen ‘bindt’, dat zijn intussen de vragen waarop taalkundigen over de hele wereld antwoorden zoeken.

Om het zover te krijgen viel nog niet mee: zoals dat alle nieuwlichters overkomt heeft ook Chomsky moeten leuren met zijn werk. Pas in 1957 werd er voor het eerst een boekje van hem uitgegeven, nota bene in Nederland bij uitgeverij Mouton in Den Haag. Syntactic Structures heette het en zodra het verscheen was de taalkundige wereld in rep en roer: hier werd iets heel nieuws verteld, deze man keek anders naar taal en stelde ook andere vragen dan men tot dusver had gedaan.

Dit jaar is het dertig jaar geleden dat de ‘Chomskyaanse revolutie’ losbarstte. Een moment om bij stil te staan.

Volgens Chomsky zelf staan we nog maar net aan het begin en is er van een grote sprong voorwaarts nog geen sprake. Daarvoor, zegt hij, zijn er nog te weinig antwoorden op alle vragen. Maar aan de andere kant ben je in de wetenschap al een eind op weg als je eenmaal de juiste vragen kunt stellen. Om te beginnen: wat moet je theorie precies verklaren? Zo stelde Galileo Galilei zich de vraag hoe het kon dat als de aarde plat was, de vogels er niet vanaf vlogen. Omdat die vraag niet te beantwoorden was kon het idee van een platte aarde niet kloppen. Zijn oplossing was revolutionair in de ware zin des woords: als je ervan uitgaat dat de aarde rond is, dan heb je een theorie die verklaart waarom vogels niet in het niets verdwijnen. (zie noot aan het end)

Uit elkaar plukken

Eeuwenlang hield de meest gangbare taaltheorie niet meer in dan dat iedere taal een tamelijk willekeurige verzameling afspraken is die door imitatie geleerd wordt. Chomsky vroeg zich af hoe het dan kon dat slimme kinderen in het algemeen de grammatica van hun moedertaal niet sneller onder de knie krijgen dan domme, en waarom letterlijk iedereen het leert, en hoe het überhaupt mogelijk is dat kleine kinderen zoiets ingewikkelds zo snel leren beheersen. Er moet dus meer aan de hand zijn.

Chomsky’s vragen lijken op het eerste gezicht nog heel wat lastiger te beantwoorden dan die van Galilei. Er zijn krankzinnig veel verschijnselen die je moet verantwoorden als je wil weten uit welke ingrediënten al die op het oog zo verschillende talen zijn opgebouwd.

De eerste paar decennia van de ‘generatieve grammatica’ (zoals Chomsky’s aanpak te boek staat), hebben dan ook eerst en vooral een samenhangende karakterisering van zeer uiteenlopende taalfeiten opgeleverd. Tegelijk daarmee konden steeds beter de onderdelen afgebakend worden waaruit wat ‘taal’ bestaat, ‘taal’ in zijn geheel bestuderen is namelijk ondoenlijk, dat zou net zoiets zijn als ‘de wereld’ bestuderen. Je zult de verschijnselen uit elkaar moeten plukken en uit moeten zoeken wat bij wat hoort, pas dan kun je theorieën en deelterrein opstellen.

Wat wij in de wandeling taal noemen is vergelijkbaar met een dikke ui: opgebouwd uit allerlei lagen en laagjes die je een voor een moet afpellen om inzicht in de opbouw van het geheel te krijgen. Dat is wat er in de generatieve grammatica gebeurt.

Merkwaardig genoeg stuit deze in wetenschapskringen zeer gebruikelijke aanpak regelmatig op verzet. De reden daarvoor moet dezelfde zijn die ervoor heeft gezorgd dat de taalkunde enkele eeuwen achterloopt bij de natuurwetenschappen.

Taal is zo ‘menselijk’ dat je al gauw het idee krijgt dat je jezelf in plakjes aan het snijden bent als je in werkelijkheid alleen je taal analyseert. Het zit dermate dichtbij en in mensen dat het heel moeilijk blijkt er op een afstandje naar te kijken. Vooral de gedachte dat gevoelens, ideeën en ‘intermenselijke communicatie’ een mechanisch vervoermiddel (taalstructuur) nodig hebben, dat helemaal los staat van emoties of bedoelingen, lijkt weerzin op te roepen.

Toch is dat juist wat Chomsky van het begin af aan verdedigd heeft. Al in zijn eerste boekje is een van de belangrijkste dingen waar hij op wijst het feit dat een zin wel volstrekte onzin kan zijn, maar dat hij daarmee nog niet ongrammaticaal is.

Woordsalade

Twee beroemd geworden zinnetjes laten dat zien: Colourless green ideas sleep furiously (‘Kleurloze groene ideeën slapen furieus’) en Furiously sleep ideas green colorless (‘Furieus slapen ideeën groen kleurloos). Wat die eerste zin betekenen moet mag Joost weten, maar het is wel een zin.

Het tweede voorbeeld blijft wat je ook doet of bedenkt woordsalade. ‘Grammaticaal’, kortom, is iets anders dan ‘begrijpelijk’. Ook omgekeerd valt dat te bewijzen: Winnetou-Nederlands (‘Jij uitkijken moet gauw’) snapt een kind, maar grammaticaal kun je het niet noemen.

Zinnen bouwen, dat kan iedereen, en dat doet iedereen ook voortdurend. Het maakt niet uit waar je het over hebt of wat je ermee wilt. Het rare is alleen dat we zelf niet weten hoe we dat doen. Niemand kan in zijn eigen hoofd naar binnen kijken om te zien welke regels bijvoorbeeld het Nederlands heeft.

Toch weet u direct dat Cleopatra onderhield Lubbers een middaglang over de draagkracht van de democratie goed Nederlands is. De kans dat u die zin ooit eerder bent tegengekomen is bijzonder gering, maar u kent uw moedertaal. Daarom weet u ook dat pakweg Cleopatra Lubbers onderhield een middaglang over de draagkracht van de democratie niet in orde is, ook al begrijpt u misschien prima wat ermee bedoeld wordt.

De kennis die we klaarblijkelijk hebben over wat een goede zin is en wat niet is voorlopig het enige dat ons kan helpen bij het zoeken naar hoe taal werkt. Ook dat idee is nogal eens verkeerd begrepen.

Wat mensen weten over hun moedertaal is niet hetzelfde als wat ze er in de praktijk mee doen. Al pratend vergissen ze zich nogal eens, en ze maken hun zinnen lang niet altijd af. Daarom heeft het niet veel zin om te proberen achter de grammaticaregels van een taal te komen door naar een geluidsbandje met een verjaardagsvisite luisteren.

Generatief taalkundigen willen weten waaruit de kennis die mensen van het regelsysteem van hun taal hebben bestaat. Die kennis noemen ze ‘competence’. Wat mensen in het dagelijks leven met hun competence doen is iets anders en heet in de taalkunde ‘performance’.

Tot de competence van iedereen die Nederlands spreekt hoort dus het vermogen te zien dat onbegrijpelijke zinnen als kleurloze groene ideeën slapen furieus grammaticaal zijn. Dat vermogen gaat zelfs nog verder: ook zinnen met woorden die helemaal niet bestaan kunnen we als ‘goed’ herkennen. De vek blakt de mukken is een bekende illustratie van het feit dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ in principe los van elkaar staan. De blakt vek mukken de is duidelijk fout. De vorm is daar wel veranderd, maar de betekenis is nog precies dezelfde, namelijk: niks.

Volgende week: de stand van zaken.

Noot: Wat ik schreef over Galilei klopte niet. Die was van ‘eppur si muove’: de aarde draait wel degelijk om de zon. De bolvorm was al veel eerder aannemelijk gemaakt, onder meer door Ptolemeus. Schande, maar internet waar je die dingen in no time nog even checkt, bestond nog niet toen ik dit schreef…

De groene ideeën worden volwassen

Wat heeft dertig jaar generatieve grammatica inmiddels opgeleverd? Om te beginnen veel nieuwe gegevens, nieuwe inzichten én een wereldwijd onderzoeksplan voor de grammatica van alle talen. Daarnaast, als bijverschijnsel, nu al tien jaar lang de GLOW-conferentie.

GLOW staat voor ‘Generative Linguistics in the Old World’, ofwel: generatieve taalkunde in de oude wereld. Wat begon met een klein kringetje taalkundigen rond Chomsky in de ‘nieuwe wereld’ breidde zich steeds verder uit.

Het verwijt uit de beginjaren dat de generatieve taaltheorie alleen op gegevens uit het Engels gebaseerd was gaat dan ook allang niet meer op. Op het GLOW-congres dat vorige maand in Venetië gehouden werd, zei een van de onderzoekers van het eerste uur, Prof. Richard Kayne daarover in de wandelgangen: “Het is eigenlijk een beetje een ironische ontwikkeling. Voor de komst van generatieve grammatica was er een sterke traditie om allerlei buitenissige talen te onderzoeken. Mensen wiens moedertaal het niet was probeerden bijvoorbeeld regels voor allerlei Indianentalen op te stellen. Pas daarna kwam het inzicht dat de kennis die je van je eigen moedertaal hebt enorme diepgang heeft en dikwijls ook heel subtiel is.”

Kennis en kennis blijkt twee. Het is keer op keer een vreemde sensatie om je eigen kennis te observeren en tot de conclusie te komen dat je van alles ‘doet’ zonder dat je het weet. Zo zijn er verhoudingsgewijs bijzonder weinig Nederlanders die zich realiseren dat ze in iedere hoofdzin het hoofdwerkwoord op de tweede plaats zetten. Daarbij moet overigens wel bedacht worden dat ‘de tweede plaats’ niet altijd hetzelfde is als ‘het tweede woord’.

Iedere zin kan in stukjes gehakt worden, of, omgekeerd kun je ook zeggen dat iedere zin uit stukjes opgebouwd wordt. Als men u vraagt in een eenvoudig zinnetje als De kleine Robert smeet de jampot uit het raam de bij elkaar horende woorden aan te geven, dan zult u dat eerder zo doen: De kleine Robert – smeet – de jampot – uit het raam dan zo: De – kleine Robert – smeet de jampot – uit het – raam.

Stukjes bij elkaar horende woorden heten in de taalkunde constituenten en om erachter te komen of iets echt een constituent is, kunt u de volgende vuistregel gebruiken: constituenten mogen meestal alleen in hun geheel naar een andere plaats in de zin, en ze kunnen in hun geheel door iets anders vervangen worden. Zo kan de kleine Robert heel goed veranderd worden in hij, en kunnen we de jampot rustig vooraan de zin zetten: De jampot – smeet – hij – uit het raam. In dat geval krijgt de jampot alleen meer nadruk.

Meteen ziet u hier de regel werken die zegt dat het werkwoord op de tweede plaats hoort, De jampot – hij – smeet – uit het raam is geen goede Nederlandse zin. De enige uitzondering hierop zijn vragen: in Smeet – hij – de jampot – uit het raam? moet het werkwoord op de eerste positie staan.

Die posities spelen een cruciale rol in taalbouwsels. Ze vormen als het ware het skelet van de zin en daarmee bieden ze de mogelijkheid om iets over zinnen in het algemeen te zeggen, zoals daarnet over de plaats van het werkwoord in Nederlandse hoofdzinnen. Een voorbeeld uit een andere taal zou de positie van het onderwerp in Engelse zinnen kunnen zijn: dat komt, in tegenstelling tot het Nederlands, altijd voor het werkwoord. Out of the window – he – threw – the jam-jar wordt het in het Engels, en nooit Out of the window – threw – he – the jam-jar.

Deleren

Het verband tussen verschillende soorten zinnen onderling kan ook aan de hand van posities beschreven worden. Vooral in het begin gebeurde dat in de generatieve taalkunde met alle soorten en maten transformaties.

Het idee van een transformatie is niet moeilijk te begrijpen: men ging ervan uit dat alle zinnen die iets met elkaar te maken hebben, – zoals gewone bevestigende en vraagzinnen, en actieve en passieve zinnen – uit elkaar werden afgeleid. Een bevestigende zin kun je transformeren, dat wil zeggen ombouwen, tot een vragende, en van een actieve zin kun je een passieve maken. De transformatie die de jampot straks voorop zette heet topicalisatie (je zet het ‘topic’ van gesprek vooraan), en werd aldus weergegeven:

Hij – smeet – de jampot – uit het raam

De jampot – hij – smeet – uit het raam

De derde positie (de jampot) wordt leeggehaald en vooraan gezet, maar ondertussen moet nu een andere transformatie ervoor zorgen dat het werkwoord weer op de tweede plaats komt.

Echt problematisch wordt het bij de passief-transformatie. Maken we van Els slaat Kees, Kees wordt door Els geslagen dan hebben we ineens een nieuw woord wordt en een nieuw woord door. Bovendien: door Els mag ook wegblijven: Kees wordt geslagen is ook een goede passieve zin.

Als naar eigen believen dingen ingevoegd of weggestreept mogen worden, dan zijn transformaties niet meer dan ‘een constatering op een andere manier opschrijven’. Dat kan wel inzichtgevend zijn, maar als taaltheorie is zo’n aanpak niet geschikt.

Een goede taaltheorie moet niet alleen achteraf vertellen welke zinnen goed zijn en welke niet, maar hij moet dat ook kunnen voorspellen voor nieuwe zinnen. Pas dan weet je echt hoe dat zinnen-bouwen in zijn werk gaat.

Een eerste vereiste is daarbij in ieder geval dat alle elementen waaruit een zin wordt opgebouwd terug te vinden zijn. Dat betekent dat er geen posities ‘bijgemaakt’ mogen worden door een transformatie en ook dat er geen mogen verdwijnen.

Dat wegstrepen heet in jargon ‘deleren’ en het laatste woord daarover is in 1976 gezegd in een artikel in een taalkundig tijdschrift. Dat artikel heette ‘niet terug te vinden deletie’ en bestond uitsluitend uit een lege pagina.

Met transformaties is men dus inmiddels wat voorzichtiger geworden. De wildgroei en de willekeur zijn uit de theorie gekapt, en daar waar nog wel met transformaties wordt gewerkt, moeten andere onderdelen uit de grammatica er als het ware om ‘vragen’. Zo komt een vraagwoord in het Nederlands (en in nog een heel stel talen meer ook) vooraan de zin te staan, omdat het een soort vlaggetje met zich meedraagt waarop ‘ik ben een vraagwoord’ staat.

Het idee is namelijk dat een zinnetje als Wat eet jij? afgeleid wordt van Jij eet wat. Wat vervult hier de rol van het lijdend voorwerp, en het lijdend voorwerp staat in principe niet op de eerste positie van de zin.

Vanwege de ‘terugvindbaarheid’ gaat men ervan uit dat het in eerste instantie op zijn gewone plek, achter in de zin, staat en daarna naar voren geplaatst wordt. Op de oorspronkelijke plaats blijft dan een ‘spoortje’ achter dat er onder andere voor zorgt dat die plek niet door iets anders wordt ingenomen. Zo kun je verklaren dat Wat eet jij een appel? uitgesloten is. (Behalve als uitroep natuurlijk, met een komma achter wat.) En ook hier moet het werkwoord iedere keer op de tweede plaats gezet worden, zoals u ziet.

Die transformaties moet u niet al te letterlijk nemen overigens. Dat is in de beginjaren nog wel eens gebeurd door enthousiaste psychologen die dachten dat we alles al wisten. Die gingen dan testen of het maken en begrijpen van een zin met veel transformaties meer tijd kostte dan een zin zonder transformaties. Dat bleek natuurlijk niet het geval te zijn.

Ook het beperkte aantal transformaties waar nu nog vanuit wordt gegaan (samengevat onder de futuristisch aandoende naam move alpha) is voornamelijk bedoeld als een in- en overzichtelijk beschrijvingsmodel. Je kunt nooit weten of mensen op precies dezelfde manier zinnen bouwen als het model dat je ervan gemaakt hebt, want nog steeds heeft niemand een luikje in zijn hoofd waardoor we naar binnen kunnen kijken.

Voorlopig zou het al fantastisch zijn als er een compleet model bestond dat alle goede zinnen kan maken.

Zover zijn we natuurlijk nog niet. Na dertig jaar zijn nog lang niet alle relevante taalfeiten beschreven en onderzocht. Wel zijn er sinds het idee van de ‘terugvindbaarheid’ van posities belangrijke stappen in de richting van een echte theorie gezet. Het vergelijken van de grammatica’s van heel verschillende talen speelt daar een grote rol bij.

Kayne zegt daarover het volgende: “Je ziet dat onze kennis geweldig gegroeid is. Dat komt voor een deel omdat er nu veel meer taalkundigen uit veel meer landen zijn. Want aan moedertaalsprekers alleen heb je niet genoeg. Linguïsten kunnen elkaar uitleggen waarnaar ze op zoek zijn, en op een zeker abstractieniveau over de feiten praten. Bovendien is de theorie nu zover dat we een bruikbaar instrumentarium hebben om mee te werken.”

De basis is gelegd. Kayne bespeurt een tendens bij taalkundigen om steeds meer talen tegelijk te bekijken. Doordat er een steeds fijnmaziger netwerk van kennis beschikbaar is, kan dat ook. Via de literatuur en congressen als GLOW kan men elkaar daarbij in de gaten houden.

Gevolg is wel dat Fransen en Italianen in hun lezingen op GLOW ook het Nederlands en het Duits erbij betrekken. Het zou me eigenlijk niet verbazen als meer buitenlanders dan Nederlanders iets interessants kunnen vertellen over de positie van het werkwoord in het Nederlands.

Het onderwerp van het tiende GLOW-congres was overigens ‘de structuur van constituenten’. Dat lijkt bijna een symbolische keus. Het ontstaan van GLOW valt ongeveer samen met de eerste revolutionaire ideeën over constituentstructuren die gemaakt hebben dat de taalkunde eindelijk het predikaat ‘wetenschappelijk’ begint te verdienen.

Dat idee heeft de naam X-bar meegekregen. Het is aantrekkelijk en elegant, en houdt ongeveer het volgende in: alle constituenten worden in principe op dezelfde manier opgebouwd. Ze hebben allemaal een ‘kern’ of een ‘hoofd’ uit een van de vier grote woordcategorieën: namen en zelfstandige naamwoorden (afgekort tot N), werkwoorden (V), bijvoeglijke of bijwoordelijke naamwoorden (A), en voor- of achterzetsels (P).

Rondom die kern kunnen verschillende dingen staan, die samen een constituent vormen. Maar binnen een constituent kan ook weer een nieuwe constituent beginnen. Zo is ‘de man’ een naamwoordelijke constituent (‘man’ is het hoofd), maar ‘de man van de vrouw’ ook.

Binnen de naamwoordelijke constituent valt ook nog een voorzetsel-constituent: ‘van de vrouw’, en daarin zit weer een nieuwe naamwoordelijke constituent, namelijk ‘de vrouw’.

Ook een werkwoordelijke constituent, zoals ‘at’ in ‘Jan at’ kan nog een naamwoordelijke constituent ‘in zich hebben’: ‘at een appel’. Uiteindelijk bouw je zo een zin op. Omdat je binnen constituenten altijd weer nieuwe constituenten beginnen bestaat ‘de langste zin’ ook niet en zijn de variatiemogelijkheden letterlijk eindeloos. Met andere woorden: taal is recursief en dat zit hem hierin.

Zeggingskracht

Daarmee is de kous natuurlijk niet af. Talen verschillen in de manier waarop ze hun constituenten opbouwen. Om een simpel voorbeeld te geven: in de Germaanse talen zoals het Nederlands staan de bijvoeglijke naamwoorden meestal voor een zelfstandig naamwoord (‘een fantastisch huis’), in de Romaanse talen zoals het Italiaans, komen ze er meestal achteraan (‘una casa favolosa’)

In de afgelopen tien jaar is het ook mogelijk geworden om te werken met wat Kayne ‘een nieuw soort bewijs voor een hypothese’ noemt: het blijkt dat er een samenhang tussen verschillende eigenschappen van talen bestaat.

Hebben ze eigenschap A dan kun je er donder op zeggen dat ze eigenschap B, C, en D ook hebben, maar E, F en G juist niet. Die ‘clusters’ eigenschappen maken dat er een theorie met veel meer zeggingskracht ontstaat. Taalkundigen kunnen bij het opstellen van hun hypothesen ‘bewijsmateriaal’ uit andere talen halen, en ook voorspellingen doen.

Een opvallende conclusie na dertig jaar generatieve taalkunde is in ieder geval dat er veel meer komt kijken bij het maken van zinnen dan men ooit gedacht had. Zo langzamerhand is duidelijk dat het complete organisatieschema voor een enkele zin, waarin allerlei hiërarchieën en afhankelijkheden op elkaar inspelen, nauwelijks onderdoet voor het organisatieschema van een middelgroot bedrijf.

Van patat krijg je pukkels

KLEINE ENCYCLOPEDIE VAN MISVATTINGEN door Hans van Maanen Uitgever Boom, 176 p., f 24,50

Mijn wereldbeeld is geschokt. Tanden poetsen helpt niet tegen gaatjes, de kans dat de zon in het oosten opkomt is op een willekeurige dag in het jaar nog geen half procent en stieren staan volmaakt onverschillig tegenover de kleur rood, want ze zijn kleurenblind.

Misvattingen. Het kan niet anders of u vindt er ook een paar van uw gading in de Kleine encyclopedie van misvattingen die Hans van Maanen, wetenschapsredacteur bij Het Parool, onlangs geschreven heeft. In de zaterdagse Spectrumbijlage hebben Paroollezers vorig jaar al een deel van van Maanens collectie kunnen bekijken. Die lezers kennen waarschijnlijk ook zijn prettige en duidelijke schrijfstijl.

Van Maanen is van huis uit socioloog, maar in de krant en ook in dit boekje bemoeit hij zich overal mee. De kleine encyclopedie bevat hoofdstukken over allerlei schoolvakken (taal, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, biologie), en daarnaast ook nog over lichamelijke ontwikkeling, gezondheid, kunst, godsdienst, wetenschap (waarmee het Engelse ‘science’, dus de bèta‑wetenschap bedoeld blijkt te worden) en algemene ontwikkeling. En dat alles wordt nog eens vooraf gegaan door een geestige inleiding waarin van Maanen zich met behulp van nog meer misvattingen (‘Onze kennis is deugdelijk’, ‘Dit is een origineel boek’) keurig indekt tegen kritiek.

Zij het niet tegen alle mogelijke kritiek. De directe inspiratie voor deze encyclopedie van misvattingen was The dictionary of misinformation uit 1975 van Tom Burnam, een boek dat ik alleen al koester vanwege de vier pagina’s die er aan ‘language’ gewijd worden. Het is mij een raadsel waarom van Maanen zich voor zijn hoofdstukje ‘taal’ niet door Burnam heeft laten inspireren. Had hij dat wel gedaan dan had hij kunnen vertellen dat er verschil is tussen ‘taal’ en ‘communicatie’, en dat het een mythe is te denken dat grammatica van bovenaf kan worden opgelegd, om even twee willekeurige wijdverbreide waanideeën uit Burnams verzameling te pikken.

In plaats daarvan komt van Maanen met flauwe en zelfs aanvechtbare misvattingen over woorden en uitdrukkingen aan. Een brandbrief was oorspronkelijk een brief waarin met brandstichting wordt gedreigd. Prachtig zo’n etymologietje, maar ‘brandbrief’ betekent nu toch echt al jarenlang zoiets als ‘geschreven noodkreet’. Dat ‘ombudsman’ in het Zweeds een sekseneutraal woord is kan wel wezen, maar feit blijft dat in het Nederlands een ombudsman per se een man moet zijn. Volksetymologie heet dat. Die heeft ons het woord ‘ombudsvrouw’ opgeleverd. En als nou nog maar een tijdje de kreet ‘éminence grise’ gebruikt wordt voor ‘nestor’ dan gaat het dat vanzelf voor iedereen betekenen.

Van Maanen denkt ook weer dat taal logisch in elkaar zit. En dat analogieën opgaan: omdat we geen ‘stentrix’ en ‘nestrix’ hebben, kan ook het woord ‘mentrix’ niet bestaan (stentor, nestor en mentor zijn alledrie mannelijke persoonsnamen die tot een begrip uitgegroeid zijn). Maar de mentrix bestaat, ik ken mensen die het zijn, zo simpel is dat.

In het hoofdstukje ‘taal’ zijn overigens alleen die woorden opgenomen die toevallig niet onder een van de andere onderwerpen gerangschikt konden worden, zo blijkt verderop. Dat ‘olympiade’ van oorsprong niet hetzelfde betekende als ‘Olympische Spelen’ staat in het hoofstuk ‘lichamelijke ontwikkeling’, dat ‘digitaal’ niet altijd ‘binair’ hoeft te zijn vinden we onder ‘rekenen’ en dat ‘Beaufort’ niet op z’n Frans uitgesproken dient te worden (de ontwerper van de schaal voor de windkracht was een Brit) valt in het hoofdstuk ‘wetenschap’ te lezen.

Enfin, de inleiding meldt ook dat ‘Dit boek heeft de waarheid in pacht’ een misvatting is. En er blijft naast taal nog genoeg interessants over. Veel geruststellende zaken, die het leven kunnen veraangenamen.

Zo is het onzin te denken dat je van patat pukkels krijgt (pubers krijgen die pukkels niet omdat ze ongezond eten, maar omdat hun hormoonhuishouding verandert), dat je warm inpakken een koutje kan voorkomen, dat niet ontbijten ongezond is en dat vrijen zonder condoom tegenwoordig zelfmoord is (met een willekeurige vreemde een nacht doorbrengen levert een kans van een op een half miljoen op om met het aidsvirus besmet te raken, ongeveer net zo’n kans als u heeft om met een verkeersvliegtuig neer te storten).

Troostrijk zal voor velen ook de gedachte zijn dat margarine en roomboter precies evenveel calorieën opleveren en dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat bier na wijn venijn schenkt.

Ontluisterend is het boekje ook. Doodjammer dat het verhaal over de geboortegolf in New York precies negen maanden na een stroomstoring nergens op stoelt. En wat zonde dat Galilei direct na zijn veroordeling helemaal niet ‘Eppur si muove’ (en toch beweegt hij = de aarde) gemompeld heeft (dat zou hij niet overleefd hebben). Het rotsvaste kindergeloof dat de stippen van een lieveheersbeestje vertellen hoe oud hij is slaat natuurlijk ook nergens op.

En middeleeuwse kuisheidsgordels bleken allemaal vervalsingen. Het is dus uiterst onwaarschijnlijk dat de kruisridders met behulp van dergelijke apparaten hun echtgenotes voor hele lange periodes tot huwelijkse trouw dwongen, ook al vanwege de onfrisse boel die het na een maand toch zeker zou worden en vanwege het infectiegevaar dat feitelijk na een week al in hoge mate aanwezig is, zoals van Maanen fijntjes opmerkt.

De kleine encyclopedie van misvattingen is een goed voorbeeld van vermakelijke en tegelijk leerzame (meestal: wetenschaps)journalistiek. Natuurlijk, sommige misvattingen zijn een beetje flauw (het ‘verkeerde’ woordgebruik van hierboven, maar ook het feit dat Van Gogh niet zijn hele oor, maar slechts een stukje ervan afsneed), maar ik denk dat er geen een Nederlander is die niet tenminste een paar verkeerde denkbeelden uit van Maanens collectie aanhangt. Iedereen heeft gaten en gaatjes in zijn kennis, dit boekje kan wat leemtes opvullen.

En daarnaast is het ook nog buitengewoon plezierig om te lezen. Het staat vol anekdotes die het op verjaardagsfeestjes en dergelijke uitstekend doen: de doden werden vroeger met belletjes aan hun vingers begraven, opdat ze gehoord zouden worden wanneer ze schijndood bleken te zijn geweest. De vroedvrouwen van de Thonga in Afrika kwellen en pijnigen een barende vrouw nog eens extra, zodat die gemarteld het bos invlucht. Dat soort verhalen. Waar nodig of aardig zijn tekeningen, kaartjes, tabellen of foto’s opgenomen. Wie meer wil weten krijgt dikwijls een literatuurverwijzing van van Maanen mee. Dit boekje lijkt me een ideaal cadeautje.

Zeespiegel stijgt steeds minder door krimpende gletsjers

Overal op de wereld smelten de gletsjers, al een hele poos. Daar stijgt de zeespiegel meer van dan gedacht. Natuurkundige Paul Leclercq (1979) bouwde een  databank met gegevens over intussen 382 verschillende gletsjers van bijna alle continenten. Hij is onderzoeker bij het IMAU, het instituut voor zee- en atmosferisch onderzoek van de Universiteit Utrecht.  

Hoeveel meer water zit er in de zee door gletsjers?

Uit mijn gegevensverzameling blijkt zo’n negen centimeter zeespiegelstijging sinds 1800 toe te schrijven te zijn aan gletsjers. Er zijn er honderdduizenden.

Het grootste potentieel aan smeltwater zit natuurlijk in de poolkappen. Die kunnen leiden tot 65 meter stijging, alle gletsjerwater dat er nog is zou niet meer dan dertig à vijftig centimeter opleveren. Maar tot voor kort kwam ongeveer de helft van de zeespiegelstijging van gletsjers. Gletsjers krimpen sinds het midden van de negentiende eeuw.

Het bijzondere is wel dat de hoeveelheid die jaarlijks smelt vrij constant is, hoewel het steeds warmer wordt. Een verklaring zou kunnen zijn dat er minder kan smelten naarmate ze kleiner worden, en dat je daarom steeds hogere temperaturen nodig hebt om dezelfde hoeveelheid te laten smelten.

Hoe weten we hoe hard ze smelten?

Voor mijn promotieonderzoek heb ik gegevens uit heel veel bronnen verzameld. Dat kunnen luchtfoto’s zijn, maar vooral in Europa zijn er ook langlopende projecten. In Oostenrijk en IJsland bijvoorbeeld bestaan er gletsjers waar ze als sinds 1900 of 1930 elk jaar heengaan om hem op te meten. De markering is dan bijvoorbeeld een grote steen, en dan gaan ze met een touwtje vanaf dat punt kijken Van de laatste vijftig jaar zijn er ook satellietbeelden.

En in Zwitserland is er iemand die zijn leven gewijd heeft aan overal oude schilderijen en tekeningen bekijken en vergelijken met nu. Die heeft ook de archieven van Alpenverenigingen uitgespit. 

Zijn er nog meer manieren?

Je kunt de geschiedenis ook reconstrueren aan de hand van de morenen. Een morene is een wal van stenen. Dat moet je zo zien: de gletsjer neemt grond en stenen mee van boven van de berg, en spuugt die beneden uit. Daaraan kun je dingen aflezen. Hoe oud zijn de stenen? Is er plantengroei op? Of korstmossen? Zo kun je de leeftijd bepalen, wat je weer kunt gebruiken bij temperatuurbepalingen.

En in bosgebieden breken gletsjers soms bomen helemaal af. Dan gaan ze er als een bulldozer overheen, en kun je aan de overgebleven stronk en wortels soms tot op het jaar nauwkeurig zien wanneer dat gebeurde. Lukt het niet met jaarringen dan kun je een koolstofdatering doen. Die is tot op vijftig jaar nauwkeurig.

Wat hebben we aan deze kennis?

Als je modellen voor de toekomst wil maken heb je dit nodig. Het voordeel is ook dat je onafhankelijk van alle andere manieren de temperatuur kunt reconstrueren. Het zegt niets over waar de opwarming vandaan komt, maar laat wel zien dat er wereldwijd gemiddeld bijna een hele graad bijgekomen is sinds 1850.

Zondag 10 februari spreekt dr. Paul Leclercq over ‘Gletsjers en de zeespiegelstijging’ 13:00 uur Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Als gletsjers kleiner worden smelt er ook minder water’ zette NRC Next hier ’s ochtends boven.

Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood

Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland, zette de grootste schimmelcollectie ter wereld op, en toch kent bijna niemand Johanna Westerdijk (1883-1961). Vorig jaar kwam haar biografie uit, Een beetje opstandigheid, geschreven door wetenschapshistorica Patricia Faasse. Faasse (1964) is zelfstandig onderzoeker en verbonden aan het Descartes Centre in Utrecht.

Wat was Johanna Westerdijk voor iemand?

Een kordate dame, die overal op afstoomde. Tante Hans noem ik haar voor mezelf. Heel bekend was haar motto, dat ze boven de deur van het lab had laten beitelen: Werken en feesten vormt schoone geesten. Ze vond dat wetenschap toegankelijk moest zijn voor iedereen die geschikt was, die toewijding, ambitie en lef had. Ze was zelf tegen nogal wat onzichtbare grenzen aangelopen. In Nederland kon ze niet promoveren vanwege onvoldoende vooropleiding,  in Duitsland kon ze zich niet inschrijven aan de universiteit omdat ze geen religie had.

Dus zette ze als hoogleraar de deur wagenwijd open. Bijna de helft van haar 56 promovendi was vrouw. Maar er werkte op het lab ook een boer van Tholen, die schimmels interessant vond. 

Waar was ze hoogleraar in?

Plantenziektekunde, fytopathologie. Ze werd buitengewoon hoogleraar in 1917, aan de universiteit van Utrecht. En in 1930 werd ze hetzelfde ook nog eens in Amsterdam. Beide in deeltijd dus, want ze gaf vanaf haar 23ste al leiding aan het Phytopathologisch Laboratorium in Amsterdam, en vanaf 1907 ook aan het Centraal Bureau voor Schimmelscultures. Die werden in een fraaie villa in Baarn ondergebracht.

Ze begon met zo’n 70 schimmels. Toen ze vertrok in 1958 waren het er 11.000. Het is nog altijd de grootste schimmelcollectie ter wereld. Ze vond onder meer de schimmel die de iepziekte veroorzaakt. Daarom wordt die in het Engels Dutch elm disease genoemd.

Wat deed ze met die schimmels?

Ze heeft het wel eens een soort dierentuin genoemd, want het was een levende collectie. Pas veel later werd vriesdrogen mogelijk. Alles moest elke drie maanden overgeënt worden. De schimmels hadden ook verschillende hoeveelheden licht en donker en voedsel nodig. ‘Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood’, zei ze. Dat was een geweldige organisatie. Ze reisde ook de hele wereld af en had overal contacten. Er zijn acht archiefkasten vol met correspondentie. Iedereen liet schimmels determineren bij haar. Dat draaide ook commercieel heel goed. Ze was ook een topmanager. 

Geen een smetje?

In de oorlog speelde de uitvinding van antibiotica. Dat is uiteindelijk door Engeland en Amerika ontwikkeld, maar in Europa was ook iedereen op zoek. Er was een grote toename in het aantal aanvragen voor de penicilliumstammen. Ze gingen ook naar Duitsland. Daarvoor is Westerdijk nog ondervraagd door de zuiveringscommissie na de oorlog. Maar niet veroordeeld. Ik zie het als de consequentie van haar principe om wetenschap los van alle politiek, of ras of godsdienst te beschouwen. Ze zei: ik ga alleen over het biologische. Ze was heel tolerant.

Vrijdag 12 april spreekt dr. Patricia Faasse over ‘Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar  van Nederland.’ 11 uur. Atria Vijzelstraat 20 Amsterdam Toegang: € 5,-. Aanmelden via: 1001vrouwen@atria-kennisinstituut.nl

Uit vrijwel iedere pagina rijst de fallus omhoog

WHAT A MAN’S GOTTA DO, The Masculine Myth in Popular Culture, door Anthony Easthope. Uitgever: Paladin, 180 p. Importeur: Van Ditmar. f 22,80

Hoe vrouwen er in reclame, films, strips en de Boeketreeks uitzien weten we zolangzamerhand wel. Er bestaat een niet al te groot arsenaal aan mogelijkheden dat reikt van huissloof tot zandloperfiguurtje, van madonna via moeder tot hoer, en van dom blondje tot gevaarlijke brunette. Maar hoe zit het met de andere sekse? Wordt het niet eens tijd de clichés die we over mannen voorgeschoteld krijgen op een rijtje te zetten? Antony Easthope vond van wel en schreef een boekje dat hij What a Man’s Gotta Do, The Masculine Myth in Popular Culture noemde.

Hij behandelt een heel scala ‘mannelijkheden’ aan de hand van stukjes uit de krant, tv-series, reclames, prentbriefkaarten, foto’s en films. Het lichaam, de geest, oorlog, sport en spel, het komt allemaal aan bod. Zelf de gore moppen, verliefdheid, en jaloezie heeft hij niet vergeten. Maar afgezien van af en toe een aardige observatie is daarmee alles wat positief is aan dit boekje wel behandeld.

Easthope heeft namelijk alles wat hij vertelt opgehangen aan Freud. En de conclusies die hij op basis van diens werk allemaal trekt…nee, heren dat ziet er helemaal niet best voor u uit.

Mocht u bijvoorbeeld gedacht hebben dat u vroeger lekker met water en zand aan het knoeien was op het strand dan hebt u het helemaal mis. Als u zo’n mooi zandkasteel met echte kantelen bouwde dan was u in feite bezig symbolisch uw ego na te maken. Immers ook dat ego wordt voortdurend bedreigd door aanstormende golven van buitenaf. Maar gelukkig bevindt u zich in goed gezelschap: Leonardo da Vinci ontwierp in 1504 ook al een fort.

Als u veel van uw vrouw of vriendin houdt en ze heeft ineens een ander, dan bent u niet jaloers omdat u bang bent haar kwijt te raken, maar dan blijkt u verzeild geraakt in een gevecht met uw moeder (namelijk uw geliefde) en uw vader (haar geliefde). Niet moeder de vrouw maar mama zelf heeft u verraden. En als u die andere vent een keer wil zien is dat niet uit nieuwsgierigheid of omdat u een beeld van de concurrentie wil krijgen, maar omdat u eigenlijk homoseksueel bent.

Gelukkig, alweer, bent u niet de enige. Ook Winston Smith, de hoofdpersoon in 1984, valt op seksegenootjes, al wil hij dat niet toegeven. Pas op de laatste bladzijde van het boek bekent hij dat hij Big Brother niet haat, maar van hem houdt.

De wereld zit echt vol misleidingen. Staat er in de krant bijvoorbeeld een stukje over het vaderland waarin van wij gesproken wordt dan moet de helft van de natie die uit vrouwen bestaat vooral niet denken dat zij daar ook bijhoren. Wij in de krant dat zijn wij mannen.

En u vond The Deer Hunter wel een mooie film? U heeft vast geen idee van wat er zich daar eigenlijk allemaal in afspeelde. Om te beginnen heeft u een goed voorbeeld gezien van de dure prijs die mannen moeten betalen om hun homoseksuele gevoelens te mogen uiten: in oorlogstijd mogen ze elkaar namelijk omhelzen en alleen daar vindt niemand het raar als ze huilen om het verlies van een vriend.

Misschien herinnert u zich de scene waarin Robert de Niro (Mike) en Christopher Walken (Nick) aan de Vietcong ontsnappen. Ze moeten Russische roulette spelen en de Niro zet op eigen verzoek een pistool met drie kogels, in plaats van een aan zijn hoofd. Hij neemt dat extra risico niet omdat er precies drie bewakers zijn en hij zo goed kan mikken, maar omdat drie het fallische getal is. En dat komt weer omdat alle mannen naast een piemel ook nog twee ballen hebben.

Uit vrijwel iedere pagina rijst de fallus omhoog. Bijna elke handeling van iemand die er een heeft komt voort uit angst hem te verliezen of uit verlangen er een te krijgen. Overal ligt het spook van de castratie-angst op de loer, terwijl ieder bezit eigenlijk een fallus is. Dat geldt ook voor vrouwen en daarom zetten mannen die het liefst op een voetstuk.

Nu ken ik ook wel wat heren die die neiging vertonen, maar ik had me nog niet eerder gerealiseerd dat dat kwam omdat ze zo beter hun fallus kunnen bewonderen.

Patriarchaat

Zucht. Meer dan 170 pagina’s lang gaat dat zo door. Het ene woeste verband na het andere legt Easthope. Soms geeft hij interessante dingen aan, bijvoorbeeld dat in de tijd van de oude Grieken de fallus nog openlijk vertoond mocht worden, graag zelfs, en dat voor Plato homoseksualiteit geen probleem was, maar nergens gaat hij dieper op in (om maar eens een Freudiaanse uitdrukking te gebruiken). Naar believen een beetje rondgoochelen met Freud is zijn enige antwoord op alle vragen die hij oproept. En niet één relativerende opmerking.

Mannen hebben simpelweg alleen maar een hoofd vol fallussen en uiteindelijk komt dat door het patriarchaat.

Ook dat legt Easthope niet uit, maar hij wil er wel wat aan doen. Deels door een boekje als dit te schrijven waarin hij het systeem goed bekeken heeft, (alsof het algebra was durft hij zelfs te beweren), en deels door te wachten: in het jaar 2411 zullen we wel toezijn aan het leven in lossere verbanden waarin vriendschap belangrijker is dan bloedverwantschap.

Easthope wil de mannelijke mythe ontmaskeren zegt hij, maar het enige wat hij doet is er met een enorme woordenbrij nog veel meer mythes bijbouwen: zijn boek gaat helemaal niet over hoe mannen zich presenteren of gepresenteerd worden, maar over hoe ze volgens hem in elkaar zitten. ‘Zo zijn mannen nu eenmaal’ is overal het uitgangspunt waarover geen discussie mogelijk is, en het blijft daarom ook volkomen duister hoe ze dan ooit zouden kunnen veranderen.

Overigens valt de stijl van deze alwetende verteller ook niet mee. Het boek barst van de herhalingen en clichématige uitdrukkingen. Had u wel eens gehoord dat een foto een momentopname is? Easthope heeft het me voor de zekerheid nog maar een keer of vijf verteld.

Dat hij sowieso geen verstand heeft van taal blijkt ook uit de volgende enormiteit: alle taal bestaat uit twee afzonderlijke aspecten, las ik, klanken en betekenissen. Omdat we zo gewend zijn geraakt aan in stilte lezen vergeten we nog wel eens dat we alleen bij de betekenis van een woord kunnen komen via de klank. Vooral de mannelijke stijl waarin kranten geschreven zijn wil ons ertoe aanzetten die klanken te negeren, net zoals een fetisjist castratie ontkent.

U begrijpt dat de steen van Rosetta dus nooit ontcijferd is en dat de woorden in gebarentalen die doven bijvoorbeeld gebruiken geen betekenis hebben, of misschien wel gecastreerd zijn of zoiets. Dat de schrijver zich in dit verband ook nog baseert op een volstrekt verkeerde interpretatie van twee begrippen van de Saussure uit het begin van deze eeuw zullen we verder maar laten voor wat het is.

“Het grote publiek willen bereiken is onzin”

“Het was een enorme verrassing,” zegt prof.dr. M.E.H.N. Mout (46) in haar werkkamer in Leiden, “ik was zeer verrukt”. In 1988 werd haar gevraagd om lid van de Akademie te worden.

Ze weet het nog precies: “Ik zat hier achter mijn bureautje incognito te werken, in een spijkerbroek, toen ze kwamen. Het was allemaal in het geheim voorbereid. Zelf had ik er nooit over nagedacht, – niet dat ik denk dat ik niet heel slim ben natuurlijk – maar het is in de wetenschap in Nederland toch een van de hoogste dingen die je kunt bereiken. Het is ook een Koninklijk Besluit.”

Dat besluit is in het geval van Mout goed gevallen, ze heeft er nog steeds plezier in, ook al zal ze niet elke maandvergadering bezoeken. Mout: “Je hebt activiteiten en activiteiten en je kunt niet overal ja op zeggen. Ik zit bijvoorbeeld wel in de jury van de de la Court-prijzen. Dat is veel werk. En ik word wel vaker bij dingen betrokken. Ik ben nu voorzitter van de Commissie  voor de Geschiedenis en Cultuur van de Joden in Nederland. Vroeger heb ik nog eens in het Joods-historisch Museum gewerkt.”

Geschiedenis is Mouts vak. In Leiden is ze hoofddocent Vaderlandse Geschiedenis en sinds kort bijzonder hoogleraar “in de Middeneuropese studiën met speciale aandacht voor de positie van Oostenrijk vanwege de Stichting Oostenrijkse studiën”, zoals het voluit heet.

Haar hoogleraarsbenoeming bracht Mout terug bij een oude belangstelling: Midden-Europa. “Ik heb gestudeerd bij Presser, in Amsterdam”, vertelt ze, “en daar hoorde ik dat er een uitwisselingsakkoord was en dat je een beurs kon krijgen om naar Tsecho-Slowakije te gaan. Toen heb ik eerst in ’66 mijn kandidaats gedaan, en daarna ben ik vertrokken. Ik heb ook in de DDR en Hongarije gezeten, de talen geleerd. Na viereneenhalf jaar ben ik afgestudeerd, in 1968. Ik vond de wetenschap heel leuk, maar al die colleges waar je heen moest waren toch wat bezwaarlijk. Zeker in Amsterdam waar zo veel leukere dingen te doen waren. Die heb ik ook gedáán.”

Na een jaar als “redacteur voor alle geesteswetenschappen” gewerkt te hebben bij uitgeverij Martinus Nijhoff, die vervolgens opgekocht werd, besloot Mout full time aan een proefschrift te gaan werken. Dat verliep niet echt soepel. Presser was inmiddels overleden, en er bleek iemand anders anders bezig met een proefschrift over Comenius, die het onderwerp van haar doctoraalscriptie geweest was.

Uiteindelijk schreef ze wel een boek, dat in Praag verscheen, maar het promoveren werd uitgesteld. Achteraf zegt ze: “Ik heb daar geen spijt van. Anders was ik op mijn 25e al doctor geweest, en dat is slecht voor de psyche.”

Koude oorlog

Mout ging weer naar het buitenland, dit keer naar Oostenrijk, waar ze als kind al vaak geweest was. Wat haar daar trok? “Ik hou van theaterlanden en muziek. In Amsterdam heb ik ook theaterwetenschap als bijvak gedaan, dat kon toen net. Ik ben ook niet alleen maar dol op Midden-Europa, in Italië en Spanje kom ik ook graag. Deels is het een politieke kwestie. Ik ben opgevoed met de koude oorlog, en dat idee heb ik nooit kunnen aanvaarden. Voor mij was er nooit een breuk bij de grens tussen Beieren en Tsjecho-Slowakije. Ik vond het wel vervelend dat ze daar met schietpistolen stonden, maar ik heb me er nooit iets van aangetrokken. Mijn contacten heb ik altijd warm gehouden, en verder was het zaak buiten de media te blijven. Je moet geen statements doen. In de krant kwam ik wel vaak mijn dissidente vrienden tegen. Kijk, ik vind dat Europa bij elkaar hoort. Neem de Habsburgers, die zijn verspreid over vijf verschillende landen.”

“De geschiedenis kennen helpt wel. Ik heb me vooral met de zestiende eeuw beziggehouden, een rare leerschool, maar toch wel aardig. Je kijkt anders naar de gebeurtenissen in Slovenië als je weet dat ze daar om de zoveel tijd het idee hebben dat ze zich moeten afscheiden. Maar ik zal er nooit een verklaringsmodel van maken. Ik ben een geboren skepticus. Causale samenhangen zal ik altijd willen ondergraven.”

“Overigens heb ik alle veranderingen in Oost-Europa wel zien aankomen, omdat ik er zo vaak kwam. Ik heb het zien rommelen. In ’87, ’88, traden er in Tsjecho-Slowakije bijvoorbeeld echt wijzigingen op. Het intellectuele circuit werd wat vrijer gelaten, en er kwamen personele veranderingen aan de top. Ik kreeg ook wat meer Tsjechen op de stoep, maar voor mij persoonlijk maakt het niet veel uit. Ik blijf omzichtig omgaan met mijn contacten.”

Tweede leven

In 1975 promoveerde Mout alsnog, op de relatie tussen Bohemen en Nederland ten tijde van het hof van Rudolf de Tweede, bij prof. Schöffer, hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis. Mout: “Die zei dat dat heel goed bij hem kon, want het onderwerp had ook met Nederland te maken.”

Nadien is Midden-Europa een beetje blijven liggen, Mout kwam eerst een jaar part time bij de afdeling Nieuwe Geschiedenis in Utrechtterecht, daarna in Leiden waar ze nu nog zit. Ze heeft zich in de afgelopen jaren veel met ideeëngeschiedenis beziggehouden, van de vroeg-moderne tijd tot de jaren zestig waarover ze een groot hoorcollege gaf. Tot haar spijt heeft het haar ontbroken aan tijd om over alles waarin ze college heeft gegeven te publiceren. “Als de Akademie mij nog een tweede leven zou kunnen geven..” verzucht ze.

Maar ze is ook heel tevreden over de ruimte en tijd die de Vakgroep Geschiedenis haar geeft.  Zelf vat ze het zo samen: “Als mevrouw Mout iets geks bedenkt dan mag ze het doen.” Ze heeft vrijstelling gekregen voor het afnemen van tentamens over de 19e en 20e eeuwse geschiedenis. Daardoor kon ze zich op de organisatie van een keuzevak over Midden-Europa werpen. Daarnaast ook nog onderzoek doen is tot dusverre onmogelijk gebleken.  

Mevrouw, mijne heren

Ze mag dan nu hoogleraar zijn, Mout is zeer verguld over het feit dat de Akademie haar al voor die tijd als lid wilde hebben. “Daar is de Akademie voor, die moet je niet uit hoofde van je positie vragen,” zegt ze.

En ook niet uit hoofde van je sekse. Mout is een van de weinige vrouwelijke Akademieleden. “Mijzelf kan dat niet schelen. Ik ben er helemaal aan gewend om overal te horen ‘Mevrouw, Mijne heren’. Het enige wat mij interesseert is interessante mensen ontmoeten. Ik ben ook absoluut niet voor een voorrangsbeleid voor vrouwen. Het helpt namelijk niet. Het enige dat je kunt doen is zorgen dat studenten de kans krijgen. Als er een vrouw is die iets kan worden dan moet je dáár, op dat niveau gaan opletten. Je moet goed op ze passen. De problematiek zit ‘m daarin dat vrouwen vaak minder gestimuleerd worden door hun omgeving. Ik had een sterstudent die het ene kind na het andere kreeg, maar nu moet ze promoveren van mij. Het is me wel opgevallen dat vrouwen hun conclusies vaak met zo weinig voortvarendheid presenteren. Dan doen ze goed onderzoek, maar ze zijn te aarzelend in de manier waarop ze het brengen. Dan geef ik ze een schop. Maar bij jongens heb je dat natuurlijk ook wel eens.”

 “Nieuwe Akademieleden mogen alleen maar worden aangenomen omdat ze heel knap zijn. Niet in managen, maar in de wetenschap. Dat is heel belangrijk, dat is de taak van de Akademie. Ik ben het er overigens wel mee eens dat er meer leden komen. De positie van de KNAW is veranderd. Het was hun eigen wens om een grotere rol in de wetenschapspolitiek te gaan spelen. Ik heb daar geen oordeel over, maar ik volg het met belangstelling. En het zal zeker gevolgen hebben voor de Akademie als gezelschap. Nu is het toch nog steeds een beetje een herenclub die betrekkelijk van de wereld is. Er niet alle leden zijn even actief.”

Vermaak

Mout is er een van. “Ik vind dat je mee moet doen. Als ik ergens inzit dan ben ik ook beschikbaar. Laatst riep het bureau van de Akademie bijvoorbeeld mijn hulp toen er een speech gemaakt moest worden voor een minister uit Hongarije. Ik ben er zelf niet bijgeweest, maar het schijnt dat de man in tranen is uitgebarsten over mijn verhaal. In ieder geval was hij aangedaan.”

Actief zijn werpt ook vruchten af. “Als Akademielid ben je goed op de hoogte, ook van de politiek. Je hoort gewoon meer. Het informele circuit is belangrijk. En dan is er natuurlijk het vermaak dat je met mensen van andere vakken in contact komt. Dat levert uitwisseling van gedachten op.”

Zijn er nog dingen die de Akademie niet doet, maar wel zou moeten doen volgens Mout? “Móeten doen? Ze zijn bezig met het stroomlijnen van al die instituten. Het lijkt me dat ze daar voorlopig hun handen wel vol aan hebben. Alleen bij de afdeling Letterkunde is er niet zoveel te doen. Daar zitten wel interessante instituten, die echt aan mij besteed zijn.”

“De Akademie-symposia vind ik een goede zaak. Een circuit buiten de universiteiten en NWO. Maar ik geloof niet dat de Akademie nog meer moet aanpakken. Het grote publiek willen bereiken is onzin. Tegen een al te grote pr zeg ik nee. Dat is nutteloos. Alle media weten heus wel wie je bent. Dat je daarmee je macht en aanzien kunt vergroten geloof ik niet. Wetenschap is de hoofdzaak. Maar ik ben maar een eenvoudig lid.”

Mout is ook nog lid van een geheim genootschap, waarover ze op de valreep enthousiast begint te vertellen. “Dat is een soort tegenhanger van de Akademie. Het is een club voor Nederlandse 16e eeuwse geschiedenis. Die bestaat al zo’n twintig jaar, oorspronkelijk waren het alleen promovendi van Woltjer. Iedereen mag er komen, iedereen mag er alles zeggen, maar het mag alleen over lopend onderzoek gaan en het is verboden ook maar iets naar buiten te brengen van wat er besproken wordt. Je kunt jezelf er voor aanmelden en je kunt ook gevraagd worden. Er is geen enkele dwang, het gaat allemaal officieus. Alles bij elkaar zijn er zo’n veertig mensen ‘lid’. Op de maandelijkse bijeenkomsten komen er vijftien à twintig. Van net-afgestudeerden tot profs. Wat daar gebeurt is de essentie van wetenschapsverbanden: persoonlijke contacten, ook internationaal. Dat Schama tegen iemand  kan zeggen dat hij bij mevrouw Mout terecht kan. Om zulke dingen draait het.”

De rijke “low-culture”-collectie van het P.J. Meertens-instituut

Voor de marmeren balie waar je vroeger geld kon halen, staat nu een zitje voor bezoekers. De koperen sponningen van de kassaramen worden allang niet meer gepoetst. Over een jaar of twee verlaat het P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volkskunde en naamkunde het voormalige bankkantoor aan de Keizersgracht inAmsterdam om zijn intrek te nemen in het dan verbouwde Trippenhuis.

Dat is vooral spijtig met het oog op de kelder van de huidige behuizing: de enorme collectie bandopnamen en enquêteformulieren zal nooit meer zo’n schitterende bergplaats vinden als in de tientallen kluisjes en kluizen achter tralies waar ze nu bewaard worden. Ouderwetse, gelige deuren en deurtjes met prachtige Lips-wapens ontsluiten een schat aan gegevens.

Wat voor gegevens? “Oorspronkelijk was het de bedoeling dat we een verdwijnend cultuurgoed zouden verzamelen en vastleggen. En daarbij ging het primair om de cultuur van de gewone man, met een nadruk op het platte land,” vat Prof. Jaap van Marle (38) samen.

“Maar,” benadrukt hij, “dat is nu niet langer de voornaamste drijfveer. Inmiddels is het ook duidelijk geworden dat noties als ‘de cultuur’ of ‘de taal van de gewone man’ heel wat minder eenduidig zijn dan vroeger wel werd gedacht.” Van Marle is historisch taalkundige en sinds 1986 directeur van het Meertens-instituut, dat overigens pas sinds 1979 die naam draagt.

Dat oorspronkelijke idee allerlei “low-culture”-fenomenen voor het nageslacht te bewaren is wat de drie afdelingen van het instituut bindt. Het begon in 1926 met de oprichting van een dialectencommissie. Later ontstonden er commissies en subcommissies voor Volkskunde en Naamkunde en mettertijd is alles samengevoegd tot de driepoot die het Meertens-instituut nu nog is. De naam is een eerbetoon aan de drie jaar geleden overleden Pieter Jacobus Meertens, een christelijk-rode Zeeuw die direct bij de oprichting secretaris van de dialectencommissie werd, en tot zijn pensionering in 1965 directeur was van wat toen nog gewoon het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde heette. 

Paasvuur

Sindsdien is er meer veranderd dan alleen de naam. Van Marle: “Vroeger werd er dikwijls op een tamelijk willekeurige manier materiaal verzameld, een duidelijke probleemstelling ontbrak dan.  Die werkwijze is nu achterhaald. Wat je verzamelt moet gestuurd worden door onderzoek. Je moet weten wat je ermee wilt doen. Aan kluizen vol vragenlijsten alleen heb je niets, er moet een follow-up zijn.”

Van een puur documentatieve instelling is het Meertens-instituut in het laatste decennium daarom omgezwaaid naar een onderzoekscentrum. Men denkt tegenwoordig ook veel minder in termen van “jammer dat dingen verdwijnen”. Dat betekent dat er naast aandacht voor zaken als de rituelen rond het Paasvuur bij de afdeling Volkskunde nu ook  gezocht wordt naar de opkomst van koffie- en tabaksgebruik. En daarmee schrijf je cultuurgeschiedenis.   

Hetzelfde geldt voor de inrichting van huizen. Het Meertens-instituut is bezig op basis van overgebleven boedelbeschrijvingen uit de 17e en de 18e eeuw een databank op te bouwen die een indruk moet geven van allerlei verschuivingen die zich in de loop der tijden hebben voorgedaan. Waren er schilderijen in huis? Was er wel of niet een bijbel? Het antwoord op zulke vragen kan een beeld schetsen van hoe men vroeger leefde. En alweer gaat de belangstelling hierbij uit naar de niet-elite cultuur.  

Geen gedrocht

Prachtig zijn de volksverhalen en -legendes van het platteland. Oudere mensen weten nu nog te vertellen over dwaallichtjes en kinderzieltjes en spoken. En meneer pastoor had indertijd heel  wat meer macht dan tegenwoordig: hij kon de wind laten draaien als hij dat wilde.

Sommig bijgeloof bestaat nog steeds: dat er van zout morsen ruzie komt bijvoorbeeld. Wie mocht denken dat de Nederlanders een nuchter volk zijn en waren kan uit de uitgaven van het Meertens-instituut leren dat hij zich deerlijk vergist.

Een goed voorbeeld is de aflevering Kwade mensen, Toverij in Nederland van het Volkskundig Bulletin, het tijdschrift van de afdeling Volkskunde. Een boek vol over heksenprocessen, toveren en onttoveren, beschuldigingen, roddel en terechtstellingen. Nog aan het eind van de achttiende eeuw maakt in Meppel Derk Hilbrink Wobbigje Smit wijs dat ze in plaats van zwanger betoverd is.

Hilbrink had er ervaring mee: eerder al had hij een vrouw genezen die iets had uitgebraakt dat op een slang leek, een ander had een adder of een slang afgescheiden, en voor 7 gulden en 24 stuivers bezorgt hij Wobbigje kruiden, poeders en olie (te bewaren in een kistje met zand en zout erop) die haar moeten verlossen van het monster dat ze in zich draagt. Hoewel ze veertien dagen voor de bevalling nog een kopje roet heeft moeten “gebruiken”, en de avond ervoor “de buik gestadig met wolle lappen in zoete warme melk gedoopt laeten beleggen, stijf en sterk” bevalt Wobbigje uiteindelijk natuurlijk toch van een “welgeschapen levendige zoon” en niet van een gedrocht.  

Maar niet alleen in Meppel werd er getoverd. Tussen 1522 en 1726 speelden er in het Limburgse Maasland alleen al 292 heksenprocessen die men heeft weten te achterhalen. De heksen waren meestal relatief oude en arme vrouwen die bijna allemaal gewurgd, verbrand of anderszins terechtgesteld werden. Anderen waren bij de tortuur al bezweken.

Martelen was immers een volstrekt legitieme manier om mensen tot bekentenissen aan te zetten. Wie zich niet zover liet krijgen werd vaak verbannen en daarmee een potentieel slachtoffer bij een heksenjacht in de nieuwe woonomgeving. Stukjes geschiedenis die misschien niet fraai maar zeker interessant zijn.

Internationaal

In tegenstelling tot de universiteiten kan het Meertens-instituut dit soort onderzoek grootschalig aanpakken. Het ontbreken van een onderwijstaak geeft de staf die uit  ongeveer twintig vaste medewerkers en een aantal contractanten bestaat, hiervoor de ruimte. Om vergrijzing te voorkomen vult men volgens directeur Van Marle opengevallen plaatsen tegenwoordig het liefst iedere keer tijdelijk op met jonge onderzoekers. 

Een andere nieuwe trend  zijn de pogingen aansluiting te vinden bij internationaal onderzoek. Tekenend hiervoor mag het genoemd worden dat het Meertens-instituut mede-organisator is van het tweejaarlijkse internationale congres voor historische taalkunde dat in 1991 in Amsterdam gehouden wordt. Van Marle is tot president van het congres gekozen dat verder een gemeenschappelijke onderneming van de KNAW en de VU zal worden.

Taalverlies

Illustratief voor de pogingen aansluiting te vinden bij internationale onderzoeksvragen is ook het volgende: de afdeling dialectologie houdt zich bezig met het totale Nederlandse taalgebied, dus bijvoorbeeld ook met het Nederlands van emigranten in Amerika. Dat laatste onderwerp is op het moment zelfs een speciaal aandachtsgebied.

Ruim twintig jaar geleden zijn er in de Verenigde Staten bandopnamen gemaakt van de restanten van het Nederlands en het Fries bij vertegenwoordigers van verschillende generaties emigranten. Ook hier geldt overigens weer dat de kijk op wat interessant is veranderd is: vroeger vond men taalverlies vooral iets treurigs, tegenwoordig zijn taalkundigen geïnteresseerd in hoe taalverlies en taalverandering in hun werk gaan. Wat verandert er precies? De uitspraak, de vorm van de woorden, de grammatica?

Vragenlijsten     

Een hulp bij dialectologisch onderzoek kunnen ook de dialectvragenlijsten zijn. Sinds 1931 worden er enquêteformulieren rondgestuurd. Stapels papier (er staan tegenwoordig wel overal Apple-computers in het Meertens-instituut, maar die raken niet vanzelf gevuld met gegevens) met daarop de vertaling in dialect van reeksen zinnetjes. Ideaal is zo’n schriftelijke weergave niet, maar het is een heel wat snellere manier van gegevens verzamelen dan het uitschrijven van bandopnames. Daar liggen er trouwens ook bijzonder veel van opgeslagen in de kelderkluizen.

Ferdy E.

Maar niet alleen de blik op het materiaal verandert, ook het materiaal zelf is tegenwoordig anders. Door scholing en de radio en de tv is vrijwel niemand meer een monolinguale dialectspreker.

Het standaard-Nederlands laat steeds meer zijn sporen na in dialecten. Mensen zijn daarnaast mobieler dan in vroeger tijden: uit hoe iemand praat valt niet meer automatisch op te maken waar hij woont. Dat kan lastig zijn, want naast hun werk aan alle verschillende projecten moeten de mensen van de afdeling dialectologie soms ook de politie te hulp schieten.

Het meest recente geval waarbij de deskundigheid van het Meertens-instituut gevraagd werd was de ontvoering van Gerrit-Jan Heijn. Lang voor het gehele Nederlandse publiek het bandje met de stem die vroeg naar de heer Rosa te horen kreeg, was het al naar de Keizersgracht gebracht. “We zaten met die Ferdy E. volledig op het goede spoor”, meldt van Marle, toch een beetje trots, “de Oost-Nederlandse kenmerken en ook het Indonesisch hadden we eruit gehaald, maar daarmee weet je nog niet waar iemand woont. Die kenmerken verdwijnen niet als iemand verhuist.”  

Dialectologie is een van de twee grote afdelingen van het Meertens-instituut. De andere is de afdeling Volkskunde, en daarbinnen vormt het Volksliedarchief een kleine, min of meer zelfstandige eenheid. Hier is onder meer de unieke collectie volksliederen ondergebracht die mede met de hulp van radioluisteraars door Ate Doornbosch is verzameld, een collectie waar andere landen jaloers op zijn.

De verzameling zal de komende jaren in zeven delen gepubliceerd worden. Het eerste deel is er al. Een dergelijke collectie bevat stof tot watertanden voor zowel historici als letterkundig georiënteerde neerlandici en taalkundigen. Momenteel wordt er nog nagedacht over mogelijke ordeningen (op thema in plaats van op melodie) van het materiaal.

En dan is er nog de Naamkunde-poot. Een kleine afdeling die traditioneel sterk historisch gericht is: men heeft zich vooral beziggehouden met de geschiedenis van locale plaatsnamen.

En weer is de gewone man hier de leidraad: hoe gaf hij zijn omgeving naam? Ieder stukje land bijvoorbeeld, kreeg van de boeren een naam toebedeeld aan de hand waarvan het nu mogelijk is van alles te zeggen over vroegere periodes. Bijvoorbeeld over zaken als begroeiing en bebossing. Daarnaast heeft het Meertens-instituut de complete volkstelling uit 1947 in huis op basis waarvan het Nederlands Repertorium van Familienamen wordt uitgegeven: voor veel mensen het beginpunt van een stamboomonderzoek. Overigens staan alle gegevens van het Meertens-instituut in principe open voor het gewone publiek.

Brillen

Tot slot als laatste bewijs dat de verrichtingen van het P.J. Meertens-instituut bijzonder gevarieerd zijn, een flauwe mop uit een verzameling uit 1670: Een brillekraemer riep: “Brillen, brillen, klaer om te leesen etc.” Een boer daer ontrent staende, haelde sijn almenack uyt sijn sack en besocht al de brillen. Als hij swoer dat hij er geen vinden kost daer hij door lesen kost, seyde de brillekraemer: “Maer vrient, ken je oock wel leesen?” De boer: “Neen ick.”  De oude moppen worden nog in 1988 uitgegeven.

Warme tijd in ver verleden leverde het gas dat we nu snel verstoken

Tientallen jaren was Jan de Jager als geoloog voor Shell op zoek naar olie en gas in de bodem. Hij bewoonde alle continenten behalve Antarctica. Tegenwoordig is De Jager (1950) bijzonder hoogleraar Regionale en Petroleum Geologie aan de Universiteit van Utrecht. 

We leven op tropische resten en woestijnen?

Ja, het stukje continent waarop Nederland ligt is dwars door alle klimaatzones heen steeds verder naar het noorden gedreven. De kolen uit de Limburgse mijnen zijn bijvoorbeeld het product van de bomen en planten die hier groeiden in de tijd dat we pal op de evenaar lagen.

De gemiddelde temperatuur op aarde was niet altijd hetzelfde. Nu is die ongeveer veertien graden, maar in het geologische verleden is het vaak boven de twintig graden geweest. We zitten nu eigenlijk in een vrij koude periode.

De continenten zoals we die nu kennen zijn pas zo’n 150 tot 50 miljoen jaar geleden gevormd. Ze bewegen nog steeds uit elkaar, ongeveer met de snelheid waarmee je nagels groeien. Als je volgend jaar naar New York vliegt, ligt het ietsje verder dan nu. 

Kunnen we wel eens iets zien van dat verre verleden?

Nou, de Ardennen zitten vol met koraalresten van bijna 400 miljoen jaar oud. Daar komen die grijze stoeptegels en vensterbanken vandaan die je in veel van onze steden ziet. Als je daar goed naar kijkt zie je nog echt herkenbare stukjes schelp en koraal. Onder het Groninger gasveld zit overigens ook een enorm fossiel koraalrif van dezelfde ouderdom. 

Hoe weet je wat er zich onder onze voeten bevindt?

Je begint met zogeheten seismische profielen maken. Met behulp van trillingen die terugkaatsen krijg je een indruk van de structuur en de breuken in de ondergrond. Met boringen kun je zien welke gesteentes er zitten. Of het klei, zand, kalk is. Veel kennis van de ondergrond komt uit de olie-industrie. Daar hebben ze het geld en de middelen.

Maar voorspellen blijft lastig. Ik heb meegemaakt dat zich bij een niet al te spectaculaire exploratieboring op een onverwacht niveau een onbekend reservoirgesteente bleek te bevinden. Dat is toen onder de grootste geheimhouding — vanwege de concurrenten — verder onderzocht. Het bleek een van de grootste gasvelden van de laatste twintig jaar te zijn. Maar meer dan de helft van wat vaak het Slochterengas wordt genoemd  is intussen op. Ik denk niet dat het schaliegas, waar zoveel over te doen is, in Nederland echt soulaas gaat bieden. 

Moesten indertijd niet alle gasfornuizen worden aangepast?

Misschien moet dat over een aantal jaren weer. Indertijd is besloten het Slochterengas niet te zuiveren van de vijftien procent stikstof die erin zit. Als we straks gas moeten gaan importeren, moet de apparatuur aangepast worden aan gas zonder stikstof. Over een jaar of tien produceren we niet meer genoeg voor eigen consumptie. Maar voor die tijd is het al over met de pakweg twaalf miljard euro die het gas de staat nu elk jaar oplevert. 

Zondag 9 december spreekt prof. Jan de Jager over ‘Nederland door de geologische tijd’. 13.00 uur. Naturalis, Pesthuislaan 7 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Kolen stoken uit de tijd dat dit land op de evenaar lag’

Het kindeke Jezus, gemaakt op een pottenbakkersschijf

Jubelende engelen, de aankondiging door een boodschapper van god. In de Bijbelverhalen rond de geboorte van Jezus Christus zitten volgens Elsbeth Rooker (1963) allerlei elementen die in het oude Egypte al gewoon waren. Rooker is egyptoloog en religiewetenschapper. Ze geeft vaak lezingen en heeft ook een vertaalbureau.

Het Nieuwe Testament en het oude Egypte hebben dingen gemeen?

Het was heel gewoon om mensen die iets bijzonders konden godenzoon te noemen. Pythagoras bijvoorbeeld, die naast de bedenker van de stelling van Pythagoras ook filosoof, vegetariër en nog veel meer was, werd ook godenzoon genoemd. Tegenwoordig doen wij het trouwens bij de spelers van Ajax ook weer.

De Egyptische farao’s werden ook godenzonen genoemd. Toen ze minder macht kregen, kwamen ze met een goddelijk geboorteverhaal. Het is onder meer uitvoerig beschreven in een mythe op de muren van het graf van farao Hatsjepsoet, die in werkelijkheid een vrouw was, maar zich voordeed als man, en ook met een baard werd afgebeeld. Die had dus zeker een sterk verhaal nodig. 

Wat wordt er verteld?

Het verhaal komt ook in Luxor en elders voor. De farao is niet de zoon van een gewone sterveling. De god Amon Re stuurt Thot om aan te kondigen dat hij een kind geboren laat worden. Uit een koningin die een soort doorgeefluik is. Net als Maria. Bij haar kondigt de aartsengel Gabriël Jezus aan. Thot is bij de Grieken onder andere de god Hermes geworden, ook een boodschapper.

Amon komt in de gedaante van de farao de slaapkamer van de koningin in, en houdt dan het levensteken aan haar neus en handen. Zo wordt het kindje verwekt. De levenskracht van de god stroomt naar de moeder. Op  Middeleeuwse plaatjes zie je het licht als de kracht van God.

Hoe gaat het dan verder in zijn werk?

Bij de Egyptenaren zit de magie in de ka-kracht, die de dingen stuurt. Die krijgt dat kindje ook. Ze vertellen het in Egypte allemaal wat plastisch. Het kind wordt gemaakt op een pottenbakkersschijf, in twee exemplaren zelfs – een is de ziel, de ka. Amon erkent hem meteen. Heel schattig, hij kust hem. 

Hoe zou die verwantschap in verhalen ontstaan kunnen zijn?

Theologen waren de intellectuelen van toen, en  iedereen kende elkaar. Dat is niets nieuws. Door de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, in 70, zijn niet alleen de joden verspreid geraakt, de christenen ook. Je kunt je zelfs afvragen wat er van het christendom was geworden zonder die verwoesting. Misschien waren ze dan een sekte van het Jodendom gebleven. Maar nu kwamen veel vroege christenen in het intellectuele leven in Alexandrië terecht. Vergeet niet: er is een paar honderd jaar overheen gegaan voordat de evangeliën waren geschreven en vastgesteld. Daarin zitten veel verhalen die al rondgingen in het Oosten, en die werden gebruikt. Wat op zichzelf niets zegt over de inhoud. Iedereen kan geloven wat hij wil. 

Zondag 16 december spreekt drs. Elsbeth Rooker over ‘De Egyptische wortels van het geboorteverhaal’. 13.30 uur. Museum Orientalis, Profetenlaan 2, Heilig Landstichting. Toegang: gratis. Aanmelden: info@museumparkorientalis.nl of 024-3823110.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Godenzonen maak je met een pottenbakkersschijf”

“Dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”

Aan de hoek van het bureau in de werkkamer van Dr. Peter Boomgaard (45) hangt een prachtige doek waarop in zwart een tijger staat afgebeeld. Boomgaard is sinds 1991 directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (het KITVL) in Leiden, en de Java-tijger is een van zijn liefdes. Het is ook een van de weinige zaken waarnaar het instituut zelf onderzoek doet, het KITLV levert vooral onderzoeksmateriaal aan anderen.

Boomgaard: “Het is hier in hoofdzaak een hele grote bibliotheek. We hebben zo’n 300.000 banden, de meeste over Indonesië, maar ook alles over Nederlands West-Indië, de Caraïben, Suriname. Ieder jaar komen er alleen al in het Indonesisch en over Indonesië 5000 werken bij, allemaal uit de humaniora en de gamma-richting. De grijze literatuur, dus rapporten en dergelijke, hoort er ook bij.”

“We hebben ook een vertegenwoordiging in Djakarta, een staf van een Nederlander en negen Indonesiërs. Die zijn deels gewoon bezig boeken in te pakken die dan per zeepost hierheen komen. De laatste jaren verzamelen we meer uit de rest van Zuidoost-Azië: Maleisië, de Filippijnen, Cambodja, Vietnam, Birma, Thailand. Dat wil zeggen, de dingen die in een voor de documentalisten leesbare taal verschijnen: Frans, Duits en Engels. Uit Indonesië hebben we wel alles in het Indonesisch, de gekste dingen. Als er straks iemand een scriptie wil maken over Indonesische pulp dan kan dat. We zijn in de wereld de enige die Indonesië echt goed heeft bijgehouden.”

Neêrlandsch Indië

Het instituut werd in 1851 opgericht. Toen ging het nog om de Taal- Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië. Die laatste drie woorden zijn, na de onafhankelijkheid van Indonesië, in 1949 geschrapt. Aan de doelstelling is nooit wezenlijk iets veranderd. Op dit ogenblik luidt hij officieel: “het verzamelen en toegankelijk maken van boeken en andere documenten, het stimuleren van onderzoek en het publiceren van werken op het gebied van de talen, geschiedenis, antropologie en andere sociale wetenschappen betreffende Zuidoost-Azië en Oceanië, in het bijzonder Indonesië en het Caraïbisch gebied.”

Het instituut had zijn eerste standplaats in Delft, zat lange jaren in Den Haag, en sinds 1983 is het gevestigd in het Witte Singel-Doelencomplex van de universiteit van Leiden. In 1990 kwam het onder de paraplu van de Akademie. Boomgaard, die historicus is, maakte in een jaar later tot zijn genoegen de overstap van de universiteit van Amsterdam naar het KITLV. Hij zegt “heel blij” te zijn onder de KNAW te vallen: “Bij de universiteiten ben je tegenwoordig zo weggesaneerd.”

Veel tijd en mankracht gaat zitten in het ontsluiten van de bronnen. “We hebben een flinke staf, van zo’n vijftig mensen”, zegt Boomgaard, “en dus ook nog tien in Indonesië. Er zijn hier bijvoorbeeld vier mensen die de hele dag niets anders doen dan titelbeschrijvingen maken. We werken nu ook met het zogenaamde PICA-systeem, met trefwoorden. De retro-invoer is het grote probleem. De dingen van voor 1972 zijn nooit gecomputeriseerd.”

De collectie aanvullen is er ondertussen niet eenvoudiger op geworden. Boomgaard: “Het is niet te geloven zo snel als de prijzen zijn gestegen. Het gaat veel harder dan de inflatie. Dat komt doordat buitenlandse universiteiten, vooral Cornell en Yale, alles zijn gaan kopen.”

Gebruikers van de bibliotheek zijn wetenschappers uit binnen- en buitenland en veel Leidse studenten. “We hadden ook een programma Indonesische studieën”, vertelt Boomgaard. “Dat werd betaald door Onderwijs en Wetenschappen. Er kwamen jaarlijks tien mensen uit Indonesië: historici, linguïsten, van alles. Die bleven dan twee of drie jaar.”

“Die stroom is nu door de onaangenaamheden tussen Pronk en Indonesië stopgezet. Heel vervelend. Vooral voor de Indonesiërs, maar ook voor ons. We hopen dat het toch op de een of andere manier weer door kan gaan. We hebben al eens eerder een breuk gehad, en die is zo schadelijk geweest. Dat weer inhalen is heel lastig. Het belang van Indonesië is ook veel te groot: het is nu het zesde of zevende land ter wereld. Enfin, er zijn net nog drie mensen gepromoveerd, eentje bijvoorbeeld op Atjeh in de 19e eeuw. Vaak maken ze ook gebruik van de archieven in Den Haag, die zijn soms completer dan de Indonesische archieven.”

Foto van opa

Het KITLV heeft ook een Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van Indonesië. Boomgaard: “Dat zijn de niet-gedrukte bronnen, met name foto’s.”

Bij de rondgang die we even later door het instituut maken wordt iets duidelijk van de omvang van deze collectie. Meters bakken met cataloguskaartjes, stuk voor stuk voorzien van een kleine reproduktie: foto’s, tekeningen, kaarten. Roerende  plaatjes uit het verleden: pannekoeken bakken in de kampong bijvoorbeeld. “Mensen komen hier en dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”, legt Boomgaard uit. “Of ze zeggen: we zoeken een foto van opa. Alles is hier op onderwerp en regio ondergebracht. Iedereen kan afdrukjes bestellen, en daar wordt veel gebruik van gemaakt. Het meeste hier komt trouwens van schenkingen. Dat wordt inderdaad minder, het druppelt nog na. Rond 1950, 1960 houden we op. Nieuw-Guinea is zo’n beetje het eindpunt.”

Vrouwenbibliografie

De Caraïbische afdeling doet in het klein hetzelfde als de Indonesische, vertelt Boomgaard: “Dat hoeft niet zo groot, er komen ongeveer duizend boeken per jaar bij. En het begint steeds bekender te worden. We hebben alleen geen vertegenwoordigers daar, wat betekent dat het hoofd veel reist. Laatst is er een groepje dat werkt aan een vrouwenbibliografie voor het pancaraïbisch gebied wezen kijken wat er nou in de kaartenbak zit in Trinidad en Jamaica.”

De catalogus met KITLV-uitgaven bevat heel wat bibliografieën. Boomgaard: “Over Indonesië hebben we zelfs een bibliografie van bibliografieën.”  Sinds uitgeverij Foris ermee ophield is het instituut zelf een uitgeverij geworden. Zo is er het viermaal per jaar verschijnende tijdschrift Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, dat al in de vorige eeuw is opgericht. De ongeveer 2000 leden van de Vereniging van het instituut (de helft bevindt zich in het buitenland) kunnen kiezen of ze dat tijdschrift thuis willen krijgen of de Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide.

Het KITLV geeft ook een serie uit onder de mooie ouderwetse naam Verhandelingen. Daar valt bijvoorbeeld een boek over het Maleis van Jakarta in. Dat wordt dan in een oplage van 200 exemplaren gedrukt. Ook is er de reeks Bibliotheca Indonesia die Boomgaard “buitengewoon scholarly” noemt, en een ’translations serie’ van oudere boeken die nu alsnog in het Engels vertaald worden. Veel uitgaven van tegenwoordig zijn in het Engels, en in Jakarta worden er geregeld boeken in het Indonesisch vertaald.

Boomgaard: “We hebben veel incourante boeken. Voor veel dingen geldt: als wij het niet uitgeven, wie doet het dan wel? Onze bestseller is Teeuw, het Indonesisch-Nederlands Woordenboek dat in 1990 uitkwam. En we proberen ook wel eens iets anders. Voor de boekenweek hebben we een bundeltje Aangeraakt door Insulinde gemaakt.”

Het boekje blijkt besprekingen te bevatten van boeken die met Indonesië te maken hebben. De auteurs zijn zeer divers: van Willem Oltmans tot Lisette Lewin en Rudy Kousbroek. Boomgaards eigen bijdrage is een enthousiasmerend verhaal over The history of Java, twee delen uit 1817 van Th. Stamford Raffles, een hoge Britse functionaris (Java was toentertijd in handen van de Britten), die goed uit zijn ogen keek en ook verslag deed van het dagelijks leven op Java.

Veel van dat soort literatuur is er niet. Even later in kelder waar de eigenlijke bibliotheek zich bevindt, wijst Boomgaard nog op Valentijn, een begrip onder Indonesië-kenners. Valentijn reisde rond 1700 rond over de hele archipel. Hij maakte er een encyclopedisch werk over, dat schitterende platen bevat.

“Over drie jaar is de bibliotheek vol”, meldt Bommgaard. “Er zijn nog een paar meter over waar we ook van die verrijdbare kasten kunnen zetten in plaats van vaste, maar dan is het op.” Er staan niet alleen boeken, ook vele jaargangen kranten en tijdschriften (het Koloniaal Weekblad, de Indische Verlofganger, de Locomotief) vullen de planken. In de bibliotheek die toegankelijk is voor bezoekers zijn bovendien nog rijen veelgeraadpleegde naslagwerken en ingebonden tijdschriften te vinden.

‘Weertijgers’

Boomgaards eigen belangstelling voor Indonesië kwam min of meer toevallig tot stand. “Ik heb geen banden met Indië”, zegt hij. Na een scriptie over de oorzaken van de Mexicaanse revolutie wilde hij graag “iets met demografische ontwikkelingen elders in de tropen”.

Dat werd uiteindelijk een proefschrift over de bevolkingsontwikkeling van Java in de negentiende eeuw, gekoppeld aan de economische ontwikkeling daar. Boomgaard: “Een van de opvallendste dingen vond ik dat er zoveel scheidingen waren. Men trouwde, dan ging het na een jaar mis en niemand die opkeek van een scheiding. In sommige periodes waren er net zoveel scheidingen als huwelijken en gemiddeld liep 50 of 60 procent van de huwelijken stuk.”

Tegenwoordig is Boomgaard vooral geïnteresseerd in wat hij de ecologische geschiedenis noemt: “Ik realiseerde me dat ik niets wist van de plaatsen waar geen mensen woonden, geen landbouw was. Ik hou me nu bezig met twee grote projecten. Een naar de ontwikkeling van het bosgebruik en -beheer, en een naar de geschiedenis van de Java-tijger.”

“Die kwam ik zo veel tegen in de bronnen. Nu staat hij op het punt om uit te sterven. Ik wil integrale geschiedschrijving bedrijven, ook de betekenis van die tijger in de cultuur onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld jaarlijkse cijfers van hoeveel mensen er gedood zijn door tijgers. Met behulp van de bronnen kan ik terug tot ongeveer 1600. Ik ben benieuwd in hoeverre het gedrag van de tijgers in de loop der tijd is veranderd.”

“Men denkt altijd dat dieren a-historisch zijn, maar dat is niet zo. Het beest heeft met alles te maken. Met bijgeloof: in sommige delen van Java zag men er gereïncarneerde voorouders in, op andere plaatsen geloofden ze in ‘weertijgers’ zoals wij in Europa ‘weerwolven’ hadden. En er waren rituele tijger-waterbuffelgevechten waarvoor de regenten de Nederlanders uitnodigden. Echt jacht werd er trouwens niet op gemaakt. Javaanse vorsten jagen niet op tijgers. Dit in tegenstelling tot wat er in Brits-Indië gebeurde. Daar zijn ook cijfers van en die wil ik gaan vergelijken.” 

Er zijn nog meer plannen voor de nabije toekomst. Boomgaard: “Naar sociaal-economische zaken wordt te weinig onderzoek gedaan, dat is echt een lacune. Die ‘Bijdragen’ zijn ook te traditioneel, daar moeten wat modernere studies in komen. We willen meer publikaties die een grotere groep mensen aanspreken. En op dit moment worden alleen de hoofden van afdelingen en ik geacht onderzoek te doen. We hebben nu een onderzoeksvoorstel voorgelegd aan de Akademie. Met een beetje hulp zal er binnenkort meer onderzoek gedaan kunnen worden: op projectbasis, en met visiting scholars. We willen workshops en seminars gaan organiseren.”

“En dan is er het Azië Instituut dat opgericht wordt. De minister heeft op voorstel van de Commissie Staal twee miljoen uitgetrokken voor postdoc-opleidingen. Ik zit voor Indonesië in het voorlopig bestuur. De opzet is alleen iets te veel binnen de grenzen gebleven vind ik. Ik hoop dat het Azië Instituut over een paar jaar wat internationaler gericht zal zijn, net als de European Association for South East Asian Studies, de EASEAS die we gaan oprichten.”

“Ik was liever Einstein geweest dan bierbrouwer”

“Ik heb een theorie dat je weet wanneer je verliefd bent: als je de horoscoop van de andere partij eerst leest en dan pas die van jezelf. Denk daar maar eens over na.” Freddy Heineken gelooft in ‘mensentypen’en ziet vooral aan vrouwen wat hun sterrebeeld is.

Maar dat staat zijn geloof in de wetenschap niet in de weg. Vooral de medische wetenschap heeft zijn voorliefde. Heineken: “Ik ben waarschijnlijk een gefrustreerde onderzoeker-arts. Geen huisarts dus, maar iemand die wil weten. Zelf had ik graag het geneesmiddel tegen kanker uitgevonden. Ik was liever Einstein geweest dan bierbrouwer.”

Heinekens “grote admiratie” voor mensen die zich bezighouden met medisch wetenschappelijk onderzoek zal op 9 mei van dit jaar leiden tot de uitreiking van de eerste Alfred Heinekenprijs voor de Geneeskunde. Een prijs van een kwart miljoen gulden. Een even fors bedrag als dat van de Dr. H.P. Heinekenprijs die al sinds 1964 wordt uitgereikt, vroeger eens in de drie jaar (en in eerste instantie maar f 30.000 groot), sinds kort eens in de twee jaar, waardoor er voortaan ieder jaar een Heinekenprijs toegekend zal worden.

Het startkapitaal voor de Dr. H.P. Heinekenprijs werd indertijd bij elkaar gebracht door de brouwerij “en een beetje door mij”, zegt Heineken, terwijl de andere Heinekenprijs “een particulier initiatief is, zoals dat heet”. Waar de eerste prijs bedoeld is voor “een bijzondere wetenschappelijke prestatie op het gebied van de biochemie en biofysica, de microbiologie en kiemfysiologie der zaden” (denk bij dat laatste aan bier!) is de andere prijs bestemd voor een wetenschappelijke prestatie op medisch gebied.

Droevig

Liggen die twee gebieden niet erg dicht bij elkaar? “Zeker”, zegt Heineken, “bij het uitzoeken van een kandidaat voor de Dr. H.P. Heinekenprijs liepen we altijd snel tegen de echte medische wetenschap aan. Het raakvlak is inderdaad bijzonder groot, en het was soms zo naar dat de medici er steeds naast zaten. En juist de geneeskunde heeft me altijd erg aangetrokken.”  Op verzoek van Heineken worden de laureaten voor beide prijzen voorgedragen door een KNAW-selectiecommissie. Inmiddels heeft hij de Akademie opnieuw benaderd want er komt wat hem betreft “nog meer”.    

Al in 1979 richtte Heineken de Amsterdamse Kunststichting op, en in 1983 volgde  – naast de Stichting voor de Alfred Heinekenprijs voor de Geneeskunde – de Amsterdamse Stichting voor de Historische Wetenschap. Die laatste had Heineken oorspronkelijk bedoeld voor een geschiedenisproject voor de Europese jeugd. Graag had hij gezien dat hét Europese geschiedenisboekje geschreven werd, dat wil zeggen voor alle landen op alle scholen hetzelfde geschiedenisverhaal.

“Want,” zegt Heineken “zonder een gezamenlijke geschiedenis kun je geen Verenigd Europa creëren. Kinderen leren tegenwoordig helemaal geen geschiedenis meer, dat is een keuzevak geworden. Het is heel droevig. Ik begrijp niet hoe je überhaupt een boek kunt lezen als je geen geschiedenis gehad hebt.”

Het geschiedenisproject is niet van de grond gekomen,enerzijds omdat de inhoud van een dergelijk boekje niet eenvoudig vast te stellen is (Heineken: “In de ogen van de Fransen is Napoleon uitsluitend een held”), anderzijds omdat het niet lukte de financiering rond te krijgen (“Het was niet de bedoeling dat ik ieder jaar 400.000 boekjes zou gaan betalen”).    

Toen dit idee niet uitvoerbaar bleek, zijn de Amsterdamse Kunststichting en die voor de Historische Wetenschap tot één stichting samengevoegd. Die stichting zal ieder jaar zowel een kunst- als een geschiedenisprijs van elk f 50.000 gaan uitreiken. De Akademie is gevraagd de toekenning van die prijzen voor haar rekening te nemen. Wie of wat in aanmerking gaat komen voor de prijzen is vooralsnog onduidelijk. Heineken: “Dat wou ik met de Akademie gaan bespreken.”

Meneer Nobel

Heineken heeft, in de woorden van een persbericht uit april vorig jaar, al zijn stichtingen ‘opgericht met het doel steun te geven aan ontwikkelingen op maatschappelijk en wetenschappelijk gebied’. Zelf voegt hij daar nog aan toe een voorbeeld te willen zijn: “Er zouden meer mensen geld aan de wetenschap moeten geven. De omvang van de prijzen was gewoon een kwestie van het feit dat ik die bedragen beschikbaar had. Ik vind het ook het aardigst en nuttigst als de prijzen een stimulerende werking hebben op de onderzoeker en niet alleen een beloning zijn voor gedane zaken.”

