Zelfs hij kreeg kippenvel van de allerergste vloek
Hij was ’s werelds grootste kenner van verbale agressie. Vuilbekken, vloeken en tieren gebeurt in elke taal.
Je gebruikt bij schelden en vloeken het grootste taboe van je cultuur. Daarvoor wordt er steevast geput uit drie terreinen: religie, familie en lichaam (inclusief seks en ziektes). En dan zijn er drie typen afwijkingen waarmee we elkaar beledigen: over uiterlijk (dikzak), intellectuele vermogens (stomkop) en gedrag (leugenaar, viezerik). Die conclusies trok dr. Reinhold Aman, de grote pionier in onderzoek naar verbale agressie, na het verzamelen van materiaal uit honderden, heel verschillende talen. Vorige week is hij plotseling gestorven in zijn huis in Californië, 82 jaar oud.
De allerergste vloek die hij ooit was tegengekomen, was een Hongaarse: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken.’ Daar zat alles in, maar Aman kreeg er zelf kippenvel van, hoewel hij niet religieus was. Dat laat meteen iets zien van hoe lastig zijn onderzoeksobject was. Bij voorbeelden wordt iedereen al snel lacherig of huiverig.
Maar vloeken, verwensen, schelden, kwaadspreken, vuilbekken, tieren – het kan én gebeurt in elke taal, en in elke tijd. Aman vond tot 5000 jaar oude voorbeelden. Het is kortom een universeel verschijnsel, waarin onder meer taal, cultuur, psycho- en sociologie en zelfs biologie elkaar vinden. Alle reden voor een wetenschappelijk tijdschrift erover, vond Aman, en richtte het op: Maledicta, the international journal of verbal aggression. Het verscheen van 1977 tot 2005. ‘Maledicta’, zoiets als ‘kwaad gezegd’ in het Latijn – vergelijk ook vermaledijd – ging later ook Amans website heten.
Aman kwam oorspronkelijk uit Beieren. Via Canada kwam hij in Amerika terecht, waar hij Duits, Frans en Spaans studeerde. Zijn belangstelling voor schelden werd gewekt tijdens het werken aan zijn proefschrift. Het keurige, gedegen onderwerp: een twaalfde-eeuws heldendicht over de ridder Parsifal. Ook daarin beledigen ze elkaar.
Maledicta zou altijd een eenmanszaak blijven. Dat lag deels aan Amans karakter, maar zeker ook aan de gevoeligheid van het onderwerp. Woorden komen aan. Aman verbaasde zich er zelf over dat ze vaak meer pijn doen dan een vuistslag. Tegelijk was hij mordicus tegen elke vorm van censuur. Hij gruwde van het wegpiepen of met sterretjes verzachten van onwelvoeglijke taal en andere politieke correctheid. Menigmaal werden krantenartikelen over hem of andere mediaoptredens gecensureerd of afgezegd.
Ook weigerde Aman pertinent droog academisch proza te produceren. Zijn boeken en zijn eigen bijdragen aan Maledicta zijn scherp, geestig en uiterst leesbaar. De aansluiting bij academia, door hem nogal eens cacademia genoemd, kwam dat niet echt ten goede. Ja, hij was ook een knorrige mopperkont, die Uncle Mal, zoals hij zichzelf ook noemde, altijd fulminerend tegen alle gierigaards die niet wilden betalen voor zijn boeken en tijdschriften. Geldgebrek was een rode draad, die het tijdschrift ook de das om gedaan heeft.
Maar de hoeveelheid onderzoeksmateriaal die Aman verzameld, geordend, gerubriceerd en gepubliceerd heeft, kent geen weerga. Dat geen universiteit hem ooit een eredoctoraat toekende blijft onbegrijpelijk. Hopelijk zal er wel een gevonden worden die zijn nalatenschap wil opnemen.
Nootje: in de papieren krant verscheen een ingekorte versie.
Verrukkelijk ouderwets
‘U gebruikt dat woord ook,’ zei er een, met een klein glimlachje.
Eh, wat? Het drong pas later die dag echt tot me door. Ja. Natuurlijk zeg ik ‘verrukkelijk’. Hoezo? Is dat een oudemensenwoord geworden?
Het kwam natuurlijk door de film. De studenten journalistiek met wie ik had staan praten, gingen schrijven over Het leven is vurrukkulluk. De nieuwe film die net zo heet als het inderdaad lang niet meer nieuwe boek van Remco Campert.
Dat kwam uit in 1961. En was volgens de studenten behoorlijk onleesbaar geworden. Ze hadden het erbij gehaald.
Ik keek daarvan op, maar realiseerde me dat het al snel veertig jaar geleden zal zijn dat ik zelf Camperts roomman (zoals hij het woord ‘roman’ erin spelde) las.
Daarom ging ik deze week terug naar het boek, en inderdaad terug in de tijd. Meer dan ik gedacht had werd het iets voor de twitteraar ‘Wiezegtdatnog’. Of voor de lijst ‘vergeetwoorden’, die op internet bijgehouden wordt.
Die verzamelingen zijn mooi, al was het me eerder wel opgevallen dat ik veel vergeetwoorden verre van vergeten ben. Oké, de bedelarmband, de babydoll en het broekpak zijn uit de mode geraakt. Maar bijvoorbeeld bonje, broddelen en briesen (ik beperk me even tot de b) lijken me van alle tijden.
Toch was ik verbaasd over heel wat woorden uit de wereld van 1961. Daarin is sprake van verlofgangers, en venten met geschriften. Jongens hebben graangele kuiven, er rijden hoogwielende kinderwagens door het park, waar starogige families en langverloofden lopen. Kinderen worden ‘klein gespuis’ genoemd, en er is een retirade met natuurlijk een retiradejuffrouw.
Ik begreep de moeite die twintigers daarmee hebben wel.
Wat ik juist onthouden had was overigens het goede oor van Campert, en de daar vaak mee samenhangende spellingsgeintjes.
Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel natuurlijk. Maar heel ver voor de sms- en chattaal van nu schreef Campert al ‘teerst’ voor ‘het eerst’, en ‘2 van 1/4tje’. Lees het hardop voor en ‘Ik heb trek nijslollie’ klopt perfect.
Hij heeft het consequent over het ‘seksjuwelen verkeer’, en er wordt Mary-you-Anna, Marie-Johanna, en Mah-Rioe-Wan-A gerookt, waarna ze gaan giegullen.
Als puber vond ik dat allemaal prachtig. Om niet te zeggen vurrukkulluk. Maar misschien is het inderdaad oubollig geworden.
Droevig lot
Misschien is het wel de kleinste taal van de kleine talen in Europa: het Bildts. En nee, dat spreken ze niet in De Bilt. Wel in Nederland, in een stukje van Friesland dat het Bildt heet.
Ik geef grif toe dat ik er nog nooit van gehoord had. Maar nu wel. Dankzij journaliste Maartje Duin, die voor een radiodocumentaire onder meer op stap ging met de hoofdredacteur van de Bildtse Post, de enige krant ter wereld waarin Bildts wordt geschreven.
Ongeveer 6000 mensen spreken Bildts. Ze heten Bilkerts. Wat het is? Een streektaal met toch alweer vijf eeuwen geschiedenis.
Daar ga ik dan weer een beetje van watertanden. Want wat is er gebeurd? Hollanders kwamen begin zestiende eeuw een Fries gebied inpolderen dat indertijd al Bil of Billand werd genoemd. Die inpolderaars namen hun taal natuurlijk mee.
Maar ze gingen niet meer terug. En bleven blijkbaar min of meer een enclave vormen. Uit hun taal van toen is het Bildts van nu voortgekomen.
Het bouwplan van dat Bildts, de grammatica dus, is na al die jaren vooral Fries geworden. Maar in de woorden spreekt Holland nog een flink woordje mee.
‘Maisy’ zeggen de Bilkerts tegen meisje, en ‘hússy’ tegen huisje. Dat is echt een eindje weg van het Friese ‘famke’ en ‘húske’. Maar behoorlijk in de buurt bij de Hollanders van nu, die als ze een beetje informeel praten ook ‘meisie’ en ‘huisie’ zeggen.
Je kunt het onmogelijk anders dan interessant en sympathiek vinden allemaal. Neem die hoofdredacteur, Gerard de Jong. Hij nam al op zijn 21ste de hoofdredacteurszetel over van zijn grootvader, die toen stierf.
De Jong gaat het om het behoud van het Bildts. Er dreigt extra gevaar, door een herindeling van gemeentes. En de scheidend burgemeester mag dan altijd Bildts praten met zijn vrouw, tegen zijn kinderen praat hij Nederlands.
Taal is politiek. Een waarheid als een koe. Zonder politieke steun heeft elke taal, groot of klein, het zwaar. Vooral kleine talen wacht vaak een droevig lot.
Ik hou ook mijn hart vast voor het Bildts. Maar misschien brengt De Redder van het Bildts redding. U kunt er zondagavond naar luisteren. Om negen uur, NPO radio 1. Warm aanbevolen.
Taaltocht
Niets is wat het lijkt. En overal is of was strijd, strijd, strijd. Dat is het beeld dat blijft hangen.
Eindelijk kwam ik toe aan een kleine inhaalmanoeuvre: ik las het boek Lingua van journalist Gaston Dorren. Die neemt z’n lezers mee op een Europese taaltocht vol verrassende taalkronkels en vergezichten.
Een ontstellende hoop uitzoekwerk zit erin, waarvoor Dorren beloond wordt met verkoopsuccessen in andere landen.
Dat is verdiend. Grote delen van de geschiedenis van Europa kun je aflezen aan de grote en kleine talen die er gesproken worden. En let op: grenzen en taalgebied vallen eigenlijk nooit precies samen.
Althans, het ligt er ook aan wat je een taal noemt. We hebben dan bijvoorbeeld wel allemaal geleerd dat ze in Zwitserland behalve Duits, Frans en Italiaans ook Reto-Romaans (pas op: niet Retro-) spreken, maar dat Reto-Romaans is helemaal niet één taal. De verschillen van plaats tot plaats zijn enorm.
Ook de argumenten die altijd gebruikt worden om het Fries een taal te noemen gaan niet op, laat Dorren doeltreffend zien. Oud? Er zijn ook jonge talen. Al lang een spelling? Veel talen hebben nog steeds geen spelling. Enzovoort.
Een les: afdwingen, opleggen blijft moeilijk als het om taal gaat. Misschien hoorde u wel eens dat er in Noorwegen twee ‘Noorsen’ bestaan, het Nieuwnoors (Nynorsk) en een Boekentaalnoors (Bokmål). Dat moest geleidelijk aan één Samennoors worden. Lukt niet.
Terwijl van buitenaf zoiets altijd een volkomen logisch en praktisch streven lijkt. Handig toch, als iedereen dezelfde taal spreekt? Maar in de praktijk wil niemand zijn eigen moedertaal moeten verlaten of veranderen.
Bovendien is taal nou net hét gratis middel voor iedereen om anderen te laten zien en zelf te voelen bij welke groep je hoort.
Stof tot nadenken genoeg, maar Lingua is ook gewoon een heerlijk struinboek.
Dorren strooit gul met smakelijke taalweetjes. Grappig vond ik bijvoorbeeld dat ook de Fransen in de tijd van de Renaissance terug gingen naar de klassieken, waar ze weliswaar vandaan kwamen, maar toen al een heel eind van afgedwaald waren.
Ze leenden uit het oude Latijn bijvoorbeeld fragilis, wat ‘fragile’ werd, terwijl datzelfde fragilis eerder al ‘frêle’ was geworden. En wij namen frêle en fragiel dan later weer allebei over.
Jef Trimbos
Achttien. Ach, bestond er een magischer woord? Wat klonk dat aanlokkelijk in de jaren dat ik nog niet eens tien was. Met achttien was je groot, wist ik, volwassen.
Ik had een oom die me jaar in jaar uit lekker maakte met de verzekering dat hij me op mijn achttiende verjaardag mee uit zou nemen in Amsterdam. Amsterdam! Nog zo’n woord boordevol beloftes in mijn oren, al was ik er nooit geweest.
Ik had nog een oom. Maar die had ik niet meer. Of nooit echt gehad. Want die was op zijn achttiende gefusilleerd door de Duitsers.
Een moeilijk woord, gefusilleerd, dat ik heel jong al kende. Omdat mijn moeder me vertelde over haar broertje in het verzet. Het was de duistere wolk die altijd met haar mee zou reizen, de schaduw die over ons gezin hing.
Lang meende ik dat mijn oom toch echt wel een heel leven gehad had. Hij was tenslotte gewoon volwassen toen hij doodgeschoten werd. Idiote gedachte.
Het is een raadsel dat wij elkaar zo vaak verstaan. Zoveel woorden die pas in de loop van de tijd hun invulling krijgen, of die totaal van betekenis veranderen. Zoveel dat heel persoonlijk is.
‘Amsterdam’, de stad waar ik na m’n achttiende te wonen kwam, staat nu voor oneindig veel meer dan de vage spannende beloftes uit m’n kindertijd. En ‘achttien’ lijkt me al decennia juist ongehoord jong.
Bij het woord ‘gefusilleerd’ denk ik áltijd aan m’n moeder. En m’n moeder, die dacht bij ‘broertje’ levenslang aan het jongetje met wie ze giechelend als kind afwisselend ‘vieze’ en dan weer ‘mooie woordjes’ uitwisselde voor het slapen gaan, vanuit hun bedjes.
Want toen ze definitief richting de dood dreef, nog maar een beetje kon praten, vertelde mijn vader haar in het ziekenhuis: ‘Je broertje heeft gebeld.’ Dat kon er nog maar een zijn.
Maar mijn moeder reageerde met een hoopvol: ‘Jef?’ – die op dat moment al ruim een halve eeuw dood was.
Natuurlijk had ik hier vorige week over willen schrijven. Dodenherdenking. Maar het gekrakeel over wie waar waarom herdacht mocht worden stond me in de weg.
Niemand had het daarbij trouwens over jongens als mijn oom. Daarom zette ik zijn naam hierboven.
Van ver
Lekker lokaas – online heet het clickbait: ’10 foto’s die bewijzen dat de axolotl de schattigste amfibie ooit is’
Nou, bij mij hadden ze beet hoor, ik klikte meteen. De axolotl! Ik had een hele tijd niet aan hem gedacht, maar onze eerste ontmoeting is me sterk bijgebleven.
Ik kwam hem tegen op reportage, in een laboratorium waar ze proberen uit te vissen hoe alle dieren (ook wij) zich ontwikkelen uit een ei. Schattig vond ik hem niet. Eerder een voorwereldlijk beest: een salamander die z’n kieuwen aan de buitenkant heeft.
De axolotl blijkt inmiddels een troeteldier geworden te zijn. En ach ja, nu zag ik ook dat ie een gek bekkie heeft, dat soms lijkt te glimlachen.
Maar aan z’n bijzondere naam is niets veranderd, die eindigt nog steeds even onuitspreekbaar. Voor ons dan. We kunnen niet anders dan van axolotl ‘axolottul’ maken. Net als bij die beroemde vulkaan, de Popocatépetl. Om de een of andere reden word ik altijd vrolijk van Popocatépetl zeggen, of nou ja, ‘Popocatépettul’ dus, met mijn Nederlandse versie van de exotische slotklank -tl.
Beest en berg, zou er een verband zijn? Ja. Dat bleek zo gevonden. Mexico is wat de Mexicaanse wandelende vis (een bijnaam van de axolotl) en de beruchte vulkaan gemeen hebben.
In Mexico spreken zo’n anderhalf miljoen mensen nog altijd een taal van de Azteken die Nahuatl heet.
Kijk, heb je ’t alweer, datzelfde woordeinde. We beginnen hem door te krijgen: de dingen eindigen in deze vreemde taal op -tl, in elk geval vaak. Ik las prompt dat tépetl, het laatste stuk van Popocatépetl, ‘berg’ betekent.
Maar mijn zoektochtje leverde ook een echte verrassing op. Datzelfde uitheemse Nahuatl heeft ons een rijtje zeer dagelijkse woorden opgeleverd. Ik eet zelf elke dag wel iets met een Nahuatl-naam. U vast ook.
Onze tomaat komt namelijk van hun ’tomatl’, chocola van ‘chocolatl’, en de cacao waarvan we die chocola maken heet van oorsprong ‘cacahuatl’. En ja, zelfs onze patat is puur Azteeks. Daar heten de onovertroffen aardappelknollen ‘chi-potatl’. Inderdaad, denk ook aan ‘potato’.
Wat je van ver haalt is lekker, als bekend. Wel fijn dat onderweg hierheen dat lastige tl-eind er bij alle eetwoorden vanaf gevallen is.
Uitvinding
Een ferme duik in je eigen verleden nemen. Dat kon dus niet vroeger. Althans, niet op de manier die wij hebben. En voor een aanzienlijk deel van de mensheid bestaat die kans nog steeds niet.
Want die hebben geen brieven, kladjes, schriften met aantekeningen, dagboeken, agenda’s. Hun schoolgegiebel, de roddels en de ruzies van hun leven, de verkapte en de echte liefdesbekentenissen, de gemenigheden en de bewonderende woorden: ze zijn nooit vastgelegd.
Door omstandigheden sta ik in de opruimwoedestand. Ik ga door stapels zakken en dozen vol persoonlijke spullen. Afgelopen week ook door die van mezelf.
En bam. Ineens werd ik vol geraakt door hoe krachtig en machtig die ene uitvinding is: het schrift.
Schrijven levert gestolde taal op. En die hebben we nodig. Dingen precies doorvertellen is namelijk onwaarschijnlijk moeilijk. Zelfs één klein zinnetje even van oor tot oor doorgeven in een kring leidt al tot hilarische resultaten, zoals elk kind weet.
Omdat precieze bewoordingen vervliegen zodra ze onze mond uit komen, zijn oude verhalen, de heldengeschiedenissen die mondeling werden doorgegeven, zo vormvast. Onze hersens hebben hulp nodig van ritme en rijm.
Want ze vergeten veel hoor. Poeh nou. De vrolijke stoere blufpraatjes van m’n opgroeiende vrienden, het superslappe geouwehoer, de Sinterklaasplagerijen. Ik bleek er nog heel wat van in bezit te hebben.
Alles goed voor nostalgisch zwijmelen over vroeger? Nee, dat nou ook weer niet. Je opent voor je het weet ook oude kwesties en de bijbehorende wonden. Want de details en de volgordes komen weer terug, alleen maar doordat het ooit zwart-op-wit is gezet.
In een schriftloze wereld wordt er ook veel toegedekt onder de geruststellende, genadige deken van de vergetelheid. Verontwaardiging en verwijten, en natuurlijk gênante zaken. Foei, wat kon ik bijvoorbeeld bemoeizuchtig zijn.
Met een grijns kieperde ik daarom veel geleden leed, opwinding en onmin in de vuilnisbak.
En een deel bewaarde ik. Misschien laat ik het ooit na aan het Nederlands Dagboekarchief. Wist u dat dat bestaat? Het hoort tegenwoordig bij het Meertens Instituut, en het leuke vind ik dat de brieven en dagboeken ook worden gebruikt voor taalonderzoek.
En geen zorgen: de boel nog een tijd geheim laten houden na uw dood kan.
De baas
In twaalfhonderdzoveel hadden we ‘m al, de baas. Al weet niemand waar het woord vandaan is gekomen.
Dat zocht ik op, omdat het zo veel over bazen ging de laatste tijd. Wie het is, was, wordt, blijft of zou horen te zijn. Van land, stad en krant.
Ik had bovendien onthouden dat we geen enkel woord zo vaak aan een andere taal hebben uitgeleend als baas.
Dat schijnt inderdaad het geval te zijn. Het woord voer weer eens mee op schepen, de wijde wereld in, net als zo veel Nederlandse woorden die in andere talen terechtkwamen.
In het Duits, in alle Scandinavische talen, in Indonesië en het Caribisch gebied kom je onze baas tegen. De Nederlandse geschiedenis, zeker ook die van de koloniën en de slavenhandel, heeft zo zijn sporen nagelaten in vreemde talen.
In de zeventiende eeuw namen kolonisten de baas ook mee naar New York, dat toen nog Nieuw Amsterdam was natuurlijk.
En vanuit New York ging de ‘boss’ op stap naar alle andere Amerikaanse staten. Waarom boss, en geen baas? De aa werd een o? Ach, dat gebeurde wel eens meer. Daar dankt de wereld ook de dollar aan. Dat is namelijk een verbasteringetje van onze daalder.
De boss trok vanuit Amerika uiteindelijk nog veel verder de planeet over. Italianen, Russen, Letten, Denen, Macedoniërs, Fransen, Duitsers, Kroaten en Spanjaarden, ze kennen hem allemaal. En wij leenden hem hier ook gewoon weer terug, onder meer als ‘big boss’.
Ik heb nog een bekentenis. Vast kinderachtig van me, maar ik denk dikwijls spontaan aan kinderen wanneer volwassenen het hebben over ‘de baas zijn’. Klare taal ben ik altijd voor, maar in m’n hoofd dreint ‘ienemienemutte’, die volgens het kinderrijmpje (’tien pond grutten, tien pond kaas’) de baas is. Ik zie er al snel gestampvoet bij, of rollebollen over het schoolplein.
Maar ik loop achter. Baas is niet kinderachtig. Het is juist een enorm compliment geworden. ‘Wat een baas’, ‘wel een baas zeg’ hoor en lees ik tegenwoordig. Let maar eens op. Grotere waardering en bewondering kun je bijna niet krijgen van dertigers en jonger.
Wel gek: nog steeds doen alleen meisjes en vrouwen ‘bazig’. Of spreekt daar mijn eigen seksistische inborst?
Levensbericht Hugo Brandt Corstius
Hij was de absolute kampioen onder-pseudoniemen-schrijven. Hugo Brandt Corstius gebruikte in de loop van zijn schrijvende bestaan, dat bijna zestig jaar besloeg, zeker zestig verschillende namen. Sommige maar één keer, andere een poosje, en het langste was hij Battus en Piet Grijs. Algemeen bekend werden verder onder meer de columns van Stoker, Jan Eter en Maaike Helder. Maar ook achter Gerard Balthasar, Cees Stam, Daan Gramman, Peter Malenkov, Jozef Trapjes en Magriet Vermeer ging Hugo Brandt Corstius schuil.
Dat paste goed bij zijn veelzijdigheid. Brandt Corstius was zowel wis- als taalkundige, maar werd het bekendst als spraakmakend columnist en als de uitvinder van het Opperlands, de speelse variant van het Nederlands. Al die verschillende namen gingen ook uitstekend samen met zijn ongehoord hoge productiviteit. Zelf beweerde hij dat elk pseudoniem een stuk van zijn persoonlijkheid vertegenwoordigde.
Maar die berg pseudoniemen sluit even goed aan bij een zekere ongrijpbaarheid die Brandt Corstius kenmerkte, en een levenslange lol in zijn lezers voor de gek houden. In veel van zijn werk speelt hij met waarheden, hele en halve leugens, draaien en omkeren. En hij houdt van mystificaties. Hij schrijft bijvoorbeeld als Dolf Cohen rustig over Stoker – het ene pseudoniem over het andere. En hij geniet intens als iemand zegt: die Maaike Helder in de Volkskrant, die heeft jouw stijl gepikt. Natuurlijk verraadt hij dan niet dat hij zelf Maaike Helder is.
Hugo Brandt Corstius groeide op in een niet-religieus gezin. Zijn vader Jan (J.C.) Brandt Corstius bedacht tijdens de oorlog samen met zijn vriend Jaap van Praag het Humanistisch Verbond, dat in februari 1946 werd opgericht. Jan Brandt Corstius was neerlandicus, en zou later hoogleraar literatuurwetenschap in Utrecht worden. Hugo’s moeder, Wil Molenaar, was opgeleid als onderwijzeres. De twee ontmoetten elkaar bij de NBAS, de Nederlandse Bond van Abstinent Studerenden, een jeugdbeweging waarin jongens en meisjes als gelijkwaardig beschouwd werden. De abstinentie gold drank, sigaretten en vlees, en ook seks voor het huwelijk. Hugo Brandt Corstius rookte nooit en zou zijn leven lang vegetariër blijven.
Hugo was de middelste van drie kinderen. Zijn broer Frank is twee jaar ouder, zus Liesbeth vijf jaar jonger. Hij was bovengemiddeld slim, en bovengemiddeld dwars. Daar lijkt iedereen het over eens te zijn. Ook ‘buitengewoon geestig’ is een terugkerende typering. Was hij een ADHD’er? Hij vermoedt dat later, als die term in zwang komt (‘Altijd Druk, Heel Druk’ is waar de afkorting voor staat, zal hij als Battus vastleggen). Of was het toch Asperger? De naam van het syndroom dat bij de hoogfunctionerende autist hoort, en dat door Brandt Corstius zelf consequent ‘asperge’ wordt genoemd. In 2003 schrijft hij (als Piet Grijs in Vrij Nederland): ‘Ik ben altijd een asperge geweest. Toen mijn moeder begon te persen, begon ik te pesten. In mijn jeugd werd ik eenvoudig een “lastig kind” of “rotjoch” genoemd, en daar heb ik vrede mee.’
Als kind is hij altijd bezig de puzzels in kranten, ook die van de buren, op te lossen en in te sturen. Menigmaal wint hij een prijs(je). En hij leest, liefst de encyclopedie. Maar hij gaat ook in discussie. Over alles. Stotterend en wel, want stotteren heeft hij voor zover anderen zich herinneren altijd gedaan.
Brandt Corstius groeide op in Utrecht, waar zijn vader lang leraar Nederlands was aan het stedelijk gymnasium, waar ook Hugo naar toe zou gaan. In 1949, hij is nog dertien, wordt hij omdat hij zo lastig gevonden wordt een tijd in huis geplaatst bij Dirk Daalder in Bergen. Daalder is een onderwijzer, redacteur van het blad Het Kind en kinderboekenschrijver die zijn ouders kenden via de NBAS. Ze dachten er goed aan te doen, maar Hugo vindt de verbanning verschrikkelijk, en komt in de weekenden met de allervroegste trein naar huis.
Hij maakt zijn gymnasium β af in Utrecht, en vertrekt in 1953 naar Amsterdam. Daar gaat hij wiskunde studeren. Dat gaat goed, maar hij blonk er onvoldoende in uit, zei hij er later over. Brandt Corstius wordt lid van het ASC, het Amsterdams Studenten Corps, van het dispuut Breero. Vrijdags is hij meestal op NIA te vinden, de sociëteit. Hij is erg actief, gaat in het bestuur van het dispuut en is van 1956 tot 1957 zelfs preses. Hij duikt ook met enthousiasme in het culturele leven, ziet elke film, iedere toneelvoorstelling.
Daarnaast is hij een liefhebber van literatuur. Zo hield hij levenslang van Simon Vestdijk, over wiens boeken hij al recensies schreef toen ze uitkwamen, en wiens complete oeuvre hij in de vroege jaren negentig nog een keer samen met schrijver Maarten ’t Hart boek voor boek besprak in NRC Handelsblad.
Zoals zovelen van zijn generatie begon Brandt Corstius met schrijven voor het Amsterdamse studentenblad Propria Cures, dat indertijd nog automatisch werd toegestuurd aan iedereen die lid was van de ASVA, de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam. De kiem voor veel van zijn latere werk is al terug te vinden in wat hij daar als redacteur tussen 1957 en 1959 maakte. Zelfs de speciale blik op taal die veel later tot de term Opperlands (tegenover Nederlands natuurlijk) zou leiden, is al zichtbaar. Een klein tekstje dat als titel ‘Bestedingsbeperkin’ heeft, legt feilloos uit – het effect tegelijkertijd demonstrerend – dat we bes d laatst lette va iede woor kunne weglate.
Vanaf 1959 schrijft hij voor Vrij Nederland. Vaak anoniem of onder pseudoniem, voor de rubriek Vrij Blijvend. Dat is een vergaarbak en een speeltuin, ook voor de andere van Propria Cures afkomstige talenten met wie hij de rubriek een tijd wekelijks vult: de latere Vrij Nederland-hoofdredacteur Rinus Ferdinandusse en tekenaar Peter Vos. Ook houdt hij in Vrij Nederland een tijdje zogenaamd het dagboek van Jan de Quay bij, de minister-president op dat moment, en schrijft hij pastiches op bijna alle kranten
In november 1960 haalt Brandt Corstius zijn doctoraal wiskunde. Zijn bijvakken zijn onder meer wijsbegeerte, wat hij volgt bij filosoof en logicus E.W. Beth (1908-1964), en geschiedenis van de wiskunde, gegeven door wetenschapshistoricus E.J. Dijksterhuis (1892-1965), wiens beroemde De mechanisering van het wereldbeeld in 1950 verschenen was.
Voornamelijk om niet in dienst te hoeven, gaat hij direct na zijn afstuderen lesgeven aan het Amsterdams Lyceum. Een ultrakorte carrière als wiskundeleraar, die nog geen schooljaar duurt, volgt. Het is geen succes. Dat zeggen zijn leerlingen, onder wie de latere hersenonderzoeker Dick Swaab, en hij zelf ook.
De volgende zomer vertrekt hij naar Berkeley, University of California. Maar onderweg komt hij terecht in een demonstratie in New Orleans. Het is de tijd van de Freedom Rides, de bustochten door het land als protest tegen de segregatie tussen blank en zwart. De rassenwetten van het Zuiden waren weliswaar officieel afgeschaft, maar in de praktijk bestaan ze nog. Brandt Corstius wordt opgepakt en even vastgezet. Voor Vrij Nederland schrijft hij een tamelijk ironisch stuk over zijn korte detentie. Racisme en discriminatie zullen terugkerende onderwerpen blijven in zijn columns.
In Berkeley geeft hij een paar uur college en volgt ook zelf colleges bij wiskundige en logicus Alfred Tarski (1901-1983). Toevallig is de wiskundige Adriaan van Wijngaarden (1916-1987) in die periode ook daar. Hij stelt voor dat Brandt Corstius bij het Mathematisch Centrum komt werken, waar Van Wijngaarden hoofd van de rekenafdeling was en een van de grondleggers zou worden van het vak informatica in Nederland.
Van 1962 tot 1970 is Brandt Corstius inderdaad in dienst bij dat onderzoeksinstituut, dat tegenwoordig CWI, Centrum Wiskunde & Informatica, heet. Het zijn opwindende tijden. Op zijn zestigste beschrijft hij hoe hij op zijn 25ste verliefd werd en dat tien jaar bleef op de computer: ‘Je weet zeker dat je je hele leven aan haar gaat wijden. Ze is fantastisch. Ze is mooi. Ze is slim. Ze is grillig. Ze is voorspelbaar. Ze is gul. Ze is onvermoeibaar. Ze is vermoeiend. Ze is duur. Ze maakt je in korte tijd veel wijzer. Zonder ophouden denk je aan nieuwe manieren om het met haar te doen. Ze verrast je telkens weer.’ Hij probeert wiskunde toe te passen op taal. Met de computer kan er ineens van alles dat nooit kon, en ook in de taalkunde zindert het van de nieuwe ontwikkelingen en mogelijkheden. Brandt Corstius stort onder meer zich op een automatisch woordafbreekprogramma voor het Nederlands. Nederlandse kranten gebruiken het vele jaren.
‘Taalkunde is een exacte wetenschap’, luidt een van de stellingen bij zijn proefschrift. Hij promoveert in 1970, op Exercises in Computational Linguistics. Het Engels van zijn proefschrift laat hij nakijken door Ina Mulder, die als Ina Rike (en vanaf een gegeven moment als Ina Rilke) een gelauwerd literair vertaalster werd, en met wie hij in 1987 een relatie zou beginnen – in 1989 trouwden ze. Maar eind jaren zestig leerde Brandt Corstius eerst Tatje Smits kennen, die in de jaren zeventig de moeder werd van zijn kinderen.
Onder meer na klachten over te weinig aanwezig zijn – een constante in zijn universitaire loopbaan – maakt Brandt Corstius in 1970 een overstap naar het instituut voor Neerlandistiek. Hij geeft er computertaalkunde. Tegelijk gaat hij Algemene Taalwetenschap studeren. In 1975 haalt hij zijn doctoraal. En eind jaren zeventig gaat hij zelf bij Algemene Taalwetenschap werken, een halve medewerkersbaan. In 1974 is hij daarnaast aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam benoemd tot buitengewoon lector in ‘de automatische informatieverwerking, in het bijzonder de verwerking van de natuurlijke taal’. Die positie verliest hij uiteindelijk ook door gedoe over hoeveel hij bijdraagt.
Over zijn computerliefde schrijft Brandt Corstius in dezelfde Piet Grijscolumn uit 1995: ‘Rond het jaar 1970 taande mijn verliefdheid. Ik denk dat ik de enige hoogleraar informatica was die nooit een computer aanraakte.’ Desalniettemin maakt hij in de jaren zeventig twee nog altijd opmerkelijk actuele overzichten over het samengaan van rekenen en taal, namelijk Algebraïsche Taalkunde en Computer-taalkunde. De liefde zou pas opnieuw bij hem inslaan bij het verschijnen van woordenboeken op een schijfje, met al hun nieuwe zoekmogelijkheden: ‘Weer word ik dag en nacht in beslag genomen door een weerspannige tegenspeelster. En ze kent nog meer Nederlandse woorden dan ik!’
Maar dat leverde geen wetenschappelijk werk meer op. De wetenschappelijke productie van Brandt Corstius viel na die overzichtswerken in feite droog. Wie ze leest begrijpt daar wel iets van. Brandt Corstius ontkomt niet aan de constatering dat de taalmogelijkheden met een computer heel snel spaak lopen. En wel op de te ongrijpbare betekeniskant van woorden, zinnen en teksten. De semantiek gooit altijd roet in het eten, vatte hij het samen. Hij was er dan ook vast van overtuigd niet meer mee te zullen maken dat een computer in staat zou zijn taal te begrijpen, of om goed te vertalen van de ene in de andere taal. Dat is uitgekomen.
Intussen was en bleef Brandt Corstius buiten de universitaire wereld wel zeer actief. Hij was overal bij. Alles wat spraakmakend was. Alles dat ging over het gezag ondergraven, de autoriteiten niet meer zomaar hun autoriteit laten uitoefenen. Dus ook bij Zo is ’t toevallig ook nog eens een keer, dat van 1963 tot 1966 op de Nederlandse tv te zien was, en onder meer met het item Beeldreligie, satire op het geloof, voor veel ophef en stormen van protesten zorgde. De tekst die het einde vormde van het programma, en die nooit werd uitgezonden, is van de hand van Brandt Corstius. Het is een soort persiflage op een gesprek met Van Hall, burgermeester van Amsterdam in provotijden, met Mies Bouwman in haar interviewprogramma Mies en scène. Mies Bouwman zelf was toen trouwens al jaren weg bij Zo is ’t… Ook aan het latere satirische tv-programma Hadimassa leverde Brandt Corstius bijdragen.
En natuurlijk was hij vele jaren te horen op vrijdagmiddag bij de vpro, in het door Joop van Tijn gepresenteerde Welingelichte Kringen, tot het radioprogramma stopte in 1997. Bij de dood van Van Tijn, ook in 1997, beschreef Brandt Corstius hoe het er steevast aan toeging met Joop: ‘Hij zat altijd aan mijn rechterkant. In zijn rechterhand hield hij een pen of een stuk papier. Met zijn linkerarm dirigeerde hij mij. We hebben het er nooit over gehad – het was gewoon zo. Als hij wilde dat ik iets ging zeggen, stak hij zijn elleboog naar me toe. Als hij wilde dat ik het kalmpjes aan deed, gebaarde hij sussend met zijn hand. Als hij wilde dat ik m’n kop hield, legde hij zijn linkerhand op mijn rechterarm. Meestal gehoorzaamde ik.’
In 1981 komt het succesvolste boek van Brandt Corstius uit, zijn Opperlandse taal- en letterkunde. Het boek waarin hij onder het pseudoniem Battus alles verzameld heeft dat valt onder ‘het Nederlands met vakantie’. Het is van een grote inventiviteit en originaliteit, en het publiek waardeert het erg en koopt het boek massaal.
Eind van datzelfde jaar sterft zijn vrouw Tatje, pas 34 jaar oud, aan melanoom, een agressieve huidkanker. Brandt Corstius blijft achter met een zoontje van drie en twee dochters van vijf en zes. Jelle, Merel en Aaf. Dat gezin vertrekt de zomer daarna naar de Amerikaanse staat Minnesota, naar de hoofdstad St. Paul. Brandt Corstius werkt er aan de universiteit. Hij houdt op met zijn vaste columns en denkt dit maal misschien wel voorgoed geëmigreerd te zijn. Maar na een jaar is hij alweer terug.
Het is de eerste keer dat hij de column die hij als Piet Grijs in 1968 in Vrij Nederland begonnen was een tijdje laat schieten. Halverwege de jaren tachtig houdt hij er zelfs een paar jaar mee op, na een grote ruzie met zijn mede-columniste Renate Rubinstein, die onder de naam Tamar ook wekelijks in VN schrijft.
Ruzie, gedoe. Ook dat hoort bij het leven van Brandt Corstius. Al zijn huisraad wordt in 1966 geveild, nadat hij geweigerd heeft een rekening van negentig gulden te betalen aan de psychiater die hij daarna voor eeuwig ‘Van Poolse Havenstad’ zou blijven noemen (Van Dantzig dus). Hij maakt politicus Hans Wiegel op de radio uit voor ‘lul’, er wordt een later geseponeerd onderzoek ingesteld naar majesteitsschennis, en nog meer.
Twee kwesties hebben zich in het collectief geheugen genesteld. Buikhuisen en de PC Hooftprijs. De eerste lijkt in retrospectief samengebald te zijn tot een lange scheldpartij uit de pen van Piet Grijs, met als uitkomst het ontslag van de criminoloog. Het speelde in werkelijkheid over een aantal jaren en Piet Grijs was zeker niet de enige die bezwaar maakte tegen het plan om delinquenten te onderzoeken op sociobiologische kenmerken (in 1978) en een plan uit 1980 om iets soortgelijks bij kinderen in kindertehuizen te doen. Brandt Corstius zou altijd volhouden dat wat als een misdaad gezien wordt in hoge mate cultureel bepaald is (denk aan zaken als geloofsafval en homoseksualiteit) en ook dat Wouter Buikhuisen zijn ontslag aan zichzelf te wijten had.
Het Buikhuisenverhaal valt als exemplarisch te zien voor de kant van de vetes, de openbaar uitgevochten meningsverschillen en de scheldpartijen. Want Brandt Corstius kon geweldig van leer trekken en was niet te beroerd om op de man te spelen. Dat zit ook achter de weigering van het CDA, in de persoon van Elco Brinkman, om hem de PC Hooftprijs te geven. De jury, nota bene onder voorzitterschap van de door Brandt Corstius voor Roomse gluipkop uitgemaakte Cornelis Verhoeven, besluit in februari 1985 dat Brandt Corstius de prijs van 1984 dient te krijgen. Maar dat gaat niet door. Onder andere het feit dat minister Onno Ruding de Eichmann van zijn tijd werd genoemd door Piet Grijs, in diens column van 3 november 1984 in Vrij Nederland maakte dat Brinkman (dan minister van Cultuur) weigert de prijs toe te kennen. Want Brandt Corstius heeft ‘het kwetsen tot instrument gemaakt’.
Over die PC Hooftprijs ontstaat vervolgens een enorme hoeveelheid commotie. Elke krant, elke journalist schrijft erover, en vrijwel iedereen vindt het een schande. Tot in het buitenland aan toe. Het heeft gevolgen. De prijs verdwijnt een paar jaar en keert dan terug als een niet-staatsprijs. Bovendien gaat het prijzengeld van tien naar vijfentwintig duizend gulden. De eerste die wordt uitgereikt is voor Brandt Corstius. Dat gebeurt op 3 juni 1988.
Alle controverse ten spijt zijn zijn bijdragen vele tientallen jaren zeer gewild. De nalatenschap van Hugo Brandt Corstius puilt uit van de verzoeken, en ook van de herhaalde verzoeken, aanmaningen, vermaningen en aandringende briefjes. Hugo reageert niet. Hij neemt de telefoon niet op. Hij beantwoordt zijn post niet. Dat is normaal. Hij is er zich van bewust. Het is ook pure opzet, bekent hij een keer in een gezamenlijk schrijven aan drie jubilarissen, de schrijver Remco Campert, uitgever Ary Langbroek en redacteur Bert Poll. ‘Ik besteed bijna mijn hele werkdag met het verspreiden van de mythe dat ik het overal veel te druk voor heb.’ meldt hij ze in september 1989.
Adres en telefoonnummer werden zorgvuldig geheim gehouden. In datzelfde jaar 1989 bleek het secretariaat van Algemene Taalwetenschap zijn adres niet te kennen. Dat was nadat hij er ruim een dozijn jaren werkte. En toch houdt hij jaar in jaar uit overal praatjes en lezingen, presenteert boeken, schrijft inleidingen, maakt werk in opdracht. Zoals De Hoofdredacteur, een boekje ter gelegenheid van het afscheid van hoofdredacteur Harry Lockefeer bij de Volkskrant. Hij schrijft ook een lang verhaal voor het jaarverslag voor kinderen dat BSO in 1989 uitbrengt, het softwarebedrijf van de eigenzinnige Eckart Wintzen (1939-2008).
Ook werkt hij voor meer kranten dan welke journalist of columnist dan ook. De Volkskrant en NRC Handelsblad zijn allebei en tegelijkertijd vaste afnemer, heel uitzonderlijk, maar ook voor Het Parool en Trouw schrijft hij met een zekere regelmaat. Aan Vrij Nederland is hij bijna een halve eeuw verbonden, in 2008 verschijnt de laatste aflevering van de column van Piet Grijs, die dan vier decennia gelopen heeft. Het literaire tijdschrift Tirade kan een tijdje op zijn medewerking rekenen, hij doet mee aan het taboedoorbrekende Gandalf, maar voor Hollands Maandblad schrijft hij het langste. Hij blijft er tot hij het echt niet meer kan pagina’s Opperlan(d)s voor maken (in de uitgebreide versie van zijn boek Opperlandse taal- en letterkunde heet Opperlands ineens Opperlans). Want tellen en rekenen met letters en woorden is hetgeen hem levenslang het meeste plezier verschaft. Zijn laatste andere bijdrage aan Hollands Maandblad heet ‘Mijn korte leventje’ en is inderdaad een mini-autobiografie.
Zelf zei hij met zijn onderwerpen van een glijbaan af te gaan. Via de wiskunde en de taalkunde kwam hij bij de letteren, en beloofde een biografie van Multatuli te gaan schrijven. Daar lijkt hij nooit erg serieus aan gewerkt te hebben. Het meeste was toch kortebaanwerk. Daar lag zijn kracht. En misschien was hij wel te ongeduldig voor langere dingen. Ongeduld was volgens hemzelf het kenmerk dat zijn hele leven kon verklaren.
Was wat Hugo Brandt Corstius schreef typisch voor Nederland en het Nederlands? Pogingen werk vertaald te krijgen hebben in elk geval weinig opgeleverd. Wel leverde hij een tijdlang bijdragen aan het Amerikaanse tijdschrift Word Ways: The Journal of Recreational Linguistics.
In 1996 ging hij met de VUT, en vanaf het jaar daarna zou Brandt Corstius tot het eind van zijn leven ook een deel van de tijd in Parijs wonen. Daar gaf hij aan de Sorbonne nog drie jaar les aan studenten Nederlands. Maar ook Nederlandse universiteiten vroegen hem soms nog. Hij bekleedde in 1998 de Leornardo Leerstoel van de universiteit van Tilburg, en was in 2003 gastschrijver aan de TU Delft.
De laatste jaren van zijn leven ging Brandt Corstius achteruit, al viel dat de meeste mensen lang niet zo op. Wonderlijk, onaangepast gedrag was normaal geweest, misschien wel zijn handelsmerk geworden. In elk geval was hij altijd wars van alles wat formeel is. ‘Vroeger had ik met iedereen ruzie, maar nu kan ik het me niet meer herinneren,’ zei hij, met een opmerkelijke opgewektheid.
Hij leed waarschijnlijk aan wat semantische dementie genoemd wordt. Dat betekende dat hij ook zijn spraak verloor. Tot hij uiteindelijk niets meer kon zeggen. Geen woord. Niet lang daarna is hij gestorven.
Voor dit levensbericht is geput uit de nalatenschap van Hugo Brandt Corstius, die wordt ondergebracht bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. En er is gebruik gemaakt van gesprekken die ik voerde voor de biografie waaraan ik werk, en die in 2019 moet verschijnen. Ook heb ik een paar eigen herinneringen verwerkt.
VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN
Ik sta op mijn hoofd, Amsterdam 1966 (onder pseudoniem Raoul Chapkis)
Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam 1970 (proefschrift)
Algebraïsche Taalkunde, Utrecht 1974
De encyclopedie, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Battus)
Computer-taalkunde, Muiderberg 1978
Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen, Amsterdam 1978 (onder pseudoniem Piet Grijs)
Opperlandse taal- en letterkunde, Amsterdam 1981 (onder pseudoniem Battus, uitgebreide editie in 2002 met titel Opperlans! Taal- en letterkunde)
Rekenen op taal, Amsterdam 1983 (onder halfpseudoniem Hugo Battus)
PRIJZEN (selectie)
Anne Frank-prijs 1966 voor Ik sta op mijn hoofd van Raoul Chapkis
Cestoda-prijs 1978 voor de moeiteloze beoefening van de Nederlandse taal in al haar genres
Multatuli-prijs 1982 voor Opperlands taal- en letterkunde van Battus
Busken-Huet-prijs 1985 voor Rekenen op taal van Hugo Battus
P.C. Hooft-prijs 1987 voor essays voor zijn hele oeuvre
Nootje: De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft elk jaar een jaarboek uit, met daarin onder meer overzichten van het leven van gestorven leden. In mei 2016 verscheen het Jaarboek 2014-2015 waarin bovenstaande Levensbericht staat.
Huis en muis
Met z’n alle een tijdje één kant uit wandelen, daar houden klanken van. Niemand die dat echt snapt, maar het verleden zit propvol voorbeelden. Ook de historie van het Nederlands. Je had bijvoorbeeld eerst ‘hoes’ en ‘moes’. Toen kwamen ‘huus’ en ‘muus’, en pas daarna zijn we bij ons huidige ‘huis’ en ‘muis’ uitgekomen.
Nou ja, in wat het Standaardnederlands heet tenminste. ‘Hoes’ is onder meer nog altijd prima Limburgs. En Guus moest natuurlijk naar ‘huus’, volgens de megahit die Alexander Curly in de jaren zeventig zong in het Twents.
Huizen en muizen en hoe ze waar uitgesproken werden, spelen de hoofdrol op een letterlijk wereldberoemde kaart. Klankenonderzoeker Marc van Oostendorp hield hem afgelopen week fier omhoog in een kort filmpje. Hij zet elke zondag een of andere mini-les over taal online (even zoeken naar het elektronische tijdschrift Neder-L, en daar naar ‘zondagochtendcollege’).
Deze ging over een dialectkaart van een kleine eeuw geleden. Heel lang was het voornaamste wat dialectonderzoekers deden nijver van stad tot stad en dorp tot dorp vastleggen op kaarten wat ze er zeiden tegen ‘vaatdoek’ of ‘lucifer’. Of tegen ‘huis’ en ‘muis’ dus.
En wat was nou het mooiste? Niet de gebieden waar ze ‘hoes’ en ‘moes’ en ‘huus’ en ‘muus’ zeiden. Ook niet het ‘huis’ en ‘muis’ dat heel Holland had veroverd, en ook Brabant, inclusief Antwerpen. Nee, één klein stukje op de kaart (het is bijna een Asterix-en-Obelix-verhaal) week af.
Daar zeiden ze wel al ‘huus’ tegen ‘huis’, maar nog ‘moes’ tegen ‘muis’. Kortom, de muis liep achter bij het huis. Waarom? Die klankverschuivingen worden van mens tot mens, van mond tot mond, doorgegeven. Dat kan niet anders.
Dit is de beroemdgeworden verklaring: huizen zijn grote dingen. Ze worden verhandeld, er zit status aan vast. Ze spelen dus een rol in de grote buitenwereld. Ook de buitenwereld wat verderop, waar ze misschien al ‘huus’ zeggen in plaats van ‘hoes’.
Maar muizen? Ach, over die beestjes praat je vooral thuis, achter de voordeur. En daar leeft de ‘moes’ dan een tijdje door voordat hij ‘muus’ wordt.
In bepaalde kringen praat je over bepaalde dingen. Zo is het natuurlijk. Niks om over te miezemuizen.
Noot: hier is het filmpje van Marc van Oostendorp te zien.
Bedroefd
Het waren achteraf gezien de opwindendste woordenboektijden, de jaren tachtig. Ik geef toe: daarvóór had ik aan het bestaan van woordenboeken ook nooit een gedachte besteed. Reuzesaai onderwerp, leek me.
Dat veranderde door Bernard Al. Die was halverwege de jaren tachtig de baas van de Van Dalewoordenboeken. Daar was van alles gaande.
In hoog tempo verschenen er voor het eerst echt lekker dikke vertaalwoordenboeken, voor alle moderne talen. Zelf had Al, toen hoogleraar Franse taalkunde, de leiding gehad over de delen Nederlands-Frans en Frans-Nederlands – de twee talen waarin hij toevallig was opgegroeid.
Intussen hebben die vertaalwoordenboeken zichzelf zo’n beetje overleefd, denk ik, omdat er online belachelijk veel gratis te vinden is. Maar toen was het gloednieuw.
Onder Bernard Als bewind kwam er ook een serieus, maar tegelijk vrolijkmakend woordenboek voor kinderen. ‘Blauw’ bijvoorbeeld, heette daarin ‘met de kleur van een wolkeloze lucht’. In plaats van ‘de kleur blauw hebbend’, de gebruikelijke, nietszeggende cirkelomschrijving waar woordenboeken het veel te vaak bij laten.
Wat er ook nog niet bestond, was een groot woordenboek waarin je niet kijkt omdat je wil weten wat een woord betekent, maar juist omdat je een woord zoekt met dezelfde betekenis: een synoniem.
In de landen om ons heen hadden ze daar al veel meer ervaring mee. Of ik wat er bestond eens goed wilde bekijken en vergelijken.
Die opdracht gaf Bernard Al me nu bijna dertig jaar geleden, en al snel was ik gegrepen. Want wat betekent dat, dat twee woorden hetzelfde betekenen? In de praktijk bleken twee woorden gek genoeg eigenlijk nooit helemaal uitwisselbaar te zijn.
Neem ‘droevig’ en ‘bedroefd’. Je kunt het allebei zijn. Maar een ‘bedroefd verhaal’ is raar, terwijl een ‘droevig verhaal’ prima is. Zo zijn er ook kleine verschillen tussen ‘verdrietig’, ’treurig’, ’triest’, ’terneergeslagen’, ‘bedrukt’ en nog meer.
Ik ben het op het moment allemaal. Dat komt ook door Bernard Al. Hij vloog uit zicht toen hij omhoogschoot in de carrièreboom. Maar door de vaak verfoeide ‘sociale media’ kwamen we elkaar weer tegen. We werden vrienden.
Te kort. Vlak voor de kerst werd hij razendsnel ingehaald door de dood. Ook voor dat woord bestaat geen synoniem met dezelfde keiharde gevoelswaarde.
Dicht licht
Ja ja, het kan nog. U was het van plan toch? Kom, ga nou gauw even dichten. Ze wachten wel, die andere plichten. Grijp vanavond uw kans. En hé, misschien heeft u sjans.
Sorry, dit is even een stokpaardje. Sinterklaas moet het van mij eeuwig blijven winnen van de kerstman. Die saaie Santa Claus, die ze in de Verenigde Staten niet eens van zichzelf, maar van ons hebben: ‘Santa Claus’ komt van het Nederlandse woord Sinterklaas.
Maar het is een slap aftreksel. Oké, de dikzak met zijn puntmuts gooit ook pakjes door de schoorsteen, maar wat ontbreekt is het Grote Boek en het Sinterklaasgedicht.
En die zijn samen voor mij de grootste lol van het feest. Santa Claus houdt wel bij of kindertjes braaf zijn geweest, maar onze Sinterklaas is bijna een alziende macht. Voor alle leeftijden bovendien. Sint weet precies wat er het afgelopen jaar gebeurd is. Via zijn versjes laat hij zien wat hij ervan vindt.
Met Sinterklaasavond kun je alles kwijt. Frustraties of complimenten, liefdesverklaringen en gemopper – in versvorm is heel veel aanvaardbaar.
Op hoeveel dagen kun je je omgeving ongestraft lekker plagen? Stop een gedicht in de bus van je vriend z’n fraaie zus. Of zeg iemand dank. Met een fles drank. En een vers, heus niets literairs.
Je mag rommelen, want het mag rammelen. Dat hoort juist. Lekker grammaticafouten maken is ook al toegestaan. Niemand zal je vermoorden als je vrolijk husselt de woorden.
En niet bang zijn dat je het niet kan. Iedereen kan het. Zoeken naar rijmwoorden doen we allemaal. Vroeger dook je daarvoor in een rijmwoordenboek. Geweldige dingen, maar ze werken achterstevoren alfabetisch, en dat is niet altijd simpel.
Maar dat hoeft tegenwoordig niet meer. In onze tijden, waarin de Sint pint, en we rappen, appen en zappen, tikken ze zonder gefoeter alles in op de computer. Vraag bijvoorbeeld gewoon: ‘Wat rijmt er op machtig?’ En floep, daar verschijnt een lange rij antwoorden, van prachtig, tachtig en drachtig tot krachtig papachtig.
Er zijn ook kant-en-klare gedichten te vinden, maar doe dat nu niet. Ze zijn echt niet beter dan u ze kunt maken. Wel onpersoonlijker.
Ik wens u een heerlijk avondje.
Taaldwang
Nou is hij ineens dood. Toevallig net vorige week raakte ik verzeild in een pittig gesprek waarin Frank Martinus Arion een belangrijke rol speelde. Het ging over taal en dwang en geschiedenis en schuld. En ook over wat praktisch en handig is.
Frank Martinus Arion was een Curaçaoënaar die in het Nederlands schreef (lees zijn meeslepende boek Dubbelspel als u dat nog niet deed) en tegelijk erg voor het Papiaments was. Ook op school.
Maar als hij dan zo voor de lokale taal was, waarom gebruikte hij die dan niet in zijn boeken? Dat had mijn gespreksgenote hem een keer voorgehouden. Zijn antwoord dat hij liever meer mensen wilde bereiken, beslechtte voor haar de discussie. Geen onderwijs in het Papiaments dus, dat lag voor de hand.
Begrijpelijke gedachte, maar toch zeurde het door in mijn hoofd daarna. Papiaments is wat de meeste geboren Curaçaoënaars met de paplepel binnenkrijgen. En wat je ook overal buitenshuis kunt horen. Het is daar dus moedertaal én voertaal. Op Aruba en Bonaire gaat het ongeveer net zo.
Leren is het lekkerst in je moedertaal. Dan moet die moedertaal op de ABC-eilanden maar veranderen, zegt u misschien: zo onhandig, zo’n klein taaltje dat verder niemand kent.
Maar als je zo begint. Er bestaan duizenden talen. De meeste onooglijk klein, en ook het Nederlands stelt op de totale wereldbevolking vrij weinig voor. Wat nou als Den Haag zou besluiten dat al het onderwijs hier voortaan maar in het Engels of Chinees moet? Gesteiger en woede alom, denk ik. En moeten wij dat dan wel willen opleggen aan anderen? Lastig hoor.
Daar komt nog iets bij: de ontstaansgeschiedenis van het Papiaments. Die is verre van fraai. De taal is gegroeid uit de contacten tussen de slaven die uit verschillende streken kwamen, en dus verschillende moedertalen hadden. Met ook stukjes en beetjes uit de talen van hun handelaren en de plantagebezitters.
Er is weinig over uitgezocht. Maar Frank Martinus Arion deed er voor zijn proefschrift nou net wél onderzoek naar. Ook daarom hoopte ik laatst dat ik hem nog eens voor een interview over dit soort zaken zou kunnen strikken. Echt jammer, het zal niet gebeuren.
Een omkering, een draai en een leugen
PIET GRIJS, Célina Smit, Chapkis, Battus en een keer Tamar. VN-columnist Hugo Brandt Corstius was de absolute koning van de pseudoniemen.
Het schijnt allemaal de schuld te zijn van Jan Eijkelboom. Pas later zou die beroemd en bekroond worden als Dordtse dichter, maar eind jaren vijftig waren Eijkelboom en zijn keukentafel het kloppend hart van een nieuw Vrij Nederland in wording. De braafheid moest eraf, het moest anders, en er moest meer gelachen worden.
Eijkelboom (1926-2008) wist ook wel ongeveer hoe. Voordat hij redacteur werd bij Vrij Nederland, was hij redacteur geweest bij het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Daar zoemde, zinderde, bruiste het in die jaren van het talent. Jan Eijk, zoals z’n mede-PC’ers hem noemden, haalde er de ideeën en de mensen vandaan.
Onder wie Rinus Ferdinandusse (1931), die Eijkelboom nu aanwijst als beginpunt voor het soort Vrij Nederland waarvan hij zelf vanaf 1969 lang hoofdredacteur zou zijn. Propria Cures leverde onder anderen ook die andere, latere hoofdredacteur: Joop van Tijn. En de twee mensen die met hun columns de publieke opinie vanaf de jaren zestig continu voedden en nogal eens bepaalden. Renate Rubinstein, toentertijd getrouwd met ook alweer een PC-redactielid, Aad Nuis, was de ene. Als Tamar werd ze de eerste echte columnist in Nederland. Ze zou tot haar dood in 1990 Tamar blijven.
Hugo Brandt Corstius (1935-2014) was de andere. Het langdurigst schreef hij als Piet Grijs. Meer dan eens ook tegen Tamar. Frontale botsingen, verbeten vetes werden het zelfs. Maar daar ging van alles aan vooraf.
Brandt Corstius’ entree in Vrij Nederland moet gegeven alle connecties wel doorgestoken kaart geweest zijn. Gnuivend zal Jan Eijkelboom op 22 juni 1959 achter zijn typemachine zijn gaan zitten om te tikken: ‘Zeer geachte heer Brandt Corstius, uit publicaties van uw hand in ‘propria cures’ en Hollands Weekblad is ons gebleken dat uw politieke overtuiging min of meer overeenkomt met die welke door ons wordt aangehangen en dat u daarover op onderhoudende wijze kunt schrijven.’
Hugo was op dat moment 23 en nog student wiskunde. Eijkelboom liet hem beginnen met maar liefst twee stukken over het communistisch jeugdfestival in Wenen. Dat doet Brandt Corstius. Niet eens braaf, want de toon is al licht en hier en daar tongue in cheek. Maar al snel begint Vrij Nederland met Vrij Blijvend, een rubriek die een speeltuin en oefenterrein is.
Het is ook een overduidelijke voorloper van wat latere VN-lezers als Terzijde leerden kennen. Zelfs het zwartomkaderde onderrubriekje ‘om over na te denken’ met woordspelingen zat er meteen bij.
Drie personen maken de rubriek. Behalve Rinus Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius ook de tekenaar Peter Vos. De allereerste Vrij Blijvend bevat al een Nederlandse leeuw van zijn hand (een met een spiegeltje die zijn manen kamt), in een wat ruwere versie van hoe hij er talloze zou tekenen voor Terzijde, tientallen jaren lang. Ook Peter Vos kwam van Propria Cures. Mede daarom lijken het eerste en het tweede plakboek-met-eigen-werk van Hugo Brandt Corstius werkelijk als twee druppels water op elkaar. VN was een voortzetting van PC.
In het begin is er de sfeer van samen iets maken, komen ze wekelijks bij elkaar. Dat duurde een jaar of anderhalf, schat Ferdinandusse nu. Daarna werd het ieder voor zich. Zo bleef het. Afstand tot de columnist Piet Grijs was voor Ferdinandusse dé manier om die columnist de totale vrijheid in wat hij schreef te laten behouden, zegt hij. Al deed hij in 1985 nog wel een poging om de clashende Tamar en Grijs in een gezamenlijke brief tot een wapenstilstand te bewegen. Zonder resultaat.
De bijdragen van Brandt Corstius aan Vrij Blijvend waren vaak anoniem, of onder pseudoniem. Uiteindelijk zou hij de absolute koning van de pseudoniemen worden. Ook al een in zijn PC-tijd opgepikte gewoonte. In 1957, in het nummer waarin Brandt Corstius officieel toetreedt tot de redactie, staat bijvoorbeeld een brief van ene Célina Smit. Zij dringt in duidelijke bewoordingen aan op het wegsturen van twee redacteuren: de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde Wim Klooster, en de latere VVD-politicus Frits Bolkestein. Célina is Hugo, en het werkt nog ook. De weinig kopij leverende redactieleden worden fluks de PC-redactie uitgezet.
Het eerste Vrij Blijvend-stukje van Brandt Corstius is meteen onder pseudoniem. Niet uit te spreken: CZEBYCEV. De naam van een Russische wiskundige, naar verluidt. Naar het waarom is het nog gissen. Maar het is een fraaie tekst over de poëzie die schuilt in de aanwijzingen op van gemeentewege verschafte warmwaterinstallaties. Een tekst die exact zo verscheen in Propria Cures, een paar jaar daarvoor. En die later nogmaals gepubliceerd zou worden. Toen onder de naam Raoul Chapkis, in diens bundel Ik sta op mijn hoofd.
Opmerkelijk, want het pseudoniem Chapkis werd pas begin jaren zestig geboren. Het kwam mee terug uit Amerika. Brandt Corstius had daar een vriendin die Abby Chapkis heette, die hij overigens verliet omdat hij uit de brieven van Renate Rubinstein begreep dat die Aad Nuis ging verlaten. Hij was ook al vertrokken omdat hij Renate niet kon krijgen, zo schrijft hij tenminste in een brief aan haar. Dat is nadat ze kortstondig wat hebben gehad, én nadat Renate daar een eind aan heeft gemaakt.
Kwam alle controverse daarvandaan? Zo simpel zal het niet liggen. Maar Renate bleef in zijn gedachten. In de allerlaatste column van Piet Grijs gaat de laatste alinea over Renate, die in 2008 toch al 18 jaar dood was. Hij onthult hoe hij ooit een Tamar-column schreef, op een typische Hugo Brandt Corstius manier: met een omkering, een draai en een leugen, want hij zegt het door te zeggen dat hij het nooit zal zeggen.
Maar het is zo. Naast zijn Vrij Blijvend-stukjes zit in zijn plakboek ook een Tamar, uit maart 1963.
Zelfs Tamar was dus een van zijn pseudoniemen. Al ver voor Piet Grijs geboren werd. Want dat gebeurde pas na de dood van Raoul Chapkis, in 1967.
Hoe hij aan Piet Grijs kwam? Ook uit een verhouding met een Amerikaanse vrouw. Met de naam Pat Gray. Een zwart model en actrice. Maar dat is weer een heel ander verhaal.
Liesbeth Koenen werkt aan een biografie van Hugo Brandt Corstius
NOOT: In september 2015 was het 75 jaar geleden dat het eerste nummer van Vrij Nederland, toen natuurlijk een illegale verzetskrant, verscheen. Een speciaal feestnummer bevatte 75 portretten van mensen die volgens de redactie Nederland in die 75 jaar hebben vernieuwd. Dit was een van die 75 portretten.
Nice
Nais of nies? Wat las u? Nou ja, ze kloppen alletwee. Het is in Nice in Zuid-Frankrijk namelijk nogal very nice. Dat ontdekte ik vorige week, maar rijke Britten hadden het al heel veel langer door.
Omdat zij vanaf de negentiende eeuw de halve Côte d’Azur hebben volgebouwd om prettig te overwinteren, keek ik nog even na of Nice z’n naam misschien dankt aan het Engelse woord voor prettig, leuk, aangenaam.
Maar nee. Het zijn valse vrienden. De plaats Nice heet hetzelfde als die Amerikaanse schoenen: Nike. En dat is hoe ze in het oude Griekenland hun godin van de overwinning noemden.
Maar met nice van aardig enzo heeft het niets te maken. Want dat begon ooit als een woord voor ‘onwetend’. Het heeft wonderlijke betekenisomzwervingen gemaakt, schijnt. Onwetend werd gek, dom, en nog naarder. Maar daarna ging de waardering weer omhoog. Via verlegenheid en gereserveerdheid – eigenschappen die ze in de achttiende eeuw mooi vonden – kwamen we bij het prettig en leuk van nu.
Dus ook elders wil een woord voor hoe we ons ergens bij voelen wel eens heen en weer stuiteren. Zo was ‘leuk’ nog niet zo erg lang geleden helemaal geen leuk woord. Sommige ouderen herinneren zich uitstekend dat ze dat niet mochten zeggen van thuis. Te plat. Het betekende overigens van oorsprong lauw. En was lauw een tijdje terug niet ook ineens een positief modewoord? En werd ‘wreed’ niet cool?
Intussen pikte ik aan de Hemelsblauwkust (Côte d’Azur komt van een boektitel) nog een paar leuke valse Franse vrienden op. Als Fransen zeggen dat ze lange tanden hebben (avoir les dents longues) bedoelen ze dat ze verrekken van de honger. Terwijl wij juist met tegenzin dingen naar binnen werken als we eten met lange tanden. Ook grappig: bevind je je in het Frans naast je schoenen (être à côté de ses pompes) dan ben je er niet helemaal bij met je hoofd. Heel wat anders dan ons naast je schoenen lopen, wat we van trots of arrogantie doen.
Geschikt om hier in te voeren leek me sokkensap. Dat is hoe ze iets goors te drinken in het Frans noemen. Jus de chaussette. Very nice.
Verzinsels
De waanzin. Ik wist echt niet wat ik zag. En ook niet wat ik moest: de slappe lach krijgen of zachtjes huilen.
Ik begon te tellen en kwam tot over de 850. Allemaal verschillende woorden en uitdrukkingen met voorbeelden erbij. Is het ‘ik luister hen af’ of toch ‘ik luister hun af’? Trakteer je hen straks op een ijsje, of hun? Ben ik hun of juist hen geld schuldig? Werd het goede antwoord hen of hun voorgezegd? En zo gaat het maar door. De lijst staat op internet. Met bewonderenswaardig brave ijver verzameld door het genootschap Onze Taal.
Waarom? Uiteindelijk omdat het een verzinsel is, dat hele verschil tussen hen en hun. We zitten er nu zo’n vier eeuwen mee. Het is bewust bedacht in de tijd van P.C. Hooft. Waarom? Omdat ze toen alles van de oude Romeinen en Grieken zo prachtig vonden. Die gloriejaren gingen we opnieuw beleven (vandaar ook dat die tijd ‘renaissance’ heet, wedergeboorte). Dus moest het Nederlands gekneed worden in de richting van het Latijn.
Maar ja, wij zijn de oude Romeinen niet. En ook zeventiende-eeuws Nederlands leek heus niet op Latijn. In het Latijn draait veel om naamvallen, en die was het Nederlands-van-toen al zo’n beetje allemaal kwijtgeraakt in de middeleeuwen. Met hen (voor de vierde naamval) en hun (derde naamval) moesten die dus terugkomen. Vandaar ‘ik geef het hun’ naast ‘ik geef het aan hen’.
Verwarrend? Dat klopt. Het wrong, het wringt, het zal blijven wringen. Want het Nederlands werkt op een andere manier. Bijna alle grammatica krijg je cadeau, gewoon, al opgroeiend. Maar dit moet iedereen bewust uit zijn hoofd leren. En dan nog. Het blijft akelig lastig. Daarom is er ook die gekke opsomming-per-woord gemaakt.
Dan mogen we nog blij zijn. P.C. Hooft, die nu natuurlijk vooral voortleeft in onze belangrijkste prijs voor schrijvers en in een Amsterdamse winkelstraat vol met van die ellendige veel te hoge auto’s die je het zicht benemen (de PC-tractor), had nog een plannetje. Dat is niet gelukt: naast ‘hen’ en ‘hun’ wilde hij ook ‘hem’ en ‘hum’ invoeren. Je zou er zwaar van uit je hum raken.
Eponiemen
Nou ja zeg, was Teeven vorige week net met Opstelten opgeteefd, kwam hij meteen alweer terug door op de Kamerzetel te gaan zitten waaruit de verse minister Van der Steur zojuist was opgestaan.
Toch heb ik wel hoop dat we het woord opteeven erin houden. Voor als een minister en een staatssecretaris tegelijkertijd voortijdig vertrekken. Zoals we nog steeds ‘een Boekestijntje doen’ hebben. Naar het loslippige Kamerlid dat aldoor dingen in de openbaarheid zei die hij dan weer moest terugnemen. Totdat hij vrolijk vertelde over een bezoekje aan de koningin. Dat was een Boekestijntje te veel, en toen moest hij weg. Maar hij leeft voort, net als Balkenende in de balkenendenorm. U weet wel, die bovengrens aan salarissen waar bijvoorbeeld alle bankiers nog steeds keihard om lachen.
Misschien komt het met die politici nog eens zover als met de heren Diesel, Braille en Guppy. Iedereen weet wat diesel, braille of een guppy is, maar bijna niemand meer wie het waren. Net zoiets is er aan de hand met Alzheimer en Parkinson, colbert en condoom. Calvinisme en sadisme. Dotteren, fröbelen en boycotten. Kalasjnikovs en uzi’s. Decibel, volt en watt. De saxofoon en de Mercedes. Kiekjes en hopjes. Nicotine en januari. Stuk voor stuk woorden die komen van een naam.
Naamvernoemingswoorden dus, die meestal ‘eponiemen’ heten. Het blijft een verrukkelijke, eeuwigdurende bron. Alle soorten en maten namen zijn bruikbaar. De wereld zit inmiddels vol met eponiemen. Zelfs wijzelf zitten er vol mee: adamsappels, buizen van Eustachius, eilandjes van Langerhans, Golgi-apparaten.
En we stoppen ons er ook graag vol mee. Naast bintjes en flikjes (Bintje zat in de klas van een schoolmeester die ook aardappelkweker was, en Caspar Flick had een chocoladefabriekje) eten we bijvoorbeeld ook sandwiches. Die danken we aan de vierde graaf van Sandwich, een zo gepassioneerd kaartspeler dat hij zijn vlees tussen twee sneetjes brood liet serveren. Kon hij lekker doorspelen.
Verzonnen personen kunnen ook. Echo en chaos, narcis, hyacint en iris komen uit de mooie verhalen van de oude Grieken. Hier verzonnen we ma Flodder. Die trouwens intussen bijna helemaal verdreven lijkt te zijn door het begrip Tokkies – geen mythe of tv-serie, maar echt.
Kletskousen
Weinig! Net iets meer dan een kwart van de Nederlanders praat tegen z’n auto. Als we tenminste een geinig onderzoekje van de ANWB mogen geloven. Dat meldt ook dat ongeveer een op de zes ondervraagden een bijnaam voor z’n auto heeft. Koekblik, (race)monster en gebakje schijnen vaak gebruikt te worden.
Nou heb ik zelf ook wel eens in een gehuurd groen koekblik rondgetoerd, en ach ja, racemonster zal vooral een diepgevoelde wens uitdrukken, maar gebakje? Enfin, de Italianen noemen vanwege de neus hun kleinste Fiat, de 500, massaal muisje: Topolino. Dat doen ze trouwens al sinds 1936, en dat muisje is in zekere zin de vader van de Volkswagen die overal Kever heet. Want Hitler keek graag af bij zijn Italiaanse collega-dictator Mussolini. Liet Mussolini zich il Duce noemen, de Leider, dan wou Hitler net zo heten: der Führer. Mussolini vond dat er een betaalbare auto voor de Italianen moest komen, en gaf opdracht tot wat de Topolino werd. Hitler vroeg vervolgens hetzelfde aan meneer Porsche, wat niet de Porsche werd, maar de Kever.
De vorm is een ding. Maar naast Gouden Mokkeltje en Beukenootje (daarbij denk ik, excuseer, onmiddellijk dat ze eigenlijk Neukebootje bedoelen) tekende de ANWB onder meer ook nog Dappere Dodo op als autonaam. Hoe kan een auto nou toch dapper zijn? Maar ik herken de neiging. En beken de mijne ook wel eens ‘braaf’ te hebben genoemd, met handklopje op het dashboard en al…
Het is dat idiote talent van ons om onze hele omgeving te vermenselijken. We vinden bijvoorbeeld kleine uitvoeringen van alles al snel schattig en lief. Niet alleen baby’s en jonge katjes laten ons smelten, maar met even veel gemak roepen we uit: wat een schattig huisje, kijk nou, zo’n lief boeketje. Waanzin, welbeschouwd.
Taal is communicatie zeggen ze. Geloof het maar niet. Dat zie je alleen al aan die praatlust tegen onze auto’s, en nog een heleboel andere dingen ook (‘ho, niet omvallen’ tegen de stapel kranten, ‘jou doen we maar eens in de was’ tegen de handdoek). Ook als er helemaal niks terugkomt babbelen velen van ons er lustig op los. Stelletje kletskousen.
Fijne dag!
‘Tien plakken’, vroeg ze. We waren in de kaaswinkel, en ik hoorde het haar zachtjes en wat aarzelend zeggen. Ze zou heel goed Frans kunnen zijn, dacht ik meteen. ‘Een ons?’, antwoordde het meisje achter de toonbank, dat het niet goed verstaan had. ‘Uh, ja, ongeveer’, sprak de dame die waarschijnlijk een Française was. Maar in een ons kaas passen geen tien plakken. Enfin, het kwam natuurlijk allemaal in orde. Want de Française sprak eigenlijk heel goed Nederlands.
Beter dan ik Frans. En toch herkende ik ogenblikkelijk haar verlegenheid. Of misschien is lichte gêne een beter woord in dit geval. Die overvalt mij ook als ik op vakantie ben. Dan sta je in zo’n Franse supermarkt, met nog veel en veel meer soorten kaas en vlees. Zeker, je kunt als het moet alles aanwijzen, maar hoe zeg je nou netjes hoeveel je wilt? Eigenlijk zijn het een soort beleefdheidsformules.
Afluisteren welke woorden van je worden verwacht, is de truc die ik mezelf al doende aanleerde. Echte Fransen vragen om plakken en stukken, bleek. Tranches en morceaux. En ons ons, daar doen ze niet aan. ‘Honderd gram’ zeggen is normaal. Wat wij in het Nederlands weer gek vinden, te formeel.
Wat beleefd is, is trouwens niet alleen afhankelijk van plaats en taal, maar ook van tijd. Reden dat ik me tot een botte bejaarde aan het ontwikkelen ben.
Een jaar of vijftien geleden is het denk ik begonnen: dat ze je in alle winkels ‘nog een fijne dag’ gingen wensen. Een afscheidsformule die volgens mij is overgenomen uit de Verenigde Staten. Voor mij voelt het nog altijd onnatuurlijk. Ik word er ongemakkelijk van, al heb ik heus geleerd om vrolijk ‘Jullie ook’ terug te zeggen.
En sinds een paar jaar kom ik het niet alleen in winkels, maar ook aldoor in het wild tegen. Uit de monden van mensen die minimaal een generatie onder me zitten. Jonkies. ‘Fijne avond’, roepen ze me allerhartelijkst toe. En opnieuw: terugzeggen ‘jij ook’ heb ik nou wel onder de knie. Maar het zal niet in me opkomen om zelf spontaan ‘fijne dag’ te roepen. Hork die ik ben.
Rus zach
Nou heeft Haagse Harry zelf een tuin op zijn buik. Die fraaie uitdrukking voor ‘dood’ leerde ik van hem, het eeuwig in plat Haags scheldende veel te dikke stripfiguurtje met een hart van goud. Zijn bedenker en tekenaar Marnix Rueb is vorige week overleden. Of nee, hij is natuurlijk ‘de molle van dichbè gaan bekèke’. ‘Een verdieping lagâh gaan waune.’
Lastig dat Haags? Het knappe van Harry, nou ja van zijn schepper Rueb, was dat zijn les 1 je meteen Haags liet praten: je moet namelijk ‘hagtop leize’. Dat werkt. Rueb, die zelf juist uit de chiquere Haagse kringen kwam, had een ontzettend knap oor. Wat hij hoorde kon hij zo omzetten in letters, dat het heus als Haags klinkt als wij die voorlezen.
Is Harry’s Haags een taal? Een dialect? Een accent? Wel, het lijkt het meest op doodgewoon Nederlands met verschoven klanken. Vooral de klinkers moeten eraan geloven. De oo wordt bijvoorbeeld au (wauning), en wat als au klinkt, wordt âh. Dus in het Haags verklaar je je liefde met een romantisch ‘ik hâh van jâh’. Het vreemdst is de r, die vaak ook âh wordt (lekkâh), of een g (hagtop), maar dat went.
Wat klinkt als ei wordt è, en ee wordt ei. Dus ‘geel’ is in het Haags ‘geil’, en ‘geil’ is ‘gèl’. Ut groen-geile boekie is daarom geen viezeplaatjesblaadje voor beginnelingen, maar net als het Groene Boekje voor het Standaardnederlands een keurige (nou ja…) spellingsgids voor het plat Haags. Groen en geel zijn de Haagse kleuren.
Het verrukkelijke boekje (ook van mede-auteurs Sjaak Bral en R.J. Rueb), bevat trouwens wel degelijk ook ‘gèle pagina’s’. Daar kan je zien dat onder een Haags klankendekentje platte en gore woorden al gauw gezelliger en minder grof lijken. Het ‘orgaanvleis’ stuitert over de bladzijden, maar om ‘haufpèn in je lul’ voor ‘gèl zèn’ moet ik erg grinniken, net als om ‘effe voâhhuidjogge’ (ander woord voor ‘rukke’) en ‘ùit ze bùik hùile’ (uitdrukking voor ‘zèke’) .
Harry’s Haumpeitz, z’n website, is er nog. ‘Kommie doen?’ blaft hij je meteen hartelijk toe als je op het openingsplaatje klikt. Even ‘Rus zach’ zeggen, Harry.
Grappen
Altijd jaag ik op grappen. Want ik wil ze snappen. Ja, de clou natuurlijk, maar mijn privéafwijking is een andere. Ik wil zo graag weten hoe het werkt. Wat is nou het recept voor een grap?
Dus ik noteer en maak ruwe onderverdelingen. Dat Peter R. de Vries per ongeluk een enkelband voorspelt voor een man zonder benen, (bladerunner Pistorius), is best geestig, maar doet niet mee. Mij gaat het om woorden, taal. Dus ik word blij van de kop ‘”De Dikke” houdt zich van de domme’ boven een rechtbankverslag waarin een verdachte met de bijnaam De Dikke zegt van niks te weten. Ik grijns bij ‘Elke dag een snipperdag’ boven een artikel over uien. En ik geniet stiekem van kindermoppen zoals ‘Zegt een naaimachine tegen een nietmachine: “Ik naai.” Zegt de nietmachine: “Ik niet!”‘
De woordspeling heeft, vind ik, ten onrechte een slechte naam. In stilte bewonder ik dan ook de redactie van RTL Boulevard. Daar zit iemand die werkelijk elke naam en elk woord kan vervormen tot iets min of meer toepasselijks. Boek verboden met de tapes van kroongetuige Ros? ‘Afgerost’, staat er dan in beeld. Weer een kindje geboren? ‘Geveeliciteerd!’ Goed, soms valt er een in de categorie smakeloos (over de vermoorde Nicky Verstappen ‘Snicky’), maar die bestaat ook. Zo is ‘Ik heb geen openingszin, maar jij hebt een opening en ik heb zin’ bepaald onsmakelijk, maar best knap gevonden.
Enfin, als liefhebber zette ik m’n ogen en oren op scherp na het bericht dat Seth Gaaikema gestorven was. Nu zouden zijn beroemde en beruchte woordspelingen wel bij bosjes geciteerd worden. Dat viel tegen. Ik zag vooral woordspelingen óver hem langskomen. Nederland is ontSeth, a Seth day, en keer op keer: ‘Game, Seth and Match’. De categorie flauw, te herkennen aan de flauwe glimlach die de grap oproept.
Inmiddels ook onderdeel van m’n groeiende grappenrecept: een doordenkertje is bevredigender, voelt niet gauw als flauw. Zoek voor de gein nog een keer Gaaikema’s met plaatsnamen volgepropte lied ‘Ik zie een Hinde loopen’ op. Zeg zelf, niet de titel geeft de meeste voldoening, maar: ‘omdat ik niet kan schaken en nog veel Rotter dam’.
Verhuizing beroemd onderzoeksinstituut is ook einde
Verhuizen is soms een vorm van moord. Voor een opmerkelijk maar zelden opgemerkt onderzoeksinstituut van de Akademie van Wetenschappen is er naar mijn stellige overtuiging een zachte dood ophanden. Nou heb ik er net vijf maanden gewerkt en gewoond, dus objectief ben ik niet, maar ik weet nu wel exact wat dat Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences — kortweg NIAS — is en doet.
In de Wassenaarse bossen, vlakbij de duinen en de zee, werken sinds 1971 elk jaar zo’n vijftig wetenschappers vijf of tien maanden lang ongestoord aan hun onderzoek. Het gaat er over geschiedenis, het recht, sociologie, taal, economie, filosofie, muziek, literatuur, psychologie. Henk Wesseling begon er aan zijn Afrikageschiedenis Verdeel en Heers, Jonathan Israel legde er de laatste hand aan Radical Enlightment, Frits van Oostrom kon daar twee bekroonde boeken over onze middeleeuwse literatuur afmaken. Van Peter Burke tot Willem Wagenaar, van Arnold Heertje tot Louise Fresco, allemaal verbleven ze op het NIAS. Ook voor een schrijver en een journalist is er plaats. David Mitchell deed onderzoek voor zijn Deshima-roman The Thousand Autumns of Jacob de Zoet en David van Reybrouck werkte aan zijn later met prijzen overladen Congo.
Afgelopen september trof ik er een Keniaans-Amerikaanse die alle ontwikkelingen in Kenia uitlegt aan de hand van de plaatselijke taxibusjes. Een Argentijnse Amerikaan transcribeert onophoudelijk oude Portugese immigrantenbrieven, een Weense analyseert road movies uit alle windstreken, en een Nederlandse antropologe volgt vol overgave het verschijnsel André Rieu. Er was een themagroep voor hersenonderzoek en ik herinner me gretige gesprekken bij de dagelijkse lunch over taal en muziek, en de onzin van aangeboren-of-aangeleerd.
En iedereen is er uiteindelijk om te schrijven. Artikelen, boeken. De wolk van nieuwe energie die voortkomt uit het even weg zijn van het gewone leven en gedoe, is bijna tastbaar. Gesprekken gaan over de ideeën die weer stromen, de nieuwe dwarsverbanden. Het NIAS is een plek waar de geest vrij kan waaien en waar jaar in jaar uit waardevolle netwerken ontstaan die vervolgens uitwaaieren over de hele wereld. Dat is ook exact de gedachte erachter.
Dergelijke instituten heb je overal, in Uppsala, München, Parijs en Boedapest. Het beroemdste is denkelijk Princeton, waar ex-KNAW-president Robbert Dijkgraaf tegenwoordig de baas is. En ook dat ligt afgelegen, ver van alles.
Maar nu is bij de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen het idee gegroeid om alle geesteswetenschappeninstituten in één groot Humanities Centre onder te brengen. Maar liefst vier zouden er ook fysiek moeten verhuizen naar het net leeggekomen Tropeninstituut in Amsterdam. Het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het NIOD, protesteerde er al luidkeels tegen. Maar de gevolgen voor het NIAS zullen nog veel groter zijn.
Alles zou veranderen. Nu is het kalm, klein, overzichtelijk. De kok, die zelf de warme lunch serveert, weet na de eerste keer al dat je niet van paprika houdt. De staf is al even zorgzaam. Je kunt dag en nacht terecht in je werkkamer. Het NIAS heeft een eigen ritme, eigen rituelen. Je hebt er beukennootjes die maar blijven knisperen onder je hakken. De oprijlaan wordt in de herfst van goud. Er zijn herten als je geluk hebt, en roodbruine eekhoorntjes. Is dat belangrijk? Gek genoeg wel.
In Amsterdam geen bij elkaar gelegen oude villa’s en een congresgebouw in het stille groen. Naast het bureau van de Akademie op de Kloveniersburgwal zouden twaalf appartementen moeten komen. Tegenover de dertig op het terrein in Wassenaar, waar vaak ook bezoekers verblijven die voor een meerdaagse workshop komen. De avondlijke roep van de uilen vervangen door het gebrul van bachelorpartygangers. En dan zwijg ik nog over de niet verhuisbare blauwe Perzische rozentuin, geschenk van een oud-fellow, waar deze hele winter dappere rozen bleven bloeien.
Natuurlijk was de verhuizing het gesprek van alledag. Hoe lastig de verkoop zou zijn van de Wassenaarse panden. Hoe heerlijk het sommigen juist zou lijken in de Amsterdamse binnenstad te wonen. Maar bij alle voors en tegens ziet bijna iedereen dit gevaar: eenmaal verhuisd zou er gemakkelijk steeds iets meer van het NIAS afgeknabbeld kunnen worden. Een simpel doelwit voor bezuinigingen, en die zijn of komen er altijd. Tot je hooguit een paar speciale fellowships over hebt, liefst gesponsord door anderen. Eeuwig zonde.
Letterlijk honderden ex-fellows hebben al geprotesteerd bij de Akademie. Ook ik blijf hopen dat ze daar alsnog afzien van het NIAS op weg naar het einde sturen.
Liesbeth Koenen verbleef tot vorige maand met een beurs van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten op het NIAS
Noot: Wegens gebrek aan ruimte was wat in de krant verscheen een vrij sterk ingekorte versie van bovenstaande tekst.
Slapende Taiwanese taal wakker gekust
Onderzoek van taalkundige Sander Adelaar aan een oud manuscript uit de VOC-tijd gaf de aanzet tot een opleving van de vergeten Siraya-taal en -cultuur in Taiwan.
Sander Adelaar wil niet spreken van dode talen. Slapend noemt hij ze liever. En daar heeft hij reden voor. Zo’n tien jaar puzzelen op een van de oude talen van Taiwan had hij er al op zitten, toen hij tot zijn verrassing een e-mail kreeg: van mensen die zich Siraya noemden en voelden, en die hun taal nieuw leven wilden inblazen. De taal die Adelaar probeerde te reconstrueren. Het Siraya in de rol van Doornroosje, en een Nederlandse historisch taalkundige die door zijn onderzoek kon helpen de taal weer wakker te kussen. Want er zit een uiterst Nederlands randje aan. Adelaar werkte met een zeventiende eeuwse Nederlandse vertaling van het Evangelie van Mattheus in het Siraya.
Zo’n twintig jaar geleden kwam hij erachter dat die bestond. Toen kreeg hij een beurs om een weekje op Taiwan onderzoek te doen. Adelaar, lachend: “Ze wisten geloof ik niet zo goed raad met me. Ze stopten me in een dormitory, en in de bibliotheek was een historisch taalkundige die me een oud manuscript gaf. Of ik daar iets mee kon. Want zij konden het niet thuisbrengen.”