De prijzen brengen natuurlijk ook de nodige PR met zich mee. “Maar”, zegt Heineken, “het interesseert me écht wat er in de wetenschap gebeurt, ten behoeve van de mensheid. Ik ben een idealist, dat mag je wel van me aannemen.Als de PR er al is, dan is die voor het bier maar zeker niet voor mijzelf.”

De Dr. H.P. Heinekenprijs is vernoemd naar de vader van Freddy, over de naar hemzelf genoemde prijs zegt hij: “Het was mijn bedoeling om het de Prijs van de Amsterdamse Stichting voor de Geneeskunde te noemen. Ik had eigenlijk gedacht om hem pas als ik eenmaal overleden was, dus zogenaamd postuum, de Alfred Heinekenprijs te noemen, maar in de volksmond wordt het vanzelf toch de Heinekenprijs.”

“Dat hebben we toen maar zo gelaten, maar eigenlijk stoort het me wel om de prijs onder mijn eigen naam uit te reiken. Ik zie meneer Nobel al staan die een Nobelprijs weggeeft. Men heeft me trouwens al gevraagd of de prijzen toevallig ontstaan zijn omdat meneer Nobel ook Alfred heette. Dat vond ik wel geestig gevonden, maar het heeft er niets mee te maken.”

“Hoe dan ook, het is nooit mijn idee geweest om met die prijs meer van mijn bier te gaan verkopen. We hebben juist de grootste omzichtigheid betracht. In het begin, met de H.P. Heinekenprijs, heeft de Akademie terecht gekeken of ze niet gebruikt werd om reclame te maken. We hebben ons altijd heel terughoudend opgesteld, tot de Akademie zelf voorstelde persconferenties te houden.”

“Ik vind het belangrijk dat de twee Heinekenprijzen uit elkaar gehouden worden, ook al heb ik toevallig dezelfde naam als mijn vader. Dat komt tenslotte wel meer voor..”

Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien

VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-

Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.

Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.

De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.

De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.

Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.

Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.

Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.

Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.

Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.

Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.

Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.

Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).

Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.

Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.

Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.

Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.

Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.

Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.

Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.

Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.

Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?

Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem.  Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.

Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.

Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.

Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.

Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.

HET GEHEIMZINNIGE GELUKSGEVOEL VAN EEN KATHOLIEK

Katholiek Woordenboek door drs. W.H.Th. Knippenberg & Frans Oudejans, 191 blz., Thomas Rap / De Boekerij, 1987, f 32,50 ISBN: 90-6005.2714

Zelf wilde uitgever Thomas Rap graag zijn jeugd van de boekenplank kunnen trekken, en hij gunt anderen hetzelfde. Samensteller Knippenberg daarentegen wil met het Katholiek Woordenboek juist de tegenwoordige jeugd het een en ander meegeven. Oudejans, de tweede samensteller, is eigenlijk alleen verantwoordelijk voor het vastleggen van een stel snel uit de volksmond verdwijnende en deels al verdwenen woorden en uitdrukkingen.

Een bijzonder veelkoppig en -vormig gezelschap moet derhalve bediend worden uit een en hetzelfde gebonden boekje (met paars stofomslag, hoe kan het anders) dat duizend katholieke woorden en begrippen bevat. Misschien is het achteraf gezien wel zo handig dat een “Verantwoording”, “Inleiding” of zelfs maar een flaptekst ontbreken bij dit onlangs verschenen woordenboek.

Maar daar schiet een argeloze koper niet veel mee op. De twee klassiek zoete prenten van de H. Katharina en De opneming der H. Maagd ten Hemel op de schutbladen zorgen weliswaar voor een aantrekkelijk entree, maar over de bedoeling van wat volgt maken ze niets duidelijk.

Voordat een boek beoordeeld kan worden, moet je toch minstens een idee hebben van voor wie het gemaakt is, leek me. Dus eerst de Boekerij maar eens gebeld. Daar sprak ik een dame die me vertelde dat Kees Fens ooit het idee voor een katholiek woordenboek had laten vallen bij Thomas Rap. Toen die laatste,  — van oorsprong zelf katholiek en daarnaast dol op woordenboeken —  hoorde over een archiefje dat Knippenberg (“een priester die al tegen de tachtig loopt. Als u hem belt moet u hem wel met égards behandelen hoor”) opgebouwd had, was de zaak snel beklonken.

Oudejans (“die is persvoorlichter bij het bisdom Breda”) moest ik zien als een “moderne hulpkracht” die vooral veel gezegden en uitdrukkingen had toegevoegd. Het ontbreken van een inleiding lag aan Knippenberg: “Die wilde er geen, dat hoefde helemaal niet zei hij.”

AMERIJTJE

Knippenberg aan de lijn: “Oudejans en ik hebben alletwee een concept gemaakt, maar de uitgever heeft het er gewoon niet in gezet. Heel vervelend. Nu krijgen we almaar verwijten over wat er alemaal niet in staat. Duizend woorden is niet zoveel, en het blijft natuurlijk deels een persoonlijke keuze. Ik heb vooral gedacht aan jongeren die dingen tegenkomen die ze niet kennen. Jongelui die een naam horen uit de tijd dat het Latijn nog dominant was kunnen nu in dit boekje terecht. Maar ook journalisten die bijvoorbeeld moeten weten wat de ‘Capucijnen’ precies zijn, waar hun naam vandaan komt en wanneer dat begonnen is. Of denk eens aan niet-katholieken die musea bezoeken en daar dan een monstrans zien. Die zullen zich afvragen waar die voor dient. Ik wil graag belangstelling wekken voor alles wat gaat verdwijnen. Dat geldt ook voor Oudejans. Die had al een collectie van die woorden als amerijtje (“ogenblik, kort moment. Komt van Ave Maria-tje, weesgegroet, dat immers snel gebeden was” is de omschrijving LK), dus echt dingen uit het dagelijks spraakgebruik.”

Oudejans zelf krijg ik niet te pakken, maar misschien dat uitgever Rap me kan vertellen wat er nu toch in die inleiding had moeten staan. Opnieuw de Boekerij gebeld, opnieuw is Rap niet aanwezig.

Zou ik hem later of morgen wel kunnen bereiken? “Eh nee..” zegt de mevrouw die de telefoon opneemt. En na een lichte aarzeling: “Hij is namelijk ziek.” Vlak daarop lees ik in Vrij Nederland dat Rap bij de Boekerij vertrekt. Hij is thuis en klinkt heel gezond als hij zegt: “Ja, er werkt daar een dame boven me met wie ik niet kan opschieten. Ik vind haar natuurlijk een trut, en zij zal ongetwijfeld van mij zeggen dat ik een klootzak ben. Zo gaan die dingen. Ik geloof dat ik alleen maar eigen baas kan zijn. Dan maar wat minder mogelijkheden.”

Dat van die inleiding had ook te maken met de moeilijkheden. Rap: “Laat ik het zo zeggen: dat is op een ongelukkige wijze misgegaan. Om technische en – ik kan het niet anders zeggen – gewoon lullige redenen. Er had in ieder geval in moeten staan dat dit boekje niet meer is dan een eerste poging om een verzameling katholieke volkstaal aan te leggen. Iedere aanvulling is natuurlijk van harte welkom.”

SCHUIFJE

Of Rap bij een eventuele tweede druk betrokken zal worden is niet duidelijk. Het spijt hem nog altijd verschrikkelijk dat hij het Bargoens Woordenboek aan Bert Bakker heeft moeten overdoen. Waar het Homo-Erotische Woordenboek, dat al in een ver stadium verkeert, nu zal uitkomen is nog de vraag. Maar uitkomen zal het. Raps hartstocht voor woordenboeken spreekt uit alles wat hij zegt. “Ik heb altijd de pest in als er ergens anders een woordenboek verschijnt. Dan denk ik: waarom geef ik dat niet uit? Bovendien, bij mij krijgen ze altijd nog een mooi bandje enzo.”

Maar bij het Katholiek Woordenboek spelen persoonlijke motieven een grote rol. Rap: “Ik stel er prijs op dat dit deel van de Nederlandse taal behouden blijft. Neem zoiets als het schuifje krijgen (“de weigering van de priester bij een biecht om de absolutie te geven wegens gebrek aan berouw of bereidheid een benadeelde schadeloos te stellen. Hij schoof een luikje voor het spreekrooster waarmee de biecht dus vruchteloos werd beeindigd.” LK), dat mag niet verloren gaan. “

”Kijk, ik ga allang niet meer naar de kerk, maar ik ben twintig jaar lang katholiek opgevoed. Dat kun je niet meer wegdoen. Ik bedoel, je kunt ook niet op een gegeven moment zeggen dat je vader en moeder nooit bestaan hebben. Je hebt ook met mes en vork leren eten. Vergelijk het daar maar mee. Voor mij spelen overwegingen van melancholie en mystiek een rol. Dat geheimzinnige geluksgevoel dat je kunt hebben, vooral als je jong bent.”

“Een boekje voor renegaten (=afvallige. In oorsprong vooral gebruikt voor een christen die overging tot de islam) ,” opper ik. Maar zo mag ik het niet helemaal zien. Rap: “Het gaat toch om zaken die voor een groot deel van ons volk een belangrijke rol hebben gespeeld.”

En daar heeft hij natuurlijk gelijk in. In hoeverre die zaken nog steeds een rol spelen blijft in het midden, ook in het Katholiek Woordenboek waarin de omschrijvingen voortdurend heen en weer springen tussen tegenwoordige en verleden tijd. Alleen al als tijdsbeeld is het daarom interessant. “Het weesgegroet”, lees ik “mocht nooit ontbreken in het morgen- en avondgebed.”

Sinds wanneer, vraag je je af, mag dat wel? Waarom was een gemengd huwelijk aangaan uitsluitend vroeger “ongeveer het ergste wat een katholiek kon doen”? Voor een echte katholiek moet dat nog steeds gelden, lijkt me. Immers, Periodieke Onthouding is tot op de dag van vandaag de “door de Kerk gepropageerde methode voor geboorteregeling; de enige die is toegestaan” en de onfeilbaarheid van Kerk en Paus worden ook niet in de verleden tijd beschreven.

Wie het Katholieke Woordenboek uitgebreid bekijkt kan niet anders dan concluderen dat er gerotzooid wordt met de leer. Op zichzelf is dat niet erg, en waarschijnlijk een adequate weergave van de werkelijkheid, maar ik ben bang dat het verwarring wekt bij bijvoorbeeld de jongeren die Knippenberg voor ogen had. “Wat bestaat er nu nog?” en “Wanneer was vroeger?” zullen zij zich afvragen.

En als ze zelf geen enkele katholieke opvoeding gehad hebben (evenals vele volwassenen op dit moment trouwens) dan zullen ze zich bij omschrijvingen als Onze Lieve Heer: “roepnaam van God om zijn vaderlijke liefde aan te geven” weinig kunnen voorstellen. Voor zulke mensen was het ook handig geweest om “God”, “Maria” en “Christus” wel als aparte ingang op te nemen.

En graag, heel graag had ik meer voorbeelden gezien. Ik heb nu gelezen dat er ‘Wraakroepende zonden’ bestaan, ‘dagelijkse zonden’, ‘pekelzonden’, ‘doodzonden’, de ‘Zeven Hoofdzonden’’ en de ‘Erfzonde’, maar wat nu precies bij wat hoort, waar de overlappingen zitten, weet ik nog steeds niet. Terwijl al die begrippen mijn fantasie juist zo prikkelen.

Enige schijnheiligheid is dit boekje ook niet vreemd: dat je voor het verdienen van aflaten “aan bepaalde voorwaarden moet voldoen” vertelt niet veel. Eeuwenlang konden rijken hun tijdelijke straffen met geld afkopen. Misschien gebeurt dat nog wel. Wie een oud boek leest, ik noem maar een toepassingsmogelijkheid voor dit katholieke lexicon, kan bij zulke informatie bepaald gebaat zijn.

Ook kwam ik er pas door de betekenis van ‘Halfvasten’ achter dat jongens hun meisjes tijdens de Vasten niet mee uit mochten nemen.

Anderzijds: het gaat hier om een eerste verzamelpoging, en zo te zien werd het hoog tijd. ‘Knikengeltjes’, ‘pilarenbijters’, ‘klopjes’, ‘zieltjesrijst’ en zelfs het ‘Vastentrommeltje’ zijn bij mijn weten eigenlijk al verdwenen. Voor sommigen zullen dergelijke woorden een hele wereld oproepen. Wie weet zelfs dat “geheimzinnige geluksgevoel” van Thomas Rap. Zegt het u niets, dan is er nu een mogelijkheid die begrippen snel op te slaan. Ze staan maar heel gedeeltelijk in gewone woordenboeken.

Nog één functie van dit speciale woordenboek moet genoemd. Het kan ook verwarring uit de wereld helpen, al blijft het uitkijken geblazen voor wie in de moderne tijd is grootgeworden: in ons dagelijks leven betekenen ‘leek’, ‘lichtmis’, ‘tientje’, ‘rubriek’, ‘vrouwendag’ en ‘Madonna’ heel iets anders dan in de katholieke kerk.

Penelope was niet zo’n doetje

‘Vertel mij muze’, van de man die twee en een half duizend jaar geleden gedichten schreef waar men nog steeds niet over uitgepraat is. Homerus heette hij en miljoenen mensen herinneren zich de openingswoorden van de Odyssee waar de vorige zin mee begint.

Hoeveel generaties scholieren zullen zich inmiddels gebogen hebben over de wrok van Achilles tijdens de Trojaanse oorlog of de omzwervingen van Odysseus in de jaren daarna? In de westerse literatuur zijn de Ilias en de Odyssee de klassiekers bij uitstek. En volgens classici valt er nog steeds iets nieuws in te lezen. Twee weken geleden vertelden ze elkaar daarover in de Agnietenkapel op een aan de Universiteit van Amsterdam georganiseerd congres.

Helmboswuivend

In mijn eigen herinnering betekent ‘Homerus lezen’ feitelijk met een klein groepje mensen her en der eens een passage vertalen, meestal op achternamiddagen in een verder volstrekt uitgestorven school. Daarbij leken de verhalen en de sfeer erom heen me vaak spannender dan het herkennen van een onregelmatige werkwoordsvorm, al zal ik nooit meer vergeten dat Hektor altijd als helmboswuivend en Hera als blank-ellebogig ten tonele gevoerd werd.

Het taalgebruik van Homerus had iets unieks en de verhalen als geheel zaten vol dieptragische gebeurtenissen en echt menselijke gevoelens.

Dat laatste blijkt nog meer het geval te zijn dan mij op de middelbare school werd bijgebracht. Sinds kort bekijkt een aantal onderzoekers de Ilias en de Odyssee puur als vertellingen. Hoe wordt het verhaal gebracht en wat vertelt dat over de ideeën en de gevoelens van de erin optredende helden en andere figuren?

Moderne romananalyse toegepast op Homerus. Daarmee wordt met een lange traditie van alleen naar de tekst kijken (de vorm en de betekenis van de woorden, de versmaat et cetera) gebroken. Dat wil zeggen: met gebruikmaking van in de loop der eeuwen opgedane kennis van de tekst wordt er gekeken naar grotere verbanden.

Veel mensen kunnen dan iets van hun gading bij Homerus vinden: zo is het voor antropologen interessant te weten dat een man indertijd nog gewoon mocht huilen en schijnen ze bij Homostudies bezig te zijn met het bestuderen van de relatie tussen Achilles en Patroklos. Het klassieke beeld dat we van sommige figuren hebben blijkt niet altijd te kloppen.

Door een aantal passages over Penelope, de vrouw van Odysseus die bijna twintig jaar op zijn terugkeer wacht, naast elkaar te leggen zien we bijvoorbeeld dat die minder een braaf doetje is dan altijd werd aangenomen. Tijdens de lange jaren dat Odysseus in Troje vecht en met zijn moeizame terugtocht bezig is belagen tientallen ‘vrijers’ zijn vrouw in de hoop tegelijk met Penelope ook Odysseus’ bezittingen te kunnen trouwen.

Penelope echter houdt de boot af en huilt nog iedere nacht om haar verdwenen echtgenoot die Zeuszijdank aan het eind van het verhaal weer opduikt. Hij herstelt hardhandig de orde in huis, en ze leefden nog lang en gelukkig. Een pakkend plot voor een B-film.

Dat Homerus toch iets subtieler en realistischer te werk ging blijkt onder andere uit een droom die Penelope aan Odysseus vertelt, nog voordat ze weet met haar eigen man te doen te hebben: op een nacht zijn de vrijers haar verschenen als ganzen die afgeslacht werden door een adelaar. Die adelaar (Odysseus) vertelt haar vervolgens dat dat nu snel in het echt zal gebeuren.

De gedachte daaraan maakt Penelope vreemd genoeg diep ongelukkig en doet haar tranen met tuiten huilen. Bij commentatoren was het tot voor kort niet opgekomen deze passage te interpreteren als een bewijs dat Penelope wel degelijk gevoelens koestert voor haar vrijers en misschien toch in tweestrijd verkeert over wat ze moet doen. Tenslotte kan ze niet weten dat Odysseus alsnog thuis zal komen, en het inzicht dat de vrijers haar iets doen geeft haar een veel menselijker rol in het verhaal.

Ruzie

Om met dit soort ogen naar de Ilias en de Odyssee te kunnen kijken was het blijkbaar eerst nodig de strijd over de herkomst van de twee gedichten te beslechten. Weliswaar ontbreekt een eenduidige eindoverwinnaar nog steeds, maar de deskundigen lijken zich erbij neer te hebben gelegd dat een exacte plaats- en tijdsbepaling van de verhalen nu eenmaal niet tot de mogelijkheden behoort.

Sinds de jaren dertig gaat men ervan uit dat de Homerische poëzie voortkomt uit een mondeling overgeleverde zangcultuur. De vele herhalingen en vaste formules waar de gedichten vol mee zitten kunnen zo verklaard worden; in culturen waarin een verteltraditie nog volop te vinden is (Afrika, Finland, Rusland) hebben verhalen vaak diezelfde kenmerken.

Of degene die de Ilias opgeschreven heeft dezelfde is geweest die de Odyssee heeft vastgelegd (anders gezegd: of Homerus bestaan heeft) is nog altijd niet duidelijk, al weet men wel vrijwel zeker dat sommige stukken tekst later toegevoegd zijn.

Maar aangezien de absolute waarheid hieromtrent toch nooit aan het licht kan komen is het ook maar de vraag of het wel zo’n interessante kwestie is. Tenslotte kan ook niemand bewijzen dat het door Schliemann uit de heuvel van Hissarlik opgegraven Troje echt de plek is waar het verhaal van de Ilias zich afgespeeld heeft, maar voor de toevallige toerist gaat de scene waarin het lijk van de held Hektor om de stadsmuren gesleept werd wel leven als hij onder die hoop stenen staat.

Een aanwijzing voor het idee dat we in ieder geval met niet meer dan een dichter per gedicht te maken hebben is te vinden in juist die herhalingen.

Die laten iets zien van de vertelkunst van een echte vakman. Een voorbeeld is het verhaal van de ruzie tussen Achilles en Agamemnon waar de hele Ilias om draait. Homerus (laten we hem zo maar blijven noemen) opent het gedicht met een verslag van die ruzie. Ietsje verderop doet Achilles het verhaal nog eens over in een gesprek met zijn moeder Thetis. Op het eerste gezicht lijken de twee passages identiek te zijn en dus niet veel meer dan een rustpunt voor de dichter of verteller. Wie beter kijkt ontdekt echter dat Achilles’ versie van de gebeurtenissen veel emotioneler is, en dat hij er duidelijk sterker bij betrokken is dan de algemene verteller.

Interessant is ook de verhaaltechnische rol van de goden in de Ilias. Ze treden bijvoorbeeld op als ‘vertragers’ van het verhaal, door op allerlei momenten in te grijpen. Dat heeft tot gevolg dat de climax van de gebeurtenissen (het tweegevecht tussen de Trojaan Hektor en de Griek Achilles) keurig aan het einde van de vertelling komt te liggen.

Daarnaast dienen ze als een soort spiegel voor de mensen: bij een goddelijke vergadering of een goddelijk gevecht gaat het net een beetje anders toe dan in soortgelijke passages bij mensen. Gezeten op de Olympus overzien ze het strijdtoneel en geven zo hun ‘point of view’ van wat er gebeurt.

Inmiddels lukt het Homerus al millennia lang mee te gaan met zijn tijd. Deels omdat sommige dingen uit zijn verhalen zich een vaste plaats in de hedendaagse wereld hebben veroverd (denk aan sirenes, een Homerisch gelach, een Achillespees, een Nestor en een mentor, zelfs Ajax komt er vandaan), deels ook omdat zelfs een twintigste-eeuwse kijk er nog actualiteiten in kan zien, en menselijke driften van alle tijden zijn.

Noot: Beginnersonhandigheid denk ik, maar het is echt heel merkwaardig dat er niet één onderzoekersnaam in dit stuk voorkomt. Ik was er eigenlijk van overtuigd dat in elk geval die van Irene de Jong erin stond. Zij was de drijvende kracht achter dat classicicongres. Haar interviewde ik ruim 25 jaar later nog eens. Staat hier.

Witte zwanen, zwarte zwanen

KARL R. POPPER, EINFÜHRUNG IN LEBEN UND WERK, door Eberhard Döring. Uitgever Hoffmann und Campe Verlag, Hamburg, 192 p.  Importeur Nilsson & Lamm, f 36,40

Dit jaar wordt Karl Popper 85. Eberhard Döring heeft hem al vast bedacht met een boek dat Karl R. Popper, Einführing in Leben und werk heet. Ik weet niet hoe het met Popper gaat op het moment, maar als hij nog een beetje bij is dan verschaft dit presentje hem vast geen overmatig plezier.

Wat Popper de wereld te vertellen heeft laat zich simpel in een paar punten samenvatten. Allereerst is er zijn oplossing voor het probleem dat je in de wetenschap nooit iets zeker kunt weten. Om het meest klassieke voorbeeld nog maar eens op te duikelen: dat de zon tot dusver iedere dag is opgegaan betekent nog niet dat hij dat morgen weer zal doen. Zo zit het ook met de witte en de zwarte zwanen, die onverbrekelijk met Popper verbonden zijn.

Iemand die tot dusver uitsluitend witte zwanen gezien heeft kan denken dat alle zwanen dus wit zijn. Inductie heet dat, maar inductie valt nooit te bewijzen. Omdat niemand in de toekomst kan kijken, kan niemand zeker weten dat hij nooit ergens een zwarte zwaan zal zien.

De theorie die zegt dat alle zwanen wit zijn kan daarom nooit geverifieerd worden, maar wel wat Popper noemt gefalsifieerd. Eén zwarte zwaan is daarvoor genoeg.

Hypotheses die in principe te falsificeren zijn, die mogen we van Popper ‘wetenschappelijk’ noemen. Daarmee is niet gezegd dat alle andere ideeën gedachten en stellingen onzin zouden zijn, maar met wetenschap hebben ze niets te maken. Dat niets ooit werkelijk te verifiëren valt  — een feit waar filosofen eeuwenlang erg hopeloos van zijn geworden —  is volgens Popper een gegeven waar we mee moeten leven, en waar we maar beter het beste van kunnen maken.

Kennis is dan wel nooit zeker, maar kennis kan wel groeien. Daarvoor gebruiken we volgens Popper de drie werelden, om verwarring te voorkomen liever wereld 1, 2 en 3 genoemd dan eerste, tweede en derde wereld. In Wereld 1 vinden we alle dingen die je aan kunt raken in de natuur: de levende organismen, maar ook de elementen.

Tot Wereld 2 behoort het bewustzijn dat mensen en dieren van zichzelf hebben, en Wereld 3 tenslotte bevat wat we grofweg onder ‘cultuur’ kunnen rekenen (kunstwerken, ontdekkingen, theorieën, mythen, maar ook de menselijke taal en de zaken waarin alle kennis is opgeslagen, bijvoorbeeld boeken).

Een samenspel tussen die werelden maakt dat de kennis uit Wereld 3 kan vermeerderen. Mensen bouwen als het ware voort op wat hun voorgangers al wisten. Daarbij moet zorgvuldig te werk worden gegaan: hypotheses moeten tegen elkaar worden afgewogen, en alleen een nieuwe hypothese die hetzelfde verklaart als de oude plus nog iets extra’s verdient het de oude te vervangen. theorieën zijn dus altijd maar tijdelijk, en dat bijvoorbeeld Newtons leer achteraf niet helemaal klopte is daarom niet erg of zorgwekkend.

Het idee dat kennis kan groeien heeft Popper overigens de naam ‘neo-positivist’ bezorgd. Zelf verafschuwt hij die term omdat de positivistische aanhangers van Wittgenstein uit de ‘Wiener Kreis’ nu juist degenen waren die hij te vuur en te zwaard bestreed.

Nog een kreet die bij Popper hoort is het anglicisme historicisme. Het idee dat gebeurtenissen in de geschiedenis logisch uit elkaar voortvloeien verwerpt Popper krachtig. Zelf maakte hij bewust de Russische revolutie en twee wereldoorlogen mee. Die hebben grote invloed gehad op zijn denken over totalitaire maatschappijen, of ze nu communistisch of fascistisch zijn.

Keer op keer heeft hij gewaarschuwd voor iedere heilsleer die een perfecte gemeenschap belooft. Immers, ook hier geldt: je kunt niet in de toekomst kijken. Iets als het marxisme mag daarom geen wetenschappelijke leer heten, ook al pretendeert het dat wel te zijn. Daarnaast kan de wereld er wel beter uit gaan zien, net zoals kennis kan groeien, zo kan ook de welvaart groeien. Niemand kan echter individueel welzijn garanderen. Popper propageert een ‘open maatschappij’ waarin dingen uitgeprobeerd en weer verworpen kunnen worden, De beste mogelijkheden daarvoor vinden we volgens hem in een ‘liberale’ (waarmee hij bedoelt ‘tolerante’) democratie.

Predikatenlogica

Nu zijn al deze dingen, en nog wel wat meer ook, met een beetje goede wil wel bij Döring terug te vinden. Maar wie meer van Popper wil weten dan hierboven beschreven staat moet er rekening mee houden dat Döring alles wat leuk en interessant is verstopt heeft onder een dikke laag veel te lange zinnen vol moeilijke woorden en chique Latijnse uitdrukkingen. Alinea’s van tien regels die uit een zin bestaan zijn geen uitzondering. Predikatenlogica die niet verduidelijkt of toevoegt wordt er naar mijn idee met de haren bijgesleept. Zo’n beetje de complete werken van Kant, Hegel en nog een hele rij anderen worden we geacht te kennen.

Nee, meneer Döring komt niet van de straat, dat zie je zo, maar voor een Einführung die (achterflap) kurz und leicht lesbar beweert te zijn gaat het mij allemaal veel te ver.

Popper zelf heeft altijd veel nadruk gelegd op het belang van een heldere stijl. Aan zijn eigen werk is dat ook af te lezen. Je kunt het met zijn ideeën oneens zijn, maar hij verwoordt ze in ieder geval duidelijk.

Ook Döring weet dat en vertelt het ons enthousiast. Het kost hem blijkbaar grote moeite lessen te trekken uit wat hij zelf zegt. Zo vindt hij het verschrikkelijk jammer dat niet al het werk van Popper in het Duits vertaald is, want dat maakt hem voor minder mensen ‘bereikbaar’. Vervolgens geeft hij bladzijdenlang letterlijke citaten in het Engels. Onbegrijpelijk. Wie wel Duits, maar geen Engels kan lezen heeft als gevolg hiervan niets aan Dörings boek.

Er verschijnt niet vaak een overzicht van leven en werk van Popper, zoals Döring zelf terecht vaststelt in zijn inleiding. Maar juist omdat de zijne kennis van het Engels vereist, vindt hij een geduchte concurrent in Robert Magee die in 1973 al een korte en heldere monografie schreef onder de voor zichzelf sprekende titel Popper (in 1974 als Aula in het Nederlands uitgebracht, de laatste Engelse versie dateert uit 1983).

Daarnaast is er nog de autobiografie van Popper zelf, in de Nederlandse vertaling uit 1978 (Aula 648) gewoon Autobiografie geheten, in het Engels Unended Quest en in het Duits Ausgangspunkte. Meine intellektuelle Entwicklung. In Magees boekje komt het leven van Popper niet zo uitgebreid aan de orde, en daar had natuurlijk een kans voor Döring gelegen.

Die laat hij compleet liggen. Volstrekt fantasieloos en schools breit hij stukjes citaat (oh, wat zijn citaten toch mooi!) uit Poppers autobiografie aan elkaar. Zo’n beetje het enige nieuwe feit dat hij brengt is dat Poppers vrouw inmiddels is overleden.

Voorts concludeert hij dat Popper zo’n bescheiden man is. Nu valt er over deze grote filosoof bijzonder veel te zeggen, maar hoe iemand het begrip ‘bescheidenheid’ voor ogen kan komen na het lezen van zijn autobiografie is mij eerlijk een raadsel.

Popper had beslist een mooier en inspirerender verjaardagscadeau verdiend.

Wat Maria nog met Jezus had te verhapstukken

ALS JE GESPROKEN HAD, DESDEMONA door Christine Brückner.  Vertaling: Gerda Meijerink. Uitgever: Wereldbibliotheek, f 24,50

’s Avonds laat in bed ben ik een super-oratrice. Haarfijn en in exact de juiste bewoordingen kan ik dan iedereen vertellen hoe het volgens mij allemaal zit in de wereld. Niets blijft er onbesproken en ik heb onweerlegbaar gelijk.

Deze nachtelijke talenten deel ik met een flink deel van de wereldbevolking, en naar het lijkt ook met Christine Brückner. Haar verzonnen tirades van allerlei dames uit de wereldgeschiedenis (verzameld onder de titel Als je gesproken had, Desdemona) ademen in ieder geval precies die sfeer van ‘En nou zal ik eens even van begin tot eind zeggen waar het op staat’. Ze hebben dezelfde vaart, maar ook dikwijls hetzelfde verongelijkte.

Brückners idee om een stel vrouwen van uiteenlopend pluimage (letterlijk van hoer tot madonna) sprekend op te voeren is origineel, en het werkt tot op zekere hoogte ook wel. De dingen opschrijven lijkt wel wat op de dingen ’s avonds in bed bedenken: bij alle twee kan niemand je in de rede vallen. Ik geloof alleen niet echt dat Brückner de gedachten van én Gudrun Ensslin, én mevrouw Goethe, én Maria (die van Jezus Christus), én Sappho en nog zo’n zootje meer goed geraden heeft. Ik denk ook dat dat niet kan.

Brückner maakt zelf ook van de gelegenheid gebruik om haar hart eens te luchten. In Een toontje lager, juffrouw von Meysenbug! Rede van de verbolgen Christine Brückner tot haar collega Meysenbug gaat ze uitvoerig in op de verschillen tussen vroeger en nu.

De negentiende-eeuwse Malvida von Meysenbug was een voor haar tijd behoorlijk geëmancipeerde tante: ze verliet haar aristocratische familie omdat ze er zelf democratische ideeën op nahield en vond dat je alleen geld mag aannemen van mensen met wie je het volledig eens bent. Een dappere daad. Het lukte haar inderdaad om haar eigen brood te verdienen en het tot ‘vriendin en raadgeefster’ te brengen van beroemdheden als Richard Wagner, Friedrich Nietzsche en Romain Roland. Toch is Brückner niet echt onder de indruk van deze succes-story.

Immers, alles wat von Meysenbug bereikte had ze te danken aan haar achtergrond: haar naam, haar opvoeding, haar artistieke belangstelling effenden de weg. Ze kon inderdaad doen wat ze wilde: wonen in haar geliefde Italië, schrijven en daardoor onafhankelijk zijn. En ze dacht dat iedere vrouw die ‘keuze kon maken’.

Brückner neemt haar haar kortzichtige blik kwalijk: von Meysenbugs omgang met ‘normale stervelingen’ was tot een minimum beperkt, en waarschijnlijk zou het haar niet echt meegevallen zijn om ‘haar’ Ischia te moeten delen met de hedendaagse toerist. Maar weinig vrouwen hadden een boodschap aan ‘de grote gemeente van hen die het goede, hoge en schone liefhebben’.

Gelukkig bestaan er tegenwoordig heel andere zaken zoals zwangerschapsverlof, cao’s en kinderbijslag: daar zijn vrouwen meer mee opgeschoten dan met het humorloze oogklepperige idealisme van von Meysenbug.

Kort gezegd: Brückner verwijt von Meysenbug dat ze een produkt van haar tijd en haar milieu is. Dat nu, lijkt me, zijn alle mensen, ook degenen die Brückner zelf laat ‘spreken’ in de rest van haar boek. Natuurlijk zijn daar niet Klytaimnestra (van Agamemnoon) of mevrouw Luther (van Maarten) aan het woord: Christine Brückner schrijft hun gedachten op en daarom doen ze zo anachronistisch modern aan. Een gedachtenexperiment als dit kan natuurlijk heel interessant zijn, vooral als degene die het uitvoert een levendige fantasie aan een knappe stijl paart, maar ik maak bezwaar tegen het feit dat aan alles maar één gedachte ten grondslag ligt: al die dames zijn zielig.

De ondertitel van het boek luidt: Verborgen woorden van verbolgen vrouwen, de achterflap vertelt dat die verbolgenheid ‘de reactie op het zwijgen dat hen werd opgelegd’ is. Nu is het een feit dat eerder de heren met wie de dames uit dit boek iets hadden, dan de dames zelf de helden van de geschiedenis geworden zijn, maar wie zegt mij dat ze daarom allemaal ongelukkig en boos waren?

Voor mij had dit boek veel aan zeggingskracht gewonnen als Brückner bijvoorbeeld een stralend gelukkige Laura (die uit de gedichten van Petrarca) opgevoerd had, of wanneer ze Sappho een lofzang in plaats van een klaagzang had laten houden.

Gelukkig maken Brückners schrijftalent en haar gevoel voor humor wel wat goed. En persoonlijk kan ik me ook wel voorstellen dat Maria nog het een en ander met God te verhapstukken had: ‘Niemand heeft gevraagd of ik uitverkoren wilde zijn’ stelt ze. Aan haar zoon heeft ze bijzonder weinig plezier beleefd, vaak sprak hij haar niet eens aan met ‘moeder’ maar met ‘vrouw’. En nu hij dood is drijven de mensen de spot met haar, schelden haar uit, roepen haar na. Ze besluit na deze monoloog tegen God (antwoord komt er niet) voortaan niet meer te spreken: de verklaringen die iedereen haar vraagt kan ze toch niet geven. Als ze niet willen geloven kan zij er ook niets meer aan doen. Tegelijkertijd kan ze zo haar eigen twijfels (bijvoorbeeld over Johannes die door Jezus méér bemind werd dan zijn andere discipelen) het zwijgen opleggen.

Ook kan ik me wel voorstellen dat iemand als Gudrun Ensslin stampvoetend en scheldend door haar cel in Stammheim loopt. Brückner laat ook haar het slachtoffer van haar opvoeding zijn: als domineesdochter wisselt ze haar getier af met de ‘mantra’s’ van haar jeugd. Of Gudrun Ensslin het zwijgen is opgelegd vanwege haar ‘vrouwzijn’ waag ik te betwijfelen.

Als Desdemona inderdaad gesproken had zou ze het overigens volgens Brückner over zakdoekjes gehad hebben: niet over het zakdoekje dat Othello haar gegeven had en dat, als ze het kwijt is geraakt, de leidraad voor het complete drama vormt, maar over de stapels zakdoekjes die ze zelf ‘omzoomd en van borduursels voorzien heeft’ voor Othello. Hij blijkt er niet eentje bij zich te dragen.

Ik kan wel lachen om dit ‘lik op stuk geven’, maar met Shakespeare of met vrouwenemancipatie heeft het niets te maken.

Knapen, knechten, meters, persers en ververs

Archivaris Van Maanen inventariseerde het Leids stadsarchief uit de periode 1574 tot 1816. Het kostte hem vijftien jaar werk, dag in dag uit, en het resultaat blijkt tot zijn eigen verwondering veel mensen te intrigeren.

“Het moet je in het bloed zitten” zegt hij, en: “het heeft me geen dag verveeld”. In vijftien jaar tijd heeft drs. R.C.J. van Maanen meer dan 10.000 stukken uit het stadsarchief van Leiden geïnventariseerd. Keurig gerubriceerd staan ze nu beschreven in een loodzwaar boek.

Wie het openslaat betreedt een wereld vol vergeten begrippen en beroepen. Een willekeurige greep om u een idee te geven: in archiefstuk 2325 bevindt zich een “Request van drie bleekzwartsaaiververs om de blauwververs niet toe te staan zwart te verven (1677)” en “Door de bodes opgemaakte lijsten van smeersmelters (1656)”. Onder nummer 3927 treffen we “Stukken betreffende het verbod aan vaantjeslieden om duurder dan drieguldenbier te verkopen (1677)”, en wat dacht u van weer andere stukken “betreffende een geschil tussen de zeemtouwersbazen Labrooy en Sluymers en het vachteblotersgilde” uit 1736? De meest fantastische voorstellingen kun je je daar bij maken.

Achter veel documenten moeten behoorlijke porties leed schuilgaan. Archiefstuk 3405: “Minuutresolutie van het Gerecht omtrent de aanleg van nieuwe begraafplaatsen buiten de Mors- en de Hogewoerdspoort en op het Blauwe- en het Papagaaisbolwerk, omdat de kerkhoven bij de kerken door de pestepidemie te vol geworden zijn, 1635”. Nummer 6246: “Minuutverklaring van burgemeesters dat de weduwe Jeanette Uding niet in staat is haar kinderen te onderhouden, 1808”.

Ander leed daarentegen doet modern aan. Overweldigend veel stukken gaan over aanslagbiljetten en belasting en er zijn ook nogal wat bedrijfstakken die klagen over hun miserabele situatie, vooral de bierbrouwers hebben het almaar moeilijk.

Vaak volgen er dan resoluties en neemt de stad “maatregelen om het verval van de biernering te keren”, door regels over prijzen en de maat van de biertonnen te stellen bijvoorbeeld.

Rooie oortjes

Intrigerende lectuur. Persoonlijk kan ik uren zoet zijn met een dergelijk boek, vooral omdat het op zo’n volkomen andere manier tot de verbeelding spreekt dan de grote slagen en namen en de jaartallen die op school de vaderlandse geschiedenis vormen. Dit zijn glimpjes van het dagelijks leven.

De verantwoordelijke voor al dit fraais reageert verbaasd verheugd als ik hem mijn enthousiasme laat blijken. “De meeste mensen lezen dit soort dingen nou niet direct met rooie oortjes”, zegt hij als ik hem op kom zoeken in het Leidse Stadsarchief.

Dat archief ligt midden in het net opgeknapte oude centrum van de stad, op een rustiek plekje aan het water, en mijn gevoel voor romantiek komt dan ook pas bedrogen uit als ik Van Maanen zie: hij voldoet niet aan het beeld van de zonderlinge oude archivaris die gekleed in een stofjas mompelend in antieke folianten staat te bladeren. Wel is hij het type Pietje Precies dat je voor dergelijk werk verwacht, iemand die ook van zichzelf zegt dat hij heel geduldig is (“alleen mijn kinderen klagen dat ik áls ik een keer m’n geduld verlies ook meteen vreselijk driftig word”).

Zijn ideeën over het vak (hij is “hogere archiefambtenaar”, na zijn studie geschiedenis heeft hij de hogere archiefschool gedaan) zijn nogal uitgesproken: het toegankelijk maken van bronnen is zijn enige taak. “Smeuïge stukjes schrijven” is uit den boze, en hij heeft ook geen proefschrift van zijn inventaris willen maken. Daar was hij immers niet voor aangenomen.

De inventaris omvat overigens niet het hele stadsarchief van Leiden: het middeleeuwse deel is in de dertiger jaren al geïnventariseerd en die lijst loopt tot aan ‘Leidens ontzet’ in 1574. Daar is van Maanen dus begonnen, en juist vanaf die tijd heeft de stad een explosieve bevolkingsgroei gekend. Het hele archief is op dat van Amsterdam na het grootste en compleetste van alle Hollandse steden.

Hoe enorm het deel is dat de jaren tussen 1574 en 1816 (een jaar van grote administratieve veranderingen en daarom als ‘breekpunt’ gekozen) bestrijkt moge wel blijken uit het feit dat van Maanen er een jaar voor uitgetrokken heeft om, samen met een hulp, alle stukken in de volgorde te zetten waarin hij ze nu beschreven heeft. Daarna gaat hij weer rustig verder: het archief loopt officieel door tot 1929, maar bij 1880 zal hij al klaar zijn omdat de rest bij de grote brand van het stadhuis in de Breestraat (alleen de gevel stond en staat er nog) in 1929 verloren gegaan is.

Huiszittenhuis

Hoe voelt dat nou zo’n dikke pil die er na vijftien jaar werk eindelijk ligt?

Van Maanen: “Nou, ik moet eerlijk zeggen, naarmate de tijd weer wat verstrijkt wordt dat leuker. Heel gek. Gebruikers maken er opmerkingen over, en ik begin me nu toch te realiseren dat ik iets gemaakt heb dat heel lang en intensief gebruikt zal worden. Wat ik zelf heel leuk vind van het archief in deze vorm is dat je de indruk krijgt dat het stadsbestuur zich echt met allerlei zaken bezighield. Je ziet met deze presentatie veel meer van de relatie overheid-burger. Ik wist vijftien jaar geleden bijvoorbeeld niet, en dat heeft me echt gefrappeerd, dat de stad zich ontzettend intensief bezighield met armenzorg. Je denkt altijd dat dat overgelaten werd aan de particuliere sector, de kerken en dergelijke, maar je had hier het Huiszittenhuis en dat had een gemengd kerkelijk-burgerlijk armenbestuur. “

“Dat Huiszittenhuis heette zo omdat het zich bezighield met de armen die gewoon thuis zaten, dus niet met bedelaars of passanten die over straat liepen en een aalmoes vroegen. Het was een sociale instelling voor de “nette armen” die om de een of andere reden geen inkomsten hadden. Het zat in een gebouw dat voor een groot deel uit graanzolders bestond: daar werd goedkoop brood van gebakken in wat in de volksmond de Armenbakkerij heette.”

“In 1754 werd die Armenbakkerij zelfs een zelfstandige instelling die ook brood leverde aan de Waalse Diaconie en de Gasthuizen. Een enorme organisatie die nog tot 1869 bestaan heeft. Het stadsbestuur subsidieerde al die charitatieve instellingen en controleerde daarom ook alle rekeningen. Voor dat subsidiegeld werden fondsen gecreëerd en regentencolleges benoemd en commissies. Het geld kwam uit de belastingen: de bieraccijnzen en de opcenten op de koele wijnen en dergelijke.”

“Economisch deed de stad echt veel meer dan ik dacht. Dat idee dat de staatszorg iets van de laatste eeuw is klopt gewoon niet. Ze hadden heel duidelijke zeggenschap in de sfeer van de gilden en de hele textielindustrie.”

”Dat was trouwens een enorme bedrijvigheid met alle hallen. Behalve de Lakenhal die iedereen nog kent had je ook de saaihal en de fusteinhal en de warphal, de greinhal, de rashal en de baaihal. Net als ‘laken’ waren dat allemaal textielsoorten. De namen hebben te maken met de grondstof en met de methode van schering en inslag. En dat is allemaal in groepen georganiseerd, Bij de baainering (van de baaien rok, dat baai) hoorden dan bijvoorbeeld ook de wollen dekens en de pelten en de bontmutsen. “

“Er waren verschrikkelijk veel mensen aan de hallen verbonden. Die kwam ik allemaal tegen in de boeken: knapen, knechten, meters, persers, ververs. En de persers bijvoorbeeld waren dan weer onderverdeeld in zwartpersers en witpersers en couleurenpersers. “

“Dan had je ook nog de volders, die werkten in de vollerij. Daar moest stof vervilt worden en dat gebeurde met volaarde en urine; dat alles werd in kuipen gestort en de volders gingen daar dan helemaal bloot met hun voeten in staan trappelen, net als bij wijn. En als het nou mooi weer was zomers dan gingen die lui ook rustig bloot over straat naar huis. Dat mocht helemaal niet, daar kregen ze boetes voor en die kom ik dan weer in het archief tegen.”

Heeft u nu zelf een voorkeur voor een van de rubrieken waarin u alles heeft onderverdeeld?

“Nee, juist dat alles in elkaar grijpt maakt het werk interessant. Als historicus ben ik op de grote lijn gespitst: stadsgeschiedenis als discipline, dat vind ik leuk. Je ziet bijvoorbeeld dat de stad uitgebreid wordt als de mensenaantallen groeien, en als gevolg daarvan komen er dan nog meer mensen. Dan verschijnen er in de archieven stukken over hypotheken, en moet de sociale zorg weer anders aangepakt. Enfin, die hele schaalvergroting. “

”Je ziet dat alles zijn wortels heeft. Iedere keer als de stad weer groter werd bijvoorbeeld kregen de bedrijven en de industrie subsidie om naar Leiden-Noord te vertrekken. Daar konden ze hun troep op de Kaag lozen en de westenwind zorgde ervoor dat de stank niet over de stad walmde. Nu nog staat alle industrie aan de noordkant van de stad en liggen de mooie wandelparken in het zuiden.”

Brachten die stadsuitbreidingen ook een duidelijke bureaucratisering met zich mee?

“Ik denk dat het met de bureaucratie wel meeviel. Als mensen bijvoorbeeld een vergunning aanvroegen hadden ze die toch vrij snel in huis, en als iemand solliciteerde kon hij heel goed twee dagen later die baan al hebben. Ik weet niet hoe hoog de drempelvrees was, maar mensen moesten toch vrij vaak op het stadhuis zijn voor dingen als ondertrouw en ze kwamen ook vaak aan de pui luisteren naar afkondigingen over belastingen, vonnissen en allerlei regelingen. Ik vraag me echt af of ze daar hun zondagse pak voor aantrokken. De afstand tot de klerken was denk ik niet zo groot. “

Bent u niet bang dat uw vak op een gegeven moment uitsterft? Straks is alles geïnventariseerd, en wat er nieuw bijkomt wordt vanzelf door de automatisering overgenomen.

“Je houdt altijd archiefbestanden die beheerd moeten worden en toegankelijk gemaakt voor het publiek. Het betekent wel dat je de opleiding aan moet passen. Dat gebeurt ook voortdurend: in mijn tijd was alles nog veel meer op de middeleeuwen gericht, vakken als oorkondeleer en dergelijke. In de praktijk hoeven archivarissen niet vaak meer middeleeuwse bestanden te inventariseren, en wordt een vak als informatica steeds belangrijker.”

“We zitten wat dat betreft inderdaad in een overgangsperiode, die automatisering gaat zo hard dat het nauwelijks bij te houden is. Maar een veel groter probleem is te beslissen wat je moet bewaren en wat je moet vernietigen. Daar horen archivarissen bij ingeschakeld te worden, die moeten waken over het historisch nut.”

Als we later een kijkje in het depot nemen en ik begerig door wat oude rekeningen blader vraag ik hem of zijn fantasie ook onmiddellijk aan het werk gaat bij het zien van bijvoorbeeld die rijtjes optellingen. Het ontbreken van typemachines in vroeger eeuwen geeft zelfs de meest officiële stukken iets heel persoonlijks.

“Nou,” zegt hij “ik heb dat niet bij ieder individueel stuk, maar wel als ik er een aantal zie van dezelfde vent. Dan denk ik: wie zou dat geweest zijn? Ik heb een artikel geschreven over Boudewijn van Rees. Die komt in de literatuur nergens voor, maar het is een ontzaglijk belangrijke vent geweest hier in Leiden. Ik merkte in het archief dat hij overal z’n vingers tussen had, overal kom je z’n handschrift tegen. “

”Toen ben ik me in hem gaan verdiepen en ik vond uit dat hij gepubliceerd had en een remonstrantse dominee met fel patriotse gedachten was. In 1795 werd hij stadssecretaris. In zo’n geval ga je op een gegeven moment ook op zoek naar een portret, maar van die man kan ik er maar geen vinden. Heel jammer, ik zou zo graag weten: hoe zag hij er nou uit, wie was het. Je gaat dan ook kijken waar hij woonde, en dan fiets je langs zijn huis. “

”Dat doe ik dan wel, maar ik heb dat niet bij iedere klerk natuurlijk. Daarvoor zitten de stukken toch te veel in de hoek van de gebruiksvoorwerpen voor mij, ook al heb ik wel eens de neiging mijn handen te gaan wassen als ik teksten over cholera ben tegengekomen.”

Het is gek om te zien hoe het schrift in de loop van de eeuwen veranderd is, de dingen uit de zestiende en begin zeventiende eeuwen doen mijn lekenoog aan Arabisch denken. Ik kan er nauwelijks een letter van ontcijferen. Van Maanen heeft er natuurlijk geen enkele moeite mee, paleografie (handschriftkunde) is niet voor niks een vak op de archiefschool. “Toch kenden ze ons lettertype wel hoor, maar ze gebruikten het alleen als sierletter, voor opschriften en dergelijke. Kijkt u maar naar de ruggen van die rekeningenboeken hier. Tegen het eind van de zeventiende eeuw sloeg alles om naar ons schrift. Ineens ging men toen heel andere letters schrijven. De stukken uit de achttiende eeuw zijn heel gemakkelijk te lezen: toen schreef iedereen heel groot.”

Lastig bij oude handschriften blijken vooral regels zonder duidelijk begin of eind en individuele afkortingen: “Vaak bleven in het archief alleen concepten: de echte brief ging dan de deur uit. In die concepten zitten veel persoonlijke afkortingen van klerken, vaak voor namen: DR is dan Dirk en HR Hendrik. Ik weet nog dat het hele archief zich een paar jaar geleden boog over de afkorting NH die naast een handtekening stond. Enfin, uiteindelijk zijn we er achtergekomen dat het om een ‘noodhulp’ ging.”

Detectivewerk

In een ander deel van het gebouw heeft van Maanen wat pronkstukken bij elkaar gelegd en gehangen: de handtekening van ‘Guillaume de Nassau’, een plan van Leeghwater (“Ik vind die prent die ik u straks in het archief liet zien eigenlijk veel aardiger, maar daar staat geen beroemde naam onder”), maar ook van Maanens persoonlijke trots: een stuk dat nummer 7869 was in het oorspronkelijke archief bleek thuis te horen bij wat eerst nummer 60 was: “Er lagen jaren tussen het moment dat ik het een en het ander tegenkwam, maar ik wist zeker dat ik dat handschrift eerder had gezien. En ik heb het teruggevonden!”

Fraai detectivewerk is ook een index die een aantal jaren geleden aan het archief werd aangeboden: hij zit weer keurig in het boek waar hij ooit uitgeknipt was, een aantal lange krullen zit nu weer vast aan de letters waar ze deel van uitmaakten.

Ook ligt hier het bewijs dat de stad het eerste wisselkantoor voor vreemde valuta was: “Wat u daar ziet is Frans geld. De Franse soldaten brachten papieren geld mee, dat hadden ze daar al een paar jaar, en dat gingen ze toen ook hier gebruiken. Dat bracht grote problemen met de bevolking met zich mee, want die wilden dat eerst natuurlijk niet accepteren. Maar een aantal van die dingen zijn later toch ingeleverd bij de stad en die gaf de mensen er dan geld voor.”

Als ik tenslotte wegga vraagt van Maanen of ik hem een exemplaar van mijn artikel wil sturen. Niet voor hemzelf, maar voor het stadsarchief.

De inventaris is bij het stadsarchief te bestellen door f 65,50 (incl. verzendkosten) over te maken op girorekening 194276 ten name van Gemeentearchief Leiden, onder vermelding van SA II. Ook de middeleeuwse inventaris is nog beperkt leverbaar; hij kost f 33,– en moet onder vermelding van SA I besteld worden.

Diner pensant

Naast het werkontbijt en de zakenlunch bestaat er sinds afgelopen maandag voor de moderne manager nog iets anders: het diner pensant.

Hij (en zowaar ook een enkele zij blijkt geïnteresseerd) moet daarvoor naar Leusden, naar de Internationale School voor Wijsbegeerte die hard bezig is zijn imago van jeugdherberg af te schudden: de boel is verbouwd en een professionele bar domineert nu de ruimte waar je binnenkomt. Men heeft de kreet ‘Wees mens’ uit de gevel gebeiteld en noemt het conferentieoord sindsdien ietwat gezocht ‘De Queeste’.

Wat de dertig directeuren en organisatie-adviseurs zochten bij het eerste denk-etentje wisten ze geloof ik zelf ook niet precies, maar het was duidelijk dat ze van alles vonden. Eten met twintig minuten lezing na het voorgerecht en nog eens twintig minuten na het hoofdgerecht bleek een prima combinatie.

Zij het dat de eenheid tussen maaltijd en denkstof minder groot was dan gepland. Want deze eerste keer moest het over serendipiteit gaan, en waar in Nederland het woord serendipiteit (afgeleid van een oud sprookje over de prinsen van Serendip) valt, daar is Pek van Andel, die het begrip zelf altijd omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.

Van Andels collectie gevallen-van-serendipiteit is erg groot (nog steeds krijgt hij er gemiddeld een per week toegestuurd van iemand die zijn verzameldrift kent), en bevat ook nogal wat gerechten. Maar liefst vijfentwintig serendipiteuze recepten had hij van tevoren aan de kok gestuurd, maar die bracht het tot Van Andels spijt niet veel verder dan ‘rosbief met ratatouille’.

‘Schaarste’ en ‘een geslaagde fout’ zijn maar twee van de twintig categorieën of patronen waarin Van Andel zijn collectie indeelt. Ze hebben samen of apart in allerlei culturen al heel wat lekkere ratatouilles opgeleverd.

Maar er zijn veel mooiere gevallen van ongezochte vondsten, uiteenlopend van wereldberoemde als de uitvinding van penicilline tot de ontdekking van vloeipapier (iemand had bij de fabricage van gewoon papier vergeten iets toe te voegen) en sigaretten (die door arme stakkers gedraaid werden van de verpulverde sigarenpeukjes van de Spaanse conquistadores).

Met veel verve en in hoog tempo strooit Van Andel zijn voorbeelden over de verschillende tafeltjes. Ze vallen in goede aarde. Ik zie mensen driftig aantekeningen maken, en de gesprekken tijdens het eten zijn geanimeerd, terwijl toch vrijwel iedereen alleen was gekomen. Aan mijn tafeltje gaat het tussen de theoloog die in de stadsontwikkeling terecht gekomen is, en de filosofe die haar opleidingsinstituut net op een zachter pitje heeft gezet, over de Dalai Lama.

Een stoel om naar Pek van Andel te luisteren kost heel wat minder dan een stoel op het ‘Art meets Science’-congres waar de Dalai Lama sprak: f 85,- tegenover f 1000,-. Het algemeen gevoelen is dat je dat prijsverschil er vast niet ‘van af zit’.

Ook na het eten wordt er aan de bar nog druk doorgepraat. De man die een boek over intuïtie aan het schrijven is voelt zich heftig aangesproken en zwaait voortdurend met het omslagontwerp dat al klaar is. Voor de andere beleidsmedewerkers, directeuren en interim-managers blijkt het begrip serendipiteit voor zover ze het nog niet kenden meestal een naam voor iets dat ze maar al te goed kennen: de ongezochte vondst speelt in elke organisatie een rol.

Of de sprekers die de komende maanden een avondlang een diner pensant zullen opluisteren ook voor een ‘echte kick’ (aldus een organisatie-adviseur) kunnen zorgen is afwachten, maar wie meer wil horen over ‘de taal van de strategie en de strategie van de taal’, ‘de filosofie van de gebouwde werkomgeving’ of ‘de bedrijfskundige revolutie in de bureaucratie’ wende zich tot de Internationale School voor Wijsbegeerte.

‘Kort geleden was tango nog een vies woord, nu is het mode’

Astor Piazzolla, de in Nederland zeer populaire bandoneonspeler-componist bandleider, treedt volgende week vrijdag en zaterdag in Carré op met de voyante Italiaanse zangeres Milva. Liesbeth Koenen zag hun spektakelprogramma El Tango in Florence en sprak met de twee vermaarde musici.

“Milva is de vleesgeworden tango-muziek”, zegt Astor Piazzolla beslist. “Haar gezicht, haar haar, hoe ze loopt en zingt. Ze heeft temperament, ze is sensueel, dramatisch.” Al ruim twee en een half jaar zijn ze regelmatig te zien met het programma El Tango: Piazzolla met zijn nu tien jaar bestaande quintet, en Milva, de ‘panter uit Goro’ (het Italiaanse vissersplaatsje waar ze geboren is).

Vorige week in Florence, volgende week voor het eerst in Nederland, in Carré, dat daarmee zijn honderdjarig bestaan begint te vieren. Alle muziek is van Piazzolla, Milva is degene die zich met hart, ziel en een fabelachtige stem op de Franse, Italiaanse en Spaanse teksten werpt.

De show is een belevenis, het Florentijnse publiek juicht “Bravo!!” en “Brava!!” en ze hebben absoluut gelijk. El Tango is een perfect lopend en klinkend “spettacolo”.

De kleuren op het toneel zijn die van de tango: rood en zwart. “Het gevoel van de tango is zwart”, legt Piazzolla de volgende dag uit, “mijn instrument, de bandoneon, is zwart, en we zijn in het zwart gekleed.” Tussen hen door beweegt zich, in een fonkelende zwarte jurk, Milva met haar gigantische bos rood haar, op blote voeten. “De mensen zoeken daar allerlei sociologische redenen achter, maar in het theater in Parijs, waar we de show voor het eerst deden, kon ik gewoon geen hakken aan, en toen hebben we het later maar zo gelaten”, zegt ze daar zelf over.

Je zou het niet direct zeggen, maar ze is 47 en heeft al een lange carrière achter de rug. Ze werd populair met een liedje op het songfestival in Sanremo,in 1961 en zette sindsdien reeksen opera’s (waaronder de Dreigroschenoper van Brecht), films en televisieprogramma’s op haar naam. In Italië, maar ook in Duitsland en Frankrijk is ze razend beroemd. In Nederland daarentegen is Piazzolla (66) veel bekender.

Piazzolla is iemand die met overduidelijk genoegen over zijn leven en zijn werk praat. “Ik ben een en al Italiaans bloed. Ik voel me Italiaans. Mijn grootouders kwamen allemaal uit Italië, en er werd bij ons thuis in Argentinië Italiaans gesproken. Argentinië is eigenlijk een treurig en gewelddadig land. Als je alleen naar onze muziek luistert en niet naar onze gezichten kijkt dan merk je dat ook.”

”Maar wij hebben zo verschrikkelijk veel plezier in ons werk. We vormen al tien jaar een coöperatie, dus ik ben niet de grote meneer die al het geld binnenhaalt: alles wordt gedeeld. De groepsleden, de beste muzikanten van Argentinië, zouden ook alles voor me doen. Onze samenwerking is buitengewoon gelukkig en dat is niet gewoon in de tango-muziek. Ik moet ook zeggen dat de mensen buiten Argentinië meer van ons houden dan die daarbinnen.”

“Vooral in Nederland, een van de meest ‘avant-garde-landen’ ter wereld. Daar accepteerden ze ons meteen, vier vijf jaar geleden. Door de Vijf Tango’s van Hans van Manen werden we ook populair bij het balletpubliek. Ik vond zijn balletten zelf erg goed.“

“Maar instrumentale muziek is maar een ding, met Milva laat ik nu een ander deel van mezelf zien. Ik schrijf heel graag liederen en binnenkort wil ik wat dingen voor haar maken waar meer theater en toneelspel inzit. We doen dit programma nu al een hele tijd, en je moet uitkijken dat je geen bankbediende wordt die voortdurend hetzelfde doet. Dat lijkt me het vreselijkste wat me zou kunnen overkomen.”

“We zijn met El Tango in Argentinië geweest. Dat was zoets als ijsjes verkopen in Alaska. Ik denk dat het zo zit: mensen die van muziek houden, houden van mijn muziek, maar de mensen in Argentinië die van tango houden, houden niet van mijn muziek. De wortels van mijn muziek zijn voor honderd procent ‘tango’, maar daar bovenop zit 99 procent ‘muziek’. Dus wat gebeurde er? Argentinië stond op zijn kop en werd boos omdat Astor Piazzolla een Italiaanse zangeres meebracht, die niet in Argentinië geboren is en dus de tango nooit kan ’voelen’. Vooral de tangozangeressen waren woedend, ook al omdat ik nooit met ze wilde spelen. Ik heb een hekel aan de manier waarop ze zingen. Maar de mensen die van muziek houden waren weg van Milva, en een van de belangrijkste journalisten in Buenos Aires schreef: Buenos Aires verdient deze show niet. Ik was dus heel tevreden.”

“Vergeet niet dat tango tot heel kort geleden eigenlijk een vies woord was, geassocieerd met de onderwereld, drugs, alcohol, bordelen. Dat hield pas op nadat ik begonnen was op universiteiten en daarbuiten concerten te geven.“

”Mijn halve leven heb ik in clubs gespeeld, en ik haat die traditionele tango-wereld. Toen ik mijn eerste vrouw trouwde kreeg ik ook grote problemen: mijn ex-schoonfamilie begon te gillen toen ze hoorde dat ik tango speelde en in varieté-restaurants optrad. Op universiteiten bijvoorbeeld was het toen nog verboden tango te spelen. Nu is het erg in de mode.“

“Ik vraag me weleens af: wat gebeurt er toch? Ik denk dat de mensen iets anders, iets nieuws, een nieuwe opwinding nodig hebben. Op de radio is 99 procent van de muziek Engels of Amerikaans of een imitatie daarvan.“

”Tegenwoordig dansen mensen met twintig of veertig meter tussenruimte! Dan de tango! Die is als een liefdesdaad, een rituele dans die vlak tegen elkaar aan uitgevoerd wordt. Ik denk dat het Nederlandse publiek het ook geweldig zal vinden. Milva moet je zien. Ze is een dame. Wij vijven zijn heren. We kunnen het goed met elkaar vinden, zolang we respect voor haar hebben, en zij voor ons. Zij doet haar werk, wij het onze, dan gaat alles goed.”

Buiten het toneel blijkt Milva niet zozeer de vleesgeworden tango te zijn, als wel de vleesgeworden incarnatie van het begrip ‘diva’, met alle clichés die daarbij horen.

Slechts een kwartier te laat maakt de punctuele zangeres haar entree in de lounge van het bijzonder luxe hotel: met een enorme vos over haar schouder, en een goed donkere zonnebril op, komt ze aanstappen. Schouders opgetrokken, hoofd in de nek. Het contrast met de gezellige en in-tevreden baas Piazzolla die bij de ingang van zijn veel eenvoudiger hotel al stond te wenken is compleet.

“Foto’s?” zegt Milva “Niemand heeft tegen mij iets gezegd over foto’s! De ochtend na een voorstelling doe ik nooit make-up op.” Ter illustratie licht ze heel eventjes haar zonnebril op: de grote wimpers van gisteren ontbreken. Dat  zij de interviewster een glimp een glimp laat opvangen, is wonderbaarlijk  voor iemand die zich in zeven jaar huwelijk niet één keer zonder make-up aan haar man had vertoond, zodra ze uit de badkamer kwam moest hij het licht uitdoen. Uiteindelijk worden een paar plaatjes met zonnebril goedgunstig toegestaan.

Mijn vragen vallen vervolgens helemaal verkeerd. Als ik me verontschuldig voor het feit dat ik deels naar de bekende weg moet vragen, omdat ze in Nederland nog niet zo bekend is, begint ze ijzig over haar ‘absoluut sensationele triomf’ van vorig jaar in Amsterdam, met de opera La vera storia (op het Holland Festival).

Ook El Tango, dat weet ze zeker, zal bij het Amsterdamse publiek zonder enige twijfel een gigantisch succes worden, zoals overigens alles wat ze doet of gedaan heeft.

Pas na een minuut of tien ontdooit ze enigszins, plukt niet langer aan haar vingers en begint spontaan over mijn Toscaanse accent en vertelt over het vermoeiende leven dat ze leidt. “Sinds september heb ik vrijwel iedere dag gewerkt, ook met Kerstmis en Nieuwjaar. Tussendoor ben ik heel af en toe thuis in Milaan geweest. Daar woon ik met mijn dochter Martina. Die is 23 en studeert aan de universiteit. We hebben een fantastische relatie. Haar vader was degene die me voordat we gescheiden waren, stimuleerde om andere dingen te gaan doen dan alleen lichte liedjes zingen. Hij had enorm veel vertrouwen in mijn mogelijkheden, en ik heb ook een bijzondere stem. Ik kan bijvoorbeeld ook opera zingen, en zonder microfoon werken.”

” In 1965 ben ik begonnen met liederen van Brecht. Mensen die iets met hun muziek te vertellen hebben, die interessant zijn, daar werk ik mee. Het liefst doe ik iedere keer iets nieuws. Met Piazzolla werken nu, bevalt me goed, anders deed ik het niet. Met mijn lichaam en mijn zingen probeer ik me in te voegen in het quintet. We hebben voornamelijk een muzikale band. Buiten de voorstellingen ga ik niet met ze uit of zo, ik leid een heel ander leven. “

Die indruk maakt ze zeker. Dat zulke verschillende mensen op het toneel zo’n schitterend stel kunnen vormen is een wonder, maar wel een feit.

Astor Piazzolla en zijn quintet geven onafhankelijk van Milva drie concerten: vanavond in de Doelen in Rotterdam, morgen in De Harmonie in Leeuwarden en maandag in de Schouwburg in Leiden. Aanvang 20.15 uur.

Brusselse kermis

Wat bestelt u in Brussel? ‘Twee koffie’ of ‘deux cafés’? Spreekt u de taxichauffeur in het Frans of in het Nederlands aan? Een willekeurige toerist of andere bezoeker van de Belgische hoofdstad krijgt maar moeilijk zicht op welke van de twee officiële talen hij bij voorkomende gelegenheden kan gebruiken. Iemand die daarnaast ook nog weet hoe gevoelig de ‘taalkwestie’ in heel België ligt, hoort zichzelf al snel hakkelend informeren naar de talenkennis van degene die hij aanspreekt.

Velen met mij zullen zo geconstateerd hebben dat niet iedereen in Brusselse winkels of restaurants Nederlands spreekt. Hoe goed het Frans is van degenen die dat wel doen, valt voor een Nederlander moeilijker te overzien. Maar de werkelijke situatie blijkt nog veel ingewikkelder dan een voorbijganger zo op het oog zou zeggen. Sera de Vriendt en Roland Willemyns (van de Vrije Universiteit van Brussel) hebben er onlangs onderzoek naar gedaan. In een artikel dat de titel ‘Linguistic research on Brussels’ meekreeg doen ze er verslag van.

De eerste interessante vraag die de Vriendt en Willemyns beantwoorden is: hoe is het nu allemaal zo gekomen? Brussel ligt tenslotte in het Nederlands sprekende deel van België en pas in de afgelopen twee eeuwen heeft het zich ontwikkeld tot een overwegend Franssprekende stad. Het is nu de enige plek in België waar de locatie niet bepaalt welke taal de officiële is. Het Nederlands en het Frans hebben daarom voor een flink deel van de Belgen, zo’n tien procent, precies dezelfde status. En dat komt uiteindelijk allemaal door de Spanjaarden.

Tachtigjarige oorlog

De tachtigjarige oorlog verdeelde het Nederlands sprekende deel van de wereld in twee stukken. Grofweg: Vlaanderen en wat nu Nederland heet. Tegen de tijd dat dat Nederland zijn ‘Gouden eeuw’ inging had België te lijden onder een forse braindrain: degenen die tot de Nederlandssprekende intellectuele elite behoorden, vertrokken als ze de kans kregen naar het vrije Holland. Voor de Vlaamse cultuur had dat desastreuze gevolgen.

Omdat de koningen van Frankrijk en de Bourgondische hertogen tot die tijd Heer van Vlaanderen en Belgisch Brabant geweest waren, sprak de Vlaamse adel toen overigens al Frans. In de Spaanse tijd namen de nieuwe hogere klassen en de burgerij dat over.

Na een paar generaties waren het alleen nog de arme lagere klassen die helemaal geen Frans spraken, maar zich uitsluitend in een van de Nederlandse dialecten uitdrukten.

De annexatie van België door de Fransen aan het eind van de 18e eeuw maakte dat niet veel beter. De economische en politieke macht kwam in de loop van de tijd geheel en al in handen van mensen die Frans als voertaal hadden.

De standaardisatie van het Nederlands, die juist na de scheiding van de zuidelijke en de noordelijke Nederlanden op gang kwam ging dan ook vrijwel geheel aan België voorbij. Zo bleven er naast het Nederlands allerlei dialecten bestaan van wat nu meestal het Vlaams wordt genoemd. Een taal die geen ‘standaardvorm’ kent hoeft niet op veel prestige te rekenen.

Toch is het de rest van Vlaanderen, nadat er in 1830 een eind was gekomen aan het kortstondige samengaan met Nederland, gelukt om vrijwel geheel eentalig Vlaams te worden. Hoe kon Brussel dan in precies dezelfde tijd zo ‘verfransen’?

Die verschuiving is, zo melden de Vriendt en Willemyns, te danken aan het feit dat het Frans de taal van de rijken en machtigen was. Dat waren degenen die de nieuwe natie gingen leiden, na de afscheiding van Nederland. In eerste instantie liep de sociale tweedeling zelfs parallel met een geografische tweedeling van de hoofdstad, in een Vlaams en een Franssprekend stuk. Pas later zijn de verschillende buurten door elkaar gaan lopen.

In Nederland werd de eerste stoot tot het voor iedereen aanvaardbare en begrijpelijke amalgaam dat nu het ABN heet, gegeven door de vertaling van de Statenbijbel. In België begon dat proces pas eeuwen later.

Ik neem aan dat, net als overal elders, het onderwijs en de media daar een beslissende rol in hebben gespeeld. Men richt zich wel op Nederland, (zoals onder andere mag blijken uit het aantrekken van de Nederlandse Prof. Paardekooper die zichzelf rustig een ‘zendeling in het land van de ABN-heidenen’ noemt), maar het ‘Algemeen Beschaafd Vlaams’ wijkt toch duidelijk af van het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’, zowel in de woordenschat als in de grammatica.

Gezien de geschiedenis is dat niet meer dan logisch. Overigens maakt die geschiedenis ook iets duidelijk over het ‘underdog-gevoel’ van veel Vlamingen ten opzichte van zowel de Walen als de ‘Hollanders’. Het is simpelweg de afspiegeling van een eeuwenlange underdog-positie.

Inmiddels verfranst Brussel niet verder juist omdat er een min of meer door iedereen aanvaarde standaardnorm van het Vlaams bestaat. Dat zorgt voor een veel sterkere positie tegenover het Frans dan er vroeger was. Tegenwoordig betekent Vlaams spreken ook niet meer automatisch dat je arm bent en deel uitmaakt van een lage sociale klasse.

Brussels Nederlands

Dat alles neemt natuurlijk niet weg dat er in Brussel een unieke situatie bestaat, die in de rest van België niet voorkomt. Erg veel mensen spreken nu zowel Frans als Vlaams, al is dat nog steeds niet voor iedereen het geval.

De Vriendt en Willmyns onderscheiden een heleboel verschillende ‘soorten’ sprekers. Brussel heeft als politiek, cultureel en economisch centrum van het land grote stromen immigranten uit alle delen van België te verwerken gekregen. Die brachten allemaal hun eigen Vlaamse of Waalse dialect mee, dat dan nog generaties lang bewaard kon blijven. Maar tegenwoordig zijn het vooral de oudere inwoners van de stad die echt ‘eentalig’ (Vlaams of Frans, dat maakt niet uit) genoemd moeten worden.

In een inmiddels toch wel door-en-door tweetalige stad ligt het voor de hand dat die talen elkaar beïnvloeden en dingen van elkaar overnemen. Er is zoiets ontstaan als ‘Brussels-Nederlands’ en ‘Brussels-Frans’.

Van het eerste is nog niet zoveel bekend, maar van het tweede geven de Vriendt en Willemyns een aantal voor Nederlanders goed te volgen voorbeelden. Het kan namelijk gebeuren dat mensen Frans met een Nederlandse woordvolgorde spreken. ‘Een schoon hemd’ wordt dan gewoon une propre chemise in plaats van une chemise propre en ‘niet rijp genoeg’ krijgt de letterlijke vertaling pas mur assez (moet pas assez mur zijn).

Men neemt ook klanken en woorden over. Behalve dingen uit de keuken zijn vooral lachwekkende woorden of andersoortige ‘krachttermen’ favoriet. Zo noemt men in Brussel in een Franstalige conversatie iemand pas ‘dik’ als het gaat over iemand die absurd belachelijk dik is. Bucht (‘bocht’) wordt gebruikt voor ‘rotzooi’ en rammeling voor een pak slaag.

Het overzicht dat de Vriendt en Willemyns schetsen doet alles bijelkaar een beetje Brusselse kermis-achtig aan. Welke taal (of dialect) men spreekt is voor een deel ook nog afhankelijk van de plaats waar men zich bevindt. Wie meer dan een variant tot zijn beschikking heeft laat zijn keuze afhangen van met wie hij praat: familie, collega’s, winkeliers, vreemden et cetera.

Op zichzelf genomen is dat een universeel verschijnsel: u praat tegen uw vrienden ook anders dan tegen een ambtenaar op het stadhuis. In een stad waar zoveel dialecten en talen door elkaar heen lopen is dat alleen nog veel opvallender, en — zeker voor buitenlanders — verwarrender.

Anderzijds heeft zo’n ratjetoe zeker zijn charme, maar het lijkt bijna onontkoombaar dat dialecten langzaam maar zeker uitsterven zodra boeken, kranten, tijdschriften en vooral de televisie ergens grootscheeps hun intree doen. Overal vertoont de jongste generatie een grote neiging zich aan de standaardtaal aan te passen. Over honderd jaar zal ook Brussel weer heel anders klinken dan nu.

Het artikel van de Vriendt en Willemyns is verschenen in het boek ‘The Interdisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels’, van E. Witte en H. Baetens Beardsmore (samenstellers).

De man als lustobject

DE ONVOLTOOIDE REVOLUTIE De feminisatie van sex. door B. Ehrenreich, E. Hess, G. Jacobs Vertaling: May van Sligter uitgever: Veen, 176 p., f 24,90

Het verhaal wil dat de Beatlesmaniameisjes indertijd letterlijk orgastische genoegens beleefden aan hun hysterisch gegil. Ik weet niet of dat waar is, ik heb het niemand ooit horen toegeven. In het boek De onvoltooide revolutie wordt er in ieder geval niet over gerept, terwijl de dames Ehrenreich, Hess en Jacobs de seksuele revolutie waarop de titel slaat wel laten beginnen bij diezelfde Beatlesmania. Immers, toen was er voor het eerst massaal sprake van de man (zelfs vier mannen samen) als lustobject.

Wat begonnen was bij Elvis met zijn pelvis nam in het Beatlestijdperk zulke gigantische vormen aan dat daarmee volgens de schrijfsters een echte omwenteling werd ingezet.

Een interessant vertrekpunt voor een boek dat de seksuele revolutie en wat daar zoal mee samenhangt op een rijtje wil zetten. De stelling die volgens de Inleiding aan de hand van die geschiedenis verdedigd wordt komt ongeveer hier op neer: de seksuele houding en het seksuele gedrag van vrouwen zijn de afgelopen decennia vrij sterk veranderd, maar die van mannen niet. Tot dusver is die hele revolutie dus meer iets van vrouwen geweest, ondanks het feit dat dat niet overeen komt met het algemeen heersende idee.

Het beeld dat het grote publiek van de seksuele revolutie heeft, wordt nog steeds sterk bepaald door pornowinkels voor mannen, een blad als Playboy en de bijbehorende Hugh Hefner met zijn bunnies. De revolutie is dus nog niet voltooid.

Een stelling die moeilijk in zijn geheel te verdedigen is. De zwakke schakel kan iedereen meteen zien zitten: als seks plezier voor twee is, hoe kan dan de ene partij zich ineens heel anders gaan gedragen zonder dat dat effect heeft op de ander?

Want het boek gaat over de bedverhouding man-vrouw. Masturbatie en homoseksualiteit komen maar zijdelings ter sprake. In een echte revolutie moet er natuurlijk voor alle partijen het nodige veranderen.

Dat is bij de seksuele revolutie ook gebeurd, lijkt me. Iets anders is dat niet iedere verandering een verbetering hoeft in te houden, en dat is misschien wel het punt dat de schrijfsters van De onvoltooide revolutie willen maken, ook al komen ze eigenlijk nergens werkelijk to the point. Alleen voor de pret met iemand naar bed blijkt in de praktijk niet altijd even gemakkelijk of prettig. Maar waarom niet?

Een zijdelings antwoord op die vraag wordt pas aan het eind van het boek geformuleerd. Daarvoor krijgen we eigenljk niet meer te lezen dan een lange aaneenschakeling anekdotes en citaten uit boeken, tijdschriftartikelen en interviews, met af een toe een los zinnetje weinig diepgravend commentaar.

De conclusie die Ehrenreich, Hess en Jacobs tenslotte aan hun verhaal verbinden is dat vrouwen hun seksuele revolutie niet voldoende opeisen. We mogen er trots op zijn dat ‘we de oude definitie van seks als een lichamelijk activiteit hebben bestreden.’ Seks is niet langer ‘een drama voor twee personen met voorspel en gemeenschap en met als hoogtepunt een orgasme van de man’.

Dat mogen we hopen ja, maar de huidige ‘bredere, speelsere opvatting van seks die meer in overeenstemming is met de grotere erotische mogelijkheden van vrouwen en die meer respect toont voor de behoeften van vrouwen’ heeft toch nog steeds niet voor iedereen het gewenste effect. De reden: angst.

Mannen zijn bang voor vrouwen die onafhankelijk zijn, vrouwen zijn bang hun afhankelijkheid te verliezen. Anders gezegd: alle partijen moeten wennen aan de revolutie, die niet goed los te zien is van de emancipatie van vrouwen op andere terreinen.

Ik denk dat dat waar is, maar waarom roept dit boek dan toch zo vaak wrevel op? Allereerst waarschijnlijk omdat we deze conclusie pas helemaal aan het eind lezen. En hij komt een beetje uit de lucht vallen na dat samenraapsel van verhalen, beschrijvingen, enquetes en aanhalingen waarvan de bedoeling lang niet altijd thuis te brengen is.

Een voorbeeld: wat vinden de schrijfsters nou van het idee dat de pil ervoor gezorgd heeft dat vrouwen, omdat ze toch niet meer zwanger konden worden, ineens maar met iedereen het bed indoken, ook als ze dat helemaal niet wilden?

Je hoort die redenering vaker, maar begrijpen doe ik hem niet. Je zal toch wel gek zijn om met iemand in bed te stappen alleen omdat je de pil slikt. Dat gebeurt natuurlijk ook niet. De pil wordt dikwijls als zondebok gebruikt, denk ik. Tegen je zin met iemand vrijen is stom, en hopelijk leerzaam, maar de pil kan dat niet helpen.

Het idee dat het allemaal te gemakkelijk is geworden gaat domweg niet op. Van een standje 69, om maar eens een eeuwenoud gebruik te noemen, kon je nooit een kind krijgen. Was dat een reden om daar iedereen die je tegenkwam voor uit te nodigen?

Dit soort commentaar komt in het boek niet voor. Nergens wordt langer op doorgegaan, en daarom krijg je het idee een nogal willekeurige compilatie Amerikaanse cultuur te lezen.

Want dat is nog een ander punt: dit boek gaat niet over de seksuele revolutie, het gaat over de seksuele revolutie in Amerika. Daar gaan een heleboel dingen toch anders dan hier. Ik kan me natuurlijk vergissen, maar dat je in Nederland op grote schaal Tupperware-achtige party’s kunt bezoeken waar SM-artikelen aan de vrouw worden gebracht, geloof ik echt niet.

Ook de mannenstriptease heeft hier niet echt doorgezet, terwijl die in Amerika zelfs het traditionele bowlingavondje gedeeltelijk verdrongen schijnt te hebben.

En godzijdank is in dit land ook niet veertig procent van de volwassenen een ‘wedergeboren christen’. Een malloot die de Panorama als een pornoblad ziet valt hier nog echt op. Fundamentalistische seks-ideeën in Amerika uiten zich onder andere in pleidooien om als echtgenote een onderdanige Playboy-bunnie te spelen: zo zoekt manlief zijn genot tenminste niet buitenshuis. En tegelijkertijd maak je als groene weduwe in een provinciestadje nog eens wat mee.

Betere seks bijvoorbeeld. Dat laatste is volgens de schrijfsters van De onvoltooide revolutie beslist feministisch: ‘Als we dienstbaar moeten zijn aan mannen en hun huishouden, waarom zouden we dan niet betaald krijgen.’ Van zulk feminisme krijg ik een vieze smaak in mijn mond. Van zulke commentaarzinnetjes dus ook.

Enfin, wie geïnteresseerd is in anekdotes uit Amerika moet dit boek vooral lezen, maar wie een doorwrochte analyse van de sexuele revolutie verwacht zal bedrogen uitkomen. De claim op de achterpagina dat het hier om een grensverleggend onderzoek zou gaan wordt alleen al door het verbrokkelde karakter van de teksten en de halfslachtige stellingnames van de schrijfsters niet waargemaakt. Terwijl een diepgravende studie over de de ontwikkeling van de seksuele verhoudingen in de afgelopen tientallen jaren een prachtig boek zou kunnen opleveren.

Want wie weet er een interessanter onderwerp dan seks?

Inspirerende zusjes

VICTORIAN SISTERS door Ina Taylor  Uitgever: Weidenfeld and Nicolson, 218 p. f 64,85

Een biograaf met schrijftalent kan niet genoeg geprezen worden. Wie anders is zo gek overal vandaan materiaal te plukken, obscure archieven vol onleesbare handschriften door te ploegen, meters boeken te bestuderen met maar een doel: toekomstige lezers al dat werk te besparen? En wie anders kan ons de illusie geven een waar-gebeurd-mensenleven alsnog mee te maken?

Met veel genoegen heb ik mee laten slepen door Ina Taylors Victorian Sisters. Of haar beschrijving ook een correct beeld geeft van de vier zusjes Macdonald die tussen 1837 en 1925 in het Engeland van koningin Victoria leefden, weet ik werkelijk niet, maar ze schrijft er zo mooi over dat dat niet belangrijk lijkt.

Vier dochters van een methodisten-predikant die allemaal een beroemdheid trouwden of voortbrachten. De oudste, Alice, zou de moeder van Rudyard Kipling (schrijver van onder ander de Jungle Books) worden. Georgie trouwde met de in de kringen van de prerafaelieten verkerende schilder Edward Burne-Jones. Ook Agnes trad in het huwelijk met een beroemde kunstenaar: Edward Poynter, en Louisa tenslotte baarde een minister president: Stanley Baldwin. Toevallig? Volgens Taylor niet helemaal.

Vader en moeder Macdonald zagen om te beginnen graag dat hun dochters lazen en studeerden. Zaligheid kon immers alleen bereikt worden door een persoonlijk begrip van de Schrift. Daarvoor was een goede opleiding noodzakelijk. En hoewel ze streng methodistisch leefden, waren ze bepaald niet orthodox in hun opvattingen te noemen.

Toen Georgie op haar zestiende al thuis kwam met een kunstenaar hadden haar ouders zoveel vertrouwen in diens goede inborst en andere kwaliteiten dat ook het feit dat hij geen methodist was geen problemen opleverde. Georgie mocht zich verloven met Burne-Jones (toen overigens nog gewoon Jones geheten).

De hele familie verheugde zich in de inspirerende bezoekjes van Jones en zijn vrienden. Iedereen schreef gedichten of schilderde of maakte houtsnijwerk dat men elkaar dan ter beoordeling voorhield. De meisjes verschenen op schilderijen van Burne-Jones en ook in gedichten van William Morris, iemand uit de vriendenkring die levenslang een zeer nauwe band met Georgie zou houden.

Tot die tijd waren de leden uit de familie altijd erg op elkaar aangewezen geweest, omdat vader Macdonald iedere drie jaar een nieuwe standplaats toegewezen kreeg. De onderlinge band is altijd sterk gebleven, al zag men elkaar wat minder in de periode dat iedereen een eigen gezin opbouwde. Alice vertrok zelfs met haar man naar India, waar ze, weliswaar met korte onderbrekingen, zeventien jaar bleef.

Socialisme

Alice en Georgie worden het uitvoerigst beschreven door Taylor, die in haar inleiding direct bekent dat Georgie haar grootste sympathie heeft. Alice schildert ze af als een nogal krengerig, zij het geestig en scherp type. Na een paar op de klippen gelopen verlovingen is ze nooit meer van het idee afgekomen pas als ‘ouwe vrijster’ getrouwd te zijn.

Haar leeftijd was een obsessie: lang voor ze doodging had ze al maatregelen getroffen om te zorgen dat haar geboortedatum geheim bleef, ook op haar graf mocht die niet vermeld worden. In dat laatste heeft ze in iedere geval haar zin gekregen. Alice was erg gevoelig voor ‘status’ en heeft zowel haar man als haar zoon met succes gestimuleerd om carrière te maken. Maar ze hield het gevoel dat haar andere zusters verder gekomen waren dan zij.

Georgie was de schat en daarom de spil van het stel. Ze doorstond dapper de wat kinderlijk aandoende affaires die haar man met allerlei modellen had en bleef idolaat van haar genie.

Daarnaast zette ze wel een leven voor zichzelf op poten. Ze las en schreef en verzamelde behalve Morris nog wat sterke persoonlijkheden om zich heen. De schrijfster George Eliot was er maar een van.

Toen Georgie al in de vijftig was werd ze zelfs politiek actief. Haar socialistische ideeën wekten zowel bewondering als gene in en buiten de familiekring. Maar haar sociaalvoelendheid komt ook duidelijk naar voren uit het feit dat ze vrijwel doorlopend zieke familieleden bijstond en verzorgde. Bijvoorbeeld Agnes en Louisa.

Die komen er wat bekaaid af bij Taylor. Ze hebben zo te zien ook het minst gelukkige leven gehad. Agnes was de mooiste en de opgewektste van de zusjes en ze fladderde tot ze trouwde dan ook van feestje naar partijtje. Maar Poynter moet een onaangenaam mens geweest zijn. Agnes’ huwelijk was niet gelukkig, en dat uitte zich voornamelijk in veelvuldig ziek zijn. Tenslotte was dat ook voor vader Macdonald de enige te rechtvaardigen reden geweest om plichten te verzaken.

Louisa had helemaal een handje van psychosomatische klachten. Ze werd bijna tachtig, maar ze had altijd iets waarvoor ze op het vasteland moest gaan kuren. Nu was het ook nog niet best gesteld met de medische wetenschap. Het is opvallend hoe weinig verweer tegen (en kennis van) allerlei ziektes men een eeuw geleden nog had.

Het boek biedt zo aardige inkijkjes in het dagelijks leven van toen. De meest krankzinnige therapieën werden voorgeschreven, de meest afschrikwekkende experimenten uitgevoerd: wat dacht u bijvoorbeeld van een tandartsbehandeling met elektroshocks bij wijze van verdoving? Daarnaast was een kind verliezen natuurlijk meer regel dan uitzondering.

Er waren trouwens nog meer zusjes Macdonald: Carrie die toen ze zestien was aan de tering stierf en Edith, de jongste. Vooral naar die laatste ben ik heel nieuwsgierig geworden. Ze is nooit getrouwd omdat ze haar ouders moest verzorgen tot die stierven, maar ze heeft daarna wel nog van alles ondernomen. Zo nam ze een groot deel van de moederlijke en sociale taken van haar altijd zieke zusje Louisa over. Wat ze voor iemand was wordt echter niet duidelijk.

De broertjes Macdonald — ook die bestonden — hebben het niet gemakkelijk gehad. De oudste, Harry, was heel klassiek bestemd om in zijn vaders voetsporen te treden. Een naar en onmogelijk broertje werd hij daarvan: voortdurend keek en tikte hij zijn zusjes op de vingers. Faalangst maakte dat hij het uiteindelijk allemaal niet waar kon maken. Hij vluchtte naar Amerika waar hij tot zijn dood diep ongelukkig was.

Toen vervolgens het tweede broertje, Frederic, aankondigde dat hij zich nu geroepen voelde predikant te worden, waren zijn ouders zo angstig voor een nieuwe mislukking, dat ze weigerden zijn studie te betalen. Frederic moest dus zelf sappelen.

In haar epiloog gaat Taylor nog even in op de volgende generaties. De les die daaruit te trekken valt is dat vooral kinderen van beroemdheden weinig kans op geluk en succes hebben. Inmiddels is de Kipling-tak van de familie uitgestorven. Taylor heeft ze gelukkig voor de eeuwigheid bewaard en iedereen een context gegeven. Ze doet dat in het schitterende Brits-Engels dat wij hier voornamelijk van goed geacteerde BBC-series kennen. Er is al een keer een boek van Taylor bewerkt voor televisie. Voor Victorian Sisters lijkt me dat ook geen slecht idee, maar dan moet u het misschien toch eerst maar lezen.

Portretten moeten ‘radicaal uit de ziel van den schilder’ komen

‘Wat me het meeste, veel en veel meer dan al het andere, in mijn beroep boeit – dat is het portret, het moderne portret’, schreef Vincent van Gogh in 1890 aan zijn zus. Renske Suijver (1984) verdiepte zich in die moderne portretten. Ze is onderzoeker bij het Van Gogh Museum. 