En of hij er iets mee kon. Het zou de basis vormen voor Adelaars poging het Siraya zo goed mogelijk te beschrijven. En het was een overblijfsel van een niet overbekend deel van de Nederlandse koloniale geschiedenis. De VOC arriveerde in 1624 op Formosa, zoals een Portugese kapitein het eiland tussen China en Japan iets eerder gedoopt had. Ze bouwden een Fort Zeelandia. De Nederlanders bleven er nog geen veertig jaar, maar met langdurige gevolgen.
“Het ging de VOC om de handel met China en Japan”, zegt Adelaar, die in Melbourne woont, maar nu een klein jaar terug in Nederland is om op het Netherlands Institute of Advanced Studies in the Social Sciences and Humanities in Wassenaar verder te werken aan zijn onderzoek. “Ze hadden ook zendelingen aan boord. Die leerden de Taiwanezen het Nederlandse alfabet en spelling. En een van hen maakte die vertaling in het Siraya van het evangelie van Mattheüs, waarvan de Statenvertaling toen nog maar kort bestond.”
Koppensnellers
Het kerstenen ging er nogal ruw aan toe. Adelaar vertelt over de inheemse Formosanen: “De vrouwelijke lijn was bepalend. Mannen mochten pas bij hun vrouw intrekken als ze te oud waren om oorlog te voeren. Koppensnellers waren het. En misschien nog wel erger voor de zendelingen: abortus was heel gebruikelijk. Die werd uitgevoerd door vrouwelijke sjamanen. Daarvan zijn er toen 250 verbannen naar een eiland. Toen ze terug mochten waren de meesten dood, was er nog maar een handjevol gebroken oude vrouwtjes over dat terechtkwam in een totaal veranderde maatschappij.”
Toch bleef er wel iets bewaard. De Siraya die contact met Adelaar zochten, kenden nog wat woorden, of herinnerden zich gewoontes van hun grootouders. En wisten dus dat ze Siraya waren. Adelaar: “Dat had ik natuurlijk zelf uit moeten zoeken indertijd.”
Hij doet wat laconiek en zelfs wegwerperig over alles, maar af en toe schieten zijn ogen ineens vol vurig enthousiasme. Op zijn werkkamer onder de zolderbalken vertelt hij over de praktijk van zijn vak, het graven naar de geschiedenis van talen. Dat gaat met families en takken. De familie waarin hij gespecialiseerd is, de Austronesische, kent zo’n 1200 talen.
Maar hoe kun je weten wat van wat afstamt? Hoe de historie in elkaar zit? Adelaar: “Nou, er is steeds meer. Je gebruikt bijvoorbeeld woorden voor verwantschapsrelaties. Is het een patri- of matriarchale maatschappij? Je kijkt ook naar clusters van woorden, bijvoorbeeld alles wat met rijst te maken heeft: van ongekookte rijst tot de zaadjes en de plant. Zo’n cluster in de ene taal vergelijk je dan met een andere taal. En dan zoek je naar regelmatige klankveranderingen. Zoals het Nederland en het Duits de p en de pf hebben: paard, Pferd, plicht, Pflicht. En de d tegenover de t: vader en Vater, moeder en Mutter. Daaraan kun je zien dat ze een gezamenlijke voorloper hebben.”
Bananen en zeestromingen
“En je hebt de materiële cultuur. Dat kan zelfs de verspreiding van bananen zijn. Taalkunde en archeologie gingen al samen, nu komt de genetica erbij. Zeestromingen en winden zijn ook van belang. In de tijd dat je moest wachten op de juiste windrichting of het voorbijgaan van de moesson kreeg je culturele centra. Zo is uiteindelijk Singapore ontstaan.”
Het Siraya onderzocht hij aan de zijlijn: “Op de zondagmiddag. Iedere keer ga je weer terug naar die puzzel. Ik kan het slecht uitleggen. Ik heb geen theorie of vaste methode. Maar wel ervaring en aanknopingspunten. Zo realiseerde ik me op een goed moment dat ik een verschijnsel zag dat al niet meer gebruikt werd. Ja, zoals je nog oude naamvalsvormen in uitdrukkingen hebt in het Nederlands. Toen viel alles op zijn plaats. “
En hoe staat het nu met het hedendaagse Siraya? Adelaar: “Ik bemoei me niet met de politieke of de praktische kanten, maar als ze me om advies vragen dan geef ik dat graag. Anders dan veel taalkundigen in de hoofdstad Taipe heb ik nooit geroepen dat het belachelijk was, dat je geen kans maakt een taal weer in te voeren. Het is eerder gelukt. Het bekendste voorbeeld is het Hebreeuws in Israel. Maar ook het Cornish in Cornwall. Wel leek het me moeilijk.”
“Maar ik ben verbaasd over het succes moet ik zeggen. Kinderen leren het, het Siraya wordt verplicht op scholen gebruikt. Voor de dingen waar geen woorden voor bekend waren uit de oude bronnen worden nieuwe gemaakt. Het groepje dat hier zo gedreven mee in de weer is, probeert het Siraya te laten erkennen als de taal een van de officiële oorspronkelijke Taiwanese stammen. Er zijn er nu twaalf, en daar zitten natuurlijk voordelen aan, in de vorm van mogelijkheden en geld. Vorige week kreeg ik weer een mail: als ze een gestandaardiseerde spelling kunnen laten zien dan zal de regering meer geneigd zijn die erkenning te geven.”
CV’tje:
Sander Adelaar (1953) is historisch taalkundige. Werkte aan de universiteit van Leiden, is nu verbonden aan die van Melbourne. Onderzoekt de historie van de Austronesische talen. Deed onder meer veldwerk op Borneo. Werkt aan de geschiedenis van Malagassi, dat op Madagascar gesproken wordt en zijn wortels heeft op het 7500 km verderop gelegen Borneo. Over de oude inheemse Taiwanese taal Siraya kwam in 2011 een dik boek van hem uit: Siraya, Retrieving the Phonology, Grammar and Lexicon of a Dormant Formosan Language
Een paar woorden Siraya:
rena: moeder
pipi: kruimel, fragment
ray: gelukkig zijn
tabe: wees gegroet
ma-rimdin: donker, obscuur
mata: oog
Het taalgroepsgedrag
Joop van der Horst: Taal op drift, Lange-termijnontwikkelingen in taal en samenleving € 27,95 Meulenhoff 542 blz.
Taal verandert, net als de samenleving. Men heeft geen vak meer, men ‘doe’t iets’ op een bepaald gebied. In een levendig boek galopperen taal en wereld tezamen op.
‘Misschien zie ik spoken’, zegt Joop van der Horst op pagina 183 van Taal op drift. En ja, dat is helemaal niet uitgesloten. De historisch taalkundige heeft dan al een beetje beschroomd toegegeven bosjes parallellen te hebben ontdekt tussen enerzijds een aantal taalveranderingen en anderzijds veranderingen in de rest van de wereld, althans Europa. Grofweg vanaf de middeleeuwen lopend tot nu.
Zelf vindt de schrijver dat onthutsend en verontrustend. En ook wordt hij er aanstekelijk enthousiast van.
De uitvinding van de bril, heksenbestrijdingen, de ontdekking van de kniepeesreflex, en wie weet de eerste vastlegging van een décolleté. De filosofie van Locke, de werken van Shakespeare, Luther en Virginia Woolf. Overal bespeurt Van der Horst, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leuven met een lange staat van dienst, dezelfde ontwikkelingen. Of het nu gaat om de Universele Verklaring van de rechten van de mens, om riolen en treinrails, of het denken in termen van oorzaak en gevolg, Van der Horst beziet ze in het licht van drie fases: eerst draait alles om eigenschappen, daarna om functies en inmiddels zijn we in het tijdperk van de netwerken beland.
Met de taal is het net zo gegaan, stelt hij. Wat ziet Van der Horst? Hij begint aan de taalkant. Er zijn inderdaad min of meer geheimzinnige verschuivingen aanwijsbaar in veel Europese talen. Die lijken zich dezelfde kant uit te bewegen (zijn ‘op drift’), en niemand begrijpt hoe dat kan, noch het waarom. Dat is al een hele tijd zo, de wetenschap laat het op dit punt een beetje afweten. Reden temeer voor Van der Horst om eens een woest andere blik te proberen.
De eerste grote verandering die hij bespreekt, is het bekende slijten van de naamvalsuitgangen. We hebben nog wat restjes van hoe het vroeger was in uitdrukkingen als ‘te allen tijde’, en in het verschil tussen ‘ik’ en ‘mij’, maar het meeste is verdwenen. Net als merkwaardigerwijs in een hele reeks andere Europese talen (het Engels is al verder dan wij, het Duits loopt een beetje achter).
Het langzaam maar zeker verdwijnen van ingewikkelde woordvormen gaat gepaard met minder bewegingsvrijheid voor de woorden in een zin. De verklaring die daar meestal voor gegeven wordt lijkt voor de hand te liggen: als je aan de vorm kunt zien welk rol een woord vervult (is het het onderwerp, hoort het bij een bepaald zelfstandig naamwoord, enzovoort) dan kan het in principe overal staan zonder dat het geheel onbegrijpelijk wordt. Maar dat ‘Jan slaat Piet’ iets anders betekent dan ‘Piet slaat Jan’ hangt alleen af van de volgorde waarin de (exact gelijke) woorden staan.
Van der Horst ziet er een overgang van (woord)eigenschappen naar (woord)functies in. In het naamvalrestantje ‘ik’ ligt nog de eigenschap besloten dat het per se onderwerp moet zijn (‘Jan slaat ik’ kan niet), maar Jan en Piet kunnen in een zin telkens een andere functie hebben. Zo liggen volgens Van der Horst je eigenschappen in de middeleeuwen nog vast door je geboorte en zijn ze van god gegeven. Maar later, vanaf de Renaissance, verschillen mensen ook door de functies die ze bekleden, en die hun ook weer afgenomen kunnen worden. De zeventiende-eeuwer Michiel de Ruyter bijvoorbeeld begon als zoon van een bierdrager, maar klom op tot luitenant-admiraal-generaal. In de middeleeuwen was zoiets nog ondenkbaar.
Maar dat wordt allemaal pas behandeld in het tweede, eigenlijk veel aantrekkelijker deel van het boek. De hier en daar wat taaie lesjes over taalverandering zijn dan achter de rug. Ook de geloofwaardige verhandeling over een explosieve groei van zogeheten ‘vaste verbindingen’ (aan de drank, voor nop, in zijn sas, mooi niet, naar behoren), die een eigen betekenis hebben en waar je weinig tot niets aan kunt veranderen. Van der Horst ziet er vaste bouwblokjes in, die van een zin meer een netwerk maken.
En dat is dan zijn fase drie: die van de netwerken, waar we natuurlijk middenin zitten. Echt een woord van nu.
Maar klopt het werkelijk dat hetzelfde type verandering zich keer op keer overal manifesteert? Van der Horst haalt werkelijk alles uit de (boeken)kast om dat aannemelijk te maken. Dat maakt het zo’n verrukkelijk boek, dat zich laat lezen als een reeks met verve gegeven colleges. Afbeeldingen, literatuur, filosofie, techniek, overal haalt Van der Horst kennis vandaan. Is dat erg?
Nee. Het boek is een echt mooi onderhoudend, rijk betoog geworden, dat behalve tot protesteren zeker ook tot nadenken stemt. Het heeft de vorm van uitstekende colleges, vol levendige voorbeelden en in een eigen, persoonlijke stijl.
Van der Horst neemt vooral ‘menselijke relaties’ als voorbeeld. In de middeleeuwse standenmaatschappij lagen de eigenschappen, de rollen vast. Onwrikbaar. Je had twee procent geestelijkheid, drie procent adel en de gewone bevolking was de rest. Het draaide om hun maatschappelijke rol, niet om iets individueels.
Bij alle drie de standen zie je zelden een gezicht dat je bijblijft op afbeeldingen, stelt Van der Horst. De kleding of uitdossing die past bij de stand, daarop ligt de nadruk. Nergens vind je in de literatuur nou eens ridders die van het goede leven een zware pens hadden gekregen, of een rode neus. Alle edelvrouwen hebben een lief snoetje en mooie handen, maar zomersproeten, flaporen en een wipneus kom je niet tegen.
Pas in de Renaissance ging het individu ertoe doen. Dat gaat voor Van der Horst gelijk op met het belang van het bekleden van functies. Hij schetst ook een fraai, breed verhaal over de opkomst van het gelijkheidsideaal. Daarvan was onze ‘Acte van Verlatinghe’, waarmee we in 1581 de Spaanse koning Philips II afzetten, een ferm begin. En het kreeg onder meer een flinke boost toen de Engelse koning Charles I in 1649 werd onthoofd. Een koning onthoofden! Dat was wel zo ongehoord. De bijeengekomen massa keek er in doodse stilte naar. Maar ook de reformatie past hierbij: die maakte dat de gelovige een rechtstreeks lijntje met God kreeg. Daarvoor was de kerk bij alles de intermediair.
Prikkelend is de stelling van Van der Horst dat we intussen alweer aan het ontindividualiseren zijn: we netwerken. En we denken wel hyperindividueel te zijn, maar intussen is wat we doen, eten, dragen vrijwel wereldwijd behoorlijk uniform. Massahysterie, internethypes, populisme, het is allemaal groepsgedrag.
En we hebben dikwijls geen duidelijk vak meer, minder welomlijnde functies. De verpleegster en de leraar hebben veelal plaatsgemaakt voor mensen die ‘verbonden zijn’ aan een instelling, ‘iets doen in’ pakweg de onroerendgoedwereld. De functionaris is een netwerker geworden. Treffend gezegd.
Maar ook is er heel wat aanvechtbaars te vinden. Neem vriendschap, die pas in de twintigste eeuw iets van groepen werd, zegt Van der Horst. Hij stelt ook dat iemands vriendenkring tegenwoordig nagenoeg samenvalt met iemands netwerk.
Oh ja? Dat op Facebook het woord ‘friend’ gebruikt wordt zegt toch niet dat iedereen die je (viavia) kent ook een vriend is? Is de hartsvriendin uitgestorven dan? Het hechte vriendenclubje?
Of dit: persoonlijkheid, individualiteit en identiteit beginnen in de tweede helft van de negentiende eeuw problematisch te worden, denkt Van der Horst. Wat je onder meer kunt zien aan het feit dat pas in 1858 voor het eerst een vingerafdruk gebruikt werd om iemands identiteit te bepalen, terwijl al minstens tweeduizend jaar bekend was dat dat ieder mens op zijn vingertoppen een uniek lijnen patroon heeft.
‘Vergezocht’ is het woord dat ik wel vaker in de kantlijn zette. En dat geldt bij uitstek voor het verband met taal. Ik zie het niet, en het blijft ook in de lucht blijft hangen. Terwijl onder de brede termen eigenschappen, functies en netwerken toch ontzettend veel kan vallen – wat op zichzelf de stelling niet sterker maakt.
Nou dekt Van der Horst zich tegen veel tegenwerpingen geraffineerd in. Geestig zijn z’n gedachte-uitwisselingen met de denkbeeldige lezers. Soms richt hij zich ook speciaal tot de taalkundigen onder zijn publiek. Of die hem maar willen vergeven dat hij zo’n hoop overslaat, of de zaken simpeler voorstelt dan hij heus wel weet dat ze zijn. Hij kent z’n pappenheimers.
Dat moet wel de reden zijn dat hij toch nergens de plons in het diepe neemt. Allerlei aanlopen zijn er, suggesties hangen in de lucht, maar nooit gaat Van der Horst daadwerkelijk verder dan taalveranderingen en maatschappijveranderingen naast elkaar zetten. Maar wat we dan precies moeten zien volgens hem komt er niet goed uit. Ook de drie fases raken ondergesneeuwd. Individu = functie is wel wat beperkt. Wat zou het verband tussen taal en werkelijkheid kunnen zijn dan? Waar zou je moeten beginnen te zoeken? Van der Horst waagt zich er niet aan.
Wel bouwt hij direct voort op zijn eerdere boek Het einde van de standaardtaal. Dat gaat juist ook over het begin van de standaardtaal, een begrip dat, samen met de taalfout, pas in de Renaissance ontstond – na de schokkende ontdekking dat talen blijkbaar niet voor eeuwig en altijd vastliggen.
Dat komt in Taal op drift ook weer langs: Van der Horst vergelijkt die shock met de omslag in het denken die Darwin en een paar tijdgenoten teweegbrachten met hun stelling dat de biologische soorten veranderlijk zijn. Het blijft lastig om je voor te stellen hoe die veranderingen in wereldbeeld uitgepakt en aangegrepen hebben.
In dat vorige boek ging het voornamelijk over ideeën over taal die hand in hand gingen met technische en maatschappelijke ontwikkelingen, en dat werkt Van der Horst verder uit in Taal op drift, maar nu wil hij dus een grote stap verder gaan door de taal zelf te vergelijken met de wereld. Maar mede doordat hij die stap niet helemaal zet, blijft er ook ruimte voor andersoortige kritiek. Zoals: er zijn duizenden talen, en er is er niet een die we al echt doorgronden. Ook niet bij de Europese talen waar Van der Horst het over heeft. Telkens blijken er onverwachte verbanden en clusters eigenschappen te zien als je van dichtbij gaat kijken. Of van iets verderaf.
Van der Horst memoreert wel de klankwetten van Grimm, die lieten zien dat er heel systematische verschillen zijn op klankniveau tussen veel talen (pater-vader-father, paard – Pferd). Pas toen dat gezien werd kregen we door dat die talen een verre gemeenschappelijke voorouder moeten hebben. Wie weet hoeveel van dat soort dingen we nu nog niet in de gaten hebben?
Punt hier is denk ik dat Van der Horst van oudsher wat weerzin heeft tegen taal als een systeem zien. Geeft niet. Ieder heeft zijn eigen kokervisie, zijn eigen scheve blik en roze bril. Maar de afkeer van Van der Horst van het systeemdenken maakt volgens mij dat hij niet goed ziet hoe ingenieus en gecompliceerd dat taalsysteem is. En hoe weinig we er nog van in het vizier hebben.
Op dit moment gaat het volgens Van der Horst veel aan de hand van ‘kijkcijfers’ in de taalkunde. Er wordt gewerkt met grote gegevensverzamelingen. Taalkunde als telkunde, zou je ook kunnen zeggen. Ook de taalkunde ont-individualiseert. En hij gaat nog iets verder: niet alleen elke tijd maar ook elke taalfase krijgt de grammatica die daarbij hoort. Dus taalverandering stuurt ook de analyse van taal. Zeker iets om verder over na te denken. Tegelijk is het in mijn (ongetwijfeld ook koker)visie toch een te beperkte blik.
Tot slot kan ik wel nog een raadsel voor hem oplossen. Helemaal geen ene sikkepit begrijpt Van der Horst van de hartstocht, drift en felheid waarmee de discussies gevoerd worden over de vraag of taal je denken bepaalt, of andersom: is taal het middel om je gedachten te uiten? Een kwestie die bekend is geworden als de Sapir-Whorf-hypothese. Dat draait natuurlijk om: ben je een onbeschreven blad als mens of niet? Is het aangeboren of aangeleerd, nature of nurture? Is de wereld maakbaar, of kunnen we er niets aan doen? Daar ging de hele twintigste eeuw over. Van de verheffing van de arbeider tot Hitlers rassenleer. Vandaar dat het zo’n gevoelig onderwerp is.
Rozen, jasmijn en viooltjes bestreden de stank van de stad
Tegen zware lijflucht en andere stank werden in vroeger tijden de geuren van bloemen en planten ingezet. Daar zijn nog steeds sporen van terug te vinden in de tuinen van Paleis Het Loo, waar net de tentoonstelling ‘Bloemenpaleis Het Loo’ begonnen is. Lizet Kruyff vertelt er over het gebruik van geurplanten in de 17de, 18de en 19de eeuw. Kruyff (1949) bedrijft in archieven, bibliotheken en achter het fornuis culinaire geschiedenis, en schrijft daarover.
Wat biedt Het Loo?
‘Het heeft een prachtige tuin, met een beroemde collectie oude sinaasappeltjes. William en Mary lieten oranjeboompjes planten. Die appeltjes van oranje waren bitter en hebben weinig vruchtvlees. Ze zijn niet winterhard, dus in de winter staan ze in de oranjerie.
Dat zijn dus niet onze lekker zoete, sappige China-appels, zoals sinaasappels heetten. De Moren brachten de bittere sinaasappelen naar Spanje. De zoete komen inderdaad echt uit China. Het is een ander ras, dat ze al vroeg met mandarijnen zijn gaan kruisen. In China liepen ze voor met veel dingen, ook met veredelen.
De appeltjes van oranje roken wel heel sterk. Je ziet ze op schilderijen wel zo’n appeltje vasthouden. Voor de geur, dan hadden ze iets bij zich dat lekker rook.’
Want dat was nodig?
‘Ja, mensen hebben een neus, die toch gevoelig is. En kleren wassen deden ze een keer per jaar, overal was vuilnis, grachten waren open riolen. Was het niet Lodewijk de veertiende die zich na zijn openbare toiletpotgang afvroeg waarom het toch zo stonk?
Er werd gepoogd daar iets aan te doen met rozen, jasmijn, viooltjes. Daar werden watertjes van gemaakt. Rozenwater was heel gezond, dacht men. Nou ja, je moet wat, bij gebrek aan penicilline. Van rozenblaadjes kun je heel goed vrolijk snoepen, alleen het stukje wit bij de aanhechtingen is bitter. Als je ze door de suiker roert krijg je heerlijke rozensuiker.
Vanaf de middeleeuwen zie je al hangers die mensen om hun nek of aan hun gordel hadden, met daarin dingen die geurden. Bijvoorbeeld citrusvruchtschilletjes.’
En potpourri’s?
‘Schalen met een mengsel van geurende bloemen en plantenblaadjes. Wat erin zat was afhankelijk van het seizoen. Ook kruiden en specerijen, zoals kruidnagel. Ik heb er hier ook altijd een potpourri binnen handbereik staan, waar ik doorheen kan met mijn vingers.
Op het moment heb ik tulpenblaadjes in de potpourri zitten. Ik kreeg van iemand een bos die bleek te geuren, zoals ze vroeger deden. Nu is het de tijd om rozenknopjes te plukken, en verse vlier.’
Zijn onze neuzen nu gevoeliger?
‘We zijn aan frisse geurtjes gewend geraakt. Intussen zijn het allemaal industriële producten geworden, nog steeds vaak met bloemen- en plantengeuren. Aan alles is nu geur toegevoegd: shampoo, versteviger, gel, zeeep. Mensen verschillen er ook erg in. Zelf kom ik uit een parfumeursfamilie. Tegen een warme zomerstad kan ik niet zo goed. En een supermarkt waar met vuile dweilen is schoongemaakt kan ik niet in.’
Zaterdag 29 juni spreekt Lizet Kruijff over ‘Van potpourri tot parfum’. 14.00 uur. Paleis Het Loo, Koninklijk Park 1 Apeldoorn. Toegang €5,- (plus museum) Aanmelden: info@paleishetloo.nl
De microscoop is meer ontwikkeld dan uitgevonden
Vader en zoon Huygens stonden aan de wieg van heel wat zeventiende-eeuwse ontdekkingen en ontwikkelingen. Op dit moment is er een tentoonstelling aan ze gewijd in de Grote Kerk in Den Haag. In een lezingenreeks over hun bijdragen vertelt wetenschapshistoricus Eric Jorink (1963) van het Huygens-ING-instituut over de microscoop. Jorink is net ook Teylers-hoogleraar aan de universiteit van Leiden geworden.
Wat had de familie Huygens met microscopen van doen?
‘Ik vat het op als een soort firmanaam. Er is een hele brede kring betrokken geweest bij de microscoop, die eigenlijk een bijproduct is van de telescoop. Rond 1620 kwam men op het idee om de lenzen anders te monteren en te slijpen. De jonge Constantijn Huygens bevond zich aan het Engelse hof toen een vriendje hem in die tijd voor het eerst door een microscoop liet kijken.
Hij was meteen zó enthousiast dat hij het een van de grootste ontdekkingen aller tijden noemde, vergelijkbaar met die van Amerika. Want er ging een hele wereld open. Tot aan zijn sterfbed toe is hij de microscoop blijven propageren. Anders dan zijn zoon Christiaan. Dat was de duizendpoot voor wie de microscoop tussen het slingeruurwerk en de vering van koetsen doorging.’
Was Antoni van Leeuwenhoek niet de uitvinder?
‘De uitvinder is niet bekend. Er waren al veel langer brillenglazen die vergrootten, en de eerste microscopen werkten met samengestelde lenzen: twee in een buisje. Die konden waarschijnlijk tien tot twintig keer vergroten. Later maakte Johannes Hudde, ook een vriend van de familie, een versie met een klein bolletje, die 200 tot 400 keer vergrootte. Ik vind zelf dat Jan Swammerdam ook veel bijgedragen heeft, maar ik ben zijn biograaf dus niet helemaal objectief.
Swammerdam had een programma, wilde ontdekken. Net als Huygens, die een boek wilde maken waarin die wereld van het kleine heel precies werd vastgelegd. Samen met de kunstenaar Jacques de Gheyn, die helaas overleed voor het plan ten uitvoer werd gebracht. Voor Van Leeuwenhoek was het een educatief speeltje. Die keek naar alles wat langskroop. Hij was natuurlijk wel degene die zo de eerste spermatozoën zag, en eencelligen ontdekte. Maar hij was van eenvoudige komaf, sprak geen talen, en de chique Constantijn Huygens heeft hem bij de Royal Academy geïntroduceerd.’
Wat moet het een sensatie zijn geweest.
‘Vooral insecten waren een succes. De haartjes op de poten van vliegen, en dat die beestjes zo gecompliceerd in elkaar zaten. Het was een grote verrassing dat de wonderen van God zich ook op dat kleine niveau openbaarden. Tot dan toe werd gedacht dat insecten uit rottend vlees en vuilnis voortkwamen. Generatio spontanea. Wat je trouwens op een warme zomerdag in je keuken ook wel begrijpt.’
Werkten die microscopen goed?
‘De allereerste zijn niet bewaard, maar je kunt niet anders dan grote bewondering hebben voor wat Swammerdam en Van Leeuwenhoek deden. Zelf zie ik bijna niets door hun microscopen.’
Woensdag 19 juni spreekt prof. dr. Eric Jorink over ‘Huygens en de microscoop’. 20.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Speeltje om naar vliegen en sperma te kijken’ stond er ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview in NRC Next.
De grootste schat van Egypte
Alle mummies zijn zoek. Het waren er 153, Egyptische priesters en priesteressen en hun familie. De kisten waarin ze in 1891 gevonden werden, bevatten nog veel mysteries. Classicus en Egyptoloog Christian Greco (1975) onderzoekt er een aantal. Hij is conservator van de Egyptische collectie bij het Rijksmuseum van Oudheden, waar nu een tentoonstelling over de mummiekisten loopt.
Romantisch, zo’n negentiende-eeuwse vondst van een 3000 jaar oud graf.
‘Ja, het is spectaculair. Archeologisch een van de belangrijkste Egyptische vondsten ooit. Maar het is wel heel jammer dat hij niet wat later gedaan is. Dan was het zorgvuldiger gegaan. Ze hebben het hele graf binnen acht dagen leeggehaald, uit angst voor plunderaars. Waarschijnlijk is de grafkelder ooit gemaakt om die priesters te redden uit handen van plunderaars. Het was een tijd van onrust.
Er zijn alleen al 660 onderdelen van die mummiekisten. En dan nog losse voorwerpen, zoals 77 houten Osiris beelden, drie waaiers en elf bloemenguirlandes. Beneden in de grafkelder werd een lijst opgesteld van alles wat er gevonden was, door de ene archeoloog, en boven ook een door de andere, maar er was geen tijd die te vergelijken.
De kisten werden heel snel naar de Nijl gebracht en van Thebe naar Cairo gevaren. Alles kreeg toen weer een ander nummer. En dat leidde tot problemen toen de vondsten verdeeld werden.’
Waar is alles uit de grafkelder?
‘De Egyptische overheid heeft de kisten verdeeld onder zeventien bevriende landen, waaronder Nederland. Dat is trouwens te danken aan de toenmalige directeur van ons museum, Willem Pleyte. Eerst zouden ze naar zes grote mogendheden gaan, maar hij wees onder meer op de bijzondere collectie die Leiden al had. We hebben hier onderdelen van vier kisten-sets.
De mooiste dingen zijn in Egypte gebleven. Je ziet daar nooit iemand rondlopen, maar in een hoek van het museum in Cairo, op dezelfde verdieping waar Toetanchamon staat, is veel tentoongesteld.
De mummies zelf zijn geen van alle meer te traceren. Die zijn uit hun linnen wikkels gehaald, en het valt niet te reconstrueren uit welke kist ze kwamen. Ze zijn allemaal in Egypte gebleven.’
Maar over de kisten valt wel genoeg te ontdekken?
‘We hebben net van eentje vastgesteld dat de mummieplank, die bovenop de mummie gelegen heeft, de binnenkist en de buitenkist waarschijnlijk helemaal niet bij elkaar horen. Het is duidelijk af te lezen aan de iconografie. Te zien aan de lijsten is er een verwisseling met een kist in Cairo opgetreden.
Dezelfde set blijkt hergebruikt te zijn, wat heel bijzonder is. We kunnen onder meer aan de pruikschilderingen zien dat er eerst een vrouw in gelegen heeft, en daarna een man.’
Wordt dat binnenkort ruilen?
‘Nou, dat zie ik niet snel gebeuren. Mijn grote droom is een andere: dat we een virtuele 3-D-reconstructie kunnen gaan maken van de hele grafkelder, met de twee galerijen. Dat je de kisten een voor een terug kunt plaatsen.’
Dinsdag 11 juni spreekt dr. Christian Greco over ‘De mummiekisten van de Amon-priesters’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-
Huisdieren zijn zo doorgefokt dat ze nu jasjes nodig hebben
Erik de Jong (1954) verzamelt sinds jaar en dag alles wat er in de media verschijnt over onze relatie met dieren. Hij is bijzonder hoogleraar Cultuur, landschap en natuur aan de Universiteit van Amsterdam, maar is beter bekend als de Artis-professor.
Wat leveren die artikelen voor beeld op?
‘We verlangen enorm naar het aardse paradijs. Naar toen Adam de dieren namen gaf en als goed rentmeester optrad. We willen niets liever dan die harmonische relatie, en we breken ons het hoofd over onze eigen praktijk.
Telkens raken heel veel mensen in rep en roer, of het nu een verwaalde orka betreft of bultrug Johanna. Vaak gaat het direct in de versnelling van de emotie en is men weinig geïnformeerd. Maar dat zegt ook iets over hoe na het aan het hart het ligt.
Dat paradijs is dan meer in mythische zin, maar dieren zijn inherent aan het menselijk bestaan. Altijd geweest. Toen jagers sedentair werden ging dat gepaard met domesticatie van dieren. De oudste schilderingen, op grotwanden, zijn van dieren.’
Het dier is overal?
‘Ja, ook in de wereldpoëzie, in de muziek. Ik verken graag de diepten van Natura Artis Magistra, de natuur die de leermeester is van de kunsten. Er is een lange traditie die zegt dat we bouwen hebben geleerd van de vogels en hun nesten, en spinnen van de spinnen. Die biomimicry gaat ver. Het zwempak van Pieter van den Hoogenband is afgekeken van mogelijkheden van dierenhuiden. Voor de manier waarop een vliegtuig vliegt zijn we te rade gegaan bij vogels. Al vanaf Leonardo is bijvoorbeeld gebruikmaken van thermiek essentieel.’
Maar verandert de blik niet ook?
‘Natuurlijk. Neem bijvoorbeeld Clara, een rinoceros die in de achttiende eeuw een reis maakte door Europa. Voor het eerst kon iedereen er een zien. Dat bracht toen een grote productie op gang van afbeeldingen. Hoe ziet een exotisch dier eruit, hoe beeld je dat af? Daarvoor, in de zestiende eeuw werd de neushoorn nog getekend als een soort pantservoertuig, door iemand van wie je je moet afvragen of die er ooit een gezien had. In de achttiende eeuw kreeg je ook grote dierenportretten, heroïsche schilderstukken waarop dieren werden afgebeeld zoals dat met vorsten of stadhouders gebeurde. En men begon zich af te vragen wat er achter de natuur zat. Heeft een dier een ziel, werd een kwestie.
Onze ideeën over dierentuinen veranderen ook steeds. En de laatste jaren heeft de wetenschap steeds meer typisch menselijke eigenschappen ook bij dieren gezien: inlevingsvermogen, sociaal gedrag, verdriet.’
En het verguizen van dieren?
‘Dat doen we ook. Daar kun je de bio-industrie bij rekenen, de plofkip. Paris Hilton past de maat van haar hond aan aan de maat van haar tas, in plaats van andersom. We hebben huisdieren zo doorgefokt dat er een industrie is ontstaan die jasjes voor ze maakt. Het zegt iets over onze verkrampte verhouding met de natuur.’
Zondag 9 juni spreekt prof. dr. Erik A. de Jong over ‘Het Dier: bewonderd en verguisd’. 14.30 uur. Auditorium Joods Historisch Museum, Nieuwe Amstelstraat 1 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Op een dag huilen om Johanna en plofkip eten’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview. Met een fijne foto van Paris Hilton en haar tassen.
Door de Vrede van Utrecht leefde de prostitutie flink op
Zit er muziek in? Dat is wat Louis Grijp, hoogleraar Nederlandse liedcultuur en onderzoeker bij het Meertens Instituut, altijd wil weten. Grijp (1954) is de man achter de Nederlandse Liederenbank, waarin eeuwen teksten én melodieën terug te vinden zijn. Hij speelt luit, onder meer met zijn Camerata Trajectina (‘Utrechts muziekgezelschap’).
Zijn er bij elke historische gebeurtenis liederen te vinden?
‘Liedjes waren vroeger ook nieuwsmedia. Van elke oorlog zijn er altijd van beide zijden liederen. We hebben met ons muziekgezelschap bijvoorbeeld ook muziek uit de Tachtigjarige Oorlog opgenomen. Nu dan over de Vrede van Utrecht.’
De Vrede van Utrecht, ik moest het opzoeken.
‘Eerlijk gezegd ik ook. Voor Nederland was het ook helemaal niet zo’n gunstige vrede, maar de stad Utrecht blaast het nu uit city-marketingoverwegingen wat op. Het ging wel om een soort wereldoorlog. Het Utrechtse verdrag van 1713 maakte een einde aan de Spaanse opvolgingsoorlog. De laatste Spaanse koning was door inteelt kinderloos gebleven. Frankrijk maakte aanspraak op de kroon, maar ook de Duitse keizer. In zo’n beetje heel Europa werd dat oorlog. Met Frankrijk, Spanje en Beieren aan de ene kant, en Engeland, de Republiek, de Duitse keizer en Pruisen aan de andere. Vanwege Engeland en Frankrijk waren zelfs Amerika en Canada erbij betrokken.
Nederland had in die tijd de grootste krijgsmacht van de geallieerden. Door geheime onderhandelingen tussen Engeland en Frankrijk, echt een klotestreek, heeft de Republiek het gelag betaald. De Gouden Eeuw is toen definitief in rook opgegaan.
Die vrede tekenen duurde trouwens een paar jaar, want dat gebeurde telkens in bilateraaltjes.’
Maar het leverde wel speciale liederen op?
‘Ja, veel meer dan ik had vermoed. Het was echt een groot feest, ook in Den Haag, dat een deel van de eer opeiste. Daar werd vuurwerk in de hofvijver afgestoken, er waren ooievaars uit wier bek wijn spoot.
Typisch voor het eind van de zeventiende eeuw is dat het hele marswezen dan opkomt. Er waren marsen voor alle veldheren. Wat ik wel opvallend vond was dat er rustig melodieën gebruikt werden die van de tegenpartij kwamen. Daar zaten ze niet mee. Dat is niet omdat er zo weinig keus was. Er was een groot reservoir, alleen al wel duizend melodieën voor boerenliedjes en contradansen.’
Waren er ook vrolijke deuntjes voor de Vrede van Utrecht?
‘Zeker. ‘De verbeterde meisjesnering’ bijvoorbeeld. Meisjesnering is de prostitutie, en die beleefde gouden tijden. Toen in 1712 de aanloop op gang kwam van diplomaten en al hun onderknuppels was dat goed voor al gauw duizend man extra in de stad. Er kwamen ook dagjesmensen op af. Kijken naar de praalhanzen, die in schitterende koetsen rondreden.
De Utrechtse meisjes van plezier roepen in dat lied hun collega’s uit Amsterdam, Rotterdam, Brabant op. Ze kunnen het werk niet aan, dus of Katrijntje, Antje en Kniertje met kwikken, strikken en blote borstjes maar willen komen helpen.’
Zondag 2 juni spreekt prof. dr. Louis Grijp over ‘Vocaal Kabaal – Leve de vrede. Liedjes over de Vrede van Utrecht’. Met live liedjes. 13:00 uur Senaatszaal Academiegebouw, Domplein 29 Utrecht Toegang: gratis.
Schuilen en pret maken in de spannende St. Pietersberg
Als jochie kwam hij er altijd al met zijn vader: de spannende St. Pietersberg met zijn mergelgrotten. Nu reconstrueert Kevin Amendt (1988) al zo’n vijf jaar delen van de geschiedenis van de beroemdste berg van Nederland, onder andere voor het Institute Europa Subterranea. Naast zijn baan bij een bedrijf in straatmeubilair.
Wat gebeurde er in de grotten?
‘Het gaat om honderden kilometers, een onderaardse wereld. Er heeft zich altijd veel afgespeeld voor de bevolking. Er zijn verhalen van jongens die er kwamen voor hun plezier, konijnen gingen vangen en opeten. Maar ook waren het schuilplaatsen. Bij elk vreemd leger, en er kwam er nogal eens een langs daar, dook de bevolking de gangen in. Want die huurlegers werden nooit betaald en gingen dan plunderen. De mensen namen hun vee mee, maar ook hun meubels. Die gangen worden al vanaf 1300 gegraven voor bouwstenen.’
Wat is er bijzonder aan de periode vanaf 1898?
‘Toen werd er voor het eerst echt iets voor het toerisme gedaan op de oostelijke helling, bij de hoeve Lichtenberg. Er werd een weg aangelegd, er kwam een uitkijkplatform en een restaurantje in de vorm van een Zwitsers chalet. Daar kon je rondleidingen krijgen. Nogal prijzig ook. Ik heb een ANWB-gidsje uit de jaren tien. Dat kostte dacht ik een gulden, het soort bedrag waar een arbeider een week voor werkte. Maar daar kwamen de chique Maastrichtse families in een koetsje voor aan. Dan kregen ze de fossielen te zien, en schilderingen, bijvoorbeeld van de mosasaurus die in de berg gevonden is. Veel daarvan is nu trouwens verdwenen.’
Want daarna werd alles anders?
‘Ja, Martin Verbeek, bekend als de Belgische cementkoning, die goed van centen verdienen wist, kocht de berg in 1921. Daar kwam veel protest tegen, uit de buurt maar ook landelijk van natuurorganisaties, en met Kamervragen. Dat is goed te volgen in de landelijke pers. Maar het mocht allemaal niet baten. De kalkafgraving begon. Dus toen kwam er voor het eerst een cementfabriek, wat de later de beroemde ENCI zou worden, de Eerste Nederlandse Cement Industrie.
Daar is altijd gedoe om gebleven. In de jaren twintig zeiden ze: ach, ze werken met een pikhouweel en een schep. Dan zijn ze nog tachtig jaar bezig, en dat zou maar een kleine strook zijn. Maar op ansichtkaarten uit 1925 zie je al stoomgraafmachines, en ging het dus veel sneller. In de jaren dertig werd er al in het plateau gegraven. Enfin, om de tien, vijftien jaar wordt het zo verteld dat iedereen het weer accepteert. En ook wordt steeds afgesproken dat de ontginning zal ophouden. Nu weer in 2018.’
Wat missen we nu al?
‘Het landschap van toen. En ik ben niet zo goed thuis in flora en fauna, maar die schijnen heel bijzonder geweest te zijn daar op dat kleine stukje. Er groeiden bijvoorbeeld kalkminnende planten.’
Woensdag 15 mei spreekt Kevin Amendt over ‘De Pietersberg, de omgeving hoeve Lichtenberg in de periode 1898 -1921’. 20.15 uur. Hostel Stayokay Maasboulevard 101, Maastricht. Toegang: gratis (donatie wordt op prijs gesteld)
‘Schuilen en feesten doe je in de St. Pietersberg’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Fototentoonstelling met pokken, grimassen en syfilisvlekken
Al vanaf 1840 werden er mensen met ziektes gefotografeerd. En nadat Kodak in 1888 met de eerste doos-camera kwam, werd het onder dokters populair patiënten vast te leggen. Medisch historica Mieneke te Hennepe (1975) is conservator in Museum Boerhaave en bereidt een tentoonstelling voor over medische fotoportretten.
Wat voor ziektes werden er vastgelegd?
‘Ziektes die aan de oppervlakte te zien zijn. Gewonde soldaten uit de Amerikaanse Burgeroorlog horen tot de vrij vroege foto’s. Huidziekten waren interessant om vast te leggen. Veel orthopedie ook: mensen met een scheefgegroeide rug bijvoorbeeld. En psychiatrie zie je veel. Hysterie en dergelijke kon je aan de lichaamshouding en de gezichten afzien. Iets later zag je ook dat de patiënten poses gingen aannemen. Ze spelen er een heel spel mee, overdrijven hun gezichtuitdrukkingen. Het is duidelijk geënsceneerd.’
Inzoomen kon nog niet?
‘Nee, niet zoals dat later mogelijk werd. Er worden echt portretten gemaakt, je ziet aan alles dat het vanuit die conventie gebeurt. Pas later krijg je een neutrale achtergrond. Wel zijn er soms stukken afgeknipt van de foto. Of het deel dat ziek was werd ingekleurd, bijvoorbeeld een aangedaan oog. Er werden fotografische atlassen gemaakt, soms echt extreem goede, en artsen onderling wisselden regelmatig foto’s uit.’
De patiënten waren herkenbaar?
‘Dat werd al vrij snel een punt van discussie. Ze wilden niet de hele persoon laten zien, alleen de ziekte, maar het nieuwe medium gaf de hele werkelijkheid. Ze hadden het over ‘accuraatheid en levensechtheid als nooit tevoren’. Wel kregen mensen soms een zak over hun hoofd, of hun hoofd werd in doeken gewikkeld. We hebben hier bijvoorbeeld zo’n foto van een man met elefantiasis aan een balzak. Gruwelijk: een gezwel van bijna een meter breed, dat op een tafeltje ligt.
Zolang het om dokters onderling ging was het geen probleem. Maar ja, er is wel het verhaal van een avond met een geneeskundig genootschap waar plaatjes vertoond werden. De man die het apparaat bediende zei op een gegeven moment: die patiënt lijkt erg op mijn schoonzuster. De dermatoloog die de foto had genomen, maakte zich er toen snel met een smoesje vanaf. Hij had die vrouw beloofd niemand te vertellen over haar ziekte.
De privacywetgeving in Amerika is deels terug te voeren op toen. Net als het portretrecht. Want indertijd had je ook voor het eerst dat er fotootjes van bekende mensen in kranten en bladen kwamen.’
Hebben die oude medische foto’s nu nog een functie?