Wat maakte de portretten van Van Gogh modern?

Het begon bij de impressionisten, die doorbraken de bestaande tradities. Door bijvoorbeeld hun minnaressen ten voeten uit, op groot formaat te schilderen. En niet in chique kleding, maar informeel, in hun peignoir. Dat was choquerend.

Tot de jaren zestig van de negentiende eeuw was het portret een ondergeschikt genre. Nobele dames en heren die zich exact lieten naschilderen. Dat was dus meestal commercieel werk. Het heette dan ‘portret van mevrouw…’. Maar de impressionisten wilden juist een bepaald type neerzetten, zoals ‘de jonge Parisienne’. Vaak gaven ze alleen een voornaam. Renoir schilderde zijn minnares ‘Lise’.

Op het moment is er van Renoir in de Hermitage een portret van de actrice Jeanne Samary te zien. Nu het Van Gogh Museum gerenoveerd wordt, is een belangrijk deel van zijn werk te zien in de Hermitage. Tegelijk loopt daar een tentoonstelling van de impressionisten, waar bijvoorbeeld ook een sterk portret hangt van Cézanne, van een roker.

 Maar Van Gogh was toch geen impressionist?

Nee, hij hoorde er zelf inderdaad niet bij, maar hij zag hun voorbeeld in Parijs. Je kunt prachtig zien hoe kleur toen ineens belangrijk werd. Van Gogh had natuurlijk in Nederland ook portretten gemaakt. Heel veel karakteristieke koppen van boeren, maar allemaal even donker. Denk maar aan De aardappeleters. In Parijs gaat hij een totaal ander palet gebruiken, met primaire, heldere kleuren.

De tijd was voorbij dat op schilderijen alleen de adel en historie te zien waren. Ook schrijvers als Zola en Balzac probeerden de maatschappij van dat moment vast te leggen.

Maar exact naschilderen mocht juist niet?

Nee, en dat had waarschijnlijk ook iets te maken met de fotografie, die toen ingeburgerd begon te raken. Hij schrijft daar ook over aan Theo, zijn broer. Wacht, hier is het citaat: ‘Geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. – Hoe meer photos men bekijkt, hoe meer men dit voelt dunkt mij.’ 

Weten we intussen niet alles al van Van Gogh?

Ja, dat zou je denken. Maar er is zoveel materiaal. Alleen al die brieven van hem, waarin het ook zo vaak over andere kunstenaars gaat. En er is nog altijd een overweldigende belangstelling van over de hele wereld. Van Gogh is daarom ook een schoolvoorbeeld in de kunstgeschiedenis.

Ik heb zelf net zijn schetsboekjes onderzocht op wat erin te vinden is over zijn atelierpraktijk. Dan zie je bijvoorbeeld schematische tekeningetjes van een perspectiefraam, mogelijk de instructies voor een timmerman. Er komt een facsimile-uitgave van die boekjes.

Zaterdag 29 december spreekt Renske Suijver MA over ‘Moderne portretten: van Renoir tot Van Gogh’. 14 uur. Auditorium van de Hermitage Amsterdam, Amstel 51 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.

‘Een portret komt radicaal uit de ziel van de schilder’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Niemand wandelt van Bali naar Australië

Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis. 

Waar is de Javamens nu?

Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens. 

Wat bracht hem weer in beeld?

De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.

Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals. 

En, hadden ze daar gelijk in?

Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die  twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n  driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.

Dus geen prehistorische Javanen in Australië?

Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen. 

Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.

NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’

Hoe Newton een succes werd

Het succes van Newtons theorieën begon in Nederland. Niet omdat we de theorie van de zwaartekracht meteen omarmden, maar vanwege Spinoza. Dat zegt wetenschapshistoricus Eric Jorink van het Huygens-ING-instituut. Jorink (1963) is een van de samenstellers van Newton and the Netherlands dat gepresenteerd wordt bij een minisymposium over de ontvangst van grote geleerden in Nederland. 

Newton is hier gehyped?

Ja, in 1715 ging er een golf van raadselachtige populariteit door Nederland. Newtons Principia, ‘over de wiskundige grondslagen van de natuurfilosofie’, was in 1687 al uitgekomen. Het is uitgezocht: van de 250 à 400 gedrukte exemplaren gingen er twaalf in consignatie naar de Republiek, en na vijf jaar zijn er daar zeven van geretourneerd naar Engeland. Dus in eerste instantie bleef het totaal onopgemerkt.

Christiaan Huygens had het overigens wel meteen gelezen. Hij vond het geweldig interessant, maar van die wet van de zwaartekracht geloofde hij niks. Iets dat op afstand werkte, deed hem te erg denken aan occulte, mysterieuze krachten.

Rond deze tijd waren er enorme discussies en ruzies tussen de voorstanders van een wiskundige aanpak van natuurkundig onderzoek en degenen die dachten dat dat zou leiden tot atheïsme. En toen werd Newton de anti-Spinoza. Voor Newton bemoeide God  zich nog elke seconde met alles. Maar bij Spinoza is God in feite de natuur.

Spinoza werd er toch zelfs voor verbannen?

Nee, dat is een bekende mythe. Hij werd wel in een vroeg stadium al uit de Joods-Sefardische gemeente gezet. Maar hij was vrij om te gaan en staan waar hij wou. Alleen zijn rationalistische nieuwlichterij vond men gevaarlijk. Die moest geneutraliseerd. Daar werd Newton voor ingezet. Vanuit hier verspreidden zijn theorieën zich. Voltaire kwam naar Leiden voor de colleges over Newton. 

Maar Newton geloofde nota bene in alchemie.

Ja, driekwart van zijn nagelaten werk gaat over alchemie en dergelijke. Hij was wel een vroom christen, maar heel onorthodox. Dat wist hij. Hij heeft bijvoorbeeld een traktaat geschreven over de heilige drie-eenheid. De Bijbelteksten daarover zouden volgens hem een latere toevoeging zijn. Het was al ter publicatie aangeboden, in Amsterdam, maar hij heeft het op het laatst teruggetrokken. Hij deed zich tegenover de buitenwereld vaak anders voor. Het was een beetje een kluizenaar en een grote hork. 

Maar hoe werd hij dan zo’n succes hier?

Dat blijkt door een kleine groep in gang gezet te zijn. Onder wie Boerhaave, toen toch wel de beroemdste geleerde ter wereld. Maar ook door mensen rond wat uitgevers, die er baat bij hadden. Al voor de tweede, aangepaste editie van de Principia verscheen, werd er in Nederland voor geadverteerd. Daarna kwamen er snel allerlei werken uit óver de theorieën van Newton. Dat verkocht goed.

Overigens meende Newton wel dat God van de wereld een mechaniek heeft gemaakt dat op een gegeven moment spaak loopt. Hij had berekend dat dat in 2060 zal gebeuren. Na de Maya’s krijgen we dan misschien een nieuwe Newton-hype. 

Donderdag 17 januari spreekt dr. Eric Jorink over ‘Newton & Nederland’. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. 15.00 uur Toegang: museumkaartje. Aanmelden: www.museumboerhaave.nl

‘Hoe van de hork Newton een hype werd gemaakt’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.

Serendipiteit is wat alfa’s, gamma’s en bèta’s bindt

De wereld het mooie laten zien, én het belang, van ongezochte vondsten in kunst, cultuur en wetenschap is al tientallen jaren de missie van oogheelkundige Pek van Andel (1944). Hij  zorgde eigenhandig dat het woord ‘serendipiteit’ – de term gaat terug op een oud sprookje – in het woordenboek kwam te staan. Van Andels MRI-scan van een copulerend stel was goed voor een IgNobelprijs. 

Serendipiteit speelt een rol in alle wetenschappen?

Ze zeggen altijd dat alfa’s, bèta’s en gamma’s geen gemeenschappelijk vocabulaire hebben, maar dit is een gelukkig uitzondering. Al zie je het het meest in empirische vakken zoals de biochemie.

Het standaardvoorbeeld is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Die zag dat een van zijn kweken met de steenpuistbacterie gedeeltelijk schoon was. Daar zat een schimmel, penicillium notatum. Fleming heeft het zelf nog eens nagespeeld. Die  zwart-wit film is te zien in het museum dat in het St. Mary’s Hospital aan hem gewijd is. Maar hij was wel degelijk op zoek naar een antibioticum. Dus het was pseudo-serendipiteit: een gezochte vondst langs ongezochte weg. 

Wat is wel een goed voorbeeld?

Wel echte serendipiteit is de ontdekking van röntgenstraling. Röntgen vroeg zich af of hij niet hallucineerde. Hij hield een portemonnee onder wat hij zelf x-stralen noemde, en zag toen behalve de munten ineens ook de botjes van zijn duim. Toen heeft hij zijn vrouw gevraagd haar hand te laten vastleggen op de gevoelige plaat. Dat is de beroemde röntgenfoto geworden met alle handbotjes en ook haar trouwring

In het dagelijks leven zijn er ook ongezochte vondsten?

Ik heb al menig haring verdiend door de haringboer te vertellen wat hij nou eigenlijk verkocht. Dat is een rake misser. De maatjesharing moet ontstaan zijn doordat iemand vergat het gelletje, dat is de alvleesklier, bij het kaken eruit te halen. En dat produceert een enzym dat de haring voorverteert, doet ‘rijpen’. Dat maakt hem zo lekker.

En de fiets. Baron Drais had een houten fiets, zonder trappers en ketting. Een loopfiets. Hij merkte  dat je door het stuur in evenwicht kunt komen en blijven, als hij afwisselend zijn linker- en zijn rechtervoet afzette. De clou van de fiets is dat. Rond 1820 is daar veel over geschreven. Het mooie vind ik dat elk kind en elke asielzoeker dat werkingsmechanisme opnieuw moet ontdekken, alleen weten we nu dat het kan.

Kan iedereen leren ongezochte vondsten te doen?

Vroeger dacht ik van niet, en noemde ik het een gave. Maar talent is een beter woord. Dat kun je activeren en ontwikkelen, een zetje de goede kant uit geven. Maar er is meer nodig: ruimte en tijd. Een verrassende waarneming doen is een ding, zo’n bermbloem ook plukken en cultiveren moet kunnen. Ik ijver er allang voor om daar rekening mee te houden. Bijvoorbeeld bij NWO, dat het meeste onderzoeksgeld beheert. Ze doen het wel al een tijd bij het reumafonds: een vast percentage van het onderzoeksgeld gaat naar serendipiteuze zaken.

Vanavond spreekt drs. Pek van Andel over ‘Serendipiteit, de ongezochte vondst’. 20:00 uur. Aula universiteit, Minderbroedersberg 4-6 Maastricht. Toegang: gratis.

NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Wat delen de haring, de fiets en de penicilline?’

GEBARENTAAL

Over de merkwaardige geschiedenis van gebarentaal, de verschillen en overeenkomsten met gesproken taal, en de pogingen een Nederlands gebarenwoordenboek uit te brengen.

Er zijn in Nederland zo’n 25 à 30.000 mensen die ernstige problemen hebben met horen. Hoeveel van die mensen vanaf hun geboorte doof zijn vertellen de statistieken niet, maar ze vormen de grootste groep. Iemand die nooit (goed) heeft kunnen horen weet letterlijk niet wat hij mist. Dat maakt het voor wie goed kan horen nogal lastig zich een redelijke voorstelling te maken van ‘hoe het is om doof te zijn’.

Een ding ligt echter nogal voor de hand: gewoon op dezelfde manier en met hetzelfde gemak leren praten als andere kinderen zal een doof kind niet lukken. Eeuwenlang hield doof-geboren-worden zelfs altijd levenslang-stom-blijven in. En dat stom nog steeds hetzelfde betekent als dom of achterlijk maakt wel duidelijk hoe je er dan voorstond.

Abbé de l’Epée

Het heeft tot de zestiende eeuw geduurd voor de Spaanse monnik Pedro Ponce de Leon de wereld liet zien dat een defect aan het gehoor nog geen defect aan het taalvermogen is: hij leerde de dove kinderen van een adelijke familie spreken, lezen en schrijven. Van hoe hij dat deed weten we niets, maar hij oogstte er de stomme verbazing van geleerden in heel Europa mee.

Ook Jacob Pereire nam het geheim van zijn methode (zelfs opzettelijk) mee het graf in. Pas in zijn tijd, de achttiende eeuw, onstond er enig structureel onderwijs aan doven. Dat was zeker voor een deel te danken aan zijn meest succesvolle leerling: Saboureux de Fontenay, de eerste doofgeborene in de geschiedenis die zelf publiceerde. De Fontenay trad op voor de Academie van Wetenschappen in Parijs, die onder de indruk was van zijn goede intonatie, maar zich beklaagde over zijn trage en hakkerige uitspraak.

Later, toen hij niet langer bij Pereire in de leer was hield de Fontenay op met spreken en bediende zich uitsluitend nog van pen en papier. Tegen die tijd had Pereire zich verbitterd teruggetrokken: de eerste openbare dovenschool werkte met een andere methode en met een andere doelstelling dan hijzelf voorstond.

Die school werd rond 1760 in Parijs gesticht door de Abbé de l’Epée, met de officiële steun van onder andere Lodewijk XVI.

De l’Epée wordt wel de vader van de doven genoemd omdat hij de eerste was die zag dat doven onderling communiceerden met behulp van gebaren. Daar maakte hij bij zijn onderwijs aan hen gebruik van. De stichting van een openbare school betekende overigens dat onderwijs voor het eerst niet meer uitsluitend voorbehouden was aan dove kinderen van rijke ouders die een privédocent konden betalen. De l’Epée wilde dat zijn dove leerlingen in de eerste plaats de mogelijkheid kregen zich op de een of andere manier te uiten en te ontwikkelen.

Wetend dat ze zelf gebaren gebruikten bedacht hij een gebaarsysteem dat hen Frans bijbracht: ieder woord, maar ook iedere uitgang in het Frans kon nu behalve geschreven ook ‘gebaard’ worden. De kinderen leerden wel schrijven en gebaren, maar niet spreken, terwijl Pereire het juist belangrijk vond zijn leerlingen praten en liplezen bij te brengen.

Dilemma

Met dit verschil in inzicht zitten we meteen in het hart van een vaak heftige maar ook verwarde discussie die eeuwen geduurd heeft, en waarvan de naweeën nog steeds voelbaar zijn. Bij het onderwijs aan doven is er natuurlijk sprake van een enorm dilemma: voor iemand die niet kan horen is het bijzonder moeilijk de juiste klanken op het juiste moment en op de juiste plaats te leren uiten.

Voor spraakafzien (er wordt niet alleen naar de lippen gekeken) geldt hetzelfde: verschillen tussen klanken zijn vaak niet te zien en moeten dan geraden worden. Dat betekent dat het voor een een dove altijd moeilijker zal zijn om ‘gewoon’ te praten dan voor een horende.

Maak je gebruik van gebaren dan bestaat dat probleem niet: doven en horenden kunnen dat evengoed leren. Dat gebeurt alleen in de praktijk niet: in het gewone dagelijks leven zal een dove toch voornamelijk mensen tegenkomen die zijn gebarentaal niet begrijpen en dus niet kunnen beantwoorden. Een echte oplossing voor dit probleem is moeilijk voor te stellen.

Bij dat alles komt dan nog eens dat de discussie vaak vertroebeld werd door de waanideeën die er over gebaren bestonden en deels zelfs nog bestaan. De l’Epée bracht zijn leerlingen een gebarensysteem bij dat precies het Frans volgde omdat hij het idee had dat de gebaren die de dovengemeenschap in Parijs spontaan gebruikte nooit alle mogelijkheden van een ‘echte’ taal konden hebben. Een telkens opnieuw opduikend punt was ‘het godsbeeld van de dove’: om het abstracte idee van ‘God’ te kunnen begrijpen is de structuur van een gewone taal nodig. Zieltjes winnen was een belangrijk argument voor dovenonderwijs.

Geen oertaal

Hoe het ook zij, het maakt wel een belangrijk misverstand over gebaren duidelijk: men dacht dat je met spontaan ontstane gebaren alleen kon wijzen en niet verwijzen; waar je in gesproken taal kunt praten over een stoel die ergens anders staat zou je het met behulp van gebaren alleen kunnen hebben over een stoel binnen het gezichtsveld van de ‘sprekers’. Abstracte woorden en ideeën vallen daar per definitie mee af: wie kan het feminisme of de conjunctuur aanwijzen? Waar dit idee vandaan komt is niet zo moeilijk te begrijpen: als je twee mensen die een verschillende taal spreken bij elkaar zet zullen ze in eerste instantie inderdaad alleen iets kunnen uitwisselen over de dingen in hun directe omgeving.

Maar op zichzelf genomen is er natuurlijk geen enkel verschil tussen het uitspreken van een volstrekt willekeurige klankvorm als tafel of het maken van een even willekeurig gebaar om een ding aan te duiden waar je aan kunt eten.

Dat de menselijke natuur nu eenmaal ’taal’ met zich meebrengt en dat de dovengemeenschappen in de wereld daar gewoon een ander medium voor gebruikten is maar moeizaam doorgedrongen. Pas 25 jaar geleden werd voor het eerst ingezien dat gebarentalen vrijwel alle eigenschappen van gewone (zogenaamde ‘natuurlijke’) talen hebben.

Net zoals er nergens op de wereld twee precies gelijke gesproken talen zijn ontstaan, zo heeft ook iedere dovengemeenschap zijn eigen gebarentaal. ‘Gebarentaal’ is dus niet een soort ‘natuurlijke oertaal’ die maakt dat een Nederlander die niet kan horen probleemloos en vanzelf kan communiceren met een dove Chinees.

Tenslotte zijn ook de gebaren die je in horende gemeenschappen vindt niet universeel: een Griek schudt ‘ja’ en als een Italiaan een Nederlander gebaart naar hem toe te komen denkt die Nederlander dat hij weggestuurd wordt.

Voor zover is na te gaan is er altijd en overal waar meerdere doven bijelkaar kwamen een gebarentaal ‘gesproken’ die dan weer aan nieuwkomers werd geleerd. Hoe, waar en wanneer die talen ontstaan zijn weet niemand, maar ook van gesproken talen is dat vrijwel nooit bekend.

Gebarentalen maken niet, zoals lang gedacht is, alleen gebruik van ‘uitbeeldende’ of ‘iconische’ gebaren: een dak in de lucht tekenen om ‘huis’ te zeggen bijvoorbeeld. Zulke gebaren bestaan wel, maar ze vormen netzomin een meerderheid als de woorden in gesproken talen die een klank nabootsen (zogenaamde onomatopeeën), zoals loeien, grommen of rinkelen.

Bovendien is een iconisch gebaar nog niet hetzelfde als een voorspelbaar gebaar: een boom uitbeelden kan op veel manieren en gebeurt dan ook in de Britse gebarentaal anders dan in de Deense of de Chinese. Zelfs klanknabootsingen zijn allerminst voorspelbaar: een Nederlandse haan zegt ‘kukeleku’, een Franse ‘cocorico’ en een Engelse ‘cock-a-doodle-do’.

False friends

Het vertalen van een gebarentaal in een gesproken taal of andersom levert goeddeels dezelfde moeilijkheden op als het vertalen van de ene gesproken taal in een andere: één woord kan meerdere gebaren als vertaling hebben en andersom kan één gebaar voor verschillende woorden staan. En net als tussen gesproken talen bestaan er tussen gebarentalen onderling wat de Engelsen zo mooi ‘false friends’ noemen: de gebaren die in Japanse gebarentaal man en vrouw betekenen staan in Britse gebarentaal voor goed en slecht.

Gebarentaal gebaren gaat net zo snel als spreektaal spreken, maar een woord uitspreken gaat sneller dan een woord gebaren. Dat moet betekenen dat in gebarentaal verschillende dingen tegelijk uitgedrukt kunnen worden. Het volstrekt lineaire karakter van gesproken of geschreven taal (hoe je het ook draait of keert het ene woord moet altijd na het andere komen) ontbreekt.

Daarin zit het grote nadeel van gebaarsystemen die een gesproken taal op de voet volgen, zoals dat van de l’Epée voor het Frans: ze zijn veel trager in het gebruik dan echte gebarentalen. En in nog sterkere mate geldt dat voor vingerspellen: het letter voor letter uitspellen van alle woorden. Daar wordt trouwens wel gebruik van gemaakt binnen gebarentalen, om namen aan te geven of woorden waarvoor geen gebaar bestaat.

Bij een gebaar moet dus meer komen kijken dan alleen een bepaalde stand van de handen, want die kunnen ook maar een beweging tegelijk maken.

Iedere taal werkt met een beperkt aantal middelen waar eindeloos veel dingen mee gedaan kunnen worden. In gesproken taal zijn die middelen bijvoorbeeld klanken, voor- en achtervoegsels, woordvolgorderegels en intonatie. Samen dragen die zorg voor de betekenis van een zin.

De middelen van gebarentalen zijn anders, maar bewerkstelligen hetzelfde: de beweging die de handen maken, de plaats die ze daarbij innemen (voor de buik, bij het gezicht en dergelijke) en de stand waarin ze staan (open, gesloten, naar beneden, bepaalde vingers omhoog of naar links of rechts etcetera) bepalen samen met de gezichtsuitdrukking de betekenis van een zin.

In ieder geval het complete bovenlichaam is dus betrokken bij gebarentaal spreken. Het gezicht kan de betekenis van het handgebaar bepalen en dus ook veranderen.

Een bepaalde mimiek kan aangeven of het een vraagzin of een ontkenning betreft, een oogbeweging kan van een gewone hoofdzin een betrekkelijke bijzin maken. En doordat je op hetzelfde moment een gezicht kunt trekken en een handbeweging maken gaat gebarentaal spreken even vlot als gewoon praten.

Martha’s Vineyard

Het net niet meer levende bewijs dat een gebarentaal een gewone, complete menselijke taal is waar alles in gezegd kan worden levert wel het eilandje Martha’s Vineyard. Op Martha’s Vineyard, dat voor de Amerikaanse oostkust, iets onder Boston ligt, vestigde zich in de zestiende eeuw een groepje kolonisten uit Kent.

De geschiedenis heeft overgeleverd dat zich onder hen in ieder geval één dove man bevond. Uit het verdere verloop van van het verhaal is op te maken dat hij een vorm van erfelijke aangeboren doofheid had. Erfelijke doofheid is een recessieve eigenschap, maar de al uit Kent daterende geslotenheid van de gemeenschap, die nu bovendien op een eiland woonde, zorgde voor zoveel inteelt dat binnen een paar generaties iedereen op zijn minst enkele dove familieleden had of zelf doof was. Dat is tot in de loop van deze eeuw zo gebleven.

Gehandicapt ben je alleen als je te erg afwijkt van je omgeving. Als een op de tien mensen in je omgeving doof is (dat percentage kwam voor!) dan ben je geen uitzondering meer te noemen. Op Martha’s Vineyard was doof-zijn hooguit lastig, maar nooit een reden om buitengesloten te worden van welke vorm van het sociale leven dan ook.

Op Martha’s Vineyard sprak namelijk iedereen gebarentaal en niemand vond daar iets bijzonders van. Men wist ook niet beter of doofheid kwam overal even vaak voor als ze zelf in hun omgeving gewend waren. Sommige eilandbewoners kunnen nog vertellen hoe verbaasd ze waren nergens iemand gebarentaal te zien gebruiken toen ze voor het eerst in Boston of ergens anders buiten het eiland kwamen.

De verhalen van mensen die die tijd nog hebben meegemaakt, gecombineerd met de verhalen die zij zich van hun ouders herinneren schetsen een gewoon mini-maatschappijtje van vissers en boeren met als enig bijzonder aspect dat alle horende inwoners tweetalig waren. Gebarentaal leerden ze er als kind vanzelf bij, tussen de bedrijven door, van familie en vriendjes en vriendinnetjes. Je zou de doven van nu bijna toewensen dat er veel meer mensen met hoorproblemen op de wereld kwamen.

Spieken

Overigens heeft het kennen van gebarentaal ook voor horenden onderling onbetwistbare voordelen: heel vermakelijk zijn de verhalen van eilandbewoners over spieken in de klas en praten in de kerk. De bemanning van een vissersboot die zich buiten gehoorsafstand van een andere boot bevond kon toch gegevens over de vangst en het weer uitwisselen.

Buurvrouwen die ver van elkaar weg woonden gaven tussen de afwas en het strijken snel even de laatste roddels door. Ze luidden dan eerst een bel om de aandacht te trekken, waarna met behulp van gebarentaal en een kijker het gesprek gevoerd kon worden. En als er ergens een dame binnenkwam waar een stel heren bezig waren aan een onbetamelijk verhaal, dan keerde men haar de rug toe en maakte het verhaal af in gebarentaal.

Een voor doven paradijselijk wereld als op Martha’s Vineyard zal er wel niet gauw van komen, maar een verbetering van hun opleiding en hun rechten is vaak wel mogelijk en bijna overal nodig.

Want wat is er gebeurd nadat de l’Epée zijn school in Parijs stichtte? Zijn initiatief zorgde voor een sneeuwbaleffect: binnen de kortste keren waren er overal in Europa en iets later ook in de Verenigde Staten dovenscholen te vinden.

Vaak was de stichter van zo’n school bij de l’Epée of zijn opvolger Siccard komen kijken. De sporen van de het Franse gebaarsysteem zijn nu nog terug te vinden in de gebarentaal van het Groningse doveninstituut omdat oprichter Guyot in Parijs in de leer was geweest.

Bij het onderwijs aan de kinderen werd er niet echt één strakke lijn gevoerd: meestal leerden ze een op de taal van de sprekende gemeenschap om hen heen gebaseerd gebaarsysteem, en daarnaast wat lezen en schrijven en een beetje spreken.

Totdat in 1880 op een internationaal congres in Milaan om onduidelijke redenen alle gebarentaal en ieder gebaarsysteem uit het onderwijs gebannen werd. Dove kinderen moest alleen nog maar geleerd worden om te spreken en te liplezen: het oralisme als norm werd ingevoerd. De gevolgen van die beslissing werken nog steeds na.

Wat waren de consequenties in Nederland bijvoorbeeld? De afgelopen eeuw is in alle doveninstituten geprobeerd het gebruik van gebarentaal te verbieden. Overigens niet met kwade bedoelingen: de oralistische aanpak leek dove kinderen de beste kansen op meedraaien in de buitenwereld te bieden. Gebarentaal, toch al gezien als een inferieur systeem, zou ze maar afleiden van het einddoel en de kans op ‘ghetto-vorming’ vergroten.

Gewone minderheidstalen

Jammer genoeg leert maar een klein deel van alle doofgeboren kinderen redelijk verstaanbaar praten voor mensen die er niet aan gewend zijn, voor die beruchte buitenwereld dus. Bovendien kost het ze zoveel moeite en energie dat ze de kans lopen hun hele schoolcarrière lang alleen maar ’taal’ te leren en niets anders. Dat zal een van de redenen zijn dat gebarentalen net zo hardnekkig en onuitroeibaar blijken als pakweg het Catalaans of het Fries.

Tegenwoordig neigt men er dan ook toe om gebarentalen als gewone minderheidstalen te beschouwen. Daar zit echter iets scheefs in: iedere Turk in Nederland kan in principe Nederlands leren, net als iedere Breton in Frankrijk Frans, terwijl iemand die niet kan horen die keus domweg niet heeft.

Meer nog dan enige andere taal verdienen gebarentalen daarom erkenning: een grote groep mensen kan absoluut niet zonder. In Zweden is de Zweedse gebarentaal daarom erkend als de moedertaal van doofgeborenen. Hetzelfde inzicht heeft er in Amerika toe geleid dat American Sign Language (ASL) na het Engels en het Spaans de derde officiële taal van het land is. Dat houdt onder andere recht op onderwijs in die gebarentalen en recht op een tolk in.

In Nederland lopen we met dit alles zwaar achter. Gelukkig is men inmiddels wel net als elders min of meer gewonnen voor het Amerikaanse idee van de ‘Totale Communicatie’, dat wil zeggen: gebarentaal wordt niet langer uit het onderwijs geweerd en het idee is dove kinderen alle mogelijkheden die er zijn aan te bieden, zodat ze zelf kunnen kijken wat ze het prettigst vinden en wat ze waar willen gebruiken.

Dat gebarentalen echte talen zijn wordt alleen nog ontkend door enkele volstrekt onwetende lieden die bijvoorbeeld denken dat talen zonder lidwoorden geen talen zijn (daar zullen de Russen van opkijken) en dat talen zonder geschreven vorm ook niet echt iets kunnen voorstellen (voor de duidelijkheid: de meeste talen kennen geen schriftvorm).

Toch moet er nog een Milanese erfenis opgeruimd worden: door het verbod om gebaren te gebruiken ontbreekt er in Nederland nog altijd een ‘Standaard Gebarentaal’. Rondom de vijf doveninstituten die dit land telt zijn er vijf gebarendialecten ontstaan.

Bovendien bestaat er van geen van die dialecten nog een goede beschrijving. Dat is om verschillende redenen onpraktisch. Allereerst: dove kinderen gaan pas op hun derde jaar naar school. Tot die tijd leren ze alles van hun ouders, die maar in tien procent van de gevallen zelf doof zijn. Kinderen van drie kunnen je al behoorlijk de oren van het hoofd kletsen, sterker nog, in de eerste drie jaar van een mensenleven worden er stevige fundamenten voor iemands moedertaal gelegd.

Het is niet gezegd dat het na die tijd onmogelijk is, maar gemakkelijker wordt het zeker niet. Bovendien moeten ouders hun peuter voordien al uit kunnen leggen dat de kachel of de centrale verwarming heet en dus gevaarlijk is, en dat betekent dat de middelen daarvoor voorhanden moeten zijn. Nu zijn er alleen hap-snap wat cursussen waar per definite een zekere willekeur heerst. Een standaardgebarentaal die de ouders kunnen leren zou een eind maken aan de unieke situatie waarin dove kinderen verkeren: ze leren hun moedertaal van iemand anders dan hun ouders.

Een ander punt is de positieverbetering die het recht op een tolk zou brengen. Een paar maanden geleden waren de eerste afgestudeerden aan de doventolken-opleiding in het nieuws. Het waren allemaal mensen die zelf dove ouders hadden, die kortom gebarentaal met de paplepel ingegoten hadden gekregen.

Nieuwe lichtingen studenten gaan grote problemen krijgen het programma in twee jaar af te werken, want eigenlijk kan dat programma niet echt bestaan: er is niet één gebarentaal die onderwezen kan worden.

Hoe kun je nu zorgen dat er zoiets als een standaardversie -Nederlandse-gebarentaal zal ontstaan? Allereerst door te inventariseren wat er nu bestaat en te zorgen dat wat er gevonden wordt door iedereen geraadpleegd kan worden.

Een paar jaar geleden is de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind daarmee begonnen. In alle vijf de regio’s werden video-opnamen gemaakt van de gebaren van 2000 Nederlandse woorden in verschillende contexten (aankomen kan arriveren betekenen maar ook zwaarder worden).

Dat leverde maar liefst 15.000 gebaren op die stuk voor stuk geanalyseerd en beschreven moesten worden. Een monikkenkarwei dat het diepste respect verdient. Op dit moment wordt bekeken in welke vorm dit gebarenwoordenboek het best uitgebracht kan worden.

Doordat Nederland zo achterloopt kan het soms genieten van de wet van de remmende voorsprong: er zijn nieuwe technische mogelijkheden, met computers, video en beeldplaat bijvoorbeeld. Bovendien kunnen fouten van anderen vermeden worden: in Zweden is een woordenboek uitgebracht dat maar één dialect als uitgangspunt had, iets dat door de dove Zweden zelf totaal niet geaccepteerd werd. Vandaar de arbeidsintensieve Nederlandse methode.

Aan een inventarisatie van de woorden wordt hard gewerkt, al zijn 2000 stuks natuurlijk niet meer dan een begin. Maar een taal bestaat uit meer dan losse woorden alleen. Het onderzoek naar de grammatica van de gebarentalen in Nederland is nog maar nauwelijks begonnen. Wat meer wetenschappelijke belangstelling (en geld, geld!) is hard nodig.

Ogenschijnlijk lijken gebarentalen zo anders opgebouwd te zijn dan gesproken talen dat ze heel goed bruikbaar zijn om bestaande inzichten over wat ’taal’ eigenlijk is te toetsen. Bovendien zou meer onderzoek tot een betere beschrijving van de gebarentalen zoals ze nu zijn leiden. En daar zouden de doven weer van profiteren.

Als men daarnaast op de televisie eens begon met regelmatig een vertaling in gebarentaal te geven, dan kijkt over een tijdje niemand meer op van een MacDonalds-reclame in gebarentaal zoals in Amerika allang gewoon is.

Aanbevelenswaardige literatuur:

R. D. Freeman e. a.: Als je kind niet horen kan. Ambo, Baarn 1984. (helder, informatief, bedoeld voor ouders en begeleiders)

N.E. Groce: Everyone here spoke Sign Language. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1985. (over Martha’s Vineyard)

H. Lane (ed.): The deaf experience. Harvard University Press, Cambridge Ma and London, England 1984. (geschriften uit de 18e en 19e eeuw van doven en hun leraren)

Noot: Voor dit stuk las ik niet alleen alle genoemde boeken en nog het een en ander, ik sprak ook met Trude Schermer, indertijd gebarentaalonderzoeker bij Algemene Taalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Raar genoeg staat dat nergens. Waar ik me terdege van bewust was ook nog, want het heeft me lang dwarsgezeten. Maar ik wist niet hoe ik het moest doen. Dit was mijn allereerste lange overzichtsstuk en ik moest nog akelig veel  leren. Inclusief trouwens om met iets minder saais beginnen dan ik hier deed…

Dit artikel leverde trouwens wel meteen een verzoek van Nijgh & Van Ditmar op om een boek over gebarentaal te schrijven. Dat heeft even geduurd. Uiteindelijk is dat Gebarentaal, de taal van doven in Nederland geworden, dat begin 1993 verscheen.

BABELONIA

Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion door Larry Gonick. 147 blz., Veen/BSO 1990 f 19,90. ISBN 90 204 1929 3 

Drie keer heb ik het nu gelezen. Drie keer heb ik gelachen,instemmend gegromd, bewonderend geknikt. En telkens heb ik me afgevraagd hoe je Larry Gonicks briljante beeldverhaal Neo-Babelonia, a serious study in contemporary confusion recht kunt doen in een recensie. Want die moet nu eenmaal uit woorden bestaan, terwijl woorden in dit boek niet zonder beelden kunnen, en vaak zelf beelden zijn.

Kijk, dat klinkt meteen alweer ingewikkeld, en het boek is nu juist glashelder. U moet voorlopig maar aannemen dat de tekeningen knap, verhelderend en buitengewoon geestig zijn.

Gonicks boek gaat over Nieuw-Babelonië, de nieuwe spraakverwarring. Maar ook over de oude. In nog geen 150 pagina’s behandelt hij zo’n beetje alle oude, huidige en toekomstige aspecten en vormen van taal en communicatie.

Hij put daarvoor uit elke denkbare bron: van de bijbel tot Alice in Wonderland, van de theorieën van Chomsky over taal, tot die van mcLuhan over de rol van de media. Geschiedenis, biologie, psychologie, informatica,Gonick weet ze aaneen te smeden zonder dat zijn verhaal een onoverzichtelijke chaos wordt. 

Een klein mannetje, C. Arthur Tune (‘Call me ‘Art’‘ zegt hij) voert ons binnen in Nieuw-Babelonië. Daar staat een grote bijbelse toren centraal, die behalve alle natuurlijke talen ook dode, programmeer- en heel veel andersoortige talen herbergt, naast post-bijbelse begrippen als psycholinguistiek, symbolisme en de computer.

Het eerste en grootste deel van het verhaal dat na de introductie volgt, gaat over taal. Gonick gaat eerst ‘back to the roots’, naar onze ‘reptile roots’. En waar Piet Vroon in zijn Tranen van de krokodil  de krokodil als exemplarisch voor onze oudste, emotionele hersendelen (ons limbisch systeem) neemt, gebruikt Gonick de dinosaurus.

Die zit nog ergens in ons hoofd, en in de tekeningen van Gonick plopt hij er van tijd tot tijd uit: zo kunnen de monden van twee mensen heel andere zaken belijden dan de dinosaurussen op hun hoofd die tegelijkertijd ook een conversatie hebben (man tegen vrouw op party: ‘Kent u Penelope van inkoop?’ Zij: ‘Penelope wie?’, tegelijkertijd de mannetjesdinosaurus: ‘Zin om in het moeras te rollebollen?’ de vrouwtjesdinosaurus: ‘Ik zou wel willen, maar mijn mens is getrouwd ..’).

Ideeën over het ontstaan van taal, het verschil tussen symbolisch en iconisch, dubbelzinnigheden in zinnen (denk even na over ‘Time flies like an arrow’), logica: Gonick bespreekt het allemaal in een paar pagina’s. En slaagt erin zijn lezers aldoor bij de les te houden met behulp van grapjes, kleine commentaren en zijn eigen afkeer van grote woorden en jargon.

‘Taalinflatie’ kan ook op zijn spot rekenen: ‘markt’ werd ‘supermarkt’, toen ‘hypermarkt’ en in Amerika heb je al de ‘Shopper’s World’. De volgende stap wordt volgens Gonick ‘the absolutely full-service Shopper’s Universe’ (vrouw met boodschappenkarretje tegen winkelbediende: ‘Waar vind ik de salami?’ Winkelbediende: ‘Op Jupiter’).  Hoe de communicatie duidelijk en effectief te houden wordt vervolgens ook nog even uitgelegd.

Het tweede deel van het boek gaat over ‘beelden’: over hoe we kijken, over pictogrammen, het alfabet, de boekdrukkunst, de televisie.

Alles leidt uiteindelijk tot het toverwoord informatie,waar ‘taal’ en ‘beeld’ beide een voorbeeld van zijn. De computer heeft het op zijn geweten dat we daar anders tegenaan zijn gaan kijken. Natuurlijk worden ook de mogelijkheden en voorlopige onmogelijkheden van de computer besproken. 

Larry Gonick maakte zijn beeldverhaal in opdracht van het softwarebedrijf BSO, dat vorig jaar een symposium hield waar veel van de hedendaagse verwarring die in Neo-Babelonia behandeld wordt, ter sprake kwam. Die oorsprong verklaart het opduiken van het werk en de namen van een aantal sprekers op het symposium aan het eind van het boek. Maar waarschijnlijk valt dat niet eens op als je het niet weet: BSO verdient een compliment voor zijn hand van kiezen. En Gonick is een gouden greep.

Het doffe geluid van kokende pap

ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK De herkomst van onze woorden, door dr. P.A.F. van Veen i.s.m. Nicoline van der Sijs Uitgever: Van Dale Lexicografie, 896 p., f 125,–

Op een perspresentatie hoorde ik eens een journalist aan een oude rot in het woordenboekenvak vragen: “Meneer Drewes, je leest wel eens dingen als ‘zij oriënteren zich op het Westen’, maar dat is toch fout? ‘Oriënteren’ betekent toch eigenlijk ‘je op het oosten richten’?”  Arme Drewes, hij kon blijven vertellen dat hij niet beslist hoe een woord gebruikt wordt en dat woorden nu eenmaal vaak veranderen van betekenis zonder dat welke instantie dan ook daar iets over te zeggen heeft.

‘Eigenlijk’ is het sleutelwoord in de vraag hierboven. Diep geworteld is het geloof dat veel woorden ‘eigenlijk’ iets anders betekenen. Hoezo eigenlijk? Woordbetekenissen zijn glibberige dingen. Uitputtende omschrijvingen van de betekenis van een woord zijn nauwelijks te maken. Woordenboekomschrijvingen appelleren aan het gezond verstand, waar dat ook uit mag bestaan, en meestal is dat genoeg. Voor ons. Een woordenboek in een computer stoppen leert dat het niet alles is, want die computer weet daarna in de verste verte niet wat alle woorden betekenen. 

We weten akelig weinig van de semantiek van woorden en draaien als we proberen betekenissen te geven binnen de kortste keren in cirkeltjes rond: ‘vaak’ is ‘dikwijls’ en ‘dikwijls’ is ‘vaak’. 

Op zichzelf een armoedige methode als je bedenkt dat perfecte synonymie, volledige inwisselbaarheid van een woord met een ander, niet bestaat. ‘Dikwijls’ en ‘vaak’ komen in de buurt, alleen heeft ‘dikwijls’ een wat officiëlere smaak dan ‘vaak’.

Woorden hebben wat we voor het gemak maar ‘een gevoelswaarde’ noemen, en die maakt deel uit van de betekenis. Het ‘gevoel’ dat een woord oproept kan uit allerlei dingen opgebouwd zijn.

In grote lijnen liggen de gevoelswaarden voor alle sprekers van een taal gelijk: ‘klote!’ roepen is grover dan ‘grutjes!’, een ‘kostuum’ is sjieker dan een ‘pak’, zij het dat je alleen nog in een ‘business-suit’ echt carrière kan maken. Die ‘grootste gemene deler’ waar vrijwel elke spreker zich in kan vinden, (‘gedogen’ doen alleen politici, ‘dulden’ of ’toestaan’ is voor de burger, een ‘fobie’ is ziekelijk, ‘angst’ gewoon menselijk) kan verschuiven: 25 jaar geleden riepen Nederlanders heel wat minder frequent ‘klote!’ (laat staan dat iemand het op zou schrijven) en had een ‘kostuum’ nog niet die zalvende herenmodezaakverkopers-klank; business-suits bestonden hooguit in Engelssprekende landen.

Hoe mensen tegen een woord aankijken heeft ook met hun eigen ervaringen en achtergrond te maken: hele volkstammen zullen nog steeds ‘klote’ niet in de mond nemen omdat een dergelijk uitroep van afkeer en ergernis veel te grof was toen zij Nederlands leerden. Anderzijds kan het woord ‘kostuum’ weer een extra glans hebben omdat iemand jarenlang lekker gemaakt is met de belofte dat hij een echt kostuum zou krijgen zodra hij groot was.

In de betekenisschakeringen die iemand in een woord voelt, sluipt allicht een persoonlijk of toevallig element. Zo’n toevallig element kan ook de etymologie van een woord zijn.

Wel eens gehoord hebben dat ‘gozer’ komt van het Hebreeuwse woord voor schoonzoon of bruidegom geeft dat woord net een ander tintje, net als gelezen hebben dat ‘charisma’ uiteindelijk verwant is met ‘gaarne’. Daarbij moet wel in de gaten gehouden worden dat bij het bezigen of beluisteren van een woord zelden of nooit alle betekenisaspecten tegelijkertijd door iemands hoofd spelen. Ik maak me sterk dat de man die ik in de eerste alinea aanhaalde ook wel eens gedachteloos “Dan zou ik me eerst even moeten oriënteren” zegt, zonder dat hij van plan is zich op het oosten te gaan richten.

Etymologie komt alleen af en toe werkelijk aan de oppervlakte: als we aan iemand willen uitleggen wat een woord betekent bijvoorbeeld, of als we zelf proberen te raden waar een woord voor staat (doe-het-zelf-etymologie), of wanneer we onze eruditie willen tonen natuurlijk.
Erudieten in spe en andere geïnteresseerden kunnen voor hun etymologische kennis sinds kort terecht in een nieuw, dik en nogal duur boek: het Etymologisch woordenboek van Van Dale,geschreven door dr. P.A.F. van Veen in samenwerking met drs. Nicoline van de Sijs. ‘De herkomst van onze woorden’ is de ondertitel.

En daar zit een probleem. Over de herkomst van woorden komen raadplegers van dit werk uit ‘Van Dale’s Handbibliotheek’ meestal niet meer te weten dan dat ze geleend zijn uit een andere taal, of dat ze honderden jaren geleden ook al bestonden. Natuurlijk, over de uiteindelijke herkomst van woorden weet niemand iets, maar het is mij met dit Etymologisch woordenboek in de hand ook niet gelukt veel inzicht te krijgen in hoe ze zich vanaf het moment dat we ze kennen ontwikkeld hebben.

Van Veen haalt zelf de definitie van ‘etymologie’ uit de grote Van Dale aan: “de tak der taalwetenschap die de oorsprong en geschiedenis der woorden opspoort, woordafleidkunde.”

Hij houdt zich er zelden aan. Zo’n 28.000 woorden behandelt hij. Tussen haken krijgen die eerst een korte betekenis mee, dan volgen de vroegst bekende vormen (met de aanduiding ‘middelnederlands’, of zeventiende eeuw’, of iets dergelijks, soms ook een precies jaartal) plus de vormen uit die tijd van andere Germaanse talen.  Is het geen Germaans woord dan wordt er aangegeven uit welke taal het overgenomen is. Wanneer dat gebeurd is staat er vrijwel nergens bij.

Heeft die taal het ook weer ergens anders vandaan (het meeste Frans, en ook heel veel Engels, is terug te voeren op Latijn), dan wordt dat ook vermeld. Af en toe volgt er dan nog wat extra informatie (lodderein is een verbastering van ‘l’eau de la reine’, het water van de koningin), en regelmatig staat er een doorverwijzing naar andere woorden (zie, vergelijk) of  alleen maar ‘etymologie onbekend’ of ‘etymologie onzeker’.

Overigens, voor de puristen onder u: achterin het boek staan door de computer gegenereerde, naar taal opgestelde lijsten met leenwoorden. Een goed idee, want het is leuk om te bekijken hoe de verdeling ligt, en om te zien uit hoeveel verschillende talen er woorden het Nederlands binnengekomen zijn.

Een nogal globale rekensom leerde mij dat van de 28.000 woorden er maar zo’n 10.000 niet geleend zijn, of blijkbaar te lang geleden om dat nog te achterhalen.

Topscoorders zijn trouwens het Frans en het Latijn, maar dat al niemand verbazen. Het zegt ook weer niet alles, want de keus van die 28.000 heeft me dikwijls verbaasd. De Dikke van Dale is uitgangspunt geweest, zegt het ‘Ter inleiding’. De Dikke van Dale staat vol woorden die in onbruik zijn geraakt. In Van Veens etymologisch woordenboek wordt meestal niet duidelijk of een woord nog gangbaar is of niet, en er staan ontstellend veel woorden in waar ik nog nooit van gehoord had.

Ik noem u van de allereerste pagina: aagjesappel, aalgeer, aalkub, aalkwab, aalmootje, aalwaardig, aam, aamt, aanboeten. (Alleen de eerste drie vormen met ‘aal’ hebben iets met paling te maken.)

Die eerste pagina riep bij mij direct de vraag op of ik met een opzoekboek of met een leesboek te maken had, maar er valt zo weinig te lezen dat het wel het eerste zal zijn. Liever had ik de hedendaagse Van Dale als uitgangspunt gezien.

Liever ook was ik wat enthousiaster. Het verschijnen van een dik etymologisch woordenboek, bedoeld voor leken, is tenslotte een gebeurtenis. Voor de leek was er alleen een Prisma-woordenboekje, een door F. de Tollenaere gemaakt en bijgewerkt uittreksel uit het grote etymologische woordenboek van Jan de Vries.

Dat boekje biedt absoluut waar voor zijn geld, maar bevat natuurlijk niet zoveel woorden. De 28.000 van Van Veen zijn een record, maar alles is relatief, ter vergelijking: de eendelige hedendaagse Van Dale heeft ongeveer drie keer zoveel ingangen. Het probleem bij een etymologisch woordenboek is dat de omschrijvingen nogal lang zijn.

Dat zal wel de reden zijn dat Van Veen het meestal houdt op vormen maar de geschiedenis, of mooie verhalen over een mogelijke afkomst (achter ‘yankee’ staat nu alleen ‘etymologie onzeker’ en wordt niet vermeld dat sommigen aannemen dat het uit de Nederlandse namen ‘Jan’ en ‘Kees’ gevormd is)achterwege laat. Zelf denk ik dat de leek het liever andersom gezien had.

Uren heb ik gebladerd, gelezen en gezocht in Van Veens boek. En natuurlijk is er met een beetje speuren allerlei aardigs en interessants in te vinden. ‘Bombast’ was oorspronkelijk een stof voor schoudervullingen en dergelijke, en heeft zich daaruit ontwikkeld tot ‘gezwollen stijl’. Gevallen van volksetymologie zijn ook altijd leuk: ‘hangmat’ dat de Nederlandse versie werd van het Spaanse ‘hamaca’.

Maar wat is volksetymologie en wat niet?’Pierewaaien’ komt van het Russische ‘pirovatî’ (feesten, fuiven. Dat riekt naar volksetymologie, maar Van Veen rept er niet over.

Veel etymologie is natuurlijk niet meer dan raden. Het ene verhaal kan net zo goed waar zijn als het andere. Zo hoorde ik laatst iemand zich afvragen of ‘speculaas’ misschien iets te maken zou hebben met het Latijnse woord voor ‘spiegel’: ‘speculum’, vanwege de speculaasplanken die een de spiegelbeeldvorm van een speculaaspop hebben. Wie weet. Van Veen zegt: ‘Vermoedelijk is de oorspr. betekenis die van ‘fantasiegoed’.’ Dat kan ook.

Het teleurgestelde gevoel dat me steeds meer bekroop bij het bekijken van het boek heeft veel te maken met het feit dat Van Veens werk vaak meer vragen oproept dan beantwoordt. Neem een woord als ‘stierlijk’, daarachter staat: [in hoge mate] van stier (mannelijk rund). Dat is alles. Maar dan weet ik nog niks.

Of neem ‘hoi’. Daarachter lees ik uitsluitend ‘spontaan gevormd’. Spontaan gevormd? Hoezo? Op die manier word je niet veel wijzer. Achter ‘kriebelen’ staat dat het een nevenvorm van ‘kribbelen’ is, dat weer een nevenvorm van ‘krabbelen’ is. Maar het moet toch echt eerst kriebelen wil je gaan krabbelen. Bovendien betekent ‘krabbelen’ ook zoiets als ‘haastig en slordig schrijven’.

Die betekenis komt in het etymologisch woordenboek niet voor. Zo wordt voor ‘secreet’ alleen ‘geheim’ gegeven, terwijl ik graag zou weten of, en zo ja wat, dat te maken heeft met het gebruik van ‘secreet’ als scheldwoord (dan betekent het zoiets als ‘kreng’).

Echt bezwaar maak ik tegen de willekeur waarmee Van Veen allerlei woorden ‘klanknabootsend’ noemt (hij gebruikt hiervoor overigens de Nederlandse term, en niet ‘onomatopee’, terwijl er verder nogal veel niet-algemeen bekende woorden gebruikt worden als ‘anlaut’, ‘iteratief’ en  ‘pars pro toto’, waarvoor een verklarend woordenlijstje op zijn plaats geweest zou zijn).

Dat ‘sissen’ en ‘loeien’ klanknabootsingen zijn heeft iedereen op school geleerd, en dat klinkt ook aannemelijk. Bij ‘sissen’ zet Van Veen het er wel bij, bij ‘loeien’ niet. Als de rek uit het elastiek van uw onderbroek is, hoort u dan de hele dag iets als ‘lubber, lubber’? ‘Lubberen’ is klanknabootsend gevormd zegt Van Veen, evenals ‘flater’ (voor blunder). Dat laatste zou ik me nog kunnen voorstellen als ‘flater’ iets te maken heeft met het Latijnse ‘flatus’ (wind), maar daar lees ik niets over. Zo kan ik in die sector nog wel even doorgaan: ‘poepen’ is klanknabootsend, ‘schijten’ en ‘scheet’ niet. 

‘Roddelen’ is onomatopeïsch,’lispelen’ niet. Kunt u hier nog brood van bakken? Dan volgt nu het sterkste verhaal. De etymologie van trut, dat volgens Van Veen behalve ‘kut’ ook ‘weke brij’ betekent. Trut is ‘klanknabootsend voor het doffe geluid van kokende pap’. Wie dat bedacht heeft verdient een prijs, maar Van Veen vermeldt nergens wie wat bedacht heeft.

Enfin, wie wil weten welke woorden echt oergermaans zijn en welke we hebben overgenomen van andere talen kan bij Van Veen zijn hart ophalen. Wie wil weten hoe en waarom woorden overgenomen zijn zal daar in de meeste gevallen zelf naar moeten raden.

Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding

Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden. 

Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?

Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.

Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.

Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.

Het is wel een abstracte stap.

Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort.  De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.

Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.

Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?

Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund. 

Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?

Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.

Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’.  20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50,  studenten gratis

 ’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.

In de ‘Harige Oorlog’ waren lange, lustige lokken de inzet

Mogen mannen wel lang haar, zijn de lokken van vrouwen niet te lustig? Tussen 1640 en 1648 woedde er in Nederland een heuse ‘Harige Oorlog’, waar Latinist Dirk van Miert in dook. Van Miert (1974)  is docent bij de afdeling geschiedenis van de UvA en onderzoeker aan het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis. 

Waar ging de kwestie over?

De vraag was wat de apostel Paulus nu eigenlijk bedoeld had toen hij schreef dat de natuur leerde dat lang haar mannen tot oneer is, maar vrouwen niet. Indertijd riep het wel enige hilariteit op, maar het is ook een serieuze kwestie. Het had te maken met wat ‘de nadere reformatie’ heet. Na de synode van Dordrecht in 1618 probeerden predikanten de samenleving nog verder te reformeren. Ook op het gebied van gedrag.

Dus fulmineerden ze dat het de spuigaten uitliep met het zedeloze gedoe. Men gaat naar balletten, heeft ontblote schouders en dan dat lange haar. Van de kansel gingen ze bijvoorbeeld te keer over de dochters van de burgemeester, die er als hoeren uit zouden zien met hun wijduitstaande haren met vlechten en versieringen. Geil ende dartel heette dat.

Er kwamen gedichten, pamfletten en traktaten over uit. Echt alle media werden ingezet. Met woordspelingen over bijvoorbeeld ‘scheerzieke haarkloverijen’, en ‘het scheelt geen haartje’. Soms vrij melig. 

Waar kwam dat lange haar vandaan?

Het was een mode die uit Frankrijk kwam overwaaien. Lodewijk de dertiende was kaal, en die ging pruiken dragen in 1620. Pas later in de zeventiende eeuw werden pruiken populair, daarvoor lieten veel mannen hun eigen haar lang groeien. Het was heel wuft al die mannen met lange krullen. De predikanten vinden ze verwijfd. 

Draait het allemaal om de Bijbel?

Ja, maar niet om de gewone dogmatiek. Voor het eerst wordt de Bijbel in een historische context bekeken. Ze vragen zich af: hoe zit dat met die Korintiërs aan wie Paulus schreef? En de Bijbel zegt ook dat een lange haardracht bij sommige joden een teken van gewijdheid was, een belofte aan God en dus eerbiedwaardig. Het ging over de haardracht van monniken en hun tonsuur.

Discussies gaan ook over wat is lang. Over de schouders? Of op de oren ook al? Maar dat is tegen de kou. En wat is haar? Leeft het of is het dood? En wat deden de Grieken? Echt álles wordt erbij gehaald.

Dit speelde een paar jaar na de verschijning van de Statenvertaling. Die had allemaal aantekeningen in de marge, over woordbetekenissen en vertaalbeslissingen. Doordat die vertaling in twintig jaar tijd het hele land veroverde, was het niet meer het terrein van geleerden, maar kon iedereen meediscussiëren. De predikanten legden het uiteindelijk af.

Duurde de volgende haarstrijd tot de Beatlestijd?

Nou, het is tussendoor nog wel een paar keer opgeflakkerd. Grappig is wel dat in 1973 een preek uit 1643 over dat lange haar opnieuw is uitgegeven.

Dinsdag 23 april spreekt dr. Dirk van Miert over de ‘Harige Oorlog’. 12.20 u. Broodje Kennis, Spui25 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden via spui25@uva.nl  020 525 8142.

‘De oorlog tegen geile, dartele haarlokken’ kopte NRC Next ’s ochtends.

Een travestiegeval in de hoogste kringen

De niet helemaal opgehelderde succesvolle geslachtswisseling van Mary Diana Dods, bastaarddochter van de vijftiende graaf van Morton en vriendin van Mary Shelley. Geschiedvervalsing van een geleerde dichter-diplomaat. 

MARY DIANA DODS, A Gentleman and a Scholar, door Betty T. Bennett. Uitgever: William Morrow and Company, Inc. New York, 303 p. Importeur: Van Ditmar, f 51,85

Een vrouw die zich verkleedt als man, en niemand die het doorheeft. Niet een keertje, maar jaren lang, en dat temidden van de Anglo-Franse elite, de literaire salons van Parijs, in dezelfde tijd als generaal Lafayette en de schrijvers Mérimée en Stendhal daar ook rondliepen.

Pas 170 jaar later werd het geheim van Mary Diana Dods, alias de schrijver David Lindsey, alias Walter Sholto Douglas, diplomaat en echtgenoot van de beeldschone Isabella Robinson Douglas ontdekt.

U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar dit is nou zo’n recensie die u een hoop tijd en moeite kan besparen. Hij gaat over het boek Mary Diana Dods, a Gentleman and a Scholar van Betty Bennett. De feiten die daarin in ruim driehonderd pagina’s verteld worden zijn prikkelend, onverwacht en dus zeker de moeite waard. Ze laten zich alleen tamelijk gemakkelijk in een paar alinea’s samenvatten.

De rest van het boek is vooral gevuld met een minutieus verslag van Bennetts twaalf jaar durende zoektocht door allerlei archieven. Bennett bezorgde drie delen brieven van de Engelse Mary Shelley, weduwe van de jong verdronken en toentertijd nog weinig gewaardeerde dichter, en schrijfster van ondermeer de evergreen Frankenstein. De reis door de archieven begon ze omdat ze een paar namen en passages uit Mary Shelleys brieven niet thuis kon brengen.

Die passages worden in het boek uitentreuren herhaald. De lezer krijgt daarnaast een overmaat aan namen te verwerken, zonder dat er ergens een overzichtje met wat personalia gegeven wordt. Bennett is zelf zo thuis in de kringen van Mary Shelley, dat ze vergeet dat anderen dat niet zijn. En alleen een archievenfreak die graag leest over een soortgenootje zal plezier kunnen beleven aan de zeer gedetailleerde manier waarop Bennett ingaat op haar onderzoek.

Maar goed. De feiten.

Mary Diana Dods was een Schotse die aan het begin van de vorige eeuw leefde. Ze was een vriendin van Mary Shelley. Mary Diana Dods was lelijk, een beetje mismaakt zelfs. Dat moeten we althans opmaken uit de beschrijvingen: een portret van haar bestaat voor zover bekend niet. De gezondheid van Mary – of “Doddy”, zoals Mary Shelley haar noemde – was bepaald slecht.

Het zat haar alles bij elkaar niet erg mee in het leven: als een van de twee bastaarddochters van de vijftiende graaf van Morton had ze weliswaar een goede opleiding gehad (ze sprak haar talen, wist van literatuur), maar haar vader vond haar blijkbaar toch niet belangrijk genoeg om haar ruim van middelen te voorzien. Niet tijdens zijn leven en ook niet na zijn dood: Doddy en haar zusje Georgina (Mrs. Carter, die al heel jong haar echtgenoot verloren had) erfden uiteindelijk maar een klein beetje.

Het was zaak te overleven. Als vrouw kon Doddy haar opleiding maar moeilijk te gelde maken. Voor de huwelijksmarkt was ze waarschijnlijk te onaantrekkelijk. Mary Diana Dods bedacht dus een list: ze begon gedichten en korte verhalen te schrijven onder een mannennaam.

Aan haar uitgever liet ze weliswaar weten dat ze niet werkelijk David Lindsay heette, maar ze presenteerde zichzelf in haar correspondentie consequent als een man van uitstekende afkomst. Dat werkte een tijdje. Lindsay’s werk werd positief ontvangen, er was alleen een probleem: uitgever Blackwood verkocht er vrijwel niets van.

Tegen de tijd dat Dods’ vader gestorven was en ze werkelijk dringend om geld verlegen zat was Blackwood al begonnen Lindsay zachtjes maar zeer beslist af te houden. Van de dichter en schrijver David Lindsay werd daarna nooit meer iets vernomen, ook al leeft hij in de literatuurgeschiedenis nog steeds voort. En dat dat ten onrechte als man is toont Bennett overtuigend aan.

David Lindsay werd in 1826 iemand anders: Mr. Walter Sholto Douglas. Aan die transformatie moet een uitgekiend plan vooraf zijn gegaan. Mary Shelley zat in elk geval in het complot: ze meldt ergens in haar correspondentie dat Doddy er nu serieus over denkt om “de broek aan te doen”. Bovendien verzorgt ze valse uitreispapieren voor Walter Sholto Douglas, zijn vrouw Isabella en hun dochtertjes Adeline. Dat staat werkelijk vast: ze vraagt in een van haar brieven aan iemand om zich uit te geven voor het “echtpaar” met de smoes dat ze hen de reiskosten naar het afgiftepunt voor paspoorten wil besparen.

Bennett weet aannemelijk te maken dat alle betrokkenen voordeel hadden van het bedrog. Mary Shelley wilde in elk geval haar lieve, lieve vriendin Isabella helpen. En die zat werkelijk in de nesten: haar dochtertje Adeline was hoogstwaarschijnlijk het resultaat van een avontuurtje met een Amerikaan, ene Graham, die in de problemen kwam, het land moest verlaten en vlak daarna stierf in een duel.

Isabella’s “huwelijk” met “Walter Sholto Douglas” voorkwam dat ze een ongehuwde moeder werd, en het maakte van Adeline een wettig kind. Doddy kon in het buitenland waar niemand haar kende een nieuw leven beginnen.

Maar voor een carrière moest ze een man zijn. Dus dat werd ze. Bijkomend voordeel was de bewegingsvrijheid voor het hele gezelschap, waar ook Doddy’s zusje Georgina bijhoorde. In plaats van een clubje alleenstaande vrouwen, waarvan er eentje ook nog eens een onwettig kind had, ontstond een respectabele familie.

Wat er in Parijs gebeurde nadat de hele “familie” daar aankwam is niet helemaal duidelijk. Nooit is er ook maar ergens een indicatie te vinden dat iemand in de gaten had dat Mr. Douglas geen “Mr.” was. Wel zijn er een paar verslagen die melding maken van een hevig flirtende Isabella. In de literaire salons windt ze allerlei heren om haar vinger.

Haar “echtgenoot” wordt een redelijk succesvol diplomaat, maar belandt na een paar jaar om onduidelijke redenen in de gevangenis. Van daaruit vraagt “hij” om nep-snorren, en daar loopt het spoor dood. Er is nog een brief van Mary Shelley waaruit duidelijk wordt dat Doddy er beroerd aan toe is, maar nergens valt iets te vinden over haar dood, noch over die van Mr. Douglas. Bennett gaat er van uit dat Doddy in Frankrijk gestorven is. In 1830 is Isabella terug in Engeland, zonder echtgenoot. De vriendschap met Mary Shelley is dan stuk. Isabella moet nogal een onbetrouwbaar type geweest zijn, dat een ster was in het charmeren van haar omgeving, zoveel is duidelijk.

Bennett heeft knap speurwerk geleverd. Belangrijk lijkt me dat ze een travestiegeval in de hoogste kringen boven tafel heeft gekregen. Verhalen over vrouwen die zich als soldaat of werkman onder de mannen mengden waren al langer bekend, maar Mary Diana Dods’ levensverhaal laat zien dat dat ook elders voorkwam.

Hoe uitzonderlijk dat was blijft een raadsel. Wie weet hoeveel Doddy’s er in de geschiedenis geweest zijn, hoe vaak de geschiedenis vervalst is. Heel lang gold dat een vrouw met een opleiding geen schijn van kans had die opleiding ook daadwerkelijk uit te buiten. Dat Doddy lesbisch of transseksueel was is natuurlijk een mogelijkheid, maar op zichzelf genomen is er geen enkele reden dat aan te nemen, zegt ook Bennett.

Ondanks het naarstige zoeken van Bennett blijft Doddy ondertussen wel een schimmige figuur, zonder gezicht, zonder duidelijke karaktertrekken. Dat is geen verwijt aan Bennett: meer valt er waarschijnlijk echt niet over Mary Diana Dods te vinden. De rest moet je er als lezer zelf bij fantaseren. Of misschien kan iemand zijn tanden eens stukbijten op een meeslepende roman die gebouwd is op de gegevens die Bennett met zoveel moeite bij elkaar gezocht heeft. Dat lijkt me nog het beste dat er met dit boek zou kunnen gebeuren.

“Ik wil door de waan en de gekte van de dag heenprikken”

Overal lijkt Frits van Oostrom de eerste en de jongste te zijn. Op zijn 29ste was hij hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden, waar hij met behulp van de eerste ronde Pioniersubsidies zijn grote project ‘Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen’ kon beginnen. Toen NWO in 1995 Spinozapremies ging toekennen, zat hij weer bij de eerste lichting. In 1996 won hij als eerste niet-literator de AKO Literatuurprijs (voor Maerlants wereld, zijn dikke boek over de dertiende-eeuwse schrijver Jacob van Maerlant). Hij was de eerste ‘universiteitshoogleraar’ die in Utrecht werd aangesteld, en nu is hij met zijn 52 jaar de jongste president die de Akademie ooit had. “Ach, ik ben precies even oud als Tony Blair,” vindt hij zelf.

“Je zou eigenlijk even moeten meekijken. Hier, het gaat allemaal over Intelligent Design.” Met een mengeling van geamuseerdheid en lichte ergernis wijst Frits van Oostrom naar de stroom binnengekomen berichten in zijn mailbox.

“Iedereen wil dat ik een standpunt inneem, en dan bedoelen ze natuurlijk allemaal dat ik moet verklaren wat zij vinden.” Nog voor Van Oostroms aanvaardingsspeech als nieuwe Akademiepresident barstte er door toedoen van Maria van der Hoeven, de minister van Onderwijs en Wetenschap, in de media en de politiek een stevig gekrakeel los over evolutie versus ‘Intelligent Design’, het in Amerika bedachte begrip dat het vermoeden van een schepper uitdrukt achter de natuur en de natuurwetten.

Een ministerie is niet de plaats voor een debat over zulke zaken, meent Van Oostrom, en dat tekende de Volkskrant dan ook op uit zijn mond, maar dat iedereen zich er zo verschrikkelijk kwaad over maakt, vindt hij ook weer wat overdreven. Niet zeuren en klagen, maar je realiseren dat je in de wetenschappelijke wereld echt niet slecht af bent, is de boodschap die een paar maal doorklinkt tijdens het gesprek in de fraaie, hoge presidentskamer van het Trippenhuis.

Allerminst rustig

Van Oostrom is een snelle, opgewekte en gedreven prater, die van het ene onderwerp naar het andere buitelt. Zijn presidentschap is allerminst rustig begonnen. Eigenlijk had hij tot september vrijwel al zijn tijd willen besteden aan zijn grote Middeleeuwse literatuurgeschiedenis, waarvan het eerste deel komend najaar verschijnt, maar de wereld trekt zich daar weinig van aan.

Zo is 1 mei is nu eenmaal de vaste ingangsdatum voor een termijn als Akademiepresident, en als bijna meteen daarna bijvoorbeeld de Chinese minister van wetenschap en techniek op bezoek komt dan zal die toch met het nodige protocol ontvangen moeten worden.

En dat blijkt dan nog inspirerend ook. Van Oostrom: “Hij was goed voorbereid, en er gebeurt natuurlijk heel veel in China, op een heel andere schaal. Zo zijn daar net duizend tv-kanalen gesticht. Hij vertelde ook iets waarvan ik dacht: waarom doen wij dat niet? Ze selecteren daar natuurlijk ook voor onderzoeksplaatsen, uit zeshonderd mensen moet er dan uiteindelijk een gekozen ofzo. En net als bij ons bij aio’s en dergelijke gaat dat in rondes, maar in China wordt er bij elke nieuwe ronde een nieuwe commissie ingesteld.”

“Misschien moeten wij dat ook eens proberen, steeds een nieuw gezelschap dat er weer fris tegenaan kijkt. Verder spelen er in China meer dezelfde dingen als hier dan je misschien zou verwachten. De canon bijvoorbeeld: het was voor hem een voorwerp van zorg dat de jonge Chinezen tegenwoordig Confucius niet meer kennen.”

De canon: nog iets dat de komende tijd op Van Oostroms volle agenda zal staan. De vraag wat iedereen eigenlijk zou moeten weten van de Nederlandse historie was de laatste tijd veel in het nieuws, en dat krijgt nu een officieel vervolg. Van der Hoeven heeft Van Oostrom net benoemd tot voorzitter van de commissie die voor het onderwijs zal gaan vastleggen wat nou de centrale dingen uit de Nederlandse (cultuur)geschiedenis zijn, en wat hun verband is met de rest van Europa. Volgend jaar september moet het klaar zijn. In haar aanstellingsbrief heeft de minister het over de behoefte aan een ‘nieuw verhaal Nederland’, en over inzicht naast overzicht.

Bagage

“Ik heb het natuurlijk eerst hier besproken voor ik ja zei, maar ik denk dat het niet gek is voor de Akademie,” vertelt Van Oostrom. Hij weet toch wel dat de hele wereld over hem heen zal vallen, waar zijn canoncommissie ook mee komt? Hij lacht: “Ja, maar je kunt er ook idealistisch tegenaan kijken. Als een vloer in het onderwijs, de bagage die iedereen zou moeten hebben. Het internationale perspectief spreekt me erg aan. Je moet alleen niet zo stom zijn dingen te zeggen als: deze tien boeken moet iedereen lezen. Er moet wel wat ruimte blijven voor de leraren.”

Leraren hebben een zwak plekje bij Van Oostrom. Hij merkt op dat hun ‘lobby’ in Den Haag heel wat minder sterk is dan die van de academische wereld. Terwijl hun positie en het proces van leermeesters en leerlingen (“Dat is altijd mooi, ik wil als president ook meer studentassistenten gaan bepleiten”) onder druk staat. “Iedereen bewonderde altijd een aantal leraren,” zegt hij, “maar tegenwoordig is er zo veel concurrentie.”

“Ik zie het aan mijn kinderen, die naar dezelfde school gaan als waar ik zelf op gezeten heb. Als ik vroeger thuiskwam, had ik niet op zeventien netten alle wereldsterren en sporthelden tot mijn beschikking. De onderwijzer was vroeger toch een beetje het venster op de wereld, zeker voor kinderen uit niet-intellectuele milieus. Ik zou wel voor een monument voor de onbekende onderwijzer zijn. En nog steeds is het zo dat de vonk ergens moet overspringen.”

Weleens een negentje

Dat heeft bij Van Oostrom overigens nog een tijdje geduurd. Dat steeds maar de jongste en de eerste zijn, is niet op school al begonnen. “Welnee,” lacht hij, “op school was ik hooguit de kleinste. Ik heb eigenlijk nooit hard gewerkt. En ik was met een zes of een zeven al prima tevreden, al fietste er ook wel eens een negentje tussendoor. Pas op de universiteit werd ik echt gegrepen, en ben ik me zonder cijfermatige noodzaak gaan uitsloven.”

‘Toen ik vijftien was wilde ik tennisleraar worden, vooral in Zuid-Frankrijk. Al had ik toen wel al lees- en schrijfdrang. Ik heb een groot schoolkrantverleden. Het waren de gloriejaren van Vrij Nederland, waarvoor ik eigenlijk nog iets te jong was, maar waarvan ik veel van de stijl geleerd heb. Mensen als Martin van Amerongen, Joop van Tijn en Dick van de Pol, die minder bekend is, konden verdraaid goed schrijven. Ik denk dat ik zo mijn wat ironische toon heb opgedaan.”

Dat hij uiteindelijk zo diep in de Middeleeuwen terechtkwam, had natuurlijk iets met een docent te maken. “Ik heb gymnasium bèta gedaan,” vertelt hij, “en voor mij was de keus die tussen wiskunde en Nederlands. Merkwaardig, ja, ik ben ook maar een keer iemand tegengekomen die datzelfde had gehad – leuk iemand trouwens. Maar het werd Nederlands, net als bij de meesten uit liefde voor moderne literatuur, wat ik een heel gerechtvaardigde reden vind. Ik had een goede leraar. “

“Toen ik zelf al hoogleraar was in Leiden stonden we op een reünie een keer met allemaal oud-klasgenoten om hem heen, en hij oreerde weer een eind weg, de sfeer van de klas kwam helemaal terug. Hij gaf een analyse van Vestdijks Ierse nachten, zo goed, echt van een hoger niveau was dan je meestal op de universiteit tegenkomt.”

Archiefrat

“Nou kreeg ik uitstekend college moderne letterkunde, onder anderen van Sötemann, maar het was niet zo’n grote verrassing als de Middeleeuwen. Alleen de Reinaert al! Het is een cliché, maar er ging echt een wereld voor me open. Gerritsen gaf dat, die kan dat prachtig. Het internationale, het comparatieve. Van meet af aan lag dat type werk me ook. Die ouwe handschriften, die oude taal, het doorploegen van literatuur. “

“Ik heb zowel liefde voor het object als voor het vak. Ik ben echt geen archiefrat, maar de hele sfeer, het aanslepen van secundaire literatuur, ik hou ervan. Dat is ook mijn sterkste herinnering aan Harvard, waar ik een half jaar als gasthoogleraar heb gezeten. Niet de mensen, maar de boeken. Die staan daar in een open opstelling, en ze zijn systematisch geplaatst. Hier in de UB staan ze op formaat, maar daar wil je onmiddellijk werken.”

Van Oostroms enthousiasme is bijna lyrisch. “Wat ik authentiek fantastisch vind, is dat je je hele leven  kunt wijden aan dat wat je echt interesseert,” zegt hij. “Of het nou een bananenvlieg is of iets anders. Dat is kenmerkend aan wetenschap, en dat de buitenwereld daar wel eens met onbegrip naar staat te kijken, begrijp ik wel. In 2008 bestaat de Akademie twee honderd jaar. Met de voorbereidingen daarvoor zijn we al een tijd bezig. In de commissie zit ook Sonja Barend, juist om ook de wereld buiten de wetenschap erbij te betrekken.”

“We hebben net het motto voor de festiviteiten bepaald. Het wordt ‘de magie van wetenschap’. De nadruk op wetenschap als proces, niet als product. Want al die zegeningen, het maatschappelijk nut, de onmisbaarheid van wetenschap, dat is allemaal beslist waar, maar vraag een onderzoeker waarom hij het doet, dan komen er altijd antwoorden als ‘het is spannend’, en ‘ik word er gelukkig van’.”

Dure plichten

Wat niet wegneemt dat onderzoekers wel degelijk ook dure plichten hebben in de ogen van Van Oostrom. Een paar keer haalt hij “de goede kant van de jaren zestig” erbij. “Als er al een elite moet zijn, dan moet die zijn best doen om zijn kennis goed te gebruiken en uit te dragen. Noblesse oblige.”

En kom hem niet aan met dat je iets niet wilt doen omdat het niet meetelt bij de onderzoeksoutputmeting of iets dergelijks. “Met alle geklaag kunnen we nog steeds zelf uitmaken wat we aan onderzoek en onderwijs doen, waar we onze energie in stoppen” zegt hij, al tekent hij er ook bij aan dat hij zelf altijd erg gelukkig is geweest (“een zondagskind, ja”), en heel ruimhartig behandeld is.

Zo maakte een subsidie van Rick van der Ploeg, toentertijd eigenlijk staatssecretaris met een andere portefeuille, het opzetten van de website www.literatuurgeschiedenis.nl mogelijk. Trots laat hij even zien hoe er elke dag van het jaar een in moderne-nieuwsberichtenstijl geschreven gebeurtenis uit het verleden op de openingspagina te vinden is. Ook is hij vol lof over de universiteit van Utrecht, die de komende drie jaar niet zo veel aan hem zal hebben, terwijl hij er pas sinds 2002 universiteithoogleraar is. “Dat ze me afstaan, spreekt helemaal niet vanzelf,” vindt hij.

Mi lanct na di

Nog een Van Oostromovertuiging: als je onder goede omstandigheden kunt werken, moet je het steeds moeilijker maken voor jezelf. Met zijn nieuwe oude-literatuurgeschiedenis brengt hij die absoluut in de praktijk. In twee delen moet alles, inclusief wat er de afgelopen halve eeuw verschenen is (Van Oostrom: “Ik dreig soms te bezwijken onder de secundaire literatuur”) behandeld worden.

Vanaf het beroemde elfde-eeuwse ‘hebban olla vogala’-versje (‘Hebben alle vogels een nestje gebouwd, behalve jij en ik, waar wachten we nog op?’), waarmee hij vorig jaar het nieuws haalde door te stellen dat hier een vrouw aan het woord is, of dat we hier toch ten minste iets vanuit een vrouwelijk perspectief verteld krijgen, tot aan het weemoedige Egidiuslied (‘Egidius waer bestu bleven. mi lanct na di gheselle myn’) van rond 1400, net voordat de boekdrukkunst werd uitgevonden.

Bij Van Oostroms bestseller-studie van Jacob van Maerlant, dichter en non-fictieschrijver, speelden het geschetste tijdsbeeld, de gewoonten, gebruiken en aanwezige kennis in de dertiende eeuw een minstens zo grote rol als Van Maerlant zelf, van wie weinig bekend is.

Kunnen de lezers van de literatuurgeschiedenis-in-wording iets dergelijks verwachten, en is zijn eigen interesse eigenlijk vooral historisch? “Nou,” zegt hij, “het zit wel vast aan die taal, en ook aan het literaire daarvan. In het boek begin ik elk hoofdstuk met een modern gedicht dat op de een of andere manier ‘rijmt’ op de materie die vervolgens besproken wordt. Dat doe ik om aan te geven dat je oud en nieuw met elkaar in gesprek kunt brengen. “

“Het is de oudste fase van onze taal, en het is toch heel herkenbaar, vooral als je het voorleest. Dat doe ik ook steeds meer, en mensen vinden dat fantastisch. Bij mijn oratie in Utrecht las ik het bijbelverhaal voor over de wonderbaarlijke visvangst in 750 jaar oude taal, en het is volmaakt begrijpelijk. Of neem Hadewychs visioenen: daar hoef je niks meer omheen te vertellen.”

Verrek

Meestal moet dat natuurlijk wel. Van Oostrom geeft handreikingen, waarna iedereen van hem zelf een oordeel mag geven: “Zoals wanneer je Van Os op televisie naast een schilderij altijd een paar dingen hoort vertellen waarbij je denkt: verrek. Je hebt de rol van tolk. Het contrast tussen toen en nu lijkt heel groot. In het begin keek ik ook met bevreemding naar de dertien woorden voor varken die er in het Middelnederlands te vinden zijn, maar naarmate ik langer bezig ben, vind ik de verschillen steeds kleiner, en zie ik veel meer de overeenkomsten, de dingen die van alle tijden zijn.”

Het zal vast goedkomen (“Het decanaat is me ten slotte ook goed bevallen,” lacht hij), maar zijn nieuwe functie bij de Akademie ontlokken Van Oostrom nog niet de juichende bewoordingen die de Middeleeuwse letteren bij hem oproepen.

In zijn aanvaardingsspeech voerde hij zichzelf op als een mengelmoes van de zo graag pretentieloze Het Bureau-hoofdrolspeler Maarten Koning, en de heilige Anselmus van Canterbury, die in 1092 kermend woest tegenstribbelde toen hij tot het bestuursambt van aartsbisschop geroepen werd. Niet zo heel veel mensen feliciteerden hem met zijn uitverkiezing, viel hem op.

“Bij de hoogleraren wist je meteen of ze zelf wel of geen lid waren,” grinnikt hij. “De niet-leden kwamen direct met een ongevraagde tirade over wat er mis is bij de KNAW. Het deed me denken aan wat Dresden, zelf oud-president, indertijd tegen me zei toen ik lid werd: ‘De Akademie ontleent haar identiteit aan de ijdelheid van hen die lid zijn, en de jaloezie van hen die het niet zijn’. Al weet ik natuurlijk ook dat een coöptatiesysteem zijn nadelen heeft. Ik heb ook wel eens promotiecommissies gezien waarin precies de enige vier vrienden van de promotor zaten.”

Tennisclub

Ideeën over hoe het moet en niet moet, heeft hij intussen zat. “Ik wil om te beginnen waar het kan door de waan en de gekte van de dag heenprikken. En we moeten eens zien of er hier en daar reinigend valt op te treden tegen de rapportentaal, het ambtelijk taalgebruik. Ik hou daar zelf helemaal niet van – ik denk dat later uit de archieven de brieven die ik zelf geschreven heb er zo uit te vissen zijn.”

“Minder bureaucratie is ook iets waar ik voor wil staan. Het is overal. Iedereen die wel eens in het bestuur van een tennisclub heeft gezeten, weet dat er op elke ledenvergadering wel iemand opstaat die doet of het reglement het Handvest voor de Rechten van de Mens is. Maar neem bijvoorbeeld de visitaties bij de universiteiten. Op zichzelf een goede zaak, maar het systeem is inmiddels zo doorgeschoten dat niemand er meer blij mee is.”

“Het probleem is dat al het beteugelen en controleren stoelt op veel meer wantrouwen dan terecht is. Ik zal nooit zeggen: doe ons een paar miljard extra en hou verder je mond, maar nu worden onderzoekers de hele tijd gedwongen in een raamwerk vol criteria waarover ze keer op keer verantwoording moeten afleggen.”

“Als je dat ten positieve wilt keren, moet je vaker naar buiten treden, niet alleen als je ergens op aangesproken wordt. Daar zie ik een rol voor de Akademie. Er zijn genoeg dingen die kunnen bijdragen aan een positief beeld en die voor enig vertrouwen kunnen zorgen. Wetenschap is toch een nobele activiteit, iets puurs, omdat het door inhoud gedreven wordt.”

“Wetenschappers kunnen in veel dingen het voortouw nemen, omdat ze elkaar vinden via hun onderzoeksobject. Ik hoop daaraan bij te dragen doordat je als president een hele instelling achter je hebt. Ik werd wel eens gevraagd als incidentele spreker, maar dan ben je toch een beetje de columnist van dienst, waarna iedereen weer over kan gaan tot de orde van de dag. Maar als president kom ik volgende week weer.”

Wethouder-Hekkinggehalte

“Maar dan moet het geen al te archaïsche instelling zijn. Je moet wel pal staan voor traditie en continuïteit, maar we moeten niet aan onze eerbiedwaardigheid bezwijken. Een gevaar dat alle instellingen bedreigt, is dat ze in zichzelf gekeerd raken, vergeten waar ze ook weer voor waren, en een hoog wethouder-Hekkinggehalte ontwikkelen, waardoor ze vooral zichzelf willen promoten. De KNAW is een keurmerk, maar moet niet zelf aldoor met zijn kop vooraan willen staan, zeker niet als het met mijn kop is.”

“Verder is de Akademie er voor verstandige adviezen, dat vind ik belangrijk, en voor de immateriële dingen, de kwaliteitsbeoordeling, ook individueel, wat we doen met allerlei prijzen. Zoals ik het in mijn aanvaardingsspeech zei: als je de VSNU ziet als het skelet van wetenschappelijk Nederland, dan zorgt NWO voor het mollige vlees op de botten, en is de KNAW de ziel.”

De speech die Frits van Oostrom hield bij zijn installatie op 30 mei j.l. is te vinden op www.knaw.nl en wel hier.

“Nederland was de eerste maatschappij die op een moderne manier achter ging lopen”

Prof. Jan de Vries mag graag een heilig geschiedenishuisje omgooien. Onze Gouden Eeuw een en al bloei van creativiteit? Ach, er zat ook een economische kant aan. In de achttiende eeuw gebeurde er hier niets, was alles even saai? Daar heeft De Vries nog wel een paar kanttekeningen bij. De industriële revolutie kwam niet uit de lucht vallen, en dat moeders vroeger thuiszat en vader de kost verdiende is ook al niet waar.

Bestaat er een Hollandser naam dan Jan de Vries? De meestvoorkomende achternaam in ons land, met wat zeker in zijn generatie — hij is geboren in 1943 —  nog de gewoonste jongensnaam was. En toch is de winnaar van de Heinekenprijs voor Historische Wetenschap een Amerikaanse professor in Berkeley, waar hij zowel aan de economische als de historische faculteit van de University of California verbonden is.

Economische geschiedenis is dan ook zijn specialisme. Vooral die van Europa na de middeleeuwen tot aan de negentiende eeuw, de vroeg-moderne tijd in zijn eigen jargon. Daarbij komen De Vries’ Nederlandse roots hem goed van pas. Want natuurlijk heeft hij die, en ze zijn behoorlijk sterk. Wij voeren ons gesprek in het Nederlands dat De Vries tot zijn vierde gewoon gesproken moet hebben, maar daarna grotendeels verloor, omdat zijn ouders tot de vele emigranten behoorden die meenden dat het ter bevordering van de integratie verstandiger was alleen Engels tegen hun kinderen te praten.

Eerste moedertaal

De Vries’ Amerikaanse accent getuigt daar nog van, maar dat is vrijwel het enige. Contacten met Nederlandse collega’s, onderzoek in Nederlandse archieven en maar liefst driemaal een verblijf in Wassenaar op het NIAS  (Netherlands Institute for Advanced Study in te Humanities and Social Sciences) bezorgden hem zijn eerste moedertaal als het ware terug.

Dat was allemaal niet omdat De Vries per se Nederland wilde onderzoeken, maar omdat Nederland op allerlei terreinen een leidende rol speelde binnen Europa, en hij als student al geïntrigeerd raakte door economische invloeden op de Europese geschiedenis. De Vries: “Het gaat bij algemene geschiedenis wel altijd over de economische invloeden op de politiek, maar dat is niet genoeg. Dat besefte ik voor het eerst toen ik een boek over de Amerikaanse economische geschiedenis las waarin de rol van veel meer zaken behandeld werd.  Het ging bijvoorbeeld ook over de bevolkingsopbouw en over de agrarische geschiedenis. Dat betekende voor mij dat je je dus los kunt maken van alleen die politieke geschiedenis en dan toch een voldoende analytische en brede studie doen.”

Voedsel en goederen

Sindsdien publiceert De Vries zelf studie na studie, over onderwerpen die uiteenlopen van broodprijzen tot trekschuiten, van werkmanssalarissen tot landschappen. Hij bracht ook boeken uit voor niet-vakgenoten, zoals het samen met Ad van der Woude geschreven Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei.

Bergen buitengewoon lastig werk verzette hij voor zijn onderzoek naar de urbanisatie (verstedelijking) van Europa na de middeleeuwen. Hoe is de verstedelijkte maatschappij waarin we inmiddels allemaal leven tot stand gekomen? De Vries zocht antwoord op vragen als: hoeveel mensen woonden er wanneer in welke stad? Hoe ging dat, waar kwamen nieuwe inwoners vandaan, wanneer kwamen er nieuwe distributievormen voor voedsel en goederen?

De gegevens lagen natuurlijk niet netjes klaar in oude bevolkingsregisters en wat dies meer zij. De Vries moest cijfers afleiden uit weer andere cijfers, gegevens combineren, schattingen doen. Hoe hij te werk is gegaan wordt  uit de doeken gedaan in zijn boek European Urbanization, 1500-1800, dat tabellen en andere overzichten bevat over 379 steden, van Bergen tot Warschau. De Vries zocht en vond modellen om de demografische ontwikkelingen om te zetten in een geschiedenis van de urbanisatie.

Vluchten

Voordat hij daarmee begon waren er hooguit losse stadsgeschiedenissen, maar op die ‘urban history’ aanpak heeft De Vries de nodige kritiek. “Aan de biografie van één bepaalde stad heb je niet zoveel”, zegt hij. “Het gaat om het systeem, de context waarbinnen zo’n stad functioneerde. Was er een netwerk van steden, die onderling contact hadden, handel dreven? Het scheelt ook nogal of urbanisatie optreedt doordat mensen vluchten voor de slechte economische omstandigheden op het platteland, of dat doordat er werkkrachten nodig zijn in een bloeiende stad. De ene stad met 50.000 inwoners kan er totaal anders uitzien dan de andere, afhankelijk van de geschiedenis. Welke functies heeft de stad, hoe is de relatie met de omgeving, welke hiërarchieën bestaan er?”

De Vries kwam tot een paar opmerkelijke conclusies. Zo bleek dat snelle bevolkingsgroei en snelle stedenontwikkeling bijna nooit samengingen. De urbanisatie was goeddeels een onafhankelijk proces. De Vries: “Door het onderzoek ben ik gaan spreken van een Europees stedennetwerk dat al ontstaan was vóór – en als voorbereiding van – de industriële revolutie, in plaats van als gevolg daarvan.  En dat heeft m tot nieuwe inzichten gebracht over de vroeg-moderne tijd in het algemeen.”

Andere wereld

Europa was namelijk op weg naar de industriële revolutie, stelt hij. “Het begin daarvan wordt altijd gelegd in Engeland, aan het eind van de achttiende eeuw, onder koning George de derde, bijna op het jaar nauwkeurig. Technologische vernieuwing, het bekendst is de stoommachine, maakte het toen mogelijk de productiekosten te verlagen, en iedereen zag dat altijd als dé grote, plotselinge doorbraak naar de moderne tijd. Daarna werd de hele wereld anders.”

Maar daarvoor was hij al begonnen anders te zijn. En Nederland zat oorspronkelijk in de voorhoede. “Heel belangrijk was dat er in de Lage Landen een redelijk open markteconomie werd toegepast, met ruimte voor technologische en organisatorische ontwikkelingen die er in de omringende landen nog niet was”, legt De Vries uit. “In de zestiende en zeventiende eeuw ontstond er zo al een netwerk van steden, met moderne trekken. Er werd efficiënt gehandeld en er was een relatief vrij verkeer van mensen en informatie. En kijkzelfs een eenvoudig boerenbedrijf in een markteconomie is toch iets heel anders dan een agrarische sector waarin feodale verhoudingen heersen. Wat ik dan ook wilde laten zien is dat simpele veranderingen en eenvoudige mensen de economische groei kunnen bevorderen, en dat die groei een belangrijke ‘voorgeschiedenis’ heeft.”