‘Wat ik heel mooi vind, is dat het ook een tijdsbeeld geeft van ziektes die we niet meer kennen. Of niet zo erg: syfilis gaf verschrikkelijke plekken over het hele lijf voordat er antibiotica was. En we hebben foto’s van de pokken. Toen dodelijk, nu uitgeroeid. Maar je realiseert je ook het leed. Soms moet ik bij foto’s wel een paar keer slikken. Die pijn, die schaamte waar mensen mee moesten rondlopen.’
Woensdag 8 mei spreekt dr. Mieneke te Hennepe over ‘Portret van een patiënt: fotografie in de geneeskunde’. 16.30 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Het gezicht van ziekte’ was de fraaie kop die NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview zette.
In de ‘Harige Oorlog’ waren lange, lustige lokken de inzet
Mogen mannen wel lang haar, zijn de lokken van vrouwen niet te lustig? Tussen 1640 en 1648 woedde er in Nederland een heuse ‘Harige Oorlog’, waar Latinist Dirk van Miert in dook. Van Miert (1974) is docent bij de afdeling geschiedenis van de UvA en onderzoeker aan het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis.
Waar ging de kwestie over?
De vraag was wat de apostel Paulus nu eigenlijk bedoeld had toen hij schreef dat de natuur leerde dat lang haar mannen tot oneer is, maar vrouwen niet. Indertijd riep het wel enige hilariteit op, maar het is ook een serieuze kwestie. Het had te maken met wat ‘de nadere reformatie’ heet. Na de synode van Dordrecht in 1618 probeerden predikanten de samenleving nog verder te reformeren. Ook op het gebied van gedrag.
Dus fulmineerden ze dat het de spuigaten uitliep met het zedeloze gedoe. Men gaat naar balletten, heeft ontblote schouders en dan dat lange haar. Van de kansel gingen ze bijvoorbeeld te keer over de dochters van de burgemeester, die er als hoeren uit zouden zien met hun wijduitstaande haren met vlechten en versieringen. Geil ende dartel heette dat.
Er kwamen gedichten, pamfletten en traktaten over uit. Echt alle media werden ingezet. Met woordspelingen over bijvoorbeeld ‘scheerzieke haarkloverijen’, en ‘het scheelt geen haartje’. Soms vrij melig.
Waar kwam dat lange haar vandaan?
Het was een mode die uit Frankrijk kwam overwaaien. Lodewijk de dertiende was kaal, en die ging pruiken dragen in 1620. Pas later in de zeventiende eeuw werden pruiken populair, daarvoor lieten veel mannen hun eigen haar lang groeien. Het was heel wuft al die mannen met lange krullen. De predikanten vinden ze verwijfd.
Draait het allemaal om de Bijbel?
Ja, maar niet om de gewone dogmatiek. Voor het eerst wordt de Bijbel in een historische context bekeken. Ze vragen zich af: hoe zit dat met die Korintiërs aan wie Paulus schreef? En de Bijbel zegt ook dat een lange haardracht bij sommige joden een teken van gewijdheid was, een belofte aan God en dus eerbiedwaardig. Het ging over de haardracht van monniken en hun tonsuur.
Discussies gaan ook over wat is lang. Over de schouders? Of op de oren ook al? Maar dat is tegen de kou. En wat is haar? Leeft het of is het dood? En wat deden de Grieken? Echt álles wordt erbij gehaald.
Dit speelde een paar jaar na de verschijning van de Statenvertaling. Die had allemaal aantekeningen in de marge, over woordbetekenissen en vertaalbeslissingen. Doordat die vertaling in twintig jaar tijd het hele land veroverde, was het niet meer het terrein van geleerden, maar kon iedereen meediscussiëren. De predikanten legden het uiteindelijk af.
Duurde de volgende haarstrijd tot de Beatlestijd?
Nou, het is tussendoor nog wel een paar keer opgeflakkerd. Grappig is wel dat in 1973 een preek uit 1643 over dat lange haar opnieuw is uitgegeven.
Dinsdag 23 april spreekt dr. Dirk van Miert over de ‘Harige Oorlog’. 12.20 u. Broodje Kennis, Spui25 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden via spui25@uva.nl 020 525 8142.
‘De oorlog tegen geile, dartele haarlokken’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood
Ze was de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland, zette de grootste schimmelcollectie ter wereld op, en toch kent bijna niemand Johanna Westerdijk (1883-1961). Vorig jaar kwam haar biografie uit, Een beetje opstandigheid, geschreven door wetenschapshistorica Patricia Faasse. Faasse (1964) is zelfstandig onderzoeker en verbonden aan het Descartes Centre in Utrecht.
Wat was Johanna Westerdijk voor iemand?
Een kordate dame, die overal op afstoomde. Tante Hans noem ik haar voor mezelf. Heel bekend was haar motto, dat ze boven de deur van het lab had laten beitelen: Werken en feesten vormt schoone geesten. Ze vond dat wetenschap toegankelijk moest zijn voor iedereen die geschikt was, die toewijding, ambitie en lef had. Ze was zelf tegen nogal wat onzichtbare grenzen aangelopen. In Nederland kon ze niet promoveren vanwege onvoldoende vooropleiding, in Duitsland kon ze zich niet inschrijven aan de universiteit omdat ze geen religie had.
Dus zette ze als hoogleraar de deur wagenwijd open. Bijna de helft van haar 56 promovendi was vrouw. Maar er werkte op het lab ook een boer van Tholen, die schimmels interessant vond.
Waar was ze hoogleraar in?
Plantenziektekunde, fytopathologie. Ze werd buitengewoon hoogleraar in 1917, aan de universiteit van Utrecht. En in 1930 werd ze hetzelfde ook nog eens in Amsterdam. Beide in deeltijd dus, want ze gaf vanaf haar 23ste al leiding aan het Phytopathologisch Laboratorium in Amsterdam, en vanaf 1907 ook aan het Centraal Bureau voor Schimmelscultures. Die werden in een fraaie villa in Baarn ondergebracht.
Ze begon met zo’n 70 schimmels. Toen ze vertrok in 1958 waren het er 11.000. Het is nog altijd de grootste schimmelcollectie ter wereld. Ze vond onder meer de schimmel die de iepziekte veroorzaakt. Daarom wordt die in het Engels Dutch elm disease genoemd.
Wat deed ze met die schimmels?
Ze heeft het wel eens een soort dierentuin genoemd, want het was een levende collectie. Pas veel later werd vriesdrogen mogelijk. Alles moest elke drie maanden overgeënt worden. De schimmels hadden ook verschillende hoeveelheden licht en donker en voedsel nodig. ‘Van een saai leven gaat zelfs een schimmel dood’, zei ze. Dat was een geweldige organisatie. Ze reisde ook de hele wereld af en had overal contacten. Er zijn acht archiefkasten vol met correspondentie. Iedereen liet schimmels determineren bij haar. Dat draaide ook commercieel heel goed. Ze was ook een topmanager.
Geen een smetje?
In de oorlog speelde de uitvinding van antibiotica. Dat is uiteindelijk door Engeland en Amerika ontwikkeld, maar in Europa was ook iedereen op zoek. Er was een grote toename in het aantal aanvragen voor de penicilliumstammen. Ze gingen ook naar Duitsland. Daarvoor is Westerdijk nog ondervraagd door de zuiveringscommissie na de oorlog. Maar niet veroordeeld. Ik zie het als de consequentie van haar principe om wetenschap los van alle politiek, of ras of godsdienst te beschouwen. Ze zei: ik ga alleen over het biologische. Ze was heel tolerant.
Vrijdag 12 april spreekt dr. Patricia Faasse over ‘Johanna Westerdijk, de eerste vrouwelijke hoogleraar van Nederland.’ 11 uur. Atria Vijzelstraat 20 Amsterdam Toegang: € 5,-. Aanmelden via: 1001vrouwen@atria-kennisinstituut.nl
Het alfabet komt voort uit fraudebestrijding
Schrijven doet de mensheid nu meer dan 5000 jaar. Het begon met administreren, denkt assyrioloog Theo Krispijn (1949). De Sumerische godin van de schrijfkunst was ook de meesteres van de graanbetalingen. Krispijn werkt als docent Sumerisch aan de Universiteit Leiden.
Valt de uitvinding van het schrift ergens uit te verklaren?
Het lijkt er op dat de nieuwe steentijd het begin inluidt. Al kunnen we nooit helemaal zeker van de datering zijn, omdat je niet weet wat er aan vergankelijk materiaal geweest is.
Maar vanaf dat neolithicum bleven mensen op dezelfde plaats wonen, en gingen ze landbouw bedrijven. Dat hield bijvoorbeeld in dat ze graan opsloegen. En dan wilden ze waarschijnlijk op de een of andere manier hoeveelheden vastleggen, en wie recht had op hoeveel. Dat gebeurde met kleiklompjes, die stonden voor een voorschot, of je kunt ze als een soort krediet zien. Wij noemen ze fiches, en ze gaan terug tot 8000 voor Christus.
Dat was natuurlijk gevoelig voor fraude. In Mesopotamië verzonnen ze een systeem waarbij ze in een holle bol van klei gedaan werden. Toen moeten ze gedacht hebben: als we nou in die klei met een pennetje imiteren wat erin zit, en de bol verzegelen, dan kan er met de fiches in de bol niet geknoeid worden. Of dat fichesysteem naadloos is overgegaan in het vroegste schrift is de vraag. Ze kunnen ook naast elkaar zijn blijven bestaan. Maar het schrift van Mesopotamië sluit wel een beetje aan bij de streepjes in die kleibollen.
Het is wel een abstracte stap.
Daarvoor zit ook al een echte sprong: dat je die fiches kunt laten staan voor iets anders. De volgende gedachte is geweest dat je een afbeelding van een kruikje voor een kruikje kunt laten staan, en een hoofdje voor een hoofd, enzovoort. De overgang is niet altijd duidelijk: zijn het nou tekeningetjes of moet je het al schrift noemen? In Egypte kun je als toerist nog steeds veel herkennen in de hiërogliefen.
Die tekeningetjes zijn ook onafhankelijk van welke taal het is. Maar daarmee kom je er niet. Want hoe teken je bijvoorbeeld ‘leven’? Daar stuitte men al snel op. Zo ontstond de sprong naar een relatie tussen schrift en klank. Het woord voor ‘pijl’ in het Sumerisch klinkt net zo als het woord voor ‘leven’. Dus gingen ze het teken voor ‘pijl’ gebruiken voor ‘leven’.
Hoe kunnen hiërogliefen aan de basis van ons alfabet liggen?
Ook de letters van Griekse alfabet, waarvan ons Romeinse schrift is afgeleid, begonnen met een verband tussen de vorm en de klank. De A is bijvoorbeeld een omgekeerde stierenkop, en ‘alef’ betekende rund.
Wat betekenen de oorlogen Irak en Syrië voor uw vak?
Die oorlogen zijn een ongelooflijke ramp voor het vak. Door plunderingen en roof, maar de plaatselijke bevolking duikt nu ook zelf de grond in. Zouden ze een toevalsvondst doen die alles op zijn kop zet, dan kennen we de context niet.
Woensdag 20 maart spreekt drs. Theo Krispijn over ‘Van hiëroglief tot drukletter’. 20.00 uur. Academiegebouw, Broerstraat 5 Groningen. Toegang: € 2,50, studenten gratis
’s Ochtends zette NRC Next ‘Het begon met administratië’ boven een kortere versie van dit interview.
Wie het breed had liet het breed hangen
Het zijn de jaarringen van de interieurgeschiedenis: de opeenvolgende lagen behang op de muren. Kunsthistoricus Richard Harmanni (1962) noemt het een wondere wereld. Hij is voorzitter van de stichting Historische behangsels en wanddecoraties, die een collectie met duizenden voorbeelden van meer dan twee eeuwen papierbehang bezit.
Wanneer begonnen we met behang?
In ‘behang’ zie je het woord ‘hangen’ terug. In eerste instantie had je onder meer tapijten die langs de muur hingen. Die hielpen tegen vocht en kou, en het was handig als je ze mee kon nemen, bijvoorbeeld naar je buitenhuis. De uitdrukking ‘wie het breed heeft laat het breed hangen’ dateert van toen.
De oudste voorbeelden van sierpapier werden tegen plafonds geplakt. Dat was eind zestiende, begin zeventiende eeuw al. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ontstond er meteen sierpapier, waar ook kasten mee beplakt werden.
Maar in de achttiende eeuw begint men papier te bedrukken als wanddecoratie. Dat gaat met de hand, op handgeschept papier, met behulp van blokdrukken. Dat waren houtsnedes met patronen, voor elke kleur was een nieuwe drukgang nodig. Het was iets voor de beter gesitueerden, al was bedrukt textiel vaak duurder. Papier aan de rol kwam pas rond 1850. Met drukcilinders werd het mogelijk duizenden rollen per dag te produceren.
Toen werd het gewoon.
Op den duur werd er elke twee, drie jaar behangen. Vooral toen je nog kolenkachels had, was dat door de roetaanslag nodig. Vanaf 1900 was er ook naturel behang, zonder grondlaag en met een eenvoudig motiefLater kreeg je het bekende rauhfaser, met die kleine bobbeltjes. Je ziet alle modes komen en gaan. We kunnen dateren tot op een jaar of tien. In de negentiende eeuw had je een periode dat ze geplooide stoffen namaakten. Behang was vaak druk en fel gekleurd. Toen het voor het eerst mogelijk werd om chemisch blauw te maken, raakte blauw erg in de mode.
Het is enkele tientallen jaren uit geweest, behang. Maar jongeren zijn er weer dol op, en dan liefst één wandje met een toch wel heftig patroon.
Waar kun je historisch behang zien?
Het museum Meermanno in Den Haag heeft het oudste behang in situ. Het is daar in de jaren negentig van de achttiende eeuw ingebracht. In het buitenland is er onder meer het Tapetenmuseum in Kassel en het Victoria & Albert Museum in Londen heeft veel behang in de collectie.
Maar in Nederland kun je eigenlijk nergens terecht. Wij hebben geen tentoonstellingsruimte, en de mooie behangcollectie van het vroegere Sikkens Schildersmusuem in Sassenheim is tegenwoordig opgeslagen. Het zou het mooist zijn als we die collecties konden samenbrengen en tentoonstellen.
Interesse in de zeven lagen behang in mijn achterkamer, die teruggaan tot 1930?
Zeker, vooral als we precies weten waar het vandaan komt hebben we soms wel interesse. Maar je kunt het nog beter laten zitten. Het is de archeologie van het huis.
Woensdag 13 maart spreekt dr. Richard Harmanni over ‘Historische behangsels’. 14:00 uur Bartholomeus Gasthuis, Lange Smeestraat 40 Utrecht. Toegang: gratis.
‘Lagen behang als jaarringen’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit interview.
Tragedie op een askist
Heel veel oude, klassieke literatuur bestaat niet meer. Soms zijn er wel nog verwijzingen of tekstfragmenten over, maar archeoloog en classicus Ruurd Halbertsma (1958) heeft nog een bron aangeboord: afbeeldingen. Hij is conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden en bijzonder hoogleraar museumarcheologie in Leiden.
Welke afbeeldingen zijn ‘stille getuigen’?
In 1826 kocht een Nederlandse kolonel in Livorno veel Etruskische kunst en bracht die met een marinetransportschip naar Leiden, de basis van de museumcollectie. Er zaten tientallen askisten bij. Stenen kistjes van ongeveer een halve meter hoog. Op het deksel zie je de overledene liggen, en aan de voorkant zit een reliëf. Veel bloedige, dreigende verhalen worden daar afgebeeld. Vaak zijn het verhalen uit de Griekse mythologie. Je ziet bijvoorbeeld een reus die stenen gooit naar een schip. Dan weet je: dat is Polyphemos, de cycloop waaraan Odysseus wist te ontsnappen.
En er zijn ook scènes uit verdwenen Griekse tragedies?
Van de 63 tragedies van Euripides bijvoorbeeld zijn er 19 bewaard. Soms heb je een hit met zo’n verloren theaterstuk. Zo is er een askistreliëf van een man in een lijkgewaad bij het bed van een jonge, glimlachende vrouw, die hem uitnodigt. Vreemd.
Tot je denkt aan Protesilaos, de eerste gedode Griek in de Trojaanse oorlog. Hij was net getrouwd en wordt neergemaaid. Zijn jonge vrouw is en zak en as, en de goden laten hem nog drie uur bij haar zijn. Vandaar de lijkwade. Zij maakt na zijn vertrek een eind aan haar leven. Een echte Griekse tragedie. Euripides schreef er een met de titel Protesilaos.
Hoe weet je wat wat is?
Reconstrueren is altijd de core business van archeologie. Neem een afbeelding van twee mannen met zwaarden in de hand, die een derde naakte man bedreigen. Wat kan dat zijn? Naakte mannen dan weet je: sport. En er is het verhaal van Paris. Die is te vondeling gelegd, omdat zijn moeder te horen had gekregen dat ze verwoestend vuur zou baren. Als achttienjarige jongeman wint hij een sportwedstrijd vóór de zonen van de koning. Die zijn beledigd en trekken hun zwaard. Dat zie je op de afbeelding.
Maar dan komt Afrodite uit de lucht aanzetten, en zegt: dit is jullie broer. Hij wordt opgenomen in de familie. Daarover ging Alexandros van Euripides, weten we.
Dit is overigens dezelfde Paris van de gouden appel, die voor de mooiste godin is. Hij moet beslissen wie dat is: Hera, Athena of Afrodite. Hera belooft roem, Athena succes in de strijd, maar Afrodite belooft Paris de mooiste vrouw. Dat is Helena. Die krijgt hij uiteindelijk ook, maar er was één probleem: ze was al getrouwd. Dat levert de Trojaanse oorlog op.
Is het niet gek, Griekse tragedies op Etruskische askisten?
Ja, dat is zeer raadselachtig. Van de Etrusken is nog steeds weinig bekend. We kennen hun taal niet. Ze gebruiken het Griekse schrift, maar we weten niet wat er staat.
Donderdag 7 maart spreekt prof. dr. Ruurd Halbertsma over ‘Stille getuigen – verdwenen theaterstukken in het Rijksmuseum van Oudheden’. 15.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Stille getuigen’ boven een ingekorte versie van dit stukje.
Laten we haar de Venus van Milo noemen
(Naar aanleiding van nieuwe tentoonstelling in Beeldengalerij Het Depot: http://www.hetdepot.nl/nl/home)
Met woorden kan alles. Of nou ja, oneindig veel. Charmeren en sjoemelen, kwetsen en kwellen, ontroeren en ontzetten. Taal is de uitweg die uit onze hoofden rechtstreeks voert naar de binnenkant van anderen. Sinds we kunnen schrijven mag daar bovendien gerust de halve wereld of een heel millennium tussen zitten. Woorden bewaren onze kennis en kundes. En taal stuurt de blik, draait dingen desgewenst diametraal om.
Neem Alison Lapper. Het softenonbabytijdperk was net voorbij toen ze in 1965 zonder armen en zonder onderbenen geboren werd. Een toevallig genetisch foutje, waardoor ze er net zo uitzag als de tienduizenden baby’s wier moeders pillen met thalidomide hadden ingenomen tegen zwangerschapsmisselijkheid. De Britse werd onmiddellijk weggehaald bij haar moeder, en groeide op in een tehuis samen met honderden gehandicapte kinderen in alle soorten en maten.
Ze kreeg er nepledematen aangemeten. Goedbedoeld, maar onbruikbaar, vond ze. Lapper leerde leven zonder. Ze leerde nog veel meer, en werd kunstenaar. Ze werkt onder meer met foto’s, en schildert door de kwast in haar mond te nemen.
Zomergast Adriaan van Dis liet afgelopen seizoen een fragment zien uit een van de documentaires over Alison Lapper. Krachtig en uitgesproken is ze, trots en boos tegelijk. Het ging over een doorslaggevend moment in haar leven: iemand vertelde haar dat ze er net zo uitzag als de Venus van Milo.
Alison had nog nooit gehoord van de beroemdste torso aller tijden. Maar zodra ze er afbeeldingen van zag, raakte ze in een staat van grote opwinding. Dat was zij! De gelijkenis was verbluffend. Maar niemand noemde de Venus van Milo gehandicapt. Of een freak. De Venus werd aanbeden, bewonderd, met lust bekeken.
Ze besefte: dat kan dus ook met mij. En precies dat inzicht, dat je als een variant op what’s in a name zou kunnen opvatten, maakte dat het daadwerkelijk gebeurde. Alison Lapper droeg voortaan met kracht uit dat ze als aantrekkelijk gezien wenste te worden. Ze beeldde zichzelf af. Sprak erover. En morrelde zo aan de betekenis van woorden als ‘schoonheid’ en ‘mismaakt’.
Uiteindelijk werd ze letterlijk een eigentijdse Venus van Milo. In 2005 en 2006 stond haar beeltenis bovenop een van de vier zuilen op Trafalgar Square in Londen. Een beeld van ruim drieëneenhalve meter hoog. De naakte en ook nog hoogzwangere Alison Lapper was door de Britse beeldhouwer Marc Quinn vervaardigd uit Carrara-marmer – het mooiste en meest vlekkeloze ter wereld, waaruit Michelangelo zijn David ooit beitelde.
Hoe je iets noemt en wat je er nog meer bijvertelt, het kan alles veranderen. Nee, niet per se voor iedereen of in één keer. Er kwam natuurlijk heisa van Alison en haar grote mond. Ook over het beeld was men verdeeld: is het kunst, is het kitsch? Is het emancipatie of een horrorshow? Daar dus ook weer: hoe noem je het?
Een naam geeft houvast. De wereld om ons heen benoemen is een diepgevoelde, typisch menselijke onuitroeibare behoefte. Slimme apen kun je soms honderden begrippen bijbrengen (in gebaren- of symbolentaal, hun strottenhoofd kan geen taalklanken produceren), en die zetten ze dan met graagte en verve in om te krijgen wat ze hebben willen. Iets lekkers te eten. Gekieteld worden.
Maar geen aap doet wat alle kleine kinderen wel doen: wijzen, en vragen, en gretig leren hoe de dingen heten. Ook als er niks te halen valt. Kinderen steken voordat ze naar school gaan om te leren lezen en schrijven jaar in jaar uit, elke dag, tussen de vijf en tien nieuwe woorden op. Zonder dwang, zonder stampwerk.
Het zit in onze natuur. De wereldvermaarde Helen Keller, die doof en blind werd als peuter, beschreef in haar autobiografie het moment dat ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben als het moment dat haar leven begon. Ze was bijna zeven, en een volhardende gouvernante doorbrak haar eenzame duisternis door telkens opnieuw in haar hand te spellen. Bij alles wat ze deden. Eerst begreep Helen er niets van, maar op een mooie dag bij de pomp daagde het haar dat er verband was tussen de aanrakingen van de juf in haar ene hand en het koele spul dat over haar andere hand liep.
Ze was niet meer te houden. De hele weg naar huis moest en zou ze voelen hoe alle dingen heetten.
In het begin moeten anderen het ons laten horen – of, als een of meer zintuigen het laten afweten, het ons laten zien of voelen. Maar dat we al snel meer kunnen dan na-apen is de bodem onder ongelooflijk veel creativiteit. Is er ergens geen naam voor, of kennen we hem niet, dan maken we hem zelf. Verzinnen hem. Bouwen hem uit elementen die we wel kennen, of aan de hand van associaties of analogieën. Bij kinderen vinden we wat er dan uitkomt schattig (verfmens voor schilder, winden voor waaien), bij volwassenen noemen we het poëzie of een andere vorm van kunst.
Dan komt het spel erin. En vaak een vorm van welles-nietes. Je monteert een fietswiel op een krukje en zegt dat het kunst is. Of je neemt een urinoir, signeert het, noemt het ‘Fontein’ en stuurt het in voor een tentoonstelling. Dat maakte Marcel Duchamps een eeuw geleden wereldberoemd. En uiteraard tegelijk wereldverguisd.
De ongekende macht van het woord kende en gebruikte Duchamps zijn kunstenaarsleven lang (hij stierf op zijn eenentachtigste in het revolutiejaar 1968). Toen hij in het kubisme beweging wilde brengen – letterlijk – maakte hij het schilderij Naakt dat de trap afdaalt (Nu descendant un escalier). De suggestie van bloot zit vooral in de kleur van de blokjes en stukjes waaruit het is opgebouwd. Het is de titel die betekenis geeft. En dus aanstoot. Of hij die maar wilde aanpassen. Dat weigerde Duchamps. Het werk was daarom niet in 1912, maar pas in 1913 voor het eerst te zien.
Alleen vanwege de woorden die erbij zouden komen te hangen. Een wonderlijk vroegtijdig nipplegate. Niet heel veel later zong Margritte zijn eigen liedje van schijn en werkelijkheid, door onder een onmiskenbare pijp te schrijven dat het geen pijp was. En dat was natuurlijk waar.
Duchamps niet zo erg naakte naakt inspireerde beeldend kunstenaar Gerhard Lentink, die in zijn werk soms nog weer een stap verder gaat. Hij verstopt de taal op ingenieuze manieren. Je ziet het wel, maar als er niet meer bij wordt verteld, weet je niet wat je ziet. Lentink gebruikt bijvoorbeeld de dubbele betekenis van ‘klinkers’, en laat letters door de lucht vliegen, in plaats van stenen. Daarmee wijst hij even op het verschijnsel homonymie, waar we uitzonderlijk goed mee uit de voeten kunnen.
Zo goed dat we meestal helemaal niet merken dat een woord meer betekenissen heeft (in deze laatste zin kunnen bijvoorbeeld goed, niet, merken en meer ook iets anders zijn). Dat klinkers ook nog taal zijn, maakt het extra dubbelzinnig.
Maar Gerhard Lentink haalt de woorden ook graag uit elkaar en gebruikt ze om iets nieuws mee in elkaar te zetten. Zijn Walters Huis bijvoorbeeld (te zien in een ziekenhuis in Dordrecht) heeft houten muren die helemaal zijn opgebouwd uit de tekst van Liberté, een liefdesgedicht van Paul Éluard. En daar begint ook de frustratie.
Want kun je eenmaal lezen, dan wil je, moet je en zal je ook. Alles wat er langs komt, neem je in je op. Reden dat het zo slim is van de fabrikanten van kleding, damestassen en sportschoenen om hun naam erop te zetten. Groter of kleiner, bijna iedereen wil weten wat er staat. Hoe automatisch dat gaat, merk je als het op geen enkele manier lukt. Opschriften en straatnaambordjes in verre landen kunnen je ineens analfabeet maken. Als je pakweg het Chinese of Arabische schriftsysteem niet kent, dan heb je ook geen enkel aanknopingspunt meer.
Er is dus ook taal die je niet kent. Je weet vaak niet eens: staat er werkelijk iets? Je vermoedt het. En dat irriteert en intrigeert tegelijk. De enorme rok van Lentinks beeld Sappho wil je ook zo graag lezen.
Maar de Griekse letters geven hun geheim niet vanzelf prijs. Hier biedt alleen uitleg uitkomst: Sappho’s rok is gemaakt van de woorden van een van de fragmenten die overgeleverd zijn van de beroemde dichteres van het eiland Lesbos. Aan wier woonplaats de wereld dan weer het woord lesbisch te danken heeft. Als je dat allemaal weet, al die context erbij hebt, dan zie je een ander beeld. Ook als je de tekst nog steeds niet kunt lezen. Maar dat kan dan weer elders, in vertaling.
Want dat is nog een ander indrukwekkend kunstje van het menselijk taalvermogen: dat we van de ene taal naar de andere kunnen. Ook dat helpt het aantal benoemmogelijkheden onnoemelijk groot te houden.
NOOT: Hier een pdf van het blad. Stuk begint op pagina 8. Met afbeeldingen van alles waar het over gaat.
De wiskunde is ontwikkeld om te weten waar Mekka ligt
De wiskundige patronen in Iraanse moskeeën zijn zo razendknap en mooi dat Jan Hogendijk er geen woorden voor heeft. Hij raadt vurig aan er als toerist te gaan kijken. Hogendijk (1955) studeerde wiskunde en Arabisch en is hoogleraar geschiedenis van de wiskunde aan de universiteit van Utrecht
Veel wetenschap begon in de Islamitische wereld?
Dat is een emotioneel onderwerp. Er zijn twee groepen: degenen die zeggen dat de hele moderne wetenschap daar begonnen is, en degenen die menen dat er nooit iets vandaan is gekomen. Het is iets ertussenin, vind ik. De Arabieren maakten de Griekse werken als eersten bekend in West-Europa. Door de renaissance is dat hier vergeten geraakt.
Maar als het gaat om echt origineel werk dan is het probleem van het vinden van de richting waarin Mekka ligt een goed voorbeeld.
Ze gebruikten wiskunde om te weten waar Mekka ligt?
Daar blijken zelfs prachtige apparaatjes voor te bestaan, waarop je het kunt aflezen. Er zijn er in Iran waarschijnlijk veel meer, maar in Europa dook de eerste op in een antiekwinkel in 1995. Ik ken er nu drie. De theorie die nodig is ze te maken, dateert uit de tiende, elfde eeuw.
Het is interessant dat ze een wiskundig probleem maakten van de vraag waar Mekka precies ligt. Je kunt ook zeggen: hier vanuit Utrecht ga ik eerst naar Bunnik. Dus die kant moet je als moslim op bidden. Tegenwoordig zou de weg naar Mekka via Schiphol lopen.
Zo werd er eerst naar gekeken, maar later wilden ze het zo doen zoals de vogel vliegt. Wat je daarvoor nodig hebt heet boldriehoeksmeetkunde. Dat gaat over het uitrekenen van sinussen en cosinussen op een bol, dat je als je een paar lijnen en cirkels kent er meer kunt geven. De twee methodes zie je soms nog terug in het stratenplan van steden, onder andere in Cairo.
Hoe zit dat dan?
Een stadsuitbreiding begon vaak rondom een moskee. En een moskee is rechthoekig en heeft altijd wanden parallel en loodrecht op de richting naar Mekka. Bij de traditionele methode staat de moskee anders dan bij de wiskundige. Zo kun je dus soms een wijk dateren.
Onze cijfers en de nul zijn toch Arabisch?
Nou, het zijn Hindoe-Arabische cijfers, die eigenlijk uit India komen. In de achtste en negende eeuw werden ze bekend in de Arabische wereld. Maar ze werden niet vreselijk veel gebruikt, alleen voor hele grote getallen. Astrologen en astronomen deden indertijd het meeste rekenwerk, maar dat ging meestal over cirkels en graden en minuten en seconden, en dan is 360 het maximum.
In Europa werd met Romeinse cijfers gerekend, ook nadat de Arabische wel bekend waren. Pas in de veertiende, vijftiende eeuw werden ze in Italie ingevoerd, omdat dat het beste werkte in het handelsrekenen. De nul danken we overigens aan de sterrenkundigen van Babylon. Dat waren astrologen. Astrologie was heel lang de ruggegraat van de exacte natuurwetenschap.
Woensdag 27 februari spreekt prof. dr. Jan Hogendijk over ‘Wiskunde en islamitische cultuur’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘wiskunde en islamitische cultuur’ en met de streamer ‘de vraag waar Mekka ligt zagen ze als een wiskundig probleem’. Ze waren vergeten m’n naam erbij te zetten.
Waarom er geen boeren in de hel zijn
Neerlandicus Bas Jongenelen (1968) houdt van humor uit de Middeleeuwen. Hij is docent Nederlands aan de Fontys Lerarenopleiding in Tilburg, en stelde het boek Berkenstruif – Humor uit de zestiende eeuw samen.
Klopt het dat Middeleeuwse humor altijd plat is?
Laat ik het zo zeggen: er is weinig understatement. De hyperbool, de overdrijving is de stijlfiguur van de Middeleeuwen. Maar als je naar onze sitcoms kijkt dan zijn die meestal ook weinig subtiel. De verschillen zijn niet altijd groot.
Was grappen maken gevaarlijk?
Net als nu moest er ook toen daarvoor aan twee voorwaarden voldaan worden: je moet machthebbers op de hak nemen en die machthebbers moeten bereid zijn die macht uit te oefenen als ze beledigd worden. In de Middeleeuwen waren kerk en staat nog een. Dus als je de kerk beledigde was, dat een overheidsaangelegenheid. Maar de belediging moest wel specifiek zijn. In Reynaert de Vos komt bijvoorbeeld een pastoor voor die naakt slaapt met een vrouw, en dan wordt een van zijn ballen afgebeten door de kat. Dat was oké, want het ging niet over pastoor die of die.
Waarbij ging het bijvoorbeeld wel mis?
In 1559 voerde de rederijkerskamer de Korenbloem in Brussel op de Grote Markt een toneelstuk op. Daarin zat een monnik die erop lossloeg. Hij deed daarvoor zijn monnikspij uit, want zonder pij ben je geen monnik, en dan mag het. Maar de acteur had geen neutrale pij aan, het was een Franciscaner monnikspij. De Franciscaners, een grote machtige orde, boos: Wij worden hier neergezet als vechtersbazen! De toneelspelers werden door de politie opgepakt en speelden de vermoorde onschuld.
Maar natuurlijk was het opzet. We weten hiervan omdat de verhoren bewaard zijn gebleven. Ze werden uiteindelijk niet vastgezet, maar het scheelde weinig.
Maar het was geen enkel punt om grappen te maken over begijntjes, alleenstaande religieuze vrouwen die vaak in een hofje woonden. Dat ging wel over religie, maar die hadden geen macht.
Waar gaan de meeste grappen over?
Veel is terug te voeren op het menselijk lichaam als strontmachine. Eten, drinken, scheten, poep en pies. Die hangen natuurlijk ook samen, en eten was een groot punt. Er was veel armoe en de angst voor een hongersnood was groot. Minder gaan er over seks. Wel over het huwelijk, en de vrouw die de broek aan had.
Nog een mooie, typerende: weet je waarom er geen boeren in de hel zijn? Toen Lucifer een van zijn duivels met een zak naar een boer stuurde om diens ziel op te halen, zei de boer: bij ons verlaat de ziel ons niet zoals bij gewone mensen met de laatste ademstoot via de adem, maar via de anus. Dus die boer laat een enorme scheet in de zak, en daarmee komt de duivel thuis. Lucifer doet ’m open, krijgt een verschrikkelijke stank in zijn neus en zegt: als boerenzielen zó stinken hoef ik ze niet in de hel.
Donderdag 14 februari spreekt drs. Bas Jongenelen over ‘Middeleeuwse humor’. 19.30 uur Lipsiusgebouw zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
Vanwege de restyling stond deze niet in Next.
Zeespiegel stijgt steeds minder door krimpende gletsjers
Overal op de wereld smelten de gletsjers, al een hele poos. Daar stijgt de zeespiegel meer van dan gedacht. Natuurkundige Paul Leclercq (1979) bouwde een databank met gegevens over intussen 382 verschillende gletsjers van bijna alle continenten. Hij is onderzoeker bij het IMAU, het instituut voor zee- en atmosferisch onderzoek van de Universiteit Utrecht.
Hoeveel meer water zit er in de zee door gletsjers?
Uit mijn gegevensverzameling blijkt zo’n negen centimeter zeespiegelstijging sinds 1800 toe te schrijven te zijn aan gletsjers. Er zijn er honderdduizenden.
Het grootste potentieel aan smeltwater zit natuurlijk in de poolkappen. Die kunnen leiden tot 65 meter stijging, alle gletsjerwater dat er nog is zou niet meer dan dertig à vijftig centimeter opleveren. Maar tot voor kort kwam ongeveer de helft van de zeespiegelstijging van gletsjers. Gletsjers krimpen sinds het midden van de negentiende eeuw.
Het bijzondere is wel dat de hoeveelheid die jaarlijks smelt vrij constant is, hoewel het steeds warmer wordt. Een verklaring zou kunnen zijn dat er minder kan smelten naarmate ze kleiner worden, en dat je daarom steeds hogere temperaturen nodig hebt om dezelfde hoeveelheid te laten smelten.
Hoe weten we hoe hard ze smelten?
Voor mijn promotieonderzoek heb ik gegevens uit heel veel bronnen verzameld. Dat kunnen luchtfoto’s zijn, maar vooral in Europa zijn er ook langlopende projecten. In Oostenrijk en IJsland bijvoorbeeld bestaan er gletsjers waar ze als sinds 1900 of 1930 elk jaar heengaan om hem op te meten. De markering is dan bijvoorbeeld een grote steen, en dan gaan ze met een touwtje vanaf dat punt kijken Van de laatste vijftig jaar zijn er ook satellietbeelden.
En in Zwitserland is er iemand die zijn leven gewijd heeft aan overal oude schilderijen en tekeningen bekijken en vergelijken met nu. Die heeft ook de archieven van Alpenverenigingen uitgespit.
Zijn er nog meer manieren?
Je kunt de geschiedenis ook reconstrueren aan de hand van de morenen. Een morene is een wal van stenen. Dat moet je zo zien: de gletsjer neemt grond en stenen mee van boven van de berg, en spuugt die beneden uit. Daaraan kun je dingen aflezen. Hoe oud zijn de stenen? Is er plantengroei op? Of korstmossen? Zo kun je de leeftijd bepalen, wat je weer kunt gebruiken bij temperatuurbepalingen.
En in bosgebieden breken gletsjers soms bomen helemaal af. Dan gaan ze er als een bulldozer overheen, en kun je aan de overgebleven stronk en wortels soms tot op het jaar nauwkeurig zien wanneer dat gebeurde. Lukt het niet met jaarringen dan kun je een koolstofdatering doen. Die is tot op vijftig jaar nauwkeurig.
Wat hebben we aan deze kennis?
Als je modellen voor de toekomst wil maken heb je dit nodig. Het voordeel is ook dat je onafhankelijk van alle andere manieren de temperatuur kunt reconstrueren. Het zegt niets over waar de opwarming vandaan komt, maar laat wel zien dat er wereldwijd gemiddeld bijna een hele graad bijgekomen is sinds 1850.
Zondag 10 februari spreekt dr. Paul Leclercq over ‘Gletsjers en de zeespiegelstijging’ 13:00 uur Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Als gletsjers kleiner worden smelt er ook minder water’ zette NRC Next hier ’s ochtends boven.
Serendipiteit is wat alfa’s, gamma’s en bèta’s bindt
De wereld het mooie laten zien, én het belang, van ongezochte vondsten in kunst, cultuur en wetenschap is al tientallen jaren de missie van oogheelkundige Pek van Andel (1944). Hij zorgde eigenhandig dat het woord ‘serendipiteit’ – de term gaat terug op een oud sprookje – in het woordenboek kwam te staan. Van Andels MRI-scan van een copulerend stel was goed voor een IgNobelprijs.
Serendipiteit speelt een rol in alle wetenschappen?
Ze zeggen altijd dat alfa’s, bèta’s en gamma’s geen gemeenschappelijk vocabulaire hebben, maar dit is een gelukkig uitzondering. Al zie je het het meest in empirische vakken zoals de biochemie.
Het standaardvoorbeeld is de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming. Die zag dat een van zijn kweken met de steenpuistbacterie gedeeltelijk schoon was. Daar zat een schimmel, penicillium notatum. Fleming heeft het zelf nog eens nagespeeld. Die zwart-wit film is te zien in het museum dat in het St. Mary’s Hospital aan hem gewijd is. Maar hij was wel degelijk op zoek naar een antibioticum. Dus het was pseudo-serendipiteit: een gezochte vondst langs ongezochte weg.
Wat is wel een goed voorbeeld?
Wel echte serendipiteit is de ontdekking van röntgenstraling. Röntgen vroeg zich af of hij niet hallucineerde. Hij hield een portemonnee onder wat hij zelf x-stralen noemde, en zag toen behalve de munten ineens ook de botjes van zijn duim. Toen heeft hij zijn vrouw gevraagd haar hand te laten vastleggen op de gevoelige plaat. Dat is de beroemde röntgenfoto geworden met alle handbotjes en ook haar trouwring
In het dagelijks leven zijn er ook ongezochte vondsten?
Ik heb al menig haring verdiend door de haringboer te vertellen wat hij nou eigenlijk verkocht. Dat is een rake misser. De maatjesharing moet ontstaan zijn doordat iemand vergat het gelletje, dat is de alvleesklier, bij het kaken eruit te halen. En dat produceert een enzym dat de haring voorverteert, doet ‘rijpen’. Dat maakt hem zo lekker.
En de fiets. Baron Drais had een houten fiets, zonder trappers en ketting. Een loopfiets. Hij merkte dat je door het stuur in evenwicht kunt komen en blijven, als hij afwisselend zijn linker- en zijn rechtervoet afzette. De clou van de fiets is dat. Rond 1820 is daar veel over geschreven. Het mooie vind ik dat elk kind en elke asielzoeker dat werkingsmechanisme opnieuw moet ontdekken, alleen weten we nu dat het kan.
Kan iedereen leren ongezochte vondsten te doen?
Vroeger dacht ik van niet, en noemde ik het een gave. Maar talent is een beter woord. Dat kun je activeren en ontwikkelen, een zetje de goede kant uit geven. Maar er is meer nodig: ruimte en tijd. Een verrassende waarneming doen is een ding, zo’n bermbloem ook plukken en cultiveren moet kunnen. Ik ijver er allang voor om daar rekening mee te houden. Bijvoorbeeld bij NWO, dat het meeste onderzoeksgeld beheert. Ze doen het wel al een tijd bij het reumafonds: een vast percentage van het onderzoeksgeld gaat naar serendipiteuze zaken.
Vanavond spreekt drs. Pek van Andel over ‘Serendipiteit, de ongezochte vondst’. 20:00 uur. Aula universiteit, Minderbroedersberg 4-6 Maastricht. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Wat delen de haring, de fiets en de penicilline?’
Hoe Newton een succes werd
Het succes van Newtons theorieën begon in Nederland. Niet omdat we de theorie van de zwaartekracht meteen omarmden, maar vanwege Spinoza. Dat zegt wetenschapshistoricus Eric Jorink van het Huygens-ING-instituut. Jorink (1963) is een van de samenstellers van Newton and the Netherlands dat gepresenteerd wordt bij een minisymposium over de ontvangst van grote geleerden in Nederland.
Newton is hier gehyped?
Ja, in 1715 ging er een golf van raadselachtige populariteit door Nederland. Newtons Principia, ‘over de wiskundige grondslagen van de natuurfilosofie’, was in 1687 al uitgekomen. Het is uitgezocht: van de 250 à 400 gedrukte exemplaren gingen er twaalf in consignatie naar de Republiek, en na vijf jaar zijn er daar zeven van geretourneerd naar Engeland. Dus in eerste instantie bleef het totaal onopgemerkt.
Christiaan Huygens had het overigens wel meteen gelezen. Hij vond het geweldig interessant, maar van die wet van de zwaartekracht geloofde hij niks. Iets dat op afstand werkte, deed hem te erg denken aan occulte, mysterieuze krachten.
Rond deze tijd waren er enorme discussies en ruzies tussen de voorstanders van een wiskundige aanpak van natuurkundig onderzoek en degenen die dachten dat dat zou leiden tot atheïsme. En toen werd Newton de anti-Spinoza. Voor Newton bemoeide God zich nog elke seconde met alles. Maar bij Spinoza is God in feite de natuur.
Spinoza werd er toch zelfs voor verbannen?
Nee, dat is een bekende mythe. Hij werd wel in een vroeg stadium al uit de Joods-Sefardische gemeente gezet. Maar hij was vrij om te gaan en staan waar hij wou. Alleen zijn rationalistische nieuwlichterij vond men gevaarlijk. Die moest geneutraliseerd. Daar werd Newton voor ingezet. Vanuit hier verspreidden zijn theorieën zich. Voltaire kwam naar Leiden voor de colleges over Newton.
Maar Newton geloofde nota bene in alchemie.
Ja, driekwart van zijn nagelaten werk gaat over alchemie en dergelijke. Hij was wel een vroom christen, maar heel onorthodox. Dat wist hij. Hij heeft bijvoorbeeld een traktaat geschreven over de heilige drie-eenheid. De Bijbelteksten daarover zouden volgens hem een latere toevoeging zijn. Het was al ter publicatie aangeboden, in Amsterdam, maar hij heeft het op het laatst teruggetrokken. Hij deed zich tegenover de buitenwereld vaak anders voor. Het was een beetje een kluizenaar en een grote hork.
Maar hoe werd hij dan zo’n succes hier?
Dat blijkt door een kleine groep in gang gezet te zijn. Onder wie Boerhaave, toen toch wel de beroemdste geleerde ter wereld. Maar ook door mensen rond wat uitgevers, die er baat bij hadden. Al voor de tweede, aangepaste editie van de Principia verscheen, werd er in Nederland voor geadverteerd. Daarna kwamen er snel allerlei werken uit óver de theorieën van Newton. Dat verkocht goed.
Overigens meende Newton wel dat God van de wereld een mechaniek heeft gemaakt dat op een gegeven moment spaak loopt. Hij had berekend dat dat in 2060 zal gebeuren. Na de Maya’s krijgen we dan misschien een nieuwe Newton-hype.
Donderdag 17 januari spreekt dr. Eric Jorink over ‘Newton & Nederland’. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10, Leiden. 15.00 uur Toegang: museumkaartje. Aanmelden: www.museumboerhaave.nl
‘Hoe van de hork Newton een hype werd gemaakt’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
Niemand wandelt van Bali naar Australië
Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis.
Waar is de Javamens nu?
Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens.
Wat bracht hem weer in beeld?
De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.
Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals.
En, hadden ze daar gelijk in?
Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.
Dus geen prehistorische Javanen in Australië?
Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen.
Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’
Portretten moeten ‘radicaal uit de ziel van den schilder’ komen
‘Wat me het meeste, veel en veel meer dan al het andere, in mijn beroep boeit – dat is het portret, het moderne portret’, schreef Vincent van Gogh in 1890 aan zijn zus. Renske Suijver (1984) verdiepte zich in die moderne portretten. Ze is onderzoeker bij het Van Gogh Museum.
Wat maakte de portretten van Van Gogh modern?
Het begon bij de impressionisten, die doorbraken de bestaande tradities. Door bijvoorbeeld hun minnaressen ten voeten uit, op groot formaat te schilderen. En niet in chique kleding, maar informeel, in hun peignoir. Dat was choquerend.
Tot de jaren zestig van de negentiende eeuw was het portret een ondergeschikt genre. Nobele dames en heren die zich exact lieten naschilderen. Dat was dus meestal commercieel werk. Het heette dan ‘portret van mevrouw…’. Maar de impressionisten wilden juist een bepaald type neerzetten, zoals ‘de jonge Parisienne’. Vaak gaven ze alleen een voornaam. Renoir schilderde zijn minnares ‘Lise’.
Op het moment is er van Renoir in de Hermitage een portret van de actrice Jeanne Samary te zien. Nu het Van Gogh Museum gerenoveerd wordt, is een belangrijk deel van zijn werk te zien in de Hermitage. Tegelijk loopt daar een tentoonstelling van de impressionisten, waar bijvoorbeeld ook een sterk portret hangt van Cézanne, van een roker.
Maar Van Gogh was toch geen impressionist?
Nee, hij hoorde er zelf inderdaad niet bij, maar hij zag hun voorbeeld in Parijs. Je kunt prachtig zien hoe kleur toen ineens belangrijk werd. Van Gogh had natuurlijk in Nederland ook portretten gemaakt. Heel veel karakteristieke koppen van boeren, maar allemaal even donker. Denk maar aan De aardappeleters. In Parijs gaat hij een totaal ander palet gebruiken, met primaire, heldere kleuren.
De tijd was voorbij dat op schilderijen alleen de adel en historie te zien waren. Ook schrijvers als Zola en Balzac probeerden de maatschappij van dat moment vast te leggen.
Maar exact naschilderen mocht juist niet?
Nee, en dat had waarschijnlijk ook iets te maken met de fotografie, die toen ingeburgerd begon te raken. Hij schrijft daar ook over aan Theo, zijn broer. Wacht, hier is het citaat: ‘Geschilderde portretten hebben een eigen leven dat radicaal uit de ziel van den schilder komt en waar de machine niet aan kan. – Hoe meer photos men bekijkt, hoe meer men dit voelt dunkt mij.’
Weten we intussen niet alles al van Van Gogh?
Ja, dat zou je denken. Maar er is zoveel materiaal. Alleen al die brieven van hem, waarin het ook zo vaak over andere kunstenaars gaat. En er is nog altijd een overweldigende belangstelling van over de hele wereld. Van Gogh is daarom ook een schoolvoorbeeld in de kunstgeschiedenis.
Ik heb zelf net zijn schetsboekjes onderzocht op wat erin te vinden is over zijn atelierpraktijk. Dan zie je bijvoorbeeld schematische tekeningetjes van een perspectiefraam, mogelijk de instructies voor een timmerman. Er komt een facsimile-uitgave van die boekjes.
Zaterdag 29 december spreekt Renske Suijver MA over ‘Moderne portretten: van Renoir tot Van Gogh’. 14 uur. Auditorium van de Hermitage Amsterdam, Amstel 51 Amsterdam. Toegang: museumkaartje.
‘Een portret komt radicaal uit de ziel van de schilder’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Het kindeke Jezus, gemaakt op een pottenbakkersschijf
Jubelende engelen, de aankondiging door een boodschapper van god. In de Bijbelverhalen rond de geboorte van Jezus Christus zitten volgens Elsbeth Rooker (1963) allerlei elementen die in het oude Egypte al gewoon waren. Rooker is egyptoloog en religiewetenschapper. Ze geeft vaak lezingen en heeft ook een vertaalbureau.
Het Nieuwe Testament en het oude Egypte hebben dingen gemeen?
Het was heel gewoon om mensen die iets bijzonders konden godenzoon te noemen. Pythagoras bijvoorbeeld, die naast de bedenker van de stelling van Pythagoras ook filosoof, vegetariër en nog veel meer was, werd ook godenzoon genoemd. Tegenwoordig doen wij het trouwens bij de spelers van Ajax ook weer.
De Egyptische farao’s werden ook godenzonen genoemd. Toen ze minder macht kregen, kwamen ze met een goddelijk geboorteverhaal. Het is onder meer uitvoerig beschreven in een mythe op de muren van het graf van farao Hatsjepsoet, die in werkelijkheid een vrouw was, maar zich voordeed als man, en ook met een baard werd afgebeeld. Die had dus zeker een sterk verhaal nodig.
Wat wordt er verteld?
Het verhaal komt ook in Luxor en elders voor. De farao is niet de zoon van een gewone sterveling. De god Amon Re stuurt Thot om aan te kondigen dat hij een kind geboren laat worden. Uit een koningin die een soort doorgeefluik is. Net als Maria. Bij haar kondigt de aartsengel Gabriël Jezus aan. Thot is bij de Grieken onder andere de god Hermes geworden, ook een boodschapper.
Amon komt in de gedaante van de farao de slaapkamer van de koningin in, en houdt dan het levensteken aan haar neus en handen. Zo wordt het kindje verwekt. De levenskracht van de god stroomt naar de moeder. Op Middeleeuwse plaatjes zie je het licht als de kracht van God.
Hoe gaat het dan verder in zijn werk?
Bij de Egyptenaren zit de magie in de ka-kracht, die de dingen stuurt. Die krijgt dat kindje ook. Ze vertellen het in Egypte allemaal wat plastisch. Het kind wordt gemaakt op een pottenbakkersschijf, in twee exemplaren zelfs – een is de ziel, de ka. Amon erkent hem meteen. Heel schattig, hij kust hem.
Hoe zou die verwantschap in verhalen ontstaan kunnen zijn?
Theologen waren de intellectuelen van toen, en iedereen kende elkaar. Dat is niets nieuws. Door de verwoesting van de tempel in Jeruzalem, in 70, zijn niet alleen de joden verspreid geraakt, de christenen ook. Je kunt je zelfs afvragen wat er van het christendom was geworden zonder die verwoesting. Misschien waren ze dan een sekte van het Jodendom gebleven. Maar nu kwamen veel vroege christenen in het intellectuele leven in Alexandrië terecht. Vergeet niet: er is een paar honderd jaar overheen gegaan voordat de evangeliën waren geschreven en vastgesteld. Daarin zitten veel verhalen die al rondgingen in het Oosten, en die werden gebruikt. Wat op zichzelf niets zegt over de inhoud. Iedereen kan geloven wat hij wil.
Zondag 16 december spreekt drs. Elsbeth Rooker over ‘De Egyptische wortels van het geboorteverhaal’. 13.30 uur. Museum Orientalis, Profetenlaan 2, Heilig Landstichting. Toegang: gratis. Aanmelden: info@museumparkorientalis.nl of 024-3823110.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Godenzonen maak je met een pottenbakkersschijf”
Warme tijd in ver verleden leverde het gas dat we nu snel verstoken
Tientallen jaren was Jan de Jager als geoloog voor Shell op zoek naar olie en gas in de bodem. Hij bewoonde alle continenten behalve Antarctica. Tegenwoordig is De Jager (1950) bijzonder hoogleraar Regionale en Petroleum Geologie aan de Universiteit van Utrecht.
We leven op tropische resten en woestijnen?
Ja, het stukje continent waarop Nederland ligt is dwars door alle klimaatzones heen steeds verder naar het noorden gedreven. De kolen uit de Limburgse mijnen zijn bijvoorbeeld het product van de bomen en planten die hier groeiden in de tijd dat we pal op de evenaar lagen.
De gemiddelde temperatuur op aarde was niet altijd hetzelfde. Nu is die ongeveer veertien graden, maar in het geologische verleden is het vaak boven de twintig graden geweest. We zitten nu eigenlijk in een vrij koude periode.
De continenten zoals we die nu kennen zijn pas zo’n 150 tot 50 miljoen jaar geleden gevormd. Ze bewegen nog steeds uit elkaar, ongeveer met de snelheid waarmee je nagels groeien. Als je volgend jaar naar New York vliegt, ligt het ietsje verder dan nu.
Kunnen we wel eens iets zien van dat verre verleden?
Nou, de Ardennen zitten vol met koraalresten van bijna 400 miljoen jaar oud. Daar komen die grijze stoeptegels en vensterbanken vandaan die je in veel van onze steden ziet. Als je daar goed naar kijkt zie je nog echt herkenbare stukjes schelp en koraal. Onder het Groninger gasveld zit overigens ook een enorm fossiel koraalrif van dezelfde ouderdom.
Hoe weet je wat er zich onder onze voeten bevindt?
Je begint met zogeheten seismische profielen maken. Met behulp van trillingen die terugkaatsen krijg je een indruk van de structuur en de breuken in de ondergrond. Met boringen kun je zien welke gesteentes er zitten. Of het klei, zand, kalk is. Veel kennis van de ondergrond komt uit de olie-industrie. Daar hebben ze het geld en de middelen.
Maar voorspellen blijft lastig. Ik heb meegemaakt dat zich bij een niet al te spectaculaire exploratieboring op een onverwacht niveau een onbekend reservoirgesteente bleek te bevinden. Dat is toen onder de grootste geheimhouding — vanwege de concurrenten — verder onderzocht. Het bleek een van de grootste gasvelden van de laatste twintig jaar te zijn. Maar meer dan de helft van wat vaak het Slochterengas wordt genoemd is intussen op. Ik denk niet dat het schaliegas, waar zoveel over te doen is, in Nederland echt soulaas gaat bieden.
Moesten indertijd niet alle gasfornuizen worden aangepast?
Misschien moet dat over een aantal jaren weer. Indertijd is besloten het Slochterengas niet te zuiveren van de vijftien procent stikstof die erin zit. Als we straks gas moeten gaan importeren, moet de apparatuur aangepast worden aan gas zonder stikstof. Over een jaar of tien produceren we niet meer genoeg voor eigen consumptie. Maar voor die tijd is het al over met de pakweg twaalf miljard euro die het gas de staat nu elk jaar oplevert.
Zondag 9 december spreekt prof. Jan de Jager over ‘Nederland door de geologische tijd’. 13.00 uur. Naturalis, Pesthuislaan 7 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next zette ’s ochtends boven dit interview: ‘Kolen stoken uit de tijd dat dit land op de evenaar lag’
Vloeiende taalgrens kan geen goede landsgrens zijn
Niet meer dan zo’n 700 mensen zijn de uitvinders van het nationalisme, zegt Joep Leerssen. De afgelopen vijf jaar legde hij netwerken bloot die achter de historie van de natiestaat zitten. Leerssen (1955) is hoogleraar Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
Wanneer zijn landen met grenzen gewoon geworden?
Staten afbakenen met culturele grenzen komt uit de romantiek. Overal tegelijk, in heel Europa van IJsland tot Bulgarije, kwam het idee van de natiestaat op. Terwijl de omstandigheden heel verschillend waren. Je had al beginnende industrialisatie in bijvoorbeeld Ierland, maar in Estland was er nog lijfeigenschap. Alle huidige ontevreden minderheden, van de Corsicanen tot de Catalanen en de Bretons hebben toen ook hun stem gevonden.
Die identiteitspolitiek ging samen met het verzamelen van sprookjes en het maken van woordenboeken. Dat deden de Duitse gebroeders Grimm bijvoorbeeld. Die vormden een van de grote draaischijven in de verspreiding van nationalisme. De Schotse schrijver Walter Scott is er nog een. Het was een grote toren van Babel. Iedereen schreef in allerlei talen aan elkaar. Neem de Sloveen Jernej Kopitar, die censor was van het keizerlijke hof in Wenen en alle niet-Duitse publicaties moest beoordelen. Grimm vroeg dan bijvoorbeeld aan Kopitar om een grammatica van het Servisch, want hij had gehoord dat daar zulke interessante volksballaden in waren. Een jaar later bespreekt hij die balladen dan.
En die mannen zetten de toon?
Het blijkt om een heel dicht netwerk te gaan. Je hebt die six degrees of separation, de veronderstelling dat je maximaal vijf tussenpersonen verwijderd bent van iedereen op aarde. Hier is iedereen maar één handshake verwijderd van een van de paar mensen die het hart vormden van het spinnenweb. Met behulp van netwerktheorie kun je het goed volgen. Zo heb je een omslagmoment.
Het is heel leuk om te zien hoe de ideeën met ijzingwekkende snelheid rondgingen in een tijd dat een postduif en een galopperend paard de vlugste manieren waren om een boodschap elders te krijgen. Het is dus niet die eeuwige ‘opkomende middenklasse’ die standaard verantwoordelijk wordt gehouden voor ongeveer alle ontwikkelingen tussen 1600 en 1880. Het waren intellectuelen rond 1810.
Nationalisme was tot voor kort toch iets slechts?
Ja, in de jaren zeventig toen ik studeerde keken we ernaar alsof het heksenwaan was. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de Koude Oorlog voor een exceptionele periode gezorgd. We dachten dat de grenzen onwrikbaar, voor altijd vastlagen. Maar het nationalisme heeft de kop weer opgestoken. De twee Duitslanden zijn een geworden, Joegoslavië en Tsjecho-Slowakije zijn opgesplitst. Nu is er een nieuw soort antikosmopolitische pleinvrees gaande die lijkt op die van de romantiek.
Is nationalisme kwalijk?
Zoals in de middeleeuwen religie de achtergrondruis was, is nationalisme het nu. Alles is ervan doortrokken, zonder dat er vragen over gesteld worden. Een van de vergissingen is dat je de vloeiende grenzen tussen talen en culturen één op één kunt vastpinnen op afgeperkte landsgrenzen.
Dinsdag 20 november spreekt prof. dr. Joep Leerssen over ‘De uitvinders van de natiestaat’. 20.00 uur. Paard van Troje, Prinsegracht 12, Den Haag. Toegang: € 7,00
‘Nationalisme verspreid je via sprookjes en verhalen’ zette NRC Next hierboven. Daar was het artikel iets minder ingekort dan in NRC Handelsblad.
Erasmus wilde al jong overtuigen én amuseren
Een self made man was Erasmus. Al 476 jaar dood, maar het onderzoek naar de in de hele wereld bekende humanist is springlevend. Hans Trapman (1944) houdt zich al tientallen jaren met het werk van Desiderius Erasmus bezig. Hij is net met emeritaat, maar was bijzonder hoogleraar cultuurgeschiedenis. Natuurlijk aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam.
Erasmus’ geboortejaar is een beetje in nevelen gehuld?
Het is heel grappig. Het gaat om onderzoek op de millimeter: of hij in 1466 of 67 of 69 is geboren. Van 1468 is soms ook sprake. Heel lang is 1469 aangehouden, en alle grote herdenkingen waren daar ook op gebaseerd. Maar in een artikel van 50 bladzijden heeft een Amerikaanse onderzoeker, Harry Vredeveld, aannemelijk gemaakt dat het geboortejaar 1466 was, en dat Erasmus het zelf gemanipuleerd heeft naar 1469.
Waarom zou hij dat willen?
Hij wilde graag de indruk wekken dat hij nog jong en onbezonnen was toen hij het klooster in ging. Zijn vader was hoogstwaarschijnlijk priester en niet getrouwd met zijn moeder. Niet heel ongebruikelijk, maar Erasmus zat er kennelijk wel mee. Hij woonde als kind in Gouda, maar noemde zichzelf ‘van Rotterdam’.
De hele stad Rotterdam stelde trouwens weinig voor toen, 5000 inwoners. Omdat Erasmus zich zo noemde werd de stad bekend in heel Europa. Misschien dat zijn moeder daar haar zwangerschap uitgezeten heeft, en hij daar dus wel geboren is. Over die geboorteplaats is veel te doen geweest. In de zeventiende eeuw was er al een Goudse geleerde die kwam met het argument dat Jezus van Nazareth ook niet in Nazareth maar in Betlehem geboren was. Dus hij kon best in Gouda geboren zijn.
Hoe ging het verder?
Hij verloor zijn ouders jong, en werd door zijn Goudse voogden naar een klooster gestuurd. Erasmus had zelf graag een universitaire studie gevolgd, weten we. Maar eigenlijk had hij het redelijk naar zijn zin in het begin. Later is hij zich tegen het kloosterleven gaan verzetten. Hij vond het een gevangenis. En daarom doet hij dus waarschijnlijk later in zijn werk of hij als zeventienjarige nog niet zo veel begreep. Het is aannemelijker dat hij ongeveer 20 was toen hij intrad. Ze hadden daar veel goede boeken die voor humanisten interessant waren.
Wat hield het eigenlijk in als je humanist was toen?
Daarbij moet je niet denken aan de a-religieuze humanisten van nu, of de omroep Human, maar aan beoefenaren van de humaniora, de alfawetenschappen. Ze zetten zich af tegen de middeleeuwse theologen. Voor de humanisten begint de grote decadentie na het jaar 500. Het begrip de ‘duistere middeleeuwen’ komt van hen. Het Latijn werd slechter en primitiever vond men. De humanisten wilden zuiver Latijn, ook in de theologie. Erasmus heeft heel veel geschreven over hoe goed onderwijs eruit ziet, en over hoe je moest schrijven. Dat je moest overtuigen én amuseren. Heel modern, ja.
Donderdag 8 november spreekt prof. dr. Hans Trapman over ‘De jonge Erasmus’ (eerste van vier colleges). 19.30 uur Zaal 011 Lipsiusgebouw (1175) Cleveringaplaats 1 Leiden. Toegang: gratis.
‘Erasmus vond ook al dat je de lezer moest amuseren’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
In de beerput vind je het leven van gewone mensen terug
Een beerput die opengaat is voor archeologen een feest. Want daarin verdween van alles. Martin Schabbink(1964) vond al een keer 35 drinkglazen in één put. Hij is archeoloog, gespecialiseerd in de Middeleeuwen, en doet opgravingen in het oosten van het land voor Archeologisch Adviesbureau RAAP.
Onder Winterswijk ligt een grachtengordel?
We hebben op een paar plaatsen een gracht aangetroffen. Winterswijk is een heel oud stadje. Uit ongeveer de achtste eeuw. Dat was de tijd dat er veel zendelingen het geloof hier kwamen verspreiden. In de twaalfde en dertiende eeuw was Winterswijk een belangrijke plaats voor het hof van de bisschop van Münster. Het hof kwam in strijd met de graaf van Gelre, een machtswellusteling die uit was op territoriumuitbreiding.
Waarschijnlijk is toen besloten om ter bescherming grachten te graven. In zestiende en zeventiende eeuwse bronnen wordt ook nog gesproken van grachten in de achtertuinen. We hebben houten palen gevonden in de gracht, en die zijn gedateerd op de twaalfde eeuw. Dus het past allemaal als stukjes van een puzzel in elkaar. Er moeten op veel meer plekken onder de huizen nog restanten zijn. Het is een bijna achtvormig geheel, rond een kerk die er nog staat. Er ligt daar ook nog ergens het hof Starckenrode verborgen.
Is de Achterhoek zo rijk aan vondsten?
Het is een kastelenregio bij uitstek, en was zeker geen achtergebleven gebied. Vooral in steden gaat het tegenwoordig goed met de archeologie. Nieuwbouw in uitbreidingswijken loopt met de crisis niet zo hard. Dus heb je ook minder de verplichte archeologische speurtochten die eraan voorafgaan. In het buitengebied gaat het vaak om boerengemeenschappen, veel meer dan verkleuringen in de grond vind je niet. In een stad vind je echte, tastbare dingen, bijvoorbeeld in beerputten.
Wat zit daar dan in?
Bijvoorbeeld in ’s Heerenberg, een idyllisch stadje onderaan een kasteel, vonden we een beerput die hoorde bij één huis dat relaties had met de heren van Den Bergh, dat wisten we. In de put hadden we maar twintig centimeter originele beervulling. We hebben daar 35 verschillende glazen gevonden. Dat is echt uniek. Je ziet er de luxe aan af. Er zat ook een pijpaarden Madonna met kind in, en een versierde houten drinkbeker. We hebben in ’s Heerenberg trouwens kunnen vaststellen dat het stadje er eerder was dan het kasteel, terwijl men dacht dat de stad juist rond een kasteel was gegroeid.
Wat is het mooiste om te vinden?
Historici gaan over de edelen, ridders en bisschoppen. Het leven van de gewone man, daar kunnen archeologen veel meer een beeld van krijgen. Ook van de heidense gebruiken. En van de misdaad. In een beerput achter een herberg in Harderwijk hebben we een offerblok gevonden, een houten kistje met ijzer beslag, waar geld voor kaarsen in ging. Die was vast gestolen en snel in de beerput geflikkerd. Er zat nog één zilveren muntje in.
Op dinsdag 30 oktober spreekt drs.Martin Schabbinkover ‘Middeleeuwse zaken in de Achterhoek’. 19.45 uur. Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, gebouw ’t Brewinc, IJsselkade 13, Doetinchem. Toegang: € 2,00
In NRC Next stond hier ’s morgens boven: ‘Schatgraven doe je in de Achterhoekse beerputten’
Zegt Hitler: ‘Ik zou de Berlijners graag een cadeau geven.’
Grappen over genocide? Uğur Ümit Üngör (1980) is er heel serieus over. Hij is socioloog en historicus, en werkt aan de Universiteit Utrecht en bij het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD). Donderdag ontvangt hij de Heineken Young Scientists Awards voor geschiedenis.
Lachen om genocide klinkt meteen heel ongepast.
Het is zwaar om je met dat onderwerp bezig te houden. De slachtoffers gaan je echt aan het hart. Dat is tegelijk de drijfveer om het onderzoek te doen, maar om al dat verdriet af te weren ontwikkelen onderzoekers een eigen gevoel voor humor. Zonder dat is het denk ik zelfs niet vol te houden.
Mensen die protesteren tegen bepaalde grappen komen meestal niet veel verder dan een moralistisch ‘dat kan écht niet’. Daar houdt het dan ook op. Ze zijn denk ik bang voor immoreel aangezien te worden.
Dadergrappen vinden we trouwens het slechtst te verteren, het ongepastst. Zoals nazi’s die in hun dagboek schrijven hoeveel joden nu weer ‘een heldendood’ zijn gestorven. Dat vonden ze kennelijk heel komisch.
Wat bracht u bij dit onderwerp?
Ik vertelde bij een publieke lezing een grap, en er viel een pijnlijke stilte, terwijl er eerder onder collega’s over gelachen werd. Het ging over check-points en Palestijnen. Ik stond daar met een rood hoofd. Toen ben ik me erin gaan verdiepen, en kwam onder meer de ventieltheorie tegen: dat je met een grap de spanning oplost. Maar die mag weer niet te groot zijn. Kijk maar naar de Mohammedgrappen. Terwijl Belgenmoppen geen enkel probleem zijn. In welke context je een grap vertelt maakt natuurlijk ook veel uit.
Waar dient grappen vertellen voor?
Om kritiek te uiten. Er zijn bijvoorbeeld duizenden grappen over Stalin. Die vertellen was letterlijk levensgevaarlijk. Net als onder de nazi’s. Zoals deze: Hitler staat samen met Göring bovenop de Brandenburger Tor in Berlijn en zegt: ik zou de Berlijners graag een cadeau geven. Waarop Göring antwoordt: waarom spring je niet naar beneden? Een Duitse vrouw heeft daar in 1943 de doodstraf voor gekregen, terwijl haar man als officier gesneuveld was aan het front. Ze kreeg de guillotine. Elke grap is een kleine revolutie, een aanval die al snel effectiever is dan een pamflet tegen een regime. En grappen zorgen voor onderlinge samenhang in de groep, bijvoorbeeld de beroepsgroep, en het maakt dingen draaglijker. Samengevat: kritiek, cohesie en ‘coping’ zijn drie belangrijke functies.
Laatst nog een goeie gehoord?
Van een Syrische collega die voor mensenrechtenorganisaties werkt, hoorde ik er een over de presidenten Obama, Medvedev en Assad. Die zijn allemaal dood en mogen boven nog één keer bellen. Voor de urenlange telefoontjes naar Washington en Moskou laat god de bellers flink betalen. Alleen Assad hoeft maar 50 cent te geven voor zijn nog langere gesprek met Damascus. Want die belt lokaal: van de ene hel naar de andere.
Morgen aanmelden@niod.knaw.nl
’s Ochtends stond er in Next boven dit stuk: ‘Lachen om volkerenmoord klinkt cru, maar is nuttig’.
Noot: Ik had opgetekend dat Hitler en Göring bovenop de tv-toren stonden. Zo kwam het ook in allebei de kranten. Maar bij nader inzien is dat natuurlijk onzinnig, 1943 en tv. Een paar mensen wezen me erop. Waarvoor dank.
Voedsel en macht hebben veel met elkaar te maken
Macht moet je etaleren, ook aan tafel. Dat deden dus de pausen – en hun keuken en tafelmanieren werden een voorbeeld, zegt Peter Rietbergen (1950) van de Radboud Universiteit Nijmegen. De hoogleraar cultuurgeschiedenis schreef Bij de Paus aan Tafel. Culinaire Cultuur in Rome en Europa tijdens de Renaissance en de Barok aan de hand van twee pauselijke kookboeken, uit 1470 en 1570.
Wat stond er in die kookboeken?
Niet alleen wat er gegeten werd, met welke ingrediënten, maar ook hoe je het opdient en in welke sfeer je het beste eet. Er was voor het eerst meer op de markt dan in de middeleeuwen – uit het Verre Oosten, en uit Amerika. Gerechten werden anders, gevarieerder, en, als je macht wilde tonen, ook bewerkelijker. Bijvoorbeeld een gevulde kwartel die in reebout ging, waarmee een wild zwijn werd gevuld.
Maar eigenlijk gingen die boeken ook over hoe je moet leven. Je moest je beheersen, en niet met zijn allen tegelijk graaien in de schotels en dan met je vette vingers rondzwaaien. Lepels en vorken kwamen later, maar er werd rondgegaan met water, en servetten werden belangrijk. Eten werd een ritueel waarmee je liet zien beschaafd te zijn. Tafelmanieren zijn nog steeds een onderscheidend criterium in de maatschappij.
Waarom speciaal de paus?
De paus was uniek: Christus’ plaatsvervanger, hoofd van de wereldkerk, en tot 1870 ook nog koning van een derde van wat nu Italië is. Aan zijn hof kwam heel Europa, om te zien hoe macht eruit zag, en hoe het hoorde. Tafelcultuur was een centraal element in diplomatie. In elke religie stond voedsel centraal in de relatie tussen de bovennatuur en de mensen. Voedsel en macht hingen fundamenteel samen. Dat toont de eucharistie in de katholieke kerk, het avondmaal in de protestante. Maar bovendien moest ieder vorst zorgen dat zijn onderdanen geen honger leden, anders verloor hij zijn macht.
De banketten waren dus machtsvertoon?
Ja, dikwijls werden honderden toeschouwers uitgenodigd. Die zagen de paus of de kardinaal-staatssecretaris dineren met de machthebbers van de wereld, en beseften hoe machtig de paus-koning was. Soms maakte een hofschrijver een verslag van zo’n banket. In druk, met illustraties, zag een nog groter publiek dan hoe de machtigen leefden. En de twee pauselijke kookboeken leerden Europa wat en hoe je at, in drie of vier gangen. Een gang kon bestaan uit 20 of 30 verschillende gerechten, een heel banket dus uit wel 140 gerechten.
Was wat ze aten lekker?
Naar onze smaak was veel erg zwaar, en de combinatie van vis en vlees of van zoet en hartig in één gerecht was veel gewoner. Regelmatig maak ik voor mijn gasten tonijn in kleine stukjes, met gedroogde pruimen en zure kersen, en in olie gesmoorde gesnipperde ui. Daarbij gegiste witte wijn, wat agresto heette – witte wijnazijn kan ook – en peper en kaneel, en eventueel wat gember en saffraan. Dat gaat in de oven, en is heel lekker.
Zondag 9 september spreekt prof. dr. Peter Rietbergen over ‘Voedsel en religie’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next publiceerde een ingekorte versie van dit interview op woensdag 5 september, onder de mooie kop ‘Niet enkel liefde, maar ook macht gaat door de maag’
De Veluwe dankt veel van zijn cafés en zwembaden aan de soldaten
In de jaren twintig moesten burgers op de Noordoost-Veluwe hun lampen en spiegels goed vastbinden als er militaire oefeningen waren. Schade werd niet vergoed. Soldaten oefenden al halverwege de negentiende eeuw op de Veluwe. Die geschiedenis is nu vastgelegd in het boek Militairen op de Veluwe, ter gelegenheid van het erfgoedfestival ‘Gelegerd in Gelderland’ dat nog de hele zomer duurt. Historica en zelfstandig onderzoekster Ingrid van der Vlis (1970) was projectleider en schreef een aantal hoofdstukken van het boek.
Toch zonde van de mooie Veluwe, al die militaire activiteit.
Het landschap heeft helemaal niet zo te lijden gehad als je zou denken. Wat infanteristen die door de struiken kruipen, doen weinig kwaad. Pas vanaf de jaren vijftig, vanaf de Koude Oorlog, kwam er zwaarder materieel dat ook de ondergrond van de bodem kon aantasten. Wij kregen pas na de Tweede Wereldoorlog tanks. Toen kreeg je hele grote militaire complexen aan de randen van het groen, zoals in Ermelo en Nunspeet.
Het Nationaal Park de Hoge Veluwe is pas van 1935. Die mooie bossen zijn productiebossen, die eind negentiende eeuw zijn aangelegd. Toerisme werd belangrijk na de Tweede Wereldoorlog. Pas toen botsten de twee functies soms en werd er geklaagd over dreunende kanonnen en hoge hekken.
Je kunt ook filosoferen over een ander effect van die terreinen. Nu zijn er geen campings of vinexwijken te vinden, en hebben we een groene long die door Nederland loopt. En de biodiversiteit blijkt soms juist groter in die afgesloten gebieden. Van de kleine wrattenbijter, een soort sprinkhaan, dachten ze dat hij uitgestorven was. Tot hij bij de Oldebroekse heide gevonden werd.
En nu is bijna alles weg?
In 1996 is de dienstplicht afgeschaft. Het leger is daarna erg gekrompen. Ede was het militaire kloppende hart van de Veluwe, maar intussen is alles verdwenen. De gebouwen zijn er vaak wel nog. Een kunsthistoricus wordt daar lyrisch van: alle mogelijke bouwstijlen. Het ministerie heeft de meeste gebouwen overgedragen aan de steden, maar de crisis zit de ombouw tot scholen en dergelijke in de weg.
Toch moeten die militairen ook andere sporen hebben nagelaten.
Voor de garnizoenen moest er vertier in de buurt zijn. Pas in de jaren zeventig konden ze in het weekend naar huis. Toen was de auto gemeengoed geworden. Dus relatief veel cafés, bioscopen en zwembaden zijn aan de soldaten te danken. Er was wel de angst dat de soldaten alleen maar voor ‘liegen, zuipen en vloeken’ zouden zorgen. Dus kwamen er militaire tehuizen, per zuil een soort clubhuis.
En de wandelvierdaagse is begonnen als oefening voor de militairen.
En er was ‘het sexuele probleem’?
Daar schreef men over ja, en wij verwachtten het ook te zien. Maar uit demografisch onderzoek blijkt er niets van buitenechtelijke kinderen. Doordat er zoveel ongehuwde mannen waren, is het kindertal zelfs benedengemiddeld. Alleen na de Tweede Wereldoorlog zie je een piek, maar het was in heel Nederland ‘de Canadese Zomer’.
Zondag 1 juli spreekt dr. Ingrid van der Vlis over ‘Militairen op de Veluwe’. 14.00 uur. CODA, Vosselmanstraat 299 Apeldoorn. Toegang: gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Aan de militairen danken we de vinexloze Veluwe’
De voetstap van de olifant in Suriname
Op verre markten en in oerwouden verzamelt biologe Tinde van Andel niet alleen medicinale en magische planten, maar ook de bijbehorende namen en verhalen. Vorig jaar bracht ze er 400 bij elkaar in het boek Medicinale en rituele planten van Suriname. Van Andel (1967) doet een postdoc-onderzoeksproject naar medicinale planten bij het Nationaal Herbarium Nederland, dat is ondergebracht bij het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis.
Planten weerspiegelen de koloniale geschiedenis?
Bij elke vraag over het plantengebruik in Suriname trek je de geschiedenis van het land naar boven. Ze heten bijvoorbeeld Wilkensbitter, naar de plantagehouder die het introduceerde. Of naar een slaaf, die nog een Ghanese naam had, dus van de eerste generatie was. De Afrikaanse slaven moesten de planten in Suriname leren kennen. Onlangs is een dagboek vertaald van een Zweedse student van Linnaeus, die in 1755 observeerde hoe dat ging. Een goudmijn voor mij. Het was trial en error: er werd doorgegeven welke planten giftig waren. Soms werd die kennis gebruikt om een plantagehouder te vergiftigen, of om zelfmoord te plegen.
En de plantennamen?
Een deel komt van de oorspronkelijke Indianenbevolking. Die hebben de nieuwkomers ook dingen geleerd. Er zijn ook namen waar ik in Suriname vaak naar gevraagd had, maar waar niemand iets over kon zeggen. Die kom ik nu tegen in Ghana of Benin, waar ik intussen ook onderzoek doe. Dat zijn dus gewoon Afrikaanse namen.
Er is niet zo heel veel flora uit Afrika ook in Suriname te vinden, maar sommige planten zijn wel van dezelfde familie, of ze lijken op elkaar. Je hebt een aantal plantennamen met daarin ‘Nengre Kondre’. In nengre zie je het woord neger en kondre betekent dorp of wereld. Samen staat dat voor ‘Afrikaans’.
Heel mooi vind ik de naam azau sapatu, de voetstap van een olifant: daar lijkt het grijze plantenblaadje op, maar in Suriname zijn helemaal geen olifanten. Die moet zijn naam dus hebben gekregen van slaven die zich olifanten herinnerden. De andere kant is bruin, net een dood blaadje. Het wordt gebruikt als onzichtbaarheidskruidje.
Een magische plant dus?
Ja, vooral populair onder drugssmokkelaars. Het maakt dat je niet opvalt tussen de rest. Het werkt natuurlijk, als je dat gelooft en dus minder nerveus bent. Van ritueel gebruikte planten kun je trouwens soms de oorsprong goed thuisbrengen, zoals bij planten die konden helpen water over te steken.
Zijn de medicinale planten inderdaad medicinaal?
Soms zeker, middelen tegen wondjes en zweren bijvoorbeeld. Maar planten worden meestal genomen om de algemene gezondheid te verbeteren. Zo eten ze in Suriname veel bittere groentes. Dat is goed voor je bloed, zeggen ze daar. En het is waarschijnlijk dat je minder snel last van diabetes krijgt door die planten. Die ziekte is ook in Suriname in opkomst, vooral onder Hindoestanen. Eigenlijk blijkt iedereen met een Indiase afkomst er extra gevoelig voor. Indiaas eten, met die curry’s en vegetarisch is in feite een medicinaal dieet.
Dinsdag 19 juni spreekt dr. Tinde van Andel over ‘Medicinale planten uit Suriname’. 19.15 uur. Hortus Botanicus, Plantage Middenlaan 2a Amsterdam. Toegang: € 7,50
NOOT: Dezelfde dag in NRC Next verschenen onder de kop ‘Eet een “olifantsvoetstap” en verdwijn in de massa’.
Bonnen en bekeuringen zijn uit de gemeentearchieven verdwenen
Zo’n televisieprogramma Verre verwanten, historicus Pim Kooij (1945) begrijpt er niets van dat mensen daar ineens ontdekken dat ze van Michiel de Ruyter afstammen. Dat zoiets niet doorgegeven is in de familie. Maar het laat wel haarscherp zien dat archieven ons geheugen zijn. Kooij is oud-hoogleraar economische en sociale geschiedenis in Groningen en agrarische geschiedenis in Wageningen.
Archieven klinkt intussen als iets ouderwets.
Ja, je hoort wel zeggen: stop alles in een container, verscheep die naar India en laat ze daar alles inscannen. Dan hoeft het niet eens meer terug te komen, en is het voor eens en altijd klaar.
Is dat geen goed idee?
Scannen is een secuur werkje, en je moet ervoor begrijpen waar je mee bezig bent. Er gaan ook dingen verloren als je scant. Je kunt bijvoorbeeld soms aan de inkt zien dat iets er later bijgeschreven is.
Een veel beter idee is wat nu met de Burgerlijke Stand gebeurt: vrijwilligers voeren op een centrale plek alle gegevens over geboortes en huwelijken in. Via het systeem Genlias kun je dan waar dan ook je familiegeschiedenis uitzoeken. Al vind ik het pas echt aardig worden als je iets meer weet. Via notariële akten of justitiële bronnen lukt dat vaak. Die moeten er dus zijn. En in beeldbanken is vaak wel een fotootje of een tekening te vinden.
Wat is er verdwenen?
Bij gemeentelijke herindelingen zijn veel archieven tot een minimum teruggebracht. En twintig jaar geleden is het PIVOT ingevoerd. Dat zijn overheidsrichtlijnen die zeggen dat je eigenlijk alleen beleidsstukken hoeft te bewaren. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de politiearchieven de uitgeschreven bonnen en dergelijke ontbreken. Ik werd eens benaderd door iemand wier tante in de jaren dertig door een Rolls Royce was doodgereden. Meer wist ze niet. Iemand uit de elite die de hand boven het hoofd werd gehouden? Een dagrapport waaruit je meer had kunnen opmaken, is er niet meer.
Maar het stadsarchief van Leeuwarden is er wel nog.
Ja, mijn pleidooi voor archieven als geheugen is ter ere van het verschijnen van een inventaris van dat archief. Het bevat ook veel visuele bronnen. Zoals een tekening van een processie met stadhouder Willem Lodewijk, waar je aan kunt aflezen hoe ze de samenleving zagen door wie voorop liep, en wie achteraan. De stad had ook een speciaal sociaal stelsel waarbij notabelen zwakke gezinnen bijstonden. Die gegevens zijn er ook nog. En uit boedelinventarissen heeft Harm Nijboer geconstateerd dat Leeuwarden zo’n fatsoenlijke stad was. ‘Fatsoen’ had in de Gouden Eeuw nog de betekenis van ‘maaksel’ net zoals het Franse façon. Dan bedoelden ze dingen met een hoge restwaarde: gouden en zilveren voorwerpen hadden een hoog fatsoensgehalte. Die waren dan ook in de mode – denk ook aan het verwante fashion. Wie die dingen bezat, wist hoe het hoorde en was wellevend. Uiteindelijk heeft het begrip fatsoen die betekenis gekregen.
Vrijdag 15 juni spreekt prof. dr. Pim Kooij over ‘Het archief, de enige remedie tegen stedelijk geheugenverlies’. 14.45 uur. Historisch Centrum Leeuwarden, Groeneweg 1 Leeuwarden. Toegang € 12,50 (voor hele symposiumdag ‘De magie van oude stukken’)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Graven in archieven naar corrupte poitieagenten’ boven dit interview.
Een satiricus die satireprofessor wordt, dat is satire
‘Ik mag dat klinkende getal wel noemen, lijkt me: al ruim een halve eeuw bedrijf ik satire. Vanaf school tot nu,’ zegt Wim de Bie (1939), en bedoeld of niet, er klinkt zelfspot in door. Satire was dan ook nooit het woord dat hij en Kees van Kooten gebruikten voor hun befaamde televisiewerk. Veel te deftig en heilig. Toch bekleedde De Bie net drie maanden de Leonardo-wisselleerstoel van de Tilburg School of Humanities om een masterclass Satire te geven.
Is satire te onderwijzen?
Je kunt laten zien dat het met herschrijven beter wordt. Ik heb niet de illusie dat ik in twaalf donderdagmiddagen volwaardige satirici kan kweken, maar ik kon de studenten wel op het spoor zetten: dit kan eruit, dat is te wollig, hier zit geen grap in. De studenten hebben met groot enthousiasme geschreven, maar als een ding duidelijk is geworden dan is het dat er heel veel tijd voor nodig is. Een blog naar buiten brengen is niet gelukt.
Van heel veel klassiekers lezen is het ook niet gekomen, maar we hebben bijvoorbeeld wel direct Candide van Voltaire besproken. Ik heb The Great Dictator gedraaid, en ik moet ze echt nog wijzen op Het Proces van Kafka. Maar ik heb ze ook de oudejaarsconference bijgebracht. Wim Kan in 1973 voor het eerst op tv. Dan gaat het over de koningin, toen nog Juliana, en dan hoor je de zaal eerst schrikken en oooohhhh zeggen, en dan pas lachen.
Lachen is veranderd?
Ja, de studenten hebben het een en ander achter elkaar gezet. Dat geschrokken zijn komt eigenlijk niet meer voor. En er wordt ook niet meer zo uitbundig gelachen. Zo’n zaal waar minutenlang een niet te stuiten lach in golven doorheen ging. Hoewel ik meer een Kan-fan ben, moet ik zeggen dat Toon Hermans daar groots in was.
Kan was weer meesterlijk in intimiteit met de zaal. Door zacht te praten, en zogenaamd ruzie te krijgen met iemand uit het publiek die er helemaal niet is. Tegenwoordig schreeuwen ze tegen de zaal.
Valt er iets te zeggen over wat grappig is?