Saaie boel

Zoals in Nederland, dat weliswaar in de achttiende eeuw zijn leiderschapsrol verloor, maar daarom nog niet stilzat. De Vries: “Industriële productie wás niet de enige groei-impuls. De technologische vernieuwing kwam weliswaar in Nederland niet goed op gang, maar men zocht wel degelijk elders compensatie. Ik wil het woord stagnatie, waarmee altijd aan die tijd gerefereerd wordt, niet gebruiken. Het was misschien niet zo spectaculair wat er gebeurde, maar de economie ontwikkelde zich wel. De agrarische sector was in de zestiende en zeventiende eeuw al vrij modern, en in de achttiende eeuw reageert die op de mogelijkheden in omringende landen. Nederland werd toen van een land waar de voedselimport de export overtrof het omgekeerde. En de laatste 200 jaar is het een netto-exportland gebleven.”

“Mijn eigen opvattingen hierover zijn overigens in de loop van de jaren wel wat veranderd. Ik dacht ook dat er een starheid ingetreden was in die achttiende eeuw, dat de economie daarom faalde en dat het allemaal pas weer opengebroken werd in de Franse tijd en daarna. Nu denk ik dat Nederland de eerste maatschappij was die te kampen kreeg met moderne vormen van achterlijk worden. Niet dat ze terugzakten naar een primitieve samenleving, dat bedoel ik niet. maar de grenzen waar ze tegen aanliepen waren volgens mij juist het product van de groei die er wel degelijk bestond. Het was geen saaie boel, men was zich er ook van bewust dat er iets moest gebeuren, en deed allerlei frustrerende pogingen tot verandering.”

Elders

Het zat dus tegen, onder meer in de handel. De Vries: “In de zeventiende eeuw speelde Nederland op alle grote markten van Europa een rol van betekenis, maar in de eeuw daarna werd de ene na de andere markt moeilijker toegankelijk voor Nederlandse goederen. Door verhoogde tarieven, staten die sterker werden en nog meer. Dus gingen ze het ergens anders zoeken:  in de Oost, uiteraard, maar ook in Afrika en  de Nieuwe Wereld, allemaal gebieden waar flinke groei in zat, waardoor de handel drie of vier keer zo groot werd als in de Gouden Eeuw.  Maar nooit ging het met Nederland zo goed als met zijn concurrenten.”

Eén probleem was dat de industriële productiekosten te hoog waren geworden. Dat klinkt erg modern, want daar hebben we nog altijd last van. “Precies”, zegt De Vries, “daarom zeg ik dat er in de achttiende eeuw sprake was van een moderne vorm van achteruitgang.”

Kunstproductie

Ook in de kunstsector wilde het toen niet goed genoeg lukken. De Gouden Eeuw was definitief voorbij, maar ook daar zat het volgens De Vries anders mee dan de standaardgeschiedenislessen vertellen. Hij praat er met smaak over, al voegt hij er haastig aan toe geen deskundige op kunsthistorisch gebied te zijn. “Maar met wat collega’s heb ik pogingen gedaan de kunstproductie in de Gouden Eeuw en daarna vanuit de economie te beschrijven”, zegt hij.

“Kunstschilders produceerden net als andere ambachtslieden grotendeels voor de markt. Het ging echt niet alleen om mecenassen en rijke edellieden die veel geld te besteden hadden. Daar was ik me al van bewust, maar ik wilde graag weten wat de consequenties daarvan waren. Hoe zat het met de organisatie van kunstproducties? Gingen ze proberen om leuke genrestukken aan de gewone man te slijten? Nieuwe technieken inzetten?”

“Het bleek dat je met simpele begrippen uit de bedrijfskunde heel goed de ontwikkelingen kon beschrijven. Zo was er sprake van procesdifferentiatie, concurrentie, productdifferentiatie. Er werden nieuwe marktsegmenten aangeboord, ook anderen dan de kleine gegoede kring werden aangespoord om in hun huis een schilderij aan de muur te hangen.”

Fijnschilders

“Landschappen en genrestukken waren in de zeventiende eeuw eigenlijk iets nieuws. Er kwamen ook andere technieken. Je kreeg kunstschilders die heel snel werkten, die in een dag een schilderij maakten, daar een gulden of twee voor opstreken en zo een boterham verdienden. En daarnaast kreeg je echte fijnschilders, die juist heel lang aan een stuk werkten. Enfin, al die dingen kwamen in feite binnen één generatie tot ontwikkeling, ongeveer tussen 1620 en 1650. In diezelfde periode ging ook het aantal schilders sterk omhoog, het werd een grotere economische tak van bezigheid.”

“En daarna kreeg je de ommekeer, de instorting van de markt .  In 1680 was er nog maar de helft van het aantal schilders over en toen veranderde gelijk ook de manieren van werken weer: het brede assortiment kromp weer in. Hoe dat kon en hoe de hele organisatie van die bedrijfstak in elkaar zat boeide mij. Een echt antwoord op de vraag wat er in de maatschappij en de economie gebeurde heb ik niet. De achteruitgang van de economie speelde wel een zekere rol, maar ook was de markt verzadigd. Er waren gewoon al zoveel schilderijen.”

Huizinga-esk

“Wat er wel kwam was invloed uit het buitenland. Maar wat daar gemaakt werd sprak vooral de rijksten en meestontwikkelden aan. De verfijnde, aristocratische stijl, met classicistische invloeden paste niet goed bij de Nederlandse geest. Dat klinkt misschien wat Huizinga-esk, maar  Nederland was, vooral onder invloed van de Reformatie, een land van soberheid en degelijkheid. Dat zag je in alle vormgeving terug en dat klimaat paste niet bij de achttiende-eeuwse verfijning die toen in de mode kwam. Nederland raakte dus ook op dat terrein zijn leidinggevende rol kwijt.”

Maar we gingen wel hard meedoen aan wat De Vries de industrious revolution, de revolutie van de vlijt, gedoopt heeft. “Naast de macro-economische ontwikkelingen, gebeuren er ook op microniveau dingen”, legt hij uit. “Vanaf ongeveer 1650 tot aan de negentiende eeuw, dus voorafgaand aan de industriële revolutie, gingen mensen veel harder werken. Overal in noordwest Europa, en je zag het ook in de oorspronkelijke dertien koloniën van Noord-Amerika. Er werden meer uren gemaakt, en meer gezinsleden gingen geld verdienen. Het waarom is niet zo eenvoudig te achterhalen, maar het consumptieve gedrag van individuen veranderde, er was een verlangen naar goederen, een andere levensstijl. Het gezin werd dus een andere economische eenheid.”

“De voorgeschiedenis van het gezin wordt tegenwoordig meestal niet goed begrepen. Dat moeder thuis ging zitten, de kinderen naar school gingen en vader kostwinner werd was een reactie op de industrialisatie. Dat was toen iets nieuws. Het is dus zeker niet zo dat we altijd een patriarchale maatschappij hebben gehad. Kijk, het gaat in golven, de hele geschiedenis. We zijn geneigd alles lineair te zien, maar dat klopt niet. Als ik de simpele benaderingen van verleden-heden-toekomst een beetje kan openbreken ben ik tevreden.”

Dicht licht

Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.

Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.

Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.

En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.

Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.

Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.

Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.

En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.

Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.

Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.

Ik wens u een heerlijk avondje.

Bedroefd

Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.

Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.

In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.

Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.

Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.

Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.

In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.

Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.

Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.

Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.

Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.

Huis en muis

Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst  ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.

Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.

Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).

Deze ging over een dialectkaart  van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.

En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.

Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.

Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.

Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.

In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.

 

Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.

Levensbericht Hugo Brandt Corstius

Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.

Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.

Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.

Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.

Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’

Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.

Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS.  Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.

Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.

Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.

Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit  – het effect tegelijkertijd demonstrerend –  dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.

Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten

In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.

Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.

De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns. 

In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.

Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.

‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.

Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.

Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje,  met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’

Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.

Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.

En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad  – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’

In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.

Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.

Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.

Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.

Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.

Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.

Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.

 Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.

Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).

Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft.  Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.

Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.

Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.

In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.

De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.

Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.

Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.

 

VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN

Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)

Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)

Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974

De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)

Computer-taalkunde, Muiderberg 1978

Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)

Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)

Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)

 

PRIJZEN (selectie)

Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis

Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres

Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus

Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus

P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre

Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.

Komma

Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90

Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’

U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?

Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.

Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.

Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.

Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.

En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.

Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.

Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.

De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.

Die warboel in hoofden en genitaliën

Voor seks heb je nauwelijks verstand nodig. Een theelepeltje neuronen in de hypothalamus is genoeg, en dat is sinds de oertijd al zo. Maar hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? En welk gedrag volgt daaruit? Liesbeth Koenen traceerde het ‘nature/nurture’-debat over de liefde bij biochemici, filosofen, culturele antropologen en de Margriet-gezinstherapeuten. ‘Mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over de man-vrouwverhoudingen waar zijn.’

In kroegen en op feestjes kun je hem in het wild aantreffen: de copuleerblik. Twee of drie seconden staart een man of vrouw met wijdopen ogen aandachtig naar een mogelijke kandidaat. De beoogde partij zal het meestal merken en terugkijken, waarna degene die begon de blik neerslaat.

De volgende stap is het even razendsnel nadenken door de aangestaarde: reageer ik of reageer ik niet? Dat nadenken, en de spanning breken, gaan gepaard met gefriemel aan een oorlelletje, een trui rechttrekken of een andere zinloze beweging. Daarna kan het alle kanten op: je kunt besluiten de ander te negeren, of je besluit voorlopig aan het spelletje mee te doen en glimlacht of zegt wat.

En soms, heel soms, zal het blijken liefde op het eerste gezicht te zijn.

Iets gênants

Toen ik dit scenario tegenkwam in Over de liefde van de Amerikaanse ethologe Helen Fischer, dacht ik: ‘ja, zo gaat dat. En ik geloof eigenlijk dat ik dat zelf ook geregeld doe’. Je dat realiseren heeft iets gênants, maar het gebeurt vanzelf, en het is voorbij voor je het weet.

De copuleerblik stamt dan ook nog uit de oertijd. Apen hebben hem ook. Het is niet meer dan het vliegensvlug uitwisselen van informatie tussen cellen in het deel van je hersens waar je mee ziet, en cellen in de hypothalamus, een theelepeltje hersenweefsel dat niet alleen een sleutelrol speelt bij seks, maar ook bij andere ‘basisfuncties’ als eten en drinken, je bloedsomloop, je lichaamstemperatuur, stress, groei, emotionele reacties en nog veel meer. Eén blik kan de zenuwcellen (of neuronen) activeren die betrokken zijn bij het ontstaan van seksuele opwinding.

Het is allemaal biologie en chemie die zich in niet meer dan een fractie van je hersenen afspeelt. Om neurobioloog Simon LeVay in The sexual brain aan te halen: voor seks heb je nauwelijks hersens nodig.

Goh, leuke vent

Toch zijn we er met ons verstand altijd wel degelijk op de een of andere manier bij. En dat is nou precies waarom ik boeken als die van Fischer en LeVay zo interessant vind. Ze vertellen alletwee op hun eigen manier iets over hoeveel we nou eigenlijk zelf in de hand hebben.

Ik bedoel, je werpt onbewust een copuleerblik op iemand, en ineens merk je dat je naar iemand toegetrokken wordt, ook letterlijk. Je denkt: goh, leuke vent, leuke meid, daar wil ik bij in de buurt zijn. Een kwestie van wat geactiveerde neuronen in je hypothalamus.

Tegelijk kun je denken: maar dit kan absoluut niets worden, want ik moet met deze persoon zaken doen, of mijn echtgenoot zit naast me, of nog iets heel anders. Ook een positief beantwoorde copuleerblik leidt lang niet altijd tot copuleren. Het verstand heeft dan gewonnen.

Maar je kunt er niet helemaal op vertrouwen. Ook al neem je je nog zo voor niet verliefd te worden, het kan je toch gebeuren. Dat kan goed aflopen, en iets moois worden (dan maar verliefd op je bazin of je cliënt bijvoorbeeld), maar ook een drama.

Golven van verlangen

In hoeveel echtelijke overspelruzies wordt er niet wanhopig geroepen ‘schat, ik kon het niet helpen, het was sterker dan ik, het overkwam me’? Dat overspel vaak (hoe vaak?) uitkomt, heeft denk ik ook alles te maken met de heftigheid van de gevoelens. Een verliefde heeft alle trekjes van een verslaafde. Golven van verlangen naar de ander kunnen je totaal in beslag nemen. En er hoort ook bij dat je grote risico’s neemt.

De straf is vaak buitenproportioneel: je baan moeten opgeven, een ontwricht gezin, een doodongelukkige partner waar je echt heus nog steeds veel van houdt. Hoe komt een mens zo gek?  

Fischer en Levay werpen er een beetje licht op. Ze vullen elkaar heel aardig aan. Fischer zoekt verklaringen voor ons liefdesgedrag in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Ook onze culturen zijn vaak direct terug te voeren op de evolutie, stelt ze.

Neem de copuleerblik: een ijzersterke reden om vrouwenhoofden met sluiers te omhangen. Immers, wil je als man de zekerheid dat jij je voortplant, en niet een andere kerel, dan moet je je vrouw weg zien te houden van anderen. En de voortplantingsdrift zit er diep in. LeVay kijkt in The sexual brain als het ware naar het eindresultaat van de evolutie: hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? Wat speelt er zich af in je hoofd? En welk gedrag volgt daaruit?

Verloving mooie waarborg

Overigens vindt ook LeVay in de biologie de grondslag voor cultuurverschijnselen. Zo is de in heel veel samenlevingen bestaande gewoonte om een huwelijk vooraf te laten gaan door een verlovingstijd, een mooie waarborg tegen een al zwanger vrouwtje trouwen. Hoe kun je dat anders weten? Aan mensenvrouwtjes kun je niet zien of ze vruchtbaar zijn: vrouwen worden niet loops. Hoelmanvrouwtjes wel. Hoelmannen of langoeren zijn een apesoort waar het er nogal cru aan toegaat. Als daar een nieuw mannetje in de troep de macht overneemt probeert hij alle jongen te vermoorden, ook de kleintjes die de eerste maanden na de machtsovername worden geboren.

Want wat zal je het nageslacht van een ander op gaan zitten voeden. Bijkomend voordeel is dat de vrouwtjes als hun kind dood is al snel weer loops worden. Maar ze zullen er wel alles aan doen de kindermoord te voorkomen.

De Darwinistische gedachte daarachter is dat ze al geïnvesteerd hebben is zo’n kleintje en dat er bij een nieuw mannetje niet meer van hun erfelijk materiaal doorgegeven zal worden dan bij de vorige al gebeurd was. Verspilde moeite en energie dus.

Schijnloops

De evolutie zorgde voor een aardig energiesparend mechanisme. Als ze al zwanger zijn kunnen hoelmanvrouwtjes de zaak vernachelen: sommige worden dan schijnloops. Ze vertonen alle uiterlijke tekenen van vruchtbaarheid, paren met het nieuwe mannetje en baren vervolgens toch het kind van een ander. Het nieuwe mannetje trapt daarin en laat de baby met rust.

Het is bij mensen vaak niet anders. Zo’n verlovingstijd geeft nog enige garantie, maar hoe zit het daarna? Het schijnt dat de huidige DNA-technieken nogal eens voor familiedrama’s zorgen. Zelfs een simpele bloedtest kan al genoeg zijn om duidelijk te maken dat je papa je papa niet is.

Ondanks het taboe erop lopen er heel veel vrouwen met zo’n ‘kleine waarheid’ rond. Waarom dat taboe, en waarom gebeurt het toch?   Het komt hierop neer: mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben dan ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over man-vrouwverhoudingen waar zijn.

Alles draait om waarborging van het eigen nageslacht, het eigen erfelijk materiaal (daaruit komt ook de onuitroeibare neiging familie voor te trekken voort). Mannetjes moeten zien hun zaad zo vaak mogelijk in een vrouwtje te krijgen. Daarom willen ze zo vaak. Ze hebben er verder toch geen last van: mocht het raak zijn dan draagt het vrouwtje de last van de zwangerschap.

Viriele types

Voor haar zijn ook de gevaren. Het is dus zaak dat die vrouwtjes een beetje uitkijken wiens zaad ze toelaten. Ze moeten in hun genen al feeling voor viriele types hebben: de genen van vrouwtjes die mannen kozen waarmee het slecht vermenigvuldigen was, hebben het domweg niet gehaald.

Maar omdat alles op één kaart zetten zo zijn eigen risico’s met zich meebrengt is er bij vrouwen ook een ingebakken neiging tot vreemdgaan. Dat moet stiekem (en dat schijnt het ook in vrijwel alle culturen te gaan) omdat mannen zo veel mogelijk zekerheid willen hebben dat een baby van hun is.

Daar is nog een extra reden voor: de zorg voor het kind. Fischer gelooft dat de kern voor monogame relaties waarbij man en vrouw beiden bijdragen leveren aan de (op)voeding, gelegd is toen hominiden (echte mensen waren het nog lang niet) tussen de vier en zes miljoen jaar geleden door honger gedreven de savannes van Afrika op gingen.

Vervolgens gingen ze rechtop lopen, naar het schijnt om beter voedsel te kunnen vervoeren, en ontwikkelden ze zich tot jagers-verzamelaars. Op de savanne had je geen bomen en struikgewas om je in te verschuilen. Daar kon je dus ook niet de kinderen rustig laten spelen, en met die kleintjes ontstond er een groot probleem.

Hulpeloze kinderen

Pakweg een miljoen jaar geleden had homo erectus zoveel hersens gekregen dat kinderen eigenlijk te vroeg geboren moesten worden. Zouden ze zich langer in de baarmoeder ontwikkelen dan kon hun hoofdje niet meer door het geboortekanaal. Daarom zitten we nu nog steeds met verhoudingsgewijs zeer hulpeloze kinderen. En daarom nu hadden vrouwen voortaan een man nodig.

Want daar op die savannes was het leven hard. Als vrouw moest je je kind voortdurend op een arm meeslepen. Ga dan nog maar eens op jacht, en spring maar eens lekker de hele dag over konijneholen en haal maar eens vlot een bessenstruik leeg.

Een man die bescherming en extra voedsel bood werd noodzaak. In elk geval zo lang als het kind nog gedragen moest worden en de borst kreg. Daarna kon hij wel weer weg, en Fischer zegt dat hij dat ook deed, en nog steeds doet. Om die reden vind je in heel veel culturen een echtscheidingspiek na ongeveer vier jaar. En zolang men vruchtbaar is begint bijna iedereen vervolgens weer aan een nieuwe relatie.

Ik vat het allemaal wat grofstoffelijk samen, maar die sociobiologische verklaringen roepen bij mij altijd een zeker wantrouwen op. Het is me vaak te simpel. De evolutie berust op een samengaan van toeval en omgevingsfactoren. Maar in boeken als dat van Fischer wordt het voorgesteld alsof het absoluut niet anders had kunnen zijn dan het nu is.

Taboe op incest

Ik denk als ik haar lees: had er niet een heel andere sociale structuur uit kunnen komen? En sommige dingen snap ik niet, bijvoorbeeld waarom vrouwen jaloers zijn. Voor de doorgifte van je eigen erfelijk materiaal maakt het immers geen moer uit of je man zijn genen ook nog doorgeeft aan een ander. En nog een vraag: als het taboe op incest inderdaad zo universeel is en zo mooi evolutionair verklaarbaar (je moet genen mengen voor de beste resultaten) waarom komt het dan toch zoveel voor?

Mijn wantrouwen wordt in het geval van Fischer nog eens extra gevoed door het feit dat ze er voortdurend vrolijk op los fantaseert. Over hoe de Neanderthalers vast al in elkaars armen lagen te rollebollen, en hoe onze voorouders 35.000 jaar geleden zeker al regels met betrekking tot seksuele trouw hadden ingesteld, enzovoort. Vaak berust het absoluut nergens op. Tenminste, ik zou niet weten waarom onze voorouders zich per se zo gedragen zouden hebben als de !Kung in Afrika nog steeds doen. Het kan natuurlijk, ja.

Die crisis na vier jaar (met die ontdekking haalde Fischer de Oprah Winfrey show nog) berekent Fischer op basis van cijfers sinds 1941, in 63 culturen. Wat is nou vijftig jaar? Interessant is wel dat de piek onafhankelijk is van het echtscheidingspercentage, dat van cultuur tot cultuur verschilt en ook in de tijd verandert. Maar binnen de bekeken culturen vind je al grote uitzonderingen.

Islamitische landen

In islamitische landen ligt de echtscheidingspiek al na een jaar, volgens Fischer omdat daar zo veel huwelijken gearrangeerd worden: binnen een jaar blijkt dan wel of het werkt of niet. In haar eigen land loop je na twee à drie jaar de grootste kans op een scheiding. Fischers verklaring: zo lang duurt een verliefdheid ongeveer.

Ja, ammehoela, dat is in andere culturen net zo had ze al verteld. Want de overgang van verliefdheid naar liefde zit hem, zo meent men, in de overgang van de produktie in de hersenen van een amfetamine-achtige stof (PEA genaamd) naar een morfine-achtige stof (endorfinen). Van alert ‘kicken’ naar kalm geluk, zou je kunnen zeggen. Na twee of drie jaar gebeurt dat vanzelf.

Maar ook al geloof ik Fischer vaak niet helemaal, en al zitten er nogal wat herhalingen in het boek, het is toch de moeite waard om te lezen. Net als LeVays The sexual brain, dat veel minder speculatief is. Het is een bijzonder interessant boek, maar wel verdomd lastig. Steroïden, hormonen, allerlei plekjes in de hypothalamus en ratten spelen er de hoofdrol in. Veel onderzoek is gloednieuw.

Vrouwtje default-optie

Als je bijvoorbeeld bedenkt dat ze pas in 1991 het gen gevonden hebben (op het Y-chromosoom natuurlijk) dat een foetus ertoe aanzet zich als mannetje te ontwikkelen. Als dat gen er niet is word je een vrouwtje: het is de default-optie van de natuur.

Man-vrouwverschillen zitten niet alleen in uiterlijkheden, verschillende organen en verschillende hormonen, maar ook in de hersenen. En het begint allemaal al heel vroeg. Sekse-typisch gedrag bijvoorbeeld wordt rond de geboorte al bepaald. Daar is een zogenaamde ‘kritische periode’ voor: ratten die je voor of meteen bij de geboorte castreert zullen geen mannetjesgedrag (vrouwtjes beklimmen en dergelijke) vertonen, zelfs niet als je ze mannelijk hormoon geeft.

Dien je ze vrouwelijk hormoon toe dan gaan ze zich wel als vrouwtjes gedragen (met gekromde rug staan). Mannetjes die je een paar dagen later castreert kun je met behulp van mannelijk hormoon wel tot ‘gewone’ mannetjes omvormen. Op vrouwelijk hormoon reageren ze niet.  

Aanstaande rattenmoeder

LeVays boek barst van de beschrijvingen van dit soort experimenten. Intrigerend vind ik ook onderzoek naar de gevolgen van factoren van buitenaf. Geef je, ook weer in een kritieke periode, een aanstaande rattenmoeder een flinke portie stress (je zet haar bijvoorbeeld dagelijks drie keer een poos in fel licht) dan zullen haar zonen minder ‘mannelijk’ dan gewoonlijk zijn: ze beklimmen minder vaak vrouwtjes, en zijn meer geneigd de vrouwelijke paarstand aan te nemen.

Het idee is dat de stress het mannelijk hormoonniveau in de foetus beïnvloedt, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de groei van een gebiedje in de hersens (de ‘seksueel dimorfe kern’) dat bij mannen groter hoort te zijn dan bij vrouwen. Ook bij normale ratten is er een verband tussen de grootte van die kern en de mate van mannelijk gedrag: hoe groter hoe mannelijker.

Mensen zijn geen ratten, ik weet het. Maar in heel veel opzichten wel. Waar de verschillen beginnen weten we nog lang niet. Maar het aardige van boeken als Over de liefde en The sexual brain is dat ze je ondermeer daarover aan het denken zetten. Ze bieden ammunitie voor de vurige debatten over twee topics die de wetenschap al lang bezighouden, maar waar tegenwoordig daadwerkelijk wat schot in lijkt te komen: de discussie over de samenhang tussen lichaam en geest, en de vraag naar wat aangeboren en wat aangeleerd is, wat ‘natuur’ en wat ‘cultuur’, het nature-nurturedebat dus. Die twee onderwerpen hangen overigens natuurlijk ook samen.   

Tussen lust en last

Het lijkt zelfs wel of dat nature-nurturedebat zich voortdurend in jezelf afspeelt. Het geworstel tussen lust en last, tussen wat ze je verteld hebben, en hoe het in het echt is.

Neem zo’n gegeven als dat vrouwen van nature gemiddeld minder behoefte hebben aan seks. De cultuur, die ook weer deels voortkomt uit de natuur, schrijft van oudsher toch een zekere inschikkelijkheid voor. Dus ze geven toe, en balen daar weer van.

Mannen is ondertussen verteld dat ze zich niet aldoor moeten opdringen, of ze merken dat hun vrouwtje niet zo vaak zin in ze heeft, dus mannen raken ook weer gefrustreerd. Wat een warboel in hoofden, harten en genitaliën.

Als je afgaat op de gesprekken en enquête van de psychologes Annette Heffels en Willeke Bezemer is het vinden van een gulden behoeftenmiddenweg een van de grote strijdpunten tussen de seksen. Na een serie interviews met vrouwen op tv onder dezelfde titel, verscheen van hun hand het boek Liever de lusten.

Het is de neerslag van een onderzoek naar vrouwelijke seks, in opdracht van het weekblad Margriet, en bevat cijfermateriaal en fragmenten van gesprekken.

Tegen haar wil

Daar zit allerlei interessants tussen: slechts 27 procent van de vrouwen zegt nooit tegen haar wil te vrijen, meer dan de helft fantaseert wel eens over vrijen met een ander, en boven de 55 komt meer dan een keer per dag neuken niet meer voor.

Bij de gesprekken hoor je goddank niet die van begrip druipende stem van Heffels, die het mij bijna onmogelijk maakt te kijken naar de interviews met mannen die op het ogenblik worden uitgezonden onder de titel Min of meer macho. Overigens ging het er daar ook weer meteen over dat hij wel de hele dag hop-d’rop wil, en zij helaas niet.

Enfin, met die man-vrouwverschillen is het niet onbegrijpelijk dat er sinds mensenheugenis afspraken, taboes en wetten bestaan in elke cultuur. En dat die vaak over dezelfde dingen gaan. Geen kinderen kunnen krijgen is bijvoorbeeld vrijwel overal een grond voor echtscheiding.

De Grieken Plutarchus en Lucianus (ze leefden in de eerste en de tweede eeuw na Christus) wisten natuurlijk ook al lang dat het huwelijk er was om nageslacht voort te brengen. Een deel van hun geschriften is net in het Nederlands vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hein van Dolen. Twee dunne boekjes voor liefhebbers, met dialogen en opstellen. Dat met werk van Lucianus heet Liefde, vriendschap en laster, dat van Plutarchus Huwelijk. Wat erin staat klinkt voor een groot deel akelig bekend.

Wij hebben alleen Eros en de andere goden vervangen door Darwin en de biologie. Het resultaat is hetzelfde, zij het dat het bij de oude Grieken wel compleet ‘a men’s world’ was.

Reactionaire praat

Plutarchus’ 47 tips voor jonggehuwden bijvoorbeeld kunnen zo in het partijprogramma van de SGP opgenomen worden. Vertrouwde reactionaire praat over hoe de vrouw onder de duim gehouden moet worden, overgoten met een sausje van dat dat juist heel goed is, omdat de goden het zo bedoeld hebben.

Ook de homoseksualiteit, waar driftig over gediscussieerd wordt in beide boekjes, betrof natuurlijk alleen die tussen beeldschone knapen en andere mannen. Het door Lucianus geschreven opschepperige gesprek tussen een Skyth en een Griek over welk volk de vriendschap (alweer: die tussen mannen natuurlijk) het hoogst aanslaat is bijna komisch, zo bekend is de toon.

Ook sprookjes – we gaan weer iets verder in de tijd – zitten tjokvol met dezelfde thema’s, dezelfde clichés. Trouw en maagdelijkheid zijn belangrijk, incest is taboe, iedereen wil een kind, broertjes en zusjes helpen elkaar (Hans en Grietje, Kleinduimpje), stiefouders hebben geen trek het erfelijk materiaal van een ander op te voeden (Sneeuwwitje), enzovoort.

De cultureel antropologe en sociologe Lily Clerkx viste familierelaties en andere thema’s uit Westeuropese sprookjes, vanuit het idee dat je zo meer kunt begrijpen over het leven in vroeger tijden. Kennelijk waren er inmiddels ook heel wat magische en christelijke invloeden te vinden in de belevingswereld van de pre-industriële mens. Jammer dat En ze leefden nog lang en gelukkig weer zo’n integraal uitgegeven proefschrift is (althans, dat moet het haast wel zijn) in de bekende academische stijl van Piet zegt dit, en Marietje beweerde ooit zo, en ik heb het allemaal gelezen. Wel 40 bladzijden noten en literatuur, geen register. De ouderwetse plaatjes maken gelukkig nog iets goed.

Honger boven familiebanden

Een ding komt ook duidelijk naar voren uit de studie van Clerkx: het belang van economische omstandigheden. Honger gaat soms boven familiebanden (Kleinduimpjes ouders laten hun kinderen in het bos achter), jonge helden trekken op zoek naar rijkdom de wijde wereld in, en rivaliteit tussen broers of zusters is meestal het gevolg van onenigheid over de erfenis.

Maar juist in die economische omstandigheden gloort er nog wat hoop voor mensen die de maatschappij, en dan vooral de verhouding tussen mannen en vrouwen, graag anders zouden zien. In Over de liefde stelt Fischer dat de overgang naar agrarische gemeenschappen-met-werktuigen de nekslag voor vrouwelijke bewegingsvrijheid is geweest: daarvoor werkten alle vrouwen naast de mannen, en zwierf men rond, daarna zat iedereen vast op een plek, en ontstond de bekende rolverdeling.

Vrouwen waren niet sterk genoeg om ploegen en wat dies meer zij te bedienen, dus werden ze totaal afhankelijk van mannen. Echtscheiding werd iets heel bijzonders.

Het industriële tijdperk heeft daar verandering in gebracht. Sinds de negentiende eeuw stijgt het echtscheidingspercentage in de geïndustrialiseerde wereld dan ook gestaag.

Fischer is zeer optimistisch over de toekomst. We gaan weer terug naar ons ‘nomadische’ verleden, denkt ze. We zitten niet meer vast aan een plek, waar we ons eigen voedsel verbouwen. Welnee, we bewegen ons van huis naar werk, naar vakantieadres. Jagen en verzamelen doen we nu in de supermarkt. Vrouwen krijgen weer minder kinderen, net als in de oertijd. En ze werken weer, ook net als in de oertijd.

‘Het gaat goed!’

Mannen en vrouwen die zij aan zij werken zien Patricia Aburdene en John Naisbitt zelfs als een van de Megatrends for Women. Hun boek met die titel is zo’n typisch Amerikaans produkt vol overoptimistische statements. ‘Het gaat goed! Het gaat goed!’ schreeuwt het op elke bladzij. Vrouwen starten ondernemingen, krijgen leidende functies, stappen in de politiek. Ze eisen hun recht op! In 2004 zal een vrouw president van Amerika zijn!

Er is veel onzin en ook stemmingmakerij te vinden in deze Megatrends, maar anderzijds verandert er natuurlijk wel degelijk het een en ander. Sommige van die dingen werken overigens beslist op mijn lachspieren. Zou er bijvoorbeeld werkelijk iemand gebaat zijn bij al die vrouwelijke theologie, waar men onder meer speculeert over de mogelijkheid dat de slang in het paradijs zijn vragen expres aan Eva stelde, omdat die intelligenter was?

We zullen zien in hoeverre we de last van de evolutie kunnen afschudden, en of de hooggestemde idealen in ons hoofd het ooit echt zullen winnen van de lage lusten. Je afkomst in gedachten houden kan in elk geval geen kwaad voor een beter begrip van de wereld.

Besproken boeken:

OVER DE LIEFDE De evolutie van monogamie, overspel en scheiding door Helen E. Fischer. Vertaling Marlou Gemmeke Uitgever Contact, 391 p., f 45,-

THE SEXUAL BRAIN door Simon LeVay. Uitgever The MIT Press, 168 p.,f 56,64

LIEVER DE LUSTEN Vrouwen over hun seksualiteit door Annette Heffels en Willeke Bezemer. Uitgever Anthos/Margriet, 238 p., f 27,50

HUWELIJK moraal en praktijk door Plutarchus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 94 p. f 25,-

LIEFDE, VRIENDSCHAP & LASTER door Lucianus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 115 p. f 29,90

EN ZE LEEFDEN NOG LANG EN GELUKKIG Familieleven in sprookjes, een historisch-sociologische benadering door Lily E. Clerkx. Uitgever Bert Bakker, 234 p., f 45,-

MEGATRENDS FOR WOMEN door Patricia Asburdene & John Naisbitt. Uitgever Villard Books, 389 p., f 47,05

Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet

Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50

Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.

Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.

Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”

Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”

Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.

Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.

Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.

Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.

Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.

In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?

De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.

Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.

Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.

En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).

Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.

Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.

Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.

Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.

Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.

Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.

Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.

Dilemma’s met lemma’s

Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90

“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.

Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .

De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.

Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.

Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.

Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.

Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).

Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.

Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.

Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.

Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.

Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.

‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.

Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.

Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.

Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).

Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.

Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.

Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.

Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.

Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.

Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.

Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?

Weetjes over woorden

 C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50

Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.

De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.

Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.

Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.

Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.

Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.

Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.

Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.

Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.

Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.

Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.

Van gebalsemde baby tot zwempak

Dat Peter de Grote bij de Hollanders afkeek hoe je steden en schepen moet bouwen is bekend, maar hij haalde ook een empirische kijk op de wereld uit Nederland. Net als de beste tekenaars om de wetenschappelijke collectie van zijn Kunstkamer vast te leggen. Er zijn duizenden waterverftekeningen bewaard gebleven, en ze worden nu voor het eerst samen uitgebracht.

Het was het allereerste, speciaal voor dit doel gebouwde openbare museum in de wereld: de Kunstkamera van tsaar Peter de Grote, die hoorde bij de ook door hem opgezette Academie van Wetenschappen.

Er zijn nog gravures uit de begintijd, en als je daarop ‘inzoomt’ op de vitrines dan kun je precies de opstelling van delen van de collectie zien. Daar het miniatuurmolentje, wat verderop een gebalsemde baby in een glazen kistje.

Peter de Grote, en na hem de Academie, brachten cultuur en wetenschap uit de hele wereld bij elkaar: antieke munten, planten en dieren uit alle windstreken, bijzondere kledingstukken uit China, anatomische preparaten, wetenschappelijke instrumenten, Franse klompen, Siberische kunstvoorwerpen.

In hedendaagse ogen een intrigerende mengelmoes van een ouderwets natuurlijke historie- annex volkenkundig museum, een antiek- en curiosawinkel en een griezelige kermisattractie.

Een aanzienlijk deel van de voorwerpen is allang verloren of zoekgeraakt, veel zelfs al bij een grote brand in 1747, maar dat wil niet zeggen dat ze ook allemaal helemaal verdwenen zijn. Er is namelijk een gerede kans dat ze voortleven in het ‘Papieren Museum’, op een van de meer dan tweeduizend overgebleven waterverftekeningen die tussen ongeveer 1725 en 1760 van de collectie gemaakt zijn. Die tekeningen worden binnenkort voor het eerst allemaal samen uitgebracht op een DVD, de vrucht van jarenlange Nederlands-Russische samenwerking. Edita, de uitgeverij van de KNAW, brengt hem dit voorjaar op de markt, tegelijk met een Engelstalig boek onder de titel The Paper Museum.

De Russische boekversie is er al. Hij ligt op tafel in de kamer van dr. Debora Meijers, bovenin het Kunsthistorisch Instituut aan de Amsterdamse Herengracht. Zij en drs. Renée Kistemaker, die voor het gesprek van het een paar straten verderop gelegen Amsterdams Historisch Museum naar hier gekomen is, zijn de Nederlandse uitvoerders en drijvende krachten achter de hele onderneming.

Luilekkerland

En een onderneming was het. De opluchting bij beiden dat het nu zo goed als achter de rug is, is duidelijk. “Het was heel veel werk”, zegt Meijers (57), die zich vanuit de kunst- en cultuurhistorie gespecialiseerd heeft in de geschiedenis van verzamelingen en musea en verbonden is aan het Huizinga-instituut. “Ze-ven-honderd bladen met afbeeldingen van munten. Toen we daar aankwamen… dat was geen druppel, maar de emmer die de badkuip liet overlopen. Het is vast het luilekkerland voor elke numismaat, maar ik had eerder associaties met de knopen van fourniturenman van de Albert Cuypmarkt”, lacht ze.

Ze zijn dan ook niet allemaal opgenomen in de boekuitgaven. Kistemaker (59) legt uit: “Het zou onbetaalbaar geworden zijn alle tekeningen in boekvorm af te beelden. Daarom is ervoor gekozen om ze wel allemaal, met de bijbehorende teksten, op te nemen op een DVD. Daar zitten ook zoekfuncties op, en je kunt prachtig de details van de tekeningen zien.”

Het thuisbrengen van de afbeeldingen was een heel karwei. Vooral de wetenschappelijke instrumenten plaatsten Meijers en Kistemaker nogal eens voor raadsels. Veel specialisten hebben hulp geboden bij het maken van de uitgaven.

Wat toen de hele wetenschap was, omvat nu talloze terreinen: van anatomie, zoölogie, botanie, astronomie en geografie tot etnografie, oriëntalistiek, archeologie en numismatiek (muntenleer). Sinds de achttiende eeuw is het differentiëren en specialiseren almaar verder gegaan. Daar ligt ook een van de redenen dat de originelen van de nu bijeengebrachte tekeningen op drie locaties in St-Petersburg liggen: het Archief van de Petersburgse afdeling van de Russische Academie van Wetenschappen, de Hermitage en het Russisch Museum. De tekeningen gingen delen van de collectie achterna.

Balsemkunst

Kistemaker schat dat ze de afgelopen dertien jaar zo’n 25 keer in St-Petersburg geweest is, en ook Meijers was er zeven, acht maal te vinden. In zekere zin is dit project een direct uitvloeisel van de grote, zeer succesvolle ‘Peter de Grote en Holland’-tentoonstelling, die in 1996 opende in het Amsterdams Historisch Museum, waar Kistemaker tussen 1991 en 2001 ‘Hoofd museale zaken’ was, en waaraan ze nog steeds verbonden is. Dat Peter de Grote in 1703 aan de oever van de Neva, op van de Zweden veroverd terrein uit het moeras een stad liet stampen die geïnspireerd was op wat hij in Nederland had gezien – inclusief grachten – is gevoeglijk bekend.

“En iedereen heeft het ook altijd over de scheepvaart, waarover hij alles van de Hollanders leerde”, zegt Kistemaker, “maar de empirische benadering kwam ook hier vandaan, al was Peter de Grote zeker geen kamergeleerde. Maar er bleken ook nog meer banden dan we al wisten te zijn met het Papieren Museum.”

Dat Peter de Grote de basis legde voor zijn Kunstkamer met in Nederland aangeschaft materiaal wist men wel. In 1717 kocht hij de complete collectie preparaten (ruim tweeduizend stuks) van de anatoom Frederick Ruysch, een meester in de balsemkunst, wiens werk onlangs nog in Amsterdam tentoongesteld is.

En een nog grotere verzameling naturalia kwam van de destijds wereldvermaarde Amsterdamse apotheker Albertus Seba, een collectie die ook de inspiratiebron vormde voor het classificatiesysteem van de Zweedse natuuronderzoeker Carolus Linnaeus. Maar ook voor het vastleggen van de collecties, wat hij van belang vond voor het bestuderen van het materiaal, haalde Peter de Grote het beste van het beste uit Nederland, onder wie Dorothea Maria Gsell, de dochter van Maria Sybilla Merian.

Meijers vertelt: “Merian was zelf op expedities geweest, nog op haar zestigste, onder andere naar Suriname, en ze had een enorme productie van tekeningen van planten en vooral insecten. Ze liet daar ook een prachtig boek, met ingekleurde gravures van maken, enfin ze was bekend in heel Europa. De lijfarts van Peter de Grote kocht haar collectie op de dag dat ze stierf. En Peter de Grote nam haar dochter in dienst met de opdracht om alle spullen te gaan tekenen.”

Kistemaker vult aan: “Er was indertijd geen enkele traditie om naar het leven te tekenen in Rusland. Er was geen atelierpraktijk, geen kunstacademie, niets. Je kunt zeggen dat dat voor een belangrijk deel geïntroduceerd is via het vastleggen van de wetenschappelijke collectie van de Kunstkamer. Er gingen overigens ook Russen in Nederland in de leer. Voor de Academie van Wetenschappen werden ook veel Duitsers aangetrokken, en die denken dat ze daar aan de wieg gestaan hebben, maar de Nederlandse bijdragen zijn ook heel groot.”

Jammer genoeg is maar van zo’n vijf procent van de tekeningen bekend wie ze maakte. Dat er nog geleerd moest worden, kun je ook duidelijk zien. Sommige tekeningen zijn knullig, onbeholpen, maar andere zijn ware meesterwerkjes.

De waterverfschilderingen van klompen en kleren doen soms sterk denken aan Jopie Huisman, de Workumse voddenkoopman die zulke realistische schilderijen van zijn handel maakte, de planten zijn zeer gedetailleerde stilleventjes die in geen enkel leerboek zouden misstaan, en ook het naschilderen van een scheepje uit kruidnagels is met grote precisie gebeurd.

Nu het boek en de DVD bijna af zijn, lukt het Renée Kistemaker en Debora Meijers weer steeds beter om de charme en de rijkdom van het Papieren Museum te zien, en over wat ze zelf de mooiste tekening vinden, hoeven ze alletwee niet lang na te denken. “De schoen met de plateauzool. Waarschijnlijk Zuid-Amerikaans, en zo te zien is het ingebrand leer. Die komt ook voor op het boek te staan”, zegt Meijers meteen.

“De Chinese donkerblauwe jas. Mooie stof, prachtig getekend”, zegt Kistemaker, “maar de grootste verrassing was het zwempak. Het komt uit de collectie van Seba, en de tekening was al te zien bij de ‘Peter de Grote en Holland’-tentoonstelling. Daar werd het nog een ‘achttiende eeuws vest’ of zoiets genoemd, maar de beschrijving in de achttiende eeuwse catalogus noemt het een kledingstuk ‘ad natandum’, om te zwemmen, dat bovenin gevuld was met kurk.”

Puzzelwerk

Die Latijnstalige contemporaine catalogus is een goudmijn voor het noodzakelijke puzzelwerk, en een belangrijke bron voor de begeleidende teksten bij alle tekeningen van het Paper Museum, waar vooral Bert van de Roemer, die toevallig halverwege het gesprek ook even komt binnenlopen, veel tijd en energie in gestoken heeft.

Uit de catalogus valt op te maken wat de volgorde van de oorspronkelijke opstelling was, maar het geeft ook een beeld van de verdwenen tekeningen. Meijers: “Er waren 58 dozen. Het meeste dat er nu is, zit overigens nog in de oorspronkelijke dozen, wat heel bijzonder is. Er zijn er negentien van over, en ze zien er uit als grote boeken, omkleed met leer. Gebaseerd op wat daar gemiddeld in gaat, schatten we dat er tussen de vier- en vijfduizend tekeningen geweest zijn. En het kan heel goed dat een deel ervan nog opduikt.”

“Alle vlinders zijn bijvoorbeeld weg, en er is een goede kans dat die met de collectie een keer naar elders verhuisd zijn. En de mineralen, en de cameeën en andere gesneden stenen. Het is bekend dat Catharina de Grote daar dol op was. Misschien dat er nog tekeningen liggen in de archieven van de Hermitage.”

Cameeën

Dat Catherina de Grote bij de oprichting van het Hermitage Museum een paar fraaie collecties, waaronder die cameeën, uit de Kunstkamer haalde, laat nog eens zien hoeveel invloed Nederland op de ontwikkeling van kunst en wetenschap in Rusland gehad heeft. Alle gebouwen liggen ook vlak bij elkaar, en alles werd ongeveer tegelijkertijd opgericht. De tekenwerkplaats was in de Academie van Wetenschappen, en de drukkerij werd ook voor wetenschappelijke publicaties gebruikt.

“We zien deze uitgave als een corpus, dat anderen voor verder onderzoek kunnen gebruiken”, zegt Kistemaker, die heel blij is dat NWO het project gesteund heeft, onder andere door de salarissen van de Russen aan te vullen, en de foto’s van de tekeningen te betalen. Meijers: “Maar zonder het Amsterdams Historisch Museum, ook als financieel onderkomen, hadden we het ook niet kunnen doen.”

“De vroeg-moderne verzamelgeschiedenis is een onderwerp waar wij ons al sinds eind van de jaren tachtig mee bezighouden”, zegt Kistemaker. “De bekende tentoonstelling ‘De Wereld binnen Handbereik’ was daar het eerste resultaat van in 1992. Sindsdien heeft ons museum daar internationale bekendheid mee gekregen, en daarom hebben wij dit project gedaan.”

Meijers: “Het materiaal moet je ook in een internationale context interpreteren. Alle hoven presenteerden indertijd in beeld de werken die ze bezaten. Als de drukkers even niets te doen hadden dan werden ze aan het werk gezet, en dan was het eindproduct een rijkgeïllustreerde catalogus die naar een bevriend hof ging. Een voorbeeld is die aan het Deense hof, maar die heeft een stuk minder mooie illustraties. Ook de Franse Lodewijk de Veertiende had niet zo’n prachtig bestand. Nergens is er iets dat lijkt op het Papieren Museum, niets ook dat zo goed gedocumenteerd is. De catalogus was een soort bezoekersgids.”

“Het was een compleet schaduwmuseum”, zegt Kistemaker. Zes jaar heeft het project al met al geduurd. De samenwerking met de Russen is een verhaal apart. Meijers denkt nog wel eens terug aan de uren die de officials haar lieten wachten, terwijl ze eigenlijk zo graag in het archief had gewerkt.

Kistemaker zag met genoegen dat er inderdaad telkens als ze daar waren zoiets als een team ontstond, dat volgens een strak format de beschrijvingen van de tekeningen maakte – en zich onderling verstaanbaar maakte met Engels, Frans, Duits, Italiaans. “Samenwerken is niet normaal in Rusland”, zegt ze. “De hiërarchie is sterk, maar er was een grote openheid om samen iets te doen, en een groot enthousiasme voor het onderwerp.”

The Paper Museum of the Academy of Sciences in St. Petersburg c. 1725-1760, Introduction and Interpretation, Renée E. Kistemaker, Natalya P. Kopaneva, Debora J. Meijers and Georgy L.Vilinbakhov (eds.). ISBN 90-6984-426-5 book/DVD, € 69,-

Noot: hier de pdf-versie van het stuk, met plaatjes.

De baas

In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.

Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.

Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.

Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.

In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.

In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.

En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.

De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.

Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.

Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.

Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?

 

“Indonesië en Nederland moeten allebei nog dekoloniseren”

De ‘affaire Pronk’ — die ten onrechte zo heet — is voorbij, maar het koloniale denken nog lang niet, zegt prof. dr. Henk Schulte Nordholt. Hij is coördinator van een groot wetenschappelijk samenwerkingsprogramma tussen Nederland en Indonesië, over Indonesië in de overgangsfase. Het taboe op de Nieuwe Orde wordt doorbroken, betjak-rijders vertellen hun levensverhaal, studenten huilen bij het zien van de oude communistische leiders. Een tevreden onderzoeksleider aan het woord.

“Het hing bij ons thuis niet vol met Wajang-poppen, en er kwamen meestal gewoon aardappels op tafel, geen rijst.” Henk Schulte Nordholt (48) lacht. Hij wil maar zeggen dat het niet vanaf zijn vroegste jeugd vaststond dat Indonesië zijn onderzoeksterrein zou worden, ook al was zijn vader er bestuursambtenaar en zijn er ook elders in de familie allerlei banden met de vroegere Nederlandse kolonie.

Daardoor kreeg hij wel min of meer vanzelf een bovengemiddelde belangstelling mee voor het land, maar van Schulte Nordholt vallen verder zeker geen tempo doeloe– en andere nostalgische sentimenten te verwachten. Nou ja, hij wil nog wel even vertellen van het genoegen dat hij heeft beleefd aan het wonen en onderzoek doen op Bali, waar begin jaren zeventig nog lang niet overal elektriciteit was, en waar hij zich in de jaren tachtig met zijn gezin ver van de toeristengebieden hield.

Maar ons gesprek in het Spinhuis in hartje oud-Amsterdam, waar het afdeling Antropologie en Sociologie van de UvA gevestigd is, gaat keer op keer over de harde noodzaak van dekolonisatie. En het zijn zowel de Nederlanders als de Indonesiërs die volgens hem de geschiedschrijving moeten dekoloniseren.

Scheidslijnen

Schulte Nordholt is historicus en bijzonder hoogleraar Aziatische geschiedenis aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam, maar in Amsterdam zit hij ook bij antropologie. Hij vertelt dat met kennelijk genoegen. In strikte scheidslijnen tussen vakgebieden gelooft hij niet erg, en dat komt goed uit voor zijn werk als de coördinator van twee van de zes onderdelen van een in 2000 begonnen breed opgezet onderzoeksverband tussen Nederland en Indonesië. In Nederland is de KNAW organisator en financier van het programma.

‘Indonesia in Transition’ is het kopje waaronder vier samenhangende projecten vallen, waaraan onder Schulte Nordholts leiding nu ruim een jaar gewerkt wordt in zowel Nederland als Indonesië. Gelijkwaardigheid van de partijen is het uitgangspunt. Schulte Nordholt: “Er doen zo’n twintig mensen aan mee, jonge en senior onderzoekers, en het is gelijk verdeeld over de twee nationaliteiten. Het idee is ook dat beide landen evenveel geld bijdragen, maar daar wordt nu iets minder streng de hand aan gehouden. Het is in Indonesië natuurlijk toch veel moeilijker middelen voor zoiets als dit te vinden.” 

Gezellig ziek

Vorig jaar is iedereen al een paar weken bijeen geweest voor een workshop in de universiteitsstad Yogyakarta op Java. “Dat heeft uitstekend gewerkt”, vertelt Schulte Nordholt, die zich een tevreden coördinator noemt, opgewekt, “aldoor samen in een hotel, gezellig ziek worden van hetzelfde eten.” De slotconferentie in 2004 zal in Amsterdam bij de Akademie gehouden worden.

Sinds kort heeft Schulte Nordholt ook het juridische programma onder zijn vleugels: “Dat heeft een jaar achterstand opgelopen, maar is nu echt begonnen. In de samenwerking zal daar misschien nog het lastigste zijn elkaars ’taal’ te leren begrijpen. Juristen en sociale wetenschappers hebben nogal verschillende manieren van kijken. Bij dit onderdeel zullen we ons vooral op de juridische praktijk moeten richten, niet zozeer op de formele regelgeving.  Die Indonesische praktijk is heel anders dan hier. Alles heeft zijn prijs daar. Er is in feite geen zuivere rechter te vinden, corruptie maakt nu eenmaal onlosmakelijk deel uit van het systeem.” 

Geschiedvervalsing

Schulte Nordholt: “Het opzetten van dat wetenschappelijke programma Nederland-Indonesië was het einde van wat tien jaar geleden ten onrechte ‘de affaire Pronk’ is gaan heten, toen alle samenwerking  met Indonesië werd stilgelegd.  Dat Pronk de schuld daarvan kreeg is geschiedvervalsing. De aanleiding was een schietpartij in Oost-Timor. Dat deed hij niet, hij reageerde er alleen netjes op. Bovendien was Ritzen minister van Onderwijs en Van den Broek minister van Buitenlandse Zaken, en viel het dus ook onder hun verantwoordelijkheid.”

Maar lastig was het op het gebied van wetenschappelijk onderzoek ook daarvoor al. Schulte Nordholt schetst een deel van de geschiedenis: “Begin jaren zeventig was er een einde gekomen aan de grote stilte. In Nederland heeft men volstrekt de boot gemist. De Amerikanen namen het met hun ‘area studies approach‘ helemaal over, want hier dacht men dat het niks kon wezen als je niet grondig getraind was in Leiden, zoals de traditie wou. Het gevolg was dat we met een eiland aan koloniale kennis zaten, waar niets mee gebeurde. Onderzoekers gingen zich in plaats daarvan op Afrika en de niet-westerse sociologie richten, al vonden de Indonesiëkenners elkaar min of meer ondergronds nog wel. Na een staatsbezoek van Juliana en Bernhard werd er een cultureel akkoord gesloten en toen is men vanuit Nederland heel voorzichtig van alles gaan bestuderen. Behalve de Nieuwe Orde.”

Taboe

Dat onderwerp blijkt aan twee kanten behoorlijk taboe. Over de zeer gewelddadige overname van de macht in 1965 door generaal Soeharto, waarbij minstens een half miljoen mensen is omgekomen, is in Indonesische geschiedenisboeken nauwelijks iets terug te vinden. En ook niet over wat eraan vooraf ging: dat gaat niet veel verder dan de mededeling dat er een communistische coup voorkomen werd. “Maar dat was helemaal geen afscheidingsbeweging”, zegt Schulte Nordholt. Die Nieuwe Orde heeft dan ook geduurd tot een paar jaar geleden, toen Soeharto moest aftreden.

Schulte Nordholt is zelf ook uit de voorzichtige onderzoekstraditie voortgekomen, maar nu ziet hij een nieuwe generatie groeien die het gaat overnemen. En die deels onderdak heeft gevonden in het ‘Indonesia in Transition’-programma. De benaming is sinds de start niet minder waar geworden, Indonesië is en blijft op ongeveer alle terreinen aldoor hevig in beweging en waar het heengaat is vaak niet duidelijk. Dat is ook wat Schulte Nordholt het meest intrigeert: “Hoe zal het eruit zien in 2010? Alle elementen daarvoor moeten nu aanwezig zijn. Waarvan zullen we straks zeggen dat het achteraf zonneklaar was waar het heenging?”

Wat nog niet wil zeggen dat voorspellingen onmogelijk zijn. “Soms zie je echt een prefab-conflict”, zegt Schulte Nordholt. “Deels is het recente geweld etnisch, deels religieus bepaald. Zo zijn ze nu op veel plaatsen de christenen aan het buitensluiten, die van oudsher een bevoorrechtere positie hadden. Je kunt de gebieden zo aanwijzen. Dat het in 2000 in Kalimantan misging kon je echt aan zien komen.”

Kremlin-watchers

Het door Schulte Nordholt zelf op verzoek geschreven onderzoeksprogramma is gericht op het op de voet volgen van gebeurtenissen in allerlei regio’s. “We willen niet de zoveelste generatie Kremlin-watchers opleiden,” zegt hij. “Onder Soeharto ging het echt op die manier. Wij vinden het belangrijk ook regionaal te kijken, niet alleen naar Jakarta. Dat neemt trouwens niet weg dat we vorig jaar in de bundel van onze workshop ook een artikel hadden van mensen die over de laatste dagen van de toen net afgezette president Wahid konden vertellen.”

De actualiteit speelt bij alle onderdelen van het KNAW-programma een rol. ‘Omgaan met de crisis in Indonesië’ is de veelzeggende naam van een van de vier projecten, een ander gaat onder meer over de rol van de media. De studentenopstand die Soeharto uiteindelijk verdreef staat te boek als de eerste internetrevolutie, en het onderzoek richt zich inderdaad bijvoorbeeld op de manier waarop de studenten elektronisch met elkaar praten, maar Schulte Nordholt wil graag benadrukken dat het niet alleen om de allermodernste media gaat: “Je moet dat niet te modieus bekijken” zegt hij. “Bij nader inzien bleken voor de studenten hun mobiele telefoons nog belangrijker dan de e-mailgroepen. En juist in al die regio’s speelt de radio een grote rol. Daar zit iedereen met zo’n transistor tegen zijn oor. Daar gaan we zeker ook aandacht aan besteden. Verder wordt er gekeken naar het beeld dat gegeven wordt in speelfilms en in reclames.”

Jaren vijftig

Over het project ‘Rethinking Regionalism’ legt Schulte Nordholt uit: “Het idee van een natiestaat was echt iets van de jaren vijftig, de tijd dat de Nederlanders net verdwenen waren en Soekarno aan de macht was. De ‘eenheid’ in die veelheid aan bevolkingsgroepen en godsdiensten en talen was daarvoor altijd met geweld afgedwongen. Die historie gaat ver terug, en nog steeds is het leger een enorme machtsfactor in het land.”

“Presidenten kunnen zich in feite niet handhaven zonder de steun van het leger, ook de huidige Megawati Soekarnopoetri niet. Zij wil overigens, in de voetsporen van haar vader, wel weer meer aan de eenheid van het land doen, maar het idee van een natie, die breed gedragen wordt, was alleen in de jaren vijftig populair. Gaandeweg is het geloof in de democratie verdwenen. Vergeet ook niet dat er eigenlijk alleen onder Soekarno geëxperimenteerd is met de democratie, en zijn eerste zorg lag daar ook niet.”

Ook weer samenhangend met het regionalisme/decentralisatieproject is er nog het onderzoek naar het idee van de ‘Civil Society’ in Indonesië. Schulte Nordholt: “Dat begrip kom je veel tegen, maar het betekent lang niet overal hetzelfde. In essentie gaat het om wie namens wie mag spreken in de maatschappij. Binnen de Islam denken ze daar heel anders over dan elders. Het komt voort uit de NGO’s, de niet-gouvernementele organisaties, waarvan je er heel veel, echt honderden hebt in Indonesië. Dat zijn de netwerken van de samenleving. Maar het gaat niet automatisch over in democratie. Waar het wel heen gaat is niet te zeggen, dit is echt een open-ended project.”

Tranen

Intussen is veel van wat er in de recente historie in Indonesië allemaal speelde nauwelijks meer bekend, een van de redenen dat Schulte Nordholt stelt dat het land zijn eigen geschiedenis moet gaan (her)schrijven, wil het ooit een kans maken. De behoefte dat te doen bespeurt hij genoeg, ook al trekt er nu alweer een beginnende bewolking over de nieuwe openheid. Maar de eerste massagraven uit het begin van de Nieuwe Orde zijn opgegraven. En hij vertelt over een Indonesische student, die van de week in tranen was bij het zien van een film over de communistische leiders eind jaren vijftig. Schulte Nordholt: “Ik geef een groep over politiek geweld, en die student kon er nauwelijks over uit: ‘Zo zagen ze er dus uit, die politieke leiders hebben echt bestaan!’ Materiaal is overigens wel te vinden als je goed zoekt, ook in Nederland.”

Betjak-rijder

En het materiaal moet ook gemaakt: de geschiedenis moet opgetekend worden.  Enthousiast verhaalt Schulte Nordholt over hoe dat nu gebeurt in Indonesië: “De boodschap is ook een beetje dat het hele volk zelf mee moet doen. Tijdens de training in Yogyakarta hebben we geoefend en dat gaat heel goed. Dan koop je bijvoorbeeld een ochtend van een betjak-rijder, zo iemand met een fietstaxi, en dan laat je die zijn levensverhaal vertellen. Heel uitvoerig, met details over hoe het eruit zag, hoe je dan naar school liep en nog veel meer. Ook hier in Nederland blijken mensen als ze eenmaal over het eerste idee heenzijn dat het toch niet interessant is graag te vertellen over hun Indiëtijd.” De aldus opgetekende staaltjes oral history zullen vervolgens vergeleken worden met  kranten en andere media uit de beschreven tijd. Hoe schreef men op het moment zelf over gebeurtenissen?

Maar ondertussen heeft ook Nederland nog heel wat dekolonisatiewerk te verrichten. De manier waarop er tegen onze Indiëtijd en de periode daarna wordt aangekeken deugt in de ogen van Schulte Nordholt nog helemaal niet. Ook wij moeten onze geschiedenis (her)schrijven. “Vorig jaar zat bij geschiedenis het onderwerp ‘350 jaar relaties Indonesië-Nederland’ in het eindexamen. Alsof er gelijkheid was! Ik heb dat allemaal goed gevolgd, omdat mijn zoon toen toevallig eindexamen deed. Dan zei ik: ja, leer het maar zo, want dat willen ze horen, maar dat je nog steeds de vraag tegenkomt ‘wat ging er bij ons mis dat Indonesië onafhankelijk geworden is?’ laat iets zien van hoe koloniaal er  nog gedacht wordt. Nog altijd wordt er ook over ‘excessen’ en ‘incidenten’ gesproken, niet over oorlogsmisdaden.”

 

HET WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA NEDERLAND-INDONESIË 2000-2004

Buiten het ‘Indonesia in Transition’-programma, en de samenwerking op juridisch gebied zijn er nog vier grote thema’s waarbinnen Nederland en Indonesië momenteel gezamenlijk onderzoek doen.

Onder ‘Toegepaste wiskunde’ vallen onder meer mathematische modellen van de kustwateren en industriële mathematica.

De koepelterm ‘Religieuze Studies’ herbergt bijvoorbeeld onderzoek naar religieus gezag, en mystiek (fatwa’s, de Tarekat– en Dakwah-bewegingen), en naar de rol van onderwijs.

De invulling van het thema ‘Biotechnologie’ is werken aan de verbetering van een aantal gewassen, waaronder rijst, tomaat en cassave.

Binnen het thema ‘Infectieziekten’ tot slot wordt samengewerkt aan onder andere tuberculose, tyfus, lepra en resistentie tegen antibiotica.  

Uitvoerige informatie over alle onderdelen van het programma is te vinden op de speciale website: www.knaw.nl/indonesia.

Uitvinding

Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.

Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.

Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.

En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.

Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.

Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.

Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.

Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.

In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.

Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.

En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.

En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.

Van ver

Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’

Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.

Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.

De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.

Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.

Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.

In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.

Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.

Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.

Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.

Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.

Jef Trimbos

Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.

Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.

Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.

Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.

Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.

Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.

‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.

Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.

Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.

Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.

Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.

Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.

Taaltocht

Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.

Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.

Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.

Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.

Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.

Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.

Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.

Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.

Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.

Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.

Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.

Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.

Droevig lot

Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.

Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.

Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.

Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.

Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.

Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.

‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.  

Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.

De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.

Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.

Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.

Verrukkelijk ouderwets

‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.

Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?

Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.

Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.

Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.

Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.

Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.

Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers,  en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd,  en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.

Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.

Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.

Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al  ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’.  Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.

Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.

Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.

“Ik denk dat de eerste taal van de mens een soort creolentaal was”

Wat gebeurt er als mensen met een verschillende moedertaal toch met elkaar willen praten? Dan ontstaat er een pidgin, een soort contacttaal. Krijgen de pidginsprekers kinderen, dan kan een pidgin zich ontwikkelen tot een echte, complete taal. Zulke talen heten creolentalen, en je vindt ze over de hele wereld. Volgens Bickerton, die in Nederland de creolentalen uit Suriname kwam onderzoeken, lijken ze allemaal sterk op elkaar. En dat komt, zegt hij, omdat we allemaal met hetzelfde ‘Taal Bioprogramma’ geboren worden. 

Het gebeurde in Suriname, eind zeventiende eeuw. Groepjes slaven ontsnapten van de plantages en vluchtten het oerwoud in. Daar stichtten ze een eigen gemeenschap. Hoe ze op dat moment met elkaar praatten weet niemand: ze kwamen uit verschillende delen van Afrika en hadden deels Engels- deels Portugeessprekende bazen gehad.

Hun nakomelingen (de bosnegers of marrons die nog steeds geregeld in het nieuws komen) spreken nu Saramaccaans, een taal waarin wel Portugese en Engelse woorden zijn te vinden, maar die verder niet op een van die talen lijkt. Er zijn ongeveer 20.000 sprekers van het Saramaccaans. Een klein deel daarvan woont in Nederland.

De slaven die op de plantages bleven hadden dezelfde achtergrond, maar ontwikkelden een andere taal: het Sranan. Ook daar zitten Engelse en wat Portugese woorden in, en ook deze taal lijkt niet op het Engels of het Portugees. Ongeveer een half miljoen mensen spreekt Sranan, een derde van hen woont in Nederland.

Saramaccaans en Sranan lijken overigens ook niet op Afrikaanse talen. Ze lijken eigenlijk nergens op, alleen maar op elkaar én op de zeventig à tachtig andere talen in de wereld die onder vergelijkbare omstandigheden ontstaan zijn. Vrijwel allemaal vormen die de oogst van het koloniale tijdperk. Afhankelijk van de plek op de wereldkaart zijn er bijvoorbeeld Franse, Duitse, Engelse, Portugese, Spaanse of Nederlandse woorden in terug te vinden. Ze worden creolentalen genoemd, en voor taalkundigen zijn ze een ware goudmijn. Er bestaan immers verder geen talen waarvan we zo mooi kunnen nagaan hoe ze ontstaan zijn, en daar komt dan ook nog die merkwaardige gelijkenis bij; creolentalen komen zo verspreid over de wereld voor dat het uitgesloten is dat ze elkaar beïnvloed hebben.

Zoiets schreeuwt om verklaringen, maar pas in het kielzog van de moderne ideeën over grammatica is de creolistiek een echt vak geworden. De overeenkomsten tussen al die talen zitten namelijk vooral in de structuur. Tot dusver is de meest invloedrijke theorie de Taal Bioprogramma Hypothese.

De bedenker daarvan, Prof. Derek Bickerton, deed een jaar lang onderzoek naar de verschillen tussen Saramaccaans en Sranan in Nederland, bij de vakgroep Algemene Taalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Zijn naam is in het jaren tachtig zo gevestigd geraakt dat niemand meer iets over creolistiek kan publiceren zonder op de een of andere manier in te gaan op zijn ideeën.

Creolentalen komen voort uit zogenaamde pidgin-talen. Wat is het verschil tussen die twee?

“Iedere contacttaal die ontstaat tussen mensen die geen gemeenschappelijke taal hebben noemen we een pidgin-taal. Dat kan bijvoorbeeld zoiets zijn als wat matrozen in havens spreken. Zo’n pidgin is nogal beperkt en heeft dikwijls een primitieve structuur, en het is altijd een hulptaal, dat wil zeggen: het kan nooit iemands moedertaal zijn. Maar er zijn omstandigheden waaronder een pidgin wel de moedertaal van een groep mensen wordt. Dan verandert het radicaal, en wel onmiddellijk. Ik wil niet zeggen dat het precies hetzelfde wordt als alle andere natuurlijke talen, maar het krijgt in ieder geval alle essentiële eigenschappen van natuurlijke taal.”

“Meestal is dat gebeurd in plantage-economieën, waar feitelijk een nieuwe maatschappij werd gecreëerd door van buitenaf arbeiders in te voeren. Een maatschappij zonder een eigen taal kan niet bestaan. De reden dat de slaven op de plantages niet de dominante koloniale taal gingen spreken, was dat ze hem niet kenden, en ze hadden niet genoeg contact met hun meesters om hem te leren kennen. Zelf kwamen ze meestal uit verschillende delen van Afrika, dus ze konden ook niet een Afrikaanse taal gebruiken. Daarom moesten ze wel een nieuwe taal uitvinden.”

Maar uw idee is dat de kinderen die creolentalen uitvonden, niet de volwassenen.

“Ja, dat komt heel duidelijk naar voren uit het onderzoek dat ik gedaan heb op Hawaii. Daar heb ik jaren gezeten. Hawaii is de enige plek ter wereld waar dat creolisatie-proces zo kort geleden plaatsvond dat er nog veel overlevenden van de pidgin-periode zijn. Je kunt daar nog steeds gewoon met ze praten, en ze spreken een pidgin-vorm die nauwelijks enige structuur heeft. Het blijft allemaal beperkt tot simpele zinnen, met veel omschrijvingen en aarzelingen. Er zitten veel Engelse woorden in, maar ook nogal wat Hawaiiaanse.”

“Toen ik daar voor het eerst kwam, was er een ding dat me enorm trof: het grote verschil tussen het pidgin van de immigranten, (die uit alle windstreken afkomstig waren) en de taal die hun kinderen gebruikten. Die kinderen zijn op Hawaii opgegroeid en zij maken wel prachtige volzinnen, met complexe structuren, maar dat zijn niet de structuren van het Engels of het Hawaiiaans of wat dan ook. Hun taal lijkt op de talen die onder soortgelijke omstandigheden in totaal andere delen van de wereld ontstaan zijn. Daaruit heb ik geconcludeerd dat niet volwassenen het creolisatie-proces uitvoeren, maar kinderen.”

In welke opzichten lijken die creolentalen dan op elkaar? Kunt u een voorbeeld geven?

“Wat mij zelf indertijd het eerste opviel, en wat ook het duidelijkst is, is de structuur van het ‘hulpwerkwoorden-systeem’. Alle creolentalen hebben een woord dat tijd aangeeft, een woord dat aspect aanduidt, en een woord voor modaliteit. Die woorden zien er natuurlijk niet letterlijk hetzelfde uit, maar ze hebben altijd dezelfde betekenis. Het aspect bijvoorbeeld geeft altijd aan of iets al ‘voltooid’ is of nog ‘niet voltooid’. Is het ‘niet voltooid’, dan is het of nog steeds aan de gang, of het gebeurt regelmatig, van tijd tot tijd zeg maar. Het modaliteit-woord splitst eenvoudig de wereld in feiten en mogelijke gebeurtenissen. Dat betekent dat het verschil tussen ‘Ik zal het doen’ en ‘Ik zou het doen’ niet bestaat. Dit is karakteristiek voor vrijwel alle creolentalen.”

En u denkt dat die karakteristieken ons een inkijkje geven in welke delen van taal we als aangeboren kunnen zien. Ze maken deel uit van wat u het ‘Taal Bioprogramma’ van de mens noemt.

“Ja, mijn stelling is dat een groot deel van de taalstructuur aangeboren is. Dat geldt vooral voor syntactische structuren, dus de zinsbouw, en voor bepaalde aspecten van de semantische structuur, (de betekenis). Die dingen zijn onveranderlijk, en voor alle leden van het menselijk ras gelijk. Ze staan geen enkele variatie toe.

Daarin ga ik dus nog wat verder dan Chomsky, die aanneemt dat er een (overigens klein) arsenaal aan syntactische principes is, waaruit een kind de bij zijn taal passende varianten moet kiezen door naar zijn omgeving te luisteren. Ik zeg dat bepaalde aspecten van de syntaxis en de semantiek op geen enkele manier geleerd hoeven te worden, sterker nog, eigenlijk denk ik dat alle syntactische principes niet aan variatie onderhevig zijn.”

“De vraag is dan natuurlijk wat een kind wel moet leren. Nou, dat weten we allemaal: kinderen leren woorden. Die moeten ze ook echt leren omdat woorden eigenschappen hebben. Ze horen bijvoorbeeld tot een bepaalde woordklasse, en dat brengt soms ook weer eigenschappen met zich mee. Bij werkwoorden moet je weten of er alleen een onderwerp bij mag staan, zoals in ‘Ik zit’, of dat er ook nog een lijdend voorwerp kan volgen (‘Ik koop een boek’) of dat er nog een derde ‘betrokkene’ kan zijn (‘Ik verkoop jou een boek’).”

“De betekenis is natuurlijk ook een eigenschap. Het scala van verschillende functies waarin een woord verschijnt, dat moet een kind leren. Die dingen zijn namelijk niet voor alle talen gelijk, ook verwante woorden kun je vaak niet zomaar vertalen. Neem bijvoorbeeld het Engelse that en het Nederlandse dat: die hebben duidelijk met elkaar te maken, maar toch doen ze niet altijd hetzelfde en zijn er verschillen in functie.”

“Een kind moet dus leren hoe een woord ‘past in de grammatica’. De eigenschappen van de verschillende woorden interacteren met die onveranderlijke, vaststaande syntactische principes. Maar omdat de eigenschappen van de woorden per taal verschillen, krijgen die talen toch een verschillende syntaxis. Als je twee dingen bij elkaar doet, en een van die dingen is altijd hetzelfde en het andere is altijd iets anders, dan zijn de resultaten allemaal verschillend.”

“Wat gebeurt er nou bij creolentalen? Daar heb je te maken met een enorm uitgeklede woordenschat. Dat komt door het pidginisatie-proces dat vooraf gaat aan het formeren van een creolentaal. Pidgin-sprekers zijn als het ware gefrustreerde taal-leerders: ze proberen een bepaalde taal te leren, maar kunnen niet meer dan een klein fragment opsteken. Daarom moeten hun kinderen het met een enorm gereduceerde woordenschat doen, gereduceerd op twee manieren: er zijn veel minder woorden dan normaal, en bovendien hebben die minder eigenschappen.”

“Kinderen hebben, in tegenstelling tot volwassenen, rechtstreeks toegang tot de aangeboren syntactische principes. Dat kunnen we natuurlijk niet uitproberen, maar verhalen over wolvekinderen en dergelijke suggereren wel dat kinderen tot ongeveer hun twaalfde ‘vanzelf’ taal kunnen leren, pas daarna lukt het in ieder geval niet meer probleemloos en automatisch.”

“Dat geldt natuurlijk ook voor de kinderen van pidgin-sprekers, alleen moeten zij het zien te redden met een heel beperkte woordenschat die toch verbonden moet worden aan een complete set syntactische principes. Iedere taal moet nu eenmaal bepaalde dingen hebben, zoals de een of andere markeerder voor tijd en een stel ‘functiewoorden’: dat zijn de woorden die als verbinding tussen gewone inhoudswoorden dienen.”

“Het komt er simpel gezegd op neer dat sommige dingen niet gemist kunnen worden en er toch niet zijn in een pidgin. Voor de creoolgeneratie betekent dat dat ze een heleboel woorden zelf moet uitvinden. Meestal doen ze dat door een woord met inhoud te nemen en dat dan te ‘degraderen’ tot een grammaticaal element. Ze gaan dan bijvoorbeeld een werkwoord gebruiken op de manier waarop in andere talen voorzetsels gebruikt worden. Je zou dat kunnen vergelijken met het achtervoegsel lijk in het Nederlands (heerlijk, uiterlijk). Dat is ooit ontstaan uit lijk dat toen nog lichaam betekende.”

“Door nu te kijken welke veranderingen de kinderen van pidgin-sprekers aangebracht hebben, welke dingen ze erbij verzonnen hebben, welke elementen kortom essentieel zijn, kunnen we een idee krijgen over hoe de ‘universele grammatica’ eruit moet zien. Dit soort onderzoek geeft kijk op de fundamentele principes waarop taal berust.”

En u heeft het idee dat de Surinaamse creolentalen nog meer inzicht in die principes kunnen geven dan andere creolentalen.

“Ja, Suriname is misschien wel het interessantste gebied ter wereld voor de creolistiek. Het gemis aan taal was daar groter dan ergens anders. De reden daarvoor ligt in de geschiedenis van Suriname. Dat begon namelijk rond 1650 als een Engelse kolonie, maar kwam zeventien jaar later al in handen van de Hollanders. Dat betekende dat de oorspronkelijke dominante taal, het Engels, al vrij snel vervangen werd door een andere dominante taal: het Nederlands”

“Toch had dat Engels zich al een stevige plaats verworven. Toen de Nederlanders de boel op een gegeven moment overnamen, kwam het erop neer dat ze het pidgin van de plantages als een buitenlandse taal moesten leren. Nederlands is nooit de voertaal geworden en tot op de dag van vandaag is minder dan 25 procent van de woorden in alle Surinaamse creolentalen Nederlands van oorsprong. Zijn ze dat wel, dan gaat het dikwijls om namen voor dingen die de Nederlanders meebrachten. Zo’n 60 tot 70 procent van het vocabulaire komt uit het Engels, en dan zijn er nog wat Afrikaanse en Portugese woorden.”

“Dat laatste komt omdat een deel van de plantagehouders bestond uit gevluchte Portugese Joden. Dat is een wat rare gecompliceerde historie: die Joden waren meegekomen met de Hollanders bij hun poging Brazilië te veroveren. Die poging mislukte, dus moesten de Joden opnieuw vluchten, omdat ze in een Portugees Brazilië even hard vervolgd zouden worden als in Portugal zelf. Met hun familie en hun slaven, eigenlijk met complete plantages, zwierven ze toen door het hele Caribische gebied. Een deel is nog tijdens de Engelse tijd in Suriname terecht gekomen.”

“Sommige van de ontsnapte slaven die de Saramaccaanse gemeenschap gesticht hebben, waren van die plantages afkomstig, andere hadden een Engelstalige plantagehouder gehad. Die gemeenschap was volkomen geïsoleerd en had dus eigenlijk helemaal geen dominante taal meer, en dat zal wel een van de redenen zijn dat er in het Saramaccaans meer Afrikaanse woorden bewaard zijn gebleven dan in andere creolentalen.”

“Daarnaast hadden slaven de beste kansen om te ontsnappen als ze nog maar net ‘geïmporteerd’ waren, en dus nog niet veel Engels of Portugees hadden gehoord. Toch is er niets specifiek Afrikaans in hun taalstructuur te ontdekken, de syntaxis lijkt alleen op die van andere creolentalen, met dien verstande dat de algemene creoolse tendensen in het Saramaccaans nog iets sterker zijn.”

“Het is bijzonder interessant om het Saramaccaans met het Sranan te vergelijken. Ze zijn in hetzelfde land onder vrijwel gelijke omstandigheden ontstaan, met behulp van ongeveer hetzelfde materiaal, alleen zijn de voorouders van de Sranan-sprekers indertijd niet gevlucht. De twee talen lijken over het algemeen ook erg op elkaar, maar de verschillen die er zijn, zijn heel frappant: in het Saramaccaans is alles altijd, laten we zeggen ‘iets raarder’, het heeft minder weg van de Europese talen. Ik denk dat je hier beter dan ergens anders de karakteristieken van de ‘universele structuur’ kunt zien, omdat die moest opereren met een extra-uitgeklede woordenschat.”

“Het meest ideale zou natuurlijk zijn als we puur naar syntactische structuren konden kijken, zonder woorden, maar dat zou zoiets worden als de onzichtbare man die zijn kleren uittrekt: dan kun je hem niet zien. Syntaxis lijkt erg op die onzichtbare man, om hem te kunnen zien moet hij ‘kleren van woorden’ aanhebben. En in het Saramaccaans bestaat die ‘aankleding’ uit iets dat dicht bij het absolute minimum ligt.”

Als die universele structuren aangeboren zijn, dan moet je eigenlijk in iedere taal dezelfde eigenschappen terug kunnen vinden.

“Ik denk ook dat dat zo is, alleen bij ‘gewone’ talen worden ze als het ware verduisterd omdat talen veranderen, invloed van elkaar ondergaan, woorden overnemen of erbij verzinnen etcetera. Waarom dat zo is weet ik werkelijk niet. Alles verandert, talen ook.”

Hoe denkt u dan dat het zit met de allereerste taal die mensen spraken?

“Ik denk dat de eerste taal van de homo sapiens zeker zoiets als een creolentaal is geweest, maar daar moet een andere taal aan vooraf gegaan zijn: een pidgin-achtige taal. Het is namelijk moeilijk je voor te stellen dat ’taal’ tijdens de evolutie voortkwam uit een doel, om het zo maar even uit te drukken.”

“Het is veel aannemelijker om ervan uit te gaan dat er twee kanten aan taal zitten. Een is de ‘symbolische referentie’, dat wil zeggen: de mogelijkheid om met woorden ergens naar te verwijzen, maar de tweede kant is iets heel anders: dat is het vermogen om die symbolen in verschillende volgordes te schikken, waardoor het mogelijk wordt complexe beweringen te produceren.”

“Dat refereren kan helemaal onafhankelijk van enig structuursysteem bestaan. Alleen al het feit dat er pidgins bestaan, bewijst dat. Iemand die een pidgin spreekt, gebruikt wat ik een ‘evolutionair vroeger programma’ zou willen noemen. Dat maakt wel deel uit van het hele ‘bioprogramma’, maar het is dat van een vroegere soort, misschien van de homo erectus.”

“Mij zou het in ieder geval niet verbazen, als dat vermogen om te symboliseren al honderdduizenden jaren vóór enige structurele taal zoals wij die kennen was begonnen. Waarschijnlijk zitten die strips waarin holbewoners een soort pidgin praten er dus helemaal niet zover naast, en vertegenwoordigen ze een behoorlijk goede intuïtie over hoe ’taal’ er vroeger uitzag.”

Volgens u kun je dus aan een taal zien of hij oud of jong is door te kijken of hij veel of weinig typische creolentalen-eigenschappen heeft?

“Nou, dan moet je aannemen dat talen in hetzelfde tempo verouderen, en je weet niet of ze dat doen. Op Hawaii gaat het erg hard, maar kijk je bijvoorbeeld naar het Vietnamees dan ligt het anders. Het Vietnamees heeft vreselijk veel creolen-eigenschappen, en er zijn ook redenen om aan te nemen dat het een creolentaal is, maar het is wel al 2000 jaar oud. Als het echt een creolentaal is dan vraag je je af hoe het die kenmerken zolang bewaard heeft. Het enige antwoord daarop is: we weten het niet. Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat het een toontaal is. In toontalen kun je een betekenisverschil aan een woord geven door het op een hogere of lagere toon uit te spreken, en het is bekend dat die talen de neiging hebben om sommige dingen beter te bewaren.”

“Je weet niet precies hoe dat allemaal in zijn werk gaat. De Surinaamse creolentalen veranderen op het moment ook. Ik denk dat ik in Nederland al tekenen gezien heb van invloed van de Nederlandse syntaxis op het Sranan, vooral bij jonge mensen die al lang tweetalig zijn. Maar hoe dat in Suriname zit weet ik niet.”

“Het ontstaan van creolentalen is feitelijk een natuurlijk experiment, dat niemand ooit zou mogen uitvoeren. De hele koloniale periode is waarschijnlijk rampzalig voor de menselijke soort in het algemeen geweest, maar het heeft ons in ieder geval toch iets geleerd.”

Noot: Derek Bickerton werd geboren op 25 maart 1926 en stierf op 5 maart 2018. Dit interview schreef ik in 1986. Het werd pas een jaar later gepubliceerd, na allerlei omzwervingen. De NRC wilde het in eerste instantie niet hebben omdat ze het te moeilijk vonden. Het was geloof ik nog even wennen dat taalkunde een normale wetenschap was geworden. Het gesprek staat ook in Het Vermogen te Verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein.

Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek

Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.

Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.

De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.

Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.

Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.

Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.

Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.

Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.

Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.

Maledicta

Waarschijnlijk is haat toch hetgeen dat hem gaande houdt. Haat tegen de hypocrisie, en haat tegen wat hij consequent ‘Cacademia’ (‘de Universischijt’) noemt. Reinhold Aman is een naar Amerika geëmigreerde Beier. Hij heeft zelf een doctorstitel in middeleeuwse literatuur en filologie, en hij is hoofdredacteur, uitgever, verzender en alles tegelijk van een uniek tijdschrift: Maledicta, the international journal of verbal aggression.

Maledicta gaat over beledigen, schelden, vloeken, kortom: over verbale agressie als fenomeen. Het tijdschrift verscheen voor het eerst in 1977 en inmiddels zijn er tien delen. Alle in de kleur van de haat: geel. Oplage: 4000, abonnementen in 73 landen, abonnees in Nederland: ongeveer 40.

De tegenstand die Aman in de loop der jaren te verwerken heeft gekregen is fors. Het aantal bijdragen in Maledicta dat onder pseudoniem verschijnt opvallend hoog. Toch heeft Aman met zijn werk een doel voor ogen dat overal elders als volstrekt eerzaam gezien wordt: hij wil dat een universeel verschijnsel in kaart wordt gebracht.

In het ´Editorial´ van het allereerste nummer wijst Aman op het merkwaardige feit dat artsen over de meest misselijkmakende onderwerpen mogen schrijven, maar dat degenen die zich met schelden en vloeken bezighouden worden beschouwd als paria’s of perverselingen. Het taboe dat rust op beledigende termen, zelfs in een wetenschappelijke context, is op zichzelf al een interessant onderwerp voor wetenschappelijk onderzoekers uit allerlei disciplines: van psychologen en antropologen tot filologen, sociologen en taalkundigen.

Maledicta houdt zich in principe bezig met alle talen, tijden en culturen. Artikelen gaan over de relatie tussen christenen en moslims in de Balkan, over Karl Marx als “maledictor’ (“kwaadspreker’), over seksuele verwensingen uit Japan en de negatieve benamingen van medisch personeel voor hun patiënten (“ondankbare patiënt’ is er eentje die doodgaat). Maledicta inventariseert de nare grappen over de ontplofte Challenger, kijkt welke vieze woorden in welke woordenboeken zijn opgenomen (en concludeert dan bijvoorbeeld dat er speciale “schone’ Texaanse edities bestaan, te vergelijken met een aparte Van Dale voor Staphorst), beschrijft de bijnamen en beledigingen die verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar gebruiken, ontwerpt vragenlijsten die bij onderzoek kunnen helpen.

Verbale agressie is voorzover dat na te gaan valt ook van alle tijden: inderdaad, reeds de oude Egyptenaren lieten ons in hiëroglief-vorm een nu drieduizend jaar oude verwensing na: “Moge een ezel met je copuleren! Moge een ezel met je vrouw copuleren! Moge je kinderen met je vrouw copuleren!’. Het eerste deel van deze kreet leidt naar het schijnt in het Midden-Oosten nog altijd een bloeiend bestaan. Reden voor Aman om genoemd hiëroglief op te nemen in de collectie verwenskaartjes die Maledicta-lezers kunnen bestellen (een mooie om aan een vijand te sturen is ook´Moge al je tanden en kiezen uitvallen, behalve een, zodat je nog kiespijn kunt krijgen!´).

De verwensing schijnt overal voor te komen, maar hij is vaak lang, en vereist in veel gevallen creativiteit van de verwenser. Waarschijnlijk dat je ze daarom minder vaak tegenkomt dan simpele scheldwoorden, hoewel bijvoorbeeld ‘krijg de grafkanker achter je hart zodat de dokter er niet bij kan’ in Nederland toch een zekere bekendheid heeft verworven. ‘Krijg een houten kindje door je neusgaten’ is in sommige kringen ook populair, en Vrij Nederlands ‘Geknipt voor u’ kwam laatst met een heel moderne: een ruitewisserbiljet op een slecht geparkeerde auto waarop de bestuurder toegewenst werd dat hij zonder benzine kwam te staan, ‘om 17.15 uur in de Maastunnel in Rotterdam’.

De laatste voorbeelden laten zien dat verbale agressie zeker niet altijd het gebruik van taboewoorden betekent. Het laat trouwens ook zien dat schelden verschrikkelijk grappig kan zijn. Maledicta is ook daarom een merkwaardig tijdschrift: het heeft wetenschappelijke pretenties, maar je moet vanzelf regelmatig lachen als je erin leest.

Dat laatste is overigens zeker ook de bedoeling van Aman, die wat mij betreft zelf de allermooiste artikelen schrijft. Goed en effectief schelden is een kunst die maar weinigen beheersen. Aman heeft het in de vijfentwintig jaar dat hij zich nu met verbale agressie bezighoudt volledig onder de knie gekregen. Maar voor de meeste mensen is schelden een simpele uitlaatklep die, zo vertelt Aman zijn tegenstanders ook altijd, moord en doodslag voorkomt.

De macht van het woord is groot. Het is een merkwaardige gedachte dat het uitspreken van een aaneenschakeling van bepaalde klanken daadwerkelijk oplucht of pijn doet. Welke klanken daartoe in staat zijn hangt enkel en alleen af van de toevallige betekenis die ze in een bepaalde taal hebben (de Turken schijnen in ieder geval vroeger bij het voorlezen of citeren uit de koran alle passages te hebben overgeslagen waarin het woord ‘am’ voorkwam: ‘am’ is Arabisch voor ‘of’, maar Turks voor ‘kut’).

Een rode draad in de artikelen van Maledicta is het beledigen van autoriteiten, waarbij god natuurlijk nummero 1 op de lijst staat. Maar ook grappen over filmsterren en politici of andere beroemdheden vallen in die categorie. Aman houdt een ruime definitie van verbale agressie aan: eigenlijk alle woorden of combinaties van woorden die je op de een of andere manier van je stuk brengen, je op het verkeerde been zetten.

Iemand voor dom uitmaken is misschien nog wel de meest gangbare belediging ter wereld. In Maledicta komt het telkens terug, en ook de middelen lijken wel universeel: dieren (ezel), geslachtsorganen (lul) en uitwerpselen (drol) leveren de standaardscheldwoorden. Het zijn rijke bronnen, en ze worden flexibel toegepast. Niet alleen op domheid, maar op ongeveer alles wat in negatieve zin afwijkt.

In de ene cultuur heeft het een de overhand, in de andere het ander: Duitsers en Amerikanen gebruiken bijvoorbeeld wat meer uitwerpselen (Scheisse, shit), wij meer genitalia (kut, klote) om ongenoegen te uiten. Het gaat ook om multi-inzetbare woorden. Zeker in het Nederlands kun je er vanalles mee doen: zelfstandige naamwoorden worden bijvoeglijk (lul-lullig, pis-pissig), of een werkwoord (lullen, kloten), of een soort voorvoegsel dat iets negatiefs aanduidt (kutweer, klotestreek, lulargument).

Als voorvoegsel zijn ook ziektes nog steeds in trek (klere-, tyfus-,pokke-, pest-), waarbij gezegd moet worden dat de ziektes die hier niet of nauwelijks meer voorkomen minder ‘sterke’ scheldwoorden opleveren dan nog steeds dodelijke aandoeningen als kanker (kankertrut, of, gehoord uit de mond van een ontevreden puber voor de spiegel: ‘kankerhaar’) en aids. Het laatste wordt zelfs nooit als algemeen voorvoegsel gebruikt, alleen ‘aidslijer’ valt geregeld te horen.

Waar verschillen tussen culturen vandaan komen (waarom is voor Amerikanen alles ‘fucking’?) is iets waarover je alleen kunt speculeren. Maar het is interessant te zien dat in verschillende culturen dezelfde dingen taboe zijn. En dat al die taboes toch weer geen echte taboes zijn, omdat ze er bij kwaadheid en de lust te kwetsen toch uitkomen. 

Bladeren en lezen in Maledicta zet aan het denken. Op de eerste plaats roept het voortdurend de behoefte op om eens na te gaan ‘hoe wij dat zeggen’ (hoog tijd dat er een groot artikel over het Nederlands komt), maar daarnaast roept het vragen op over de creativiteit van taal en over menselijke agressie. Aman schuwt niets: racisme, seksisme, xenofobie, ze bestaan, dus hij geeft het weer. ‘They say it, we print it’ (ze zeggen het, wij

drukken het af) is van het begin af aan het motto van het tijdschrift geweest. Daarmee wordt een bronnenverzameling aangelegd die uniek in de wereld is, en die voor het eerst ook de kans geeft verschuivingen te gaan volgen. Welke scheldwoorden of scheldgebruiken blijven, welke veranderen? Daar valt op dit moment nog maar erg weinig over te zeggen.

Veel verder dan verzamelen gaat Maledicta overigens niet: van theorievorming zijn hooguit af en toe kleine aanzetjes te vinden.Dat moet iets te maken hebben met het feit dat, (zeker in het preutse, religieuze Amerika waar toch de meeste bijdragen vandaan komen en de meeste abonnees zitten), een wetenschapper het zich niet kan permitteren van verbale agressie een serieus onderzoeksobject te maken.

Dat dat met humor en eufemismen wel kan is op z’n zachtst gezegd raar. Wat juist zo opvalt bij het lezen van Maledicta is dat die vlak tegen verbale agressie aanliggen. Eufemismen hebben als tegenhanger taboewoorden die ingezet worden bij schelden. De zaken en mensen waartegen we ons willen afzetten zijn dezelfde zaken en mensen waar we grappen over maken.

Heel veel humor is natuurlijk pure verbale agressie. En bijna altijd gaat het dan om afwijkingen van de ‘norm’, en wel de norm van de verbale agressor: vrouwen vinden mannen niet normaal, en vice versa, dus maken ze seksistische grappen. Voor blanken en negers, homo’s en hetero’s, buitenlanders en binnenlanders, gelovigen en ongelovigen geldt hetzelfde. Grappen en schelden zeggen zowel iets over de samenleving waarin ze te horen of te lezen zijn, als over de menselijke psyche. Voer genoeg dus, en niet alleen voor psychologen.

Alle nummers van Maledicta zijn nog steeds verkrijgbaar. De Maledicta Press heeft ook nog een aantal andere uitgaven: een herdruk van een boek uit 1944 vol scheldwoorden en uitdrukkingen van verschillende volkeren voor elkaar bijvoorbeeld, waarin de Hollanders niet gespaard worden, en een collectie How do they do it’s (nauwelijks vertaalbaar: ‘Mountain climbers do it on top’‘Linguists do it with their tongues’, ‘Anne did it frankly’).

Deze maand is Aman bovendien een Nieuwsbrief, Maledicta Monitor, begonnen. In de eerste aflevering onder andere grappen en scheldwoorden voor Saddam Hoessein (‘The Butcher of Baghdad’, en als je ‘Saddam’ van links naar rechts leest klinkt het als ‘mad ass’: ‘razende reet’), en een bibliografie van onlangs verschenen boeken op het Maledictaterrein, waaronder Arendo Joustra’s Homo-erotisch Woordenboek.

Uitgesproken stemmen

De omroepers van radio en televisie zijn de stemmen van ons land en van onze tijd. Wie bepaalt hoe ze klinken? Waren ze vroeger duidelijker en zorgvuldiger? Is daar een zinnig woord over te zeggen? Op verkenning bij de stemmen van het Gooi. ‘Noraly Beyer – kan die wel?’

Tot ver na de oorlog had Hilversum een eigen stemgeluid. Beschaafd en overduidelijk, iets sjieker dan dat van de gemiddelde luisteraar en enigszins gespannen, alsof er in de ether iets overwonnen moest worden voor de klanken de huiskamer bereikten. Zo klonken de stemmen van Alex van Wayenburg, van Guus Weitzel, van Frits Thors, van Han Hollander en van Philip Bloemendal van het Polygoonjournaal in de bioscoop. In onze herinnering is hun geluid deel gaan uitmaken van de gebeurtenissen die zij aankondigden of versloegen. Rampen en nationale feestdagen, amusement waar men voor thuisbleef en de gebeurtenissen van alledag. De stem van Hilversum werd de stem van Nederland, of althans van een generatie.

Misschien dat het geprononceerde geluid dat Hilversum tot ver in de jaren vijftig produceerde iets te maken heeft met het beginpunt van de omroepcarrière van opvallend veel nieuwslezers en omroepers: de Wereldomroep. Uiteenlopende stemmen als die van Frits Thors, Joop van Zijl, Jaap van Meekeren, Fred Emmer, Philip Bloemendal en Jan Roelands werden daar getraind. Dat wil zeggen: getraind om via de korte golf door ruis en storingen heen gehoord te worden in uithoeken van de wereld. Hard en dui-de-lijk spreken betekende dat. Ieder afzonderlijk woord moest aandacht krijgen, een nonchalante voordracht was uit den boze.

Het achterliggende idee was simpel: het spraaksignaal en ook het taalsysteem als geheel zijn redundant. Redundantie zorgt ervoor dat luisteraars niet alle gegeven informatie nodig hebben om de boodschap te begrijpen. Hoe meer informatie – duidelijk uitgesproken klanken, pauzes bij komma’s en punten – er doorgegeven werd, hoe meer er onderweg verloren kon gaan zonder dat de begrijpelijkheid van de berichten verdween. Wie bij de Wereldomroep kon werken, had zijn brevet van verstaanbaarheid gehaald.

De nieuwe generatie presentatoren klinkt anders. Ook minder goed? Philip Bloemendal vindt van wel. Herhaaldelijk heeft hij de telefoon gegrepen om zijn ongenoegen kenbaar te maken over de nieuwslezers van het ANP want het is naar zijn mening ‘één grote jij-bak in Hilversum.’

Maar echt helpen doen zijn bemoeienissen niet. Eén van de ergste boosdoeners (‘nee, laat ik zijn naam maar niet noemen’) beet hem zelfs onvriendelijk toe dat hij zich ook iedere dag rot ergerde aan Bloemendal, die in de Amsterdamse metro met zijn bioscoopstem de stations aankondigt. Het toeval wil dat uitgerekend deze persoon het nieuws leest als ik bij Bloemendal op bezoek ben. We luisteren ernaar en alsof hij het voelt heeft de man het prompt over een politicus. Het verkeerd leggen van de klemtoon is volgens Bloemendal een van de meest voorkomende fouten onder jeugdige collega’s. De strijd tegen de werkgévers en –némers die de normale wèrkgevers en wèrknemers geheel vervangen hebben, heeft hij al min of meer opgegeven. Het óverleg is vrijwel ingeburgerd.

Allemaal slordigheid en gemakzucht, volgens Bloemendal. Zelf is hij iemand die wetenschappelijke onderzoekers verbaasd doet staan over zijn zorgvuldige uitspraak. Bij het Instituut voor Perceptie Onderzoek (IPO) in Eindhoven liet men hem teksten op normale en letterlijk op dubbele snelheid inspreken (Bloemendal: ‘Ik wist niet dat ik het zo snel kon’). Gewone mensen vertonen dan een verschijnsel dat klinkerreductie wordt genoemd: hun klinkers klinken niet zuiver meer en gaan meer op stomme e’s lijken. Zo niet bij Philip Bloemendal: ook op topsnelheid blijft iedere a een a. ‘Maar,’ zegt hij zelf, ‘iedereen vertelt me altijd dat ik te kritisch ben.’

Kansel

Stemmen, klanken – het zijn niet meer dan luchttrillingen, maar ze zijn goed voor hopen emoties. Veel Nederlanders delen Bloemendals ergernis. Over de uitspraak ‘Nikerakwa’ voor ‘Nicaragua’. Over het aanstellerige gedoe van TROS-presentator Tom Blom die geheimzinnig fluisterend het wereldrecord vallende dominostenen verslaat. Maar ook over het erbarmelijke Engels van onze ministers.

De stemmen van Nederland komen dagelijks via steeds meer radiozenders en televisienetten in steeds meer variëteiten op ons af. Voorbij is de tijd dat alleen door- en met een selecte groep autoriteiten werd gesproken over de zaken die ons allen raken. De democratisering heeft met zich meegebracht dat we niet langer voornamelijk uit de hoogte worden toegesproken: op radio en tv mag iedereen nu meepraten.

Volgens Rien Huizing – vroeger nieuwslezer op de televisie en tegenwoordig hoofd van de radionieuwsdienst ANP – valt de lossere spreekstijl die tegenwoordig door omroepers wordt gehanteerd inderdaad te wijten aan de omstandigheid dat tegenwoordig alle lagen van de bevolking aan het woord komen: interviewers passen zich daaraan aan, ze onderscheiden zich in hun taalgebruik liefst niet te zeer van hun onderwerp. Of dat een voor- of een nadeel is laat hij graag in het midden: de tijden zijn veranderd, en de nieuwsdiensten met hen.

Huizing: ‘Vroeger werd er geroepen: “Stil, jongens, het nieuws is er!”en dan moest het hele gezin zijn mond houden, want vader wilde luisteren. Er bestond toen ook de neiging om dat nieuws als een soort donderpreek van de kansel het publiek in te jagen. Het gewichtige is er nu vrijwel af. Echte oorlogsstemmen, zo noem ik ze altijd maar, bestaan niet meer. Toch heb ik vroeger ook zo geklonken; laatst hoorde ik mezelf toevallig terug in een extra nieuwsuitzending ten tijde van de Cuba-crisis. Ik stond verbaasd over mijn eigen toon.’ Huizing vergelijkt nieuwsuitzendingen met een ritueel, een liturgie.

Bij de radio is al zo’n dertig jaar hetzelfde boekje in gebruik dat het stramien voor een nieuwsbericht geeft. Toon en woordgebruik zijn licht gewijzigd, maar de compositie is hetzelfde gebleven. De tekst moet nog steeds helder zijn, lange en korte zinnen horen elkaar af te wisselen, en al te veel bijzinnen dienen vermeden te worden. Vage criteria, maar Huizing heeft waarschijnlijk gelijk als hij stelt dat het geluid van de radionieuwsdienst in vergelijking met de rest van de programma’s veruit het minst veranderd is. De diskjockey-taal heeft nog maar weinig vat op het nieuws, maar Huizing signaleert wel al de trend om de klemtoon ‘vóórtdurend’ op de eerste lettergreep van een woord te leggen (‘nationaal-économische problemen’). Hij schrijft die toe aan de neiging alles heel hard ‘neer te zetten’.

Fanfare

‘In Nederland zijn we langzamerhand gewend geraakt aan de manier waarop ze het ook in Amerika doen: met fanfare’, weet Cees Manintveld. ‘De boel moet worden opgeblazen en liefst moet er in een stem doorklinken dat alles wat-ie zegt belangrijk is. “Anders zou ik het toch niet zeggen?” – die toon heeft het. Alleen bij het nieuws gebeurt dat hier nog niet.’ Manintveld leidt in Hilversum het internationale stemmenbureau Multi-Voice, dat bemiddelt en begeleidt als er teksten gesproken moeten worden bij films, documentaires en in de reclame.

Over belangstelling van potentiële lezers, sprekers en aankondigers heeft hij niet te klagen, maar de meeste gegadigden voldoen niet direct aan de eisen die het vak stelt. Want stem zijn is een vak, daar is men het in Hilversum roerend over eens.

Wie niet irriteert of afleidt van de boodschap die het publiek dient te bereiken, beheerst dat vak. Een goede stem, die hoor je eigenlijk niet. Het mooiste compliment dat Jan Roelands – de stem bij ontelbare documentaires, bij Teleac en van het wekelijkse radioprogramma Wat een taal – ooit hoorde, kreeg hij na afloop van de persvoorstelling van een film waarbij hij het commentaar geleverd had. Hij werd aan iemand voorgesteld als degene die de teksten geschreven en gesproken had. Gegeneerd bekende de man die hem de hand schudde, dat hij zich helemaal geen tekst herinnerde.

‘Dat betekent’, zegt Roelands enthousiast, ‘dat beeld en geluid één pakketje geworden waren. Dat is precies de bedoeling. Je moet je dienstbaar maken.’

‘Het is wel een vak waar ijdelheid bij komt kijken’, meent Rien Huizing, ‘maar we kunnen geen acteurs gebruiken. Een stem mag niet koketteren, dat staat de voordracht in de weg.’ Bij Multi-Voice melden zich dagelijks ‘mooie stemmen’. Manintveld: ‘Die mensen komen voor-le-zen, en hun moo-ie stem la-ten ho-ren. Dan denken ze dat ze meteen ingeschreven worden en werk krijgen. Maar het gaat erom wat je kunt dóen met je stem. De demonstratieband van een stem voor een klant bevat altijd twee soorten commentaar: een bedrijfspresentatie, die stevig in elkaar moet zitten en ook krachtig gebracht moet worden, en daarnaast een documentairetekst, die niet opdringend mag zijn en niet zo gepusht wordt.’

‘Bovendien staan er een aantal reclamespotjes op zo’n bandje. “Voel je goed, voel je zeker met…” moet intiem klinken, maar een commercial voor een belastingalmanak kan wat zakelijker gebracht worden. En dan hebben we ook altijd een tekst van jezelf met dingen als “Ze hebben me gevraagd of ik iets wil vertellen over.., en, nou, dat vind ik..” Dat is het allermoeilijkste: iets op zo’n natuurlijkemanier zeggen dat het net is of je gewoon praat. De stemtesten die ik doe lopen altijd uit. Je probeert er toch alles uit te halen.’

Stemregie heet die laatste bezigheid en volgens Jan Roelands wordt daar veel te weinig aan gedaan in Hilversum. Zelf vindt hij het heerlijk. ‘Je moet alleen nooit in de val lopen om het voor te gaan doen. Mensen moeten met hun eigen stem werken, zich inleven in de tekst. Ik praat er dan in grote cirkels omheen, maak omtrekkende bewegingen. Het gaat er meestal niet om iets te leren, maar iets af te leren.’ Stemmen moeten volgens Roelands ‘dicht tegen zichzelf gaan aanzitten’, want ‘vernisjes – daar kijkt iedereen doorheen.’ Roelands coachte indertijd Bert Haanstra toen die zelf de teksten van zijn film Bij de beesten af wilde inspreken. Haanstra betoonde zich ‘zeer regisabel’. Bij zichzelf bespeurt Roelands veel voldoening als er eens een keer iemand is ‘die net zolang doorzeikt tot het zo klinkt als hij het hebben wil.’

Maar meestal is hij zelf degene die doordramt en roept dat iets over moet. Tot onbegrip van de producenten. Er was er eens een die verbaasd vroeg: ‘Maar je hebt je toch niet versproken?’ Roelands kan er nog wild van worden. Vertel hem ook niet dat hij een ‘mooie stem’ heeft. ‘Dat zijn allemaal mystificaties! Men zoekt het in de klank, in het timbre van een stem. Maar het zit ‘m niet alleen in het geluid.’

Toontje

De resultaten van wetenschappelijk onderzoek, of beter: het gebrek aan resultaten, lijken Roelands voorlopig gelijk te geven. Welke ingrediënten nu precies het karakter van een stem bepalen, is namelijk nog altijd niet goed duidelijk.

Het IPO geeft grif toe dat de wetenschap voorlopig niet in staat is om zelfs maar aan te geven wat gemist kan worden en wat niet. Om daar achter- te komen probeert men stemmen ‘uit te kleden’, waarbij bijvoorbeeld een tekst geheel op één toonhoogte wordt afgespeeld. Bloemendal klinkt dan zoals te verwachten valt nogal monotoon, maar nog steeds even karakteristiek.

Een onderzoek naar ‘het toontje’ van actrice Mary Dresselhuys liep ook op niets uit. Men kwam er niet achter waar ’t hem in zat. Misschien gaat het om hele subtiele dingen en is de meetapparatuur van het IPO nog te grof, zo luidt een veronderstelling. Bloemendals uitzonderlijke prestaties bij het snel voorlezen gooit men er voor het gemak maar op diens ‘beweeglijke spraakorganen’.

Jan Roelands heeft vanuit zijn praktijkervaring een heel ander idee voor een onderzoek: ‘Laat eens iemand met een zogenaamde aangename stem een tekst lezen zonder de juiste pauzes en zonder het tonen van begrip en zet daar tegenover iemand die geen mooie stem heeft, maar duidelijk weet waar het over gaat. Ik ben er heilig van overtuigd dat iedereen de tweede stem mooier zal vinden dan de eerste.’

Een aftiteling waarop staat ‘Stem: Jan Roelands’ roept om die reden dan ook hevige weerzin bij hem op. Roelands: ‘Ik ben geen stem. Ik zit er zelf aan vast.’ Hij maakt het liefst zijn eigen teksten, want dan kan hij, zoals dat in Hilversums jargon heet, ‘naar zijn eigen bek’ schrijven. Na ruim vijfentwintig jaar heeft hij daar zoveel ervaring in, dat hij eigenlijk alleen nog spreektaal kan schrijven.

Wie de tekst van een van zijn programma’s opvraagt hoeft hooguit op een casettebandje te rekenen: uitgeschreven zijn alle herhalingen en halve zinnen in de ogen van normale lezers al snel fout of irritant en lelijk. Zijn teksten annoteert hij ijverig met halen en accenten en strepen tot ze een soort partituur zijn geworden en van tevoren wil hij ook graag precies weten wie zijn publiek zal zijn. Hoe meer mensen er bijvoorbeeld naar een bedrijfspresentatie komen luisteren, des te minder ‘intiem’ of ‘huiskamerachtig’ zijn toon.

Nieuwslezers bij de radio kunnen hooguit een enkele zinsnede die ‘niet lekker bekt’ in een nieuwsbericht veranderen, maar de presentatoren van het televisiejournaal schrijven hun teksten ook vaak zelf. Er is geen sprake van ‘binnenkomen, zitten, papiertje pakken en voorlezen.’

Wie zelf niet begrijpt wat hij zegt, kan geen doorgeefluik voor informatie aan anderen zijn. ‘Je hoort het direct als dat misgaat’, zegt Noortje van Oostveen, die zelf net achter de schermen van het NOS-journaal is gaan werken, in plaats van erop. De presentatoren weten dus wat er in de wereld gebeurt, ze lezen de telexen, doen mee aan redactievergaderingen en beginnen zo’n anderhalf uur voor iedere uitzending hun tekst te oefenen.

Toch worden er nog vreemde fouten gemaakt, men spreekt bijvoorbeeld over ‘de aanval in de golf van gisteren,’ alsof er ook een ‘golf van vandaag’ bestaat. Van Oostveen denkt dat dat komt ‘doordat je zoveel energie en concentratie in die tien of twintig minuten moet stoppen. Dan zit je wel eens tien seconden op de automaat’.

Foutloos voorlezen is het minst moeilijke aspect van haar vak. ‘Als je dat niet kunt, moet je niet aan dit vak beginnen. Er zijn natuurlijk wel eens van die echte tongbrekers, drie keer ‘sch’ achter elkaar bijvoorbeeld. Of je hebt twee woorden die met dezelfde klank beginnen, zoals bij ‘het huis’ – dan neem je soms de klinkers van het tweede woord al bij het eerste woord en begin je ‘hui’ te zeggen in plaats van ‘het’. Zo’n enkele verspreking zal niemand ons kwalijk nemen, denk ik.’

Over de veel lossere stijl waarin het journaal sinds enige tijd gepresenteerd wordt, maken meer mensen zich druk. Die stijl moet volgens Noortje van Oostveen ‘een goed midden houden tussen afstandelijkheid en betrokkenheid. Het NOS-journaal moet in de feiten die het brengt en in de woordkeus objectiviteit nastreven, ook al weten we dat dat niet echt bestaat. Met soms een lachje of een handgebaar proberen we het nieuws aantrekkelijk op te dienen, maar het mag niet zo zijn dat de mensen na afloop zeggen: “nu weet ik wat Joop van Zijl ervan vindt.” De kijkers mogen door ons niet van het nieuws worden afgeleid.’

Philip Bloemendal wordt juist heel erg afgeleid door de nijver bewegende handen van Joop van Zijl en doordat hij ‘geen punten leest’. Ook vindt Bloemendal dat we tegenwoordig dikwijls worden toegesproken alsof we kleine kinderen en analfabeten zijn.

Het televisiejournaal heeft de benadering van zijn publiek inderdaad wezenlijk veranderd. De manier waarop Maartje van Weegen de Nederlanders deze week nog gezellig-begrijpend vertelde ‘dat er weer even angst voor radio-actieve straling was’ zou vijf jaar geleden nog ondenkbaar zijn geweest. Presentatoren en correspondenten tutoyeren elkaar dat het een lieve lust is: ‘Dag Laura..’, ‘Zeg Philip, hoe zit het nu precies met…’, ‘Bedankt, Haye!’

En de heringevoerde weerman voert de ‘persoonlijke betrokkenheid’ aan het eind van iedere uitzending tot maximumsterkte op. Erwin Krol meldt af en toe vrolijk dat hij ons ‘voor morgen mooi weer te bieden heeft’ alsof hij het zelf heeft gemaakt.

‘Wat de een gemakkelijk en prettig vindt om naar te luisteren, is voor de ander weer te nonchalant. We moeten natuurlijk ook iedereen bedienen, mensen van alle opleidingsnivo’s,’ zegt Rien Huizing diplomatiek. Los van alle technische eisen (juiste klemtonen, begrip, kennis van buitenlandse namen), wil hij benadrukken dat de stem van een nieuwslezer ook een eigen karakter moet hebben. Hij spreekt van ‘allure’. Want al te glad gebrachte teksten gaan het ene oor in en het andere weer uit.

In Hilversum wordt die stelling door iedereen onderschreven. Maar de vraag hoe ‘eigen’ een stem mag zijn blijkt een teer punt. Anders geformuleerd luidt die vraag namelijk: Noraly Beyer, de donkere presentatrice met haar onnederlandse r-en, haar z die een s wordt en haar v die als een f klinkt – kan die nu wel of niet? Wie met ‘nee’ antwoordt, loopt kans dat hem racisme wordt verweten. In Hilversum spreekt men daarom vooral over haar presence, die heel goed is, en over haar uitstekende kennis van journalistieke zaken. ‘Ze zou uitstekend het nieuws in Paramaribo kunnen presenteren,’ zegt Philip Bloemendal. ‘Ze spreekt prachtig, maar het is geen ABN.’

Rien Huizing zou haar niet aannemen voor zijn radionieuwsdienst, omdat je het op de radio alleen van het geluid moet hebben. Op de televisie kan Noraly Beyer volgens hem prima, want daar wordt je gesteund door ‘de expressie van gelaat en gebaar’. Noortje van Oostveen ziet geen enkel probleem ‘zolang er in Nederland zoveel honderdduizenden Surinamers wonen.’ Maar wonen er dan geen honderdduizenden Limburgers, Groningers en Tukkers die wegens hun regionaal gekleurde tongval een baan op radio of televisie wel kunnen vergeten? Dat heeft inderdaad iets vreemds, moet de Journaal-redactrice toegeven.

Veronica

Regionale accenten mogen in de reclame juist weer wel. Bij Multi-Voice ziet men in de belangstelling daarvoor ‘golven,’ modes. Na een hit van een Haagse zanger is het Haags een tijdje in, maar dan komen het Gronings en het Limburgs weer. En is geen peil op te trekken. De trend van het moment is een grote vraag naar jonge stemmen.

De Veronica-stem van ‘je bent jong en je wilt wat’ (die Jos Bergenhenegouwen heet) werkte al bij Manintveld voor hij van de voormalige piratenomroep de kans kreeg de meest uiteenlopende onderwerpen met dezelfde hoge graad van geëxalteerdheid te begeleiden. Alles klinkt hetzelfde. Niemand wilde hem vroeger hebben en nog is de vraag naar zijn geluid maar heel beperkt. Vreemd eigenlijk, want het imago dat er bij hoort, doet voor Veronica wonderen. De kijkcijfers van deze omroep zijn op zichzelf tamelijk bedroevend, maar de ledenaanwas is al jaren spectaculair. Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen, dat dat iets met de zeer karakteristieke, schreeuwerige presentatie te maken heeft.

Schreeuwerig? Aan de Veronica-stemmen kun je inderdaad afhoren dat ze goed hard zijn opgenomen. Volgens de deskundigen van het Instituut voor Perceptie-Onderzoek helpt het niet wanneer je de volumeknop zachter zet; de ‘moeite’ waarmee een tekst is ingesproken blijft er namelijk altijd in doorklinken. Dat maakt voor sommigen het Veronicageluid zo ergerlijk.

Stemmen roepen emoties op, maar in hoeverre mogen ze zelf emotioneel zijn? Volgens Philip Bloemendal horen in een nieuwsbulletin de voetbaluitslagen net zo te klinken als het overlijdensbericht van de koningin. Wat Jan Roelands betreft moet een stem strakker klinken naar mate de bijbehorende beelden emotioneler zijn. ‘Meegaan’ mag niet. Sterker nog: soms zijn de beelden zo emotioneel dat alleen stilte gepast is. Hij ontnam zichzelf eens een klus door de redactie van Brandpunt ervan te overtuigen dat hun beelden van de Berlijnse muur zo krachtig waren dat gesproken woord er alleen maar afbreuk aan kon doen.

Wie bewust poogt emoties te laten doorklinken beweegt zich bovendien op een hellend vlak. Uit een proef van het IPO blijkt dat luisteraars doorgaans niet erg goed zijn in het herkennen van de bedoelde emotie. Hoe meer interpretatiemogelijkheden aan proefpersonen werden voorgelegd (verdriet, vreugde, woede) des te groter hun verwarring. Zeker is, dat een combinatie van korte klinkers en lange medeklinkers een ‘kortaf’ effect geeft, ook als de tekst in zijn geheel even lang duurt als bij ‘normale’, gemiddelde klinkers en medeklinkers.Snel en haastig lijken teksten die zonder pauzes worden uitgesproken, met het aantal syllaben per seconde heeft dat minder te maken. Een goede stem kan dus goed ’timen.’

Mopperen

‘Stemmen’ poneert Cees Manintveld, ‘zijn de spiegel van de ziel. Alles zit erin. Stemmen worden ook rijper, al kun je niet horen hoe oud iemand is. Daarom moet ik iedere paar jaar een nieuwe demo-cassette van al mijn stemmen maken.’

Dat Philip Bloemendal nog net zo klinkt als veertig jaar geleden is dus een illusie. Maar wel een illusie die gebruikt kan worden. Bloemendal is de enige presentator die ik tegenkom, die ‘zijn’ stem op kan zetten, die hem aan en uit kan doen. Het geluid dat hij professioneel voortbrengt is uniek en onverbrekelijk verbonden met herrijzend Nederland en het bioscoopjournaal.

De reclamemakers van de Postbank benutten handig die collectieve associatie toen ze hem vroegen te helpen bij de introductie van de giromaatpas. Aanvankelijk was nieuwspresentator Koos Postema ingeschakeld om vaderlijke adviezen te verstrekken over het gebruik, maar daar stak de Reclameraad een stokje voor: Postema’s objectieve journalistenimago verhulde compleet dat het hier om reclame voor een commercieel produkt ging.

De stem van Philip Bloemendal gaf op een heel andere manier een oud-vertrouwde glans aan het zeer nieuwerwetse electronisch betalen en dat mocht wèl. Zijn timbre hoort bij het ouderwetse avondje naar de bioscoop: het licht gaat uit, zacht piepend schuift het voorhang open, de projector zoemt en in een romig zwart en wit zijn daar de eerste beelden. Dankzij zijn stopwatch zet de commentator zonder een schep adem vooraf onmiddelijk keihard in: het eerste kievitsei, een huishoudbeurs, de Keukenhof in volle bloei – toen was geluk nog heel gewoon.

Zijn huiskamerpubliek indachtig had Bloemendal aanvankelijk de tekst bij het Postbank-filmpje met een doordeweekse stem ingesproken, maar dat was uiteraard niet de bedoeling. Professioneel voorzag hij daarop de beelden van zijn kenmerkende geluid, de stem van een generatie die al bijna verdwenen is maar waar we dierbare herinneringen aan hebben.

Een vriendelijke ronde man is hij, bijna zeventig jaar oud inmiddels, en niet de lange, magere heer die veel mensen in gedachten met zijn stem associëren. Hij wil eigenlijk liever niet aldoor mopperen en benadrukt graag dat sommige nieuwslezers van nu het juist heel goed doen. Hij heeft ook wel eens de telefoon gepakt om Rennie Pereira te complimenteren na een perfect gelezen nieuwsbulletin. Een stem zijn, vindt hij, heeft soms grote voordelen. Als Philip Bloemendal voor diabetespatiënten collecteert stapt hij gewoon een warenhuis binnen en zet zijn stem op. Het geld stroomt dan binnen.

Noot: een stuk van 3680 woorden, goeiendag, wat een lap. Ik had niet eerder zo’n omvangrijk onderwerp te pakken gehad, en alles netjes aan elkaar breien bleek nogal een klus waar ik me danig op verkeken had. En hoe ik moest beginnen, wist ik ook niet echt. Vandaar dat ik het goed vond dat de chef van het Zaterdags Bijvoegsel, – dat was toen Hans Maarten van den Brink – de eerste alinea’s schreef. Hij schudde ze zo uit zijn mouw, ik zie het nog voor me. Gloedvol proza ook. Zoiets is me verder nooit meer gebeurd, en ik ben dit stuk altijd blijven voelen als ‘niet helemaal van mij’, alsof ik vals had gespeeld. Meer dan drie decennia later is dat begin voor mij nog steeds zó overduidelijk niet mijn toon, niet mijn woordkeus. Om niet te zeggen: niet mijn stem – het onderwerp van het artikel. Maf is dat. Er volgde overigens nog flink veel discussie en commentaar op dit verhaal, tot ver buiten de NRC, vooral naar aanleiding van Bloemendals opmerkingen over Noraly Beyer. Wat die laatste allemaal toen over zich heen kreeg was echt naar en schokte me.

 

“Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag”

Vloeken, schelden, beledigen. Er is geen taal of tijdperk waarin het niet gebeurt. Toch is Reinhold Aman de enige die zijn levenswerk gemaakt heeft van het inventariseren en onderzoeken van de manieren waarop mensen elkaar met woorden dwarszitten. Amans tijdschrift Maledicta bevat materiaal uit 220 talen. Abonnees heeft hij in 78 landen. “Je komt er vanzelf achter wat in vreemde culturen ideaal en goedgevonden wordt”, zegt hij. Op bezoek bij ’s werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver.

Hij houdt de Californische zon buiten. “Dit hier is mijn wereld”, zegt hij, een tikje verlegen een armzwaai makend de verduisterde kamer in. Dr. Reinhold Aman, ‘The King of Curse’ (de Vorst van de Vloek) zoals de Amerikaanse pers hem noemde, de misdadiger ook die vanwege verbale bedreigingen in de gevangenis zat en slechts voorwaardelijk vrij is, blijkt het type van een beminnelijke ‘man alleen’.

Een paar keer per jaar ontvangt hij iemand in zijn huis in Santa Rosa, zo’n vijftig mijl boven San Francisco. Het kleine zitje “is normaal gesproken het domein van de katten”. Zelf zit hij meestal achter zijn computer, te werken aan Maledicta, het unieke internationale tijdschrift dat hij halverwege de jaren zeventig opzette.

‘Vermaledijd’

Maledicta is Latijn, en betekent zoiets als ‘kwaad gezegd’ ofwel ‘vermaledijd’. Aman (1936) bedacht dat etiket voor alle vormen van verbale agressie. In het verzamelen en bestuderen van dat universele menselijke verschijnsel heeft hij zijn hele ziel en zaligheid gelegd. Beledigen, schelden, uitjouwen, beschimpen, sarcastisch zijn, vloeken, belachelijk maken, vuilbekken, verketteren.

Het gebeurt in alle talen en alle culturen. Het is ook van alle tijden en van alle rangen en standen. Maar nog nooit had iemand er serieus naar gekeken.

Dat Aman dat wel doet – hij heeft gegevens uit zo’n 220 talen – wordt dikwijls slecht begrepen. Wie zich met taboes bezighoudt, is al gauw verdacht. Daar zitten merkwaardige kanten aan. In de eerste aflevering van Maledicta wees Aman er in zijn beginselverklaring al op dat dokters over de meest misselijkmakende, gore dingen publiceren, zonder dat iemand er iets van vindt, maar dat uitgevers paradoxaal genoeg aan een primitieve angst voor het woord blijken te lijden zodra een keurige filoloog en middeleeuwse-literatuurkenner als hij iets wil publiceren over beledigend woordgebruik.

Vandaar dat Aman zelf maar een nieuwe carrière begon, als uitgever. Maar ook als hoofdredacteur, typist, opmaker, bestellijstenontwerper, enveloppenschrijver, pr-man, telefoonbeantwoorder en postzegellikker.

Abonnees in 78 landen

Ervaring had hij niet in de meeste van die dingen. Maar hij wilde dolgraag iets doen met al het materiaal dat hij in de jaren daarvoor verzameld had. Inmiddels is er een stevige stapel afleveringen van het tijdschrift, en zijn er bij de Maledicta Press een aantal nieuwe boeken uitgegeven (onder meer Maledicta-bloemlezingen, zoals Talking Dirty en Opus Maledictorum) en oude heruitgegeven (zoals A Dictionary of International Slurs uit 1944). Alles valt nog steeds te bestellen. Abonnees heeft Aman in 78 landen. In Nederland zijn er enkele tientallen trouwe afnemers (relatief veel, zegt hij), waaronder tenminste één grootindustrieel, en een aantal schrijvers.

De inhoud van Maledicta vertoont alle trekjes van een wetenschap in wording: er zijn wat indelingen in categorieën, wat ‘basistaxonomie’, en er is nog weinig theorievorming. Als je bladert, zie je een bonte collectie van soms doorwrochte, soms anekdotische gegevens van over de hele wereld, en uit allerlei tijden.

De vertaling door een Balkanoloog van een vroeg-Macedonische eufemistische zang op een hoertje, naast een inventarisatie van de behandeling van het woord ‘smegma’ in Amerikaanse woordenboeken. Een lijst van pejoratieve termen (Tok Nogut genoemd) uit het Tok Pisin van Nieuw-Guinea, en een bespreking van het vrouwbeeld dat uit Chaucers Canterbury Tales naar voren komt. Sommige artikelen eindigen met een hele rij literatuurverwijzingen of voetnoten, andere bestaan uit een pagina met alleen een pastiche op brave kerstliedjes.

Het is letterkunde, taalkunde, psychologie, folklore en nog veel meer door elkaar. De actualiteit zit er ook vaak in. Zo is er in Maledicta 12 een artikel verschenen van een Sloveense socioloog over “de consequenties van de Joegoslavische oorlogen voor het gebruik van verwensingen in de massamedia”. Toen de Challenger ontploft was, drukte Aman de grappen af (Waar staat NASA voor? Need Another Seven Assholes), tijdens de Golfoorlog hield hij de benamingen bij voor Saddam Hussein (‘Saddam Who’s Sane?), en op de Maledicta-Internet-site kun je soms al binnen een dag de eerste komische commentaren en raadsels vinden met betrekking tot het laatste schandaal en de recentste moord of zelfmoord.

Het grootste taboe van je cultuur

“Wat ik zo mooi vind, en wat me ook na al die jaren nog steeds even sterk boeit, is het inzicht dat ik krijg in culturele waardesystemen”, legt Aman gedreven uit, “want dat zijn de dingen die niet worden aangevallen. En bij schelden gebruik je het grootste taboe van je cultuur. Die taboes vind je feitelijk maar op drie terreinen: religie, familie en lichaamsfuncties, waartoe ook seks behoort. Alles is daar altijd bij onder te brengen.”

“Natuurlijk weet ik niet van alle – wat zijn het, 10.000 talen en dialecten hoe het daar zit, maar die 220 talen waarvan ik het wel weet, liggen verspreid over de hele wereld. Het gaat van het Arabisch tot het Zoeloe, en alle grote taalfamilies en culturen komen in mijn steekproef voor.”

Scheet in je vaders baard

“In de Afrikaanse, Indiaanse en de Aziatische culturen bijvoorbeeld, is de familie het heiligst. Dus als daar je vrouw, je vader, je dochter beledigd wordt, dan is dat het ergste. Beledigen kan lopen van alleen een naam noemen (bij alle Indianen ligt dat gevoelig) tot smerige verwensingen waarin ook andere taboes voorkomen. In het Perzisch heb je bijvoorbeeld ‘Ik schijt op je vaders graf’, in het Arabisch ‘Je zuster zuigt aan de eikel van een syfilitische kameel.’ Bij ons zouden die niet werken. Als de ene Hollander, of Duitser of Fransman tegen te ander zegt: ‘Ik laat een scheet in je vaders baard’, dan is dat bijna komisch. Je gaat je voorstellen hoe dat zou moeten, met een ladder ofzo? Het betekent in feite niks, maar een Arabier of een Bengali zou je er razend mee kunnen krijgen.”

“In een puriteinse cultuur als de Amerikaanse, en tot op zekere hoogte de Britse, zijn seks en lichaamsfuncties taboe, daar praat je niet over. Dus wordt ‘fuck’ erger gevonden dan ‘Jesus Christ’. Maar bij de katholieken, van de Brazilianen tot de Catellanen en de Italianen, vind je heel veel blasfemie: er wordt op Christus gescheten, Maria is een hoer (Madonna puttana), God een varken (Porco Dio).”

“En de Hongaren en de Roemenen leven bijvoorbeeld duidelijk tussen twee culturen, die hebben de godslasteringen van hun katholieke westerse buren en de obsceniteiten van hun Slavische oosterburen. Van de Hongaren is ook de vreselijkste vloek die ik ooit ben tegengekomen, daar zitten alle taboes in: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken’. Die is zo erg, daar krijg ik kippevel van. En ik ben niet religieus. Ik ben al uit de katholieke kerk vertrokken toen ik tien was, en de schijnheiligheid van die zuipende en hoererende priesters en nonnen zag, die ons met de hel dreigden als we ons zouden aftrekken.”

Van rood haar tot hamertenen

Er zijn drie typen taboes, én er zijn drie typen afwijkingen waarmee de ene mens de ander kan beledigen. Aman: “Allereerst iemands uiterlijk. Dat is het eerste wat je ziet, en het aantal mogelijke afwijkingen is gigantisch. Dat gaat van rood haar tot hamertenen. Te groot, te klein, te dik, te dun, flaporen, enzovoort. Dan zijn er iemands intellectuele vermogens (er zijn heel veel manieren om ’te dom’ of ’te slim’ uit te drukken) en dan heb je het gedrag: zij roddelt, hij liegt, jullie poetsen je tanden niet, je kleedt je idioot. Enzovoort.”

Aan te publiceren materiaal dat dat allemaal nog eens adstrueert, ontbreekt het hem niet. Het komt zijn oren uit zegt hij. De stapel kartonnen dozen met artikelen uit de hele wereld, reikt tot zijn buik, en in zijn computer zit nog veel meer.

Aman doet zijn uiterste best allerlei dingen te publiceren vóórdat de auteur dood is. “Die man die laatst dat artikel had over latrinalia, wc-opschriften, in het Nederlandse leger, is al heel lang met pensioen”, zegt hij. Geld is het probleem. De Maledicta Press is een eenmansbedrijfje, met smalle marges, en telkens moet Aman zien voldoende vooruitbetalingen voor het volgende nummer binnen te hebben voordat het gemaakt kan worden.

Dat vindt hij eigenlijk verschrikkelijk, maar hij is in al die jaren maar een keertje echt uit het rood geweest: toen The Wallstreet Journal in 1983 een artikel over hem bracht op de voorpagina, kwamen er voor 40.000 dollar bestellingen binnen. Het jaar daarna kreeg hij een hartaanval, en zulke zware medicijnen dat hij nog maar een paar uur per dag kon werken. De verschijningsfrequentie van Maledicta liep terug, en na zijn echtscheiding bracht hij een paar jaar alleen een zeer onderhoudend krantje uit: Maledicta Monitor.

De beruchte Watergate-tapes            

Aman geniet al sinds 1974 nationale bekendheid als ‘scheld-expert’ in de Verenigde Staten. Dankzij Richard Nixon. Toen de beruchte Watergate-tapes in de openbaarheid kwamen, waren die, naar algemeen Amerikaans gebruik, gekuist. Ieder fuck of goddamned, elke diepgevoelde woede-uitbarsting – en Nixon kon er wat van – was eruit geknipt. Aman reconstrueerde de weggepiepte gedeeltes. Deels op basis van de context, deels met behulp van zijn fantasie. Hij stuurde ze naar de kranten, die er met graagte over schreven, en hij mocht meteen in de supergoed bekeken Today Show in New York optreden.

Hij glimt nog steeds een beetje als hij daarover vertelt. “Daarna begonnen mensen me dingen toe te zenden. Ik heb me erg vermaakt toen in New York, en ik sprak beter Jiddisch dan de joodse jongens in de control room daar”, zegt hij.

Het blijkt iedere keer opnieuw: Aman is niet alleen geïnteresseerd in vloeken en schelden, het liefst zou hij álles van álle talen weten. Hij heeft er ook een uitgesproken talent voor. Zelfs zijn kennis van het Nederlands is heel behoorlijk, en wordt in de loop van het gesprek (“Hoe zeggen jullie dat?”) nog aangevuld. ‘Schiphol’ en ‘Scheveningen’ komen er in elk geval vrijwel perfect uit.

Maar zijn moedertaal is het Beiers, hij is geboren in Zuid-Duitsland. Na veertig jaar in Amerika is zijn Engels vlekkeloos, met slechts heel af en toe een Duits klankspoortje, maar in en tegen zichzelf spreekt hij nog altijd Beiers, dat naar zijn zeggen sterk op het Jiddisch lijkt.

Nederlandse specialiteit: ziektes

Het Jiddisch ziet hij ook als mogelijke bron voor een Nederlandse specialiteit: het gebruik van allerlei ziektes in verwensingen. Pest, pokken, tering, kolere (=cholera) en kanker worden creatief ingezet. Pokkenweer, teringhuiswerk, kankerhoer, de mogelijkheden zijn legio.

Omliggende culturen hebben het niet. “Het Jiddisch heeft een enorm arsenaal aan vloeken”, zegt Aman, “en ze gaan allemaal over drie dingen: rijkdom, religie en gezondheid. De joden hebben natuurlijk heel lang niet veel wapens gehad, en de meesten hadden het zwaar. Religie is uiteraard een belangrijke bindende factor, maar geld, brood op de plank, en gezondheid zijn onder moeilijke levensomstandigheden van levensbelang. Omdat er in Nederland altijd zo veel joden gewoond hebben, denk ik dat het heel goed mogelijk is dat een aantal van die ziekteverwensingen uit het Jiddisch vertaald zijn.” Wie weet, het is in elk geval eerder een randstedelijk verschijnsel, dan iets uit bijvoorbeeld het katholieke zuiden.

Amans interesse in het Jiddisch heeft ook te maken met de verwantschap tussen die taal en het Duits uit de Middeleeuwen. Daarmee begon ooit zijn interesse in schelden en wat dies meer zij.

Amerika betoonde zich voor de immigrant het land van de ongekende mogelijkheden. “In mijn generatie was de universiteit alleen weggelegd voor de crème de la crème. Ik ben maar een eenvoudige boerenjongen uit een klein dorpje”, legt hij uit. In Duitsland had Aman een opleiding tot chemisch analist gevolgd, en in 1957 vertrok hij om voor Shell in Canada in een raffinaderij oliemonsters te gaan analyseren. Dat beviel niet echt. Een paar jaar later kwam hij naar de Verenigde Staten, waar vrienden hem al snel aanraadden te gaan studeren.

Toch niet zo dom

Bij de colleges Engels haalde hij als Duitser, temidden van allemaal Amerikanen de beste cijfers. “Kennelijk ben ik toch niet zo dom”, concludeerde hij. Hij ging verder met Duits, Frans en Spaans, en in 1965 kreeg hij een schaars en felbegeerd ‘National Defense fellowship’ toegekend. “Ik kon overal heen”, zegt hij, “Yale, Harvard, Princeton. Maar ik koos Texas, omdat ze daar een van de beste opleidingen Germaanse talen hadden, en omdat het leven daar relatief goedkoop was.”

Een analyse van de 151 gevechtsscènes in Wolfram von Eschenbachs Parzival, een Middeleeuws episch gedicht over de ridder uit het gevolg van koning Arthur die de heilige graal vond, werd het onderwerp van zijn dissertatie. “Daarin kwam ik een paar vreemde beledigingen tegen”, vertelt Aman. “Parsifal wordt op een gegeven moment bijvoorbeeld voor ‘domme gans’ uitgescholden, iets wat nu alleen voor vrouwen gebruikt wordt. Toen ik daarover na ging denken, gebeurde er iets in mijn hoofd. Een tijdje later kwam ik een zinnetje tegen waarin iemand voor aap uitgemaakt werd, en toen zat ik op een avond ineens beledigingen met dieren op te schrijven.”

Jij hond!

“In een paar uur had ik er 200. ‘Jij hond’ is trouwens de oudste bewaard gebleven vervloeking. Dat is in een tekst in het Sanskrit, en dat zeggen we nog steeds. Maar ik bedacht meteen meer categorieën, zoals groente en fruit: Kartoffelkopf, Krautkopf, fruitcake. En je hebt beroepen, relaties, mythische figuren. Enfin, de 42 categorieën waarop ik uiteindelijk uitkwam, zijn opgenomen in Maledicta I.”

Een Beiers Scheldwoordenboek was zijn eerste publikatie op dit gebied. Het wordt nog steeds herdrukt. Het gesprek komt op de voor- en nadelen van schelden. “Schelden is gezond”, zegt Aman, “want als je je kwaad maakt, krijg je allerlei fysieke reacties. Je adrenaline loopt op, je gaat veel maagzuur aanmaken, enzovoort. Die spanning moet je kwijt, ofwel door uit te halen, of een gebaar te maken, ofwel verbaal. Even flink vloeken, geeft je je fysieke en psychische evenwicht weer terug.”

Maar schelden doet ook wel degelijk pijn. Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag. Dat geldt vooral voor kinderen. Flaporen, stotteren, rare tanden, te kleine borsten, ze weten feilloos de zwakke plek van een ander kind te vinden. Dat kan je tekenen voor het leven, maar een klap ben je meestal na een paar jaar vergeten.”

“Onder bepaalde omstandigheden kunnen woorden extreem gevaarlijk zijn. Iemand hoeft bijvoorbeeld een sensitieve, wat meisjesachtige jongen maar een paar keer ‘nicht’ te noemen, en het is gebeurd. Ik weet van zo’n geval in Wisconsin. Dat was gewoon een lieve jongen, en die heeft zich doodgeschoten omdat ze hem flikker noemden.”

Kon net zo goed de mafia zijn

Dat woorden gevaarlijk kunnen zijn, heeft Aman ook aan den lijve ondervonden. “Ik heb mijn portie wel gehad, ja”, verzucht hij. De scène met de zeven FBI-agenten heeft zich afgespeeld in het huis naast dat waar hij nu woont. “Ik zag twee van die grote wagens aankomen, en ik wist: dit is helemaal fout”, vertelt hij, “maar ik had geen idee dat het de FBI was, het kon net zo goed de mafia zijn. Ze belden niet aan, dus ik liep hier maar rond: wie heb ik beledigd, wie heb ik beledigd? Ik kon niets bedenken.” Uiteindelijk is hij toch maar naar buiten gegaan, en heeft gevraagd of hij de zes heren en één dame kon helpen. “Bent u Rienhold Aman?” “Nee, Reinhold Aman.” “U staat onder arrest.” “Natuurlijk”, zei Aman spottend, “waar is de verborgen camera?”

Opgesloten met moordenaars

Die was er niet. Aman werd afgeblaft en afgevoerd. Hij mocht nog net de medicijnen voor zijn hart meenemen. Hij kreeg handboeien om, voetboeien, en werd vastgeketend aan andere gevangenen. In de gevangenis werd hij gevisiteerd (“Til je ballen op!” – “Bedoelt u dat ik mijn scrotum moet optillen?” –  “Til je ballen op!”) en hij eindigde die avond in een ‘Maximum Security’ gevangenis, waar hij een week lang werd opgesloten met moordenaars en gewapende roofovervallers.

De verbijstering staat hem nog steeds op het gezicht te lezen, als hij erover vertelt. “Ik had zelfs nog nooit een parkeerbon gehad. Ik kwam in een totaal onbekende wereld terecht, waar ik werd behandeld of ik een levensgevaarlijke killer was.”

Het had met Maledicta allemaal niets te maken, bleek. Wel met verbale agressie, en een akelige echtscheiding. Fijngevoelig of smaakvol kun je zijn actie niet noemen, maar Aman werd in eerste instantie maar liefst tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het per post versturen van een scheldkannonade gericht tegen een advocaat en een rechter, en twee kaartjes aan zijn ex-vrouw, waarop hij krantekoppen uit de San Francisco Chronicle geplakt had. ‘Man kills ex-wife” luidde de een, en de ander ‘estranged wife found slain in her home’ (gescheiden vrouw doodgeslagen in haar huis gevonden).

Een oude wet

Aman werd ervan beschuldigd bedreigingen gestuurd te hebben, en omdat hij dat per ‘U.S. Mail’ had gedaan, werd het een federaal misdrijf. Een oude wet. Als hij een fax gestuurd had, was er niks gebeurd.

Meer dan vijftien maanden bracht Aman uiteindelijk in de gevangenis door, de meeste tijd sliep hij onder een Hell’s Angel. De zeven maanden daarvoor, wachtend op zijn proces, had hij huisarrest en een apparaatje aan zijn been waarmee hij volcontinu in de gaten gehouden kon worden. Sinds begin 1995 is hij voorwaardelijk vrij, en dat ‘voorwaardelijk’ duurt tot februari 1998.

Als hij zich tenminste niet buiten een bepaald deel van Californië begeeft, én zich koest houdt. Van alle kanten is hij gewaarschuwd, dat ze het minste of geringste zullen aangrijpen om hem weer in de cel te krijgen. Hij wacht dus nog maar even met het publiceren van The Cat-Man of Lompoc, zijn verslag van zijn verblijf in onder andere de Lompoc-gevangenis, en natuurlijk zo genoemd naar analogie van de beroemde Birdman of Alcatraz.

Gestolen potloodje

De totstandkoming heeft verfilmbare kwaliteiten. Elke dag heeft Aman geschreven, maar in het begin moest hij een potloodje stelen, dat hij scherpte aan de muren. Uit de vuilnisbakken haalde hij kranten, waar hij de marges vanaf scheurde: zijn papier. Dagelijks gingen er een paar velletjes op de bus, naar zijn dochter.

Een dagboek bijhouden mocht, maar iets laten lezen aan een ander zeker niet. Dat kan namelijk, volgens ”Regulation number 5350.7, Manuscripts, Inmate’ van het Federal Bureau of Prisons de veiligheid van de instelling in gevaar brengen. Net zogoed als je ook niks onder je eigen naam mag publiceren zolang je in de gevangenis zit.

“Vrijheid van meningsuiting? Amerika, the Home of the Free?! Pff!”, Aman spuugt het bijna uit. Hij zal zijn (en ieders) recht op ‘freedom of speech’ tot zijn laatste snik verdedigen, maar het bestaat niet, zegt hij.

Een grote doos met zijn gevangenisschrijfsels staat in de kamer. Een deel van het boek dat daaruit moet groeien, is af, en het eerste hoofdstuk belooft dat het bijtend, schokkend, geestig en informatief zal worden.

Maar die kwalificaties zijn op bijna al zijn werk van toepassing. Op zijn eigen bijdragen in Maledicta, maar zeker ook op het boek dat hij al wél heeft uitgegeven: Hillary Clinton’s Pen Pal, a guide to life and lingo in federal prison (‘pen pal’ betekent penvriend, maar ‘pen’ is ook slang voor ‘zwaarbewaakte gevangenis’). Gezien alle beschuldigingen tegen Hillary, verwacht Aman niet anders dan dat ze op zeker moment in het cachot zal belanden. Hij heeft zijn eigen ervaringen omgezet in aan haar gerichte (vaak hilarische) adviezen en een lijst met gevangenisbegrippen en -woorden. Het boek eindigt met een open brief aan Janet Reno, de Amerikaanse minister van Justitie.

Verklikken

De vernederingen en het keiharde regime (“Of je in de Goelag zit”, zegt Aman) zijn schokkend, maar het aangrijpendste is het systeem van de ‘samenzweerders’ en de ‘co-samenzweerders’. Dat werkt zo: wie ergens van beschuldigd wordt, krijgt strafvermindering of zelfs -kwijtschelding als hij of zij verklikt wie er geholpen hebben (de samenzweerders). Die mensen worden dan ook opgepakt, en krijgen dezelfde deal voorgelegd. Enzovoort. Uiteindelijk zitten alleen ‘co-samenzweerders’ straffen van vijf of tien jaar uit, voor het aannemen van een pakje of het doorgeven van een telefoonnummer.

“Je gelooft het niet”, zegt Aman, “maar ik heb het met eigen ogen gezien. Degenen die geweigerd hebben te klikken, zijn de helden van de gevangenis. Het systeem is zo onrechtvaardig. Een vriend van mij, een computerspecialist, heeft acht jaar in een cel gezeten, omdat hij zijn huis verhuurd bleek te hebben aan iemand die in drugs dealde. Hij woonde zelf nota bene in een andere stad, en wist er niets van. Al die flauwekul over tough on crime en three strikes and you’re out. Er zat bij mij in de gevangenis een man die tot levenslang veroordeeld was, voor het stelen van een fiets. Het was de derde keer dat hij gepakt werd.”

Groeiende overgevoeligheid

 Van ‘America the Great’ heeft Aman geen hoge pet op. Het wordt er ook niet beter op. We praten over de politieke-correctheid-beweging, de nog steeds groeiende overgevoeligheid voor het mogelijkerwijs beledigen van wie of wat dan ook. “Ik heb daar in Maledicta in 1987 al de draak mee gestoken”, zegt hij. “Je hebt geen domme of langzame leerlingen meer, maar alleen kinderen met een ‘aandachtsspanne-stoornis’. Het is zo hypocriet, en het gaat tegen de menselijke natuur in.”

“Afwijkingen registreren, is een overlevingsmechanisme. En dat dat uitgaat van de universitaire wereld, cacademia, waar de vrijheid van meningsuiting, van uitwisselingen van ideeën het hoogste goed was, vind ik nog het ergst. Al die schijterige mannen die oplikken tegen feministische vrouwen, en tegen minderheden. De taal wordt hier zo langzamerhand net als het eten: een grijze brij, alles ‘geprocessed’, net als de kaas.”

Crimineel naïef

Heeft hij spijt van zijn scheldpamflet en de verstuurde kaartjes? “Nee. Ik heb nooit iemand fysiek bedreigd”, zegt Aman, “mijn enige misdaad is dat ik crimineel naïef ben. Ik had zes maanden voorwaardelijk kunnen krijgen, verder niets. Dat ik dat niet heb aangenomen, daar heb ik wel spijt van, maar mijn klootzak van een advocaat wilde ervaring opdoen met een ‘federal case’, en we kónden niet verliezen. Nou, we hebben op alle punten verloren.”         

Verbaal agressief is hij zelden, zegt hij. Meestal reageert hij zijn kleine ergernissen (bijvoorbeeld op abonnees die te beroerd zijn een postcode op te zoeken, of die zijn bestelformulier dat nu toch heus ‘fool proof’ leek, niet fatsoenlijk kunnen invullen) in zijn eentje af. “Theoretisch gezien zou ik erg tolerant moeten worden van mijn werk. Maar ik word ook een beetje een narrige ouwe man.”, lacht hij. Of hij scheldt mensen uit in een vreemde taal. Hij heeft tenslotte genoeg om uit te kiezen. “Het klinkt misschien raar”, zegt hij, “maar ik ben werkelijk alleen maar een simpele, goedhartige jongen. Ik ben alleen wel door alles en iedereen genaaid.”

Witte kerkje uit Hitchcocks Birds 

’s Werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver, zoals hij zichzelf tegenwoordig noemt, heeft voor de middag een prettig tochtje gepland. Via het direct herkenbare witte kerkje uit Hitchcocks Birds rijden we naar een onbeschrijflijk fraai punt, daar waar de ‘Russian River’ overgaat in de Pacific Ocean. Je kan vanaf de weg naar beneden kijken. Er is een klein landtongetje, afgeladen vol met zeehonden, de meeuwen zijn enorm en de zon is nog net niet onder. Aman praat, wijst, vertelt.

Ook onderweg geeft hij bij alles uitleg, en oefent zijn Nederlands. En hij heeft het over zijn jeugd, en zijn huwelijk. Het kleine boerendorpje, waar hij als jongetje een bijna erotisch genoegen beleefde aan het op blote voeten door de weilanden lopen, van verse koeievlaai naar verse koeievlaai. Zijn vader was politiechef, hij beschrijft hem als een zachtmoedige man, type Bromsnor. Om zijn moeder te plezieren bleef Aman bij zijn echtgenote. “Die twee mochten elkaar nu eenmaal”, zegt hij met een licht schouderophalen. “Maar zodra mijn moeder dood was heb ik gezegd: nu is het genoeg. De laatste vijf jaar had ik al op de bank geslapen.”

Een geheime boodschap

Hij schetst het huwelijk. Vooral het beeld van het halve brilletje waarover zijn vrouw altijd en eeuwig opkeek van haar handwerkje of haar boek, om naar hem te loeren, blijft hangen. En haar jaloezie die zo ver ging dat ze een geheime boodschap las in een ansichtkaart met daarop een foto van een of ander patriottisch standbeeld. ‘Erected by…’ stond erbij. ‘Opgericht door..’. ‘Erected’? Dat was al bijna hetzelfde als ‘erection’, erectie.

Aman zou wel vreemdgegaan zijn met de dame die het kaartje stuurde. “Later heb ik het inderdaad een keer met haar gedaan, en het was verdomd lekker”, kan hij niet nalaten met triomf te melden. Een beetje bitter klinkt hij ook: “Mijn vrouw vond het vreselijk wat ik deed, ze schaamde zich voor Maledicta. Het was echt zo’n burgerlijk, benauwd dorpsmeisje.”

De rechtszaak moet onfris geweest zijn. Het eindigde ermee dat zij 120.000 dollar kreeg, en Aman met 20.000 een nieuw leven moest zien op te bouwen. Wat hem vooral dwars zit, is dat de rechter zijn ex de erfenis van zijn moeder toekende, en (nog erger), de vooruitbetaalde abonnementsgelden voor Maledicta. “Dat was nog niet verdiend inkomen!”, roept hij uit. Je begrijpt die kaartjes ineens iets beter.

Toen Aman uit de gevangenis kwam, stuurde hij noodgedwongen, en met het schaamrood op de kaken, een bedelbrief rond. Ook al reageerde negentig procent van de aangeschrevenen niet, met wat er binnenkwam, kon hij Maledicta 11 en 12 maken, zodat er na vijf jaar eindelijk weer twee nieuwe afleveringen kwamen. Maar de volgende moest weer even wachten.

Wat hij nog wel eens zou willen vinden is een katachtige vrouw. Eentje die hem niet aan zijn kop komt zeuren over d’r haar, of iets anders onbenulligs als hij net de fonologie van het Urdu aan het uitzoeken is. Een vrouw die haar eigen gang gaat, net als zijn katten.

Z’n katten. En de katten van het kattenopvangcentrum waar één dag per week vrijwilligerswerk doet. “Ik compenseer”, zegt hij wat later zelf. “Ik stop al mijn liefde en hartstocht in mijn werk en mijn katten.” In zijn achtertuin, die hij de jungle noemt, wonen er twintig. De organisatie waar hij voor werkt vangt namelijk verwilderde katten (in zijn county alleen al lopen er zo’n 25.000 rond) en probeert die te temmen. Lukt dat niet, dan worden ze in elk geval gesteriliseerd voor ze teruggezet worden, lukt het een heel eind dan kunnen ze in Amans jungle terecht. Slechts een enkele waagt zich ook binnen.

Eén grote bol katjes

Amans huis hangt vol met plaatjes en foto’s van katten. In de gevangenis maakten ze, naast zijn opstelling als antropoloog en lexicograaf, het leven draaglijk. “Ik krijg bijna tranen in mijn ogen als ik dit vertel”, zegt hij, terwijl hij in kleermakerszit op de grond plaatsneemt. “Ik had een nest jonge katjes verborgen. Dan kwam ik ze gestolen of bewaard eten voeren, en dan kwamen ze zo, een voor een, op mijn schoot zitten, tot ik één grote bol katjes op mijn knieën had. Dat ware de enige vredige momenten.”

Van half twaalf ’s ochtends is het bijna vanzelf negen uur ’s avonds geworden. De koffie is op, de zoveelste sigaret en het zoveelste sjekkie (“You’re one tough mama“, riep hij bewonderend toen ik de eerste draaide) zijn uitgedrukt. Bezorgde raadgevingen voor de terugweg vormen het laatste gespreksonderwerp. Of wou hij misschien nog iets kwijt? “Nee. Ik heb het allemaal verteld zoals het is, ik heb niks te verbergen.” En dan lachend: “Of ja, toch een ding. Koop godverdomme mijn boeken!”

“Elk conflict wordt hier gedempt met geld”

Nederland en de wereld zijn ingrijpend aan het veranderen, maar dat de aandacht daarbij aldoor uitgaat naar de moslims is onzin, zegt hoogleraar godsdienstwetenschappen Peter van der Veer. Net als het Verlichtingsidee dat godsdienst altijd onvrijheid inhoudt. Dat Nederland een traditie van tolerantie heeft, waagt hij te betwijfelen. We zijn vooral rijk.

“Eigenlijk zou ik niet een maatschappij weten waarin godsdienst niet een heel belangrijke rol speelt”, zegt prof.dr. Peter van der Veer. Toch werd er bij de faculteit sociale wetenschappen in Amsterdam wat vreemd naar hem gekeken toen hij er hoogleraar Godsdienstwetenschappen werd en de inmiddels alom geprezen, zelfs als excellent beoordeelde onderzoeksgroep ‘Godsdienst en Maatschappij’ opzette.

De ook elders wel heersende moeite om godsdienst als een gewoon maatschappelijk verschijnsel te zien, heeft volgens Van der Veer, zelf van 1953, alles te maken met de jaren zestig: “Nergens is de secularisatie zo snel gegaan als in Nederland. En de combinatie van de ontkerkelijking en de hele vrijheidsbeweging van de jeugd hebben ervoor gezorgd dat godsdienstonderzoek in de sociale wetenschappen hier slecht ontwikkeld is.”

De aanleiding voor het gesprek in Van der Veers werkkamer in het Amsterdamse Spinhuis, met uitzicht op langsvarende bootjes over de Oudezijds Achterburgwal, is dat hij binnenkort de Dr. Hendrik Mullerprijs krijgt uitgereikt. Dat is een in 1990 ingestelde tweejaarlijkse wetenschapsprijs (groot: f 40.000,-) voor gedrags- en maatschappijwetenschappen die door de Akademie wordt toegekend. Het gaat deze middag veel over Nederland, ook al richt zijn onderzoek zich meestal op India, en ook op voormalig kolonisator Engeland. Van der Veer studeerde Indo-Iraans, beheerst onder meer Sanskriet en Hindi, en deed begin jaren tachtig veldonderzoek in India naar pelgrimage.

Plat

“Maar tijdens mijn verblijf kwam de focus te liggen bij hindoe-moslimgeschillen”, vertelt hij. “Er was daar een moskee waarvan de Hindoes zeiden: daar heeft een tempel van ons gestaan. Die moskee moet plat. In 1992 is dat uiteindelijk ook gebeurd. De Hindoes werden daarbij gesteund door de politieke partij die nu de grootste van India is. Ik raakte toen vanzelf verzeild in allerlei historische vragen. Over het kolonialisme, over wat natie en godsdienst met elkaar te maken hebben en de overeenkomsten en verschillen tussen India en Engeland.”

Daarover gaat ook zijn laatste boek, dat dit jaar uitkwam: Imperial Encounters, Religion and Modernity in India and Britain. In het negentiende-eeuwse Engeland werd heftig gediscussieerd over de beste manier waarop India tot het niveau van de Britten kon worden opgetild, dat was immers the white man’s burden. Dat de blanke superieur was aan de rest van de wereld stond vast. Godsdienst was uiteraard een belangrijk element in de debatten.

De officiële politiek was ‘religieuze neutraliteit’, maar waar de Britse staat in eerste instantie de inheemse religies in India steunde, hield men daar onder druk van de Evangelisten mee op, waarmee, zo zou je kunnen zeggen, de zwaarst gelovigen bijdroegen aan de scheiding van ‘kerk’ en staat. De verhoudingen en onderlinge invloeden waren, zo blijkt uit Van der Veers studie, behoorlijk complex, en hebben ook allerlei hervormingen binnen de godsdienstige stromingen van India zelf in gang gezet. Die op hun beurt weer een weerslag hadden op de Indiase samenleving.

Slavernijdebat

Een terugkerend thema bij Van der Veer is in elk geval de bestrijding van het idee dat godsdienst altijd onvrijheid in zou houden. “Dat is een gedachte uit de Verlichting”, legt hij uit. “Maar heel veel van wat wij nu als onze vrijheden beschouwen is door religieuze bewegingen gestimuleerd. Neem het debat over de slavernij. De anti-beweging was puur christelijk. Dat was een vorm van massamobilisatie die zich richtte tegen de staat.”

“Of kijk naar de democratie in de Verenigde Staten. Daar hebben juist de Quakers en dergelijke een grote rol in gespeeld. Al die settlers ontvluchtten Engeland omdat ze vrijheid van godsdienst wilden. Natuurlijk hoopten ze vooral hun eigen zaakje te kunnen propageren, en dat is altijd een van de problemen: stel dat dat lukt, en dat zo’n godsdienstige groep de macht krijgt, zouden ze dan die vrijheid voor anderen continueren? Dat hangt erg af van de context. Het grootste deel van de vorige eeuw, tot aan de eerste Paarse coalitie, zijn wij hier geregeerd door het CDA en de voorgangers daarvan. Heeft dat zo’n enorme onvrijheid gecreëerd?”

Nieuwe regenten

Of de ‘bevrijding’ in de jaren zestig wel zo’n bevrijding was, kun je je inmiddels ook afvragen. Grinnikend zegt Van der Veer: “Ik kom uit Groningen, en ik herinner me nog goed dat indertijd Max van den Berg en Jacques Wallage daar een coup pleegden tegen de oude regenten van toen nog de ARP en de CHU. Hoe anders is het nu eigenlijk? Ze maken inmiddels deel uit van een nieuwe klasse regenten. Ik ben er zelf allemaal heel anders over gaan denken. Geloof in dat het toch allemaal de goede kant opgaat? Nee, ik ben niet zo’n vooruitgangsdenker, elke vrijheid brengt vanzelf nieuwe onvrijheden met zich mee.”

Dat het toen allemaal zo razendsnel ging, vindt overigens volgens Van der Veer zijn oorzaak in de verzuiling die in Nederland erg ver ging. “De kerken hadden een deel van de staatstaken”, zegt hij. “Maar Drees is in de jaren vijftig begonnen de welvaartsstaat op te bouwen, en die heeft daarmee de ontkerkelijking in de hand gewerkt. Als je voor je oudedagsvoorziening afhankelijk bent van de kerk, dan ga je wel, maar als dat niet mee zo is…”

Toch is het met de scheiding van kerk en staat nog niet helemaal gelukt, lijkt het soms. Van der Veer heeft zich zeer verbaasd over de actie van premier Kok eerder dit jaar, toen hij de imams in Nederland een openbare reprimande gaf vanwege hun uitlatingen over homoseksualiteit. Van der Veer mengde zich in de discussie met een artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad, waarin hij het korte geheugen van de Nederlanders hekelde: voor de jaren zestig konden homoseksuelen op erg weinig tolerantie rekenen. Van der Veer: “Het zijn toch die gevoeligheden uit de jaren zestig, denk ik.”

Moslimgevaar

Misschien geloven we nog niet hard genoeg dat de toen verworven vrijheden ons niet meer worden afgenomen? Dat lijkt hem zeker een mogelijkheid, en dat zou deels de angst voor het ‘moslimgevaar’ kunnen verklaren. Daar ziet hij overigens geen tekenen van, er is bijvoorbeeld geen grote moslimpartij in Nederland.  Sowieso zijn de spanningen hier heel laag. “Als je dat vergelijkt met Amerika, maar ook Frankrijk”, zegt hij, “daar is het echt te snijden. Wij zijn niet zo scherpslijperig. Zo’n hoofddoekjesdebat wordt hier ook heel beschaafd gevoerd, vind ik. Ondertussen doen we het wel slechter dan anderen als het gaat om de sociale absorptie van migranten. De werkeloosheid is zo groot, dat moet echt beter. Maar Nederland is heel rijk, elk conflict wordt hier gedempt met geld. Dit is een suburb van de wereld, een heel makkelijk land.”

De veelgeroemde, vaak genoemde Nederlandse traditie van tolerantie bestaat volgens Van der Veer dan ook voor een goed deel uit desinteresse die we ons toevallig financieel kunnen veroorloven. “Over die traditie kun je je echt afvragen: is dat wel zo?”, merkt hij op. “Denk maar aan een vrij recent verleden: we wilden Indië absoluut niet opgeven,  terwijl op dat moment ongeveer overal ter wereld het zelfbeschikkingsrecht van volkeren erkend werd.”

Ver familielid

 Dat de buitenlanders nu vaak als een bedreiging worden gezien door de samenleving heeft volgens Van der Veer een paar merkwaardige kanten. “Het heeft ongelooflijk lang geduurd voordat Nederland zichzelf als een immigratieland wou zien”, zegt hij, “terwijl dat natuurlijk al heel lang het geval was. Het gekke is dat je zou verwachten dat migratie hier goed begrepen zou worden, want wie heeft er nou niet een ver familielid in Canada of Australië? En vergeet de koloniën niet, waar ook grote groepen mensen heentrokken.”

Van der Veers idee is dat de grote maatschappelijke veranderingen, die wel degelijk gaande zijn, allemaal geprojecteerd worden op de immigranten. Verlangen dat de dingen weer zo worden als vroeger is volgens hem nutteloos. “Al probeer je je grenzen nog zo dicht te houden, het valt niet tegen te houden dat de wereld heel erg aan het veranderen is.”

“Het idee van de natiestaat, die homogeen is, waar je één taal en één cultuur hebt,  is aan het verdwijnen. Niet alleen in Nederland. Je krijgt steeds meer verschillende groepsculturen die niet zoveel met elkaar hebben. Dat is echt waar. En het interessante is dat er zo gefocust wordt op de moslims als groep, terwijl er allerlei andere groeperingen ook steeds belangrijker worden. Je hebt net zo goed een homoseksuele subcultuur, en de milieubeweging. Er zijn allerlei mogelijke verbanden, netwerken, die zich op basis van ideologische of esthetische voorkeuren organiseren. De staat als verbindend element wordt minder belangrijk.”

Boekenweekgeschenk

“Je ziet dat op allerlei manieren. De euro is natuurlijk echt meer dan een symbool, maar ook het feit dat de CPNB vorig jaar het boekenweekgeschenk door Rushdie liet schrijven laat veel zien. Dat dat kon, ook al kwamen er wel negatieve reacties op, is opmerkelijk. Juist taal, waarvan gezegd wordt dat je alleen in je eigen taal je emoties kunt uiten, dat vertalingen eigenlijk nooit recht doen aan het origineel, et cetera. Het hóeft dus nu kennelijk niet meer in de Nederlandse taal. Overigens zijn Nederlanders in hun visie daarop altijd wat beperkt: een groot deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal, en dat gaat heel goed.”

Van der Veer ziet als het ware twee bewegingen momenteel: er is sprake van veel meer lokale én veel meer mondiale betrokkenheid. De politieke partijen hebben de grootste moeite gelegitimeerd aan de macht te blijven, want er wordt steeds minder gestemd, maar op plaatselijk niveau zetten mensen zich met graagte in voor actiegroepen over het openbaar vervoer, of de Markerwaard of wat dan ook. Ook het succes van de ‘Leefbaar Plaatsnaam’-partijen wijst daarop.

“Daarnaast globaliseert de zaak”, zegt hij. Een recent erg bekend voorbeeld zijn de anti- globalisten, die laatstelijk in Genua de aandacht van de hele wereld op zich vestigden. Maar Van der Veer bespeurt ook veel  activisme  van migranten: “Je hebt bijvoorbeeld in heel Europa Koerden, en die trommelen elkaar binnen een dag op. Wat mij interesseert is de invloed die migranten hebben op de politiek en de issues in hun moederland. Internet is daar heel interessant voor. Het is op zich geen nieuw verschijnsel, maar de mogelijkheden zijn inmiddels zoveel groten dan ze waren.”

Buitenposten

Zo groot dat Van der Veer zijn eigen ‘veldwerk’  tegenwoordig ook voor een belangrijk deel achter de computer doet. Hij onderzoekt momenteel de invloed van Indiase ingenieurs, die over de hele wereld heel gewild zijn, op wat er in India speelt. Van der Veer: “Dat zijn echt de buitenposten van de nationale staat. Die ingenieurs, die trouwens allemaal erg religieus zijn, organiseren zich via websites, chatgroepen en meer. Ze zetten religieuze acties op, en hebben ook connecties met India. Veel  van mijn onderzoek gaat per e-mail.  Dat scheelt veel tijd, en dat is maar goed ook, want met alle bestuursfuncties die ik tegenwoordig heb, ontbreekt het me daar vaak aan. Hoe ik aan die ingenieurs kom? Op dezelfde netwerkmanier. Ik heb in India gezeten, ken daar mensen, en die kennen wel een geëmigreerde ingenieur, die weer een ander kent. Enzovoort. Mooi is dat, ja.”

Nog een paar aanbevelingen heeft Van der Veer tot slot ook. Het draait allemaal om kennis, en daar liggen taken voor het onderwijs en de journalistiek. “De geschiedenislessen zouden over de wereldgeschiedenis moeten gaan”, stelt hij, zoals hij eerder ook al deed in een reactie op Paul Scheffers artikel vorig jaar in NRC Handelsblad over de mislukte multiculturele samenleving.

Van der Veer: “Dat het voor het inburgeringsproces nodig is de vaderlandse geschiedenis te onderwijzen aan degenen die van buiten Nederland komen is een verkeerd idee. Nederland heeft een relatie met een veel bredere wereld, ook altijd gehad. Juist de koloniën, die nu altijd een klein apart hoofdstukje krijgen, horen tot de kern. Ze hebben heel grote gevolgen gehad, voor de Gouden Eeuw, voor de welvaart, noem maar op. Dat bredere perspectief zou iedereen moeten krijgen. Dat maakt het voor buitenlanders ook gemakkelijker om aansluiting te vinden.”

Instant-emoties

De rol van media zou hij ook graag anders zien. Over het debat naar aanleiding van Scheffers stuk zegt hij, hoofd even schuin: “Was er een debat dan?”. Dat is niet wat hij bedoelt met een taak voor de media: “Kranten draaien te veel op instant-emoties. Ze spelen echt een rol in het creëren van issues. Wat ik niet goed begrijp is dat er niet veel meer nieuwsgierigheid is onder journalisten. De wil om uit te zoeken hoe het echt zit, achter dingen aan te gaan. Laatst stond er een goed stuk in de NRC over cricket. Dat is onder Pakistanen echt een volkssport, geen elitetoestand. Dat botst met de elitetraditie die die sport heeft. Hoe doen ze dat? Hoe wordt daarmee omgegaan? Daar ging het over. Zo’n artikel levert kennis op, is nuttig. Dat dat niet veel meer gebeurt, vind ik jammer.”

“Het was of ik de hartslag van de eeuwigheid hoorde”

 

De unieke en kostbare collecties van de Bibliotheca Philosophica Hermetica van de Amsterdammer J.R. Ritman vormen het belangrijkste deel van diens bijdragen aan de Nederlandse wetenschappen die hem nu de Akademiepenning opleveren. Ritman besteedde de winsten van zijn bedrijf in wegwerpservies voor de luchtvaart als een hedendaagse Lorenzo of Cosimo de Medici aan kunst en vooral aan de prachtigste boeken. En hij heeft ook een missie.

Glans, schittering, spiegeling. Bij de rondgang door het kantoor van zakenman, rozenkruiser en bibliotheekstichter Joost Ruben Ritman, wordt het oog er onweerstaanbaar naartoe getrokken. Het zeventiende eeuwse pand aan de Bloemgracht in Amsterdam is van binnen grotendeels bekleed met blinkend nieuw marmer. Ook Ritmans eigen bureau is gemaakt van reflecterend materiaal, en op een wel heel uitgekiende plek gezet: Ritman werkt ongeveer aan de voet van de Westertoren, maar ziet juist altijd de top van dit Amsterdamse symbool weerkaatst in zijn werkblad. Op deze zonnige voorjaarsdag is het een betoverend en ook bevreemdend gezicht.

Licht en duister wisselen elkaar ook af. Aansluitend aan een in oude staat teruggebrachte kamer vol zware, donkerbruine lambriseringen en gebrandschilderde glas-in-loodruitjes heeft Ritman (61) een ronde ruimte met een lichtkoepel laten bouwen. In de nok een carillon, dat even later zal spelen. “Dat hoort echt hier, in hartje Amsterdam, vindt u niet?”, zegt Ritman met zichtbaar plezier. In het midden, omringd door witmarmeren zuilen staat een kopie van Giam Bologna’s ranke Hermes, de Griekse god met de vleugeltjes aan zijn voeten.

Geen toeval

Dat is geen toeval, zoals niets dat is in Ritmans universum. We praten omdat dit jaar de zilveren Akademiepenning, bedoeld voor ‘personen die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor de bloei van de wetenschappen in Nederland’ aan hem is toegekend. De KNAW wil Ritman daarmee eren als schepper van de Bibliotheca Philosophica Hermetica, en als mecenas van de Nederlandse wetenschap en cultuur (zo droeg Ritman bij aan de restauratie van de Westerkerk).

De wetenschappelijke bibliotheek, waarmee Ritman in 1957 een begin maakte, ging in 1984 open voor publiek, en staat sinds 1994 op de lijst van beschermd Nederlands cultuurbezit. Jarenlang, tot aan 2000, heeft Ritman een strijd gevoerd tegen de ING Bank om zijn befaamde collectie te kunnen behouden, en waren hij en zijn bibliotheek veelvuldig in het nieuws. Maar dat is allemaal voorbij, en hij heeft duidelijk geen behoefte het er nog eens over te hebben. Zijn adembenemende verzameling van zo’n 20.000 filosofische en religieuze boeken en handschriften is veiliggesteld.

Ze bevinden zich in wat Ritman het “hermetisch vierkant” noemt: een compleet huizenblok aan de Bloemgracht, Prinsengracht en Bloemstraat, waaronder zijn eigen geboortehuis. De term ‘hermetisch’, ook in de naam van de bibliotheek, wekt op het eerste gezicht wat verwondering voor een man en een instelling die er juist alles aan doen eeuwen-, zelfs meer dan een millennium oude bronnen in de openbaarheid te brengen. Maar het woord is afgeleid van Hermes, om precies te zijn van ‘Hermes Trismegistus’, ofwel ‘de driewerfgrote Hermes’, auteur van het Corpus Hermeticum, een verzameling geschriften uit de late oudheid.

Het hermetisch opene

Deze Hermes is geen historische figuur, maar een mythische, waarin de Griekse Hermes en de Egyptische god Toth samenkomen. Ritman noemt de geschriften en die van andere Hermetische filosofen bronnen van wijsheid, van universele kennis, die door allerlei oorzaken steeds weer uit het zicht verdwenen, zoek raakten. Hij ziet het als zijn taak voor het ‘hermetisch opene’ te zorgen. Met zijn bibliotheek, met tentoonstellingen over de hele wereld.

De Hermetica heeft in de westerse cultuurgeschiedenis een veel grotere doorwerking gehad dan over het algemeen bekend is, het behoort tot de wortels van de renaissance . Maar waar draait het gedachtegoed om? Ritman vertelt er graag, bijna lyrisch over: “Het gaat om het goddelijke in het alles, om de samenhang tussen microkosmos en macrokosmos. ‘Wie zichzelf kent, kent het al’ is een heel bekend axioma. Met mijn bibliotheek wil ik de samenhang laten zien tussen zintuiglijke waarneming tegenover innerlijke gevoelsverwerking. Alleen de vijf zintuigen zijn niet genoeg. Het gaat erom dat je begrijpt wat je ziet en er iets mee doet. Dat is waar het in de kunst, de wetenschap en de religie om gaat. En de mens is de verbindende schakel tussen alles.”

En die heeft dan ook een opdracht, is Ritmans stellige overtuiging, ook als rozenkruiser. De  rozenkruisers ontstonden vier eeuwen geleden als een beweging die allerlei waarden wilde reformeren, maar vooral een innerlijke verandering van de mens voorstond. Hun ideeën leidden deels tot de theosofie en de antroposofie, maar ook de beweging zelf bestaat nog steeds, en vereist van de degenen die ertoe behoren “enige discipline” zoals Ritman het uitdrukt: “Ik ben geheelonthouder, vegetariër, rook niet, en eten doe ik om te leven, niet andersom.”

Ontspoord

Ritman denkt dat tijd rijp is om de universele wijsheden van de Hermetica weer ingang te doen vinden. “We zijn de laatste honderd jaar toch een beetje van God losgeraakt”, zegt hij. “Wetenschappelijk zijn we nogal ontspoord, en als je kijkt wat we met moeder aarde hebben uitgevoerd is dat bar en boos. We moeten terug naar schone, lucht, schone aarde, schoon water, en schoon vuur. Met niet-schoon vuur bedoel ik kernenergie. Bij de klassieken was alles nog ondergeschikt aan de wetmatigheden van de vier elementen. Daarna is de mens zelf doorgegaan en de oorsprong vergeten.”

Voor hemzelf begon het allemaal toen hij zestien was. “Ik wil nog net niet zeggen dat ik in het bad zat en ‘Eureka’ riep”, lacht hij, “maar zoiets was het wel.” Ritman herinnert zich het moment nog haarscherp, en als rechtgeaarde Amsterdamse jongen zat hij op de fiets toen het gebeurde. Onderweg naar het Leidse Plein, vanaf zijn school aan de Nieuwe Looiersstraat. “Plotseling werd ik wakker. Het was of ik de hartslag van de eeuwigheid hoorde. Ik zag een samenhangend verband tussen alles wat leeft. Het gaat om dezelfde energie, dezelfde ‘sapstroom’ noem ik het altijd maar. Het was een moment van stilte dat sterker was dan alle herrie eromheen, en ik wist: hier heb ik iets te pakken. Dit is een oproep naar iets dat ik innerlijk al wist. Toen ben ik begonnen om me heen te kijken en ik ben op reis gegaan. In het zuiden van Frankrijk is het begin van de bibliotheek ontstaan.”

Ritman ziet allerlei lijnen lopen uit de oudheid en Byzantium, via Florence en Venetië in de renaissance, en het zeventiende eeuwse Amsterdam naar nu. Zo redde de Venetiaanse kardinaal Bessarion bij de val van Constantinopel vele Hermetica-handschriften, zorgde hij voor vertalingen in het Latijn, waardoor de invloed van de erin vervatte denkbeelden verder kon. In de vijftiende eeuw was er in Italië, bij het ontstaan van de renaissance een vergelijkbaar klimaat als in het Amsterdam van de zeventiende eeuw. Ritman: “Het juk kon afgeworpen, er was ruimte voor nieuwe denkbeelden. Wat mij ongelooflijk ging boeien was dat ik erachter kwam dat alles wat er gaande was in Europa in Amsterdam gedrukt werd. Alle literatuur.Van binnen- maar ook van buitenlandse auteurs. Het was hier een vrijplaats, waar vrijheid van de pers heerste. Het laatste vacuüm in Europa”

Juist in dezelfde buurt waar we ons bevinden was heel veel gaande. We gaan naar buiten. Ritman loopt, wijst, en groet en passant even zijn kleindochter die net uit een van de huizen komt. “Ik heb zeven kinderen en vijftien kleinkinderen” vertelt hij met onverholen trots. Maar verder gaat het met verhalen over Bruno die door de inquisitie veroordeeld werd voor de inzichten die hij deels uit de Hermetica had opgedaan. Ritman: “Het was een voortzetting van Copernicus, hij was tot het inzicht gekomen dat de aarde om de zon draaide, en dat was tegen de kerkleer”. Bruno werd op het Piazza dei Fori, vertaald: het Bloemenplein in Rome op de brandstapel gezet. “En nu zijn we hier op de Bloemgracht, en staat hier de bibliotheek”, zegt Ritman stralend. Nee, toevallig is dat niet, want toeval bestaat niet. 

Zo is er veel meer op en rond dit punt in de stad gebeurd. Ritman: “De gebroeders Blaaue maakten daar hun kaarten. Het was de tijd van de VOC en dat alles in kaart werd gebracht. En even verderop zat Rembrandt. Nederland was ook enorm vooraanstaand in de wetenschap toen.”

De rondleiding door de bibliotheek, ook het deel met de incunabelen en handschriften dat niet voor het publiek toegankelijk is, is bijna duizelingwekkend. Zo veel, en zo veel bijzonders. Opdrachtexemplaren van Lorenzo de Medici, de Roman van de Roos, Geheime Rozenkruisers. En vaak de schitterendste tekeningen, miniaturen en andere verluchtigingen. In zwart, maar ook heel veel in kleur. “Als mijn kinderen over stripboeken beginnen, zeg ik altijd dat ik het eerste stripboek heb”, zegt Ritman, bladerend door een uiterst kostbaar boek dat geheel uit tekeningen bestaat. 

Alle panden gaan we af. Het hele hermetisch blok, ook langs het huis waar hij trouwde en dat waar zijn eigen uitgeverij ‘In de Pelikaan’ geboren werd. Trappen en trapjes op, trappen en trapjes af. Hier de Hermetica, daar de Alchemie, de Rozenkruisers, de Mystiek. Dat zijn de vier hoofdverzamelgebieden. Allemaal onderwerpen die met elkaar verbonden zijn. En er is nog veel meer. Van esoterie en vrijmetselarij tot symboliek en William Blake. Om een echt idee te krijgen zijn talloze bibliotheekbezoeken nodig.

We gaan terug naar gelambriseerde kamer uit 1625. Ritman is verguld met de toekenning van de Akademiepenning. “Ik streef geen eredoctoraat na”, zegt hij, “dat spreekt me helemaal niet aan. Maar dit is een erkenning waar ik heel blij mee ben. Ik noem het ook een herkenning. We hebben hier dagelijks contact met vierhonderd instellingen en personen waarmee we kennis uitwisselen. Er is nu aan de Universiteit ook de leerstoel Hermetica, in ’99 hadden we de tentoonstelling in Florence, in 2000 een in Rome, en nu wordt de laatste hand gelegd aan een tentoonstelling over Bessarion die in de Bibliotheca Marciana, aan het San Marcoplein in Venetië te zien zal zijn.” Ritman klinkt tevreden. Hij heeft veel bereikt, vaak tegen de stroom in. “Ik ben nooit opzij gegaan voor agressie”, zegt hij tot slot glimlachend.

Het bezoekadres van de Bibliotheca Philosophica Hermetica is Bloemstraat 13-19 in Amsterdam. Telefoon: 020-6258079 of 020-6259096, fax: 020-6200973, e-mail: bhp@ritmanlibrary.nl. Geopend van maandag tot en met vrijdag van 9.30 uur tot 17.00 uur (maar tussen half een en half twee gesloten, en tevoren een afspraak maken wordt op prijs gesteld). Tentoonstelling tot 31 mei: ‘De Schepping in focus, Platonische, Gnostische, Joods-Christelijke en Hermetische scheppingsverhalen in handschriften en oude drukken uit eigen bezit’. Meer informatie op www.ritmanlibrary.nl.

Fototentoonstelling met pokken, grimassen en syfilisvlekken

Al vanaf 1840 werden er mensen met ziektes gefotografeerd. En nadat Kodak in 1888 met de eerste doos-camera kwam, werd het onder dokters populair patiënten vast te leggen. Medisch historica Mieneke te Hennepe (1975) is conservator in Museum Boerhaave en bereidt een tentoonstelling voor over medische fotoportretten.

Wat voor ziektes werden er vastgelegd?

‘Ziektes die aan de oppervlakte te zien zijn. Gewonde soldaten uit de Amerikaanse Burgeroorlog horen tot de vrij vroege foto’s. Huidziekten waren interessant om vast te leggen. Veel orthopedie ook: mensen met een scheefgegroeide rug bijvoorbeeld. En psychiatrie zie je veel. Hysterie en dergelijke kon je aan de lichaamshouding en de gezichten afzien. Iets later zag je ook dat de patiënten poses gingen aannemen. Ze spelen er een heel spel mee, overdrijven hun gezichtuitdrukkingen. Het is duidelijk geënsceneerd.’ 