Lachen is een eigenaardige lichamelijke reactie. Ik kan niet uitleggen waarom ik ‘s ochtends onbedaarlijk in de lach schiet om Gummbah in de Volkskrant. Door het onverwachte? Voor Kees en mij was maatgevend of we samen moesten lachen. Dat kon om een klein zinnetje of voor mijn part een nekverdraaiing zijn. Het viel niet te voorspellen.
Satire is een komisch commentaar op de werkelijkheid. Zo simpel én zo ingewikkeld is het.
Wordt het eigenlijk een satirische slotlezing?
Ik vrees dat ik het toch niet zal kunnen laten. Een satiricus die professor in de satire wordt, is eigenlijk al satire. Maar goed, het gaat over toekomstscenario’s voor 2048. Hoewel het ook nog helemaal niet vaststaat: zolang er nog een nacht tussen zit kan alles nog veranderen. Zo was het altijd al.
Donderdag 31 mei spreekt Wim de Bie over ‘Satire is satire is satire’. 16.00 uur. Dantegebouw (zaal DZ1) Tilburg University, Warandelaan 2 Tilburg. Toegang: gratis.
Sportplaatjes in de Oudheid waren mozaïeken thuis op de vloer
Teamsport had je niet in de Oudheid, maar supportersgekte en -rellen wel. Sportheld willen worden was letterlijk levensgevaarlijk, maar ook lucratief. Klassiek historicus Patrick Gouw (1981) promoveerde op Griekse atleten in de Romeinse keizertijd. Hij geeft lezingen en lessen, en is verbonden aan de Universiteit Leiden.
Hoe ging dat sportleven eraan toe bij de Romeinen?
Het was enorm populair. Dat kun je nog steeds zien aan het grote aantal overgeleverde stadions in het Middellandse Zeegebied. Atleten trokken rond van festival naar festival. In het oostelijke Romeinse Rijk waren er elke vier jaar tussen de 400 en 500 spelen.
Bewijzen kan ik het niet, maar ik denk dat de waardering en de emoties erg leken op nu. Overal werden standbeelden van sporthelden opgericht, met inscripties. En mensen lieten mozaïeken maken van hun helden voor thuis op de vloer. Ook in bars zag je die. Zoals je nu je land vertegenwoordigt, vertegenwoordigde je toen je stad. Maar het waren de magistraten, de rijke mensen, die de festivals organiseerden en bekostigden. Winnaars kregen fiscale voordelen en privileges: ze mochten als laatste het theater binnenkomen, waar ze onder applaus op de voorste rij gingen zitten, en bij processies liepen ze voorop.
Om welke sporten ging het?
Bijvoorbeeld hardlopen, worstelen, boksen. Het populairst was pankration. Dat lijkt nog het meest op wat nu free fight heet, in die kooien. Er was geen enkele regel, dus er werd geschopt en gebeukt. Er kwamen nogal eens mensen bij om. Aan veel verwondingen viel toen ook nog niets te doen.
Teams had je alleen bij het wagenrennen. Die hadden verschillende kleuren, die hun supporters ook droegen. Dan kwamen de rooien de blauwen tegen in de stad en werd het vechten.
De stopwatch was nog niet uitgevonden.
Nee, maar er werden wel fanatiek records bijgehouden, bijvoorbeeld hoe vaak iemand een wedstrijd gewonnen had. De Grandslam is een concept uit de oudheid. En je kon er al multimiljonair mee worden. Met één enkele overwinning kon een Olympisch kampioen soms wel tien keer het jaarsalaris van een Romeinse soldaat verdienen.
Wat was er verder anders dan nu?
Het was allemaal ruwer en ruiger, en er was geen enkel mededogen met de verliezer. Wij vinden de underdog nog wel eens sympathiek, maar uit de Oudheid hebben we teksten van verliezers die via achterafstraatjes de stad uit slopen omdat ze zich zo schaamden. Een zegetocht door de grachten voor de tweede plaats, zoals hier een paar jaar geleden bij het WK voetbal, was toen echt ondenkbaar geweest.
En alle spelen waren religieus ingekaderd. Ze waren bijvoorbeeld ter ere van Zeus of Apollo. Daar ligt waarschijnlijk een van de redenen dat na de Romeinse tijd, dus na 400, sporthelden zo lang weggeweest zijn. Dat heidense fenomeen, met die nadruk op lichaamsverering verdween met de komst van het preutse Christendom.
Dinsdag 22 mei spreekt dr. Patrick Gouw over ‘Sporthelden uit de Romeinse Keizertijd, Roem en eer op de Olympische spelen en in het Circus Maximus’. 19:30 uur. Tresoar, Buma Bibliotheek Boterhoek 1, Leeuwarden. Toegang: gratis.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Supportersrellen had je in het Romeinse Rijk al’ boven dit interview.
Maar hoe je wél een kind krijgt, weten ze eigenlijk niet meer
Exact een halve eeuw geleden kwam de pil op de markt. Sociaal geograaf Gijs Beets (1949) van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ziet de effecten op de Nederlandse bevolking.
Gaf de pil een grote geboortedip?
De pil kwam als geroepen, maar een dalend kindertal was al veel langer een trend. Aanvankelijk waren er voor een demografisch evenwicht veel geboortes nodig. Er gingen altijd zo veel kinderen dood dat je er heel wat moest krijgen om er een paar over te houden die voor je konden zorgen op je ouwe dag.
Vanaf 1890 gaat dat in Nederland veranderen. Tegen die tijd zijn hygiëne, voedsel en preventieve gezondheidszorg dusdanig verbeterd dat er veel meer kinderen overleven. Dus hoeven er minder te komen. En bovendien zie je dat ouders erg graag willen investeren in kinderen als die langer blijven leven. Dan hebben ze bijvoorbeeld een opleiding nodig, en dat is beter op te brengen als je weinig kinderen hebt. Deze switch werd het eerst gemaakt bij hoger opgeleiden. Die waren misschien ook wat secuurder met de nogal onbetrouwbare voorbehoedsmiddelen van toen, zoals periodieke onthouding.
En wanneer werd het iets voor iedereen?
Pas vanaf eind jaren zestig werd de pil vrij massaal geslikt, en dan zie je dat vanaf 1971, `72 alles gaat vertragen. Met het derde en vierde kind is het dan bijna overal afgelopen. Later krijg je ook meer vrijwillige kinderloosheid.
Zijn er nog andere consequenties?
We weten heel goed hoe we zwangerschap kunnen voorkomen, maar van gynaecologen hoor ik dat het tegenwoordig ontbreekt aan kennis over hoe je wél een kind krijgt. Dat je kansen daarop echt vertraagd zijn op je 34ste bijvoorbeeld. Op je veertigste nog meer. En stellen blijken een seksfrequentie te hanteren die niet eenvoudig tot conceptie leidt.
Nog een onverwachts effect is dat de relatiemarkt voor de jongere generaties heel anders is. Nu het zeker is dat je niet zwanger wordt als je dat niet wil, is het veel normaler een aantal partners te hebben gehad voor je een gezin wilt beginnen. Daar word je kieskeuriger van. Zie dan maar iemand die aan je profiel voldoet te vinden.
En door de pil zitten we nu met de vergrijzing?
Die heeft eraan bijgedragen, ja. Maar vergrijzing is een succesverhaal. Niemand wil terug. We zijn blij met kleine gezinnen en langer leven. In Den Haag zijn ze veel te somber en kijken ze niet ver genoeg. Dat we nu gaan krimpen is onherroepelijk. Een nieuwe geboortegolf, waar Rouvoet nog wel eens om vroeg, moet je niet willen. Je zit dan onder meer ook hun leven lang vast aan investeringen in onderwijs, gezondheidszorg, enzovoort. We hebben altijd oplossingen gevonden. En ach, Drees had in 1956 bij de invoering van de AOW ook kunnen zeggen dat die zou gelden voor de oudste acht procent inwoners. Want dat waren de 65-plussers. Dan kreeg je nu pas op je 72ste AOW.
Vanavond spreekt drs. Gijs Beets over ‘Anticonceptiepil medeveroorzaker van vergrijzing’. 19.30 uur. Zaal 011, Lipsiusgebouw, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends dit boven: ‘ De pil maakt vinden van de ware lastiger dan ooit’.
Cheques uit de schatkist lieten boeren onder kostprijs produceren
Buffers met voorraden voedsel, dat hebben we voortaan nodig, bedacht de buitengewoon invloedrijke econoom John Keynes al tijdens de Tweede Wereldoorlog. Meteen in 1947 sprak de wereld bij het eerste GATT-akkoord af om de landbouwmarkten te gaan reguleren. Dat hadden we zo moeten houden volgens landbouweconoom Niek Koning (1948). Hij is docent aan de universiteit van Wageningen.
Hadden landbouwmarkten met de Tweede Wereldoorlog te maken?
Iedereen is het er wel over eens dat de diepe crisis van de jaren dertig de krachten vrijmaakte voor de Tweede Wereldoorlog. En echte vrijhandelseconomen wijten die crisis aan Amerikaanse protectionistische maatregelen na de beurskrach van 1929. Daarmee halveerden ze namelijk hun import, met alle consequenties voor de wereldeconomie.
Maar u ziet dat anders?
Het begon eigenlijk al voor de krach: de grondstoffen- en voedselmarkt was ingestort. Omdat er geen regulatie was. Dat leidt tot overproductie, en dat sleurde de rest van de economie mee. Om een herhaling daarvan te voorkomen kwam Keynes toen in zijn blauwdruk voor de nieuwe wereldorde met het plan voor internationale buffervoorraden op wereldniveau. De afspraken daarvoor kwamen er.
Wat gebeurde er?
De Westerse landen hielden zich niet aan de verdragen. Amerika weigerde van meet af aan om als tegenwicht voor de invoerquota op suiker en zuivel hun eigen productie te beheersen. En Europa en Amerika subsidieerden allebei hun landbouwexporten zonder tegelijk hun aanbod te beperken, zoals wel afgesproken was. Dat leidde tot groeiende dumping.
Later hebben we onszelf toegestaan dat wit te wassen: in plaats van met exportsubsidies gingen we onze boeren steunen met cheques uit de schatkist. Wat deels verkocht werd als ‘groen beleid’, goed voor het milieu en het dierenwelzijn. Intussen kunnen boeren zo onder de kostprijs produceren en dus hun voedsel dumpen. Maar alleen rijke landen kunnen zich zulke cheques veroorloven. Dus van vrije marktwerking is geen sprake, van scheve verdelingen wel.
Waar leidt dit allemaal toe?
Al vanaf 2005 stijgen de prijzen, onder meer omdat de buffervoorraden zijn afgebouwd. En er is een wereldwijde run gaande op de laatste marges: de Chinezen kopen bijvoorbeeld enorme stukken grond in Afrika voor hun veevoer, de Braziliaanse savannes worden ontgonnen voor suikerriet. De productie gaat dus omhoog, wat tot overproductie leidt, wat weer een heel instabiele markt tot gevolg kan hebben.
Bij een worst case scenario stijgen de prijzen op een gegeven moment heel sterk. Kost graan ineens het vierdubbele dan is dat in Nederland niet zo erg – het brood wordt een kwartje duurder – maar wel in landen waar mensen zestig procent van hun inkomen kwijt zijn aan voedsel. Daar kun je opstanden verwachten. Bijvoorbeeld in Zwart-Afrika, waar de regeringen die lappen grond verkocht hebben aan de Chinezen en dus niks kunnen. En de Chinese middenklasse wil ook zijn vlees niet weer kwijtraken. Dat kan allemaal tot grote oorlogen leiden. En hoeveel kleine bootjes gaan er dan wel niet de Middellandse Zee op, naar Europa?
Donderdag 3 mei spreekt dr. ir. Niek Koning over ‘Vrijheid, vrede en voedsel: vergeten lessen?’ 15 uur. Theater Junushoff, Plantsoen 3 Wageningen. Toegang: gratis.
Terp, Fries voor dorp, werd in het Hollands een heuveltje
‘Op z’n elfendertigst’ danken we aan de Friezen, maar dat we ‘eiland’ uit het Fries overnamen is niet waar, zegt Rolf Bremmer (1950). De bijzonder hoogleraar Fries en universitair hoofddocent Oud- en Middelengels aan de Universiteit Leiden houdt dit jaar de Kiliaanlezing. Kiliaan was in de zestiende eeuw onze eerste woordenboekenmaker en etymoloog.
Het Nederlands zal toch niet veel van het Fries geleend hebben?
Andersom komt inderdaad meer voor. En als je het lijstje bekende Friese leenwoorden kritisch bekijkt, dan vallen er nog een aantal af ook. Zoals eiland. Zo’n 2000 jaar geleden waren de West-Germaanse talen nog nauwelijks uit elkaar gegroeid. Oud-Engels, Oud-Saksisch en ook het Oud-Fries gaan terug op het Ingveoons, dat langs de Noordzeekust werd gesproken.
Maar dan komen de Franken. Rond 700 trekken die op vanuit het zuiden en worden de baas. De bevolking van Holland stapt dan over op het Frankisch. Er heeft toen echt een taalwissel plaatsgevonden. Maar een aantal woorden is meegenomen, vooral de woordenschat rond huis en hof. Volgens mij is ‘eiland’ zo’n meegenomen woord. Nicoline van der Sijs noemt het in haar Chronologisch Woordenboek het oudste Friese leenwoord dat we hebben, maar kijk maar naar het Engelse ‘island’. Exact hetzelfde woord – die s is er in de renaissance bijverzonnen.
Hoe kun je zien of iets een leenwoord is?
Je kijkt natuurlijk naar de betekenis, maar ook klanken geven vaak een aanwijzing. Dat ‘gier’ een Fries leenwoord is, lijkt me daarom ook niet waar. De Nederlandse g is in het Fries een j: ‘jilt’ is ‘geld’, en in het Oud-Fries heette ‘gier’ al ‘jere’. Je hebt ook een motief nodig. Er wordt bijvoorbeeld gezegd dat ‘armoedzaaier’ een Fries leenwoord is, maar waarom zou je dat aannemen? Ten eerste is het ‘earmoed’ in het Fries, maar er bestaat in het zestiende-eeuwse Nederlands ook twistzaaier en ruziezaaier.
Rond 1900 waren er allerlei tijdschriftjes waarin etymologische suggesties gedaan werden, zoals over de Friese armoedzaaier. Dat belandde dan in het WNT, het Woordenboek de Nederlandsche Taal, dat toen net samengesteld werd, en dat is vervolgens eindeloos overgeschreven in volgende woordenboeken.
Wat is dan het wel oudste leenwoord?
Dan kom ik bij ‘terp’. Dat is hetzelfde woord als ons dorp. Maar omdat ze die op een heuveltje bouwden in Friesland, heb je een betekenisverschuiving gekregen. Het recentst zijn misschien dúmkes, duimpjes, dat zijn koekjes. Want klunen, verwant aan onze miskleun, komt al in 1941 voor. Wat onder meer ontbreekt bij Van der Sijs is de grietenij. Friesland had dertig grietenijen en elf steden. Als de Staten Generaal bijeenkwam en iedereen moest terug voor beraad, duurde het lang voor de Friezen overal langs waren geweest. Daar komt op z’n elfendertigst vandaan.
Nog meer verwantschappen waar we niet bij nadenken?
‘Fierljeppen’, polsstokverspringen, kun je zien als vér-lopen. Ljeppen is springen, denk aan het Engelse leap. Het is verwant aan ons lopen.
Woensdag 25 april spreekt prof. dr. Rolf Bremmer over ‘It giet oan! Friese leenwoorden in het Nederlands’. 16.00 uur. Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Matthias de Vrieshof 3, kamer 104, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next zette er ’s ochtends boven: ‘Elf steden langs deden de Friezen op z’n elfendertigst’
Sterren kijken tijdens het onderduiken
Hij wordt deze maand 91 en doet nog steeds onderzoek. Leven en werken van emeritus hoogleraar sterrenkunde Kees de Jager zijn op vele manieren verbonden met de universiteit van Utrecht. Daar is vorige maand alle sterrenkunde opgeheven. De Jager is de eerste spreker op een avond over vier eeuwen Utrechtse astronomie.
Hoe begon het in Utrecht?
De universiteit werd gesticht in 1636, en al in 1642 vonden de eerste sterrenkundige activiteiten plaats. In de Smeetoren, een oude verdedigingstoren die door het gilde van de smeden verdedigd moest worden. Het eerste personeelslid was Aert Jansz., die 25 gulden per jaar betaald kreeg. En in de toren mocht wonen. Daar kon je dan met je kijker heen. Het was de tweede universiteitssterrenwacht ter wereld, de eerste begon een paar jaar eerder in Leiden. Die kijkers waren nog lang draagbaar. In 1863 kwam de eerste vaste sterrenkijker. Die staat er nog. Het is nu museum Sonnenborgh.
Dat u erg goed kent.
Ik kwam er al in 1939 als student, en in de oorlog heb ik er ondergedoken gezeten. Ik wilde de loyaliteitsverklaring aan de Duitsers niet tekenen. Tien uur per dag zat ik daar heel stil in een klein kamertje, met een andere student. Het was een voorrecht, we konden ’s nachts werken met de kijkers, en de bibliotheek gebruiken. Na de bevrijding kon ik meteen mijn doctoraalexamen doen. Bij Minnaert. Toen die vertrok als directeur van de sterrenwacht ging ik op Sonnenborgh wonen, in de dienstwoning. We zijn er tot 2003 gebleven.
Hoe komt Nederland toch zo goed in sterrenkunde?
Onze handelsvloot was in de zeventiende eeuw groter dan die van alle andere Europese landen samen. De sterrenkunde was toen nodig om je positie op zee te kunnen bepalen. Zo is het begonnen. En nu nog staat het sterrenkundig onderzoek uit Nederland samen met Engeland op de tweede plaats, na Amerika. Terwijl er hier maar zo’n 150 onderzoekers zijn, tegen in Engeland 1100. Dus dat Utrecht is opgeheven, is meteen een grote aantasting. Een zeer droevige zaak. Alle onderzoekers zijn wel elders ondergebracht, maar hun posities verdwijnen na hun pensioen.
Waar was Utrecht sterk in?
Zonnespectroscopie. Het licht van een ster kun je weergeven met allemaal streepjes, een spectrum. Je kunt eraan zien welke atomen in de atmosfeer van de ster zitten, wat de scheikundige samenstelling is dus. Zelf vond ik hoe je het verloop van de temperatuur en de druk kunt aflezen aan die lijntjes. Utrecht was leidend over de hele wereld op dat onderwerp.
Net als over zonnevlammen. Die kun je alleen boven de atmosfeer goed waarnemen, wat voor mij in 1961 reden was een afdeling Ruimteonderzoek te beginnen. Een grote kanjer van een uitbarsting zagen we op 30 april 1980, bij de troonswisseling. Toen begrepen we voor het eerst dat zo’n vlam uit een kortsluiting van jewelste ontstaat. Het heet nog altijd overal de Queens flare, de Koninginnenvlam.
Donderdag 5 april spreekt prof. dr. Kees de Jager over ‘Vier eeuwen sterrenkunde in Utrecht’. 19.40 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette hier ’s ochtends boven: ‘Ondergedoken de sterren bekijken in Sonnenborgh”
In de jaren zestig was de Keizersgracht nog dichtgetimmerd
Koninkrijk vol sloppen heet het laatste boek van Auke van der Woud (1947), die al tientallen jaren de veranderingen in het aanzicht van Nederland in de loop van de eeuwen onderzoekt en beschrijft. Hij is emeritus hoogleraar architectuur- en stedenbouwgeschiedenis.
De laatste halve eeuw zijn onze binnensteden erg veranderd?
Wat wij nu overal de binnenstad noemen, dat was in 1945 nog gewoon dé stad. Na de Tweede Wereldoorlog ging men vooroorlogse de ideeën over moderniteit toepassen in nieuwe wijken. Die kwamen aan de rand: Amsterdam West, Alexanderpolder in Rotterdam, Kanaleneiland in Utrecht. Dat zijn de buurten die nu achterstanden laten zien, maar daar ging toen de nieuwe mens wonen. Die had een douche en aparte slaapkamers en woonkamers. In de binnensteden had je dat niet.
Vergeet niet dat de woningnood volksvijand nummer een werd genoemd. Dat alle beschikbare bouwmaterialen aan nieuwe woningbouwpogramma’s werden besteed is niet zo gek. En dat ging samen met het culturele beeld van de vooruitgang. Het referentiepunt was Amerika, dat ons vijftig jaar vooruit was. Betoverend was het dat iedereen daar een auto had. Daar moesten onze steden op ingericht gaan worden.
Ondertussen waren de historische centra aan hun lot overgelaten. Zelfs op AA-locaties. In de jaren zestig waren er hele stukken gevelwand aan de Amsterdamse Keizersgracht afgetimmerd, en in de Jordaan was echt kilometers straatwand totaal verpauperd.
Toen kwamen de plannen voor totale afbraak en nieuwe blokken. Wat zo prachtig saneren heette. Letterlijk: gezond maken. Maar dat ging wel met een ware schokbehandeling.
Toch is lang niet alles platgegaan.
Nee, rond 1970 begint overal in Nederland de bevolking massaal te protesteren. Die was die breekpartijen spuugzat. Eenlingen met historisch besef, die toen conservatief gevonden werden omdat ze hielden van romantische kronkelige straatjes, sloten op veel plaatsen een monsterverbond met de toen net opkomende milieubeweging. Het moderne kreeg indertijd voor het eerst de schaduwkant van de vervuiling. De publieke opinie kantelde. Vervolgens hebben stadsbesturen, monumentenzorg en stadsherstel heel veel binnensteden gered.
Het Stokstraatkwartier in Maastricht is voor veel plaatsen een voorbeeld geweest. Dat liet zien dat het kon.
Maar missen we niet ook iets?
De armoede en het verval zijn vooral in Nederland helemaal uit de binnensteden weggezuiverd. Het is allemaal wat glad en uniform geworden en heeft soms een hoog Anton Pieckgehalte. In een sentimentele bui vind ik het wel eens jammer. Ook omdat ik me herinner hoe afwisselend het vroeger overal rook. De milieuwetgeving heeft dat voorgoed veranderd.
Waar gaat het nu heen?
Volgens mij staan we weer op een omslagpunt. Ik zie het al in sommige stadscentra in Groot-Brittannië: leegstand in de winkelstraten. Niet alleen door de crisis, maar ook door internet. De economische basis voor de binnensteden raakt uitgehold. Sterk toeristische steden redden het dan nog wel, maar voor andere kan er een nieuwe periode van verpaupering aankomen.
Zondag 1 april spreekt prof. dr.Auke van der Woud over ‘Arme mooie steden! Opgeruimd of aangenaam verfraaid’. 14.00 uur. Waanderslezing, Historisch Centrum Overijssel, Van Wevelinkhovenstraat, Zwolle. Toegang: € 7,50. Reserveren: www.historischcentrumoverijssel.nl of 038-4266311
‘De oude binnensteden zijn er nog dankzij het milieu’ stond hier ’s ochtends boven in NRC Next.
Identiteit op internet heeft al meer effect dan het eigen ik
De gevolgen van nieuwe technologie zijn haar onderwerp. Sociaal wetenschapper Caroline Nevejan (1958) is zelf van de no future generatie, en werkte als ontwerper en onderzoeker aan veel kunst- en nieuwemediaprojecten. Op het moment is ze verbonden aan de Technische Universiteit Delft en kroonlid van de Raad voor Cultuur en Kunsten.
Wat was dat voor tijd van al die krakers?
In Utrecht is nu de tentoonstelling God Save The Queen – Kunst, kraak, punk: 1977-1984. Ik heb die periode beleefd als een van solidariteit en veel vrije ruimte. We namen zelf het heft in handen, en moesten nieuwe vormen van bestuur uitvinden, bijvoorbeeld voor de woongroepen. De menselijke ervaring en de sharing economy zijn voor mij de belangrijke begrippen die daarbij horen. Het was een bijzondere tijd. De kerken werden massaal verlaten, over de trauma’s van de oorlog was er nog stilte, en tegelijk was het de bevrijding van de utopieën van de jaren zestig. No more heroes voor ons.
En wel hacken.
In de krakersomgeving was het allemaal een kwestie van materiaal en kennis delen. Daar paste het in. Het eerste internet werd vanaf midden jaren tachtig via de universiteiten door sociale bewegingen gebruikt. Het was om netwerken van mensen met elkaar te verbinden. De contacten met het ANC in Zuid-Afrika liepen bijvoorbeeld zo. Hacken betekende oorspronkelijk alleen maar iets uitvinden. Ik heb nog een prachtig breed debat over hacken georganiseerd in Paradiso waar de UNESCO bij was, en ook jongens die nog voor de KGB hadden gewerkt.
Wat is er misgegaan?
De financiële crisis van nu is toen eigenlijk begonnen. Het denken over geld veranderde. Geld om het geld werd oké. Geld raakte losgezongen. De muur viel en het wilde kapitalisme won. Dit gaat om hele fundamentele vragen. De notie rechtvaardige prijs vind je al bij Aristoteles. Voor bestuurders en ontwerpers zijn nu dezelfde dingen relevant. En de manier waarop we aanwezig zijn in de wereld is aan het schuiven. Deels is het volledig uit de hand gelopen.
Hoezo?
Op dit moment heeft mijn data-identiteit al meer effect dan mijn persoon. Dat kennen we bijna allemaal: je staat voor een computerscherm en daarachter zit iemand die zegt: nee hoor, hier staat dat u geen zwart haar heeft. Of iets dergelijks. Dat scherm wint van mijzelf. En ik weet niet wie daarvoor verantwoordelijk is. Tegen wie kan ik zeggen: je liegt?
Dit is een ontwrichtende dynamiek. Combineer je dat met moderne media en het echo-effect, dan is al snel de bron helemaal niet meer duidelijk. Er is nu een soort internet dat ik voor een groot deel links laat liggen. Het is de babbelfase, waarvan de implicaties niet te overzien zijn. Kinderen die nu dingen posten, wat gaat dat over 35 jaar betekenen? Data moeten echt zo opgeslagen gaan worden dat de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid weer duidelijk worden. Dat betekent de zaken anders inrichten.
Dinsdag 20 maart spreekt dr. Caroline Nevejan over ‘Van kraken en hacken tot ontwerp en bestuur’. 20.00 uur. Aula Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
‘Nee hoor, in de computer staat dat u zwart haar heeft’ zette NRC Next boven dit stuk.
Watermanagement door Nederlanders in negentiende-eeuws Japan
Op de begraafplaats Zorgvlied kun je volgens historicus Bert Toussaint nog elk jaar Japanners shinto-rituelen zien uitvoeren bij het graf van de Zeeuw Johannis de Rijke. De Rijke was een van de elf Nederlandse waterbouwers die tussen 1872 en 1903 op uitnodiging van de Japanse regering in Japan allerlei waterwerken kwamen uitvoeren. Toussaint (1959) is historisch onderzoeker bij Rijkswaterstaat
Waarom vroeg Japan om hulp uit Nederland?
Japan was altijd afgesloten van de wereld. Maar in 1853 kwam een Amerikaans eskader, met de modernste kanonnen, de zaak openbreken. Dat bracht een schokgolf teweeg. In China was het al gebeurd dat wereldmacht Groot-Brittannië zich na een paar opiumoorlogen enclaves had verschaft aan de kust, waar ze ongehinderd handel konden drijven. De Japanners overkwam nu hetzelfde met de Amerikanen. Een enorme vernedering. De Japanse elite zag in dat er iets moest veranderen.
In een halve eeuw is Japan toen van een achterblijver een voorloper geworden. Dat begon in de periode van keizer Meiji, die als veertienjarige jongen in 1867 op de troon terechtkwam. Er werd korte metten gemaakt met de feodale samenleving, er kwam een leerplicht die vroeger inging dan in Nederland, de standenmaatschappij werd afgeschaft, westerse kleding ingevoerd, een hypermodern leger en vloot uit de grond gestampt. Het was een weergaloze culturele revolutie.
Hoe ging dat in zijn werk?
Ze zaten met de vraag hoe je je kunt vormen als er geen universiteiten en modern onderwijs zijn. Om kader op te kunnen leiden zijn toen universiteiten gesticht, maar ook zijn er tussen de twee- en drieduizend buitenlanders gecontracteerd. Een aantal Japanse autoriteiten is daarvoor langdurig de wereld over gereisd. Ook hierheen. In Nederland hebben ze onder meer het Noordzeekanaal bekeken.
Uiteindelijk werden er elf ingenieurs en uitvoerders op riante arbeidsvoorwaarden naar Japan gehaald. Een daarvan werkte trouwens bij Rijkswaterstaat. De Rijke is het langste gebleven, waarschijnlijk omdat hij in Japan een geweldige positie had. Hij was geen ingenieur. De Nederlanders bedachten strategieën voor het bevaarbaar maken van rivieren, bemoeiden zich met de irrigatie voor de rijstvelden, hielpen havens aanleggen.
Dat konden ze niet zelf?
De Nederlanders brachten nieuwe dingen, zoals moderne metingen en berekeningen waarmee je precies de afvoer van water kon bepalen. Ingenieur Lindo heeft voor Japan een soort Normaal Amsterdams Peil bedacht: een ijkpunt voor de waterstanden. Overigens was niet alles een succes. In Noord-Oost Japan bleek een hele dure haven niet diep genoeg te krijgen. De scheepvaart kwam dus niet op gang, en na een tyfoon in 1884 is die haven niet meer hersteld.
Waarom weten we hier zo weinig van?
De cineast Louis van Gasteren kwam dit op het spoor. Hij heeft een film gemaakt en samen met onderzoekers een boek samengesteld, die allebei In een Japanse stroomversnelling heten. Van Gasteren heeft ook heel veel brieven opgespoord. Uit alles blijkt eigenlijk dat de Nederlandse ingenieurs geen idee hadden waar ze terechtkwamen.
Morgen spreekt drs. Bert Toussaint over ‘Leraren in modern waterbeheer, de rol van de Nederlandse waterbouwers in Meiji-Japan, 1872-1903’. 19.30 uur. Lipsiusgebouw (1175) zaal 011, Cleveringaplaats 1, Leiden. Toegang: gratis.
NRC Next kopte ’s morgens: ‘Wat doen die Japanners daar bij dat Zeeuwse graf?’
Etrusken waren de eerste leverkijkers
De wat mysterieuze Etrusken, die vanaf de elfde eeuw voor Christus Toscane en omgeving bevolkten, hadden een eigen taal en ook eigen gebruiken. Het terrein van etruskoloog Bouke van der Meer (1945). Hij is oud-universitair hoofddocent Klassieke Archeologie. Vorig jaar verscheen zijn boek over Etruskische rituelen, Etrusco Ritu.
Kunnen we Etruskisch lezen?
Jazeker, maar de bewaarde teksten zijn beperkt in hun onderwerpen: erg vaak opschriften en grafteksten. De langste tekst die we kennen, 1300 woorden, staat op een mummiewindsel uit Egypte. Het is een soort religieuze kalender. Ik heb wel hoop dat in Egypte ooit nog meer op zal duiken. We zitten nu met heel veel hapax legomena, woorden die maar een keer voorkomen. Daar de betekenis van bepalen is erg lastig, nieuwe teksten waarin ze voorkomen kunnen dan uitsluitsel geven.
Maar dingen te weten komen over rituelen lukt wel?
Je kunt archeologische vondsten combineren met teksten, ook met latere verhalen. Bij het graf van een vrouw is bijvoorbeeld een prachtig huismodel gevonden, met aan alle vier de kanten als een soort stripverhaal afbeeldingen van rites de passage. Onder meer van het huwelijk, waarbij de vrouw wordt overgedragen.
Van de 3000 bewaard gebleven Etruskische spiegels heeft de helft afbeeldingen. Zo is er een met een voorspellende baby met grijs haar. Daarover zijn literaire Romeinse teksten van veel later. En er is de beroemde bronzen lever van Piacenza. Die is onderverdeeld in heel veel vakjes, met namen van goden. Het schouwen van de levers van schapen en runderen kwam van de Etrusken. Zo werden de goden geraadpleegd. Net als door middel van donder en bliksem. Daar zagen schouwers gunstige en ongunstige voortekenen in.
En rond begrafenissen zijn er ook opmerkelijke rituelen. Zo zijn er schokkende plaatjes van seksscènes. Het ziet er echt naar uit dat men na begrafenissen van bil ging met elkaar, om het zo maar eens uit te drukken.
Een heel bekend motief, erotiek en de dood.
Rituelen gaan vaak over dezelfde zaken. Al veranderen ze ook in de loop van de tijd. Of oude en nieuwe gebruiken gaan samen. In de katholieke mis zitten nog steeds heidense gebruiken, zoals de wierook, het belletje, om het altaar lopen, de priesterkledij. Dat staat allemaal niet in het evangelie. Sommige rituelen zijn ook heel lang doorgegaan.
Zoals?
Bij Arezzo was er tot 1428 een bron waarin Toscaanse vrouwen hun zieke kinderen dompelden. In ijskoud water. De bron van Apollo heette hij. Het was een cultus die nog uit Etruskische tijden kwam. In 1428 is hij kapotgeslagen.
En de hamer die het symbool was van de Etruskische doodsdemon, leefde voort in het zilveren hamertje waarmee ze de paus beklopten om vast te stellen of hij wel echt dood was. Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw deden ze dat. Daarna gebruikten ze het alleen nog om het pauselijk zegel stuk te slaan na zijn dood.
Morgen spreekt dr. L. Bouke van der Meer over ‘Etruskische rituelen’. 20.00 uur. Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: € 5,-.
‘Helderziende baby’s en orgies na de begrafenis’ stond er ’s morgens in NRC Next boven dit stuk
Het waren geen sloebers in de modder
Van de allervroegste tijden dat er in Holland mensen woonden, wist niemand veel toen Leendert Louwe Kooijmans ging studeren. In een halve eeuw kwam er letterlijk heel wat kennis boven water. Louwe Kooijmans (1940) is emeritus hoogleraar archeologie van de prehistorie.
Woonden we vroeger op duinen?
We hebben roots liggen in het rivierengebied. In de prehistorie waren de ‘donken’ – dat zijn oude rivierduinen, waarvan de toppen nog net uitsteken boven het landschap – heel geschikte droge plekken om te wonen. Vandaar kwam alle rommel in het water terecht, en in water wordt alles, zelfs hout, heel goed geconserveerd. Zoals bijvoorbeeld bleek bij de opgraving bij Ypenburg, waar een prachtig grafveld is gevonden uit de nieuwe steentijd, zo’n 3500 voor Christus. Bij Schipluiden zie je vooral sporen van permanente bewoning. En de Betuwelijn heeft een nog veel oudere toplocatie opgeleverd.
Hoe weet je van wanneer vondsten zijn?
Door de rivierafzettingen is het materiaal van vroeger als het ware ingeseald. Het zit nu in een bepaalde laag die we kunnen dateren, en dan weet je al meer. Dankzij de technieken van nu kennen we het landschap, weten we wat de mensen aten en zelfs in welk seizoen ze ter plaatse woonden. Aan steenmateriaal kunnen we hun sociale netwerken aflezen.
Hoe gaat dat dan?
Vuursteen bijvoorbeeld komt in de delta niet voor, die moet van elders gekomen zijn. De beste kwam uit Zuid-Limburg en andere soorten kwamen uit Henegouwen. Het waren dus aanvoerroutes van wel 150 kilometer. En dat het in bijvoorbeeld Hardinxveld om winterkampen ging, weten we honderd procent zeker door wat we aan fauna aantreffen. Het waren dus geen arme sloebers die maar een beetje in de modder zaten daar. Ze gingen doelbewust ’s winters naar de wetlands. Indertijd had je niet van die doetjes, ze waren gewoon opgewassen tegen de omstandigheden.
De belangrijkste discussie is nu of die mooie, natte vindplaatsen wel representatief zijn. Je ziet daar namelijk een langzame overgang van jagers-verzamelaars naar boeren, terwijl elders de omslag juist abrupt was. We vinden kleine huisjes van vier bij tien, vijf bij acht. Daar kon geen veestapel in. Het is niet zo gek dat het een jaar of tweeduizend fifty-fifty was tussen jagen en vissen, en verbouwen. De delta is rijk: vissen, groot wild, watervogels, het groen erlangs. Er was dus meer te halen en te vinden voor mensen dan op de zandgronden.
Je kunt met die kleine huizen aannemen dat het om kerngezinnen ging. Gemiddeld werden mensen 35. Maar er was natuurlijk veel kindersterfte, sommigen werden wel degelijk vijftig.
Met zijn hoevelen waren we toen?
Dat is natuurlijk nattevingerwerk. Maar ik heb m’n nek wel eens uitgestoken en geschat dat er zo’n 10.000 mensen waren in de periode van de Hunebedbouwers, tussen de jager-verzamelaartijd en de IJzertijd in. In het deltagebied waren het er toen hooguit tweeduizend, misschien maar duizend.
Vrijdag 3 februari spreekt prof. dr. Leendert Louwe Kooijmans over ‘Op donken en duinen – de vroegste bewoning van West-Nederland’. 14.00 uur. Museon, Stadhouderslaan 37 Den Haag. Toegang: € 9,50.
’s Morgens stond er in NRC Next boven dit stuk: ‘In de prehistorie waren de Hollanders geen doetjes’
Homerus stelt het eindeloos uit, maar je wéét dat Hektor eraan gaat
Spanning die opgebouwd wordt, het menselijk tekort als verhaalthema. Irene de Jong (1957) praat over Homerus bijna alsof hij een hedendaagse schrijver is. Ze is hoogleraar Oudgrieks aan de Universiteit van Amsterdam, en deze week verschijnt haar commentaar op een boek uit het heldendicht de Ilias, in de groengele Cambridgereeks die alle classici gebruiken. Ze is als eerste Nederlander voor die serie gevraagd.
Is het een spannend boek?
Boek 22 is de climax. Daar wordt in de hele Ilias naartoe gewerkt: de confrontatie tussen de helden Achilles en Hektor. De Griek en de Trojaan. Het zijn 515 regels.
Homerus beschrijft in de Ilias in 24 boeken vijftig dagen uit de Trojaanse oorlog. In het grootste deel daarvan houdt Achilles zich schuil, hij heeft zich teruggetrokken uit de strijd omdat hij kwaad is. Dat komt de strijd niet ten goede. Dan vraagt zijn vriend en misschien zelfs lover Patroklos of hij in zijn plaats mag gaan, en zijn wapenrusting mag lenen. Achilles vindt dat goed, waarna Patroklos gedood wordt door Hektor. Een dramatisch verhaal. Achilles’ wrok kost hem zijn vriend.
Diens dood moet hij natuurlijk wreken. Wat doet Homerus dan? Dat is heel bijzonder, die stelt die ontmoeting eindeloos uit. Eerst moet er een nieuwe wapenrusting komen, dan gaan de goden zich ermee bemoeien, en door al die vertraging stijgt de spanning. Maar je wéét dat Hektor eraan gaat.
En dan?
Homerus geeft Hektor een vrouw en kinderen, en laat hem daarmee praten. Hij is net zo sympathiek als de Grieken. In embryonale vorm vind je bij Homerus verteltechnieken die je ook bij Flaubert of Virginia Woolf tegenkomt. Hektor houdt een monoloog waarin hij het idee om te vluchten verwerpt.
En dan komt het moment waarop hij Achilles op zich af ziet rennen, in de wapenrusting waarvan wij lezers weten dat die door de goden gemaakt is! Hektor wil standhouden, maar gaat er toch vandoor, en laat zich drie maal rondom Troje jagen.
Heel menselijk.
De condition humaine is bij Homerus heel belangrijk. Hij heeft oog voor wat de strijd betekent voor mensen, voor hun familie. En dat je als mens maar moet afwachten. De oppergod Zeus heeft twee vaten waaruit hij tapt: een met goede en een met slechte dingen, en iedereen krijgt een mix daarvan. Voor welke dat wordt maakt hij geen onderscheid tussen de Grieken en de Trojanen. Eervol om voor het vaderland te sterven? Nee, dat was iets voor de Romeinen, de Grieken vonden het vreselijk. Maar het kon horen bij je positie, en de beloning die ervoor stond was roem. Dat belooft Homerus, en dat is ook uitgekomen, want die krijgt Hektor natuurlijk door Homerus’ poëzie.
Kan Homerus nog steeds ontroeren?
Mij wel, wat deels de leeftijd zal zijn. Naarmate ik zelf meer heb meegemaakt resoneert er ook meer in mij. Ik probeer Homerus te lezen als een moderne roman.
Dinsdag spreekt prof. dr. Irene de Jong over: ‘De eenzaamheid van een held: Hektor bij Homerus’. 17.00 uur. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Inschrijven via www.spui25.nl.
’s Morgens in NRC Next stond hier ‘Niemand weet wat Zeus voor ons in petto heeft’ boven.
Hoe wij ons gewonnen gaven voor vloerverwarming
Het pottenbakkerswiel, vloerverwarming en het schrift zijn een paar van de zaken die de Romeinen hierheen brachten, volgens klassiek archeologe Diana de Wild (1969). Ze geeft als zelfstandige lessen, lezingen en rondleidingen.
Hoe begon het met de Romeinen in Nederland?
Bij Julius Caesar. Het staat niet helemaal vast dat die zelf hier geweest is, maar het is wel waarschijnlijk. Hij ging Gallië en het noorden veroveren. Tussen 19 en 15 voor Christus werd het hier bezet gebied, toen keizer Augustus aan de macht was.
Lieten we ons zomaar veroveren indertijd?
Niet helemaal. In 28 was er een opstand van de Friezen, die toen ook in Noord-Holland zaten. Die werd snel neergeslagen. In 69 kwamen de Bataven in opstand. In eerste instantie was dat wel een groot succes, omdat het op dat moment een zootje was in Rome. Maar zodra daar de orde hersteld was, kwamen ze met zeven legioenen, tienduizenden mannen. De Bataven hadden de Betuwe – de naam Betuwe komt van Bataven – onder water gezet, heel Nederlands. En dat grepen ze aan voor een dialoog.
De Romeinse geschiedschrijver Tacitus vertelt erover, alleen breekt zijn manuscript precies af op het punt dat de Romeinen aan de ene kant van brug staan en de Bataven aan de andere, en dat ze zullen gaan onderhandelen. Heel frustrerend. Maar de Bataven zijn niet hard gestraft, weten we. Een van de redenen om aan te nemen dat ze waarschijnlijk inderdaad een overeenkomst hebben gesloten.
Waar zijn bijvoorbeeld Romeinse sporen gevonden?
Voorburg heeft de oudste Nederlandse opgravingen, uit 1827. Nijmegen was de eerste stad waar ze zich vestigden. In legerkampen, maar er zijn ook behoorlijk wat resten gevonden van burgernederzettingen. Daarbuiten werden de doden begraven. Die werden gecremeerd, op brandstapels en de as werd in grote glazen urnen gedaan.
De Romeinen hebben ook geblazen glas geïntroduceerd – tot dan toe konden ze hier alleen glasdraden trekken. Museum het Valkhof heeft een schitterende collectie glasurnen. Een brandstapel is niet heet genoeg om alles te verbranden. Er blijft zo’n drie kilo over. In die grote glazen urnen zie je dus ook de botjes nog zitten.
Wat brachten ze nog meer?
Naast wegen en werktuigen vooral meer luxe. Vloerverwarming bijvoorbeeld. Tussen een soort betonnen vloeren werden pilaartjes gebouwd van baksteen. Aan de ene kant had je daar dan een hete stookplaats en aan de andere een schoorsteen die de warme lucht er als het ware doorheen trok.