Inzoomen kon nog niet?

‘Nee, niet zoals dat later mogelijk werd. Er worden echt portretten gemaakt, je ziet aan alles dat het vanuit die conventie gebeurt. Pas later krijg je een neutrale achtergrond. Wel zijn er soms stukken afgeknipt van de foto. Of het deel dat ziek was werd ingekleurd, bijvoorbeeld een aangedaan oog. Er werden fotografische atlassen gemaakt, soms echt extreem goede, en artsen onderling wisselden regelmatig foto’s uit.’

De patiënten waren herkenbaar?

‘Dat werd al vrij snel een punt van discussie. Ze wilden niet de hele persoon laten zien, alleen de ziekte, maar het nieuwe medium gaf de hele werkelijkheid. Ze hadden het over ‘accuraatheid en levensechtheid als nooit tevoren’. Wel kregen mensen soms een zak over hun hoofd, of hun hoofd werd in doeken gewikkeld. We hebben hier bijvoorbeeld zo’n foto van een man met elefantiasis aan een balzak. Gruwelijk: een gezwel van bijna een meter breed, dat op een tafeltje ligt.

Zolang het om dokters onderling ging was het geen probleem. Maar ja, er is wel het verhaal van een avond met een geneeskundig genootschap waar plaatjes vertoond werden. De man die het apparaat bediende zei op een gegeven moment: die patiënt lijkt erg op mijn schoonzuster. De dermatoloog die de foto had genomen, maakte zich er toen snel met een smoesje vanaf. Hij had die vrouw beloofd niemand te vertellen over haar ziekte.

De privacywetgeving in Amerika is deels terug te voeren op toen. Net als het portretrecht. Want indertijd had je ook voor het eerst dat er fotootjes van bekende mensen in kranten en bladen kwamen.’

Hebben die oude medische foto’s nu nog een functie?

‘Wat ik heel mooi vind, is dat het ook een tijdsbeeld geeft van ziektes die we niet meer kennen. Of niet zo erg: syfilis gaf verschrikkelijke plekken over het hele lijf voordat er antibiotica was. En we hebben foto’s van de pokken. Toen dodelijk, nu uitgeroeid. Maar je realiseert je ook het leed. Soms moet ik bij foto’s wel een paar keer slikken. Die pijn, die schaamte waar mensen mee moesten rondlopen.’

Woensdag 8 mei spreekt dr. Mieneke te Hennepe over ‘Portret van een patiënt: fotografie in de geneeskunde’. 16.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.

‘Het gezicht van ziekte’ was de fraaie kop die NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview zette.

Verhuizing beroemd onderzoeksinstituut is ook einde

Verhuizen is soms een vorm van moord. Voor een opmerkelijk maar zelden opgemerkt onderzoeksinstituut van de Akademie van Wetenschappen is er naar mijn stellige overtuiging een zachte dood ophanden. Nou heb ik er net vijf maanden gewerkt en gewoond, dus objectief ben ik niet, maar ik weet nu wel exact wat dat Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences — kortweg NIAS — is en doet.  

In de Wassenaarse bossen, vlakbij de duinen en de zee, werken sinds 1971 elk jaar zo’n vijftig wetenschappers vijf of tien maanden lang ongestoord aan hun onderzoek. Het gaat er over geschiedenis, het  recht, sociologie, taal, economie, filosofie, muziek, literatuur, psychologie. Henk Wesseling begon er aan zijn Afrikageschiedenis Verdeel en Heers, Jonathan Israel legde er de laatste hand aan Radical Enlightment, Frits van Oostrom kon daar twee bekroonde boeken over onze middeleeuwse literatuur afmaken. Van Peter Burke tot Willem Wagenaar, van Arnold Heertje tot Louise Fresco, allemaal verbleven ze op het NIAS. Ook voor een schrijver en een journalist is er plaats. David Mitchell deed onderzoek voor zijn Deshima-roman The Thousand Autumns of Jacob de Zoet en David van Reybrouck werkte aan zijn later met prijzen overladen Congo.  

Afgelopen september trof ik er een Keniaans-Amerikaanse die alle ontwikkelingen in Kenia uitlegt aan de hand van de plaatselijke taxibusjes. Een Argentijnse Amerikaan transcribeert onophoudelijk oude Portugese immigrantenbrieven, een Weense analyseert road movies uit alle windstreken, en een Nederlandse antropologe volgt vol overgave het verschijnsel André Rieu. Er was een themagroep voor hersenonderzoek en ik herinner me gretige gesprekken bij de dagelijkse lunch over taal en muziek, en de onzin van aangeboren-of-aangeleerd.

En iedereen is er uiteindelijk om te schrijven. Artikelen, boeken. De wolk van nieuwe energie die voortkomt uit het even weg zijn van het gewone leven en gedoe, is bijna tastbaar. Gesprekken gaan over de ideeën die weer stromen, de nieuwe dwarsverbanden. Het NIAS is een plek waar de geest vrij kan waaien en waar jaar in jaar uit waardevolle netwerken ontstaan die vervolgens uitwaaieren over de hele wereld. Dat is ook exact de gedachte erachter. 

Dergelijke instituten heb je overal, in Uppsala, München, Parijs en Boedapest. Het beroemdste is denkelijk Princeton, waar ex-KNAW-president Robbert Dijkgraaf tegenwoordig de baas is. En ook dat ligt afgelegen, ver van alles.

Maar nu is bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het idee gegroeid om alle geesteswetenschappeninstituten in één groot Humanities Centre onder te brengen. Maar liefst vier zouden er ook fysiek moeten verhuizen naar het net leeggekomen Tropeninstituut in Amsterdam. Het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het NIOD, protesteerde er al luidkeels tegen. Maar de gevolgen voor het NIAS zullen nog veel groter zijn.

Alles zou veranderen. Nu is het kalm, klein, overzichtelijk. De kok, die zelf de warme lunch serveert, weet na de eerste keer al dat je niet van paprika houdt.  De staf is al even zorgzaam. Je kunt dag en nacht terecht in je werkkamer. Het NIAS heeft een eigen ritme, eigen rituelen. Je hebt er beukennootjes die maar blijven knisperen onder je hakken. De oprijlaan wordt in de herfst van goud. Er zijn herten als je geluk hebt, en roodbruine eekhoorntjes. Is dat belangrijk? Gek genoeg wel.

In Amsterdam geen bij elkaar gelegen oude villa’s en een congresgebouw in het stille groen. Naast het bureau van de Akademie op de Kloveniersburgwal zouden twaalf appartementen moeten komen. Tegenover de dertig op het terrein in Wassenaar, waar vaak ook bezoekers verblijven die voor een meerdaagse workshop komen. De avondlijke roep van de uilen vervangen door het gebrul van bachelorpartygangers. En dan zwijg ik nog over de niet verhuisbare blauwe Perzische rozentuin, geschenk van een oud-fellow, waar deze hele winter dappere rozen bleven bloeien.

Natuurlijk was de verhuizing het gesprek van alledag. Hoe lastig de verkoop zou zijn van de Wassenaarse panden. Hoe heerlijk het sommigen juist zou lijken in de Amsterdamse binnenstad te wonen. Maar bij alle voors en tegens ziet bijna iedereen dit gevaar: eenmaal verhuisd zou er gemakkelijk steeds iets meer van het NIAS afgeknabbeld kunnen worden. Een simpel doelwit voor bezuinigingen, en die zijn of komen er altijd. Tot je hooguit een paar speciale fellowships over hebt, liefst gesponsord door anderen. Eeuwig zonde.

Letterlijk honderden ex-fellows hebben al geprotesteerd bij de Akademie. Ook ik blijf hopen dat ze daar alsnog afzien van het NIAS op weg naar het einde sturen.

Liesbeth Koenen verbleef tot vorige maand met een beurs van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten op het NIAS

Noot: Wegens gebrek aan ruimte was wat in de krant verscheen een vrij sterk ingekorte versie van bovenstaande tekst.

 

De Perzische rozentuin op het NIAS

De Perzische rozentuin op het NIAS

‘Hadewych zingen gaat je niet in je kouwe kleren zitten’

We hebben het nog nauwelijks kunnen hebben over de laatste cd  waaraan hij heeft meegewerkt, of er wordt een nóg recenter produkt van de hand van dr. Louis Grijp zijn werkkamer binnengebracht. Vers van de pers: een stapeltje exemplaren van Zingen in een kleine taal. De positie van het Nederlands in de muziek.

De titel van dit themanummer van het Volkskundig Bulletin, dat het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde drie keer per jaar uitbrengt, vat in een keer het onderzoeksterrein van Grijp samen.

De smaakvol uitgevoerde illustratie op het omslag laat iets zien van de breedte: tegen een witte achtergrond in rood een muziekbalk met een stukje uit Rozemond die lagh en sliep, een lied uit de bundel Zang-Wortel die in 1653 verscheen. Daaronder, in blauw, nog een muziekbalk. Dat blijkt een fragment uit 1994 van Doe effe normaal, een nummer van de Achterhoekse popgroep Normaal.

Grijp (41) werkt sinds 1990 bij het Meertens Instituut als ‘onderzoeker Nederlandse liedcultuur’, maar hij was al veel langer een trouw bezoeker van het grote pand aan de Keizersgracht. “Dit was echt het Walhalla”, zegt hij, wijzend op de wand kaartenbakken achter zich. “Daarin kun je de geschiedenis van heel veel Nederlandse liederen terugvinden. Met behulp van de doorverwijzingen kun je als het ware de ‘overgrootvader’ van het lied over Reintje de Vos traceren.”

“Ik ben hier erg vaak aan het zoeken geweest. Op een gegeven moment ging het opvallen: die jongen die aldoor in die bakjes kwam kijken.”

Melodieën bij teksten terugvinden is Grijps specialiteit. “Veel is ‘op de wijze van'”, legt hij uit, “want de meeste mensen konden – en kunnen – geen noten lezen.”  Daarom begon hij met de aanleg van wat eerst een ‘voetenbankje’ was, maar inmiddels een volwassen voetenbank: een computerbestand met nu ongeveer 19.000 liederen uit de 16e en de 17e eeuw waarvan de melodie bekend is.

De ‘voeten’ zijn versvoeten, dat wil zeggen: rijm- en lettergrepenschema’s. Past een liedtekst waarvan de bijbehorende muziek niet bekend is op een wél bekend versvoetenschema, dan is het zeer waarschijnlijk dat je met een contrafact te maken hebt: een liedtekst die geschreven is op een bestaande melodie.

Wilde en tamme zangster

In zijn proefschrift uit 1991, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur, zet Grijp dat allemaal uiteen. De voetenbank bleek een krachtig hulpinstrument. Voordat Grijp aan zijn onderzoek begon, waren er bijvoorbeeld van het beroemde Groot Liedboeck van Bredero uit 1622 nog 22 melodieën niet bekend. Met behulp van de voetenbank vond hij er alsnog negen terug.

Op die manier kwam ook de wijs van Vondels ‘Rommelpot vant Hanekot’ weer boven water. Overigens is niet alleen de vorm belangrijk: bij een contrafact sluit de inhoud van een liedtekst dikwijls aan bij het lied waarop het gebaseerd is.

“Maar je hebt nog een vorm van terugvinden”, vertelt Grijp. “Bij de tweede soort gaat het om reconstrueren. Van meerstemmige muziek werden vroeger de verschillende stemmen in stemboekjes opgeschreven. Je moet je voorstellen dat de bas en de tenor en de bovenstem ieder een eigen boekje hadden. Ieder had zijn eigen partij voor zijn neus. Daar kan er wel eens een van kwijtraken, en die kun je dan opnieuw maken.”

Gepassioneerd praat hij over Joan Albert Ban. “Je kunt zeggen dat ik helemaal in de ban van Ban ben geraakt”, zegt hij lachend. “Dat was een priester uit de 17e eeuw, die nog voortleeft in de Banstraat hier in Amsterdam. Hij maakte madrigalen, minnezangen, voor drie stemmen. Als daar de bovenstem van weg is, dan is dat een ramp. Het is of je iemands gezicht kwijt bent.”

“Dat was bijvoorbeeld gebeurd met Bans muziek bij het Onderscheyt tussen een wilde en een tamme zangster, een bekende liedtekst van Tesselschade, die beroemde dochter van Roemer Visscher. Vorig jaar was haar vierhonderdste geboortedag, en ter ere daarvan is er van alles georganiseerd. Tesselschade maakte deel uit van de Muiderkring rond P.C. Hooft, en daarom is er onder meer een cd gemaakt Muziek uit de Muiderkring. We hebben daar ook opgetreden.”

“Van de bovenstem van dat bewuste lied was nog één minuut over, omdat Ban die in een brief had overgeschreven. De rest heb ik er toen bijgemaakt, en ik had een extra reden om daar mijn best op te doen: mijn dochter heet Tessel.”

Lustpriëlen

Muziek uit de Muiderkring is er maar één uit de flinke rij cd’s die Grijp bovenop een kast heeft staan. Hij is wat je noemt een ’toegepast muziekwetenschapper’. Met het steeds deels van samenstelling wisselende ensemble Camerata Trajectina (Italiaans en Latijn voor ‘Utrechts Muziekgezelschap’) ontrukte hij al heel veel oude liederen aan de vergetelheid.

Zijn rol is niet alleen die van de theoreticus, hij speelt zelf ook altijd mee: luit en citer. “Ik vind het prachtig om de wetenschap met muziek te combineren”, zegt hij. “Het zijn ook echt fantastische musici. We proberen zoveel mogelijk spul te doen dat buiten de gewone concertkaders valt. Het soort muziek dat vroeger op schuitjes over de Amstel werd gespeeld en gezongen, en in lustpriëlen, of aan de oever van ’t Spaarne.”

“Alles wat iedereen die voor zijn plezier wilde zingen vroeger zong. Teksten van Hooft, van Cats, van Bredero, van Huygens. Cats maakte bijvoorbeeld liedteksten op Franse melodieën voor Haagse juffers die graag iets zedigs wilden zingen. Maar veel liedjes gingen toch om het versieren van meisjes. En daarnaast had je natuurlijk de geestelijke liederen voor alle gezindten.”

‘Geestelijk’ is niet hetzelfde als saai of braaf. “Als je liederen van de doopsgezinden hoort, schieten de tranen je in de ogen”, vertelt Grijp. “Veel van hen werden om zeep geholpen in naam van God. De doopsgezinden waren de volgelingen van Menno Simonszoon, en in Amerika heb je nog een hoop Mennonieten. Met de Camerata gaan we daar binnenkort ook op tournee, zoals we vaker doen.”

“Er zijn heel veel doopsgezinde liederen, maar de ‘martelaarsliederen’ vormen de kern. En die zijn echt gruwelijk. Die vertellen dan bijvoorbeeld  het verhaal van een simpele jongen, die om zijn geloof door de politie aan zijn handen wordt opgehangen en die wordt volgegoten met een emmer pis.”

Bavianen en slijkgeuzen

“Maar het leuke van liedjes vind ik dat ze zo ongeveer alle gebieden van het maatschappelijk en cultureel leven bestrijken. Wat voor tentoonstelling of jubileum er ook is: er valt altijd wel een liedje bij te vinden. Het eerste Camerata-programma hebben we halverwege de jaren zeventig gemaakt. Dat waren Geuzenliedjes, en dat sloeg enorm in.”

“Het bleek echt een toverformule. In ’81 had je het Hooftjaar, en vanaf dat moment hebben we vrij consequent allerlei jubilea gevolgd: Willem van Oranje in 1984, Constantijn Huygens in ’87, Coornhert in ’90. Dat heeft allemaal tot programma’s en platen of cd’s geleid. Vrij recent is Bavianen en Slijkgeuzen verschenen. Dat is de titel van een boek van de historicus Van Deursen, en ons programma was het muzikale vervolg op zijn werk.”

“Het gaat allemaal over de Remonstranten en de ‘vrije wil’. De Remonstranten werd verweten dat ze heulden met de roomsen, omdat ze niet in volledige predestinatie geloofden: wie goed deed kon nog een beetje aan zijn lot ontsnappen. De liederen gaan onder meer over Van Oldenbarneveldt die geen gratie van Maurits kreeg, en over Hugo de Groot en de boekenkist, en over de Dordtse Synode.”

De laatste Camerata-cd past in elk geval in het seizoen. Cantiones Natalitiae, kerstliederen uit de tijd van Rubens heet hij. Het zijn 27 liedjes, deels in het Nederlands, deels in het Latijn. Succesnummers als ‘Herders hy is gheboren’ en ‘Hoe leyt dit kindeken’ blijken al in de 17e eeuw ontstaan te zijn.

“Mooi dat hij uit is”, zegt Grijp, “ik had hem nog niet gezien. We hebben dat ding opgenomen toen de mussen zo’n beetje van het dak vielen. Overigens is het wel een beetje een a-typisch produkt. Meestal moet ik veel meer onderzoek doen, in dit geval hoefde ik eigenlijk alleen een collega te raadplegen die alles over die liederen weet.”

‘Aardigh Martijntje’

Maar er zijn meer toepassingen van Grijps werk. Hij haalt een loodzwaar boek vol schitterende kleurenreprodukties tevoorschijn: The Hoogsteder Exhibition of Music and Painting in the Golden Age, waar hij aan meewerkte. “Het is een catalogus van kunsthandel Hoogsteder. Van alle schilderijen uit de Gouden Eeuw gaat ongeveer tien procent over muziek. Een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid gaven die overigens niet. Ik ben nagegaan of wat er wordt afgebeeld wel denkbare of zinvolle combinaties van instrumenten zijn.”

“Dat zijn het allemaal, maar er ontbreken ook gangbare dingen, zoals een gambaconsort, zeg maar het 17e eeuwse equivalent van een strijkkwartet. En wat je ook nooit ziet zijn vier blokfluiten ofzo, ik denk dat schilders het niet interessant vonden een paar keer hetzelfde te schilderen.”

Grijp maakte ook een cd rond de blinde beiaardier Jacob van Eyck. “Dat is een wereldberoemd blokfluitcomponist uit de Gouden Eeuw”, verklaart hij. “Je hebt maar weinig composities alleen voor blokfluit, dus die man wordt nog steeds tot in Japan gespeeld. De oorspronkelijke melodieën zijn bij zijn liedteksten gezocht. ‘Aardigh Martijntje’ zit daar bijvoorbeeld tussen, over het Amsterdamse hoerenleven.”

“Het zijn allemaal teksten over mensen van vlees en bloed. Die speelde men vroeger op het Janskerkhof in Utrecht, waar je toen allemaal iepen en linden had. De Utrechtse jeugd verzamelde zich daar ’s avonds om in de lommer te knuffelen en te doen.”

Grijp vertelt over het verleden of hij er zelf bij geweest is. Ooit, nog als student muziekwetenschap, viel hij voor Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck. Zo is het begonnen. “Dat is nu ongeveer het beroemdste liedboek aller tijden, maar toen nog helemaal niet”, zegt hij.

“Wat mij zo aansprak was dat bij alle liederen de begeleiding voor luit en citer wordt gegeven. Kijk maar: niet in een notenschrift, maar in een zogeheten ‘greepschrift’, waarbij de lijntjes de snaren voorstellen. Er staan van die evergreens in als ‘Merck toch hoe sterck’. De Gedenck-clanck was een adaptatie voor de elite van het Geuzenliedboek, dat echt iedere soldaat en matroos kende. Die liedjes gingen over de Tachtigjarige Oorlog, en de boekjes waren voor drie stuivers te koop. Valerius, een rederijker uit Veere, deed alles wat daarin stond wat godvruchtiger en beschaafder over.”

Voor al zijn onderzoek kreeg Grijp in oktober de penning van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis uitgereikt. “Eerst was dat een jaarlijkse penning, nu een  driejaarlijkse, dus ik voel me extra gecoiffeerd”, zegt hij vrolijk.

Cultureel verzet

Maar Grijp houdt zich niet alleen met de geschiedenis bezig, op het Meertens Instituut telt ook het heden. Sinds een tijdje werpt hij zich op het regionale lied. Linken en doorlopende lijnen met het verleden en het Nederlandse lied zijn er wel.

“Ik heb in feite alle uitersten gezien”, zegt Grijp, “van de middeleeuwen tot nu.” Uit die middeleeuwen vond hij ondermeer de muziek terug bij het werk van de mystieke dichteres Hadewych, waarvan totvoorkort niemand wist dat er melodieën bij hoorden. “Dat zingen gaat je niet in de kouwe kleren zitten”, merkt hij op. “Maar wat me aanstaat in het lied is dat het een levende vorm is, die in essentie in al die eeuwen niet veranderd is. Bijna altijd gaat het over de liefde of over God. Het is een waanzinnig constant fenomeen.” 

Nog iets keert telkens terug. Grijp: “In je eigen taal zingen was altijd al een daad van cultureel verzet. De elitemuziek was altijd in een vreemde taal. De grachtengordeldieren van vroeger luisterden de hele Renaissance naar Franse muziek, in de Gouden Eeuw was het Italiaans, toen werd het weer Frans en Duits in de Romantiek, en tegenwoordig is het Engels, zelfs voor de ‘serieuze’ muziek.” 

Tegenwoordig betekent ‘zingen in je eigen taal’ steeds vaker ‘zingen in een regionale taal’. Grijp: “De regionale identiteit en het dialectlied leven enorm. Ik merk dat er veel behoefte is aan artikelen, lezingen. De regionale omroepen spelen er een grote rol in. De algemene ontwikkeling is ook van dialecten naar regiolecten, en die omroepen zijn natuurlijk een ideaal podium voor plaatselijke muziekgroepen.”

“Op het moment ben ik bezig het verschijnsel in kaart te brengen. Daar moet ik flink de provincie voor in. Om met lokale kenners te praten, maar ook om de muziek aan te schaffen. Waarschijnlijk het enige dat je níet in Amsterdam kunt kopen, alleen Normaal en sinds kort Rowwen Hèze dringen wat verder door.”

“Ik begin wel al een beeld te krijgen. In de liedjes zit veel nostalgie. Vaak gaan ze over het dorp en het dialect, en het agrarische gebeuren. Soms ook over het ‘verwerpelijk toerisme’. Je hebt ook wat ik maar de ‘Normaal-achtigen’ noem. Normaal was in 1975 met ‘Oerend hard’ een voortrekker. Zelf heb ik dat nummer pas op mijn veertigste ofzo gehoord, moet ik bekennen, maar ik probeer echt voor alle muziek open te staan.”

“Er is momenteel een soort anti-Randstad, anti-Westerlingen trend. ‘Boerenmuziek’ is een Geuzennaam aan het worden. Wat ik heel leuk vind is dat die regionale groepen zich de internationale stijlen toeëigenen: je hebt plaatselijke hardrock, country, rap. Maar oudere vormen leven ook nog steeds heel sterk.”

“Binnenkort wil ik achter het fenomeen ‘revue’ aan. In plaatsen als Hengelo hebben ze eens per jaar een revue, met conferences over de lokale ontwikkelingen en nog veel meer. Dat schijnt een groot succes te zijn.”

Schuilen en pret maken in de spannende St. Pietersberg

Als jochie kwam hij er altijd al met zijn vader: de spannende St. Pietersberg met zijn mergelgrotten. Nu reconstrueert Kevin Amendt (1988) al zo’n vijf jaar delen van de geschiedenis van de beroemdste berg van Nederland, onder andere voor het Institute Europa Subterranea. Naast zijn baan bij een bedrijf in straatmeubilair. 

Wat gebeurde er in de grotten?

‘Het gaat om honderden kilometers, een onderaardse wereld. Er heeft zich altijd veel afgespeeld voor de bevolking. Er zijn verhalen van jongens die er kwamen voor hun plezier, konijnen gingen vangen en opeten. Maar ook waren het schuilplaatsen. Bij elk vreemd leger, en er kwam er nogal eens een langs daar, dook de bevolking de gangen in. Want die huurlegers werden nooit betaald en gingen dan plunderen. De mensen namen hun vee mee, maar ook hun meubels. Die gangen worden al vanaf 1300 gegraven voor bouwstenen.’ 

Wat is er bijzonder aan de periode vanaf 1898?

‘Toen werd er voor het eerst echt iets voor het toerisme gedaan op de oostelijke helling, bij de hoeve Lichtenberg. Er werd een weg aangelegd, er kwam een uitkijkplatform en een restaurantje in de vorm van een Zwitsers chalet. Daar kon je rondleidingen krijgen. Nogal prijzig ook. Ik heb een ANWB-gidsje uit de jaren tien. Dat kostte dacht ik een gulden, het soort bedrag waar een arbeider een week voor werkte. Maar daar kwamen de chique Maastrichtse families in een koetsje voor aan. Dan kregen ze de fossielen te zien, en schilderingen, bijvoorbeeld van de mosasaurus die in de berg gevonden is. Veel daarvan is nu trouwens verdwenen.’

Want daarna werd alles anders?

‘Ja, Martin Verbeek, bekend als de Belgische cementkoning, die goed van centen verdienen wist, kocht de berg in 1921. Daar kwam veel protest tegen, uit de buurt maar ook landelijk van natuurorganisaties, en met Kamervragen. Dat is goed te volgen in de landelijke pers. Maar het mocht allemaal niet baten. De kalkafgraving begon. Dus toen kwam er voor het eerst een cementfabriek, wat de later de beroemde ENCI zou worden, de Eerste Nederlandse Cement Industrie.

Daar is altijd gedoe om gebleven. In de jaren twintig zeiden ze: ach, ze werken met een pikhouweel en een schep. Dan zijn ze nog tachtig jaar bezig, en dat zou maar een kleine strook zijn. Maar op ansichtkaarten uit 1925 zie je al stoomgraafmachines, en ging het dus veel sneller. In de jaren dertig werd er al in het plateau gegraven. Enfin, om de tien, vijftien jaar wordt het zo verteld dat iedereen het weer accepteert. En ook wordt steeds afgesproken dat de ontginning zal ophouden. Nu weer in 2018.’

Wat missen we nu al?

‘Het landschap van toen. En ik ben niet zo goed thuis in flora en fauna, maar die schijnen heel bijzonder geweest te zijn daar op dat kleine stukje. Er groeiden bijvoorbeeld kalkminnende planten.’

Woensdag 15 mei spreekt Kevin Amendt over ‘De Pietersberg, de omgeving hoeve Lichtenberg in de periode 1898 -1921’. 20.15 uur.  Hostel Stayokay Maasboulevard 101,  Maastricht. Toegang: gratis (donatie wordt op prijs gesteld)

‘Schuilen en feesten doe je in de St. Pietersberg’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

“Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag?”

 “Je hebt in Nederland een soort ’tweede-generatie-religieuzen’, niet-gelovige kinderen van gelovige ouders die toch CDA stemmen.” De verzuiling als beschrijvend principe voor het stemgedrag van Nederlanders is volgens dr. Paul Nieuwbeerta iets te gauw bij het oud vuil gezet: “Je zou het misschien niet denken, maar klasse doet er op dit moment veel minder toe dan religie. “

“Kijk, ongeveer de helft van degenen die mogen stemmen, zullen nooit op het CDA of klein rechts stemmen. Dat heeft met hun afkomst te maken, hun ouders deden het ook niet. Maar een deel van de mensen die zelf van het geloof zijn afgestapt, doet bij verkiezingen hetzelfde als zijn religieuze ouders deden. Daarom verloopt de neergang van het CDA minder snel dan je zou verwachten. Pas in 1967 zag je voor het eerst iets van de ontzuiling in de verkiezingsuitslagen.”

Vanuit een gecombineerde sociologische en politicologische invalshoek kijkt Nieuwbeerta (34) naar wat er gebeurt in democratieën. Wie stemt op wie? Waar ligt dat aan? Wat verandert er in de loop van de tijd? In hoeverre verschillen verschillende landen van elkaar? 

Zijn proefschrift uit 1995 had als titel, in vertaling: ‘De democratische klassenstrijd in twintig landen, 1945-1990’. Dat ging over de westerse landen, inclusief de Verenigde Staten en Canada, en Australië. Vanaf juli dit jaar zal Nieuwbeerta echter zijn blik vooral op het oosten gaan richten. Dan begint hij als Akademie-onderzoeker een speurtocht naar de ‘Sociale scheidslijnen en politieke stabiliteit in de opkomende Oost-Europese democratieën’, zoals het in de aanvraag heet.

Op het ogenblik werkt hij half voor NWO (waarvoor hij  ook zijn promotieonderzoek deed), als onderzoeker, en half voor de vakgroep Sociologie van de universiteit van Utrecht, als docent.

Onderwijshobby

Doceren vindt hij leuk. Nieuwbeerta deed na zijn doctoraal bestuurskunde de lerarenopleiding voor maatschappijleer en voor economie, en gaf les op de HAVO en het VWO. “Maar mijn onderwijshobby moet nu maar een tijdje in de ijskast”, lacht hij. “Om iets goed uit te zoeken is het prettig om daar echt voor vrijgesteld te worden. Studenten staan altijd op je stoep, college geven gaat per definitie voor. Zo’n Akademie-onderzoekerschap is tegenwoordig een van de weinige manieren om een tijd in onderzoek te duiken.”

“Ik ben er dus heel blij mee dat ik die gelegenheid krijg, al zal ik nog wel iets blijven doen in het onderwijs. Ik blijf graag betrokken bij de vakgroep hier, die deel uitmaakt van de Onderzoeksschool ICS.”

Zijn onderzoek komt overigens niet voort uit een levenslange belangstelling voor Oost-Europa. “Ik ben geen dr. Clavan, nee”, zegt hij. “Ik heb wel eens een tijdje in Oost-Europese landen gezeten, maar dan blijf je toch een beetje een toerist.”

“Nee, ik wil Oost-Europa graag gebruiken om theorieën te testen, om vergelijkingen te maken met het westen. Waarom zijn de democratieën daar zo instabiel? Dan heb je ergens een liberale partij, maar die splijt dan weer uiteen in vijf partijtjes. De oorspronkelijke communistische partijen zijn ook versplinterd. Er is vaak wel aansluiting gezocht bij de westerse partijen, en deels kopiëren ze die dan, maar het werkt allemaal niet hetzelfde.”

Klassegebonden stemmen

Een van de hoofdvragen van Nieuwbeerta is welke invloed sociale scheidslijnen hebben op het stemgedrag. “In het Engels heb je dat makkelijke woord ‘class voting'”, zegt hij, “dat wordt in het Nederlands ‘klassegebonden stemmen’. De algemene tendens die ik in de westerse landen aantrof sinds de Tweede Wereldoorlog, is dat dat overal afneemt. En de afname is het sterkst in die landen waar het meest klassegebonden gestemd werd, wat vooral in de Scandinavische landen en in Engeland het geval was.”

“Het idee is dat een democratie stabieler is, naarmate er meer sociale scheidslijnen zijn die elkaar kunnen overlappen. Klasse en religie zijn belangrijke scheidslijnen, maar etniciteit en taal kunnen ook een rol spelen.”

“Een arbeider die tegelijk katholiek is, zal minder sterk gericht zijn op de arbeidersbelangen alleen. Dat levert een wat ‘rustiger’ democratie op. Tenzij iedereen in een land dezelfde godsdienst heeft, dan is dat geen sociale scheidslijn. Je ziet dat die scheidslijnen minder worden. Er is een steeds grotere middenklasse, en opleiding wordt een steeds belangrijker indicator voor wat iemand stemt. Maar tegelijkertijd groeien op het ogenblik de inkomensverschillen weer. Het is de vraag wat voor effect dat op het stemgedrag zal hebben.”

Doorschieten

“Wat ik interessant vond van mijn vergelijking tussen die twintig landen, was een theorie die niet uitkwam. In de literatuur wordt altijd gezegd dat sociale mobiliteit gepaard gaat met een bepaald stemgedrag. Sociale stijgers zouden zich heel sterk aanpassen en als het ware ‘doorschieten’ en nog rechtser gaan stemmen dan hun klassegenoten. Ze zouden zich ook meer aanpassen dan de ‘sociale dalers’ .”

“Daar blijkt niets van. Wat je in werkelijkheid ziet, is dat ze zich langzaam aanpassen aan hun nieuwe klasse. Naarmate ze ouder worden, neigen ze meer naar de klasse waar ze inmiddels bijhoren. Die hele beschrijving van het westen wil ik nu dus graag uitbreiden met Oost-Europa.”

Nieuwbeerta’s huidige onderzoek richt zich ook al op die contreien. “De sociale structuur in Oost-Europa is na de omwenteling natuurlijk enorm veranderd”, zegt hij. “Iemand kan nu arbeider zijn, terwijl hij daarvoor partijbons was. Er komen allerlei nieuwe beroepen. De hele banksector bijvoorbeeld was er vroeger niet, privébedrijven ook niet. De inkomensverschillen waren altijd klein, die zijn dramatisch toegenomen. We onderzoeken op het moment onder meer de bindingen met het oude communistische systeem. Zijn die er? En hoe liggen ze?”

“Een van de dingen die daaruit komen is dat zeker niet alle oude partijleden nu op de communistische partijen stemmen. Maar degenen die er indertijd uitgewerkt werden, aan de zijlijn werden gezet, juist wél. Dat lijkt heel raar, maar dat waren natuurlijk de mensen met idealen, waarvoor ze juist gevochten hebben.”

Gebruikelijke blokken

“Kijk, in principe zie je in de Oost-Europese politiek de gebruikelijke blokken met sociaal-democraten, confessionelen en liberalen, maar daarnaast is er nog altijd een communistisch blok van vaak zo’n twintig procent van de kiezers. Bij ons in het westen zijn de communisten na ’89 vrijwel verdwenen. Hoelang ze in Oost-Europa een component in de politiek zullen blijven, is de vraag.”

“Ik verwacht wel dat ze uiteindelijk daar ook op vijf, zes grotere partijen zullen uitkomen, dat al die kleine splinterpartijtjes zullen verdwijnen. Voor de bevolking is het met heel veel partijen erg moeilijk om te bepalen op wie ze moeten stemmen. Je ziet ook dat de elite nog een positie zoekt. Hoe krijg je een grote partij van de grond?”

“Aansluiting zoeken bij het westen lost niet alles op. Onze politiek heeft zich eind vorige eeuw georganiseerd rond klassentegenstellingen. De tegenstellingen van nu, in de post-industriële Oost-Europese samenlevingen zijn heel anders.”

De laatste tijd heeft Nieuwbeerta zich al beziggehouden met sociale ongelijkheid in Oost-Europa. “We hebben gekeken naar de effecten van de culturele en materiële status van ouders op de opleiding en carrière, en de materiële en culturele consumptie van hun kinderen. Je verwacht namelijk een extra dimensie.”

‘Zorgen partijbonzen beter voor hun kinderen? Een verbintenis aan de partij blijkt inderdaad een effect te hebben: de kinderen schoppen het verder dan anderen. Als je even doordenkt, dan begrijp je dat ook: het is een kwestie van ‘sociale overdracht’, de ouders zaten ook al in de betere beroepen. Maar als het communisme volgens de letter gewerkt zou hebben, dan zou er geen ongelijkheid mogen zijn, en zou het ouderlijk milieu geen invloed mogen hebben.”

“Die is er wel degelijk, ongeveer op hetzelfde niveau als in de westerse landen. Maar bijvoorbeeld bezittingen doorgeven was onmogelijk, of in ieder geval een stuk lastiger dan hier. Onze hypothese was: zoeken Oost-Europese ouders misschien andere kanalen om dingen door te geven? Geven ze meer culturele kennis door? Gaan ze meer naar het museum of theater? En heeft dat effecten op de opleiding van de kinderen? Onze voorlopige conclusie is dat die effecten inderdaad iets groter zijn dan in West-Europa.”

Communistische voetbalvereniging

“Het is bij alles een kwestie van gradaties. Natuurlijk zijn allerlei verschillende dingen van invloed, en je kunt vaak ook raden welke, maar de vraag is onder welke omstandigheden welke factoren belangrijker zijn dan andere. Dat is wat de sociologie wil uitzoeken.”

Tot voorspellingen over wat hij nog meer zal vinden is Nieuwbeerta niet makkelijk te verleiden. “Ik wil vooral een beschrijving maken, proberen te verklaren hoe de wereld in elkaar zit. Het puzzelen en het steeds dieper ingaan op dingen is het leuke van onderzoek doen. Je telkens opnieuw afvragen: we denken dit nu wel, maar is het wel echt waar?  Waarom is het niet anders?\”

“Wat ik er graag nog bij zou doen, is kijken naar de invloed van de organisatiestructuren in Oost-Europa. Op welke gronden zijn de vakbonden georganiseerd? Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag? En zo ja, was die er al, of is die net opgericht?  En in hoeverre heeft het bestaan van dat soort organisaties invloed op de politieke stabiliteit of instabiliteit? Die dingen zou ik graag ook bij mijn onderzoek betrekken.”

Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben

Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met  dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.  

Wat leveren die artikelen voor beeld op?

‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.

Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.   

Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’

Het dier is overal?

‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we  bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’

Maar verandert de blik niet ook?

‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af?  Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.

Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’ 

En het verguizen van dieren?

‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’

Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’.   14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.

‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.

Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op

Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).

Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?

‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’ 

De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.

‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.

Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.

Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’

Maar het leverde wel speciale liederen op?

‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.  

Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’  

Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?

‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.  

De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’

Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.

De grootste schat van Egypte

Alle mummies zijn zoek. Het waren er 153, Egyptische priesters en priesteressen en hun familie. De kisten waarin ze in 1891 gevonden werden, bevatten nog veel mysteries. Classicus en Egyptoloog Christian Greco (1975) onderzoekt er een aantal. Hij is conservator van de Egyptische collectie bij het Rijksmuseum van Oudheden, waar nu een tentoonstelling over de mummiekisten loopt. 

Romantisch, zo’n negentiende-eeuwse vondst van een 3000 jaar oud graf.

‘Ja, het is spectaculair. Archeologisch een van de belangrijkste Egyptische vondsten ooit. Maar het is wel heel jammer dat hij niet wat later gedaan is. Dan was het zorgvuldiger gegaan. Ze hebben het hele graf binnen acht dagen leeggehaald, uit angst voor plunderaars. Waarschijnlijk is de grafkelder ooit gemaakt om die priesters te redden uit handen van plunderaars. Het was een tijd van onrust.

Er zijn alleen al 660 onderdelen van die mummiekisten. En dan nog losse voorwerpen, zoals 77 houten Osiris beelden, drie waaiers en elf bloemenguirlandes. Beneden in de grafkelder werd een lijst opgesteld van alles wat er gevonden was, door de ene archeoloog, en boven ook een door de andere, maar er was geen tijd die te vergelijken.

De kisten werden heel snel naar de Nijl gebracht en van Thebe naar Cairo gevaren. Alles kreeg toen weer een ander nummer. En dat leidde tot problemen toen de vondsten verdeeld werden.’

Waar is alles uit de grafkelder?

‘De Egyptische overheid heeft de kisten verdeeld onder zeventien bevriende landen, waaronder Nederland. Dat is trouwens te danken aan de toenmalige directeur van ons museum, Willem Pleyte. Eerst zouden ze naar zes grote mogendheden gaan, maar hij wees onder meer op de bijzondere collectie die Leiden al had. We hebben hier onderdelen van vier kisten-sets.

De mooiste dingen zijn in Egypte gebleven. Je ziet daar nooit iemand rondlopen, maar in een hoek van het museum in Cairo, op dezelfde verdieping waar Toetanchamon staat, is veel tentoongesteld.

De mummies zelf zijn geen van alle meer te traceren. Die zijn uit hun linnen wikkels gehaald, en het valt niet te reconstrueren uit welke kist ze kwamen. Ze zijn allemaal in Egypte gebleven.’

Maar over de kisten valt wel genoeg te ontdekken?

‘We hebben net van eentje vastgesteld dat de mummieplank, die bovenop de mummie gelegen heeft, de binnenkist en de buitenkist waarschijnlijk helemaal niet bij elkaar horen. Het is duidelijk af te lezen aan de iconografie. Te zien aan de lijsten is er een verwisseling met een kist in Cairo opgetreden.

Dezelfde set blijkt hergebruikt te zijn, wat heel bijzonder is. We kunnen onder meer aan de pruikschilderingen zien dat er eerst een vrouw in gelegen heeft, en daarna een man.’

Wordt dat binnenkort ruilen?

‘Nou, dat zie ik niet snel gebeuren. Mijn grote droom is een andere: dat we een virtuele 3-D-reconstructie kunnen gaan maken van de hele grafkelder, met de twee galerijen. Dat je de kisten een voor een terug kunt plaatsen.’

Dinsdag 11 juni spreekt dr. Christian Greco over ‘De mummiekisten van de Amon-priesters’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28  Leiden. Toegang: € 5,-

De microscoop is meer ontwikkeld dan uitgevonden

Vader en zoon Huygens  stonden aan de wieg van heel wat zeventiende-eeuwse ontdekkingen en ontwikkelingen. Op dit moment is er een tentoonstelling aan ze gewijd in de Grote Kerk in Den Haag. In een lezingenreeks over hun bijdragen vertelt wetenschapshistoricus Eric Jorink (1963) van het Huygens-ING-instituut over de microscoop. Jorink is net ook Teylers-hoogleraar aan de universiteit van Leiden geworden. 

Wat had de familie Huygens met microscopen van doen?

‘Ik vat het op als een soort firmanaam. Er is een hele brede kring betrokken geweest bij de microscoop, die eigenlijk een bijproduct is van de telescoop. Rond 1620 kwam men op het idee om de lenzen anders te monteren en te slijpen. De jonge Constantijn Huygens bevond zich aan het Engelse hof toen een vriendje hem in die tijd voor het eerst door een microscoop liet kijken.

Hij was meteen zó enthousiast dat hij het een van de grootste ontdekkingen aller tijden noemde, vergelijkbaar met die van Amerika. Want er ging een hele wereld open. Tot aan zijn sterfbed toe is hij de microscoop blijven propageren. Anders dan zijn zoon Christiaan. Dat was de duizendpoot voor wie de microscoop tussen het slingeruurwerk en de vering van koetsen doorging.’  

Was  Antoni van Leeuwenhoek niet de uitvinder?

‘De uitvinder is niet bekend. Er waren al veel langer brillenglazen die vergrootten, en de eerste microscopen werkten met samengestelde lenzen: twee in een buisje. Die konden waarschijnlijk tien tot twintig keer vergroten. Later maakte Johannes Hudde, ook een vriend van de familie, een versie met een klein bolletje, die 200 tot 400 keer vergrootte. Ik vind zelf dat Jan Swammerdam ook veel bijgedragen heeft, maar ik ben zijn biograaf dus niet helemaal objectief.

Swammerdam had een programma, wilde ontdekken. Net als Huygens, die een boek wilde maken waarin die wereld van het kleine heel precies werd vastgelegd. Samen met de kunstenaar Jacques de Gheyn, die helaas overleed voor het plan ten uitvoer werd gebracht. Voor Van Leeuwenhoek was het een educatief speeltje. Die keek naar alles wat langskroop. Hij was natuurlijk wel degene die zo de eerste spermatozoën zag, en eencelligen ontdekte. Maar hij was van eenvoudige komaf, sprak geen talen, en de chique Constantijn Huygens heeft hem bij de Royal Academy geïntroduceerd.’ 

Wat moet het een sensatie zijn geweest.

‘Vooral insecten waren een succes. De haartjes op de poten van vliegen, en dat die beestjes zo gecompliceerd in elkaar zaten. Het was een grote verrassing dat de wonderen van God zich ook op dat kleine niveau openbaarden. Tot dan toe werd gedacht dat insecten uit rottend vlees en vuilnis voortkwamen. Generatio spontanea. Wat je trouwens op een warme zomerdag in je keuken ook wel begrijpt.’

Werkten die microscopen goed?

‘De allereerste zijn niet bewaard, maar je kunt niet anders dan grote bewondering hebben voor wat Swammerdam en Van Leeuwenhoek deden. Zelf zie ik bijna niets door hun microscopen.’ 

Woensdag 19 juni spreekt prof. dr. Eric Jorink over ‘Huygens en de microscoop’.  20.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.

‘Speeltje om naar vliegen en sperma te kijken’ stond er ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview in NRC Next.

Rozen, jasmijn en viooltjes bestreden de stank van de stad

Tegen zware lijflucht en andere stank werden in vroeger tijden de geuren van bloemen en planten ingezet. Daar zijn nog steeds sporen van terug te vinden in de tuinen van Paleis Het Loo, waar net de tentoonstelling ‘Bloemenpaleis Het Loo’ begonnen is. Lizet Kruyff vertelt er over het gebruik van geurplanten in de 17de, 18de en 19de eeuw. Kruyff (1949) bedrijft in archieven, bibliotheken en achter het fornuis culinaire geschiedenis, en schrijft daarover.

Wat biedt Het Loo?

‘Het heeft een prachtige tuin,  met een beroemde collectie oude sinaasappeltjes. William en Mary lieten oranjeboompjes planten. Die appeltjes van oranje waren bitter en hebben weinig vruchtvlees. Ze zijn niet winterhard, dus in de winter staan ze in de oranjerie.

Dat zijn dus niet onze lekker zoete, sappige China-appels, zoals sinaasappels heetten. De Moren brachten de bittere sinaasappelen naar Spanje. De zoete komen inderdaad echt uit China. Het  is een ander ras, dat ze al vroeg met mandarijnen zijn gaan kruisen. In China liepen ze voor met veel dingen, ook met veredelen.  

De appeltjes van oranje roken wel heel sterk. Je ziet ze op schilderijen wel zo’n appeltje vasthouden. Voor de geur, dan hadden ze iets bij zich dat lekker rook.’

Want dat was nodig?

‘Ja, mensen hebben een neus, die toch gevoelig is. En kleren wassen deden ze een keer per jaar, overal was vuilnis, grachten waren open riolen. Was het niet Lodewijk de veertiende die zich na zijn openbare toiletpotgang afvroeg waarom het toch zo stonk?

Er werd gepoogd daar iets aan te doen met rozen, jasmijn, viooltjes. Daar werden watertjes van gemaakt. Rozenwater was heel gezond, dacht men. Nou ja, je moet wat, bij gebrek aan penicilline. Van rozenblaadjes kun je heel goed vrolijk snoepen, alleen het stukje wit bij de aanhechtingen is bitter. Als je ze door de suiker roert krijg je heerlijke rozensuiker.

Vanaf de middeleeuwen zie je al hangers die mensen om hun nek of aan hun gordel hadden, met daarin dingen die geurden. Bijvoorbeeld citrusvruchtschilletjes.’

En potpourri’s?

‘Schalen met een mengsel van geurende bloemen en plantenblaadjes. Wat erin zat was afhankelijk van het seizoen. Ook kruiden en specerijen, zoals kruidnagel. Ik heb er hier ook altijd een potpourri binnen handbereik staan, waar ik doorheen kan met mijn vingers.

Op het moment heb ik tulpenblaadjes in de potpourri zitten. Ik kreeg van iemand een bos die bleek te geuren, zoals ze vroeger deden. Nu is het de tijd om rozenknopjes te plukken, en verse vlier.’

Zijn onze neuzen nu gevoeliger?

‘We zijn aan frisse geurtjes gewend geraakt. Intussen zijn het allemaal industriële producten geworden, nog steeds vaak met bloemen- en plantengeuren. Aan alles is nu geur toegevoegd: shampoo, versteviger, gel, zeeep. Mensen verschillen er ook erg in. Zelf kom ik uit een parfumeursfamilie. Tegen een warme zomerstad kan ik niet zo goed. En een supermarkt waar met vuile dweilen is schoongemaakt kan ik niet in.’

Zaterdag 29 juni spreekt Lizet Kruijff over ‘Van potpourri tot parfum’. 14.00 uur. Paleis Het Loo, Koninklijk Park 1 Apeldoorn. Toegang €5,- (plus museum) Aanmelden: info@paleishetloo.nl

“In de wetenschap is er sprake van een officiële belazercultuur”

Hij ontvangt in de Perzische rozentuin, een aangename ommuring met groen en water en Perzische tegeltjes. Het is een prachtige ochtend, maar zelf heeft drs. Pek van Andel natuurlijk weer niet de rust te gaan zitten.

De lof zingend van het NIAS beent hij heen en weer. De rozentuin is de nieuwste aanwinst van het ‘Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences’, zoals de naam van het Akademie-instituut in Wassenaar voluit luidt. Het is een geschenk van een tevreden ex-fellow. Van Andel noemt het NIAS, waar onderzoekers een tijdje ongestoord kunnen werken, al dan niet als lid van een onderzoeksgroep, “een godsgeschenk”, en “een plaats waar je in je persoonlijke gekte wordt gestimuleerd.”

Hij wordt dit jaar vijftig, maar op zijn tachtigste is hij waarschijnlijk nog even jongensachtig als nu. Van Andel is niet zo gemakkelijk te plaatsen. De drs voor zijn naam komen van een doctoraal medicijnen, vrije studierichting. Op het aanvraagformulier voor het NIAS vulde hij bij ‘past positions’ in: onderzoeker/experimentator/uitvinder/docent bij de Afdeling Experimentele Chirurgie aan de universiteit van Groningen.

Op het moment zit hij in de WW. “Ik mag officieel alleen na vijven en in het weekend iets doen hier”, meldt hij stralend, “maar de dame die me dat vertelde zei er gelukkig niet bij of ze vijf uur ’s ochtends of ’s middags bedoelde.” 

Champagnekurk

Werkloos of niet, Van Andel bruist altijd van de ideeën. Zo vond hij een eenvoudig en goedkoop kunsthoornvlies uit, dat vanwege zijn vorm de naam ‘champagnekurk’ kreeg, en dat in India inmiddels standaard wordt gebruikt. In 1992 kreeg hij er de Wubbo Ockels prijs voor. Over zijn plan de Betuwelijn aan te leggen als een ‘afgezonken spoorlijn’ in de Waal is waarschijnlijk het laatste woord nog niet gezegd. Net als over allerlei andere zaken, schreef hij er een aantal artikelen over voor NRC Handelsblad.

Van Andel was ook de drijvende kracht achter het plan om met de tegenwoordig beschikbare Magnetic resonance imaging of MRI-techniek voor het eerst in de geschiedenis een duidelijke afbeelding te maken van de menselijke coïtus.

Dat plan is inmiddels uitgevoerd, en het al vele eeuwen gangbare beeld in de medische wetenschap blijkt niet te kloppen. Afbeeldingen uit hedendaagse leerboeken lijken opvallend veel op de beroemde tekening ‘de copulatie’ die Leonardo da Vinci in 1505 maakte: een geërecteerde penis in een vagina wordt steeds in een schuine hoek getekend.

In werkelijkheid blijkt het mannelijk lid tijdens een coïtus in de zogeheten ‘zendelingenhouding’ (vrouw op haar rug, man erbovenop liggend) bijna parallel te liggen aan de ruggegraat van de vrouw. Het artikel dat Van Andel samen met anderen over die MRI-bevindingen schreef, ging ten tijde van het interview al vele maanden van wetenschappelijk tijdschrift naar wetenschappelijk tijdschrift.

‘Niets voor ons’, luidde tot dusver telkens de reactie. Van Andel zelf heeft daar wel plezier in. Zelfs als het puur klinisch wordt aangepakt is seks kennelijk nog een controversieel onderwerp.

Opmerkingsgave

Hij mag dan graag controversieel wezen, het is moeilijk niet aangestoken te worden door zijn enthousiasme. Van Andels grote missie is een onderwerp dat perfect bij hem past: serendipiteit, een begrip dat hij zelf het liefst omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.

Van Andel zit op het NIAS om over dat fenomeen een boek te schrijven voor de Cambridge University Press. Het zal tegelijk zijn proefschrift zijn. “Het woord serendipity is in 1754 bedacht door de Engelsman Horace Walpole”, vertelt hij. “Hij baseerde het op een sprookje over de prinsen van Serendip, die door hun opmerkingsgave en slimme redeneringen van alles ontdekten.”

Al vele jaren verzamelt Van Andel gevallen van serendipiteit. Het is een verschijnsel dat je overal tegenkomt: in de wetenschap, de techniek, de kunst, maar ook in het dagelijks leven. We zijn omringd door zaken die als toevallige vondst begonnen: van de gele plakbriefjes die zo’n succes zijn, tot nylon. Zonder serendipiteit geen stethoscopen, penicilline of röntgenfoto’s. Picasso zou nooit een ‘blauwe periode’ gehad hebben als hij niet van de nood (hij had alleen nog maar blauwe verf in huis én geen geld) een deugd gemaakt had.

Van Andel: “Je moet er een oog voor hebben. Serendipiteit heeft iets van een paardesprong: je doet een stapje opzij van het standaardpatroon.”

Toch zitten er ook in serendipiteit zelf weer patronen. Van Andel heeft er nu achttien ontdekt, die elkaar overigens ook kunnen overlappen. ‘Geslaagde fouten’ en ‘analogieën’ zijn voorbeelden van die patronen. Op zijn NIAS-werkkamer staat een lange rij ordners, naast boeken met titels als Creativiteit, Groote strijders tegen ziekte en dood en Liegen met en zonder opzet. “Ik kwam hier met een hele eend vol”, vertelt hij, “fiets op het dak, en allemaal dozen met voorbeelden. Ik heb ze niet geteld, maar het moeten er tussen de twee- en drieduizend zijn. Ik ben een maand bezig geweest met archiveren.”

Nu ligt er een eerste concepttekst voor het boek. De opzet van het NIAS werkt. Van Andel: “Het geheim is dat je de routine van mensen doorknipt. Het is een soort krijgslist: je geeft mensen de illusie dat ze vrij zijn, maar je fokt elkaar wel op. Je geeft een rondje aan de bar als er zoveel bladzijden afzijn bijvoorbeeld. Het is hier een jeugdherberg voor volwassenen. Met alle bijbehorende relaties, maar daar gaat men zeer discreet mee om.”

Geheel in stijl kwam Van Andel het NIAS “via een achterdeur” binnen. “Ik weet dat je het toeval soms een handje moet helpen”, lacht hij. Normaal gesproken wordt een aanvraag pas na minstens een jaar gehonoreerd, maar Van Andel bedacht dat er misschien wel eens iemand uitviel. “Dat bleek het geval”, zegt hij, “dus toen kon ik heel snel terecht.”

Zijn boek moet iets krijgen van een moppentrommel, ook al gaat het zeker niet om zomaar anekdotes. Wie een aantal serendipiteitsgevallen leest krijgt automatisch een andere blik op hoe bijvoorbeeld de wetenschap werkt, en op wat creativiteit nou eigenlijk is. 

Van Andel: “Het kan mij niet zoveel schelen of ik een geval van serendipiteit tegenkom in een sprookje, een apocrief verhaal of een goed gedocumenteerd wetenschappelijk verslag. Het gaat me om het mechanisme.” Uit al die bronnen komen de verhalen. Er is het sprookje van de Chinese prinses die een kopje hete thee dronk, toen er uit de boom een zijderups viel. Nog altijd worden zijderupsen op sommige plaatsen in heet water gelegd, om het afwikkelen van de zijdedraad te vergemakkelijken.

Er is het wellicht apocriefe verhaal van Laurens Janszoon Coster die in de vijftiende eeuw voor zijn kleinkinderen letters uitsneedt uit hout. Toen die in het zand vielen en daar een afdruk achterlieten bedacht hij het idee van de boekdrukkunst. Een medewerker stal zijn spullen en bracht ze naar Gutenberg, die vervolgens met succes de uitvinding claimde. En Antoni van Leeuwenhoek werd het zat om alleen insekten en blaadjes onder de microscoop te bekijken. Hij nam een druppel water en zag dat die vol ‘dierkens’ zat. De bacteriologie was geboren.

Worgman

Van Andel is zeer gelukkig dat hij nu de gelegenheid krijgt in alle rust (“ze leggen je hier echt in de watten”) zijn boek te schrijven, maar de neiging in de rest van de wetenschappelijke wereld om originaliteit te marginaliseren, maakt hem bedroefd.

“Ik was laatst op een bijeenkomst waar Borgman, de voorzitter van NWO, een verhaal hield dat aio’s en oio’s vooral geen zijpaden mogen bewandelen bij hun onderzoek”, vertelt hij. “Ik ben opgestaan en ik heb gezegd ‘Meneer Borgman het kost me moeite u geen meneer Worgman te noemen.’ Onderzoek gaat namelijk vrijwel nooit ‘volgens het boekje’. Ik heb Casimir wel eens horen zeggen dat als je terugkijkt op vier jaar onderzoek, en het is precies zo gegaan als je gepland had, dat je onderzoek dan niet gewaagd genoeg was.”

“In de wetenschap is er sprake van een officiële belazercultuur van twee kanten. Het is geen complot ofzo, maar als je gewoon eerlijk bent en zegt ‘ik zie wel wat ik vind’, dan krijg je niets gefinancierd. Dus doen mensen aanvragen op basis van resultaten die ze grotendeels al in de la hebben liggen. Het ‘witte’ geld dat ze daarmee binnenkrijgen gebruiken ze dan ook om ander ‘zwart’ onderzoek te doen naar iets dat ze werkelijk interesseert. Komt daar iets uit, dan kan dat op dezelfde manier weer nieuw ‘wit’ geld opleveren.”

“Het is een schijnstructuur. En originaliteit wordt zo weggepoetst. Ook uit de wetenschapsverslagen. Daarom wil ik een warm pleidooi houden om mensen hun troetelzondes te laten doen. Juist de maverick, de solist aan de zijlijn, mag niet uit de boot vallen. Daarom zou ik ook zo graag zien dat de Akademie haar gezag zou doen gelden om mensen die onbetaald wetenschappelijk werk doen te steunen.”

Noot: Vrijwel nooit is er van hogerhand ingegrepen in mijn KNAW-interviews. Dit is de uitzondering die die regel bevestigt. De MRI-seks ging het bestuur te ver. De passage daarover haalde Akademie Nieuws nooit. Achteraf gezien geweldig jammer. De Akademie had de primeur kunnen hebben van wat een klassiek onderzoeksresultaat is gebleken. Van Andel kreeg er de Ig-Nobelprijs voor zelfs. Hier een klein filmpje, ook met de MRI-beelden. http://www.youtube.com/watch?v=OVAdCKaU3vY 

Hierboven, meld ik voor de zekerheid, dus de ongecensureerde versie van het interview. Het is inmiddels zo lang geleden dat hopelijk niemand er meer aanstoot aan zal nemen.

Het taalgroepsgedrag

Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.

Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.

‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.

Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.

De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare,  Luther en Virginia Woolf.  Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen.  Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.

Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.

De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).

Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.

Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je  eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.

Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.

En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar  we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.

Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?

Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.

Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.

Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.

Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal.  Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.

Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.

En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die  ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.

Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas  in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.

Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is?  Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?

Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.

‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.

Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn  publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.

Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.

Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking  dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.

Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.

In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.

Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?

Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie,  zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus  en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.

Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.

Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.

 

 

Slapende Taiwanese taal wakker gekust

Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf  de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.

Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij  reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op  een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan.  Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.

Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend:  “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon.  Want zij konden het niet thuisbrengen.”

En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.

“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar,  die in Melbourne woont, maar  nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En  een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”

Koppensnellers

Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”

Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”

Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.

Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit?  Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal.  En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd,  plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”

Bananen en zeestromingen

“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de  verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”

Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “

En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag.  Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren.  Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”

“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld.  Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”

CV’tje:

Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language

Een paar woorden Siraya:

rena: moeder

pipi: kruimel, fragment

ray: gelukkig zijn

tabe: wees gegroet

ma-rimdin: donker, obscuur

mata: oog

Grappen

Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?

Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘ 

De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.

Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.

Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.  

 

Een omkering, een draai en een leugen

PIET GRIJS, Célina Smit, Chapkis, Battus en een keer Tamar. VN-columnist Hugo Brandt Corstius was de absolute koning van de pseudoniemen.

Het schijnt allemaal de schuld te zijn van Jan Eijkelboom. Pas later zou die beroemd en bekroond worden als Dordtse dichter, maar eind jaren vijftig waren Eijkelboom en zijn keukentafel het kloppend hart van een nieuw Vrij Nederland in wording. De braafheid moest eraf, het moest anders, en er moest meer gelachen worden.

Eijkelboom (1926-2008) wist ook wel ongeveer hoe. Voordat hij redacteur werd bij Vrij Nederland, was hij redacteur geweest bij het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Daar zoemde, zinderde, bruiste het in die jaren van het talent. Jan Eijk, zoals z’n mede-PC’ers hem noemden, haalde er de ideeën en de mensen vandaan.

Onder wie Rinus Ferdinandusse (1931), die Eijkelboom nu aanwijst als beginpunt voor het soort Vrij Nederland waarvan hij zelf vanaf 1969 lang hoofdredacteur zou zijn. Propria Cures leverde onder anderen ook die andere, latere hoofdredacteur: Joop van Tijn. En de twee mensen die met hun columns de publieke opinie vanaf de jaren zestig continu voedden en nogal eens bepaalden. Renate Rubinstein, toentertijd getrouwd met ook alweer een PC-redactielid, Aad Nuis, was de ene. Als Tamar werd ze de eerste echte columnist in Nederland. Ze zou tot haar dood in 1990 Tamar blijven.

Hugo Brandt Corstius (1935-2014) was de andere. Het langdurigst schreef hij als Piet Grijs. Meer dan eens ook tegen Tamar. Frontale botsingen, verbeten vetes werden het zelfs.  Maar daar ging van alles aan vooraf.

Brandt Corstius’ entree in Vrij Nederland moet gegeven alle connecties wel doorgestoken kaart geweest zijn. Gnuivend zal Jan Eijkelboom op 22 juni 1959 achter zijn typemachine zijn gaan zitten om te tikken: ‘Zeer geachte heer Brandt Corstius, uit publicaties van uw hand in ‘propria cures’ en Hollands Weekblad is ons gebleken dat uw politieke overtuiging min of meer overeenkomt met die welke door ons wordt aangehangen en dat u daarover op onderhoudende wijze kunt schrijven.’

Hugo was op dat moment 23 en nog student wiskunde. Eijkelboom liet hem beginnen met maar liefst twee stukken over het communistisch jeugdfestival in Wenen. Dat doet Brandt Corstius. Niet eens braaf, want de toon is al licht en hier en daar tongue in cheek. Maar al snel begint Vrij Nederland met Vrij Blijvend, een rubriek die een speeltuin en oefenterrein is.

Het is ook een overduidelijke voorloper van wat latere  VN-lezers als Terzijde leerden kennen. Zelfs het zwartomkaderde onderrubriekje ‘om over na te denken’ met woordspelingen zat er meteen bij.

Drie personen maken de rubriek. Behalve Rinus Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius ook de tekenaar Peter Vos. De allereerste Vrij Blijvend bevat al een Nederlandse leeuw  van zijn hand (een met een spiegeltje die zijn manen kamt), in een wat ruwere versie van hoe hij er talloze zou tekenen voor Terzijde, tientallen jaren lang.  Ook Peter Vos kwam van Propria Cures. Mede daarom lijken het eerste en het tweede plakboek-met-eigen-werk van Hugo Brandt Corstius werkelijk als twee druppels water op elkaar. VN was een voortzetting van PC.

In het begin is er de sfeer van samen iets maken, komen ze wekelijks bij elkaar. Dat duurde een jaar of anderhalf, schat Ferdinandusse nu. Daarna werd het ieder voor zich. Zo bleef het. Afstand tot de columnist Piet Grijs was voor Ferdinandusse dé manier om die columnist de totale vrijheid in wat hij schreef te laten behouden, zegt hij. Al deed hij in 1985 nog wel een poging om de clashende Tamar en Grijs in een gezamenlijke brief tot een wapenstilstand te bewegen. Zonder resultaat.

De bijdragen van Brandt Corstius aan Vrij Blijvend waren vaak anoniem, of onder pseudoniem. Uiteindelijk zou hij de absolute koning van de pseudoniemen worden. Ook al een in zijn PC-tijd opgepikte gewoonte. In 1957, in het nummer waarin Brandt Corstius officieel toetreedt tot de redactie, staat bijvoorbeeld een brief van ene Célina Smit. Zij dringt in duidelijke bewoordingen aan op het wegsturen van twee redacteuren: de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde Wim Klooster, en de latere VVD-politicus Frits Bolkestein. Célina is Hugo, en het werkt nog ook. De weinig kopij leverende redactieleden worden fluks de PC-redactie uitgezet.

Het eerste Vrij Blijvend-stukje van Brandt Corstius is meteen onder pseudoniem. Niet uit te spreken: CZEBYCEV. De naam van een Russische wiskundige, naar verluidt. Naar het waarom is het nog gissen. Maar het is een fraaie tekst over de poëzie die schuilt in de aanwijzingen op van gemeentewege verschafte warmwaterinstallaties. Een tekst die exact zo verscheen in Propria Cures, een paar jaar daarvoor.  En die later nogmaals gepubliceerd zou worden. Toen onder de naam Raoul Chapkis, in diens bundel Ik sta op mijn hoofd.

Opmerkelijk, want het pseudoniem Chapkis werd pas begin jaren zestig geboren. Het kwam mee terug uit Amerika. Brandt Corstius had daar een vriendin die Abby Chapkis heette, die hij overigens verliet omdat hij uit de brieven van Renate Rubinstein begreep dat die Aad Nuis ging verlaten. Hij was ook al vertrokken omdat hij Renate niet kon krijgen, zo schrijft hij tenminste in een brief aan haar. Dat is nadat ze kortstondig wat hebben gehad, én nadat Renate daar een eind aan heeft gemaakt.

Kwam alle controverse daarvandaan? Zo simpel zal het niet liggen. Maar Renate bleef in zijn gedachten. In de allerlaatste column van Piet Grijs gaat de laatste alinea over Renate, die in 2008 toch al 18 jaar dood was. Hij onthult hoe hij ooit een Tamar-column schreef, op een typische Hugo Brandt Corstius manier: met een omkering, een draai en een leugen, want hij zegt het door te zeggen dat hij het nooit zal zeggen.

Maar het is zo. Naast zijn Vrij Blijvend-stukjes zit in zijn plakboek ook een Tamar, uit maart 1963.

Zelfs Tamar was dus een van zijn pseudoniemen. Al ver voor Piet Grijs geboren werd. Want dat gebeurde pas na de dood van Raoul Chapkis, in 1967.

Hoe hij aan Piet Grijs kwam? Ook uit een verhouding met een Amerikaanse vrouw. Met de naam Pat Gray. Een zwart model en actrice. Maar dat is weer een heel ander verhaal.

Liesbeth Koenen werkt aan een biografie van Hugo Brandt Corstius

NOOT: In september 2015 was het 75 jaar geleden dat het eerste nummer van Vrij Nederland, toen natuurlijk een illegale verzetskrant, verscheen. Een speciaal feestnummer bevatte 75 portretten van mensen die volgens de redactie Nederland in die 75 jaar hebben vernieuwd. Dit was een van die 75 portretten.

Rus zach

Nou heeft Haagse Harry  zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’

Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.

Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.

Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren. 

Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .

Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft  hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.

Fijne dag!

‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.

Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n  Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.

Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.

Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.

Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.

En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.

Tekeningen van Hahn, brieven van Marx en een steen uit Parijs 1968

Even verderop worden de pakhuizen verbouwd tot yuppenwoningen, maar het pakhuis op nummer 31 aan de Cruquiusweg in Amsterdam is kortgeleden  het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis geworden. Een gigantisch pand, waar nog een extra verdieping ’tussengehangen’ is, en waar voorlopig gemakkelijk nog meer bij kan. Ondanks de zes kilometer boeken en andere geschriften die er al opgeslagen zijn.

Twintig miljoen hebben de verbouwing en verhuizing alles bij elkaar gekost, maar de waarde van de zaken die voor dat geld een fatsoenlijke huisvesting hebben gekregen is niet te schatten. Zelfs heel letterlijk niet: het IISG heeft collecties waarvan niemand weet dat ze er zijn. Omdat de gever geheimhouding als voorwaarde voor zijn schenking heeft gesteld. Maar er zijn ook collecties bij die iedereen kent: de briefwisseling tussen Marx en Engels bijvoorbeeld. Sinds een heel klein briefje laatst 50.000 D-Mark bleek op te leveren ligt er helemaal een kapitaal in de kluizen.

Het woordje “Internationaal” in de naam van het instituut is geen loze interessantdoenerij. Vanaf het allereerste begin verwierf men brieven, vlugschriften, boeken, tekeningen, kranten, tijdschriften en affiches uit het buitenland: alles als het maar te maken had met sociale bewegingen. In de praktijk betekende dat meestal arbeidersbewegingen, maar inmiddels zijn ook de kraak- en vredesbeweging ruim vertegenwoordigd.

Het instituut werd in 1935 opgezet als een soort reddingsactie. Na 1933 was het urgent geworden om archieven en bibliotheken uit Duitsland en later ook uit Oostenrijk te halen. De gigantische bibliotheek van Max Nettlau bijvoorbeeld, die toendertijd de rijkste collectie ter wereld op het gebied van anarchistische ideeën en bewegingen bezat, met onder andere de manuscripten van Bakoenin.

De Spaanse burgeroorlog leverde ook heel wat politiek gevoelig materiaal op, zelfs zo gevoelig dat een aantal jaren geleden een groepje Spanjaarden die deel uitmaakten van een splintergroepering het materiaal dat indertijd in bewaring is gegeven kwam opeisen. Met behulp van een bezetting. Er bestaan foto’s van. Ook van de opgekalkte leus “Fischer fascista”.

Dr. E. Fischer is directeur van het instituut. Hij is op vakantie.  Adjunct-directeur  J. Kloosterman en hoofd algemene zaken drs. H. Wals nemen de honneurs waar. Met groot enthousiasme vertellen ze hoe het instituut nog steeds aan reddingsacties doet. Er is materiaal uit Latijns-Amerika, en de laatste tijd komt er veel uit Turkije binnen. Een medewerker bracht van de zomer foto’s, video’s en zelfs een spandoek mee terug uit China. Wals: “Dat heeft iets lijkepikkerigs, maar ook dat soort dingen moeten bewaard worden.”     

De geschiedenis van het instituut is zelf eigenlijk ook ‘sociale geschiedenis’ geworden. In een prachtig, in 1986 uitgegeven boek De papieren van de revolutie, beschrijft Maria Hunink de jaren tot 1947. Het doorzettingsvermogen van oprichters N.W. Posthumus, hoogleraar in de Economische Geschiedenis, en Nehemia de Lieme, directeur van de Centrale Arbeiders Verzekerings- en Depositobank is bewonderenswaardig. Een belangrijke hindernis die telkens genomen moest worden bij hun pogingen de een of andere collectie te verwerven, was de gehechtheid van de collectioneurs aan hun verzamelingen.

Sommige verhalen doen bijna komisch aan. Max Nettlau bijvoorbeeld krijgt spijt meteen nadat hij een contract met Posthumus getekend heeft, en spoedt zich een dag later met zijn inmiddels doorgestreepte en ongeldig gemaakte overeenkomst naar Posthumus. Die vervolgens zijn armen stijf tegen zijn lichaam houdt en absoluut weigert Nettlaus envelop in ontvangst te nemen. Posthumus was zo slim geweest het contract nog de dag van ondertekening te laten inschrijven in het handelsregister in Wenen waar bovenbeschreven scène zich afspeelde.

Grenzeloze chaos     

Waarlijk heroïsch zijn de verrichtingen van Annie Adama van Scheltema, weduwe van de dichter en vanaf het begin bibliothecaresse van het instituut. Onder de ogen van de nazi’s sleept ze koffers vol archieven naar Nederland. Uit handen van de Russen redt ze een deel van de Trotski-archieven, die in Parijs opgeslagen waren. Een ander deel is voorgoed bij een nooit opgehelderde inbraak verdwenen. Reden voor het instituut om de naam Trotski in alle geschriften te vervangen door ‘Abel’ (Stalin had Trotski een aantal keren aangduid als ‘Kaïn’).     

Wat er in die eerste jaren verworven werd grenst aan het ongelooflijke. Van het archief en de bibliotheek van Domela Nieuwenhuis en de ‘Sozialdemokratische Partei Deutschlands’ tot de persoonlijke documenten van Alexander Herzen. Maar ook een eerste druk van het anoniem verschenen Kommunistisch Manifest, een verzameling werken over de bedelarij op het eind van de 18e eeuw, documenten van Jeronimo de Bosch Kemper, grondlegger van de Nederlandse sociologie, en de jaargangen 1821-1835 van het Nederlandse vrouwentijdschrift Pénélopé. Letterlijk te veel om op te noemen, en dat gebeurde dan ook niet. De eerste jaren werd er vrijwel uitsluitend verzameld en opgeslagen.

Kloosterman: “In Duitsland is net een rapport van de Sicherheitsdienst gevonden over de toestand in het instituut in 1940. De Duitsers waren erg geïnteresseerd in de verzameling, de SS en het Nationaal Arbeidsfront streden onderling over wie het zou krijgen. Het meeste heeft de oorlog gelukkig overleefd. Maar het beeld dat uit dat rapport rijst is er een van grenzeloze chaos. Alles was volgestouwd met papier. Nergens was plaats, overal stonden dubbele rijen en in de gangen kon je niet lopen door de tot aan het plafond opgetaste kranten. Je kon dus ook niks vinden. Alleen als iemand toevallig wist waar iets de laatste keer neergelegd was.”

Rechtse regering   

Ontsluiting van het materiaal. Van de 100 mensen die tegenwoordig op het instituut werken houdt zo’n tweederde zich daarmee bezig. De nieuwe tijden bieden daarvoor geheel nieuwe mogelijkheden. Er zitten inmiddels een half miljoen boektitels en periodieken in de computer (de centrale computer heeft een opslagcapaciteit van zeven maal 340 Megabyte). En in augustus is er een proefproject begonnen dat het mogelijk moet maken om (in eerste instantie zo’n 2000) foto’s en plaatjes te digitaliseren en dan op een apart, aan een terminal én het geautomatiseerde bestand gekoppeld videoscherm te projecteren. Dat betekent dat men binnenkort bijvoorbeeld alles over een persoon tegelijkertijd kan bekijken: zijn portret, boeken en artikelen die hij of zij geschreven heeft, maar ook alles wat er over diegene verschenen is.

Zeer tevreden is men over het geld dat het Ministerie van Onderwijs hiervoor beschikbaar heeft gesteld. Kloosterman: “Buitenlandse instellingen zijn stomverbaasd dat wij van een rechtse regering zo’n mooi gebouw en allerlei middelen krijgen. Als in Frankrijk Mitterand valt, betekent dat ook dat de automatiseringsplannen van de baan zijn voor instellingen als de onze. Met de automatisering is het heel hard gegaan. In 1982 hadden we bij wijze van spreken nog geen elektrische schrijfmachine, en nu komen ze uit het buitenland kijken hoe wij het doen.”

Modeverschijnsel

Wat gebeurt er nu met al dat materiaal? Kloosterman en Wals stellen dat het instituut meer een documentatiecentrum dan een bibliotheek is. Tegenwoordig zijn er dagelijks zo’n dertig a vijftig bezoekers. Mensen die meestal lang blijven en gemiddeld veel aanvragen bij de uitleenbalie, ook al wordt er maar weinig materiaal uitgeleend. Kloosterman: “Twintig jaar geleden, twee panden terug, was het heel anders. Toen zaten er alleen een paar buitenlandse hoogleraren in de studiezaal. Pas in de jaren zeventig kwamen de Nederlanders. Sociale Geschiedenis werd een modeverschijnsel.”

Dat is nu weer over. De invalshoek voor onderzoek is veranderd, zegt Wals. “De aanpak is nu comparatief en internationaal. Er vindt veel meer uitwisseling van wetenschappelijke kennis plaats. Wie zich wil bezighouden met de opkomst van de arbeidersbeweging, vergelijkt bijvoorbeeld de gang van zaken in Frankrijk met die in Duitsland. Wat je wil weten is welke factoren een rol spelen. Waarom het in het ene land anders loopt dan in het andere. De parochie-instelling is verdwenen. Onderzoekers willen inzicht krijgen in de infrastructuren, en niet een beetje aan sociale geschiedenis doen omdat ze dat leuk vinden. In dit nieuwe gebouw kunnen we nu zelf ook grote congressen organiseren. We kunnen tot 200 man ontvangen.”

De jonge Marx

Onderzoek leidt natuurlijk tot publikaties. Er is een eigen stichting die boeken uitgeeft. Die kunnen handelen over de meest uiteenlopende zaken, van het club- en buurthuiswerk tot de geschiedenis van SDAP. De biografie van ‘sociaal-democratische tekenaar’ Jan Rot die vorig jaar verscheen werd zelfs een kleine hit. Soms ook geeft men alleen maar een wetenschappelijk verantwoorde complete tekst van iets uit. ‘Terug naar de bron gaan’ kan nuttig zijn: de zogenaamde ‘jonge Marx’ bijvoorbeeld en diens economisch-filosofische manuscripten blijken helemaal niet te bestaan. In werkelijkheid werd er op basis van een complex van aantekeningen van Marx, opmerkingen in de kantlijn en dergelijke in de jaren twintig ‘de humanistische kant van het Marxisme’ gecreëerd. En sindsdien nam de een na de ander dat over.     

Toch blijft er, hoe mooi en geklimatiseerd het nieuwe gebouw ook is, een zwaard van Damocles boven het instituutsmateriaal hangen: het vergaat. Conservering is het grootste probleem dat men op het instituut kent. Op een bepaald moment is het complete conserveringsbudget weliswaar geschoven naar de verfilming en het op microfiches zetten van materiaal, maar veel is al niet meer te verfilmen.

Kloosterman: “Je moet niet vergeten dat veel van de wat wij hier hebben het allergoedkoopste en gemeenste spul is wat de makers maar konden krijgen. Grote delen vallen uit elkaar. Oude kranten moeten eerst geconserveerd worden voor je ze op film kunt zetten. Iedere keer dat je er een raadpleegt wordt de boel beschadigd.” Kloosterman en Wals praten er terughoudend over, alsof de gedachte dat alles tot stof ligt te vergaan te onverdraaglijk is om toe te laten. Ook het zorgen voor de juiste temperatuur en vochtigheid is niet meer dan uitstel van executie.

Zoveel mogelijk digitaliseren lijkt voorlopig het beste. En restaureren natuurlijk, – het instituut heeft een eigen restauratie-atelier, –  maar pas als je grote hoeveelheden tegelijk kunt redden begint het zoden aan de dijk te zetten. De heren zijn  voorlopig nog skeptisch, maar misschien dat het conserveringsprocédé war Akzo laatst mee in het nieuws kwam uitkomst kan brengen.

Panoramabier     

Wie een blik mag werpen op de feitelijke archieven wordt overweldigd door de hoeveelheid en de diversiteit. Eindeloze rijen archiefkasten die door een ingenieus systeem aan elkaar gekoppeld zijn: wie in een bepaalde kast moet zijn draait eenvoudigweg twee kasten een eindje uit elkaar. De rest blijft ruimtebesparend een aaneengesloten blok. In de kasten staan ingebonden kranten en tijdschriften. Uit de Franse revolutie bijvoorbeeld, of uit Managua nu: ‘La Prensa’, de krant die regelmatig een tijdje verboden wordt. Er is het blad van de Russische Communistische Bond ter Bestrijding van Godsdienst, er staan jaargangen van ‘De katholieke onderofficier’ en de hoofdartikelen uit de NRC vanaf 1844. Maar ook de giro-afschriften van de PvdA in de jaren zestig en lidmaatschapskaarten van de vakbond.

Eind 1990 wordt het Nationaal Vakbondshistorisch Museum geopend in het door Berlage gebouwde voormalige gebouw van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond, aan de Amsterdamse Henri Polaklaan. Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief en de Economisch-Historische Bibliotheek (opgericht in 1915) zijn  na een scheiding van de beide collecties in 1936 nu weer onderdeel van het instituut. Sinds kort hoort ook het Persmuseum erbij. 

Er moet nog veel uitgezocht worden. In de opslagplaats van ‘curiosa’ staan uit dat Persmuseum bijvoorbeeld een bierflesje van Panorama naast de originele politieke tekeningen en karikaturen die Albert Hahn maakte. De kasten met curiosa bevatten de meest wonderlijke dingen: van dodenmaskers tot een steen die in 1968 in Parijs geworpen is. Verder pijpekoppen, ballpoints, bestek, speelkaarten, buttons en aanstekers met leuzen. Mooi is een fabriekslandschapje achter glas in water dat bij schudden niet gaat sneeuwen maar ‘roeten’: “Berlin tut gut” staat erop. Op deze afdeling liggen ook de goed verpakte spandoeken, en vaandels uit vroegere tijden, van het “mannenkoor van de Diamantbewerkers” bijvoorbeeld. Er zijn ook schilderijen en affiches, sommige ingelijst zoals die van de Commune van Parijs.

AJC-dansen

Keine afbeeldingen van al dat materiaal staan op de catalogusfiches. In de bakken met foto’s en prenten kunnen bezoekers zelf grabbelen. Een willekeurige greep levert plaatjes op van AJC-dansen en van de gemeenteraad van Zaandam, waar in 1914 voor het eerst socialisten in zaten. Onderschrift: “Het gezag is dus in handen van de bestrijders van het gezag. Er zijn heel wat woorden gebruikt om hieraan een schijn van redelijkheid te geven.”     

Kletskousen

Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.

Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.

De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…

Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.

Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.

 

Eponiemen

Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.

Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken.  Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.  

Misschien komt het met die politici nog eens zover als met  de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.

Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.

En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.

Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de  mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.

“We hebben standbeelden, bevroren ijspegels als voorvaders. Die moeten weer gaan lopen.”

“Ik voel me een beurtschipper tussen culturen. Als een soort kustvaarder ga ik met goederen heen en weer, maar ik sta als Nederlander altijd buiten de culturen die ik aandoe. De verschillende talen heb ik van vijanden tot makkers moeten omvormen.” Met de Nederlandse woordenschat van de winnaar van de dr. A.H. Heinekenprijs voor de Historische Wetenschap zit het nog wel goed. Toch was Heiko Oberman (1930) nog geen twintig toen hij aan zijn nog steeds voortdurende universitaire zwerftocht over de wereld begon.

Overal streek hij voor langere of kortere tijd neer, eerst nog als student, maar al snel als (gast)docent en onderzoeker: Indonesië, Engeland (Oxford), Utrecht, de Verenigde Staten (Harvard, Brandeis, Stanford, Wisconsin, Michigan, Arizona), Zwitserland (Zürich), Duitsland (Tübingen), Israël (Jeruzalem).

Cum laude afgestudeerd in 1956, cum laude gepromoveerd in 1957, en in 1958, op zijn 27ste, was hij al professor.

Sinds 1984 is Oberman hoogleraar Geschiedenis in Tucson, aan de universiteit van Arizona, en de achttien jaar daarvoor was hij ‘Ordinarius’ (Duits voor ‘professor’) en directeur van het Instituut voor de Late Middeleeuwen en de Reformatie aan de universiteit van Tübingen.

Nog voordat we naar zijn riante maar ook prettig rommelige werkkamer vertrekken voor het ‘officiële’ interview, gaat het gesprek al over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de ene taal tegenover de andere. “Ik wilde zo graag een verhaal maken onder de titel ‘De historicus als voetzoeker’, maar ‘voetzoeker’ kun je niet in het Engels vertalen zonder dat je een deel van de betekenis verliest,” moppert Oberman boven een beker koffie, buiten op het net te kille terras van het huis dat zijn ouders in de jaren dertig lieten bouwen.

Huize Ekeby ligt eenzaam in de bossen van Holten, en nog steeds zit Oberman hier elk jaar tenminste een paar maanden. Recht uit het woestijnklimaat naar de wisselvalligheid van ook deze Hollandse zomer.

‘Hooizunga’

Met die talen was het even wennen. Oberman: “Toen ik net als jong hoogleraar op Harvard was aangekomen, werd ik uitgenodigd door de chairman van het History Department. Ik dacht dat het uit hartelijkheid was, maar na de traditionele maaltijd met paardevlees gingen we zitten en wilden ze mijn visie op ‘Hooizunga’ horen. Ik had geen idee waar ze het over hadden. Nou had ik wel geleerd, en ik denk dat dat iets Nederlands is, om nooit mee te praten als je niet weet waar het over gaat. Dus daar zat ik. Pas toen ze daarna over Pieter Geyl begonnen, en ook zijn naam ‘veramerikaansten’ tot iets als ‘Kail’, begreep ik dat ze Johan Huizinga bedoelden, de man van Herfsttij der Middeleeuwen.”

Het is goed gekomen. Oberman behoort tot het nu bijna uitgestorven ras van onderzoekers dat behalve in het Engels ook publiceert in het  Frans en Duits. Zijn imposante publikatielijst laat zelfs heel wat Latijnse titels zien, maar dat zit hem misschien meer in de voertaal die geletterden aanhielden in het tijdvak dat hij bestudeert. Dat loopt van 1300 tot 1700,  en het is zijn, overigens niet altijd met enthousiasme begroete idee geweest dat het hier inderdaad om één tijdvak gaat.

Belevingswereld

Reformatie en mentaliteitsgeschiedenis zijn de begrippen waar het allemaal om draait voor Oberman. Om iets te kunnen snappen van mensen als Luther, Erasmus en Calvijn – sleutelfiguren van de Reformatie – moet je proberen hun wereldbeeld en hun belevingswereld te grijpen. En Luther was nog helemaal geworteld in de middeleeuwen, dus die middeleeuwen horen er alleen al daarom bij. Dat is kort gezegd Obermans boodschap. Maar hoe zit dat eigenlijk met die Reformatie, waaraan Oberman zijn wetenschappelijk leven gewijd heeft? Hoe belangrijk is die? Wat zou er anders geweest zijn in de wereld waarin wij leven als die nooit had plaatsgevonden?

De vraag bevalt Oberman, ook al heeft hij geleerd “dat een goed historicus nooit mag vragen wat er gebeurd zou zijn als Napoleon bij Waterloo gewonnen had”. Hij denkt na en komt uiteindelijk met een tweeledig antwoord: de Reformatie heeft diepte gegeven aan de beginnende scheuren tussen geloof en wetenschap, én aan die tussen kerk en staat. Die scheuren waren weliswaar al in de veertiende eeuw ontstaan,  maar zonder de Reformatie was de definitieve scheiding waarschijnlijk geen feit geworden. “In de veertiende eeuw kreeg je het nominalisme,” legt hij uit. “Dat komt er simpel gezegd op neer dat men ging nadenken over de vraag : stel nou eens dat er géén God is, hoe zou je de wereld dan verklaren? “

“Monniken die zich daar mee bezighielden brachten zo een verschil aan tussen theologie aan de ene kant en aan de andere kant filosofie, waaronder toen nog álle wetenschappen vielen. In die tijd werden ook voor het eerst experientia en experimentum uit elkaar gehaald, dat wil zeggen: dingen die je op grond van een zintuiglijke waarneming aan de weet komt tegenover dingen waarbij de ervaring in kwestie herhaald kan worden. Op dat spoor zitten we vandaag nog: die gedachten zijn door Luther en anderen overgenomen.”

Ziel en zaligheid

Maar de Reformatie doorbrak ook de “eenheidscultuur”, zoals Oberman het noemt. “Kerk en staat waren totaal met elkaar verweven,,zegt hij. “In 1302 kwam Paus Bonifatius VIII met een decreet dat de paus voortaan de hoogste rechter was, ook in de politiek. Alle vorsten waren vanaf dat moment gehoorzaamheid verschuldigd aan de Heilige Stoel. Waren ze niet gehoorzaam dan verloren ze vanzelf, zonder dat er een gerecht aan te pas kwam, hun ziel en zaligheid. Die onfeilbaarheid bleef nog een hele tijd omstreden. Je kreeg daarna een periode waarin nationale staten en regionalisme in opkomst kwamen, en daaruit kwamen aan het begin van de zestiende eeuw een Gallicaanse kerk voort en op een haar na een Teutoonse, en ook een Anglicaanse, die we nu nog kennen. Die wilden de paus wel respecteren, maar ze waren tegen het pauselijk absolutisme. In die periode werd ook het eerste decreet tegen Luther uitgevaardigd. In 1518 om precies te zijn, een jaar nadat Luther zijn beroemde 96 stellingen tegen de handel in aflaten had aangeslagen.”

“De Reformatie was een bevrijdingsoorlog. Het deksel van de kerkelijke macht, van de inquisitie, van de elites in de kerk en de maatschappij explodeerde er als het ware af. Er kwam lucht voor andere bewegingen. Zoals de radicale Reformatie, waar bijvoorbeeld de Baptisten en de Mennonieten uit voortgekomen zijn. Dat gaf pas de kans om het individu te ontdekken en het vrije geweten. Zonder Reformatie zouden wij hier waarschijnlijk nog steeds onder de bisschop van Keulen of Utrecht zitten.”

“Die scheiding van kerk en staat heeft elders ook veel langer tijd nodig gehad. In de Spaanse cultuur heeft het tot en met Franco geduurd, in Mexico was het pas na 1912 zover. Je moet ook niet vergeten dat Napoleon een heel stuk van het programma van de Reformatie heeft uitgevoerd. Die man is daarbij natuurlijk wel een echte Hitler geweest, al zijn de Fransen nog steeds niet zover dat ze dat kunnen zien. En de secularisatie, de broodnodige vorm van verwereldlijking, dringt nu pas echt door in het zuiden van Italië, Spanje, Portugal.”

Wortels

Maar onze blik op een en ander wordt nog wel eens gehinderd. Oberman: “Omdat het een confessionele strijd was, kreeg je een confessionalisering van de geschiedschrijving. Daarvan kreeg je een simplistische onderverdeling in ‘good guys’ en ‘bad guys’, afhankelijk van iemands  eigen geloof. Op roomskatholieke scholen geven ze nog steeds andere geschiedenislessen dan op protestantse. Allemaal hebben we standbeelden, bevroren ijspegels als voorvaders. Die moeten weer gaan lopen. Als je ze wilt begrijpen moet je naar de wortels.”