Dat systeem is perfect bewaard gebleven bij een badhuis in Heerlen, waar ze er het Thermenmuseum omheen gebouwd hebben. Het duurt heel lang voor je de zaak opgestookt heb. Toen ik in het Archeonmuseum werkte, hebben we het een keer uitgeprobeerd. Het kostte geloof ik vier uur voor het echt warm was. Maar daar stond tegenover dat het de volgende ochtend nog steeds bloedheet was. In de Middeleeuwen zijn trouwens veel Romeinse dingen weer voor lange tijd verdwenen. Ook de vloerverwarming.
Donderdag 19 januari spreekt drs. Diana de Wild over ‘De Romeinen in Nederland’. 19.30 uur. Volksuniversiteit, IJsselkade 13 Doetinchem. Toegang: € 11,-
Dinsdagochtend 17 januari zette NRC Next hier als kop ‘Invasie van warme voeten’ boven.
Romantisch Italië, gezien door de ogen van een banketbakker
Hij joeg op het gouden licht van Italië en zonder Claude Lorrain (ongeveer 1600-1682) zouden onze parken er waarschijnlijk heel anders uitzien. Het Teylers Museum, waar kunst en wetenschap nooit uiteen zijn gegaan, bezit veel werk van de landschapsschilder. Nu loopt er een succesvolle tentoonstelling, mede samengesteld door kunsthistoricus Michiel Plomp (1958). Hij is hoofdconservator kunstverzamelingen van het net voor de UNESCO Werelderfgoedlijst voorgedragen museum.
Eerlijk gezegd kende ik Claude Lorrain niet.
Dat komt omdat we in Nederland oogkleppen op hebben als het om de zeventiende eeuw gaat. Dan denken we aan onze eigen Gouden Eeuw, met de Hollandse meesters. Bij landschappen zien we Ruysdael en Van Goyen voor ons. Maar in Rome was er een groep die geïdealiseerde arcadische landschappen schilderde. Dat was een aparte tak van sport, en Claude Lorrain is het opperhoofd, de uitvinder van dat genre.
Tot aan het impressionisme was dat de norm, die bijvoorbeeld werd nagevolgd door veel bekendere namen als Turner en Constable. Maar Claude Lorrain was eeuwenlang een groot voorbeeld voor schilders in heel veel landen. Het mooie is dat hij het begin van zijn kunst van Nederlanders leerde. Dat is nogal onderbelicht gebleven.
Wat voor Nederlanders waren dat?
Er was een groep die in Rome zat, en het Italiaanse landschap als onderwerp had. Mensen als Van Poelenburch en Breenbergh, die niet echt in het Nederlandse plaatje pasten. Lorrain, van oorsprong een banketbakker die uit Lotharingen kwam, ging naar Rome, en werd opgenomen in de groep. Er zijn prenten van de inwijdingsrituelen, waar veel drank aan te pas kwam, en waaraan hij lekker meedeed.
Ze noemden hem Orizzonte, omdat hij steeds naar de horizon tuurde op zoek naar manieren om het gouden licht vast te leggen. Hij schilderde wilder en hartstochtelijker dan de anderen, soms bijna impressionistisch, in zijn pogingen dat licht te vangen. De Hollanders beïnvloedden zijn onderwerpskeuze: niet de bijbel en mythologie, maar wasvrouwen en prostituees, het echte leven. En hij leerde van de Hollanders buiten schilderen, naar de natuur. Maar ook hoe je op papier lichtcontrasten kunt maken.
Hoe moet dat dan?
Eigenlijk is het heel simpel. Witgelaten papier met donkerbruine wassingen van penseel en bruine inkt geeft subliem het effect van Italiaans zonlicht. De Hollanders hadden dat al begrepen. Zijn werk lijkt overigens nog mooier en warmer te worden in de loop van de tijd. Dat is wel gek. Een voorvoorganger van mij heeft in de achttiende eeuw een beetje gekliederd aan een van die tekeningen, met een soort grijze inkt. Dat doet vermoeden dat ze oorspronkelijk niet zó bruin waren als nu.
Maar hij had zelfs invloed op de werkelijkheid.
Ja, in de loop van achttiende eeuw werd hij in Engeland zo enorm populair, dat toen mede onder zijn invloed heel veel idyllische, zogenaamd natuurlijke landschapsparken zijn aangelegd. Daar zijn veel van onze parken weer van afgekeken.
Zondag 8 januari spreekt dr. Michiel Plomp over ‘Leermeesters uit alle windrichtingen. De wording van kunstenaar Claude Lorrain’. 13.00 uur. Teylers Museum, Spaarne 16
Haarlem. Toegang: museumkaartje plus € 3,-.
‘Hollandse hartsttocht’ kopt NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Nieuwjaarslopen hoeft niet meer
Het is het seizoen van de bebaarde bejaarden, zoals een Boomerang prentbriefkaart het een paar jaar geleden noemde: Sinterklaas, de Kerstman en Vadertje Tijd. Neerlandica Eveline Doelman (1946) beschrijft de ontwikkeling van de symbolen, rituelen en gewoontes rond het einde van het jaar. Bij de laatste jaarwisseling verscheen van haar hand Gelukkig Nieuwjaar, een boekje dat ook als nieuwjaarsgeschenk rondgestuurd werd door het Meertens Instituut, waaraan Doelman verbonden is.
Oudjaar is een tamelijk nieuwe traditie?
De nadruk lag op Nieuwjaar, ja. Opblijven de 31ste en met zijn allen naar de klok kijken, was tot in de twintigste eeuw niet de gewoonte. Het ging om de dag daarna. Dan werd er echt door iedereen nieuwjaar gewenst. Voor de werkende bevolking was het een belangrijke dag. Arbeidscontracten werden al dan niet verlengd.
En voor alle personeel met een baas was er de nieuwjaarsbeloning. Geld, maar ook een traktatie, of kleding. Ambachtslieden en zelfstandigen hadden daar ook recht op, dus die gingen langs de deuren. Met een tastbare wens, een rijmprent. En vaak ook met een plaatje van hun beroep, als een soort reclame.
Dat was het nieuwjaarslopen?
Ja, en dat werd in de loop van de tijd steeds vervelender gevonden. Eigenlijk stond de hele winterperiode in het teken van vaak jongeren die op pad gingen om geld en voedsel te verzamelen. Dat was niet heel erg aan data gebonden. Ze verkleedden zich bijvoorbeeld als Sinterklaas, en dreigden met straffen, en eisten borrels of andere traktaties.
Armen was het ook toegestaan rond te gaan voor een extraatje. Pas in de negentiende eeuw kwam er een iets centralere armenzorg, met comités en voedselpakketten. Maar dat zorgde allemaal voor herrie op straat. De burgerlijker wordende maatschappij wilde niet meer aldoor dat volk voor de deur.
En toen?
Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men ertoe over om de beloning op het werk zelf uit te delen. Bij iedereen langsgaan werd ook te omslachtig gevonden. Een nieuwe vorm werd een wens als advertentie in de krant.
En voor verderop wonende familieleden kwam voor het eerst de per post verstuurde prentbriefkaart met nieuwjaarswensen op. Eind negentiende eeuw begon dat pas. Later werd dat natuurlijk een veel breder gebruik.
Hoe heeft het zich verder ontwikkeld?
De wensen die altijd op 1 januari werden uitgesproken, zijn enerzijds verschoven naar Kerstmis. Samen met de prentbriefkaarten en met de kerstgratificatie en het kerstpakket. En aan de andere kant zijn de toespraak en de wensen voor het nieuwe jaar juist verschoven naar verderop in januari. Nieuwjaarsdag zelf is juist een privédag geworden.
De nieuwjaarsborrels en –recepties duren nu de hele maand. Maar zulke bijeenkomsten, ook met speeches over waar het heen gaat, zijn pas van na de Tweede Wereldoorlog. Die recepties liggen in het verlengde van de gewoonte, vooral in kleinere gemeentes, om de notabelen en de schoolmeester en de kerkleiders als burger of leerling of parochiaan gelukkig Nieuwjaar te gaan wensen.
Gelukkig Nieuwjaar is uitgegeven door de Amsterdam University Press, en nog verkrijgbaar (geïll., 64 pag., € 14,95).
Noot: dit was wel een soort ‘Deze week spreekt’, maar Eveline Doelman gaf geen lezing. De tekst ‘Deze week spreekt’ stond in dit geval dus eigenlijk ten onrechte boven het stukje.
De os en de ezel zijn het schorriemorrie van de kerststal
De kerststalletjes worden weer van zolder gehaald, de bijbehorende os en de ezel uitgepakt. Maar die beesten komen niet voor in de bijbelverhalen over de geboorte van Christus. Paul le Blanc (1948) weet van veel bekende kerstafbeeldingen waar ze dan wel op teruggaan. Hij was lang universitair docent Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen, en is nu zelfstandig adviseur voor musea en monumentenzorg.
De bijbel is toch dé bron voor het kerstverhaal?
Het Nieuwe Testament vertelt natuurlijk het mooie verhaal van Jozef en Maria die naar Bethlehem vertrokken voor de volkstelling – en dan blijkt zij zwanger. Jozef twijfelt vervolgens wat hij moet doen: verdergaan of haar aanklagen? Want van hem is het kind niet. Maar dan verschijnt er een engel in zijn droom, en die zegt dat het allemaal oké is en goed zal komen. Vervolgens horen we dat er geen plek is in ‘de herberg’ – dat zal een karavanserai zijn geweest, een pleisterplaats voor karavanen – en dan komt het kindje Jezus ter wereld, dat in een voederbak, een kribbe wordt gelegd. Meer wordt er niet verteld. Bethlehem, een voederbak, en oh ja, de herdertjes die bij nachte in het veld lagen. Dat is het wel zo ongeveer.
Van Jozef wordt trouwens vaak een oude man gemaakt: dat maakt het begrijpelijker dat Maria maar maagd bleef.
Waar komen de andere verhalen dan vandaan?
Naast de officiële, canonieke evangeliën, zijn er ook evangeliën die de kerk niet erkent, en apocrief noemt. Maar dat zijn vaak wel populaire verhalen. De theologie speelt ook een rol, zoals de discussie over hoe menselijk Christus was. Was hij puur goddelijk, dan had Maria bij de geboorte niet geleden, maar was hij een mens, dan had ze barensweeën gehad. In de orthodoxe kunst ligt de nadruk op dat laatste, en wordt Maria meestal liggend, op een ovale mat, een bakermat, afgebeeld. Bij ons in het westen zit of knielt ze. En nog een andere bron zijn mensen, vaak heiligen, die visioenen hebben gehad.
Wie hadden er visioenen?
Onder anderen de heilige Birgitta van Zweden. Die trok in de veertiende eeuw naar Bethlehem, en kreeg daar een visioen van hoe de geboorte verliep. Sindsdien wordt Maria vaak afgebeeld in een witte mantel, met lange, glanzend gouden haren.
En waar komen de os en de ezel vandaan?
Men ging vaak in het Oude Testament op zoek naar voorafschaduwingen van de dingen die in het Nieuwe Testament gebeuren. In het Oude Testament is sprake van dat de verlosser geopenbaard zal worden ‘in het midden van twee dieren’, een foute vertalingen trouwens. En elders, bij Jesaiah die zich beklaagt, gaat het over een os en een ezel. Die twee zijn gecombineerd. Al sinds de derde eeuw worden de os en de ezel afgebeeld. Overigens is os en ezel in het Hebreeuws ‘sjorim cha morim’, via het Jiddisch is dat ons woord schorriemorrie geworden. Er staat dus schorriemorrie in de stal.
Dinsdag 20 december 2011 spreekt drs. Paul le Blanc over ‘Kerst in de kunst, over volksverhalen en visioenen’. 20.00 uur, Studentenkerk Radboud Universiteit, Erasmuslaan 9A, Nijmegen. Toegang: € 9,50, studenten gratis.
Door een lakenloodje is een schip precies te dateren
Een duiker ontdekte in 1984 bij Texel een scheepswrak, dat afkomstig bleek uit de zeventiende eeuw. Tot 1999 werd er gedoken naar archeologisch interessant materiaal. De analyse van de vondsten liet op zich wachten, maar donderdagochtend wordt een reeks onderzoeksresultaten gepresenteerd. Maritiem historica Els Jacobs (1958), tot voor kort werkzaam bij Unesco, stortte zich op de intrigerende puzzel van de herkomst van het schip.
Het wrak heet ‘Aanloop Molengat’?
Ja, dat klinkt raar, maar het wordt genoemd naar de vindplaats. Het had een opmerkelijke lading van onder meer lood, smeedijzer, tinrollen in houten vaten, vaten met koperen spelden, huiden en scheepsnagels. En ook wat ivoor en peper.
Daarom is het een casus geworden voor hoe je verantwoord onderzoek naar erfgoed onder water moet doen. Er wordt nogal wat kapot gemaakt en vernietigd. Wereldwijd zijn er miljoenen wrakken, en daarover bestaat een soort juttersidee, waardoor we heel veel erfgoed kwijtraken. Door de quotabeperkingen in de visserij bijvoorbeeld is het verwijderen van koper en ijzer van scheepswrakken financieel aantrekkelijk geworden voor vissers.
Hoe kun je meer over het schip te weten komen?
Door een lakenloodje is de datering vrij precies te doen. Het textiel is vergaan, maar dat loodje is uit 1635. Meer dan tien à twintig jaar ging een schip niet mee, dus ga je zoeken tussen 1635 en 1650.
Dan is er de grootte. Die moet geëxtrapoleerd worden, want niet het hele schip is bewaard. Maar in de schatting is het echt verbijsterend groot: 350 last, dat is ongeveer 700 ton. Zo’n groot schip zou nooit naar bijvoorbeeld Engeland of Duitsland gaan.
En de samenstelling van de lading. Dit was een typische ballastlading. Dan is de vraag waarheen werd rond 1640 met ballast gevaren? Vanuit Amsterdam wel te verstaan, want dat was hét handelscentrum.
Waarheen was dat?
Met wat afstrepen – olifantstanden zouden niet naar West-Afrika gaan, want daar kwamen ze vandaan, dus de West-Indische Compagnie viel af — hield ik de Oostzee en een VOC-reis over als mogelijkheden. Van de handel op de Oostzee weten we veel omdat de koning van Denemarken tol hief bij de Sont. Van elk schip werd precies opgeschreven wat het aan boord had. Die gegevens worden nu vanaf 1800 gedigitaliseerd, maar ze zijn pas bij 1743 aangekomen. Maar er zijn wel samenvattende tabellen, die me uiteindelijk leidden naar het gigantische, niet ontsloten archief van Amsterdamse notarissen.
Dat leverde niets op, maar er was nog een ander spoor, van een schip dat naar Azië vertrok.
En?
(Lachend:) Ik weet eigenlijk niet of ik dat nu al wil onthullen, maar ik heb een sterke kandidaat, al kan ik geen zekerheid geven. Alle vertrekkende schepen staan in het uitloopboek van de VOC. Tussen 1635 en 1670 zijn er maar twee schepen vergaan bij Texel. Een is de Rob uit 1640…
Donderdag 15 december spreekt dr. Els Jacobs over ‘De mogelijke herkomst en vaarroute van het wrak Aanloop Molengat’. 10.55 uur. Auditorium Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Smallepad 5 Amersfoort. Toegang: gratis.
NRC Next zette hier dinsdagochtend 13 december boven: ‘Zo dateert u een wrak’
Met een koffertje kernafval in de trein naar Leiden
Honderd jaar geleden kreeg Marie Curie niet alleen haar tweede Nobelprijs, maar ze nam ook de trein naar Leiden met in haar koffer wat radium. Dat radium is nu te zien in museum Boerhaave. Wetenschapshistoricus en curator Ad Maas (1970) kent het deels treurige verhaal erachter.
Heeft Marie Curie radioactiviteit ontdekt?
Nee, dat had de Franse natuurkundige Bequerel al gedaan. Die zag bij uranium een onbekend soort straling. Zeer energieke straling, maar hij deed er verder niet veel mee. Marie Curie en haar man Pierre hebben het verschijnsel echt op de kaart gezet. Het woord radioactiviteit is wel van haar, en haar eerste Nobelprijs, voor natuurkunde, was voor het onderzoek naar radioactiviteit. Ze deelde hem met haar man en met Becquerel. De eerste keer dat een vrouw een Nobelprijs kreeg.
Maar radium was wel haar ontdekking?
Ja, en polonium ook. Dat noemde ze naar haar geboorteland Polen, en het speet haar altijd dat ze die namen niet omgekeerd had. Radium komt veel meer voor, bleek later. Die twee elementen isoleren was lang en zwaar werk. Daar kreeg ze in 1911 de Nobelprijs voor chemie voor.
Maar indertijd was de aard van de straling nog helemaal onbekend. Waar kwam het vandaan? Van binnenin het atoom? Of was het eerst geabsorbeerd en kwam het er daarna weer uit? Het bleek uiteindelijk het eerste te zijn – dat is het verval waaruit radioactiviteit bestaat. Radium gloeit heel mooi blauwachtig paars. Dat je er ziek van kunt worden, konden ze zich niet voorstellen, ook al hadden Marie en Pierre allebei grote gezondheidsklachten. Nog steeds loopt de discussie over hoe gevaarlijk het nou precies is. Dat zag je weer bij Fukushima.
Wat kwam ze doen in Leiden?
Op bezoek bij Kamerlingh Onnes, de grootvorst van de kou. Radium was heel bijzonder, omdat het niet op verhitting leek te reageren en ook niet op kou. In Leiden kon het ondergedompeld worden in vloeibare waterstof, dat is ruim 250 graden onder nul. Er gebeurde niks. Dat lijkt een anticlimax, maar het is wel degelijk een belangrijk resultaat.
Madame Curie zou nog een keer terugkomen voor vervolgonderzoek, maar omdat dat nooit gebeurd is, hebben we hier nog steeds dat preparaat. Daar is nu een speciale vitrine voor gebouwd, waar je ook nog op anderhalve meter afstand van moet blijven. Normaal ligt het bij een bedrijf voor kernafval. Wel een contrast met gewoon in een koffer in de trein.
Waarom kwam ze niet meer terug?
Door wat nu een burn-out zou heten. In 1906 had ze haar man Pierre verloren, en daarover was ze zeer in de rouw. Maar net rond de tijd dat ze in Leiden was, kreeg ze een affaire met de natuurkundige Paul Langevin. Daar leefde ze van op, maar het werd een geweldig groot schandaal. Ze verdween een hele tijd uit beeld en schijnt nooit meer een liefde gehad te hebben.
Donderdag 8 december spreekt dr. Ad Maas over ‘Women in chemistry, Marie Curie’. 14.15 u. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: € 5,-
Dinsdagochtend 6 december stond er boven dit stukje in NRC Next simpelweg ‘Radium en liefde’.
Dokter Tulp: ijdel vertoon van kundigheid, geen lesmateriaal
De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp, die de nog jonge Rembrandt vastlegde in 1632, is het beroemdste voorbeeld geworden. Volgens kunsthistoricus Norbert Middelkoop gaat het om een echt Nederlands genre schilderijen, maar moeten we er geen snapshots in zien. Middelkoop (1961) is conservator schilderijen, tekeningen en prenten van het Amsterdam Museum.
Werden er in de zeventiende eeuw veel anatomische lessen gegeven?
In Amsterdam mocht er van het chirurgijnsgilde maar één openbare les per jaar gegeven worden. Het bleven toch gewone schepselen die gingen snijden in Gods schepping, en dat gaf een ongemakkelijk gevoel. De praelector, de doctor die de les leidde, begon dus met een lofzang op de schepping. Het lijk was van een misdadiger, wiens ziel toch al verloren was. Er golden allerlei regels, zoals een verbod voor het publiek om te lachen of lichaamsdelen te ontvreemden.
Maar de hang naar kennisvermeerdering had het wel gewonnen. In de zestiende eeuw had de wereldberoemde anatoom Vesalius voor een enorme sprong gezorgd. Hij was de eerste die zélf sneed, daarvoor lieten de dokters vanaf hun katheder het vuile snijwerk altijd over aan de prosector. Nicolaes Tulp was overigens een leerling van Pieter Pauw, die zelf bij Vesalius in de leer was geweest.
Vallen er inderdaad lessen te leren uit de schilderijen?
Nou, het zijn geen illustraties bij een medische verhandeling. Wat je ziet bij dokter Tulp, de opengewerkte arm, schijnt anatomisch niet helemaal te kloppen. Illustraties bestonden wel, sinds Vesalius zijn Zeven boeken over de bouw van het menselijk lichaam uitbracht, maar de schilderijen met anatomische lessen zijn vooral groepsportretten.
En ik denk dat het genre in Amsterdam kon ontstaan omdat daar al een rijke traditie van schuttersstukken bestond. De oudste anatomische les, uit 1603, lijkt dan ook net een schuttersmaaltijd, alleen ligt er een lijk op tafel.
Amsterdam is de grootste leverancier, maar er zijn ook vier anatomische lessen in Delft geschilderd. In Amsterdam zie je steeds meesterchirurgijns naast de praelector afgebeeld. Op de Delftse staan ook doctoren en hoge heren van het stadhuis. Vergeet niet, je moest toen betalen voor je portret. Tussen de 60 en 100 gulden. Echt een flink bedrag. Er moest een goede aanleiding zijn.
Wat kon dat zijn?
Een nieuw gildebestuur, maar ook dat er een nieuw anatomisch theatertje was getimmerd in de oude Waag bijvoorbeeld. Ruimte aan de muur was een groot punt. Dat Cornelis Troost een enorm portret kon maken met de anatomische les van prof. Röell, kwam doordat er na een brand weer plaats was in de gildekamer.
Zaten er nog boodschappen in de schilderijen?
Dokter Deijman liet zich afbeelden tijdens een hersenobductie. Kijk eens hoe knap, is het idee dan. En Frederik Ruysch, de man van de collectie preparaten waar zelfs tsaar Peter de Grote op afkwam, liet zich vastleggen met een dode baby. Hij was de vroedmeester, en zo propageerde hij zijn onderricht aan de vroedvrouwen.
Woensdag 23 november spreekt drs. Norbert Middelkoop over ‘De anatomische les in de Nederlandse schilderkunst’, 16.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St Agnietenstraat 10, Leiden.Toegang: gratis.
Dinsdag 22 november zette NRC Next hierboven: ‘Anatomisch incorrect’.
De keizer voerde pr-campagne met de beeldenaar van zijn munten
Munten zijn de massamedia van de oudheid volgens Olivier Hekster (1974), die hoogleraar oude geschiedenis is aan de universiteit van Nijmegen. Romeinse keizers als spindoctor.
Wat stond er op Romeinse munten?
Dat kon van alles zijn. Keizer Augustus liet bijvoorbeeld een munt slaan die naar zijn vrouw Livia verwees, nadat ze heel ziek was geweest. En hoe meer oorlog er was, hoe vaker je het woord pax vindt of concordia, vrede en eendracht. Dat was toen al zo.
Maar het benadrukken van de afstamming kwam ook veel voor. Daarbij moet je bedenken dat het keizerschap eigenlijk niet bestond. Augustus, die geadopteerd was door Caesar, zorgde voor rust en vrede, en kreeg toen van de senatoren veel eerbewijzen en macht. Hij ging zich naar Caesar noemen, de eerste ‘keizer’. Maar dat was geen formele positie. Het Romeinse rijk was een republiek, en volgens het Romeins recht waren politieke functies niet overerfbaar. Toch ontstond er een soort dynastie, waar geld om de legers mee te betalen en afstamming een behulpzame rol bij speelden. Nero benadrukte dat laatste erg.
Hoe deed hij dat dan?
Nero bofte dat hij via zijn moeder Agrippina afstamde van Augustus. Op zijn eerste munten zijn hij en Agrippina even groot en profile te zien. En gesneden edelstenen tonen Nero tussen Augustus en Livia. Ook in de teksten op de munten benadrukt hij die maternale afstamming. Maar al vrij snel gaat Agrippina’s portret letterlijk naar de achtergrond. Later verdwijnt het helemaal. In 59 vermoordt Nero zijn moeder, maar drie jaar eerder zijn alle verwijzingen naar afstamming al van de munten verdwenen.
Werden er dan zo vaak andere munten geslagen?
Ja, tientallen tijdens een regeerperiode was normaal. Nero kwam echt heel vaak met nieuwe munten. Uit de veertien jaar dat hij aan de macht was, zijn er 191 verschillende typen bronzen munten, 36 zilveren en 34 gouden. De boodschappen werden ook aangepast aan de doelgroep. Bronzen munten, die natuurlijk het meest bij het volk terechtkwamen, laten bijvoorbeeld de haven zien, of grote graangebouwen. Dat beeld van bedrijvigheid en genoeg voedsel wilde de keizer dan graag oproepen.
Maar naast de centrale muntslag, waar het hof over ging, had je ook een groot aantal autonome steden die hun eigen muntslag hadden. Daar wordt altijd van gezegd dat die tonen hoe de keizer gezien werd, de receptiekant.
Klopt dat?
Dat onderzoeken we nu. En als je systematisch en in detail gaat kijken over een periode van driehonderd jaar, dan is het veel complexer. Keizer Caracalla had bijvoorbeeld een fixatie op Alexander de Grote. Die zie je ook op de provinciale munten uit zijn tijd. Dus zou je zeggen: ze volgen daar het centrale gezag. Maar lokaal hadden ze daar al eerder munten met Alexander. Het is soms ook een wisselwerking. En er wordt veel herhaald: de beste manier om een boodschap over te brengen.
Donderdag 17 november spreekt prof. dr. Olivier Hekster over ‘Heersende beelden. Romeinse keizers en hun voorgangers op munten en andere media’. 19.15 uur. Geldmuseum, Leidseweg 90 Utrecht. Toegang: zelf bepalen na afloop.
‘Munt als massamedium” kopte NRC Next dinsdagochtend 16 november.
Taalfouten zijn een uitvinding van de renaissance
Als ‘ouwe vent en ex-gymnasiast’ is historisch taalkundige Joop van der Horst (1949) zelf als geen ander verknocht aan het Standaardnederlands. Maar hij constateert ook met vreugde dat standaardtalen overal verdwijnen. Van der Horst is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de universiteit van Leuven.
Standaardtalen zijn een kwestie van taalcultuur?
Voor de renaissance bestond het hele begrip niet. Mijn theorie is dat het ontstaan te maken heeft met de ontdekking dat talen veranderen. Dat moet een doodklap hebben gegeven. Als taal geen stabiel, betrouwbaar, door God gegeven verschijnsel is, dan kan alles schuiven. Dus was de reactie: We moeten iets doen! Toen begon het vastleggen. In grammatica’s, woordenboeken, spellinggidsen. Een dam opwerpen. Dat gebeurde in heel Europa. De taalfout is ook in de renaissance uitgevonden.
Wat zegt dat over de cultuur?
Veel draait om hekken en grenzen. Geografische bijvoorbeeld: standaardtalen horen bij de natiestaat. Essentieel is het omgaan met taal alsof er een hek omheen staat. Taalfouten vallen erbuiten. Dat levert ook een sociale barrière op.
De verandering is ingezet rond 1860, met de uitvinding van de telefoon en de fonograaf. Intussen communiceren mensen een veelvoud van vroeger, en is de taalcultuur niet meer helemaal gericht op geschreven taal – ook al bestaat er nog altijd geen enkele spreektaalgrammatica.
De democratisering heeft de positie van de standaardtaal genekt. Zonder strenge taalnormen kunnen veel meer mensen deelnemen aan het openbare leven. Dat is gigantische winst. Tot de jaren zestig, zeventig kon je niet op radio of tv komen als je geen ABN sprak. Nu wordt er vaak geklaagd over het slechte Engels van politici, maar ze worden wel verstaan, en kunnen meepraten.
Waaruit blijkt dat standaardtalen verdwijnen?
Je ziet het overal. Het waaiert uit. Neem het Engels. Dertig, veertig jaar geleden had je Brits en Amerikaans Engels. Nu heb je wel tien Engelsen. In Canada, Australië, de Caraïben hebben ze hun eigen grammatica’s en woordenboeken tegenwoordig, en voelen ze het Oxfordengels echt niet als het ideaal om naar te streven. Tussen het Nederlands en het Vlaams gebeurt op kleinere schaal hetzelfde.
In een notendop zie ik het hier dagelijks op het station van Leuven. Op de kaartjesautomaten daar staat ‘verdeler van vervoersbewijzen’. Dat komt door het Franse ‘distributeur’. Daar kun je schande van roepen, zoals veel Vlamingen doen, maar mijn reactie is: kijk, wat een aardig compromis in een tweetalig land. Bij Googlevertalingen zie je nu al een wonderlijke mix tussen brontaal en doeltaal ontstaan.
Maar je kunt je er toch tegen verzetten?
Dat werkt hooguit een beetje als rem. Het is essentieel te zien dat de standaardtaal maar één aspect van iets veel groters is. Je kunt niet terug naar één onderdeel. Standaardtalen zijn intussen een onderwerp voor oude mensen. Jongeren zeggen: ja, èn? Ik ga ook niet tot m’n dood door dit verhaal te vertellen. Mijn ei is wel gelegd.
Zaterdag 12 november spreekt prof. dr. Joop van der Horst over ‘Standaardtalen en taalcultuur’. 13.15 uur. Publiekssymposium Gespleten tongen in de lage landen, Poortgebouw, Rijnsburgerweg 10 Leiden. Toegang: gratis. Aanmelden: lucl-symposium@hum.leidenuniv.nl of 071-5274132.
NRC Next zette op 8 november boven dit stuk: ‘Tien soorten Engels’
De vele lagen van het Lam Gods
In 1432 was het af, bijna drie en een halve meter hoog en vier en een halve meter breed: het wereldbefaamde altaarstuk ‘Het Lam Gods’ van de gebroeders van Eyck. Het veelluik is nog steeds de topattractie van Gent. Vorig jaar is het grondig onderzocht en deels geconserveerd onder leiding van Anne van Grevenstein (1947). Ze is hoogleraar ‘praktijk van conservering en restauratie’ aan de Universiteit van Amsterdam.
Wat is er bijzonder aan het Lam Gods?
Dat het er nog gewoon is, is al fantastisch. Maar het is ook prachtig. Een mirakel in olieverf. De weergave van het licht, en de natuurgetrouwheid van de figuren, van het materiaal. Het realisme stond nog in de kinderschoenen. Er is weinig dat je als een proloog hiervoor kunt zien, en opeens staat er dan dit. Het is een vorm van troost tegen de eigen vergankelijkheid. Het Lam Gods heeft ook altijd tot ongelooflijke hebzucht bij de machtigen geleid. Napoleon en Hitler bijvoorbeeld haalden allebei panelen weg. Een in 1934 gestolen paneel is overigens nog steeds zoek.
De techniek is ook heel knap. Er is wel gezegd dat de gebroeders van Eyck de olieverf uitvonden. Dat is niet waar, maar we kennen nog steeds niet alle precieze samenstellingen van het bindmiddel dat aan de drogende olie werd toegevoegd, en dat werd aangepast naar gelang van het type pigment. Kleur aanbrengen gebeurde onder meer met gemalen halfedelstenen, zoals lapis lazuli, en met bladgoud en plantenextracten, en oxidatieproducten van metalen zoals koper.
En nu gaan de vernislagen er allemaal af?
Voilà. We hebben er wel even over gedaan om tot dat restauratieadvies te komen. Maar de vijf, zes lagen die sinds 1951 zijn aangebracht, zijn verouderd, vergeeld, bros. Na de restauratie krijgt het dan een nieuwe laag vernis. In 2016 moet het klaar zijn. Dan is ook groene laag glas van drie centimeter dik vervangen, waarachter het nu staat.
Wat hoopt u dat er nog ontdekt zal worden?
Heel fundamentele dingen, over wie wat heeft geschilderd bijvoorbeeld. Hubert van Eyck stierf al in 1426, zes jaar voor zijn broer Jan het afmaakte. En over de techniek en de laagopbouw. Op het middenpaneel staat het Lam op een altaar, en daaronder heb je een fontein. Die is later geschilderd, want we hebben al gezien dat het gras en de bloemetjes eronder doorlopen.
De exacte wetenschappen moeten uitsluitsel geven?
In elk geval helpen. In 1951, bij de laatste restauratie, ging het veelluik nog naar het laboratorium, nu komt het laboratorium naar de Sint-Baafskathedraal. De eerste röntgenopnames zijn al in de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt, maar inmiddels is er veel betere apparatuur, waarmee je ook ter plekke kunt werken, en zonder nieuwe verfmonsters te hoeven nemen. Door dendrochronologie weten we al dat een plank uit het bovenpaneel en een uit het middenpaneel van dezelfde boom komen.
Zondag 30 oktober spreekt prof. dr. Anne van Grevenstein over ‘Kunst & Wetenschap en het restauratieproject Het Lam Gods’. 15.30 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.
Gedwongen suikerfabricage werd pas laat succes
In de negentiende eeuw, toen suiker nog kostbare handelswaar was, dwong Nederland de plaatselijke bevolking van Java om het te produceren. Niet-westers sociologe Margaret Leidelmeijer (1959) promoveerde op de Javaanse suikerindustrie in de 19e eeuw. Ze is zelfstandig onderzoeker.
Waarom moest de suiker speciaal in de negentiende eeuw afgedwongen worden?
Tot de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in 1799 failliet ging, was de suikerproductie op Java in handen van Chinese ondernemers, die loonarbeiders gebruikten. Zij produceerden voor de VOC. En zij hadden de kennis. Suikerriet moet je binnen 24 uur verwerken. Ze wisten precies hoe lang je het sap, met wat kalk, moest koken. Wat ze maakten was overigens poedersuiker.
Daar gingen ze nog wel een beetje mee door, maar er kwam een roerige periode van heel veel oorlogen voor Nederland. De relatie met het moederland kwam een beetje stil te liggen. En tijdens de Franse overheersing kreeg Engeland Java in handen. Dat duurde weliswaar maar vijf jaar, tot 1816, maar de Engelsen hadden zich redelijk gevestigd in de suikerhandel. Intussen had Nederland besloten van Indië echt een kolonie te maken, die veel baten moest opleveren.
Dat was het nog niet?
Nee, de VOC had alleen wat plaatsen langs de kust. Zeker Java was tamelijk onafhankelijk gebleven. Sumatra was veel Europeser, daar zaten de ex-pats, dat was het Indië zoals we dat van Couperus kennen.
Het lukte het Nederlandse Gouvernement niet om de suikerhandel weer in handen te krijgen. In 1830 besloten ze het af te dwingen, met wat het Cultuurstelsel heet. Dat heeft op Java tot 1891 geduurd.
Hoe ging dat dan in de praktijk?
Boeren werden verplicht een vijfde van hun grondgebied met suikerriet te bebouwen. Het liep indirect, zoals ook met bijvoorbeeld de koffie en de indigo altijd al gebeurde: die werden geleverd aan de plaatselijke hoofden, die op hun beurt leverden aan de VOC. De hoofden ontvingen wel wat plantloon. Ze kregen dus de verplichting opgelegd bepaalde hoeveelheden suiker, en ook koffie en indigo te leveren aan Nederland. Net als de ambtenaren konden ze daar bovendien extra bonussen mee verdienen.
Westerse ondernemers zouden de suiker moeten produceren. In het begin was het een geweldige mislukking. Want ze hadden de kennis niet. Maar langzaam maar zeker werden er nieuwe technologieën geïntroduceerd. Van overal in de wereld. Uit Cuba, Engeland, Frankrijk, Duitsland. In plaats van molens met buffels kwamen er watermolens, en later stoommolens. De bietsuikerindustrie zorgde alleen eind negentiende eeuw voor een grote suikercrisis. Toen zijn de bedrijven opgegaan in grote handelsmaatschappijen.
Hoe is het afgelopen met de suikerplantages?
Eind 1945, tijdens de Indonesische revolutie, werd een groot deel interneringskampen voor Indische Nederlanders en Molukkers. De meeste werden later weer plantage. Vorig jaar was ik in er een suikerfabriek waar nog altijd stoommachines van Werkspoor staan. Hartstikke mooi. Ook op andere plaatsen zijn stoommachines nog gewoon in gebruik.
Zondag 16 oktober spreekt dr. ir. Margaret Leidelmeijer over ‘Plantages in Nederlands-Indië in de 19e eeuw’. 14.00 uur Museum Bronbeek, Velperweg 147 Arnhem. Toegang: € 12,50. Inschrijven: 026- 44 22 363 of www.volksuniversiteit.nl/arnhem
‘Suikerdwang in Indië’ kopte NRC Next op dinsdag 11 oktober.
Een vroegmoderne reiziger in exotische planten
Planten bestuderen, ze op één plek verzamelen om ze in alle seizoenen te observeren: in de zestiende eeuw was dat helemaal nieuw. Vanaf 1594 legde Carolus Clusius in Leiden de eerste Nederlandse hortus botanicus aan, en bracht onder meer de keizerskroon, het blauwe druifje en ook de tulp mee. Cultuurhistorica Esther van Gelder (1979) promoveerde op Clusius, en is nu bezig zijn correspondentie en vriendennetwerk digitaal toegankelijk te maken.
Wisten ze vier eeuwen geleden echt niets van planten?
Je had wel rozenkwekers en fruittelers, en artsen en apothekers kenden al sinds de klassieken zo’n vijfhonderd soorten medische kruiden. Maar planten werden niet beschreven om hun plantzijn. Door de ontdekkingsreizen en nieuwe handelscontacten ontstond er in de zestiende eeuw interesse in planten an sich, het begin van de botanie. Het is ook de tijd van de rariteitenkabinetten. Planten werden verzameld in herbaria en tuinen.
Een tuin hebben was in de zestiende eeuw nog heel duur en dus een statussymbool. Iets voor koningen en keizers en de aristocratie. Dat waren de beschermheren, heel belangrijk voor een wetenschap die nog niet bestond. De aristocratie volgde graag het hof na met de allerbijzonderste planten in prachtig aangelegde tuinen.
Waarom werd juist Clusius gevraagd voor de Leidse hortus?
Nota bene op zijn 67ste. Hij had heel veel gereisd, en overal planten vandaan gehaald en een enorm netwerk opgebouwd. Gegevens uitwisselen, in de humanistische traditie van in vriendschap en wederkerigheid kennis delen, deed hij behalve in het Latijn en in zijn moedertaal het Frans, ook in het Duits, Italiaans, Spaans en Nederlands.
In 1573 ging hij in Wenen werken voor keizer Maximiliaan. Daar leerde hij bijvoorbeeld de tulp kennen, die meekwam met diplomaten uit het Ottomaanse Rijk. Naar hen werd erg uitgekeken, en het was heel bijzonder als je de hand kon leggen op drie niet verrotte of bevroren bollen. Clusius ging daar ook mee experimenteren. Hij ontwikkelde nieuwe empirische methoden voor het bestuderen van de natuur zelf.
Wat voor dingen wisselde hij uit met anderen?
Bollen en zaden, lange lijsten met planten en afbeeldingen. En observaties. Dat de narcissen dit voorjaar vroeg bloeiden. Dat het het beste is om de schijfcactus in een pot te zetten, en ‘s winter binnen te halen. Vanuit Wenen ging hij ook de Alpen in, en ontdekte daar nieuwe gentiaan- en primulasoorten.
Was het een leuke man?
Hij was heel serieus denk ik, en vriendelijk, vrijgevig en bescheiden. En met al dat reizen eigenlijk ook heel avontuurlijk. Maar het is moeilijk je bijvoorbeeld dat hofleven in te denken. Dat was zó hiërarchisch. Hij heeft de keizer maar één keer gesproken, in het begin. Alles ging via via, en je moest de juiste personen kennen. Door de overgebleven brieven, 1500 stuks, hebben we nu zijn netwerk in kaart kunnen brengen. Dat bestaat uit 700 mensen. Zoveel Facebookvrienden heb ik niet.
Woensdag spreekt dr. Esther van Gelder over ‘Tussen hof en keizerskroon. Leven en werk van de botanicus Carolus Clusius aan Midden-Europese hoven.’. 16.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: gratis.
‘Reiziger in planten’ zette NRC Next hier boven op dinsdag 27 september.
Peuters van twee zijn het agressiefst
Zijn veelvuldig stampvoetende en krijsende peuters de agressieve, antisociale volwassenen van later? Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops (1944) probeert de ontwikkeling van agressie te volgen. Even tot tien tellen blijkt niet voor iedereen een goed idee. Koops is decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht en universiteitshoogleraar.
Worden kleine boeven meestal grote boeven?
De ergste crimineeltjes zijn kinderen aan het eind van hun tweede levensjaar. Elk kind is dan een kandidaat. Dat weten we uit langlopend onderzoek naar hoe vaak kinderen op een dag bijvoorbeeld schoppen, bijten, spugen en hun hakken in het zand zetten tegenover hun moeder. De hoogste piek in agressie ligt consequent bij wat ze in het Engels zo mooi de terrible twos noemen. Ze zijn dan vaak zo boos dat je denkt: hoe moet dit verder?
En hoe gaat het dan verder?
Als je tien jaar later kijkt, is bij zo’n 85 à 90 procent de agressie drastisch omlaag gegaan. Tweejarigen kunnen en willen al van alles, maar hebben nog heel weinig taal tot hun beschikking. Daarna leren ze die te gebruiken. Al bestaat er natuurlijk ook verbale agressie. Agressie is een complex en gevarieerd verschijnsel. Je kunt het niet gelijkstellen aan antisociaal gedrag, al denken mensen dat vaak. Het is een emotie. En die kan heel productief zijn. Als ik een haarscherpe review maak van een artikel dat ik een schande voor de wetenschap vind, gebruik ik mijn agressie voor prosociaal gedrag.
Maar die tien, vijftien procent die agressief blijft, zal dat toch niet altijd positief inzetten?
Er zijn inderdaad veel aanwijzingen dat een substantieel deel van de criminelen hoort tot die agressieve groep. De ontvankelijkheid van hun hersenen voor straf en beloning kan bijvoorbeeld minder zijn. Dat los je niet eenvoudig op met opvoedingscursussen. Er zijn ook temperamentverschillen. Sommige kinderen reageren altijd onmiddellijk, denken niet eerst na. Wij hebben daar heel leuk onderzoek naar gedaan. Dan maakten we kinderen eerst boos. Als je vervolgens tegen de meest agressieve helft zegt: ‘stop, denk eerst even na’ – wat al heel lang onderdeel is van gedragstherapie – dan worden ze alleen maar bozer. Dat moet je dus nooit doen. Het werkt averechts.
Is de jeugd van tegenwoordig agressiever?
Nee, maar het is heel goed als leken dat denken. Als sinds Rousseau meent men dat kinderen agressie ontwikkelen omdat volwassenen ze bederven met hun slechte voorbeeld. Maar het zijn van nature verschrikkelijke beesten, die als het goed gaat gesocialiseerd worden. Ik heb acht prachtige, lieftallige kleinkinderen, die ik op gezette tijden niet te harden vind. Dat mag, dat moet je zelfs vinden, want zo ontstaat en groeit de beschaving.
En dat gebeurt. Volwassenen waren in de middeleeuwen even agressief als onze tweejarigen. Wij zouden in een stad als Utrecht niet over straat gedurfd hebben. Daar staat tegenover dat onze tolerantie voor crimineel gedrag enorm is afgenomen. Daarom lijkt het toe te nemen, terwijl cijfers het omgekeerde laten zien.
Woensdag 14 september spreekt prof. dr. Willem Koops over ‘Boos: Over agressie, opvoeding en ontwikkeling’, 20.00 uur. Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
In NRC Next stond er op dinsdag 13 september boven dit interview ‘De peuters zijn het ergst’
Sirih spugen naar een overspelige badende Belanda
Weinig schrijvers grepen Michiel Leezenberg vroeger al zo bij de strot als Louis Couperus. Nog steeds vindt hij De stille kracht uit 1900 een prachtig boek, maar nu ziet hij er ook de veranderlijkheid van de Nederlandse stereotypen over de islam in weerspiegeld. Leezenberg (1964) is universitair hoofddocent wetenschapsfilosofie aan de Universiteit van Amsterdam en onder meer betrokken bij het masterprogramma ‘Islam in de moderne wereld’.