Dat is wat Oberman doet. Naast dat hij zich niet op één eeuw of één persoon wil richten (“Dat doen zo veel overgespecialiseerde historici. Maar het begint nu te veranderen, er komt een Journal of Early Modern History 1300-1700 dat in Nederland bij Brill zal worden uitgegeven”), vindt hij teruggaan naar de bronnen dé manier om greep op de geschiedenis te krijgen. Maar écht begrijpen of navoelen hoe de wereld er vroeger uitzag, is nooit eenvoudig. Oberman spreekt van het ravijn dat al gaapt tussen onze ouders en grootouders. “En ik denk dat we zelfs onze ouders niet echt meer kunnen begrijpen,” verzucht hij. “Je moet dat niet onderschatten. Alleen al het feit dat ik zo naar de badkamer kan lopen om een pilletje te pakken als ik kiespijn of hoofdpijn krijg. Vroeger moesten mensen met die pijn leven.”

Schaamtegordel

“Als ik bij Luther in een brief lees ‘ik ben ongeveer op vijf kilometer van dat dorp, want ik ruik de mesthoop al’ dan realiseer ik me dat reuk een heel andere rol speelde. Ik lees heel graag brieven, vooral brieven die niet bedoeld waren voor publikatie, die geen rekening houden met dat iemand anders ze zou kunnen lezen. Erasmus bijvoorbeeld deed dat wel. Hij was altijd bang. Die zat als homoseksueel zo ‘in the closet’. Bij hem begint de schaamtegordel bij zijn strot.”

“Luther was anders, zijn schaamtegordel begon vér onder zijn geslachtsdelen. Hij had die snee aan zijn anus, en dan lees je dat hij probeert dagenlang zijn stoelgang tegen te houden. Maar op een gegeven moment moet hij toch weer, en dan zit hij daar in het bloed, met die vreselijke pijn. Er wordt wel gezegd dat hij pas toen hij oud was poep- en piestaal ging gebruiken, maar dat is niet waar. Dat monnikenleven was grof-realistisch. Ze kregen bijvoorbeeld maar een bepaald aantal kakminuten. Want de duivel zit in de poep, die trekt je naar beneden, dus mocht je maar drie minuten.”

Over Luther schreef Oberman zijn beroemdste boek. Luther. Mens tussen God en duivel heet het in het Nederlands. De oorspronkelijke versie was in het Duits, en er verschenen ook vertalingen in het Italiaans, Spaans en Engels. In Duitsland kreeg het de ‘Historischer Sachbuchpreis’ voor het belangrijkste boek op het gebied van geschiedenis in het decennium 1975-1985. Dat is tegelijk een prijs voor ‘het creatiefste gebruik van het Duits in dienst van de wetenschap’, iets waar Oberman als Hollander echt trots op is.

“Luther zit op het snijpunt van allerlei intellectuele en sociale geschiedenis,” legt hij gedreven uit. “Er was de spanning tussen de enkeling en de groep. Hij was arbeider, gildelid, lid van de elite. Maar bovenal was hij een Augustijner monnik, die enerzijds geïrriteerd is dat je zoveel uur moet slapen, en die aan de andere kant geniet van zijn rozentuin. Bij het eerste publieke debat dat hij met Johannes Eck voerde, in 1519, droeg hij een roos in zijn knoopsgat. Dat vind je nergens, in de literatuur is het altijd ‘Luther als Ordinarius’.”

“Ik heb geprobeerd van Luther een mens te maken, niet alleen een kop. Een voordeel is dat er voor ons geen schaamgrenzen meer zijn. We hoeven niet zo apologetisch bang te zijn. In 1912 werd er in een archief een toen nog  onbekende brief gevonden van Zwingli, de Zwitserse reformator. Die werd in 1519 beroepen naar Zürich. Er was hem gevraagd of het waar was dat hij prostituées had bezocht. Dan schrijft hij: ja, maar ik heb het ’s nachts gedaan, ik ben uit het raam geklommen, en het was een publieke vrouw. Men heeft toen met die brief boven een kaars gezeten: zullen we hem verbranden?  Het was mooi propagandamateriaal voor de katholieken. Prachtig dat ze het toch gepubliceerd hebben. Maar voor mij is zo’n brief zo onthullend vanwege de mentaliteit die eruit spreekt, het type argumenten: ik heb het wel gedaan, maar dat was niet erg, want…”

Monsters

Maar er zijn meer bronnen dan brieven alleen. Oberman: “Om de grote golfbewegingen van mentaliteit te kunnen volgen, moet je ook kijken naar niet-persoonsgebonden dingen: klimaat, geografie, militaire geschiedenis. De bewegingen van de troepen van Alva bepalen nog steeds de scheidslijn tussen katholiek en protestants. Dat is ook mijn kritiek op sommige historici: ze doen of ideeën vleesloze benen hebben. En ik kijk graag naar de geschiedenis van de cartografie: waar houdt de kennis en de kaart op, waar beginnen de monsters? De ‘monstra’. Dat komt uit de Apocalyps, het bijbelhoofdstuk dat gaat over de horrortijd, de eindtijd. Dat is ook zo middeleeuws aan Luther. Die weet zeker dat hij in de eindtijd leeft, dat de wereld snel zal vergaan, de lucht is al bedorven, de vissen zullen ondersteboven in het water drijven.”

“Terwijl Calvijn, die ongeveer een kwart eeuw jonger was dan Luther, daarin een échte Renaissance-figuur is: iemand die denkt dat kennis wijsheid is. Een enorm optimisme. En Erasmus verwacht dat de gevangenissen dicht kunnen als er maar goede scholen komen. Hij wordt graag gepresenteerd als de eerste eenzame stem met moderne ideeën ten noorden van de Alpen, maar we weten nu dat er in de Lage Landen drie generaties Latijnse schoolmeesters aan hem vooraf gingen. Erasmus liet zich graag als een princeps eren. Hij was altijd op de toekomst gericht, ook op die van hemzelf. Hij heeft twintig jaar aan zijn eigen necrologie gewerkt, en daarop fantastisch ingespeeld met voorwoorden en zijn keuze van uitgevers.”

Hamburgers

Daarop bedacht te zijn is wat Oberman zijn studenten bij wil brengen: “De kunst informatie en interpretatie uit elkaar te halen. Voortdurend te denken: wordt hier de geschiedenis niet gemanipuleerd? Amerikaanse historici maken het liefst overal helden en boeven van.” Oberman spreekt met warmte over de eerstejaars die hij in Amerika onderwijst: “Mijn ervaring is, waar je ook komt: zo’n tien procent is echt begaafd. Díe hongerig naar kennis te zien worden, ze wakker te zien worden uit dat vegetatieve leven tussen hamburgers en basketbal, en angst voor seks en aids, dat is een enorme vreugde.”

Studenten zijn ook degenen die van zijn Heinekenprijs zullen profiteren. Oberman hoeft “zolang ik er pret in heb” niet met pensioen (“Ik zag niks in Reagan, maar die wet dat je iemand niet op grond van geslacht, ras of leeftijd mag ontslaan, heeft hij er mooi doorgedrukt”), maar zijn leerstoel wordt naar alle waarschijnlijkheid opgeheven wanneer hij vertrekt. Het geld (250.000 gulden) is de start van een fonds om de leerstoel te behouden, en studenten de kans te geven in Europa archiefonderzoek te doen. “Nee hoor, dat is geen aardigheid”, zegt Oberman, “want je leeft dóór door je studenten.”

“We proberen ook een vragende houding bij de leerlingen aan te brengen”

Moeten geschiedenislessen op school je vooral kennis bijbrengen, of zijn vaardigheden zoals het zelf werken met bronnen belangrijker? Onder andere daarover ging het op een studiedag die de commissie geesteswetenschappen organiseerde. Lerares Riemke Leusink vertelt over de dagelijkse schoolpraktijk, en de zorgen: “We hebben het hier over zestig procent van de Nederlandse jeugd die straks na zijn veertiende geen geschiedenis meer krijgt.”

“Ik was zelf van de generatie die braaf alles leerde. Waarschijnlijk kon ik bij mijn eindexamen in 1971 meer jaartallen en feiten opzeggen dan leerlingen van nu. Maar ik ben het daarna allemaal weer vergeten. En als je kijkt naar het werkstuk dat ik toen maakte. Ik heb het nog wel eens overgelezen. Een puur Libelleverhaal over Ghandi. En toen, en toen, en toen. Nog niet het begín van een analyse.” Drs. Riemke Leusink (45) geeft geschiedenis aan het Christelijk Gymnasium in Utrecht en zit in het bestuur van de Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland (VGN).

Wonen doet ze in Amersfoort, in een gedeelte van een oud klooster met een grote tuin waar geiten, kippen en andere beesten zo te zien een aangenaam leven hebben.

In de kamer die daar uitzicht op biedt, praten we na over de studiedag Geschiedenis op school en aan de universiteit waar Leusink vorige maand sprak, en die door de commissie geesteswetenschappen van de KNAW georganiseerd was. Een van kernvragen was: moet je kinderen op de middelbare school nou vooral kennis bijbrengen of zijn vaardigheden belangrijker?

Aan de telefoon had initiatiefnemer en hoogleraar Europese Cultuurgeschiedenis Pim den Boer (“Nee, je stoort niet. Ik zat hier eerlijk gezegd naar Goede tijden, slechte tijden te kijken. Eigenlijk voor mijn dochter, die weg moest, maar ik ben vast de eerste professor die je dit hoort toegeven.”) al zijn bezorgdheid geuit over de ’thematisering’ van het geschiedenisonderwijs in Nederland: “Neem nou Memo, dat is een heel dik en heel aantrekkelijk schoolboek, met veel plaatjes.”

“Net uit, en begrijp me wel, het is echt een goed boek. De hele geschiedenis, vanaf de oudheid tot nu wordt erin behandeld. Maar niet chronologisch, alles gaat aan de hand van thema’s, zoals ‘religie’ en ‘slavernij’.”

“Op zichzelf is daar niet veel tegen, maar de zaak is echt overgethematiseerd. Het gevolg is dat er over goden en slaven in de oudheid van alles verteld wordt, maar er is niets te vinden over de Griekse democratie, het Romeins Recht, of de Romeinse wegen. De Franse Revolutie wordt ook niet behandeld. Napoleon, de Vrede van Versailles, het nationaliteitsprincipe, alles wat de kaart van Europa zo veranderd heeft, zo’n overzicht wordt nergens gegeven.”

Universiteitje spelen

Een probleem is volgens Den Boer dat geschiedenisleraren zo ongelooflijk hun best doen de les leuk te houden, iets waar je de leraar wiskunde nou nooit over hoort. Wat hem betreft moeten leerlingen bepaalde dingen gewoon weten, ze moeten een simpel chronologisch kader met praktische kennis bijgebracht krijgen: “Maar de scholen willen ook een beetje universiteitje spelen, veel met bronnen werken enzo. En dat er niet bij voorbaat consensus bestaat over de invulling van zo’n chronologisch kader vind ik geen argument. Dat hadden ze in de negentiende eeuw ook niet. En laat de discussie over wat de grote lijn moet zijn maar gevoerd worden.”

“Ja,” zegt Leusink met een lichte zucht, “een bekende klacht uit de wetenschappelijke wereld is dat die eerste jaars studenten niks meer weten.”

“Maar een heel breed overzicht kun je tóch niet geven. De geschiedenis is zo groot, en er is zo weinig tijd. Ondertussen krijgen leerlingen echt nog steeds heel veel feitenkennis aangeboden, en we gaan veel meer de diepte in dan vroeger gebeurde. Onder meer door middel van bronteksten.”

‘We behandelen op school bijvoorbeeld Rusland in de negentiende eeuw. Dat gaat dan over de tsaren, de orthodoxe kerk, het ontbreken van een bourgeoisie, nou ja, dat hele verhaal. Horigheid en lijfeigenschap horen er ook bij, en daarmee oefenen leerlingen dan met bronteksten. Er is een reisverslag uit die tijd, en er zijn advertenties uit de krant, waarin lijfeigenen worden aangeboden.”

“Daardoor gaat het onderwerp veel meer leven: het stond echt zo in de krant toen. En ze gaan zo ook nadenken over die tijd.”

Graascultuur

“Geef je ze alleen een leestekst, dan biedt dat te weinig een uitdaging, dat is die kinderen te passief. Ze zijn echt anders dan vroeger, kritischer ook, al is mijn ervaring wel dat het heel erg per leeftijd varieert. Vijftig minuten stilzitten en luisteren is vooral voor de derde- en vierdeklassers erg veel gevraagd. Tegenwoordig hoor je veel over de ‘graascultuur’: een beetje van dit, dan weer een hapje van iets anders.”

“Zo zijn ze inderdaad, en ik vind zelf dat dat ook wel iets leuks heeft. Overigens krijgen de hoogste klassen van tijd tot tijd hoorcolleges, met z’n vijftigen luisteren. Dat moeten ze ook leren. We proberen de overstap van leerlingen naar het studentenleven een beetje te vergemakkelijken. Daarnaast splits ik soms een groep van 26 in tweeën. Dan gaat de ene helft naar de studieruimte – dan is natuurlijk meteen de discussie of je dat moet controleren, de school ligt in een gezellig deel van de Utrechtse binnenstad, maar goed –  en met de andere helft doe ik een werkcollege. Dat vinden ze prachtig.”

“We zoeken een evenwicht tussen kennis en vaardigheden. In de brugklas behandelen we het oude Egypte. Daar zijn heel leuke jeugdboeken over. In groepjes van vier moeten ze antwoorden op een hoofdvraag en een aantal deelvragen vinden. Hoe dachten de Egyptenaren over leven na de dood, bijvoorbeeld.”

“Ze moeten daarvoor samenwerken, en dan ontstaat er gegarandeerd ruzie. Dat vertel ik ze van te voren, maar samenwerking is wel iets dat ze moeten leren. Ze krijgen ook een gezamenlijk cijfer. De opdrachten zijn heel divers: tijdsbalken tekenen, tekst uit een boek reproduceren, maar we proberen ook een vragende houding bij ze aan te brengen. Duidelijk te maken dat we niet alles zeker weten.”

“En dan moeten ze bedenken wat voor aanvullende informatie je nodig zou hebben. We behandelen bijvoorbeeld de slag bij Kadesj. Die was in 1300 voor Christus, toen Ramses II de Hittieten wilde verdrijven.”

“De graftekst van Ramses II vermeldt dat hij die slag gewonnen heeft, maar bronnen van de Hittieten zeggen dat ook. Nou is er ook verdrag tussen die twee partijen bewaard gebleven, en daarin wordt alles zo’n beetje fifty-fifty verdeeld. Wat zijn dan de feiten? Een pre-wetenschappelijke houding is voor veel kennis gewoon nodig.”

Een vuur ontsteken

Leusink spreekt er allemaal met liefde en enthousiasme over. Haar lezing tijdens de studiedag eindigde ze dan ook met het oude adagium ‘onderwijzen is niet een emmer leeggieten, maar een vuur ontsteken’. En al zijn er heus onderwerpen waar de leerlingen met lange tanden aan werken – zoals de opstand van de Nederlanden tegen Philips – geschiedenis is het mooiste vak om te geven.

“Omdat je met heel veel kinderen praat over de samenleving,” zegt Leusink, “en de waarden die daaraan ten grondslag liggen, en dat dan in vergelijking met andere tijden en andere landen. Het denken in tijdsdimensies, het relativeren van je eigen cultuur, dat is belangrijk. Bovendien heb je enorm veel variatiemogelijkheden. Als je Frans geeft, moet je toch altijd op een gegeven moment weer uitleggen wat de subjonctif is.”

De hele discussie speelt in een periode dat er nogal wat veranderingen gaande zijn. Op het nippertje is geschiedenis gered als verplicht vak in de bovenbouw van het VWO, of: in de tweede fase, zoals het binnenkort gaat heten.

Eerst zou alleen een combivak geschiedenis en maatschappijleer verplicht worden. Het gevolg is dat de aansluiting tussen de zogeheten ‘basisvorming’, die nu vijf jaar bestaat, en de tweede fase die op sommige scholen in 1998 maar op de meeste in 1999 ingevoerd zal worden, niet helemaal vlekkeloos is. “Er is nu een brede commissie ingesteld die een longitudinaal curriculum moet samenstellen”, vertelt Leusink.. “Uit de evaluatie van de basisvorming kwam dat er op onderwijskundig gebied nog onvoldoende veranderd is. Ik denk dat de tweede fase daar een impuls aan gaat geven. Maar hoe die er precies uit gaat zien is nog niet helemaal duidelijk. Het is een kwestie van trial and error, en sommige scholen zijn al verder dan andere.”

“De meeste leraren vinden die hele tweede fase, met enige voorzichtigheid, een goede ontwikkeling. Maar het vereist zowel een andere didactiek als een andere vorm als een andere inhoud. Daarvoor is nu twee uur per docent beschikbaar.”

“Maar hoe gaat dat: al die uren gaan naar twee mensen, die alles moeten bedenken, terwijl in feite iedere docent die uren eraan zou moeten kunnen besteden. Ze moeten allemaal met die tweede fase gaan werken. Kijk, over een jaar of vier, vijf zullen we hier beter mee uit de voeten kunnen, weten we hoe het zit met die nieuwe vakken. Nu is het heel veel extra werk, maar op den duur moet het juist een ontlasting zijn.”

Meer aanvoelen

Over de samenwerking met de universiteiten is Leusink redelijk positief: “Het staat nog een beetje in de kinderschoenen,” zegt ze, “maar op dit moment neemt de belangstelling uit de academische wereld enorm toe, uit wat je met een zwaar woord opportunisme kunt noemen.”

“Ze schreeuwen om leerlingen, en willen die graag over de drempel helpen. Dus er komt nu in Utrecht na een bèta-dag ook een alfa-dag voor leerlingen. Ze hebben een boek ‘Hoe maak ik een scriptie’ gemaakt, en soms komt iemand een gastles geven, wat overigens – zeker in de lagere klassen – niet altijd meteen een succes hoeft te wezen.”

‘En dingen organiseren kost heel veel tijd en moeite, terwijl het programma sowieso overladen is. Als ik al zie hoe lastig een eenvoudig uitstapje naar de universiteitsbibliotheek voor elkaar te krijgen is! Maar ik heb wel het gevoel dat we elkaar tegenwoordig wat meer aanvoelen. En zo’n studiedag als laatst helpt daar alleen maar aan mee. Wat mij opviel is dat de standpunten heel wat minder ver uit elkaar liggen dan we wel eens denken.”

Maar over paar dingen heeft Leusink, en de hele Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland met haar, grote zorgen: “De overheid wil graag vakkenintegratie. Dat is goedkoper, en makkelijker met roosteren. Maar de VGN verzet zich daar fel tegen, omdat men bang is dat dat op termijn de ondergang van het vak zal betekenen. Overigens zijn we er wel voor dat de schotten tussen de vakken verdwijnen. Daar werken we ook aan. We hebben op school een project van vijf weken over de Eerste Wereldoorlog gehad. Daaraan deed niet alleen geschiedenis mee, maar ook de moderne talen, en kunstgeschiedenis, en economie.”

De Nederlandse jeugd

“Maar het belang van het vak wordt veel te weinig ingezien. Wist je dat het voor geen een studie verplicht is, zelfs niet als je geschiedenis wilt gaan studeren! En echt heel erg is dat geschiedenis op het VBO, het Voorbereidend Beroeps Onderwijs, en de Mavo na de tweede klas helemaal dreigt te verdwijnen. In sommige ‘leerwegen’, zoals dat dan gaat heten, zit het nog wel in combinatie met een ander vak, maar we hebben het hier over zestig procent van de Nederlandse jeugd die straks na zijn veertiende geen geschiedenis meer krijgt. Ik heb zelf jarenlang, met veel plezier, op een VBO/Mavo lesgegeven, en dat zou echt doodzonde zijn.”

“Schouten dacht: we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is”

Het eerste dat opvalt zijn de zwart-witte sportschoenen onder het grijze pak.

Prof.dr. Dirk Struik blijft er een uur op staan nadat hij naar het spreekgestoelte is gelopen. Dat hij zelf de gastspreker is op een symposium dat Dirk Struik 100 heet, vindt hij heel normaal.

Hij lijkt dan ook in niets op het clichébeeld van het mummelende honderdjarige baasje aan wie het feest, de slingers en het burgemeestersbe­zoek voorbijgaan.

Struik is gewoon wiskundige. De geschiedenis van de wiskunde is al heel lang zijn terrein, en het aardige is dat hij daar verhoudings­gewijs zelf nogal wat van meegemaakt heeft. Hij mag er graag over vertellen.

In vertellen en optreden schept hij sowieso genoegen. Met verve en het juiste gevoel voor theater steekt hij van wal met een gedichtje over zijn geboorteplaats Rotterdam. Dan zijn vroegste herinnering: dat hij zijn vader vroeg wat ‘boerenoorlog’ betekende.

Dat moet in 1900 geweest zijn. Een eeuw oud zijn geeft een ander perspectief op de dingen. Nog steeds is hij verontwaardigd dat “pas in 1917” het toelatingsexamen voor hbs’ers voor de universiteit werd afgeschaft.

Persoonlijke en vakmatige herinneringen lopen door elkaar. De grote geleerden van deze eeuw waren ook Struiks vrienden. Enthousiast vertelt hij over de colleges van de natuurkundige Paul Ehrenfest in Leiden: “Dat waren onvergetelijke lessen. Die man kon Einstein uitleggen wat Einstein zelf eigenlijk bedoelde.”

“Einstein wist dat ook, en die ging dus vaak naar hem toe. Op een dag ging ik op bezoek bij Ehrenfest, want ik was geëngageerd met een heel mooi meisje, en ik wilde haar aan hem voorstellen. Toevallig was Einstein er, en Ehrenfest vroeg hem onze verbintenis te ‘zegenen’.”

“Dat deed hij, en ik moet haast wel denken dat het effect heeft gehad. We zijn zeventig jaar getrouwd geweest. Vorig jaar is mijn vrouw overleden. Ze heeft een mooi leven gehad, ze is 99 geworden, maar het is toch jammer dat ze hier niet is…”

Heksenjachten

‘Mariage’, het huwelijk, is een van de drie M’s die Struiks leven bepaald hebben, zo stelde hij zelf eens.  ‘Marxism’ en ‘Mathematics’ zijn de andere twee.

Dat die biografische samenvatting in het Engels gegeven wordt, heeft alles te maken met het feit dat Struik in 1926 naar Amerika, naar het  MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Boston vertrok.

Hij woont er nog, hoewel ze het hem er niet altijd gemakkelijk hebben gemaakt. Als marxist (“een leraar op de hbs leerde me over het socialisme”) kwam hij in de problemen tijdens het McCarthy-tijdperk met de heksenjachten op iedereen die maar naar ‘rood’ zweemde.

“Ik hou er niet van om verder over die tijd te praten,” zegt hij als we elkaar een week na het symposium (waar hem ter afsluiting nog een kristallen kunstwerk met veel M’en werd aangeboden) op zijn hotelkamer in Amsterdam ontmoeten.

“Zeker niet als ik hier in Nederland ben. De bezetting was veel erger.” Thuis, een paar jaar geleden, toen Simon Rozendaal hem voor Elsevier opzocht, wilde hij er wel over vertellen. Het komt er in het kort op neer dat hij in 1951 veroordeeld werd voor ‘subversie’ en pogingen om de regeringen van Massachusetts en de Verenigde Staten omver te werpen.

Aanleiding vormde ondermeer dat hij in commissies ter bevordering van de Amerikaans-Russische relatie zat, en dat hij protesteerde tegen de politionele acties van Nederland (een bevriende natie tenslotte) in Indonesië.

Een hoge borgsom bevrijdde hem uit de gevangenis, maar MIT schorste hem als hoogleraar. Ondanks protesten van veel prominenten, onder wie Einstein, duurde het tot 1956 voor de veroordeling nietig werd verklaard en Struik zijn baan weer terugkreeg.

Het is geen toeval dat Struik juist in die tijd, nu exact veertig jaar geleden, tot correspondent van de KNAW benoemd werd.

Inmiddels is hij ongetwijfeld de oudste correspondent die de Akademie rijk is, en in tegenstelling tot vele anderen staat zijn naam nog steeds niet in het rijtje ‘rustende’ leden. “Een eretitel,” noemt hij het, “die verder niets inhoudt. Ik geloof dat het Schouten was die indertijd dacht ‘we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is’. Het was een bewijs van vertrouwen.”

Scheppende wiskunde

J.A. Schouten was hoogleraar wiskunde in Delft, en de man bij wie Struik – na eerst nog heel even leraar geweest te zijn – in 1917 als assistent terechtkwam.

Later werd hij Schoutens medewerker. In die jaren was Struik nog volop in staat tot wat hij “scheppende wiskunde” noemt. ‘Tensoren’ waren hun terrein.

“Tensorvergelijkingen zijn een deel van de zogeheten vectorrekeningen, die eind vorige eeuw ontdekt werden,” legt hij uit. “Het beginsel daarvan is dat je met dingen opereert die eruit zien als pijltjes. Een vector is een lijnelement met een richting erin. Die dingen kun je optellen, aftrekken, vermenigvuldigen.”

“Maar je kunt ook andere concepten bedenken, waarbij je meer dan alleen lengte en richting nodig hebt. Bijvoorbeeld: hoogte, breedte en lengte, of een draairichting.”

“Of iets dat door zes of negen verschillende ‘coördinaten’ gedefinieerd wordt. Dan krijg je iets dat gecompliceerder is dan een pijltje.”

“En alles wat je kunt bedenken komt in de praktijk voor, in de elektrodynamica bijvoorbeeld, om stromen en spanningen te definiëren.”

“Er zijn een hele hoop dingen op ‘or’, rotor, deviator, en eentje is de tensor. Die geeft je een manier om tamelijk ingewikkelde relaties in de wiskunde of de natuur uit te drukken.”

“De tensorrekening is belangrijk voor de natuurkunde, Einstein had de theorie nodig voor de ontwikkeling van zijn zwaartekrachttheorie, die later weer ontwikkeld is tot de algemene relativiteitstheorie.”

“Ik heb geprobeerd om de tensorrekening zuiver wiskundig te ontwikkelen. En het mooie van tensoren is dat je ze onafhankelijk van de coördinaten kunt denken. Ze drukken dus beter uit wat er in de natuur gebeurt, want daar heb je ook geen coördinatenstelsel.”

In de jaren vijftig liet Struik het zuiver wiskundig onderzoek voor wat het was. “Dat bijna niemand dat na een bepaalde leeftijd nog kan, heeft waarschijnlijk te maken met het vermogen je te concentreren,” zegt hij. “Na hun zestigste zie je mensen verslappen. Als ze nog iets doen zijn ze eigenlijk zichzelf aan het herhalen. Maar aan de geschiedenis kan je wat doen zolang je wilt, heb ik ontdekt, als je tenminste nog niet helemaal afgetakeld bent.”

“En ik had het geluk dat geschiedenis van de wetenschap na de tweede wereldoorlog een respectabel onderwerp geworden is. Vroeger zag men het belang van de ontwikkeling van een vak niet zo. Ik heb mijn hele leven wiskunde als iets levends gezien, iets dat niet vastgevroren zit in leerboeken, en dat heb ik van Ehrenfest geleerd.”

Struiks overstap naar de geschiedenis van de wetenschap leverde twee klassiekers op die nog steeds herdrukt worden: Yankee Science in the making, Science and Engineering in New England from Colonial Times to the Civil War, waarin aan de hand van de sociale en economische achtergronden een beeld wordt gegeven van de ontwikkeling van wetenschap en techniek in Nieuw-Engeland toen dat nog een kolonie van Engeland was, en Concise History of Mathematics, dat vele malen vertaald werd, in het Nederlands als Geschiedenis van de Wiskunde.

“Kijk, wiskunde heeft zijn eigen dynamica, wiskunde brengt wiskunde voort,” zegt hij over dat boek, “en daarnaast hebben de ontwikkelingen in de sterrenkunde en de natuurkunde invloed, maar ik heb ook geprobeerd de sociologische factoren die erop inwerken weer te geven. Dat maakt het wat minder droog.”

Madonna met kind

In de boeken vind je Struiks vertrouwen in het socialisme terug, dat hem tot op de dag van vandaag de overtuiging geeft dat de mens goed is, en dat het de omstandigheden zijn die van een fatsoenlijk persoon een onfatsoenlijk exemplaar maken, “ook al word je dan wel eens teleurgesteld”.

Zo zijn het ook vaak maatschappelijke omstandigheden die inwerken op de wiskunde. “De staat heeft dikwijls wiskunde nodig om economische, en wat erger is, militaire problemen op te lossen,” zegt hij. Dat bij de oude Grieken de wiskunde zo tot bloei kwam hangt volgens hem samen met het ontstaan van stadstaten.

Maar wiskunde is overal: seizoenswisselingen, zonsopgangen en -ondergangen, het bijhouden van voorraden of de resultaten van de jacht,  al die dingen hebben een directe sociale betekenis, en in allerlei culturen hebben ze bijgedragen aan het ontstaan en de ontwikkeling van de wiskunde.

Struik ziet meer verbanden: de ontdekking van het perspectief werd bijvoorbeeld door Italiaanse schilders gebruikt om de godsdienst te verheerlijken, “want ze moesten wel overal een madonna met kind of zoiets in stoppen”, zegt hij.

“En Christiaan Huygens wilde met zijn boek over slingeruurwerken – een goed wiskundig boek – de mogelijkheden verbeteren om de lengtemeridianen op zee te bepalen. Omdat dat nog niet kon gebeurden er de vreselijkste ongelukken. Daar lagen handelsbelangen, en militaire belangen. Enfin, dat slingeruurwerk heeft op zee nooit gewerkt omdat die schuiten te veel schommelden, pas halverwege de 18e eeuw werd de chronometer uitgevonden.”

“Tegenwoordig is men bezig naar de historische oorsprong van de wiskunde te kijken. Je wilt weten hoe men op wiskundige ideeën gekomen is, maar je hebt vaak geen geschreven bronnen.”

“De eerste wiskunde die we bij de Sumeriërs aantreffen was al heel ontwikkeld. Daarom is er nu veel aandacht voor culturen die geen schrift hebben, en die we vroeger primitief plachten te noemen. Dat zijn ze niet, ook daar vind je wiskundige ideeën. Als je bijvoorbeeld de prachtige zandschilderijen ziet die bij sommige rituelen van de Navaho-Indianen gemaakt worden… Die zijn heel ingewikkeld. Soms moet een figuur in één beweging getekend worden, soms mag het stokje een keer uit het zand gehaald. Moet het in één keer, dan kun je een pentagram maken, maar voor de zeshoek van de joden moet je een keer loslaten.”

“Die mensen hebben ideeën die wij als wiskundigen herkennen. En daar zijn duizenden jaren aan vooraf gegaan. Ooit moeten onze voorouders begrepen hebben dat er een correspondentie bestaat tussen vier stenen en vier appels: het abstracte getal vier, dat los staat van de dingen.”

Het is duidelijk: Dirk Struik is op alle fronten ‘bij’, ook al kan hij tegenwoordig nog maar een paar uur per dag werken. Voor iemand die 68 jaar geleden naar Amerika is vertrokken is zijn Nederlands verbijsterend goed.

Alleen heel soms kan hij niet op een woord komen, en de enige andere weggever is zijn gebruik van het woordje ‘zo’, waar in het Nederlands ‘dus’ gewoner is. “Je moedertaal is heel kostbaar”, zegt hij, “want het is de toegangspoort tot een hele cultuur. Ik ben altijd in het Nederlands blijven corresponderen met familie, en ik heb hier nog gewoond: van 1962 tot ’63 ben ik hoogleraar in Utrecht geweest. En ik ben Nederlandse boeken blijven lezen. Dezer dagen heb ik de Camera Obscura weer eens ter hand genomen. De familie Kegge: hoe warm het was, en hoe ver. “

Zijn taalgebruik is zelfs naar de heersende mode ‘politiek correct’. Hij spreekt over “wat we vroeger negers noemden en nu zwarte mensen”, zegt aldoor “wat geleerde heren en ook wel dames bedachten,” en als de verslaggeefster hem tot slot vraagt haar exemplaar van ‘Geschiedenis van de Wiskunde’ te signeren zegt hij: “Ja natuurlijk, en dan kan ik gelijk even een fout daarin verbeteren die me bij het lezen van de drukproeven ontsnapt is. Het is een pijnlijke fout, vooral als je met een vrouw spreekt: in plaats van Ada Lovelace heb ik gesproken van Anne Lovelace. Dat vind ik helemaal niet aardig.”

Na het interview zal hij naar de Achterhoek vertrekken, waar een deel van zijn familie woont. “Ik ga naar nicht Mientje, een oude boerin, die is ook honderd,” vertelt hij. Geïsoleerd voelt hij zich niet: “Ik ben in de gelukkige toestand niet zonder vrienden te zijn, zoals zo veel andere honderdjarigen die hun tijdgenoten verliezen. Ik heb vrienden in alle generaties, hier heb ik nu ook weer nieuwe gemaakt. En ik heb natuurlijk mijn collega’s.”

Een van zijn Nederlandse vrienden heeft er net op aangedrongen dat hij “wat systematischer” aan zijn autobiografie gaat werken. Struik voelt er wel voor: “Mijn Nederlandse ervaringen heb ik jaren geleden al opgeschreven, en van de Amerikaanse sommige episodes, onder andere over de McCarthy-periode. Dat is vertaald als De zaak Struik. De laatste maanden heb ik herinneringen aan mijn vrouw opgeschreven. Misschien dat ik er met wat hulp aan toekom álle herinneringen vast te leggen. Tenslotte heb ik het voorrecht gehad met de echte creatieve geesten samen te werken.”

NOOT: Dirk Struik zou 106 worden. Toen hij stierf schreef ik een klein stukje voor de NRC, en voor het honderdste nummer van Akademie Nieuws zocht ik onder meer uit of er nog iets terecht was gekomen van die memoires. En zet ik een fout uit bovenstaand interview recht. De nicht heette niet Mientje, maar veel mooier: Dieksken.

Verzinsels

De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.

Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.

Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.

Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.

Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.

Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat  vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.

Nice

Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.

Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.

Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden. 

Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.

Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?

Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues)  bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.

Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.

Taaldwang

Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is. 

Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.

Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.   

Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.

Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.

Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.

Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.

Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.

“Ik heb zo’n hekel gekregen aan de boekenkist, daar praat ik niet meer over”

Noemen ze hem nu De Groot of Grotius? De wetenschappelijke staf van het Grotius Instituut – historici en filologen, drie mannen, een vrouw – weet het eigenlijk niet. “Alletwee door elkaar” zegt de een, “De Groot als het over zijn Nederlandse geschriften gaat, anders Grotius”, zegt een ander.

Interessant vinden ze wonderkind en homo universalis Hugo de Groot allemaal. Nog steeds, ook na jaren zoeken en puzzelen met handschriften en oude uitgaves van deze internationaal bekende geleerde uit de Gouden Eeuw.

Dat alles om anderen van dienst te zijn: want vakhistorici en andere geinteresseerden zijn degenen die aan de slag moeten met de niet-corrupte versies van De Groots werken die het instituut “bezorgt”, zoals dat bij teksten zo mooi heet. De staf heeft er plezier in. Ze zijn zo in Grotius’ leven en werken ingevoerd dat ze onderling aan een half woord voldoende hebben om gezamenlijk in lachen uit te barsten over iets dat een buitenstaander waarschijnlijk zelfs na uitvoerige uitleg nog niet helemaal zou kunnen vatten.

De medewerkers bezetten een rijtje kamers die allemaal rechtstreeks in de bronnenzaal van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag uitkomen. Dat is ideaal, volgens instituutshoofd Dr. Henk Nellen. “Je hoeft niets uit het magazijn aan te vragen, je kunt de boeken zo van de plank pakken. En ik loop regelmatig voor één letter of de juiste interpunctie naar beneden.”

Hoe dat in de toekomst zal zijn weet hij niet. Het Grotius Instituut zal binnenkort samen met het Bureau Basisvoorziening Tekstedities en het Secretariaat voor de Erasmuseditie één Akademie-instituut gaan vormen. Hoe dat precies zal heten, of waar het gehuisvest zal worden kan hij nog niet zeggen.

Voelt hij voor zo’n fusie? Nellen: “Ja, ik denk dat zo’n groter instituut op zich goed is. Een grotere groep kan inspiratie opleveren. En er staat nog genoeg op stapel. Zoals het ijverige ambtenaren betaamt hebben we onze werkzaamheden uitgebreid. De gedichten zijn erbij gekomen, dat worden vijf delen, waarvan er dit jaar nog twee uitkomen.  We zijn net begonnen met de Groots theologica: dat worden al drie delen. En we willen ook graag werk van tijdgenoten gaan uitgeven.”

 Hapklaar

Het Grotius Instituut bestaat precies vijfentwintig jaar. Het jubileum wordt vanwege de op handen zijnde fusie niet speciaal gevierd. Wel is er altijd een presentatie wanneer er een nieuw deel van De Groots correspondentie verschijnt.

Want voor die correspondentie werd het instituut opgericht. Van 7600 brieven moet de juiste tekst vastgesteld worden en die teksten worden dan ook nog eens voorzien van een uitgebreid notenapparaat met uitleg. Nellen: “Iedere boektitel, iedere persoon wordt geannoteerd. We maken de bronnen hapklaar voor de gretige historicus.”

En dat is veel werk. Om een idee te geven: de maand juli 1643 is nu af. Dat zijn de brieven 6294 tot 6347, die samen vijftig getikte pagina’s A4 opleveren. De brieven, en ook de antwoorden die erop kwamen, worden chronologisch uitgegeven. Het einde is dus in zicht: Hugo Grotius stierf op 28 augustus 1645. Over vier of vijf jaar verschijnt deel zestien van de briefwisseling en dan rest alleen nog de uitgave van brieven die nog steeds uit archiefcollecties en andere hoeken en gaten tevoorschijn komen.

Nellen: “We schatten dat meer dan de helft kwijt is. Het probleem met de brieven is natuurlijk dat hij ze verzond. Je bent dus afhankelijk van wat de ontvanger met zijn post gedaan heeft. Soms weet je uit oude veilingcatalogi waarin dan abstractjes staan dat er meer brieven geweest moeten zijn. Maar De Groots brieven waren altijd populair. Zelfs tijdens zijn leven verschenen er al uitgaves van. Er zitten ok echt juweeltjes tussen. Alle edities tot 1950 zijn ons referentiekader.”

Je moet een beetje polyglot zijn om De Groots brieven te kunnen lezen: veertig à vijfenveertig procent schreef hij in het Latijn, ongeveer een kwart in het Nederlands, nog eens een kwart in het Frans en een klein beetje – drie of vier procent – in het Duits.

Dat is goed te begrijpen voor iemand die Hugo de Groots leven kent en daarnaast bedenkt dat Latijn het Engels van de zeventiende eeuw was. De Groot woonde tot zijn grote droefenis lange jaren in ballingschap in Parijs en ook een tijdje in Hamburg.

Terwijl het allemaal zo mooi en veelbelovend begonnen was: op zijn achtste maakte de kleine Grotius uit Delft al gedichten in het Latijn, op zijn elfde ging hij rechten studeren in Leiden, en op zijn zestiende werd hij advocaat. Binnen de kortste keren was hij behalve jurist ook nog theoloog, classicus, filoloog, historicus, staatsman en diplomaat. Maar een echte homo universalis mag je hem van Nellen niet noemen: “De Groot leefde in de tijd dat de natuurkunde opkwam. Hij was bijvoorbeeld een tijdgenoot van Kepler en Galileï. Dat volgde hij niet. Grotius was een echte humanist, die zich baseerde op het oude Latijnse en Griekse erfgoed. Zoeken naar iets nieuws hoorde daar niet bij.”

Delfts orakel

Hoe De Groot in Parijs terecht kwam weet elke Nederlander: in een boekenkist. Bij dat woord loopt Nellen onmiddellijk de kamer uit onder het roepen van de woorden: “De boekenkist! Daar heb ik zo’n hekel aan gekregen. Ik praat er niet meer over”.

Hij blijkt niet echt gevlucht te zijn. Even later komt hij weer binnen met een boek dat uitgegeven is toen de geboorte van Hugo de Groot (op 10 april 1583) vierhonderd jaar geleden was. Het Delfts orakel Hugo de Groot heet het, een titel die Vondel hem toedacht. Daarin ook het verhaal van de boekenkist, en wat er aan voorafging. 

“Alderliefste” 

Met al zijn kwaliteiten en zijn ervaring, bijvoorbeeld als juridisch adviseur van de Oost-Indische Compagnie en als pensionaris van Rotterdam, was De Groot de gedoodverfde opvolger van Van Oldenbarnevelt. Hij had zijn politieke lot aan dat van de raadpensionaris verbonden.

En dat het met Johan van Oldenbarnevelt slecht afliep weet ook elke Nederlander. Het drama voltrok zich in 1619, tijdens het Twaalfjarig Bestand. (Hugo de Groots hele leven lang was het oorlog, naar later zou blijken: de Tachtigjarige Oorlog.) Prins Maurits brak in dat jaar de politieke macht van de Remonstranten (de aanhangers van Arminius die in 1610 was overleden) waartoe Oldenbarnevelt en De Groot behoorden. De eerste werd onthoofd, de tweede opgesloten in slot Loevestein.

De Groots “alderliefste” vrouw Maria van Reigerberch, met wie hij in 1608 getrouwd was, voegde zich daar bij hem, met hun dochtertje Cornelia. In 1621 volgde de spectaculaire, door zijn vrouw en de dienstbode Elsje van Houweningen beraamde, ontsnapping per boekenkist.

Een gegeven dat zo tot de verbeelding spreekt dat er zelfs onderzoekers geweest zijn die zich bezighielden met de vraag welk boek als De Groots hoofsteun heeft gediend. Afstammelingen van Grotius claimen de kist in hun bezit te hebben, maar er is ook een kist in Amsterdam die “de echte” zou kunnen zijn: die zou uit de nalatenschap komen van de familie Daetselaer waar De Groot zich verkleedde voordat hij naar Antwerpen en later Parijs vluchtte.

De kist in slot Loevestein is zeker niet authentiek: die is een keer op een veiling aangeschaft omdat men gek werd van de bezoekers aan het slot die bleven vragen naar “de boekenkist waarin Hugo de Groot ontsnapt is”.

Fotografisch geheugen

Tegen de tijd dat Grotius in Parijs arriveerde, waar hij met open armen ontvangen werd, was er al heel wat werk van hem verschenen. Zijn boek over het zeerecht Mare liberum was beroemd. Zijn in Parijs geschreven boek “over het recht van oorlog en vrede” (De iure belli ac pacis) zou nog veel beroemder worden. Dit jaar kwam er nog een nieuwe Nederlandse vertaling van uit. Zijn boek In-leydingh tot de Hollandtsche rechts-geleertheyt werd tot in achttiende eeuw gebruikt aan de Leidse universiteit bij de colleges over het “hedendaags recht”.

Wat was er zo bijzonder aan het werk van De Groot dat het zolang zo populair bleef? Nellen: “Hij bracht orde in de chaotische stand van de wetenschap. Er was nog nooit iemand geweest die had geinventariseerd wat de gebruikelijke rechtsgang was in de wereld. Er waren alleen een hoop kwesties en veel jurisprudentie. De Groot was een echte systematicus. Een ordenende geest die hield van verdelingen en onderverdelingen. En hij wist heel veel. Er zijn getuigenissen dat hij een fotografisch geheugen had, al zullen ze dat toen niet zo genoemd hebben. Het was een helder schrijver. Zijn Latijn levert nooit echte problemen op. Je begrijpt meteen wat hij bedoelt. Zelfs zijn nagelaten papieren zijn heel ordelijk.”

“Of hij ook oorspronkelijk was zou ik niet durven zeggen. Dat je oorlog zou kunnen voeren volgens regels was nieuw. Maar vaak is het moeilijk om na te gaan op wie hij zich baseert, hij pleegt soms plagiaat zonder het te zeggen. Originaliteit was in de zeventiende eeuw natuurlijk ook helemaa geen verdienste. Zendingsdrang had Grotius trouwens wel: hij was heel bang dat hij dood zou gaan voor hij alles gezegd had. Hora ruit, de tijd vliegt, was zijn lijfspreuk. Hij had ook de angst dat zijn ideeën verdraaid zouden worden. Hij werkte koortsachtig en ergerde zich aan drukkers die hun werk niet goed of niet snel genoeg deden.”

Verdraagzaamheid 

“Met zijn opvattingen over theologie was hij in zekere zin zijn tijd vooruit. Hij vond dat je mensen niet om hun geloof mocht verketteren en wilde de dogmatiek laten rusten. Onderlinge verdraagzaamheid was zijn devies. En alles en iedereen in zijn waarde laten.”

“Dat deed hij ook met bronnen: hij probeerde de bijbelse geschiedenis te verzoenen met andere bronnen. Dat was nieuw. Zijn bijbelannotaties beslaan 3000 folio-vellen. Ze gaan allemaal over hoe de bijbel in zijn historische context opgevat moest worden. Hij probeerde die bijbel te plaatsen binnen de kennis van de Griekse en Romeinse geschiedenis die er toen was. Die bronnen waren nog nooit gebruikt.”

De Groot heeft een imposante hoeveelheid werk nagelaten. Ook gedichten (veel gelegenheidspoëzie), toneelstukken (Adamus exul bijvoorbeeld, waar Vondel zijn Adam in ballingschap voor een groot deel op gebaseerd heeft), en geschiedkundig werk (onder andere een geschiedenis van de Gothen, Vandalen en Longobarden). Het meeste is in het buitenland geschreven.

Zijn leven lang heeft Hugo de Groot gehoopt dat hij terug kon keren naar zijn vaderland. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen toen Prins Maurits stierf en opgevolgd werd door Frederik Hendrik in 1625. 

Stijve bovenlip

De Groot waagt het erop en komt even naar Nederland. Maar omdat hij volledig eerherstel verlangt gaat het mis. Hij wordt vogelvrij verklaard en vlucht naar Hamburg, waar hij de ongelukkigste en minst produktieve twee jaar van zijn leven doorbrengt.

In 1634 treedt hij in Zweedse dienst en wordt ambassadeur in Parijs, wat hij tien jaar zal blijven. Hij werkte er hard maar de politieke omstandigheden warenwaren moeilijk en waardering bleef uit. In 1645 reist hij naar Stockholm en neemt ontslag uit Zweedse dienst.

Op de terugweg naar Frankrijk lijdt hij schipbreuk. Hij wordt ziek en overlijdt in Rostock, 53 jaar oud. Drie jaar voor de Vrede van Munster, die de oorlog zou beëindigen. Een vrede waaraan De Groot met zijn geschriften over tolerantie een wezenlijke bijdrage had geleverd.

“Het was een nette, keurige correcte man,” zeggen de medewerkers van het Grotius Instituut, “het type van de stijve bovenlip”, “een Pietje Precies met een hele lieve broer”.

Wat nu de leukste brieven zijn om te bewerken? Nellen: “De persoonlijke brieven. Vooral aan zijn broer Willem en aan zijn zwager. Vaak ging het om opvoedingsproblemen met zijn drie zoons, Cornelis, Pieter en Diderik, die in Holland woonden en daar hun opleiding kregen.” Over het nut van de uitgave van de werken van Grotius is hij duidelijk: natuurlijk zijn er veel dingen te bedenken die een directer en praktischer nu hebben, “maar wie zich in de zeventiende eeuw verdiept kan de boeken en brieven van De Groot niet passeren”.

Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn

Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. 

Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?

Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.

Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.   

En die mannen zetten de toon?

Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.

Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810. 

Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?

Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek. 

Is nationalisme kwalijk?

Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen. 

Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00

‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.

De helse herinneringen van nummer 174517, over Primo Levi

Hij was bezeten van scheikunde, techniek en wetenschap, en hij schreef daar ook over. Maar de bekendste boeken van Primo Levi gaan vooral over het concentratiekamp waar hij als verzetsstrijder en jood in belandde. Hij moest blijven vertellen welke verschrikkingen zich daar afgespeeld hadden. Tot er niets meer te vertellen viel?

 

Niet op commandotoon, maar zacht, gedempt klinkt elke ochtend het bevel “Opstaan”, soms in het Duits, meestal in het Pools: Wstawa. Het woord maakt een definitief einde aan de onrustige nachten van de gevangenen van Auschwitz. Het is 1944. Primo Levi is ingedeeld in Block 45 van wat hij zijn leven lang het “Lager” zal noemen. Want dat is het woord dat de Duitsers gebruiken voor de vernietigingskampen. Gevangenen heten er Häftlinge. Primo is sinds februari Häftling 174517, een nummer dat direct na zijn aankomst in zijn arm is getatoeëerd. Hij is 24, een joodse Italiaan uit Turijn. Niet lang daarvoor is hij afgestudeerd als scheikundige, maar dat lijkt hem een eeuwigheid terug.

In het Lager is niets zoals het “buiten”, in de gewone wereld was: wie na drie maanden nog leeft is een oudgediende. Iemand die weet dat je zelf aan een lepel moet zien te komen, die geleerd heeft te slapen bovenop een pakketje met zijn bezittingen: schoenen, muts, etensgamel, en als hij geluk heeft naald en draad om knopen mee aan zijn gore, vette gevangenishemd te zetten. Iemand ook die dat pakketje in het washok tussen zijn knieën klemt wanneer hij zich met het slijmerige, stinkende water dat er uit de kraan komt staat te wassen. Want een moment van onoplettendheid betekent al je spullen kwijt zijn.

De oudgediende is in staat ’s nachts aan het gekletter te horen of de emmer al in de “gevarenzone” is. Doordat ze alleen soep te eten krijgen moeten de Häftlinge van een barak elke nacht minstens tweehonderd liter water zien kwijt te raken: meer dan twintig emmers vol. De laatste gebruiker moet hem gaan legen in de latrine. Gekleed in hemd en onderbroek, op klompsandalen sleept hij zich slaapdronken door de sneeuw, met de walgelijk warme emmer die tegen zijn blote benen botst en die door het klotsen onvermijdelijk onderweg al iets van zijn inhoud verliest.

Maar de nacht brengt meer verschrikkingen: nachtmerries, Levi’s steeds terugkerende droom over zijn thuiskomst bijvoorbeeld. Zijn familie, zijn vrienden zijn er allemaal. Eindelijk, eindelijk kan Primo vertellen over de honger, de luizencontrole, de Kapo die hem op zijn neus geslagen heeft, het krankzinnig harde werken in de nattigheid en de kou, over het gevoel van uitputting dat geen moment ophoudt. De opluchting te praten is immens. Totdat hij ziet dat niemand naar hem luistert. Zijn zus keert zich van hem af en loopt weg, de andere toehoorders doen of hij er niet is en praten met elkaar over andere dingen.

Levi is niet de enige met deze angst. Alberto, zijn beste vriend in het kamp, heeft dezelfde droom, net als heel veel anderen, zoals later zal blijken uit de getuigenissen van overlevenden. De Duitsers dreigen er ook altijd mee: zelfs al zouden sommigen aan de dood weten te ontsnappen, zeggen ze, dan nog zou de buitenwereld nooit geloven dat die perfect geoliede nazi-moordmachine met de gaskamers echt bestaan heeft. Toch is de drang om later te vertellen wat er gebeurd is, de wil te getuigen, een van de belangrijkste dingen die Primo Levi op de been houden. Hij kijkt, observeert en slaat alles wat hij ziet op in zijn geheugen. De manier waarop hij die herinneringen later verwoord heeft (vooral in zijn eerste boek Is dit een mens? dat al in 1947 uitkwam) zouden hem uiteindelijk wereldberoemd maken. Op de een of andere manier lukte het Levi om in het vernietigingskamp een deel van zijn nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit te bewaren.

Nieuwsgierig was hij altijd al geweest. En intelligent. De kleine Primo moet een stil en tamelijk verlegen jongetje geweest zijn, maar wel eentje dat bijzonder oplettend was. Hij had ook altijd goede cijfers. “Vraag het maar aan Primo, Primo weet alles” bleef tot het einde van zijn leven een standaardgrap onder zijn vrienden en familie, wanneer ze ergens geen antwoord op wisten.

Levi groeide op in fascistisch Italië: ongeveer een jaar na zijn geboorte (op 31 juli 1919) kwam Benito Mussolini aan de macht. Levi’s ouders, Cesare Levi en Ester Luzzati, waren beide afkomstig uit joodse families, maar ze deden niet erg veel aan hun geloof. Vader Levi was bijvoorbeeld zo dol op ham, dat hij telkens opnieuw voor de verleiding bezweek er eentje te kopen, ondanks het joodse gebod geen varkensvlees te eten. Primo werd dus niet buitengewoon vroom opgevoed – bij het feit dat hij joods was dacht hij eigenlijk nooit na – en na Auschwitz was het voor hem helemaal onmogelijk geworden om aan te nemen dat er een god bestond.

Italië was dan wel fascistisch, er was een groot verschil met het fascisme in nazi-Duitsland: joden werden er niet vervolgd. Pas in november 1938 – Levi was toen 19 – werden er onder druk van Duitsland rassenwetten van kracht in Italië. Toen werden de joden ineens uitgesloten van allerlei banen, ze mochten geen radio hebben of overlijdensadvertenties plaatsen, en er verschenen overal bordjes “verboden voor honden en joden”. Als schooljongen kon Primo nog een beschermd leventje leiden. Hij kwam uit een kleurrijke, redelijk welgestelde en ontwikkelde familie. Zijn grootvader was dokter, zijn vader een ingenieur met een brede belangstelling. Primo groeide op tussen boeken. Het gezin, (vader, moeder en Levi’s twee jaar jongere zus Anna Maria) woonde aan de Corso Re Umberto, in een bakstenen herenhuis, niet ver van het centrum van Turijn. Afgezien van een paar “onvrijwillige onderbrekingen”, zoals hij het zelf noemde, bleef Levi zijn leven lang in datzelfde huis wonen.

Primo was verlegen, maar ook handig en al vroeg geïnteresseerd in techniek. Op zijn elfde probeerde hij het hart te veroveren van een negenjarig meisje op wie hij dodelijk verliefd was, door haar een klok te geven. Je kon er niet op zien hoe laat het was, maar hij werkte wel en Primo had hem helemaal zelf ontworpen en met een vriendje gebouwd van Meccano-onderdelen. Tot zijn grote teleurstelling keurt het meisje zijn meesterwerk nauwelijks een blik waardig. Jongensverdriet.

Levi houdt het lang moeilijk met meisjes. Als hij al in de twintig is heeft hij voor het eerst een vrouw in zijn armen: Giulia, een oud-studiegenootje, en een collega van het farmaceutisch laboratorium in Milaan waar hij in 1942 is gaan werken. Giulia is verloofd. En bang voor onweer: die angst drijft haar in Primo’s armen. Hij verlangt hevig naar haar, maar durft dat niet echt te laten merken. Primo Levi’s rol is die van goede vriend en luisteraar. Van kind af aan “kleeft me het biechtvaderschap aan” zegt hij zelf. Ondertussen is hij er in die fase van zijn leven van overtuigd dat zijn onvermogen vrouwen te benaderen nooit meer over zal gaan.

Zijn grootste avonturen voor zijn deportatie naar Auschwitz, beleeft hij op wandeltochten in de Piemontese bergen, met zijn vriend Sandro Delmastro. Sandro is een taaie, die met zijn blote handen klimt en dagen zonder eten kan als het moet. Primo leert voor het eerst ontberingen kennen, en raakt een beetje gehard. Hij is Sandro, (die zelf in 1944 door de fascisten met een nekschot vermoord werd), daar altijd dankbaar voor gebleven.

Avontuur vond hij ook in de scheikunde. Levi hield echt van het mengen, scheiden en experimenteren met stoffen. Nog voor hij chemie ging studeren voerde hij al volstrekt onverantwoorde proefjes uit, onder andere in een tot laboratorium omgebouwde slaapkamer van de ouders van een vriend. Resultaat: ontploffingen, die gelukkig geen blijvende gevolgen hadden. Levi bouwde ondertussen een zeer persoonlijke relatie op met de stoffen waarmee hij werkte.

In zijn boek Het periodiek systeem (verschenen in 1975) is daar veel van terug te vinden. Alle hoofdstukken in dat boek hebben een chemisch element als titel: van Argon tot Koolstof. Hij vertelt over die stoffen (“Tin was een vriend”) en hun eigenschappen (“Natrium is kneedbaar als was”), of over de manier waarop hij ermee in aanraking kwam en verbindt ze vernuftig met gebeurtenissen of personen die belangrijk waren in zijn leven. Hij was in staat de wereld door een soort chemie-bril te bekijken, en hij vond het zelf zo’n mooi vak dat hij niet kon nalaten er anderen over te vertellen. Zonder dat er onbegrijpelijke technische termen gebruikt worden, spreekt uit veel van Primo Levi’s verhalen de lol die hij in wetenschap had.

In 1941 studeert Levi summa cum laude (met de hoogste lof) af. “Van het joodse ras” staat er op zijn bul. Werk vinden was voor een jood lastig geworden. Na even een half-legaal baantje bij een asbestmijn bij Turijn gehad te hebben, verhuist Levi met een club vrienden naar Milaan. De tijd van grote veranderingen breekt aan. In 1942 jaar sterft zijn vader aan kanker. In 1943, als de Duitsers het noorden van Italië bezetten, (het zuiden staat inmiddels aan de kant van de geallieerden), besluit Levi het verzet in te gaan. Hij en zijn vrienden trekken – onervaren als ze zijn – de bergen in om als partizaan te vechten tegen het fascisme.

Maar veel kans daarvoor krijgt hij niet. Binnen een paar maanden wordt zijn groep verraden. Levi wordt op 13 december 1943 opgepakt en naar Fossoli gebracht (een overgangskamp, zoiets als Westerbork in Nederland). Om redenen die hij zelf nooit helemaal begrepen heeft (vage nooit eerder gevoelde trots?) vertelt hij daar tijdens de verhoren dat hij joods is. In februari 1944 volgt dan de deportatie naar Auschwitz. Levi’s moeder is inmiddels ondergedoken op het platteland, zijn zuster is koerierster voor de partizanen. Allemaal overleven ze de oorlog.

Waarom overleeft Levi het vernietigingskamp Auschwitz, en zoveel anderen niet? Wat is het verschil tussen De verdronkenen en de geredden, zoals Levi ze in de titel van zijn laatste boek aanduidt. “De besten zijn allemaal dood” zegt hij daarin. De “geredden” zijn degenen die zich aanpasten: de egoïsten, de collaborateurs, de spionnen. Die daarnaast ook nog een forse portie geluk hadden, want in het kamp kon je nergens op rekenen.

Levi had in de hel die het Lager was een paar dingen mee: hij was jong, slim en vindingrijk, hij had scheikunde gestudeerd en kende meer talen dan alleen Italiaans. Dat laatste was van levensbelang in de Toren van Babel die de vernietigingskampen waren. Het kleine beetje Duits dat hij sprak liet hij door een medegevangene bijspijkeren, tegen betaling van halve broodrantsoenen. Toen hij veel later, als directeur van een verffabriek eens onderhandelde met Duitsers, vroegen die, verbaasd over de plat- en ruwheid van zijn taalgebruik, waar hij Duits geleerd had. “In het Lager” was het pijnlijke antwoord.

Zijn studie zorgde ervoor dat Levi na een paar maanden ingedeeld werd bij het chemie-commando: Kommando 98. Eerst hield dat nog steeds sjouwen en graven en ander uitputtend werk in, maar in de winter van ’44-’45 kwam hij in het laboratorium van de Buna-fabriek (een dochteronderneming van IG-Farben) terecht. Dat betekende: warmte en veel dingen om te stelen. Die werden dan in het kamp weer omgezet in eten.

Alles wat Primo “organiseerde” (de kampterm voor de levendige handel) deelde hij met zijn vriend Alberto, die op zijn beurt hetzelfde deed. Zo aten ze samen het halve bord stijfgeworden soep op waar nog een lepel in stak, dat ze geruild hadden tegen een stel pipetten die Levi uit het laboratorium had meegenomen. Zo’n half leeggegeten bord kon in het Lager alleen komen van iemand die doodziek was. Vlak daarop kreeg Primo roodvonk en moest naar de ziekenbarak. Alberto niet, die had als kind roodvonk gehad. Vandaar dat Levi zonder hem achterbleef toen de Russen en dus de bevrijding vlakbij waren, en de Duitsers in de nacht van 17 op 18 januari 1945 alle “gezonde” Häftlinge meenamen op een dodenmars. De altijd optimistische en ongebroken Alberto die Primo erdoor gesleept had, kwam niet terug.

De bevrijding betekende niet dat de overlevenden meteen op een comfortabele trein naar huis werden gezet. Europa was een chaos. Primo Levi maakte een zes maanden durende zwerftocht door Polen, de Oekraïne, Wit-Rusland, Roemenië, Hongarije en Oostenrijk voordat hij thuis was. Die absurde reis waarin onbekommerd geluk en verschrikkelijke kwellingen elkaar in een moordend tempo afwisselden, heeft hij zeventien jaar daarna beschreven in Het Respijt. Thuis is iedereen er nog en gelukkig luisteren ze als hij dagen en dagen aan een stuk door vertelt.

De eerste maanden daarna zijn een verschrikking voor Levi. Hij heeft een oninteressant baantje bij een vernisfabriek aangenomen, maar door zijn hoofd spoken de schuldgevoelens, de beelden uit het kamp, “de naam en het gezicht van de vrouw die met mij naar de onderwereld was gegaan en niet was teruggekeerd”. Hij schrijft koortsachtig en zonder vooropgezet plan aan Is dit een mens. Dan ontmoet hij Lucia Morpurgo. Binnen een paar uur weet hij dat zij het is, voor de rest van zijn leven, en zo is het ook gegaan. Ze trouwen in 1947 en krijgen later een dochter, Lisa, en een zoon: Renzo.

In 1947 verschijnt ook zijn boek. Het wordt gunstig besproken, maar niemand koopt het. De laatste 500 exemplaren van de eerste druk zijn begin jaren zestig verloren gegaan bij de grote overstroming in Florence. Levi moet dus zijn brood op een andere manier zien te verdienen. Hij wordt scheikundig onderzoeker bij een kleine vernisfabriek bij Turijn. Daar blijft hij (uiteindelijk als directeur) tot 1975 werken. Pas dan wordt schrijver zijn hoofdberoep. Op dat moment is er al heel wat van hem verschenen, autobiografisch werk, dat inmiddels wel succes heeft in binnen- en buitenland, maar ook verzonnen verhalen. Een soort “fantastische vertellingen” waarin techniek en wetenschap vaak een rol spelen. Voor hemzelf zat er duidelijk verschil tussen zijn herinneringen en het meer literaire werk, zijn eerste bundel vertellingen verscheen onder het pseudoniem Damiano Malabaila.

Het afscheid van zijn loopbaan als chemicus noemde hij “een meer pure, minder besmette bevrijding” dan die uit het Lager. Toch bracht het hem niet helemaal wat hij gehoopt had. Vooral in de jaren tachtig stokte zijn produktie. Hij was vaak somber, had “de indruk de reservoirs te hebben uitgeput”. Het Lager bleef hetgeen dat hem het meest intrigeerde. De ideeën die hij naar aanleiding van zijn herinneringen aan Auschwitz in de loop der jaren ontwikkelde over de menselijke psyche, legde hij uiteindelijk vast in de bundel essays De verdronkenen en de geredden. Zijn naam is er definitief mee gevestigd.

De 11e april 1987 is een stralende lentedag, een van de eerste van dat jaar. Aan de Corso Umberto Re, in het huis waar zijn lievelingsstoel staat op dezelfde plek waar hij ruim 67 jaar eerder geboren werd, wordt Primo Levi dood aangetroffen op de bodem van de liftschacht. Is hij van de derde verdieping naar beneden gesprongen? Veel vrienden en familie denken van wel, ook al had niemand het verwacht. Was het een opwelling? Een langgekoesterd plan? Kon hij niet meer tegen de ziekte van zijn moeder die al heel lang verlamd in bed lag? Waren het toch de oorlogsherinneringen, of het feit dat het schrijven niet meer goed wilde lukken? In de documentaire van Netty Rosenfeld over Levi, die in maart door de VPRO werd uitgezonden, zegt Primo’s nicht Giulia dat hij waarschijnlijk niets meer te zeggen had. Hij had alles al opgeschreven. Op zijn graf staat: Primo Levi, 174517, 1919-1987.

Mooi, maar uit het lood

Wie waren we vroeger? Depots vol scherven, botten en andere voorwerpen, en hele bergen rapportages kunnen er van alles over vertellen. Al een jaar of vijftien wordt er gegraven in Neerlands bodem als nooit tevoren. In Weert is net nog een grafheuvel uit de IJzertijd blootgelegd in het zand. De archeologie bloeit beslist, maar schiet ook tekort: er is een groot gebrek aan onderzoekers en aan tijd om alle gegevens te interpreteren. En hoe zit het met de prijsvechters die elkaar op de archeologische markt zwaar beconcurreren? Er moeten hoognodig wat dingen veranderen, vindt de Verkenningscommissie Archeologie.

Ze staat in de verte te wenken en te wijzen. Daar, over dat plankiertje, en dan dwars door het kale maïsveld, zo kom je bij de opgraving. Caroline Leeflang (1963) is directeur van Archol, het bedrijf dat hier, net buiten het bebouwdekombordje van Weert, op drie plaatsen sporen uit het verleden blootlegt. Straks staan er op deze akkers woningen, maar nu kan er drie weken lang gegraven worden, aan twee kanten van de weg. “Je weet nooit precies wat er tevoorschijn zal komen,” vertelt Leeflang in het zonnige en winderige veld. “Soms valt het nogal tegen, maar daar staan weer verrassingen tegenover. Zoals die sporen hier uit de IJzertijd.”

Links ligt de IJzertijd, en rechts ernaast, allebei opmerkelijk dicht onder de oppervlakte, zijn restanten Middeleeuwen zichtbaar. Dat moet er voor een leek overigens wel bij verteld worden, want heel veel meer dan wat verkleuringen in het zand valt er niet te zien. “Die donkere strepen, dat is een greppelsysteem,” legt Leeflang uit, “en palen laten ook een verkleuring achter.”

Maar hoe je weet wat wat is? “Nou, over de bouwwijzen uit de verschillende periodes is veel bekend, en ook de vondsten geven je aanwijzingen. Je vindt eigenlijk altijd aardewerk, en daar kun je betrouwbare dateringen mee doen. Sporen worden gecoupeerd, en er worden monsters genomen. Dat kan zijn voor botanisch onderzoek, of voor een C14-datering.” Hoewel ze zelf geen archeologie maar Nederlands studeerde, komt Leeflang vaak genoeg op de opgravingen die Archol doet om veel zaken te herkennen, en om mee te kunnen praten in het jargon.

Dit hier in Weert is een voorbeeld van de archeologiepraktijk in Nederland. Sinds de jaren negentig is die geprivatiseerd. Nu is het dus ook handel, bestaat er concurrentie. Het ‘paarse’ besluit om de archeologie hier commercieel te laten gaan, werd genomen vlak nadat op Malta in Europees verband afgesproken was dat er voortaan standaard bij elk bouwproject rekening zou worden gehouden met archeologische resten.

Uitgangspunt is en blijft weliswaar dat je die het beste kunt laten zitten waar ze zitten (in situ heet dat), maar projectontwikkelaars, gemeentes, de NS, of welke andere ‘verstoorder’ dan ook, moeten tegenwoordig op hun kosten archeologisch onderzoek laten doen voordat er begonnen kan worden aan een winkelcentrum, een Vinexwijk of een spoorlijn. Wordt er waardevol erfgoed aangetroffen dan moet dat ook opgegraven worden. Sinds ‘Malta’, (officieel: het in 1992 geratificeerde ‘Verdrag van Valetta’) is de toestand in archeologieland op bijna alle fronten geweldig veranderd. Om maar een ding te noemen: er zijn nu zo veel onderzoeken en opgravingen dat er een waar stuwmeer aan archeologische gegevens en vondsten ontstaan is. Allemaal bijeengebracht door vele tientallen bedrijven en bedrijfjes, vaak met een eigen specialisatie.

De ‘markt’ gaat zelfs zover dat de ingehuurde graafmachines van gespecialiseerde bedrijven komen. Een stukje van de tweede site wordt toevallig net dichtgegooid. Hier speelt vanmiddag sowieso alle activiteit zich af. Twee stagiaires – archeologiestudenten – zijn druk aan het meten en leggen vervolgens op ruitjespapier op een tekentafeltje heel precies vast wat er te zien valt: een heus grafveld, ook uit de IJzertijd, zo’n 2800 jaar geleden.

In het zand zijn zwartgeblakerde ronde ophopinkjes blootgelegd, een aantal vormen een kring. “Zie je, de akker loopt een beetje bol,” wijst Leeflang. “Dat zegt natuurlijk niet alles, maar daar kun je soms wel al iets uit vermoeden, want grafvelden bestonden uit grafheuvels, met palen eromheen. Het gebeurt ook wel dat boeren toevallig iets gevonden hebben.”

Op basis van dat soort dingen wordt altijd eerst het vooronderzoek gedaan, onder meer met proefsleuven. En ook daarin beconcurreren bedrijven elkaar fel. Archol – de l staat overigens voor Leiden, aan de universiteit daar liggen de wortels van de tien jaar geleden opgerichte BV, die nog steeds heel veel samenwerkt met de Leidse archeologen – voert ook die verkenningen uit. “Maar,” zegt Leeflang, “het is niet meer zo dat het bedrijf dat het vooronderzoek doet ook automatisch het vervolgtraject uitvoert als dat er komt. Daar moeten we in de verslaglegging echt rekening mee houden. Het is steeds weer strijden om projecten.”

Een shake-out. Prof. dr.Douwe Yntema (1948) denkt dat die gaande is onder de archeologiebedrijven. De hoogleraar archeologie, momenteel decaan aan de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, is voorzitter van de Verkenningscommissie Archeologie van de KNAW, die net een exact honderd pagina’s tellend rapport heeft uitgebracht. Aan de telefoon praat hij honderd uit over de toestand in de archeologie, en helemaal niet in rapportentaal. “Dat er iets grandioos mis is, weet iedereen,” zegt hij. En dat lijkt vooral een samenloop van omstandigheden te zijn. De boel is uit het lood geraakt.

Dat is het idee achter de titel van de Verkenning: De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie. Yntema: “De voorverkenning hadden we ‘de toren van Pisa’ genoemd: de archeologie in Nederland is mooi, maar uit het lood. En dat bleef maar terugkomen toen we iets probeerden te verzinnen voor de Verkenning. Dat ‘rechtgezet’… je zet het niet zomaar even recht met een rapport natuurlijk.” Maar als een aantal van de aanbevelingen van de commissie wordt opgevolgd, zou dat al een hoop schelen. De grootste scheefgroei ziet Yntema in de verhouding tussen het aantal studenten archeologie en de vaste staf aan de universiteiten, en in de onvolkomenheden van de markt.

Hij schetst hoe vanaf 1990 de stafformatie van de universitaire archeologie sterk kromp, omdat toen de financiering overal afhankelijk werd gemaakt van de studentenaantallen. Maar mede door Malta, dat natuurlijk heel veel werk voor archeologen oplevert, gingen er steeds meer mensen archeologie studeren. De eeuwige bezuinigingen lieten niet toe dat er opnieuw onderzoekers werden aangenomen. Dus nu is er veel te veel werk voor veel te weinig staf. Want de staf moet niet alleen studenten opleiden, de verdere verwerking en interpretatie van alle opgravingen moet ook aan de universiteiten gebeuren.

Yntema: “Nu zijn er griezelig weinig mensen beschikbaar voor de wetenschappelijke synthese. De tijdsdruk is gigantisch. Daar komt het denk ik ook door dat de onderzoeksschool op z’n gat ligt. Dat hebben we met zijn allen laten versloffen, ik ook.” En dat die niet functioneert, draagt weer bij aan het verbrokkelde beeld van de archeologie in Nederland dat uit het rapport oprijst. Daarom moet er snel een ontmoetingspunt, een platform komen, luidt een van de aanbevelingen van de verkenningscommissie. “Voor de wetenschap heb je dat bitter hard nodig,” zegt Yntema. “Als je niet bij elkaar blijft, heb je al gauw niet genoeg kritische massa. Niet in Nederland, laat staan daarbuiten.” Dat de archeologie het nog steeds vrijwel overal met een ‘alfa-financiering’ (lees: weinig geld) moet doen, is ook iets dat gauw dient te veranderen.

Ook Caroline Leeflang hamert op het belang van onderling overleg. Behalve Archol-directeur is ze ook bestuurssecretaris en contactpersoon van de VOiA, de ‘Vereniging van Ondernemers in Archeologie’, die de belangen behartigt van de archeologiebranche (‘van Advisering tot Zoölogisch onderzoek’), en bijvoorbeeld een gedragscode voor de leden heeft opgesteld.

Zij lijkt minder een strikte scheiding te zien tussen de commerciële en de academische archeologie dan Yntema. In elk geval bij Archol. “Wij lunchen met de staf van de Leidse faculteit,” lacht ze, “we doen vanzelf mee aan alle discussies. En we gebruiken de expertise van de Leidse specialisten en laboratoria. Onze focus is daardoor vanzelf wat meer op de academische kant gericht. Maar intussen moet er wel brood op de plank voor Archol, en wat wij leveren is natuurlijk alleen de basis voor wetenschappelijk vervolgonderzoek, niet dat onderzoek zelf.” Dat neemt allemaal niet weg dat ook zij wel degelijk nog meer problemen ziet: “De veldwerkopleiding staat enorm onder druk. Te weinig opleiders voor te veel studenten, ook al worden de talenten voor dit edele handwerk er nog steeds wel uit gehaald.”

Archol is een voorbeeld van hoe het moet, zegt Yntema met zoveel woorden, maar er zit een fiks basisprobleem in de huidige inrichting van het bodemonderzoek: “De markt klopt niet. ProRail of een projectontwikkelaar is alleen geïnteresseerd in de kosten van een opgraving, “ legt hij uit. “Of er een beeldig Romeins dorp ligt, zal ze worst wezen. Het gaat ze om het archeologie-vrij opleveren van de bodem, en dat laten ze natuurlijk het liefst doen door de laagste bieder. Die bezuinigt dan bijvoorbeeld op de eindrapportage. De bedrijven maken tekeningen, voorwerpen worden schoongemaakt, sporen vastgelegd, daar zijn allemaal regeltjes voor. Maar er moet ook een eindrapportage gemaakt worden, waarin het verhaal van de opgraving verteld wordt. Daar hebben ze twee jaar voor, en wij hebben de indruk dat sommige prijsvechters het momenteel laten liggen. Dat zien ze later wel, als een deel van de concurrentie het heeft afgelegd. Of ze komen voor een bak scherven met één velletje. Nu al is vermoedelijk vijftig procent van de rapportages niet geschikt voor verdere verwerking.”

Daar wil Leeflang toch wel iets op afdingen. “Wordt de lat niet te hoog gelegd, denk ik wel eens. Het morele beroep dat er op ons wordt gedaan, is niet helemaal eerlijk. Vol verwachting kijken ze naar ons, maar onze middelen zijn beperkt, en bovendien per definitie niet bestemd voor wetenschappelijk onderzoek. Wij moeten alleen die basisreportages maken, en die moeten natuurlijk in orde zijn, maar daar stellen we met elkaar de normen voor vast. De kennis en het wetenschappelijk talent zitten inmiddels deels ook bij de bedrijven, maar het is een politieke beslissing of we vinden dat de verstoorder ook op het wetenschappelijk vervolgonderzoek moet worden aangesproken. En die klachten die hebben gauw iets van borrelpraat. Je kunt trouwens ook niet verwachten dat elke opgraving nieuwe inzichten en wetenschappelijke publicaties oplevert.”

Dat is eigenlijk maar goed ook, met de bergen vondsten van tegenwoordig. Nog een zeer dringende aanbeveling: voortzetting van het NWO-programma ‘De Oogst van Malta’ dat een begin heeft gemaakt met het verder verwerken van de depots vol vondsten en de kasten vol rapporten.

In Weert liggen in de keet, een Pipo-de-Clown-achtige woonwagen, “de vondstjes”. Scherven, stukjes bot, keurig in plastic zakjes met voorbedrukte etiketten. De put, het spoor en de datum met de hand in te vullen. Er is ook een prototypische archeologische vondst: een prachtig vuurstenen dolkje. Maar dat komt dan weer niet uit de vondstlaag. Dus of het gebruikt is door dezelfde mensen die hun doden verbrandden op de grafheuvel kan nog niemand zeggen.

Kennis van de eigen geschiedenis, dat levert de archeologie op. In het natte Nederland worden leer en hout nog wel eens goed bewaard, dat is bijzonder. En verder zijn dezelfde thema’s als elders momenteel hot: integratie en ecologie. Je zou het niet direct verwachten, maar Yntema en Leeflang zeggen het alletwee. “De Bataven in de Betuwe, hoe Romeins werden die nou? Hun brieven schreven ze in het Latijn. Aan de hand van zegeldoosjes en schrijfmateriaal kun je iets uitvinden over hoe leren schrijven zich verspreidde,” geeft Yntema als voorbeeld. Bij ecologie is bijvoorbeeld de invloed van mensen op het landschap een onderwerp. Leeflang: “Nu met al die discussies over de verrommeling van het landschap, daar kan de archeologie ook een rol in spelen nu het een plek heeft gekregen in de ruimtelijke ordening.”

Beiden vinden dat de archeologie heel wat meer media-aandacht verdient. Sterker nog, het verdrag van Malta schrijft ook het toegankelijk maken van archeologische informatie voor, om zo meer begrip te kweken voor het cultureel erfgoed. Dat zou toch niet zo moeilijk moeten wezen, vindt Leeflang: “Er zijn duizenden amateur-archeologen in Nederland. Nog goed georganiseerd ook. Veel ‘piepers’: mensen die met een metaaldetector werken. Echt, het draagvlak is er. Dus dat in de hele canon-discussie geen archeoloog zich liet horen is gewoon ontzettend jammer.”

Het rapport van de Commissie Verkenning Archeologie, De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie, is gratis te bestellen of down te loaden op www.knaw.nl.

In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd

Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.

 

De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?

Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.

Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.

Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.

Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.

Toch is lang niet alles platgegaan.

Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes,  sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.

Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.

Maar missen we niet ook iets?

De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.

Waar gaat het nu heen?

Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen. 

Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311

‘De oude binnensteden zijn  er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.

Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik

De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.

 

Wat was dat voor tijd van al die krakers?

In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons. 

En wel hacken.

In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om  netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.   

Wat is er misgegaan?

De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.

Hoezo?

Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?

Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.

Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.

 ‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.

Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’

Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de  Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.

Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.

Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.

Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.

Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.

Wat bracht u bij dit onderwerp?

Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.

Waar dient grappen vertellen voor?

Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.

Laatst nog een goeie gehoord?

Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.

Morgen spreekt dr. Uğur Ümit Üngör over ‘How funny is genocide? An awkward lecture on humor and mass violence’. 15.00 uur. NIOD, Herengracht 380, Amsterdam. Toegang: gratis.  Aanmelden: aanmelden@niod.knaw.nl

’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.

Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.

Watermanagement door Nederlanders in negentiende-eeuws Japan

Op de begraafplaats  Zorgvlied kun je volgens historicus Bert Toussaint nog elk jaar Japanners shinto-rituelen zien uitvoeren bij het graf  van de Zeeuw Johannis de Rijke.  De Rijke was een van de elf Nederlandse waterbouwers die tussen 1872 en 1903 op uitnodiging van de Japanse regering  in Japan allerlei waterwerken kwamen uitvoeren. Toussaint (1959)  is historisch onderzoeker bij Rijkswaterstaat  

Waarom vroeg Japan om hulp uit Nederland?

Japan was altijd afgesloten van de wereld. Maar in 1853 kwam een Amerikaans eskader, met de modernste kanonnen, de zaak openbreken. Dat bracht een schokgolf teweeg. In China was het al gebeurd dat wereldmacht Groot-Brittannië zich na een paar opiumoorlogen enclaves had verschaft aan de kust, waar ze ongehinderd handel konden drijven. De Japanners overkwam nu hetzelfde met de Amerikanen. Een enorme vernedering. De Japanse elite zag in dat er iets moest veranderen.

In een halve eeuw is Japan toen van een achterblijver een voorloper geworden. Dat begon in de periode van keizer Meiji, die als veertienjarige jongen in 1867 op de troon terechtkwam. Er werd korte metten gemaakt met de feodale samenleving, er kwam een leerplicht die vroeger inging dan in Nederland, de standenmaatschappij werd afgeschaft, westerse kleding ingevoerd, een hypermodern leger en vloot uit de grond gestampt. Het was een weergaloze culturele revolutie.

Hoe ging dat in zijn werk?

Ze zaten met de vraag hoe je je kunt vormen als er geen universiteiten en modern onderwijs zijn. Om kader op te kunnen leiden zijn toen universiteiten gesticht, maar ook zijn er tussen de twee- en drieduizend buitenlanders gecontracteerd. Een aantal Japanse autoriteiten is daarvoor langdurig de wereld over gereisd. Ook hierheen. In Nederland hebben ze onder meer het Noordzeekanaal bekeken.

Uiteindelijk werden er elf ingenieurs en uitvoerders op riante arbeidsvoorwaarden naar Japan gehaald. Een daarvan werkte trouwens bij Rijkswaterstaat. De Rijke is het langste gebleven, waarschijnlijk omdat hij in Japan een geweldige positie had. Hij was geen ingenieur. De Nederlanders bedachten strategieën voor het bevaarbaar maken van rivieren, bemoeiden zich met de irrigatie voor de rijstvelden, hielpen havens aanleggen. 

Dat konden ze niet zelf?

De Nederlanders brachten nieuwe dingen, zoals moderne metingen en berekeningen waarmee je precies de afvoer van water kon bepalen. Ingenieur Lindo heeft voor Japan een soort Normaal Amsterdams Peil bedacht: een ijkpunt voor de waterstanden. Overigens was niet alles een succes. In Noord-Oost Japan bleek een hele dure haven niet diep genoeg te krijgen. De scheepvaart kwam dus niet op gang, en na een tyfoon in 1884 is die haven niet meer hersteld.

Waarom weten we hier zo weinig van?

De cineast Louis van Gasteren kwam dit op het spoor. Hij heeft een film gemaakt en samen met onderzoekers een boek samengesteld, die allebei In een Japanse stroomversnelling heten. Van Gasteren heeft ook heel veel brieven opgespoord. Uit alles blijkt eigenlijk dat de Nederlandse ingenieurs geen idee hadden waar ze terechtkwamen.

Morgen spreekt drs. Bert Toussaint over ‘Leraren in modern waterbeheer, de rol van de Nederlandse waterbouwers in Meiji-Japan, 1872-1903’. 19.30 uur.  Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.

NRC Next kopte ’s morgens: ‘Wat doen die Japanners daar bij dat Zeeuwse graf?’

Etrusken waren de eerste leverkijkers

De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.  

Kunnen we Etruskisch lezen?

Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven. 

Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?

Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.

Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen.  Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen  lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.

En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken. 

Een heel bekend motief, erotiek en de dood.

Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan. 

Zoals?

Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.

En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood. 

Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.

‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk

Het waren geen sloebers in de modder

Van de allervroegste tijden dat er in Holland mensen woonden, wist niemand veel toen Leendert Louwe Kooijmans ging studeren.  In een halve eeuw kwam er letterlijk heel wat kennis boven water. Louwe Kooijmans (1940)  is emeritus  hoogleraar archeologie van de prehistorie. 

Woonden we vroeger op duinen?

We hebben roots liggen in het rivierengebied. In de prehistorie waren de  ‘donken’ – dat zijn oude rivierduinen, waarvan de toppen nog net uitsteken boven het landschap –  heel geschikte droge plekken om te wonen. Vandaar kwam alle rommel in het water terecht, en in water wordt alles, zelfs hout, heel goed geconserveerd. Zoals bijvoorbeeld bleek bij de opgraving bij Ypenburg, waar een prachtig grafveld is gevonden uit de nieuwe steentijd, zo’n 3500 voor Christus. Bij Schipluiden zie je vooral sporen van permanente bewoning. En de Betuwelijn heeft een nog veel oudere toplocatie opgeleverd. 

Hoe weet je van wanneer vondsten zijn?

Door de rivierafzettingen is het materiaal van vroeger als het ware ingeseald. Het zit nu in een bepaalde laag die we kunnen dateren, en dan weet je al meer. Dankzij de technieken van nu kennen we het landschap, weten we wat de mensen aten en zelfs in welk seizoen ze ter plaatse woonden. Aan steenmateriaal kunnen we hun sociale netwerken aflezen. 

Hoe gaat dat dan?

Vuursteen bijvoorbeeld komt in de delta niet voor, die moet van elders gekomen zijn. De beste kwam uit Zuid-Limburg en andere soorten kwamen uit Henegouwen. Het waren dus aanvoerroutes van wel 150 kilometer. En dat het in bijvoorbeeld Hardinxveld om winterkampen ging, weten we honderd procent zeker door wat we aan fauna aantreffen. Het waren dus geen arme sloebers die maar een beetje in de modder zaten daar. Ze gingen doelbewust ’s winters naar de wetlands. Indertijd had je niet van die doetjes, ze waren gewoon opgewassen tegen de omstandigheden.

De belangrijkste discussie is nu of die mooie, natte vindplaatsen wel representatief zijn. Je ziet daar namelijk een langzame overgang van jagers-verzamelaars naar boeren, terwijl elders de omslag juist abrupt was. We vinden kleine huisjes van vier bij tien, vijf bij acht. Daar kon geen veestapel in. Het is niet zo gek dat het een jaar of tweeduizend fifty-fifty was tussen jagen en vissen, en verbouwen. De delta is rijk: vissen, groot wild, watervogels, het groen erlangs. Er was dus meer te halen en te vinden voor mensen dan op de zandgronden.

Je kunt met die kleine huizen aannemen dat het om kerngezinnen ging. Gemiddeld werden mensen 35. Maar er was natuurlijk veel kindersterfte, sommigen werden wel degelijk vijftig.

Met zijn hoevelen waren we toen?

Dat is natuurlijk nattevingerwerk. Maar ik heb m’n nek wel eens uitgestoken en geschat dat er zo’n 10.000 mensen waren in de periode van de Hunebedbouwers, tussen de jager-verzamelaartijd en de IJzertijd in. In het deltagebied waren het er toen hooguit tweeduizend, misschien maar duizend. 

Vrijdag 3 februari spreekt prof. dr. Leendert Louwe Kooijmans over ‘Op donken en duinen – de vroegste bewoning van West-Nederland’. 14.00 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: € 9,50.

’s Morgens stond er in NRC Next boven dit stuk: ‘In de prehistorie waren de Hollanders geen doetjes’

Homerus stelt het eindeloos uit, maar je wéét dat Hektor eraan gaat

Spanning die opgebouwd wordt, het menselijk tekort als verhaalthema. Irene de Jong (1957) praat over Homerus bijna alsof hij een hedendaagse schrijver is. Ze is hoogleraar Oudgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, en deze week verschijnt haar commentaar op een boek uit het heldendicht de Ilias, in de groengele Cambridgereeks die alle classici gebruiken. Ze is als eerste Nederlander voor die serie gevraagd. 

Is het een spannend boek?

Boek 22 is de climax. Daar wordt in de hele Ilias naartoe gewerkt: de confrontatie tussen de helden Achilles en Hektor. De Griek en de Trojaan. Het zijn 515 regels.

Homerus beschrijft in de Ilias in 24 boeken vijftig dagen uit de Trojaanse oorlog. In het grootste deel daarvan houdt Achilles zich schuil, hij heeft zich teruggetrokken uit de strijd omdat hij kwaad is. Dat komt de strijd niet ten goede. Dan vraagt zijn vriend en misschien zelfs lover Patroklos of hij in zijn plaats mag gaan, en zijn wapenrusting mag lenen. Achilles vindt dat goed, waarna Patroklos gedood wordt door Hektor. Een dramatisch verhaal. Achilles’ wrok kost hem zijn vriend. 

Diens dood moet hij natuurlijk wreken. Wat doet Homerus dan? Dat is heel bijzonder, die stelt die ontmoeting eindeloos uit. Eerst moet er een nieuwe wapenrusting komen, dan gaan de goden zich ermee bemoeien, en door al die vertraging stijgt de spanning. Maar je wéét dat Hektor eraan gaat. 

En dan?

Homerus geeft Hektor een vrouw en kinderen, en laat hem daarmee praten. Hij is net zo sympathiek als de Grieken. In embryonale vorm vind je bij Homerus verteltechnieken die je ook bij Flaubert of Virginia Woolf tegenkomt. Hektor houdt een monoloog waarin hij het idee om te vluchten verwerpt.

En dan komt het  moment waarop hij Achilles op zich af ziet rennen, in de wapenrusting waarvan wij lezers weten dat die door de goden gemaakt is! Hektor wil standhouden, maar gaat er toch vandoor, en laat zich drie maal rondom Troje jagen. 

Heel menselijk.

De condition humaine is bij Homerus heel belangrijk. Hij heeft oog voor wat de strijd betekent voor mensen, voor hun familie. En dat je als mens maar moet afwachten. De oppergod Zeus heeft twee vaten waaruit hij tapt: een met goede en een met slechte dingen, en iedereen krijgt een mix daarvan. Voor welke dat wordt maakt hij geen onderscheid tussen de Grieken en de Trojanen. Eervol om voor het vaderland te sterven? Nee, dat was iets voor de Romeinen, de Grieken vonden het vreselijk. Maar het kon horen bij je positie, en de beloning die ervoor stond was roem. Dat belooft Homerus, en dat is ook uitgekomen, want die krijgt Hektor natuurlijk door Homerus’ poëzie. 

Kan Homerus nog steeds ontroeren?

Mij wel, wat deels de leeftijd zal zijn. Naarmate ik zelf meer heb meegemaakt resoneert er ook meer in mij. Ik probeer Homerus te lezen als een moderne roman. 

Dinsdag spreekt prof. dr. Irene de Jong over: ‘De eenzaamheid van een held: Hektor bij Homerus’. 17.00 uur. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Inschrijven via www.spui25.nl.

’s Morgens in NRC Next stond hier ‘Niemand weet wat Zeus voor ons in petto heeft’ boven.

Hoe wij ons gewonnen gaven voor vloerverwarming

Het pottenbakkerswiel, vloerverwarming en het schrift zijn een paar van de zaken die de Romeinen hierheen brachten, volgens klassiek archeologe Diana de Wild (1969). Ze geeft als zelfstandige lessen, lezingen en rondleidingen. 

Hoe begon het met de Romeinen in Nederland?

Bij Julius Caesar. Het staat niet helemaal vast dat die zelf hier geweest is, maar het is wel waarschijnlijk. Hij ging Gallië en het noorden veroveren. Tussen 19 en 15 voor Christus werd het hier bezet gebied, toen keizer Augustus aan de macht was. 

Lieten we ons zomaar veroveren indertijd?

Niet helemaal. In 28 was er een opstand van de Friezen, die toen ook in Noord-Holland zaten. Die werd snel neergeslagen. In 69 kwamen de Bataven in opstand. In eerste instantie was dat wel een groot succes, omdat het op dat moment een zootje was in Rome. Maar zodra daar de orde hersteld was, kwamen ze met zeven legioenen, tienduizenden mannen. De Bataven hadden de Betuwe – de naam Betuwe komt van Bataven – onder water gezet, heel Nederlands. En dat grepen ze aan voor een dialoog.

De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt erover, alleen breekt zijn manuscript precies af op het punt dat de Romeinen aan de ene kant van brug staan en de Bataven aan de andere, en dat ze zullen gaan onderhandelen. Heel frustrerend. Maar de Bataven zijn niet hard gestraft, weten we. Een van de redenen om aan te nemen dat ze  waarschijnlijk inderdaad een overeenkomst hebben gesloten. 

Waar zijn bijvoorbeeld Romeinse sporen gevonden?

Voorburg heeft de oudste Nederlandse opgravingen, uit 1827. Nijmegen was de eerste stad waar ze zich vestigden. In legerkampen, maar er zijn ook behoorlijk wat resten gevonden van burgernederzettingen. Daarbuiten werden de doden begraven. Die werden gecremeerd, op brandstapels en de as werd in grote glazen urnen gedaan.

De Romeinen hebben ook geblazen glas geïntroduceerd – tot dan toe konden ze hier alleen glasdraden trekken. Museum het Valkhof heeft een schitterende collectie glasurnen. Een brandstapel is niet heet genoeg om alles te verbranden. Er blijft zo’n drie kilo over. In die grote glazen urnen zie je dus ook de botjes nog zitten. 

Wat brachten ze nog meer?

Naast wegen en werktuigen vooral meer luxe. Vloerverwarming bijvoorbeeld. Tussen een soort betonnen vloeren werden pilaartjes gebouwd van baksteen. Aan de ene kant had je daar dan een hete stookplaats en aan de andere een schoorsteen die de warme lucht er als het ware doorheen trok.

Dat systeem is perfect bewaard gebleven bij een badhuis in Heerlen, waar ze er het Thermenmuseum omheen gebouwd hebben. Het duurt heel lang voor je de zaak opgestookt heb. Toen ik in het Archeonmuseum werkte, hebben we het een keer uitgeprobeerd. Het kostte geloof ik vier uur voor het echt warm was. Maar daar stond tegenover dat het de volgende ochtend nog steeds bloedheet was. In de Middeleeuwen zijn trouwens veel Romeinse dingen weer voor lange tijd verdwenen. Ook de vloerverwarming. 

Donderdag 19 januari spreekt drs. Diana de Wild over ‘De Romeinen in Nederland’.  19.30 uur. Volksuniversiteit, IJsselkade 13 Doetinchem. Toegang: € 11,-

Dinsdagochtend 17 januari zette NRC Next hier als kop ‘Invasie van warme voeten’ boven.

Op reportage in 1860

Vroeger, ja vroeger was op fotoreportage gaan wel even wat anders. Niks filmpjes, laat staan memory sticks en aanverwanten, maar glasplaten om de wereld op vast te leggen. Zwaar, breekbaar. En dan moest je ook nog genoeg chemicaliën om ze mee in te smeren meesjouwen. En natuurlijk eerst op het goede licht wachten, dat dan vervolgens eindeloos lang op de gevoelige plaat moest vallen voor je wat had.

Maar dan had je ook wat. Althans, als je het talent, het geduld en de avontuurzucht bezat van de negentiende-eeuwer Isidore van Kinsbergen. Ga als u maar even kunt voor 26 februari kijken op de Keizersgracht 401 (Huis Marseille, museum voor fotografie) in Amsterdam, dan ziet u zelf wat ik bedoel.

Ik had nog nooit van de man gehoord, moet ik bekennen, maar hij moet beslist leuk geweest zijn. Iemand met een boel talenten. Op zijn dertigste, in 1851, naar Indonesië vertrokken. Theatermaker, decorschilder, gravuremaker, en vanaf pakweg 1860 fotograaf die foto’s van werkelijk adembenemende kwaliteit heeft gemaakt.

Dat je bijna anderhalve eeuw terug in de tijd kijkt, merk je eigenlijk nergens aan. Het fotograferen was nog maar net uitgevonden, maar wat je ziet is bijna niet te geloven: zo gestoken scherp, zo veel diepte, zo veel tinten.

En zo veel onderwerpen. Indrukwekkende, enorme stillevens van Javaans fruit. Een rondreizende Chinese slotenmaker. Portretten van alle bevolkingslagen in Batavia. De vorsten van Yogyakarta. Geplakt onder andere foto’s: blote meisjes van Java. De slavinnen van de koning van Bali. Een serie boeddha’s, en het gigantische tempelcomplex de Borobudur.

Dat laatste was in opdracht. Van Kinsbergen werd gevraagd Javaanse oudheden vast te leggen. Overheden waren indertijd kennelijk bereid heel veel geld te stoppen in zulke expedities. Tonnen zelfs, als je het aardige omrekenprogrammaatje mag geloven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (zie www.iisg.nl/hpw/calculate.html). Dat leert dat de rond 1870 door het Nederlandse gouvernement en het Bataviaasch Genootschap uitgetrokken 37.500 ouderwetse guldens van toen nu ongeveer 350.000 euro waard zijn.

Van Kinsbergen kwam thuis met onder meer bijna 40 foto’s van de Borubudur, de eerste in de geschiedenis (daarvoor waren er alleen een klein aantal Daguerreotypes van gemaakt – ook op de tentoonstelling te zien). Voor sommige had hij wel tien dagen voorbereiding nodig gehad. Deels gingen die zitten in het letterlijk zichtbaar maken van de te fotograferen onderwerpen. Overwoekerde tempels werden zo goed mogelijk vrijgemaakt door de koelies, die natuurlijk ook bij het toenmalige tijdsgewricht hoorden.

Fotoshoppen kon ook nog niet. Maar Van Kinsbergen zag er geen been in de langzaam en met fikse inspanningen tot stand gekomen glasplaatnegatieven te bewerken. Hij maakte wel eens mooiere luchten, of hij krabde complete achtergronden weg, zodat bijvoorbeeld de witte boeddhabeelden bijna van het afdrukpapier af springen uit het zwart.

Ik bofte, want ik kreeg de tentoonstelling toevallig te zien met live commentaar van de samenstelster, indologe Gerda Theuns-de Boer. Ze maakte ook een boek over zijn oeuvre, waarvan nu voor het eerst door haar zoekwerk zoveel bij elkaar gebracht is. Het heet Isidore van Kinsbergen (1821 – 1905), Fotopionier en theatermaker in Nederlands-Indië.

In shock over Jan Peter

Ben nog steeds in shock, merk ik. Jan Peter en ik hebben een gedeeld verleden. Ik wist het eerlijk niet, maar sinds ik erachter ben moet ik er telkens aan denken.

Het komt allemaal door die serie die nu loopt in Vrij Nederland. De gehele JP wordt week na week besproken, ook van toen ie nog helemaal geen MP, niet eens in spe, was.

Eén foto heeft me als een mokerslag getroffen. Ik bladerde onbevangen door het blad en dacht op een goed moment zo vaagweg: die jongen ken ik, geloof ik, waarvan ook weer? 
Het bleek Balkenende te zijn, op z’n 32ste. Lenzen, ander kapsel, echt, je zou hem op straat absoluut niet herkennen. Maar ik herkende ’m wel, van de studentenvereniging waar we tegelijk lid van geweest blijken te zijn. Het was een Pascal-lulletje!

Want die jongens van het dispuut Pascal vonden wij oersaai en braaf. Losers eigenlijk. En passé. Het hoekje rechts-achter op de sociëteit (nou ja, het was een duistere en nogal gore kelder, zij het wel op de Herengracht) daar vond je de laatste resten conservatief Nederland.
Pakken en dassen en wat brallen, en dat ook nog in disputen die uitsluitend uit jongens bestonden. Jongens die angstvallig onder mekaar bleven. In de tweede helft van de jaren zeventig waren die dingen eigenlijk ondenkbaar geworden.

Dachten we. Wij van de vrolijke, informele, maatschappijkritische, onkerkelijke, nogal eens slabakkende, onszelf ontplooiende en bovendien gemengde disputen. Wij waren aan de winnende hand. De wereld was voorgoed veranderd. Dat een enkeling dat nog niet doorhad, ach, pech voor hem.

Het artikel in VN schetst intussen een verenigingsleven in de Jan Peterjaren van bidden en zooien. Balkenendes dispuut Pascal ging later op in het VU-corps, staat er ook. Daar klopt allemaal geen hout van.

Zijn en mijn en nog een heleboel andere disputen waren juist opgegaan in wat vrij vertaald ‘ons vriendenclubje’ heette. Het VU-corps was afgeschaft. Voortaan was er IAN, Institutio Amicitiae Nostrae. Voor wie niet naar het corps wou, geen bal wou worden of zijn. Dat was het idee. Vandaar dat er met mij een hele hoop andere UvA-studenten rondliepen op sociëteit Lanx. Waar echt nimmer nimmer gebeden werd.

Maar ik kan niet anders dan constateren dat er in mijn beeld van toen dingen niet kloppen. Was het te rooskleurig, te naïef? Feit is dat IAN allang weer het VU-corps geworden is. Feit is dat mijn eigen Areiopagos allang weer een jongensdispuut geworden is. Feit is dat het bidden hand over hand toeneemt, net zoals veel te veel andere conservatieve krachten groeien als een gek.

Tegelijk denk ik al sinds zijn aantreden als MP juist over Balkenende dat hij stukken naïever is dan ik. Dat hij een veel te rooskleurig en simplistisch beeld van de wereld heeft. Wat buitengewoon gevaarlijke kanten heeft. Maar ik begin dat nu wel beter te begrijpen. Dat is ook waar mijn shock vandaan komt. Niet van dat ik een generatiegenootje van de minister-president ben en hem vroeger wel eens gezien heb, maar van het feit dat zo’n Pascal-lulletje de koers van het land bepaalt.

Sijtje Boes revisited

Een kippe-endje is het. Vijftien kilometer ofzo. En in alle bijna dertig jaren dat ik in Amsterdam woon, had ik die nimmer afgelegd.

Want ja, wie gaat er nou naar Marken? Dat is voor toeristen, en goed, oké, ook voor schrijfster Lydia Rood, die er woont en daar heel vrolijk over kan vertellen.

Maar weet u – ja, waarschijnlijk weet u dat allemaal alláng – zelfs de weg erheen is een en al schattigheid en fraaiheid. Hollands zijn de luchten, Hollands de huisjes. Veel groen en wit en hout en daklijsten met krullen. En overal water.

Kennelijk is ergens bepaald dat het zo mooi moet blijven, want de enige hoge en moderne gebouwen onderweg zijn alleen in de verte te zien vanaf de dijk van Durgerdam: als je terugkijkt naar Amsterdam. Daar gaat het trouwens wél heel hard met de nieuwbouw van IJburg enzo, want ik geloof dat ik wel tien grote kranen telde.

Maar de moderne wereld laat zich op Marken (nu bijna een halve eeuw, sinds de opening van de dijk in 1957, officieel geen eiland meer) al snel vergeten. Vaak, heel vaak zijn toeristenattracties niet voor niks toeristenattracties, besefte ik weer ‘ns. En zonder de toeristen zien ze er steevast het aantrekkelijkst uit.

Een bezoekje op een zondagmiddag in december is daarom alleszins aanbevelingswaardig. Dat alles dicht is, zelfs de kerk in de Kerkbuurt, nou ja, dat is dan de prijs. Je hebt wel het rijk alleen.

Even dacht ik zelfs dat er geen mensen in de poppenhuisjes woonden, maar een wandelingetje door de supersmalle achterafstraatjes gaf me ongelijk. Een zeer hedendaagse vrouw hing over een half deurtje naar buiten te roken en naar binnen te praten.

Bij het haventje, op zoek naar de boot naar Volendam die elk half uur moest gaan volgens het bord bij de ingang van het dorp, wist ik ineens echt helemaal zeker dat ik eerder op Marken geweest was. 

Op de zijkant van een huisje las ik namelijk ‘Sijtje Boes’. Het trof me als een mokerslag, al wist ik niet meteen waar het op sloeg.

Maar het kwam langzaam terug. Het zal in de zomer van 1967 geweest zijn. Negen was ik, en ik verslond alle delen Dr. Dolittle én het dagboek van Anne Frank, want we deden die vakantie een hele hoop klassiekers, ook het Achterhuis.

Uit ongeveer die tijd zwerft door mijn hoofd ook een beeld van iemand in klederdracht in een klein kamertje. Thuis op zoek gegaan: ach ja, natuurlijk, Sijtje Boes werd wereldberoemd omdat ze stromen toeristen ontving in haar typisch Markense huisje. Ik twijfel trouwens een beetje of ik haar toen zelf gezien heb, want er staat me ook iets bij van licht teleurgestelde ouders.

Enfin, meer over haar te weten komen, viel nog niet mee, maar op het net sprokkelde ik bijeen dat ze van 27 oktober 1895 tot 10 april 1983 geleefd heeft, en de vroeg-twintigste-eeuwse toeristen al met snuisterijen stond op te wachten. In de jaren dat er voor de Markense jeugd een hervormd en een gereformeerd looprondje langs de dijk bestonden, werd er over haar gepraat, omdat ze centen had en Engels sprak. Aandoenlijk Engels, hoorde ik in een aflevering van Van Gewest tot Gewest. Maar bepaald een pittige dame.

Het kijkhuisje van toen is nu een souvenirwinkel met haar naam. Dat die gesloten was, vond ik niet erg. Dat de beloofde boot in de verste verte niet ging, was wel jammer.

Romantisch Italië, gezien door de ogen van een banketbakker

Hij joeg op het gouden licht van Italië en zonder Claude Lorrain (ongeveer 1600-1682) zouden onze parken er waarschijnlijk heel anders uitzien. Het Teylers Museum, waar kunst en wetenschap nooit uiteen zijn gegaan, bezit veel werk van de landschapsschilder. Nu loopt er een succesvolle tentoonstelling, mede samengesteld door kunsthistoricus Michiel Plomp (1958). Hij is hoofdconservator kunstverzamelingen van het net voor de UNESCO Werelderfgoedlijst voorgedragen museum.   

Eerlijk gezegd kende ik Claude Lorrain niet.

Dat komt omdat we in Nederland oogkleppen op hebben als het om de zeventiende eeuw gaat. Dan denken we aan onze eigen Gouden Eeuw, met de Hollandse meesters. Bij landschappen zien we Ruysdael en Van Goyen voor ons. Maar in Rome was er een groep die geïdealiseerde arcadische landschappen schilderde. Dat was een aparte tak van sport, en Claude Lorrain is het opperhoofd, de uitvinder van dat genre.

Tot aan het impressionisme was dat de norm, die bijvoorbeeld werd nagevolgd door veel bekendere namen als Turner en Constable. Maar Claude Lorrain was eeuwenlang een groot voorbeeld voor schilders in heel veel landen. Het mooie is dat hij het begin van zijn kunst van Nederlanders leerde. Dat is nogal onderbelicht gebleven. 

Wat voor Nederlanders waren dat?

Er was een groep die in Rome zat, en het Italiaanse landschap als onderwerp had. Mensen als Van Poelenburch en Breenbergh, die niet echt in het Nederlandse plaatje pasten. Lorrain, van oorsprong een banketbakker die uit Lotharingen kwam, ging naar Rome, en werd opgenomen in de groep. Er zijn prenten van de inwijdingsrituelen, waar veel drank aan te pas kwam, en waaraan hij lekker meedeed.

Ze noemden hem Orizzonte, omdat hij steeds naar de horizon tuurde op zoek naar manieren om het gouden licht vast te leggen. Hij schilderde wilder en hartstochtelijker dan de anderen, soms bijna impressionistisch, in zijn pogingen dat licht te vangen. De Hollanders beïnvloedden zijn onderwerpskeuze: niet de bijbel en mythologie, maar wasvrouwen en prostituees, het echte leven. En hij leerde van de Hollanders buiten schilderen, naar de natuur. Maar ook hoe je op papier lichtcontrasten kunt maken. 

Hoe moet dat dan?

Eigenlijk is het heel simpel. Witgelaten papier met donkerbruine wassingen van penseel en bruine inkt geeft subliem het effect van Italiaans zonlicht. De Hollanders hadden dat al begrepen.  Zijn werk lijkt overigens nog mooier en warmer te worden in de loop van de tijd. Dat is wel gek. Een voorvoorganger van mij heeft in de achttiende eeuw een beetje gekliederd aan een van die tekeningen, met een soort grijze inkt. Dat doet vermoeden dat ze oorspronkelijk niet zó bruin waren als nu.

Maar hij had zelfs invloed op de werkelijkheid.

Ja, in de loop van achttiende eeuw werd hij in Engeland zo enorm populair, dat toen mede onder zijn invloed heel veel idyllische, zogenaamd natuurlijke landschapsparken zijn aangelegd. Daar zijn veel van onze parken weer van afgekeken.

Zondag 8 januari spreekt dr. Michiel Plomp over ‘Leermeesters uit alle windrichtingen. De wording van kunstenaar Claude Lorrain’. 13.00 uur. Teylers Museum, Spaarne 16
Haarlem. Toegang: museumkaartje plus € 3,-.

‘Hollandse hartsttocht’ kopt NRC Next ’s ochtends boven dit interview.

Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje

‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950).  De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.

 

Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?

Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.

Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof.  Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord –  die s is er in de renaissance bijverzonnen.   

Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?

Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.

Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken. 

Wat is dan het wel oudste leenwoord?

Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.

Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?

‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen. 

Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.

 NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’

Nieuwjaarslopen hoeft niet meer

Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde:  Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond  het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is. 

Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?

De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.

En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame. 

Dat was het nieuwjaarslopen?

Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.

Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur. 

En toen?

Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.

En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik. 

Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?

De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden. 

De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen. 

Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press,  en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).

Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.

De os en de ezel zijn het schorriemorrie van de kerststal

De kerststalletjes worden weer van zolder gehaald, de bijbehorende os en de ezel uitgepakt. Maar die beesten komen niet voor in de bijbelverhalen over de geboorte van Christus. Paul le Blanc (1948) weet van veel bekende kerstafbeeldingen waar ze dan wel op teruggaan. Hij was lang universitair docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, en is nu  zelfstandig adviseur voor musea en monumentenzorg. 

De bijbel is toch dé bron voor het kerstverhaal?

Het Nieuwe Testament vertelt natuurlijk het mooie verhaal van Jozef en Maria die naar Bethlehem vertrokken voor de volkstelling – en dan blijkt zij zwanger. Jozef twijfelt vervolgens wat hij moet doen: verdergaan of haar aanklagen? Want van hem is het kind niet. Maar dan verschijnt er een engel in zijn droom, en die zegt dat het allemaal oké is en goed zal komen. Vervolgens horen we dat er geen plek is in ‘de herberg’  – dat zal een karavanserai zijn geweest, een pleisterplaats voor karavanen – en dan komt het kindje Jezus ter wereld, dat in een voederbak, een kribbe wordt gelegd. Meer wordt er niet verteld. Bethlehem, een voederbak, en oh ja, de herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Dat is het wel zo ongeveer.

Van Jozef wordt trouwens vaak een oude man gemaakt: dat maakt het begrijpelijker dat Maria maar maagd bleef. 

Waar komen de andere verhalen dan vandaan?

Naast de officiële, canonieke evangeliën, zijn er ook evangeliën die de kerk niet erkent, en apocrief noemt. Maar dat zijn vaak wel populaire verhalen. De theologie speelt ook een rol, zoals de discussie over hoe menselijk Christus was. Was hij puur goddelijk, dan had Maria bij de geboorte niet geleden, maar was hij een mens, dan had ze barensweeën gehad. In de orthodoxe kunst ligt de nadruk op dat laatste, en wordt Maria meestal liggend, op een ovale mat, een bakermat, afgebeeld. Bij ons in het westen zit of knielt ze. En nog een andere bron zijn mensen, vaak heiligen, die visioenen hebben gehad. 

Wie hadden er visioenen?

Onder anderen de heilige Birgitta van Zweden. Die trok in de veertiende eeuw naar Bethlehem, en kreeg daar een visioen van hoe de geboorte verliep. Sindsdien wordt Maria vaak afgebeeld in een witte mantel, met lange, glanzend gouden  haren. 

En waar komen de os en de ezel vandaan?

Men ging vaak in het Oude Testament op zoek naar voorafschaduwingen van de dingen die in het Nieuwe Testament gebeuren. In het Oude Testament is sprake van dat de verlosser geopenbaard zal worden ‘in het midden van twee dieren’, een foute vertalingen trouwens. En elders, bij Jesaiah die zich beklaagt, gaat het over een os en een ezel. Die twee zijn gecombineerd. Al sinds de derde eeuw worden de os en de ezel afgebeeld. Overigens is os en ezel in het Hebreeuws  ‘sjorim cha morim’, via het Jiddisch is dat ons woord schorriemorrie geworden. Er staat dus schorriemorrie in de stal. 

Dinsdag 20 december 2011 spreekt drs. Paul le Blanc over ‘Kerst in de kunst, over volksverhalen en visioenen’. 20.00 uur, Studentenkerk Radboud Universiteit, Erasmuslaan 9A, Nijmegen. Toegang: € 9,50, studenten gratis.

 

Door een lakenloodje is een schip precies te dateren

Een duiker ontdekte in 1984 bij Texel een scheepswrak, dat afkomstig bleek uit de zeventiende eeuw. Tot 1999 werd er gedoken naar archeologisch interessant materiaal. De analyse van de vondsten  liet op zich wachten, maar donderdagochtend wordt een reeks onderzoeksresultaten gepresenteerd. Maritiem historica Els Jacobs (1958), tot voor kort werkzaam bij Unesco, stortte zich op de intrigerende puzzel van de herkomst van het schip. 

Het wrak heet ‘Aanloop Molengat’?

Ja, dat klinkt raar, maar het wordt genoemd naar de vindplaats. Het had een opmerkelijke lading van onder meer lood, smeedijzer, tinrollen in houten vaten, vaten met koperen spelden, huiden en scheepsnagels. En ook wat ivoor en peper.

Daarom is het een casus geworden voor hoe je verantwoord onderzoek naar erfgoed onder water moet doen. Er wordt nogal wat kapot gemaakt en vernietigd. Wereldwijd zijn er miljoenen wrakken, en daarover bestaat een soort juttersidee, waardoor we heel veel erfgoed kwijtraken. Door de quotabeperkingen in de visserij bijvoorbeeld is het verwijderen van koper en ijzer van scheepswrakken financieel aantrekkelijk geworden voor vissers.

Hoe kun je meer over het schip te weten komen?

Door een lakenloodje is de datering vrij precies te doen. Het textiel is vergaan, maar dat loodje is uit 1635. Meer dan tien à twintig jaar ging een schip niet mee, dus ga je zoeken tussen 1635 en 1650.  

Dan is er de grootte. Die moet geëxtrapoleerd worden, want niet het hele schip is bewaard. Maar in de schatting is het echt verbijsterend groot: 350 last, dat is ongeveer 700 ton. Zo’n groot schip zou nooit naar bijvoorbeeld Engeland of Duitsland gaan.

En de samenstelling van de lading. Dit was een typische ballastlading. Dan is de vraag waarheen werd rond 1640 met ballast gevaren? Vanuit Amsterdam wel te verstaan, want dat was hét handelscentrum. 

Waarheen was dat?

Met wat afstrepen –  olifantstanden zouden niet naar West-Afrika gaan, want daar kwamen ze vandaan, dus de West-Indische Compagnie viel af — hield ik de Oostzee en een VOC-reis over als mogelijkheden. Van de handel op de Oostzee weten we veel omdat de koning van Denemarken tol hief bij de Sont. Van elk schip werd precies opgeschreven wat het aan boord had. Die gegevens worden nu vanaf 1800 gedigitaliseerd, maar ze zijn pas bij 1743 aangekomen. Maar er zijn wel samenvattende tabellen, die me uiteindelijk leidden naar het gigantische, niet ontsloten archief van Amsterdamse notarissen. 

Dat leverde niets op, maar er was nog een ander spoor, van een schip dat naar Azië vertrok. 

En?

(Lachend:) Ik weet eigenlijk niet of ik dat nu al wil onthullen, maar ik heb een sterke kandidaat, al kan ik geen zekerheid geven. Alle vertrekkende schepen staan in het uitloopboek van de VOC. Tussen 1635 en 1670 zijn er maar twee schepen vergaan bij Texel. Een is de Rob uit 1640… 

Donderdag 15 december spreekt dr. Els Jacobs over ‘De mogelijke herkomst en vaarroute van het wrak Aanloop Molengat’. 10.55 uur. Auditorium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Smallepad 5 Amersfoort. Toegang: gratis.

NRC Next zette hier dinsdagochtend 13 december boven: ‘Zo dateert u een wrak’

Met een koffertje kernafval in de trein naar Leiden

Honderd jaar geleden kreeg Marie Curie niet alleen haar tweede Nobelprijs, maar ze nam ook de trein naar Leiden met in haar koffer wat radium. Dat radium is nu te zien in museum Boerhaave. Wetenschapshistoricus en curator Ad Maas (1970) kent het deels treurige verhaal erachter. 

Heeft Marie Curie radioactiviteit ontdekt?

Nee, dat had de Franse natuurkundige Bequerel al gedaan. Die zag bij uranium een onbekend soort straling. Zeer energieke straling, maar hij deed er verder niet veel mee. Marie Curie en haar man Pierre hebben het verschijnsel echt op de kaart gezet. Het woord radioactiviteit is wel van haar, en haar eerste Nobelprijs, voor natuurkunde, was voor het onderzoek naar radioactiviteit. Ze deelde hem met haar man en met Becquerel. De eerste keer dat een vrouw een Nobelprijs kreeg. 

Maar radium was wel haar ontdekking?

Ja, en polonium ook. Dat noemde ze naar haar geboorteland Polen, en het speet haar altijd dat ze die namen niet omgekeerd had. Radium komt veel meer voor, bleek later. Die twee elementen isoleren was lang en zwaar werk. Daar kreeg ze in 1911 de Nobelprijs voor chemie voor.

Maar indertijd  was de aard van de straling nog helemaal onbekend. Waar kwam het vandaan? Van binnenin het atoom? Of was het eerst geabsorbeerd en kwam het er daarna weer uit? Het bleek uiteindelijk het eerste te zijn – dat is het verval waaruit radioactiviteit bestaat. Radium gloeit heel mooi blauwachtig paars. Dat je er ziek van kunt worden, konden ze zich niet voorstellen, ook al hadden Marie en Pierre allebei grote gezondheidsklachten. Nog steeds loopt de discussie over hoe gevaarlijk het nou precies is. Dat zag je weer bij Fukushima. 

Wat kwam ze doen in Leiden?

Op bezoek bij Kamerlingh Onnes, de grootvorst van de kou. Radium was heel bijzonder, omdat het niet op verhitting leek te reageren en ook niet op kou. In Leiden kon het ondergedompeld worden in vloeibare waterstof, dat is ruim 250 graden onder nul. Er gebeurde niks. Dat lijkt een anticlimax, maar het is wel degelijk een belangrijk resultaat.

Madame Curie zou nog een keer terugkomen voor vervolgonderzoek, maar omdat dat nooit gebeurd is, hebben we hier nog steeds dat preparaat. Daar is nu een speciale vitrine voor gebouwd, waar je ook nog op anderhalve meter afstand van moet blijven. Normaal ligt het bij een bedrijf voor kernafval. Wel een contrast met gewoon in een koffer in de trein. 

Waarom kwam ze niet meer terug?

Door wat nu een burn-out zou heten. In 1906 had ze haar man Pierre verloren, en daarover was ze zeer in de rouw. Maar net rond de tijd dat ze in Leiden was, kreeg ze een affaire met de natuurkundige  Paul Langevin. Daar leefde ze van op, maar het werd een geweldig groot schandaal. Ze verdween een hele tijd uit beeld en schijnt nooit meer een liefde gehad te hebben. 

Donderdag 8 december spreekt dr. Ad Maas over ‘Women in chemistry, Marie Curie’. 14.15 u. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: € 5,-

Dinsdagochtend 6 december stond er boven dit stukje in NRC Next simpelweg ‘Radium en liefde’.

“Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè?”

Ze ging indertijd klassieke talen studeren omdat je dan in een klap twee talen leerde. Bovendien zaten er standaard nog een paar interessante vakken aan vast, zoals archeologie en geschiedenis. Dr. Ineke Sluiter (33) heeft geen spijt. Ze is zelfs dolenthousiast, over de oudheid, over haar aanstelling als Akademieonderzoeker en natuurlijk over de prijs van het Prins Bernhard Fonds die de aanleiding voor het gesprek vormt.

“Ik weet eigenlijk niet precies waarvoor ik hem gekregen heb”, zegt ze, “het zal vooral voor mijn proefschrift zijn.” Dat proefschrift ging, zoals al haar onderzoek, over “de geschiedenis van de antieke taalkunde”, zij het dat ze die term voorzichtig hanteert: “De taalkunde toen was iets anders dan wij er nu mee bedoelen,” legt ze uit. “Het stond niet los van de letterkunde bijvoorbeeld. Vaak komt het er op neer dat ik de geschiedenis van het klassieke onderwijs bestudeer.”

De jury, onder voorzitterschap van Prof. Harm Pinkster, hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde, vond dat haar werk de prijs van f 15.000,- verdiende. Het Prins Bernhard Fonds stelt jaarlijks datzelfde bedrag beschikbaar, afwisselend voor onderzoek op drie terreinen: taalkunde, letterkunde, en geschiedenis en wijsbegeerte danwel godgeleerdheid. Dit jaar was de taalkunde aan de beurt. 

“Ik vind het heel leuk dat ze dat gebied van mij, dat zo moeilijk plaatsbaar is, in aanmerking hebben willen laten komen”, zegt Sluiter. “Dit soort onderzoek gebeurt ook alleen maar hier in Amsterdam aan de Vrije Universiteit. Ik was heel verrast toen ik die brief openmaakte, want je weet niet eens dat je in de race bent. Wat ik met het geld ga doen? Opmaken.”  De uitreiking bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem, die verantwoordelijk is voor de toekenning, is inmiddels achter de rug. Een geslaagde bijeenkomst, waar maar een klein bezwaar aan kleefde. Sluiter, lachend: “Ze moeten nog leren dat de prijs ook naar vrouwen die niet zo lang zijn kan gaan. Ik kwam nauwelijks boven het spreekgestoelte uit.”

Doorkijkluikje

Sluiter noemt zichzelf een generalist. “Die geschiedenis van het antieke onderwijs heeft vertakkingen naar alle kanten in het veld”, vertelt ze. “Ik ben heel blij met die invalshoek, want zonder dat zou ik stuurloos door die hele oudheid zwerven. Nu kom ik heel veel onderwerpen tegen. Teksten die gaan over medische zaken, maar ook over droomuitlegging bij­voorbeeld. En allemaal bekijk ik ze op dat ene aspect. Dat is mijn doorkijk­luikje op de antieke maatschap­pij.”

Sluiter bestudeerde de invloed van het antieke onderwijs op onder andere het werk van de beroemde medicus Claudius Galenus, die de lijfarts van Marcus Aurelius was in de tweede eeuw na Christus. “Indertijd had iedereen dezelfde school gehad,” zegt ze, “dus dan verwacht je dat ze hun kennis zullen toepassen, en dat ze bijvoorbeeld allemaal zullen zeggen, ‘hé, dat woord is een adverbium’. Maar zo is het niet helemaal. Ik zeg wel eens dat ik een open deur heb ingetrapt waarachter van alles zat.”

“Neem Galenus. Die bouwde voort op het werk van Hippocrates, wiens eed dokters nu nog altijd zweren. Galenus heeft heel veel medische, en ook andere geschriften geschreven. Je had toen twee typen dokters: de kwakzalvers die het ruwe werk deden, zoals vingers afzetten enzo, maar daarnaast was er een groep die wetenschappelijk pretendeerde te zijn.”

“En die medici gebruikten  ook de filosofie en de retorica: ze moesten overtuigend vertellen. Het belangrijkste was dat ze correct voorspelden. Als een patiënt doodging zonder dat de dokter dat van tevoren gezegd had, dan liep hij grote kans klanten te verliezen. Enfin, Galenus schrijft dus een commentaar op zijn voorganger Hippocrates, hij gebruikt diens autoriteit. Zelf is hij verder, er zit in zijn geschriften een uitgewerkte theorie van hemzelf. En het is prachtig om te zien hoe hij het in een polemiek allemaal zo probeert te manoeuvreren dat men het oneens is met Hippocrates, niet met hem.”

Mooi Grieks

“Het ging Galenus natuurlijk om medische zaken, maar nu is het gekke dat hij in zijn commentaar op Hippocrates de techniek gebruikt die hem is geleerd in verband met Homerus. Hij zit met dat literair-analytisch instrumentarium en vraagt zich dus bijvoorbeeld af of Hippocrates wel mooi Grieks schrijft. Hij zou moeten concluderen dat Hippocrates geen mooi en vaak niet eens correct Grieks schrijft. In plaats daarvan legt hij de nadruk op andere kwaliteiten als begrijpelijkheid en beknoptheid. Maar dat zijn natuurlijk nog steeds stijlkwaliteiten.”

”Diezelfde oplossing zie je bij de vroeg-Christelijke schrijvers. Ook die zitten met het instrumentarium van de Homeruscommentatoren. Huns ondanks stellen vragen naar de kwaliteit van het Grieks van de Bijbel. Dat Grieks wijkt erg af van het literaire Grieks van hun tijd. Ook zij concentreren zich dus maar op die stilistische punten waar de Bijbel wel goed scoort. Zo kunnen ze trouw blijven aan hun ‘schoolmodel’.”

Het antwoord op de vraag of iets ‘mooi’ danwel ‘correct’ is mag dan tegenwoordig juist in verschillende takken van de wetenschap gezocht worden, volgens Sluiter lijkt onze schoolgrammatica nog heel veel op die van toen.

“De meest merkwaardige mensen hebben zich in de loop der tijd met grammatica beziggehouden. Iedereen schreef er weer een stukje bij, maar ik denk heel vaak: komt dat híer al vandaan? Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè? Al die eeuwenlang is iedereen met hetzelfde begrippenkader opgevoed. Alleen is het Griekse werkwoord dat als voorbeeld voor de vervoegingen gebruikt wordt in de loop der tijd veranderd. Eerst was het het werkwoord ‘slaan’, mijn moeder kreeg nog het rijtje met ‘opvoeden’ (‘paideuoo’), en wij hebben ‘losmaken’ (‘luoo’) geleerd.”

Woordspelletjes

Griekenland is in alle opzichten de bakermat van onze taalbeschouwing. Sluiter: “Bij Homerus vind je al allerlei dingen. Etymologieën van woorden, verklaringen van namen. En vóór hem moet er ook al sprake geweest zijn van het observeren van taalverschijnselen, al was het nog zo naïef. Er was bijvoorbeeld een metriek ontwikkeld, nou, dat moet op een vorm van observatie berusten. Dingen als woordspelletjes, raadsels, anagrammen, assonantie daar zijn mensen gevoelig voor. Iedereen heeft een soort naieve taalkunde in zich. En de Grieken hadden natuurlijk een alfabet ontwikkeld. Dat moet berusten op een bewuste analyse. Het is ook een heel economisch alfabet, voorzover we het kunnen beoordelen.”

Met de woordsoorten is het iets anders gegaan dan vaak gedacht wordt, zegt Sluiter: “Het verhaal is altijd, Plato had er twee, Aristoteles vier, de Stoa vijf en uiteindelijk werden het er acht. Maar het ging die mensen niet allemaal om het vinden van nieuwe woordsoorten. De Stoa kwam bijvoorbeeld met het voegwoord, maar dat was omdat ze zich met logica bezighielden. Het ging om de consequenties van woorden als ‘als’ en ‘omdat’ voor waarheidswaarden.”

“Wat dan wel weer geweldig is om te lezen zijn de Romeinen die ook acht woordsoorten wilden hebben, maar ja, het Latijn heeft geen lidwoorden. Dus verheffen ze het tussenwerpsel tot een aparte categorie. Daar hebben ze ook zeker argumenten voor. Ze komen vaak ver. Iemand als de grammaticus Apollonius Dyscolus, die ik uitgebreid bestudeerd heb en waar je maar moeilijk in doordringt, probeert een algemene theorie op te bouwen die een verklaring moet geven waarom een zin al dan niet correct is.”   

De lol van het werk? “Ach, als ik bij een bisschop van Toledo tegenkom dat je tegen een kind ’totto’ zegt als het een hap aarde wil nemen, is mijn dag weer goed. Zoiets zeggen wij ook. Of als ik het langste Latijnse woord in een grammatica tegenkom, honorificabilitudinas, dan kan het ook niet meer stuk. Dat is toch prachtig? Ik heb niets tegen de amusementswaarde van wetenschap.”

“Het viel me mee hoeveel invloed de verschillende bewindslieden hadden”

Een van de aardigste plaatjes in het boek is misschien wel het ideale schoolbankje, of ‘de rijksmodelbank’. Het werd ontworpen in overeenstemming met alle voorschriften uit het bouwbesluit, artikel 17, van 1921.

De geschiedenis van het ministerie van Onderwijs (toen nog: Kunsten) en Wetenschappen herbergt meer onverwachte aardige details, maar er is ook heel veel dat vertrouwd klinkt. Veel zaken blijken sinds de oprichting nooit meer veranderd is. Een bron van aanhoudende zorg, 75 jaar ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 1918-1993 is dan ook de titel die Hans Knippenberg en Willem van der Ham bedachten voor hun boek over de driekwart eeuw dat het departement bestaat. “Ik heb nog nooit zo’n dik boek geschreven,” bekent Knippenberg (48) over de pil die meer dan negenhonderd bladzijden telt.

Dinsdag 28 september kreeg minister Ritzen het eerste exemplaar aangeboden. Het plan voor het boek werd bedacht door zijn voorganger Deetman.

“Die had de wens dat het een onafhankelijke geschiedschrijving zou worden,” vertelt Knippenberg, “vandaar dat hij in overleg trad met de KNAW om te kijken of daar de wetenschappelijke verantwoordelijkheid ondergebracht kon worden. De Akademie stelde een begeleidingscommissie in, en die gaf in eerste instantie de opdracht aan de heer Messing, een economisch historicus. Hij is toen in 1988 begonnen, maar na twee jaar moest hij de opdracht om persoonlijke redenen weer teruggeven. Toen zijn ze bij mij gekomen, en ik heb er eerlijk gezegd wel even over na moeten denken.”

Sociaal-geografen

Knippenberg (“Ik ben eigenlijk helemaal geen historicus, maar sociaal-geograaf”) besloot ja te zeggen op twee voorwaarden: dat hij, om tijd over te houden voor het project over nationalisme in Europa dat hij leidt, niet full time aan het project zou hoeven te werken, en dat hij (dus) assistentie zou krijgen.

Die kwam in de vorm van Willem van der Ham. “Ik heb hem zelf gekozen,” vertelt Knippenberg, “hij is ook sociaal-geograaf en ik kende zijn kwaliteiten. Hij heeft bij mij een scriptie over een historisch onderwerp sgeschreven. Ik dacht dat hij me goed zou kunnen aanvullen. Hij is toen half time in dienst gekomen, en begin 1990 zijn we echt van start gegaan. Omdat het de bedoeling was dat het boek ook zou gaan over het departement in relatie tot de maatschappelijke ontwikkelingen vond ik dat wij als sociale wetenschappers wel gerechtigd waren dit project uit te voeren.”

Saillante details 

De bijdragen van Willem van der Ham, die door ziekte niet bij het gesprek kan zijn, waren zo groot dat Knippenberg de begeleidingscommissie voorstelde hem officieel co-auteur te maken. Zo geschiedde. “Toen we begonnen waren er nog geen teksten,” vertelt Knippenberg, “dus het was behoorlijk pittig, drie jaar keihard werken. We hebben gelukkig alle medewerking van het ministerie gekregen: een werkkamer daar, toegang tot de archieven, en we mochten met iedereen praten. We hebben alle ministers vanaf Diepenhorst gesproken, en ook de meeste staatssecretarissen. Ik vond dat een van de aardigste onderdelen van het project. Over het algemeen was men ook vrij open, en bereid te praten, al gold dat nog meer voor alle ambtenaren.”

Voor de liefhebber zijn er dan ook zeker saillante details en aardige anekdotes in Een bron van aanhoudende zorg te vinden. Zoals de herinneringen van oud-minister De Koning aan de toenmalige VVD-bewindsman op het departement van onderwijs, Pais, die soms boos uit de ministerraad liep als hij zijn zin niet kreeg. De Koning vertelde Knippenberg en Van der Ham: “Ik vind het altijd nog onvergetelijk dat Tuynman, die toen nestor van het kabinet en de VVD-minister was, opstond en riep: Arie, doe geen gekke dingen! Alsof hij regelrecht de hofvijver in zou lopen. Maar de volgende dag was hij weer terug, dus dat viel allemaal nog wel mee.”

Ook wordt in het boek verteld hoe de spotprenten Deetman op een dag te veel werden, waarna hij zijn abonnement op Trouw opzegde.Knippenberg: “Ministers en staatssecretarissen zijn publieke figuren, daarmee kun je je iets meer permiteren: ze zijn het gewend, het hoort bij hun functie. Met ambtenaren ligt het anders. Recente geschiedschrijving is wat dat betreft toch lastig: het gaat vaak om personen die nog leven en nog in functie zijn.”

“We hebben zelfs de affaire met in ’t Veld, en de nieuwe staatssecretaris Cohen nog opgenomen, mét foto. Je moet zorgvuldig zijn en je afvragen of je mensen niet echt schaadt. Er zijn op het laatste moment ook wel wat kleine aanpassingen geweest. Op het ministerie werd men op het laatst ook wat nerveus over wat er allemaal in dat boek zou komen te staan. Na alle openheid en medewerking die we gekregen hadden was dat wat vreemd. De minister was bang voor eventuele politieke gevolgen. Of die er kunnen zijn? Ik denk dat het wel meevalt. Het meest gevoelige punt was in elk geval de kwestie van de studiefinanciering. De rol van de politieke leiding daarin heeft heel veel onrust op het departement gebracht.”

Sterke persoonlijkheden

“Het werken aan het boek werd eigenlijk steeds leuker”, zegt Knippenberg, “Je weet steeds meer, hebt steeds meer overzicht. Ook al was het werk in opdracht, ik heb er aldoor plezier in gehouden. We hadden een grote vrijheid.”

“Vooral de wisselwerking tussen het departement en de maatschappij boeit me. Veranderingen hebben toch telkens hun wortels in de samenleving. Wat me meeviel was de invloed die de verschillende ministers hadden op het beleid en veranderingen op het departement zelf. Het waren bijna allemaal sterke persoonlijkheden, die kennelijk in staat waren hun zin door te drukken, ook als er wat ambtenaren het niet met hen eens waren. En het was interessant te merken dat er altijd problemen met de financiën geweest zijn, net als klachten over verkokering.”

Het boek laat inderdaad zien dat er vanaf de allereerste minister – dominee J.Th. de Visser, die de eerste leider van de Christelijk Historische Unie (CHU) zou worden – budgetoverschreidingen waren. Dat is nooit meer helemaal overgegaan. Bezuinigingen waren een bron van aanhoudende zorg voor elke aantredende bewindvoerder.

Nederland was laat met het oprichten van een apart ministerie voor Onderijs, Kunsten en Wetenschappen. “Dat kwam door de verzuiling,” legt Knippenberg uit. “De verzuiling en de latere ontzuiling zijn voor de geschiedenis van het departement altijd heel belangrijk geweest, en in feite speelt het tot op de dag van vandaag een rol. Vandaar dat we dat onderwerp als een van de invalshoeken voor onze geschiedschrijving genomen hebben.”

Veel alfabeten

“In het begin van de 19e eeuw waren we juist voor op anderen in Europa. Wij hadden een Agent voor Nationale Opvoeding, eigenlijk de eerste minister van onderwijs, en dat was toen uniek. In de Franse tijd kwamen ze uit andere landen kijken hoe wij het geregeld hadden, met een inspectie die alles controleerde enzo.”

“Het onderwijs, zeker het hoger onderwijs, was toen vooral voor een kleine elite natuurlijk, maar Nederland had een vrij hoog percentage alfabeten, ook in de tijd van de Republiek. Dat had iets te maken met de protestantse overheid: voor protestanten is het heel belangrijk de bijbel te kunnen lezen. Enfin, de schoolstrijd is hier heel heftig uitgevochten. Alle gezindten wilden hun eigen vorm van onderwijs. Pas in de nieuwe grondwet van 1917 werd de financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs vastgelegd. Daarin is veel belangrijks geregeld, ondermeer het algemeen kiesrecht.”

Mammoetwet

“Vandaar dat het tot 1918 geduurd heeft voordat onderwijs weggehaald werd bij Binnenlandse Zaken, maar men bleef beducht dat de schoolstrijd opnieuw op zou laaien. Dat is heel lang een rem op hervormingen gebleven. Telkens dook die angst voor ‘staatspedagogiek’ weer op. En die verhinderde dat er inhoudelijk veel gedaan kon worden.”

“Zelfs bij de stemming over de Mammoetwet van Cals, in 1963, was de CHU nog tegen, omdat ze vonden dat het bijzonder onderwijs te veel over één kam geschoren werd met het openbaar onderwijs. En pas in die wet werden de doorstroommogelijkheden binnen het onderwijs vastgelegd, terwijl er al aan het begin van de eeuw een commissie was die dat moest regelen. De lager-onderwijswet uit 1920, waarin ondermeer die financiële gelijkstelling uitgewerkt werd, een van de eerste taken van het nieuwe ministerie, heeft het ook heel lang uitgehouden. Pas sinds de Wet op het Basisonderwijs uit 1985 is het echt anders.”

 Nazificatie

 De Duitsers was het tijdens de bezetting niet gelukt de verzuiling te doorbreken. In het hoofdstuk ‘Collaboratie, aanpassing en verzet’ valt te lezen hoe het een hinderpaal voor de ‘nazificatie’ van Nederland was. Het bijzonder onderwijs zou moeten worden afgeschaft vonden de Nationaal-Socialisten, maar zover kwam het niet.

Knippenberg: “Na de oorlog is de ontzuiling mislukt. Pas eind jaren zestig zijn er wat bressen geslagen, maar begin jaren zeventig, als de democratisering zijn intrede doet, zie je weer allerlei verzuilde overlegstructuren ontstaan. Maatschappelijk zette de ontzuiling toen wel door, maar in het onderwijs had dat weinig effect. Iemand als Van Kemenade stuitte toen hij minister werd nog op heel veel tegenstand van confessionele zijde. De signatuur van de bewindslieden op onderwijs was ook meestal confessioneel. Ik geloof dat er maar zeventien van de 75 jaar een niet-confessionele minister was, en dan nog werd er altijd een confessionele staatssecretaris als een soort waakhond naastgezet. Nu met Ritzen is er voor het eerst een PvdA-minister met een PvdA-staatssecretaris.”

Talent

De democratisering is een van de andere invalshoeken die de schrijvers kozen. “Dat is natuurlijk typisch iets van na de oorlog,” zegt Knippenberg. “Aan de ene kant had je de interne democratisering: de medezeggenschap van ouders, studenten enzovoort over het onderwijs, maar daarnaast was er de externe democratisering. De vraag werd: hoe krijg je mensen uit alle lagen van de bevolking zoveel mogelijk naar alle lagen van het onderwijs?”

“Het gezichtspunt was dat er geen talent verloren mocht gaan, en dat heeft geleid tot een enorme toename van eerst het voortgezet en later het hoger onderwijs. En dat gaf weer een gigantische druk op de middelen, de kosten rezen echt de pan uit. Toen werd duidelijk dat het zo niet langer kon en kwamen de eerste ideeën voor studieduurverkorting, efficiënter omgaan met de middelen, herstructurering, enzovoort.”

“Het plan Posthumus werd opgesteld, en tegelijk ging ook de interne democratisering door: bestuurshervormingen, ondermeer door de de WUB, de Wet op de Universitaire Bestuurshervormingen. Je moet niet vergeten dat er echt sprake was van een culturele revolutie. De maatschappelijke veranderingen, de Maagdenhuisbezetting en al die dingen meer hadden hun weerslag op het departement.””

“Op de inhoud van wat ze deden, maar ook op de organisatie. In eerste instantie was het ministerie toch vooral een uitvoerend lichaam. De gedachte dat onderwijs ook maatschappelijke veranderingen kan bewerkstelligen, en dat je mensen zo lang mogelijk op school moest zien te houden, zorgde ervoor dat er andersoortige ambtenaren kwamen. Voor het eerst traden er sociale wetenschappers binnen.”

“De grote exponent daarvan was natuurlijk Van Kemenade, begin jaren zeventig. Je had toen de McKinsey-reorganisatie die tot gevolg had dat er aparte beleidsafdelingen kwamen voor de ontwikkeling van de inhoud van het onderwijs. Daardoor veranderde het ministerie van karakter. Het boterde ook lang niet altijd tussen de ‘oude’ juristen en administratieve krachten waarop het departement van oudsher dreef en al die nieuwe sociale wetenschappers. Dat waren soms harde botsingen. Overigens heeft ook het vertrek van de Kunsten het karakter  veranderd. Sommige ambtenaren vertelden ons dat ze dat heel jammer hebben gevonden.”

“Maar het gaat allemaal een beetje in golven. Bij die reorganisatie werden de beleidsvoorwaarden sterk gescheiden van de rest, dat verdwijnt dan weer op een gegeven moment, en nu willen ze die scheiding weer invoeren. Wat in elk geval niet lijkt te veranderen is de verkokering en de bureaucratie, onze derde invalshoek. Gebrek aan integratie tussen de verschillende onderdelen was er voor de oorlog, toen er zo’n 150 ambtenaren op het ministerie werkten, en het was er ook in 1985, toen het er meer dan 3000 waren. Het eigen-winkel-effect, dat vooral verdedigen van eigen belangen, is iets van alle tijden. Het is moeilijk te doorbreken, en met de omvang heeft het kennelijk niet veel te maken”

Lessen

Er valt natuurlijk nog heel veel meer op te steken uit het boek, maar een van de lessen – bijvoorbeeld voor nieuwe bewindvoerders – is volgens Knippenberg toch zeker dat je niet al te optimistisch moet zijn over de kans dat je met reorganisaties allerlei euvels kunt oplossen.

Is hij tevreden over het eindresultaat? Knippenberg aarzelt even: “Ik ben nauwelijks in staat er objectief tegenaan te kijken. We hebben erg ons best gedaan de leesbaarheid op peil te houden. De eerste reacties zijn in elk geval positief, en dat geeft me wel hoop. Zelf denk ik dat het wel een aardig boek geworden is, ik durf hier wel mee naar buiten te komen. En het is natuurlijk heerlijk dat het af is.”

Beleid, bèta’s, boeven en de bruidschat van Willem en Mary

Aan zijn handen kun je precies zien waar de gaatjes van zijn fiets­handschoenen zitten: die stukjes zijn bruin. Prof. dr. P.W. Klein, hoogleraar algemene geschiedenis aan de universiteit van Leiden, is net terug van een conferentie in Berlijn. De heenweg legde hij geheel per fiets af. “Mijn vrouw en ik zijn echte fietsfanaten”, zegt hij monter. Binnenkort zullen ze extra tijd hebben om hun passie uit te leven.

Klein is er nog een beetje onwennig over, maar hij gaat heus met de VUT. Iets dat zeker niet betekent dat zijn vak geschiedenis het voortaan zonder hem zal moeten stellen. Hij krijgt juist alle gelegen­heid om dat te gaan doen wat hij het allermooist vindt: schrijven. Plannen heeft hij ook al: “Ik wil portretten van allerlei randfiguren uit de geschiedenis maken”, vertelt hij. “Een soort ‘Erflaters’, maar dan niet van de grote namen. Ik heb er al een paar af. En de militaire geschiedenis van het VOC vind ik ook heel interessant.”

Dat hij, 61 jaar oud, vervroegd uittreedt is voor hem zelf nog heel vers nieuws. De afspraak voor een gesprek was om twee andere, nogal verschillende redenen gemaakt: Kleins recente vertrek als voorzitter van de afdeling letteren, én zijn dissertatie uit 1965.

Die ging namelijk over de Trippen, dat wil zeggen, over het ondernemersgedrag van deze familie, waaraan we ondermeer het bestaan van het Trippenhuis te danken hebben. De Trippen blijken ons indirect wel bij de problemen te brengen waar de letteren mee kampen. “De positie van letteren is zorgelijk”, zegt Klein. “Kijk, mijn specialisatie is de ondernemersgedrag in de zeventiende eeuw, en dat is natuurlijk het belangrijkste onderwerp ter wereld. Zo denken heel veel onderzoekers bij letteren. Ze zijn individueel ingesteld, en ik denk dan ook dat je een verandering niet bij de letteren zelf moet zoeken.”

“Lang niet alles is geschikt om in een groter programma onder te brengen. Vorig jaar kwam er nog een teksteditie uit van iemand die daar twintig of vijfentwintig jaar aan gewerkt had. Zo iemand is toch het zout der aarde van de alfa’s, wat moet die in een groot programma? Een figuur als Van Oostrom heb je ook nodig, wat die doet is heel zinnig, maar niet alles past in een groter geheel.” 

Iets minderwaardigs

De oorzaak ligt ten dele bij de bèta’s, vindt Klein: “De alfa’s en gamma’s tonen altijd begrip en respect voor de bèta’s, maar omgekeerd ontbreekt dat. Er wordt gedaan of literatuuronderzoek iets minderwaardigs is in vergelijking tot het fundamentele onderzoek van de bèta’s. En natuurlijk verdienen sommige alfa’s kritiek, maar ik vind dat je van de bèta’s meer begrip mag verwachten. Het onderscheid is trouwens niet zo scherp als het lijkt: de mensen van wiskunde zitten ook alleen achter een bureau dingen te bedenken. Maar samenhang is voor de exacte vakken vaak makkelijker voor te stellen.”

“Wat ik dan vind van zoiets als de onderzoekscholen? Ik vind er niks van. Want wat gaat er gebeuren? Komt er een elite? Hoe zit het met onderwijs en onderzoek? Ik vind het onhelder en slecht doordacht.”

“Neem bijvoorbeeld het Azië Instituut hier, dat hopelijk een achterstand in kan halen. Maar dan moet je dus zien enige samenhang te vinden voor een gebied van Japan tot Zuid-Oost Azië voor archeologen, sociologen, politicologen, mensen van letteren. Het is toch een beetje zoals Jan Pieterszoon Coen die in 16-zoveel dacht China met 2000 man te kunnen veroveren.”

“We blazen schitterende bellen, maar de bestuurlijke toppen weten bij God niet meer wat er op het vlak van onderwijs en onderzoek speelt. Van Zoetermeer ben ik eerlijk gezegd niet diep onder de indruk. In mijn drie jaar als voorzitter van de afdeling letteren waren er voortdurend spanningen in het wetenschapsbeleid.”

“Zelf heb ik overigens ook fouten gemaakt, doordat ik onvoldoende tijd en aandacht vrij kon maken. Als rector en als decaan werd ik grotendeels vrijgesteld om dat werk te doen. Ik weet dat daar ook nadelen aan vastzitten, maar nu kwam ik kennis van zaken en inzicht te kort in een stroom van beslissingen. En de top van de Akademie wordt veel te veel door dagelijkse zaken opgeslokt.”

Vraagtekens

Klein vat zijn tijd als afdelingsvoorzitter samen als “moeilijk” en “onbevredigend in de veelheid van zaken”. Het is dan ook zonder veel spijt dat hij op 1 mei afscheid heeft genomen. “En dan verkeerde ik nog in de gelukkige omstandigheid dat de persoonlijke verhoudingen binnen het bestuur heel prettig waren”, voegt hij eraan toe.

“Maar de taken van de Akademie zijn erg toegenomen, terwijl de organisatie daar nog niet helemaal op ingesteld is. Vooral bij de beheerstaak zet ik vraagtekens: al die instituten met hun eigen karakter en eigen identiteit. Zoiets is door amateurs nauwelijks te besturen. En er zijn ook onduidelijkheden. Ondermeer door het onstaan van de clusterbesturen zijn de twee afdelingsbesturen nu op hun retour. De lijnen met de leden zijn te dun, terwijl de ontmoetingsfunctie en de voordrachten toch het leukste van de Akademie zijn.”

“Ik vind dat de Akademie er moet zijn, maar ze is me iets te meegaand ten opzichte van wetenschapsbeleid. Ze zegt nooit nee. Het huis bij elkaar houden is het belangrijkste. En wat betreft de adviesfunctie: ‘haalbaarheid’ is bij al die vergaderingen echt een groot woord geworden. Dat kwam steeds weer terug. Wel, af en toe moet je zeggen: dan is het misschien maar eens niet haalbaar.”

Boef

Met beduidend meer enthousiasme spreekt Klein over de familie Trip. “De grote ster en boef was Elias Trip”, steekt hij onmiddellijk van wal, “dat was een oom van de gebroeders Louis en Hendrick die in de zeventiende eeuw het Trippenhuis hebben laten bouwen. Rembrandt heeft Elias’ vader Jacob nog geschilderd.”

“De familie kwam uit Zaltbommel, daar heb je ook nog steeds een Trippenhuis, ik ben er wel eens langs gefietst. Daarna gingen ze naar Dordrecht, en toen kwamen ze in Amsterdam. Het ging mij om hun ondernemersgedrag, een economisch onderwerp. Ze zijn rijk geworden met ijzer, teer en wapens. Voor teer hadden ze een monopolie, de wapens zie je heel duidelijk in het ontwerp van het Trippenhuis. Dat heeft bijvoorbeeld twee schoorstenen in de vorm van een mortier. De spreuk van de broers was dat je bewapend moest zijn om de vrede te bewaren. Wat de psychologie was achter het zo duidelijk laten zien van die wapens weet ik niet precies.”

“De familie was zeer succesvol. Het waren echte allround figuren. Ze hadden zich met droogmakerijen beziggehouden, en bij de ontginning van de Groningse veenkoloniën hebben de Trippen een belangrijke rol gespeeld. Vooral Adriaan, van wie de huidige Trippen allemaal afstammen.”

“Mijn onderzoek gebeurde trouwens min of meer op verzoek van die afstammelingen. Ik mocht het familiearchief bekijken en zij zouden het proefschrift betalen. Enfin, toen het af was vonden ze dat ik toch maar geld bij ZWO moest gaan vragen. Die hebben het uiteindelijk ook betaald, maar bij de promotie heb ik wel wraak genomen. De zaal zat vol Trippen, en toen me gevraagd werd wat ik van de Trippen als ondernemers dacht heb ik geantwoord ‘ach, wat zal ik ervan zeggen? Ik beschouw ondernemers als mest: het is nodig, maar ze stinken.'”

Pure winst

“De ethiek van het zakendoen was er een die niet overeenkomt met onze huidige”, gaat Klein verder. “Het ging om winst maken, het gaf niet hoe. Elias verkocht al een schip met zout naar Keulen, dat wil zeggen: het was een laagje zout met daaronder zand. Bij zo’n eenmalige transactie had je dan pure winst.”

“Ook zo mooi was toen Nederland gevraagd werd om in een half jaar tijd een complete oorlogsvloot aan de koning van Frankrijk te leveren. Toen moest de Staten-Generaal beslissen of dat wel kon. De notulen daarover heb ik allemaal gelezen. Dat ging dan over kwesties als: kun je wel een roomse mis houden op een protestants schip? Nou, iemand als Louys de Geer, – van de De Geers uit Luik, die via huwelijken gelieerd waren aan de Trippen – vond dat dat best kon, terwijl hij toch zeer calvinistisch was en Comenius nog beschermd had.”

“Wat me ook opviel bij het lezen van brieven en stukken was dat een mensenleven totaal niet telde. Als Louis in Zweden zit, waar hij het geschut giet, dan klaagt hij dat er al drie wagenvoerders dood zijn. Heel vervelend voor hem. Je hoort ook nooit iets over de zeelui die verminkt raakten of omkwamen.”

“En de verhoudingen lagen ook wel even anders dan nu. Hendrick was van de broers de grotere boef, een geile lustfiguur. Die had op een gegeven moment een verhouding met de vrouw van een schoenmaker. Toen die schoenmaker dat doorkreeg ging hij met een stok achter Hendrick aan, en dan mag u raden wie er daarna aan de schandpaal kwam. Juist, de schoenmaker natuurlijk.”

“De familie heeft het uiteindelijk vrij ver gebracht. Louis was op een gegeven moment kapitein van de schutterij. Hij was alleen geen groot held geloof ik. Toen hij in het rampjaar ’72 opgeroepen werd voor de strijd tegen de Fransen liet hij weten ‘zich wel draaglijker tochten te kunnen voorstellen’.”

“Mijn stelling is dat het succes van de Trippen het gevolg was van de knappe manier waarop ze hun risico’s wisten te beperken. Louis heeft wel nog invloed gehad op de vaderlandse geschiedenis: op verzoek van Gilles Valckenier, die Willem van Oranje naar voren heeft geholpen, heeft hij de Oranjefactie een schuld kwijtgescholden. Daardoor was er geld voor een bruidschat en kon Willem met Mary trouwen.”  

“Er was overigens ook nog een derde broer, Jacob, dat was de oudste. Maar zakelijk gezien was dat een mislukkeling, die zat in de slavenhandel en deed allerlei vaags. Maar het was duidelijk een hechte familie, men behartigde elkaars zaken als dat nodig was. Waarom nu precies de broers Hendrick en Louis het Trippenhuis gingen bouwen weet ik niet. “

“Dat is toch iets tamelijk bijzonders. Er zijn hooguit twintig of dertig grote kooplieden geweest die dat gedaan hebben. Dat grootse van het Trippenhuis vind ik heel apart, ook al geeft de kunst de smaak van de Trippen goed weer: die is tweederangs. Ach, je kunt uiteindelijk niet echt in hun zieleroerselen kijken. Dat vind ik wel jammer, ik zou heel graag weten wat ze nou dachten.”

“Nederland was toen al een vreselijk gidsland”

Voor de liefhebber moet er een ware schat liggen te wachten. De ogen van dr. Willem Otterspeer (42) beginnen bijna te flonkeren als hij erover praat: het archief van de Akademie.

Het is sinds kort helemaal geordend, en bevindt zich in het Rijksarchief Noord-Holland in Haarlem. Een ideale en zelfs troostrijke omgeving als je Otterspeer mag geloven: “Het is wondermooi. Altijd vind je wel een dwaas verhaal of een fraaie anekdote. Een tijdje ging ik er elke zaterdag heen – het was weer eens uit met een vriendin­ – en je zit daar zo prettig. Om het uur gaat er een belletje en dan mag je in de rij voor een kopje thee, en wordt er gefotokopieerd.”

Zijn bemoeienissen met het Akademie-archief waren een min of meer toevallig uitstapje. Door de week is Otterspeer conservator van het academisch museum in Leiden en daarnaast schrijft hij ondermeer voor NRC Handelsblad. Van huis uit is hij historicus. Onlangs promoveerde hij op (een deel van) de geschiedenis van de universiteit van Leiden: De wiekslag van hun geest, de Leidse universiteit in de 19e eeuw  heet zijn overal lovend besproken dissertatie.

In het jaar 2000 zal hij vier eeuwen Leidse universiteit in kloeke delen hebben vastgelegd, maar nu is net het manuscript voltooid van een boekje over de rol die de Akademie en haar leden speelden in de internationale wetenschappelijke wereld tussen de twee wereldoorlogen.

Pamfletten

Otterspeer bekeek, zegt hij zelf, “maar een heel klein gedeelte” van alle papieren: van het eind van de negentiende eeuw tot aan de jaren vijftig van deze eeuw. De reden was nieuwsgierigheid. Het was zijn collega in Groningen die hem op het spoor bracht van twee pamfletten die zijn interesse wekten. “Die waren van de grote psycholoog Heymans en de sterrekundige Kapteyn, prominente Akademieleden. Ze zochten het engagement van de Akademie.”

“Dit speelt vlak na de eerste wereldoorlog en het ging om de toelating van Duitsland tot een internationale academie van wetenschappen. Heymans en Kapteyn waren er fel tegen om de Duitse wetenschappers buiten te sluiten, zoals de geallieerden deden. De Akademie heeft niet naar ze willen luisteren. Hun voorstel haalde het niet, met als gevolg dat Heymans zijn lidmaatschap opzegde en dat Kapteyn nooit meer een Akademievergadering bij heeft gewoond.”

Daar was veel aan voorafgegaan. Eind vorige eeuw was het begin van een groot netwerk van internationale wetenschappelijke betrekkingen ontstaan, dat gestaag doorgroeide. Tussen 1900 en 1914 alleen al werden er meer dan 300 internationale wetenschappelijke verenigingen opgericht. Voor de eerste wereldoorlog waren er voor het eerst pogingen geweest een overkoepelende wetenschappelijke organisatie op te zetten, een ‘organisatie van organisaties’.

Otterspeer: “De Duitse academies en die van Wenen zaten al allemaal bij elkaar in het ‘Kartell Deutscher Akademien’, de Engelse Royal Society zocht contact met het vaste land en wilde medewerking aan hun ‘International Catalogue of Scientific Literature’, een soort citatie-index. Dat werkte. De academies van allerlei landen kwamen inderdaad bij elkaar, maar ze vergaderden steeds in een ander land. Nederland is zich toen gaan inspannen om alle internationale samenwerking hierheen te krijgen.”

Peace-freaks

Dat Nederlandse streven kan volgens Otterspeer door een aantal zaken verklaard worden: “Allereerst moet je je realiseren dat de Nederlandse wetenschap op een hoog plan stond. Er waren hier relatief meer Nobelprijswinnaars dan ergens anders. Iemand als Lorentz had grote invloed en gezag. Je had in die tijd een aantal echte peace-freaks, die vonden dat internationale wetenschap de vrede bevorderde. De grijze celmassa’s van de wereld moesten hier permanent ondergebracht worden. We hadden tenslotte het Vredespaleis al.”

“De Haagse arts Eykman had zelfs het plan opgevat om van Den Haag de wereldhoofdstad van het intellect te maken. Hij liet een architect een ontwerp maken voor een stad die bij Waalsdorp moest komen te liggen. Daarin zou dan het vredespaleis ondergebracht worden en een internationale academie, de Association des Academies, en nog veel meer. Ach, Nederland was toen al een vreselijk gidsland.”

Maar de eerste wereldoorlog kwam ertussen. De rol die Duitse wetenschappers daarin speelden was bepaald niet fraai. “Het was echt niet alleen Fritz Haber met zijn chloorgas”, zegt Otterspeer. “En wat heel veel kwaad bloed heeft gezet was de zogeheten ‘Aufrauf an die Kulturwelt’. Die werd breed en in veel talen verspreid. Alle Duitse hotemetoten hadden de oproep ondertekend, 93 geleerden die verkondigden dat de oorlog ze opgedrongen was, en dat Duitsland geen schuld had. Dat was de belangrijkste reden dat de Fransen en de Belgen na de oorlog niet meer aan een tafel wilden zitten met de Duitsers.”

Boycot

Toen de oorlog was afgelopen begonnen de gealieerden vrijwel onmiddellijk aan de oprichting van wat de Conseil internationale des Unions scientifiques of ook wel de International Research council zou gaan heten. De centrale machten werden ervan uitgesloten, maar wel werden dertien neutrale landen, waaronder Nederland, uitgenodigd zich bij de Conseil aan te sluiten. En daarover ontstond het conflict binnen de Koninklijke Akademie.

Heymans en Kapteyn vonden dat Nederland de uitnodiging niet aan mocht nemen zolang de Duitsers niet mee mochten doen. Wetenschap hoorde a-politiek te zijn. Otterspeer: “Tegenover Heymans en Kapteyn stonden Lorentz en de adat-rechtsgeleerde Van Vollenhoven. Die laatsten hebben verder de politiek van de Akademie tussen de wereldoorlogen bepaald. Op hun voorstel heeft Nederland zich toen opgeworpen als onderhandelaar tussen de partijen. Zij hoopten de Conseil van binnenuit te bewerken, en zo te zorgen dat de boycot van de centrale machten opgeheven zou worden.”

“Nederland sloot zich dus aan bij de Conseil en toen heeft zich een heel diplomatiek spel ontplooid. De helft van dat indrukwekkende verhaal bevond zich in de collectie van de Akademie. Ik kon het van dag tot dag, bijna van lunch tot lunch volgen, zonder dat ik met losse eindjes bleef zitten. Voor een historicus is dat heel bevredigend.”

“De andere helft kon gereconstrueerd worden uit het Lorentz-archief. Daar heeft mijn Groningse collega zich mee beziggehouden. Dat is Drs. Joke Schuller tot Peurseum-Meijer, die overigens intussen conservator in Utrecht is geworden. Met z’n tweeën hebben we dat boekje gemaakt. We hopen nu dat de Akademie het uit wil geven, want het is echt Akademie-geschiedenis.”

Wezenlijke emotie

Waarom wilde de Akademie de diplomatie in? En bereikte ze wat ze wilde? “Er was die gidsgedachte, en de latente wens om hier een internationale wetenschappelijke organisatie te hebben”, legt Otterspeer uit, “maar ik denk ook dat er sprake was van een wezenlijke emotie: de behoefte zich uit te werken onder de Duitse invloed. In die tijd had je hier zo veel Duitse hoogleraren, er waren zo veel Duitse handboeken. Pas in de jaren dertig werd dat minder en ging men zich meer op Amerika richten. Ik denk dat men de eigen wetenschappelijke onafhankelijkheid wilde bewijzen door zich te ontfermen over Duitsland.”

“En de Akademie is heel ver gegaan. Uiteindelijk liep het allemaal op een anticlimax uit. Ik kwam echt gekke dingen tegen. Zo heeft men in 1925 een poging gedaan de statuten van de Conseil te laten wijzigen: de paragraaf die de centrale machten uitsloot moest geschrapt worden. Voorzitter was toen de Franse wiskundige Emile Picard. Hij had een zoon verloren in de loopgraven.”

“De ‘neutralen’ wantrouwde hij meteen al, en hij zette alles op alles om de Duitse ‘barbaren’ buitengesloten te houden. Die statutenwijziging had hij aan zien komen, en toen het Nederlandse voorstel met tien landen voor en zes tegen aangenomen leek te worden, merkte hij fijntjes op dat de statuten alleen maar gewijzigd konden worden wanneer tweederde van alle bij de Conseil aangesloten landen ervoor waren. Maar lang niet alle landen waren aanwezig op de vergadering, vooral uit Zuid-Amerika en Azië ontbraken er altijd een heleboel. Dus zelfs als alle aanwezigen vóór hadden gestemd, dan nog had het voorstel verworpen moeten worden.”

Déconfiture

De Nederlandse pogingen gingen nog jarenlang door. Pas in 1934 hadden ze resultaat. Otterspeer: “De bereidheid van Nederland om compromissen te sluiten ging te ver. Ten slotte zaten ze toen ze hun zin hadden met nazi’s aan tafel, een déconfiture.”

Otterspeer heeft alles kennelijk met groot plezier uitgezocht. Hij wijst erop dat er nu een lacune is opgevuld: “Er bestaat een grote literatuur over dit onderwerp. Er is een Duitse dissertatie over ‘het Duitse probleem’, de Franse kant is beschreven, de Engelse en de Amerikaanse ook. De Nederlandse ontbrak echt, terwijl we toch een centrale rol hebben gespeeld.”

Overigens is Otterspeer van mening dat het hoog tijd wordt voor een volledige geschiedbeschrijving van de KNAW: “Er is tegenwoordig binnen geschiedenis heel veel belangstelling voor allerlei literaire en wetenschappelijke genootschappen. Die worden naarstig bestudeerd. Het is een manier om bijvoorbeeld goed te kijken hoe de Verlichtingsgedachte hier doordrong. De Akademie, en trouwens ook de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde mogen niet ontbreken. En het archief is echt heel rijk, ook aan mooie anekdotes.”

“Geringschatting van de eigen cultuur is een vorm van zelfingenomenheid”

We treffen elkaar in de Bilderdijkkamer van het Trippenhuis, “een fraai staaltje Hollandse cultuur, met die muur- en plafondschilderingen,” vindt prof. W.P. Gerritsen, hoogleraar Middeleeuwse letterkunde in Utrecht.

Nederlandse cultuur is het onderwerp van gesprek, en dat is in de ogen van Gerritsen iets “heel ruims, dat zich niet beperkt tot kunst, wetenschap en geloof.” Over één ding worden we het in elk geval onmiddellijk eens: de Nederlandse cultuur schrijft beslist het nuttigen van koffie voor, maar ondanks herhaalde pogingen die de Bilderdijkkamer te laten bereiken moeten we het zonder doen.

Gerritsen maakt zich zorgen, en hij maakt zich ook een tikje kwaad. De kwaliteit van een cultuur is mede afhankelijk van de kwaliteit en de omvang van het onderzoek ernaar, luidt zijn stelling. “En dat onderzoek dreigt in de verdrukking te komen als gevolg van de algemene bezuinigingsdrift,” zegt hij. “In het rapport Tegen de stroom van de Commisssie Geesteswetenschappen hebben we gepleit voor begunstiging van wetenschappelijk onderzoek naar de Nederlandse cultuur. De argumentatie daarvoor is dat het internationaal verwacht wordt. Als wij het niet doen, wie doet het dan? Op zijn verzoek hebben we daar vorig jaar aan de minister een advies over uitgebracht.”

Zichtbaarheid

De commissie die dat advies voorbereidde stond onder voorzitterschap van Gerritsen. Belangrijkste aanbeveling: het oprichten van een Fundatie Onderzoek Nederlandse Taal en Cultuur, afgekort FONT. Andere betrokkenen: twee Vlaamse instellingen, de academies van Gent en Brussel. “De interactie met Vlaanderen staat echt voorop,” benadrukt Gerritsen, “met die hele politieke gang van Europa ’92 is dat echt nodig.”

Maar wéér een bureau, nog meer bureaucratie, is dat ook nodig? “Já,” zegt hij. “Je moet iets hebben met landelijke zichtbaarheid. Zo’n fundatie – dat is een vereniging zonder winstoogmerk – daar kun je aankloppen met je plan, je onderzoek, het boek dat je wilt gaan schrijven. We hameren echt op die zichtbaarheid, niemand heeft behoefte aan het zoveelste fondsje.”

“Als je het onderbrengt bij een stuurgroep van NWO en diens Belgische zusterorganisatie NFWO, waar sprake van is, dan ben je weer een klein onderdeeltje naast heel veel andere dingen. De Taalunie heeft voor zoiets weinig  belangstelling en ook geen geld, dus die is ook niet geschikt. Maar we willen wel graag dat de Taalunie het politieke kanaal wordt. Dat is allemaal heel moeilijk, omdat de politieke cultuur in België zo anders is, maar het taalgemeenschapsbelang is zo groot, daar moet je een vorm aan geven. Twee landen met één taal en twee culturen, dat is natuurlijk toch hoogst interessant. Ook al zitten daar ook spanningen: de manier waarop Nederlanders bijvoorbeeld over Belgen spreken vind ik niet zo fijn.”

Vlaanderen staat duidelijk hoog in het vaandel van Gerritsen. “Eigenlijk zou iedereen die Nederlands studeert een paar maanden moeten rondkijken aan een Vlaamse universiteit,” zegt hij. “Uitwisseling van studenten zou gebruikelijker moeten zijn, en er zouden wisselleerstoelen moeten bestaan waarbij Vlamingen hier komen en omgekeerd. Er is zoveel onderzoek te bedenken. Aio’s en postdocs moeten ook deelnemen aan de interactie tussen Vlaanderen en Nederland. Senior-onderzoekers kunnen naar het NIAS. Om wat voor onderzoek te doen? De doorwerking van het expressionisme in Zuid en Noord bijvoorbeeld. De moderne architectuur… ieder onderwerp is mogelijk.”

Cultuurbesef

In het advies over de op te richten fundatie is ook een ‘proeve van een begroting’ opgenomen. Daarin is geld gereserveerd voor twee wisselleerstoelen, tien onderzoeksplaatsen, en compensatie voor senior-onderzoekers die op het NIAS verblijven of een wetenschappelijke opdracht krijgen. Maar ook andere buitenlanden moeten ingeschakeld, geactiveerd of warm gehouden worden. “Om een vreselijk woord te gebruiken: ons image in het buitenland is niet zo best. Onze presentatie kan ook zeker verbeterd. Als je kijkt hoe Italië, Frankrijk, Engeland het doen, als je de Nederlandse instituten vergelijkt met de Goethe-instituten…”

“Het heeft allemaal alles te maken met cultuurbesef. Het gevoel een erfenis te hebben. In de vorm van een taal, een cultuur. Als we de kennis daarover wilen verbreiden, dan moeten we zorgen dat ook buitenlanders erover schrijven. Deels gebeurt dat natuurlijk al, je hebt bijvoorbeeld een bloeiende Neerlandistiek in Polen, er zijn leerstoelen en lectoraten in het buitenland.”

“Maar maken we daar voldoende gebruik van? Ik heb Engelse collega’s die geboeid zijn door het Rederijkerstoneel. In Nederland halen de meeste mensen hun neus op voor de Rederijkers, maar die Engelsen zeggen dan: ‘goh, hebben jullie toneelstukken waarin God optreedt? Waarom vertalen jullie die niet, waarom worden ze niet uitgegeven of gespeeld?’ In Engeland spelen ze voor hun plezier historische stukken, spelen ze Shakespeare al op school. Zoiets kennen wij niet.”

Gerritsen bespeurt “culturele armoeiigheid” in Nederland. De nivellering heeft enerzijds misschien tot meer cultuuroverdracht geleid omdat iedereen tv kan kijken, maar de eenvormigheid die je tot in de “horreur van de buitenwijken” aantreft is beslist een negatief effect.

De geringschatting voor de eigen cultuur proeft hij ook in de vragen van de interviewster. “Reacties als ‘weer een bureau’, en ‘gebeurt dat soort onderzoek niet al vanzelf’ zijn echt ons probleem. Natuurlijk gebeurt er al het een en ander, maar we hebben geen enkele reden ons op de borst te kloppen. Die toon, in Frankrijk of Duitsland kan dat echt niet. Waarom hier wel? Misschien onze deltapositie, het altijd tussen de groten inzitten. Dat minderwaardigheidsgevoel zit diep. Het heeft ook met de angst te maken belachelijk gevonden te worden, zelfs ‘ik hou erg van poëzie’ vinden ze hier al snel aanstellerij.”

“Geringschatting van de eigen cultuur is ook een vorm van zelfingenomenheid. Die materialistisch-utilitaire instelling van ‘ik kan al die culturele dingen wel missen’. Een cultuurgoed willen vasthouden ís geen conservatisme, dat idee moet veranderen.”

“Zonder een Huizinga, zonder al onze schilders had de Nederlandse cultuur er anders uitgezien. De cultuur moet gekoesterd. Er moet geld zijn voor onderzoek, er moeten goede boeken over cultuur komen. En onderzoek moet je populariseren, dat is heel belangrijk, daar hebben we in ons advies dus ook geld voor gereserveerd. Dat allemaal verzuimen heeft gevolgen, we zullen echt moeten knokken tegen de vermaterialisering van de cultuur.”

“Een groot instituut hoeven we niet te worden”

Over de relatie tussen de Amerikaanse president Theodore (‘Teddy’) Roosevelt en de teddybeer zijn verschillende verhalen in omloop. Volgens sommige bronnen is de immens populaire knuffelbeer naar Roosevelt genoemd omdat die ooit tijdens een jachtpartij weigerde op een aan een boom vastgebonden beer te schieten. Anderen zoeken de oorsprong in een speelgoedbeertje dat als tafelversiering diende bij het huwelijk van zijn dochter Alice.

Het een hoeft het ander natuurlijk ook niet uit te sluiten. Het statige, meer dan levensgrote portret van Roosevelt dat in het Roosevelt Study Center in Middelburg hangt roept in elk geval weinig associaties met knuffeldieren op. Dr. C.A. van Minnen, directeur van het studiecentrum vond de enorme foto met lijst tijdens een bezoek aan Harvard. “Dat stond daar zomaar”, vertelt hij, “toen heb ik maar gevraagd of ik het mee mocht nemen voor hier.”

“Hier” is zonder twijfel een van de mooiste plekjes in Middelburg. Het Roosevelt Study Center is gevestigd in de oude abdij, midden in het centrum van de stad, aan een grote vandaag zonovergoten binnenplaats. “Vanaf de twaalfde eeuw zat hier al een klooster”, zegt Van Minnen, “dit deel van Walcheren is door de Norbertijnen ingepolderd. Het is een religieus centrum gebleven tot in 1574 de troepen van Oranje binnenkwamen. Sindsdien is het altijd van de provincie Zeeland geweest.” Nog steeds is dat zo, tegenover het Study Center ligt het museum van de provincie en ernaast een ‘Historama’ waar bezoekers een beeld van de geschiedenis van de abdij kunnen krijgen. 

Nieuw-Amsterdam

Maar wat doet een goeddeels Engelstalig instituut dat de naam van twee beroemde Amerikaanse presidenten draagt op deze historische grond? Van Minnen legt uit dat het allemaal 1982 begonnen is, met de bicentennial, (de viering van twee eeuwen Nederlands-Amerikaanse betrekkingen) en met het honderdste geboortejaar van Franklin Roosevelt: “De Roosevelts komen hier vandaan. Hun voorouders vertrokken rond 1640 uit Zeeland naar wat toen nog Nieuw-Amsterdam heette. Dat werd later New York, en daar is dan ook een Roosevelt Institute. In ’82 schonk dat instituut een collectie boeken en documenten aan de provincie Zeeland.”

“Nou zat vroeger de provinciale bibliotheek in dit stukje abdij, maar ze waren al bezig met de verhuizing naar een nieuw, groter gebouw. Daar zou ook die Roosevelt-collectie ondergebracht worden. Maar het nieuwe gebouw bleek al meteen vol te zijn. Daarom hebben Provinciale Staten toen besloten een apart instituut op te richten en dat dan hier, in de oude bibliotheek te vestigen.”

“Kijk, daar op die foto met de koningin en Prins Claus staat ook meneer Vèndunjoevul, Van den Heuvel dus. Dat is een Amerikaanse jurist en investment banker, een Democraat die door zijn afkomst veel affiniteit met Zeeland heeft. Hij is president van het Franklin en Eleanor Roosevelt Institute. Mede door zijn toedoen is het instituut er gekomen.”

Dat kwam voor Van Minnen zelf wat onverwachts. Hij solliciteerde op een baan als wetenschappelijk medewerker, maar niet lang daarna werd duidelijk dat hij directeur van een nieuw onderzoeksinstituut zou worden. “Ik ben historicus”, vertelt hij, “Nederlands-Amerikaanse betrekkingen zijn mijn specialisatie. Ik had een Fulbright beurs gekregen om onderzoek te doen naar de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Amerika, en eigenlijk had ik me er al mee verzoend om als werkeloze mijn proefschrift af te maken toen die advertentie verscheen. Ik solliciteerde en werd aangenomen.”

Kruisrakettendebat

Van het proefschrift kwam voorlopig niet veel. Van Minnen moest een instituut opbouwen, een wetenschappelijke adviesraad creëren, materiaal uit Amerika naar Middelburg brengen, en natuurlijk fondsen werven. Dat laatste bleek niet altijd eenvoudig. Van Minnen: “Het kruisrakettendebat speelde toen nog. Er heerste toch een beetje een anti-Amerika stemming. Het heeft nog heel wat massage gekost. Ook om het rond te krijgen met de provincie, die zich afvroeg of er wel echt een reden was voor dit instituut. Maar nu hebben we een goed draagvlak.”

Het studiecentrum ging in 1986 open. Vanaf 1987 kreeg Van Minnen weer wat tijd voor zijn onderzoek. “Ik ben gepromoveerd op de berichtgeving van Amerikaanse diplomaten in Nederland aan het eind van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw. Het beeld dat zij zich vormden van Nederland en Europa.”

“Daarin zie je voortdurend de antithese oude-nieuwe wereld: het nieuwe, vrije, democratische Amerika tegenover het corrupte Europa waar een kleine elite het voor het zeggen had. Toen je in 1848 al die revoluties had berichtten ze daar uitvoerig over, en dan zeggen ze ook: ik hoop maar dat het slaagt, en dat het Amerikaanse voorbeeld navolging zal vinden. Amerika diende als hét voorbeeld, en die retoriek vind je nog steeds terug in de jaarlijkse State of the Union van de president. Het is een van de weinige bindmiddelen in het land. “

“Met mijn proefschrift heb ik wel het beeld kunnen corrigeren dat er bestond over de diplomaten die hier in de eerste helft van negentiende eeuw zaten. Het idee was altijd dat elke nieuwe president een hele ploeg nieuwe onervaren diplomaten opleverde. Dat viel hier reuze mee: de meesten hadden wel degelijk politieke ervaring.”

Familiebijbel

Van Minnen typeert het instituut als “een diensverlenend bedrijf voor Amerika-specialisten”. Het bronnenmateriaal, de boeken, microfilms, fiches hebben betrekking op de Amerikaanse geschiedenis, vooral de politiek van deze eeuw. “Uniek buiten de Verenigde Staten” noemt de directeur de collectie. Speciale aandacht is er voor de drie Roosevelts waarnaar het studiecentrum vernoemd is, ondermeer op de permanente tentoonstelling in de vroegere Kapittelzaal van de abdij.

Alle drie stammen ze af van de pionier uit Zeeland: Theodore Roosevelt (1858-1919) is van de Republikeinse tak, zijn nichtje Eleanor (1884-1962) trouwde met de Democraat Franklin Delano (1882-1945) en werd een zeer invloedrijke ‘first lady’. De stamvader heette nog ‘Van Rosevelt’, zoals te zien is in de familiebijbel, het pronkstuk van de tentoonstelling, die verder aardige curiosa zoals brieven en verkiezingsbuttons (“Boy! Do we need a change!” staat er op een speldje voor Franklin Delano) bevat.

Alles gekregen van de twee Roosevelt instituten in New York: het republikeinse van Theodore op Long Island en het democratische van Franklin en Eleanor in Hyde Park. In de Verenigde Staten werken ze maar zelden samen volgens Van Minnen, maar voor het Roosevelt Study Center in Middelburg ligt dat anders. Wel geldt voor beide dat ze “natuurlijk niet hun allermooiste dingen weggeven” zegt Van Minnen. Er bestaat overigens een overstelpende hoeveelheid materiaal. Theodore, “een luidruchtig, veelzijdig man, een groot natuurkenner ook” liet maar liefst 150.000 brieven na, en hij schreef ook nog zo’n twintig boeken.

De bibliotheek, tevens de zolder van het gebouw, bevat nog veel meer. Uitgeschreven radio- en televisie-interviews bijvoorbeeld, ‘stomme’ films van Theodore en alle ‘Public Papers’ tot en met president Carter. In de bibliotheek is ook drs. Hans Krabbendam, de enige aio die het instituut telt, aan het werk.

Hij werkt aan een biografie van Edward Willem Bok, een voorbeeld van een succesvol Nederlander in Amerika. Bok emigreerde aan het eind van de vorige eeuw en was hoofdredacteur van het eerste coast-to-coast verkrijgbare tijdschrift: Lady’s Home Journal. “Een blad dat in vanalles voorop liep”, vertelt Krabbendam. “Daar verschenen bijvoorbeeld de eerste advertenties voor produkten, maar het heeft ook heel veel invloed gehad op de emancipatie van de vrouw. Bok was zelf nogal reactionair, maar hij had wel discussies met Eleanor Roosevelt die juist erg veel heeft bijgedragen aan de vrouwenemancipatie.” In de bibliotheek hangt een mooi, getekend portret van Eleanor. “Zij overziet het hier”, glimlachen Van Minnen en Krabbendam eensgezind.

Van Minnen vertelt dat het de bedoeling is dat er binnenkort een tweede aio komt, en later nog een derde, &#