Wat voor boek is De stille kracht?
Het wordt vaak het eerste echte antikoloniale boek genoemd. Multatuli’s Max Havelaar verzette zich wel tegen de knevelarij van de Indonesische bevolking, maar niet tegen het Nederlandse bewind.Ik zie in Couperus’ boek geen politieke roman, ook al speelde bij hem op de achtergrond wel de ‘Ethische politiek’ van 1900. Die hield in dat Nederland niet meer alleen zelf winst mocht behalen, maar ook de Indonesiërs economisch moest geven wat hen toekwam.
Maar voor mij draait De stille kracht uiteindelijk vooral om seks. Het gaat over de botsing tussen de nuchtere, rationele Hollandse regent Otto van Oudijck en de passieve, mysterieuze lokale Indonesische bevolking, die een stille afkeer van de westerling heeft en zich lijdzaam verzet. Het mannelijke tegenover het vrouwelijke.
Dat brengt automatisch de beroemde naaktscène in bad met Pleuni Touw in herinnering.
Ja, in de tv-verfilming van Walter van der Kamp in de jaren zeventig. Pleuni Touw speelde de vrouw van Van Oudijck, die allerlei slippertjes heeft. Onder anderen met de half Indische, half Nederlandse Addy DeLuce, die als halfbloed de starre verhoudingen tussen oost en west ondermijnt. In de badkamerscène wordt Leonie uit het niets bespuugd met sirih, fijngekauwde betelpeper: het zinnebeeld van de roddels over haar en van het antikoloniale verzet.
Wat is precies het verband met de islam?
Voor mij is relevant dat Nederland al veel langer ervaring heeft met moslims. Honderd jaar geleden waren we nog het grootste moslimland ter wereld. Dat is iedereen vergeten. Mijn lezing maakt deel uit van een tweedaagse conferentie over de islam en moslims in de Nederlandse kunst en cultuur. Literatuur raakt zo gedateerd omdat het in zijn eigen tijd past. Bij Couperus lees je terug hoe veranderlijk onze stereotypen over de islam zijn.
Toch komt het woord moslim of islam niet voor in het boek.
Het is inderdaad meer een mystieke vorm van religie bij Couperus. En hij stelt de oosterling heel sensueel voor. Losser, vrijblijvender. De inlander is een bedreiging voor de moraliteit, vooral van de Nederlandse vrouwen. Mannen mogen wél de koffer in met inlandse vrouwen. Terwijl het stereotype van de islam nu vooral is: een mannelijke, wetsgerichte, actieve, zelfs gewelddadige godsdienst, die repressief is voor seks. De hoofddoeken die Nederlandse mannen vertellen ‘afblijven!’ zijn juist een symbool van verboden seksualiteit. Maar nog altijd zit er een asymmetrie in tussen wat mannen en vrouwen mogen en horen te doen.
Morgenspreekt dr. Michiel Leezenberg over ‘Islam, ethiek en seksualiteit in Louis Couperus’ De stille kracht. 10.30 u. Trippenhuis KNAW, Kloveniersburgwal 29 Amsterdam. Toegang: gratis.
Een met goud beslagen kabinet vol geneeskracht
Het meer dan manshoge boek met goudbeslag uit 1661 gaat bijna nooit open. Maar aanstaande zondag laat conservator Tim Huisman van het Boerhaave Museum zien wat zich achter de titel Thesaurus Sanitatis – zoiets als ‘bijbel der gezondheid’ – bevindt. Huisman (1964) is kunsthistoricus en gespecialiseerd in medische geschiedenis.
Het is een nepboek?
Als je het opendoet zie je een heleboel laatjes. En aan de binnenkant van het omslag, dat dan de deur van een kast blijkt te zijn, staat een geschilderd landschap vol welig tierende planten. Het gaat om een simpliciakast. Simplicia zijn ongemengde geneeskrachtige stoffen waaruit apothekers medicijnen samenstelden. Deze is van het Haagse apothekersgilde. Het is de oudste die we kennen, en voor zover ik weet de enige in de vorm van een boek.
Was het een soort voorraadkast voor een apotheek?
Nee, deze kast werden gebruikt bij examens. Als apotheker leerde je het vak in de praktijk. Dat duurde een jaar of zes. Je begon als een soort krullenjongen, en klom dan op. In de gildes ging dat heel gedegen en was alles gereguleerd. Een gezel ging van meester naar meester, en tot slot kwam de meesterproef. Ten overstaande van het gildebestuur moesten gezellen uit de inhoud van een simpliciakast een medicijn samenstellen, met precies de goede hoeveelheden.
Het pièce de resistance was ‘theriacum’. Daar gingen soms meer dan twintig ingrediënten in, van zwarte peper en Arabische gom tot allerlei opiaten. Het was goed voor van alles, bijna Haarlemmer olie: bij beroertes, vallende ziekte, lammigheid, geelzucht, stuipen, rode loop – een darmkwaal – en nog veel meer. Tot aan de Napoleontische tijd, toen de gildes werden opgeheven, werd je op deze manier apotheker. Zelf medicijnen samenstellen zijn apothekers trouwens blijven doen tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw.
Zit er iets in de laatjes?
Bij deze alleen wat doosjes met stofjes uit de negentiende eeuw. Maar we hebben ook een Amsterdamse simpliciakast, die wel compleet is. De inhoud was keurig gesystematiseerd, en onderverdeeld in planten, dieren en stenen. Wat je vaak vindt is grappig genoeg rabarber, maar ook aarde uit verschillende streken.
Echt spectaculair is bezoar: een steenachtig aangroeisel dat ontstaat in de maag van geiten in Klein-Azië, die een gomachtig plantje eten. Een bolletje, waar wat van afgeschraapt kon worden. Dat zou in staat zijn gif te neutraliseren. In onze collectie hebben we ook een in goud gevat stukje bezoar, een soort amulet, dat hooggeplaatste personen in de wijn konden dopen als ze bang waren dat iemand ze wilde vergiftigen.
Werkten die medicijnen ook?
We zijn geneigd daar wat denigrerend over te doen, maar er was veel ervaringskennis. De koortswerende werking van wilgenhout bijvoorbeeld was bekend, en later ook van kinine dat uit Amerika werd gehaald. Maar men dacht ook: hoe exotischer hoe beter. Het meest tot de verbeelding sprekende was ‘mummia’, stukjes mummie, gedroogd mensenvlees. En ‘mummia vera’ was het summum: mummie uit Egypte. Bijzonder zeldzaam.
Zondag 29 mei spreekt dr. Tim Huisman over ‘De simpliciakast’. 14.00 u. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Toegang: entreekaartje museum.
‘Pillenboek met laatjes’ was de fraaie kop in NRC Next boven dit stukje op dinsdag 24 mei.
Trauma’s, verdringing, hechting — allemaal geërfd van Freud
Freud werd deze maand bij het overlijden van psychoanalyticus Louis Tas overal ongeveer doodverklaard. Ten onrechte, vindt de socioloog Paul Schnabel. De Weense psychiater was zeer bepalend voor de blik die we tegenwoordig op onszelf hebben. Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en Universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht.
Freud is niet dood?
In Nederland lijkt hij misschien bijna dood, maar in Latijns-Amerika kun je zo’n beetje op elke straathoek in psychoanalyse. Ook in Frankrijk is de psychoanalyse nog altijd heel populair. Bij ons is de Angelsaksische invloed erg groot geworden: de cognitieve en gedragstherapeutische benaderingen. Maar ook toen het nog vergoed werd, waren er hier nooit meer dan zo’n honderd mensen in psychoanalyse. Het vereist veel tijd en uithoudingsvermogen. Vijf tot acht jaar ben je vier, vijf keer per week bezig. Lang terug heb ik het zelf gedaan. Daar heb ik veel aan gehad.
Er is toch geen wetenschappelijk bewijs voor Freuds aanpak?
Maar hij heeft het denken van mensen over zichzelf helemaal veranderd. Het idee van het onbewuste komt van hem, wat een soort gelaagdheid in het beleven geeft. Dat liefhebben en haten dicht bij elkaar liggen, dat je geen baas bent over je innerlijk leven. Hij wees als eerste op de invloed van je jeugd, dat je trauma’s kunt oplopen, op de rol van seksualiteit. Dat heeft Freud naar boven gehaald, hij heeft onze manier van kijken geseksualiseerd. En dat in het Wenen van 1900. Geen wonder dat zijn vrouw het maar niks vond.
Hij begon overigens als puur empirische wetenschapper, met het onder de microscoop leggen van hersenpreparaten. De tegenwoordige wetenschappelijke vereisten van hypothesen die weerlegd moeten kunnen worden, de Popperiaanse aanpak, bestond nog niet. Hij heeft echt lang gezocht naar een behandelingsmethode, en jarenlang heel hard, zonder erkenning in stilte gewerkt. Eerst probeerde hij het met hypnose, wat niet goed werkte. Daarna werd hij de eerste die luisteren naar wat de mensen vertelden serieus nam. Al was hij wel een absolutistisch denker.
Nog meer dat niet meer weg te denken valt?
Afweermechanismen en verdringing zijn Freudiaanse termen. En sublimatie – het omzetten van lagere driften, zoals seksualiteit, in ander gedrag, bijvoorbeeld heel hard werken. Je hebt het begrip overdracht: dat in nieuwe relaties conflicten uit je leven als het ware herleven. Door Freud nemen we nu algemeen aan dat in dromen verlangens en angsten tot uitdrukking kunnen komen. En de hechtingstheorie: dat kinderen zich veilig moeten kunnen hechten aan hun verzorgers. De theorievorming in de kinderpsychiatrie steunt nog sterk op Freud.
En de Freudiaanse verspreking?
(Lachend:) Die bestaat. Van de week noemde staatssecretaris Paul de Krom de ‘Wet werken naar vermogen’ die hij wil invoeren, tegen mij de ‘Wet werken aan vermogen’. Voor een VVD’er een klassieke wens! En we danken er Wim Koks ‘exhibitionistische zelfverrijking’ aan. Hij bedoelde waarschijnlijk iets als ‘exorbitant’, maar gaf onbewust ook het vertoon dat erbij komt kijken een naam.
Vanavond spreekt prof. dr. Paul Schnabel over ‘Sigmund Freud’. 20.00 uur. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis.
Word ik rijk? Blijf ik leven? Krijg ik een vrouw, een kind?
‘Het antwoord op alle vragen’ is de ondertitel van het Orakelboek, een slim in elkaar gezette ‘glazen bol’ uit de Romeinse tijd. Het is net vertaald door classicus en buitengewoon productief vertaler Vincent Hunink (1962). Hunink is docent Klassiek Latijn en Vroegchristelijk Grieks en Latijn aan de Nijmeegse Radboud Universiteit.
Waarover orakelt het Orakelboek?
Het gaat om min of meer eeuwige kwesties. Word ik rijk, blijf ik leven, krijg ik een vrouw, een kind? Er zijn zo’n honderd vragen, van ‘Kan ik op reis zonder risico?’ tot ‘Komt de gevangene vrij?’. Als je het Orakelboek wilt raadplegen, zoek je de vraag die het beste past bij wat je wilt weten. En dan neem je een getal tussen een en tien in je hoofd. Via een paar omrekentabellen kom je vervolgens in het antwoorddeel terecht. Elke vraag heeft tien verschillende antwoorden, die kriskras door elkaar staan. Het getal in je hoofd brengt je bij het juiste antwoord. Bijvoorbeeld: ‘Je verzoent je met je vrouw, maar niet zoals je hoopt.’ of ‘Je krijgt je benoeming.’ Het zit goed in elkaar.
Hoe werd het indertijd gebruikt?
Heel precies weten we het niet, maar het lijkt het materiaal van een orakelgever, een soort waarzegger. Het is een boek met trucs. Het moet een onpeilbare indruk gemaakt hebben hoe zo’n man het goede antwoord tevoorschijn toverde. Als je de antwoorden per vraag bekijkt, zie je ook het verneukeratieve: er zijn meer positieve dan negatieve antwoorden. Mensen horen nu eenmaal niet graag dat ze gauw doodgaan. Het heeft veel weg van horoscopen. Dit is alleen helemaal doorgestoken kaart, het getal in je hoofd is een schijnmanoeuvre.
Er bestaan veel versies van het Orakelboek, die doorlopen tot in de Middeleeuwen. Onder meer omdat er een bisschop in voorkomt, moet deze uit de vroegchristelijke tijd zijn, de derde of vierde eeuw. Dit is overigens uit het Grieks vertaald – wat ik samen met Floris Overduin gedaan heb. Grieks was het Engels van de oudheid.
Er bestond geen Nederlandse vertaling?
Nee, en zelfs twintig jaar geleden zouden we nog weggehoond zijn: zo’n tekst werd niet serieus genoeg gevonden. Dit is echt een gebruikstekst. En hij is nog altijd heel toegankelijk. Je hoeft er niet eerst jaren voor gestudeerd te hebben, wat eigenlijk wel zo is voordat je van pakweg Horatius kunt genieten.
Tegenwoordig willen ook classici veel meer weten van het alledaagse, gewone leven. Maar voor het bronnenmateriaal moet je het meestal hebben van toevalstreffers, zoals Vindolanda, een Romeinse legerplaats in Engeland, waar ze in de puinhopen verkoolde plankjes hebben gevonden met correspondentie van een leger in functie. Ook dingen als een kattebelletje van de commandantsvrouw die een andere vrouw op haar verjaardag uitnodigt.
Zelf al veel antwoorden op levensvragen opgezocht?
Zeker. Ik zie het als een spel. En ik hoop dat mensen nieuwe versies gaan maken, met in de antwoorden en vragen moderne zaken. Niet ‘word ik bisschop?’ maar ‘word ik CEO?’.
Zondag spreekt dr. Vincent Hunink over het ‘Orakelboek’. 15.00 uur. Boekhandel Scheltema Selexyz, Koningsplein 20 Amsterdam. Toegang: gratis. Reserveren: promotie.scheltema@selexyz.nl
In NRC Next stond er dinsdagochtend boven dit stuk: ‘Word ik rijk?’
In de jaren vijftig kwamen de Yvonnes, Ingrids en Marcels
Gerrit Bloothooft (1952) onderzoekt spraakklanken en namen aan de Universiteit Utrecht. Maar hij is ook verbonden aan het Meertens Instituut, waar hij aan de wieg stond van de Nederlandse Familienamenbank en Voornamenbank (ieder goed voor een miljoen pageviews per maand).
Hoe komen we aan onze voornamen?
Vroeger werd tachtig tot negentig procent van de kinderen vernoemd naar een grootouder. Bij de protestanten begon dat vanaf 1900 af te nemen, de katholieken hielden er pas na 1960 massaal mee op. Daar kwamen modenamen voor in de plaats. In de jaren vijftig en zestig begint de opkomst van de Yvonnes, Ingrids, Ronalds en Marcellen, en wat later de Jolanda’s en Marco’s. In de jaren tachtig volgen de Linda’s en Kims, en voor jongens Dennis en Mark.
Modes hebben maar een beperkte duur, dat geldt ook hier: je voornaam verraadt nu meestal je leeftijd. Hoe en waarom een naam populair wordt, interesseert me erg. Ik heb zelf in 1982 een dochter Anne genoemd, nog voor de hit van Herman van Veen, zonder dat ik doorhad dat het zo’n modenaam aan het worden was.
Er zijn in Nederland overigens ongeveer een half miljoen verschillende voornamen, al dekken 10.000 daarvan tachtig procent van de kinderen.
Waar hangt het van af hoe je je kind noemt?
Aan de ene kant van opleiding en inkomen, aan de andere van of je traditioneel of juist trendgevoelig bent. Traditionelen kiezen Dirk en Grietje, of Maria en Johannes. Die laatste twee waren nog tot 1990 de meestgegeven voornamen. Bij lager opgeleiden zijn Engelse namen in, zoals Kimberley, Kevin en Dennis, en ook Spaanse en Italiaanse. Dat is invloed van de media, die je in heel West-Europa ziet.
Franse namen als Charlotte worden nog wel een beetje met de elite geassocieerd, maar dat speelt in Nederland niet zo sterk. Onze graven en hertogen heetten tenslotte ook Jan en Dirk, en al onze koningen Willem.
En maakt de plaats uit?
Ja, de regio speelt ook een rol. Achternamen kunnen ook nog steeds verrassend lokaal zijn. Verder komt Wiebe meestal uit Friesland, en Hubert uit Limburg. Immigrantengroepen brengen eigen namen mee, die ze nog heel lang blijven geven. Tegelijk heb je daar ook modes in. Arabische namen komen heel vaak uit de Koran, maar Yassine gedraagt zich als een modenaam.
Bloothooft lijkt me een bijzondere achternaam.
Zo is mijn belangstelling ook begonnen. Op mijn zestiende zocht ik al uit dat iedereen in Nederland die Bloothoofd of Bloothoofd heet van dezelfde Schermer watermolenaar uit 1663 afstamt. Ik ben natuurlijk een beetje trots op mijn – kleine – tak, die eigenwijs de t aan het eind heeft gehouden. In Nederland zijn veel namen aangepast door de spellingsregels van Siegenbeek uit 1804. In België niet, daarom heb je daar veel meer archaïsche spellingsvarianten in achternamen. Dat iedereen pas door Napoleon een achternaam kreeg is trouwens een mythe. Zeventig tot tachtig procent had er al een.
Zondag 20 maart spreekt dr. ir. Gerrit Bloothooft over ‘Voornamen en familienamen in Nederland’. Streekhistorisch Centrum, Seresstraat 2 Stadskanaal. 14.30 uur. Toegang: € 3,50
‘De opkomst van Yvonnes’ zette NRC Next hier op woensdag 16 maart boven.
Je ziet de vrouwen krimpen, in de oude Egyptische kunst
Een radicale feministe noemt ze zichzelf beslist niet, maar Karin Haanappel (1968) vindt het hoog tijd voor het bijstellen van de gebruikelijke mannenblik op kunst, die nog uit de negentiende eeuw stamt. De kunsthistorica richtte daarom een instituut voor vrouwelijke kunstgeschiedenis op, geeft cursussen en lezingen, en werkt onder meer aan een boek over ‘herstory of art’.
Kunstgeschiedenis is een mannenwereld?
Het vak dateert uit de negentiende eeuw. Pas toen werden er voor het eerst overzichten van kunst gemaakt en is de canon bepaald. Dat gebeurde natuurlijk vanuit de man-vrouwverhoudingen van toen. Nog steeds is maar zo’n vijf procent van wat er in musea hangt gemaakt door vrouwen. Die traditie is zelfs op de universiteiten nog niet doorbroken.
Maar we zijn al veel eerder van een ‘moederlandcultuur’ naar een ‘vaderlandcultuur’ gegaan. In de prehistorie had je uitsluitend vrouwenbeeldjes, en beeldjes van dieren. De vroegste mannenbeelden dateren pas van 3000 voor Christus. Daarvoor waren het steeds die ‘Venusbeeldjes’ met dikke buiken, een uitpuilende navel, grote borsten. Dat zijn geen pin-ups, maar een sacrale weergave van de levenscyclus. In hedendaagse matriarchale culturen zie je dat ook nog steeds.
Dus zo’n vijfduizend jaar geleden kregen mannen de overhand?
In Egypte kun je dat heel letterlijk volgen. Eerst zijn de vrouwenbeelden daar het grootste, dan worden mannen en vrouwen even groot en daarna krimpen de vrouwen. Echt niet omdat ze ineens kleiner werden.
Maar onze kunstgeschiedenis begint meestal pas bij de klassieke oudheid, toen de mannencultuur al dominant geworden was.
Maar waren er wel vrouwelijke kunstenaars?
Talloze. Ik kan hele rijen namen geven. Uit oorspronkelijke bronnen blijkt ook dat ze vaak zeer gewaardeerd werden. Zoals de schilderes Sofonisba Anguissola, geprezen door Michelangelo, bij wie Anthony van Dyck in de leer wilde en die Caravaggio inspireerde.
En denk ook aan de ‘anonieme meesters’ uit de middeleeuwen. Daar moeten ook anonieme meesteressen tussen zitten. Je had strikt gescheiden mannen- en vrouwenkloosters. Van iemand die we wel kennen, de indertijd al beroemde componiste en schrijfster Hildegard von Bingen, weten we dat ze in het klooster heeft gezeten.
Het is soms lastig, want namen zijn niet altijd bekend, maar ik denk dat je vaak kunt zien of een man of een vrouw iets gemaakt heeft, ze werken immers vanuit hun eigen belevingswereld. Zo zijn er bijvoorbeeld veel beelden van Maria met Jezus. Bij een deel vormen moeder en kind een eenheid, kijken ze naar elkaar terwijl het kind de borst krijgt. Bij een ander deel, volgens mij door mannen gemaakt, kijkt Jezus weg, heeft hij nog net een scheef mondje om de tepel, die er wat raar bijhangt.
Moet er een vrouwenkunstgeschiedenis komen?
Nee, ik wil graag een completer beeld, waarin mannen én vrouwen vertegenwoordigd zijn. Dat is tenslotte de wereld. Maar zolang in de heersende religies het godsbeeld mannelijk is, zal het nog wel moeilijk blijven.
Dinsdag 8 maart spreekt drs. Karin Haanappel over ‘Van Venus tot Nana, het vrouwbeeld in de kunstgeschiedenis’. 20.00 u. Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98 Rosmalen. Toegang: € 15,- Aanmelden: info@khsalon.nl
De volgende ochtend zette NRC Next ‘Krimpende vrouwen’ boven dit interview.
Welluidende wiskunde
Redeneren door rekenen, wiskunde gebruiken om de werkelijkheid te begrijpen, experimenteren. Het is niet meer weg te denken uit de wetenschap, maar zonder grote mannen als Kepler en Galilei was het volgens Floris Cohen misschien wel nooit zo ver gekomen. Cohen (1946) is hoogleraar vergelijkende geschiedenis van de natuurwetenschap in Utrecht, en schreef onder meer De herschepping van de wereld.
Wiskunde is toch al heel oud?
Zeker. En verschijnselen uit het gewone leven vormden ook wel aanleiding voor berekeningen, maar wiskunde was verder een abstractie. Neem Pythagoras, die in de zesde eeuw voor Christus dingen over het tokkelen van snaren ontdekte. Als je eerst de hele snaar aantokkelt en dan een identieke met de helft van de lengte, dan krijg je een welluidende samenklank, het octaaf. Bij de verhouding van twee op drie wordt het een kwint, en bij drie op vier een kwart. Wat fraai klinkt, komt dus overeen met die eenvoudige gehele getallen. Wiskundige wetenschap ging over hoe dat komt en wat je eraan kunt rekenen. Maar niemand ging het trillen van die snaren onderzoeken. Dat deed Galilei in de zeventiende eeuw.
Waarin zat het bijzondere van Galilei?
Wat ook voor de beste onder zijn tijdgenoten heel moeilijk te begrijpen was, waren de experimenten waarin hij probeerde als het ware een ideale gang van zaken te imiteren. Voor zijn valexperimenten maakte hij helemaal gladde gootjes van hout, waardoor hij ronde kogeltjes liet rollen. Die gootjes zette hij schuin, want de vrije val gaat te snel voor waarnemingen.
Hij wilde aantonen dat de versnelling van die kogeltjes, of van andere dingen, altijd eenparig verloopt. In het echt worden ze na een aantal meters toch afgeremd: dat komt door de luchtweerstand. Als je die nou wegdenkt, dan klopt het wel, zei Galilei, en met zo’n gladgepolijst valgootje klopt het al bijna. Een grandioos nieuw concept! Maar zijn tijdgenoten zeiden: dat is toch niet de werkelijkheid. Overigens, dat hij de scheve toren van Pisa voor valproeven zou hebben gebruikt, is een legende.
En Kepler?
Die was bereid jaren rekenwerk in de prullenbak te gooien, toen bleek dat zijn uitkomst van de baan die Mars volgt niet exact klopte. En hij ging door tot hij vond dat het een ellips moest zijn. En dat ook de andere planeten een ellipsvormige baan maken. Hij had het over ‘hemelfysica’. Natuurkunde voor het planetenstelsel was een revolutionair nieuw idee. Je had tot dan alleen natuurfilosofie.
Natuurfilosofie? Dat klinkt tegenwoordig vaag.
Natuurfilosofie was het hoogste. Dat ging, anders dan de wiskunde, over de werkelijkheid. Maar die onderzocht je niet: die had Aristoteles al vastgelegd. Dat de wetenschap voortschrijdt, begreep Galilei wel. Daarin zat ook het motief voor zijn bekende problemen met de kerk, over de aarde die om de zon draait in plaats van andersom. Hij was bezorgd voor de kerk, wilde niet dat die zich zou vastleggen op iets onhoudbaars.
Vrijdag spreekt prof. dr. Floris Cohen over ‘Wiskundige wetenschap wordt realistisch en experimenteel’. Eerste van acht lunchlezingen. 12.00 u. Spui25, Spui 25-27 Amsterdam. Toegang: gratis. Aanmelden: www.spui25.nl.
‘Wiskunde met proefjes’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Crinoline en korset
Kleding is de bril waardoor Kitty de Leeuw (1954) naar het verleden en de maatschappij kijkt. Fotoshoppen deden ze in modebladen uit de achttiende eeuw eigenlijk ook al, met geïdealiseerde tekeningen. De Leeuw is zelfstandig gevestigd historica en sociologe.
Was de negentiende eeuw een bijzondere voor de mode?
Aan het begin was net de Franse revolutie achter de rug. In het kielzog daarvan liep een politieke revolutie, en kreeg je de ‘nulde’ feministische golf. De roep om vrouwenrechten. En zoals altijd zie je dat terug in de mode. Er komt iets nieuws, en er kan dan meer. In dit geval kreeg je in plaats van de hofkleding, met de brede heupen, de diepe decolletés en veel borduursels en toestanden, de sluike empire-lijn. Losvallende stof, tailleband onder de borsten, korte mouwtjes. De grootste modieuze durfallen droegen zelfs een transparante stof, waaronder dan een soort bodystocking ging. Daarna kreeg je in de politiek, maar ook in de mode een restauratietijd: een retrostijl.
Weer hoepelrokken?
Ja, al waren ze niet meer ovaal, maar rond. Rond 1840 kwam de crinoline: een soort kooi van aan elkaar bevestigde hoepels. Daarover konden verschillende rokken, en op foto’s uit die tijd zie je dat het soms niet helemaal past. Later kreeg je de ‘tournure’, die van de bilpartij een bijzettafeltje maakte. In de loop van de eeuw werd mode niet langer iets voor alleen de elite. De middenklasse en nog later ook de arbeiders kregen meer geld en konden meedoen. Productiekosten gingen omlaag, en de confectie ontstond.
De mode de rest van de eeuw werd bepaald door het korset, dat al vanaf de zestiende eeuw verplicht was voor de bovenlaag, en alleen in de empire-tijd even uit beeld verdween. In 1899 werd de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding opgezet. Onder meer door artsen en dames uit de elite, die vonden dat vrouwen deel moesten kunnen nemen aan het maatschappelijk leven, en zich dus moesten kunnen bewegen. Toen volgde de eerste feministische golf, die over het kiesrecht en onderwijs ging. En opnieuw mochten vrouwen meer van hun lichaam laten zien.
Klopt ons idee dat de mode tegenwoordig erg snel verandert?
Dat ligt aan hoe je ernaar kijkt. De basic combinatie van een t-shirt, een spijkerbroek en een vestje of een trui of een jasje erop, kan al heel lang. De details veranderen wel snel, maar dat is van alle tijden. Grappig is dat wat we nu een net herenkostuum vinden, begon als sportkledij, waarin je ging wandelen. Confectie werd trouwens in eerste instantie maar niks gevonden: ze verkochten het vaak als tweedehands maatwerk.
Waren we in Nederland modebewust?
Nou, een reiziger uit Portugal klaagde in zijn dagboekjes al dat de Nederlandse dames de elegantie van de empire-lijn grondig wisten te bederven. Net zoals volgens ontwerpers in de jaren vijftig van de vorige eeuw de platte schoenen en de grote handtassen hier niet samengingen met de zwierige New Look.
Donderdag spreekt dr. Kitty de Leeuw over ‘Dameskleding in de negentiende eeuw’. 20.00 u. Bibliotheek Roosendaal, Markt 54a, Roosendaal. Toegang: gratis.
‘Vrouwen, trek je korset uit!’ zette NRC Next ’s ochtends boven een ingekorte versie van dit stuk.
Boete, bedevaart of Batavia
Gevangenissen waren er vroeger niet, maar rechtspraak en straf wel degelijk. Trix van Erp-Jacobs (1947) diept uit de archieven oude zaken op. Ze is bijzonder hoogleraar Oud-vaderlands recht aan de Universiteit van Tilburg.
Was rechtspraak vroeger heel anders dan nu?
Nou, het draaide natuurlijk vaak om dezelfde dingen als tegenwoordig: dat je elkaar niet om zeep helpt en niet de kippen en koeien van een ander steelt. Zaken gingen ook over erfrecht: een moeder die al veel weggegeven had aan de dochter die zo goed voor haar zorgde, wat de andere dochters niet accepteren na haar dood. Verder veel vechtpartijen en messentrekkerij enzo. Bij volksgerichten werd meestal pas ingegrepen als er bijvoorbeeld geschoten was.
Het waren je eigen medeburgers die rechtspraken: de schepenen – de bestuurders van het dorp of de stad. Pas na 1800 zijn de rechters niet meer tegelijk de bestuurders. Dan krijg je de trias politica, de scheiding van de machten. Maar in de Middeleeuwen zie je wel de ontwikkeling van het slachtoffer dat zelf procedeert naar de overheid die dat gaat doen. Gerechtsofficieren, zoals de schout of de baljuw worden dan de aanklager. In de veertiende, vijftiende eeuw is dat overal in Europa omgeslagen. Alleen bij wat klachtdelicten moet je zelf blijven zeggen wat er gebeurd is.
Klachtdelicten zoals?
Verkrachting. Er is bijvoorbeeld een zaak uit 1443, waar een vrouw met nog loshangende haren en kleren naar de rechters stapt. De beschuldigde man zegt natuurlijk dat ze zelf wou, en uiteindelijk vond de rechter het niet bewezen. Maar dan volgt er nog een civiele rechtszaak, waarbij ze hem aanklaagt wegens defloratie, ontbloeming. Een lichter verggrijp, waar een schadevergoeding voor gevraagd kon worden. Jammer genoeg heb ik de uitkomst van die zaak niet teruggevonden.
Wat deden ze met je als je schuldig was?
Iedereen denkt altijd meteen aan folteren en vierendelen en radbraken, maar dat gebeurde alleen in bijzondere gevallen. Een boete of verbanning was gebruikelijk. Na een geval van dood door schuld stuurden ze iemand bijvoorbeeld op bedevaart naar Jeruzalem. Dan kon de familie van het slachtoffer niets ondernemen tegen de dader. Of je moest voor zes jaar mee met een schip van de VOC, en in Batavia werken. Was iedereen van het probleem af.
Ze zetten je niet in de gevangenis?
Hooguit zat je tot je proces in de gevangenpoort. Pas in 1586 krijg je het eerste rasphuis, in Amsterdam. Uit humane overwegingen. Het was beter hout te raspen, of koeienhaartapijten te weven in een spinhuis, dan dat ze je arm eraf hakten, wat nog tot 1854 gebeurde. Pas in jaren tachtig van de negentiende eeuw krijg je gevangenissen in de moderne zin. Uit die tijd zijn de koepelgevangenissen in Haarlem en Breda. Ook weer uit humane overwegingen werden gevangenen alleen op een donkere cel gezet. Vanuit het midden, onder een centraal lichtpunt konden de bewaarders ze in de gaten houden.
Vanavond spreekt prof. dr. Trix van Erp-Jacobs over ‘900 jaar rechtspraak in Brabant’. 20.00 u. Het Markiezenhof, Hofzaal, Steenbergsestraat 8, Bergen op Zoom. Toegang: 10 euro.
‘De rechtspraak van toen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stukje.
Te rijk om impressionist te zijn
Een echte kunstenaar dient onbegrepen en arm te zijn, vonden we in de twintigste eeuw. Volgens freelance kunsthistorica Sophie van Steenderen (1976) een belangrijke reden dat het werk van de Franse impressionist Gustave Caillebotte (1848-1894) naar de achtergrond verdween.
Waar kunnen we Caillebotte van kennen?
Zijn beroemdste schilderijen zijn Les raboteurs de parquet, de Parketschavers, en Rue de Paris, temps de pluie, Parijzenaars in de regen. Hij maakte grote schilderijen, met een verfijndere toets dan iemand als Monet erop nahield. Die kladderde er meer op los. Toch is Caillebotte echt een impressionist: hij maakte momentopnames van het leven van alledag, impressies, bijvoorbeeld van die parketschavende arbeiders aan het werk. Het was niet bijbels, er zat geen moraal of boodschap in. Dat was nieuw.
Maar waar bij Monet de nadruk lag op licht, lucht en kleur – de impressie dus – zijn de schilderijen van Caillebotte inhoudelijker. Zijn beelden lijken eerder illustraties bij de naturalistische romans van Zola of Flaubert, en ze werden meer geassocieerd met de Salon dan met de tegendraadse impressionisten.
Wat was de Salon?
Je had indertijd geen musea voor moderne kunst of galeries. Vanaf de zeventiende eeuw bepaalde een jury wat het publiek te zien kreeg op de jaarlijkse Salon, georganiseerd door de Academie. Daar was je als kunstenaar dus van afhankelijk. Werd je werk geweigerd dan baalde je als een stekker. Caillebottes Parketschavers werden ook geweigerd.
Maar Caillebotte was rijk. Hij hielp bij de opzet van de eerste tentoonstelling van de impressionisten, die buiten de Salon om werd gehouden. Bovendien was hij een aimabele man, met managerskwaliteiten, die de groep impressionisten bij elkaar hield. Als Monet en Degas weer mot hadden bijvoorbeeld. Hij ondersteunde zijn collega-impressionisten financieel, onder meer door hun werk te kopen. Maar niet uit liefdadigheid, als verzamelaar was hij heel selectief. Zijn collectie met Monets, Manets, Cézannes, Pissaro’s en nog veel meer liet hij na aan de Franse staat, die uiteindelijk maar de helft aanvaard heeft. Caillebotte had namelijk als eis dat het werk in de grote musea getoond zou worden. Heel veel is toen naar Amerika verdwenen.
Maar die rijkdom werkte ook tegen hem?
Omdat er in de twintigste eeuw een andere kijk op kunst ontstond. Kunstenaars moesten liefst onbegrepen in hun tijd zijn, en amper geld hebben. Dat gold voor iemand als Monet, en denk ook aan Van Gogh. Kunst moest grensverleggend zijn. Caillebotte paste niet in dat beeld, waardoor de belangstelling voor zijn werk wegzakte.
Dus eigenlijk werd Caillebotte toch een onbegrepen kunstenaar?
Ja, want in feite was hij heel avant-gardistisch. Je ziet sterk de invloed van de fotografie, die toen nieuw was. In vreemde perspectieven: bij de Parketschavers is het alsof hij op een tafel is gaan staan, en van bovenaf een snapshot heeft genomen. En je ziet het in vreemde afsnijdingen, figuren die maar half op het doek staan.
Vanavond spreekt drs. Sophie van Steenderen over ‘Gustave Caillebotte – Onbekend of miskend Impressionist?’. 20.00 uur Het Kunsthuis, Oosteinderweg 98, Rosmalen. Toegang: € 15,-
NRC Next hield het ’s ochtends op ‘Caillebotte’ als kop.
Een eigen Flevopolder-identiteit
Een mini-Nederland, dat zie je volgens Demelza van der Maas (1983) terug in de geschiedenis van de IJsselmeerpolders. Bij Erfgoed- en museumstudies van de Vrije Universiteit doet ze promotieonderzoek naar onder meer het aankweken van een eigen polderidentiteit door de provincie Flevoland.
Een eigen identiteit voor een provincie die officieel pas een kwart eeuw bestaat?
Er wordt door het cultuurbeleid bij de provincie juist heel sterk ingezet op de geschiedenis en op erfgoed. Kennelijk vanuit het idee dat je mensen daarmee een identiteit verschaft, en dat dat binding geeft, waardoor inwoners zich willen inzetten voor de gemeenschap. De pioniersfunctie wordt altijd benadrukt, en de eeuwigdurende Nederlandse strijd met het water. Ook wordt er steeds verteld dat Flevoland het oudste en het nieuwste stukje Nederland is. Bij de droogleggingen werd duidelijk hoe eeuwenlang land en zee elkaar afwisselden. Er kwamen schepen boven, maar ook resten van de prehistorische Swifterbantcultuur. Daar doen ze voortdurend iets mee: er is een dorp nagebouwd waar je zelfs kunt slapen als in de steentijd.
Maar in de polders is alles juist nieuw.
Op een paar eilanden, zoals Urk, na. Er werd uitgegaan van de maakbaarheid van een nieuwe samenleving. Dat veroorzaakte soms botsingen, omdat sommigen dachten dat de traditionele Urkers niet in de moderne poldersamenleving zouden passen.
De ideeën over hoe een moderne samenleving eruit moest zien veranderden wel. Je hebt nog het leuke dorpje Nagelen: gebouwd volgens de idealen van de jaren vijftig, onder anderen door Rietveld. Voor onze begrippen is het allemaal klein. De gedachten over functie en ruimtegebruik zijn erg veranderd. Almere heeft intussen nog steeds als slogan ‘In Almere kan het’. De maakbaarheidsidealen zijn dus nog niet uitgestorven.
Schokland is trouwens ook interessant: dat is inmiddels werelderfgoed, maar op wat ruïnes en een kerk na is alles nagebouwd. Toen de bewoners het in 1859 moesten verlaten, is het meeste afgebroken, zodat ze niet terugkonden.
Is het met die maakbaarheid een beetje gelukt?
Dat verschilt, afhankelijk van de geschiedenis. Bij de Noordoostpolder, waarvan de aanleg in de jaren dertig begon, ging men nog uit van een agrarische gemeenschap. De bewoners werden geselecteerd. Op geld, en fysieke en sociale kenmerken. In eerste instantie werden de polders ook net zo verzuild opgezet als de rest van Nederland: elk dorpje met drie kerken, drie scholen, enzovoort. Dat bleek niet levensvatbaar.
Lelystad werd opgezet vanuit de gedachte dat een stad is om in te wonenen, niet om naar te kijken. Dat werkte niet goed. Ze zijn nu al aan de derde of vierde woonlaag toe, en nog steeds is het geen eenheid. Almere is een succesvoller verhaal.
Hoe zien de inwoners het zelf?
Daarover ga ik nog interviews houden, maar het lijkt erop dat ze trots zijn op de korte poldergeschiedenis, en zich graag spiegelen aan de hardwerkende pioniers. Ze gaan ook zelf aan de slag met het lokale erfgoed. De polderbarakken worden bijvoorbeeld musea.
Zondag spreekt Demelza van der Maas MA over ‘Identiteit in de polder’. 15.00 u.
Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 1, Lelystad.
NRC Next zette ’s ochtends ‘Pionierspolder’ boven dit interview.
Kerstverhaal getoetst
Drie koningen werden in het jaar 1 door een ster naar Bethlehem geleid, waar ze de pasgeboren baby Jezus Christus aantroffen. Dat is het verhaal. Welke werkelijkheid daarachter kan zitten, zocht sterrenkundige Rob van Gent (1953) uit. Aan de universiteit van Utrecht onderzoekt hij onder meer de geschiedenis van zijn vak, en die van kalenders.
De drie koningen en de ster komen toch uit de bijbel?
Het is een bekend verhaal voor christenen, ja. Maar in de moderne versie zit een heleboel herinterpretatie. In de vier evangeliën van het Nieuwe Testament vind je er alleen bij Mattheüs iets over. Die spreekt over ‘wijzen uit het oosten’, zonder een aantal. In afbeeldingen in de vroegchristelijke kunst van de vierde, vijfde eeuw zijn het standaard drie koningen geworden. Misschien drie vanwege de drie geschenken goud, wierook en mirre, die Mattheüs wel noemt. Anders zou de rest niks hebben meegebracht. En in het Oude Testament is sprake van ‘koningen’ die de nieuwe Messias zullen komen vereren. Hun namen Caspar, Balthazar en Melchior dateren dus van later, net als de interpretatie dat ze het hele mensdom vertegenwoordigden. De os en de ezel zijn trouwens ook een latere bijvoeging. In de kunst is dat allemaal goed te volgen.
En de ster?
Die wordt wel genoemd, en zelfs de beroemde sterrenkundige Kepler hield zich in de zeventiende eeuw al bezig met wat dat verschijnsel geweest kan zijn. Daarvoor moet je eerst weten wanneer het precies was. Maar kijk je naar 25 december van het jaar 1, wat je het eerst zou denken, dan kom je in de problemen. Die datum wordt nergens genoemd, het is een latere Christelijke interpretatie van een Romeinse feestdag: de kortste dag van het jaar, die de geboorte van de zonnegod aankondigde. Het jaar klopt ook niet. Onze jaartelling is pas in de zesde eeuw ingevoerd, en Dionysus Exiguus, die de tabellen voor de paasberekeningen uit Oost- en West-Romeinse rijk op een lijn moest brengen, heeft een fout gemaakt. Waarschijnlijk viel het jaar 1 in 4, 5 of 6 voor Christus.
Is daar wel een hemelverschijnsel bij te vinden?
Er zijn theorieën genoeg. Het zou een samenstand van twee planeten kunnen zijn. Of een komeet, of een supernova: het exploderen van een ster. Maar precies voor die periode ontbreken veel bronnen. Van de geschiedschrijvingen van Livius en Tacitus is dat deel verloren geraakt, en ook de Chinese bronnen hebben net niet het jaar dat je zou willen zien.
En de wijzen?
We weten het niet. Woonden die in het oosten? Of ging het om de oostelijke hemel? Goede kandidaten zijn de Babylonische priester-astrologen. Van hen is pas vanaf 1850 wat meer bekend. Ze bleven hun bevindingen tot ongeveer 75 na Christus op kleitabletten in spijkerschrift schrijven. Maar ook bij hen ontbreken cruciale jaren. Anderzijds is die onzekerheid maar goed ook. Anders zou het hele mysterie verdwenen zijn.
Tweede Kerstdag spreekt dr. Rob van Gent over ‘De Ster van Bethlehem’. 14.00 uur. Museum Boerhaave, Lange St. Agnietenstraat 10 Leiden. Toegang: museumkaartje.
‘Wijzen uit het oosten’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Wees opmerkzaam
Voor theoretisch sterrenkundige Vincent Icke (1946) is de zeventiende eeuwse geleerde en uitvinder Christiaan Huygens een grote held. Onder meer omdat Huygens toen al begreep wat de wetenschap kan bijdragen aan het maatschappelijk debat.
Heb je inderdaad iets aan wetenschap voor alle discussies van het moment?
Nou en of. Ik zie een verschuiving van feiten naar meningen. Studenten vragen me tegenwoordig: wat is uw mening over de Big Bangtheorie? Nou, die theorie heeft lak aan mijn mening! Maar ook van journalisten hoor ik: voor onze lezers is dat wel interessant. Laatst stond ik met een filosoof op een receptie die beweerde dat quarks niet bestaan. Al die natuurkunde was maar theorie. Waarop ik zei: waarom laat je dat glas wijn niet los dan?
Enfin, meningen kunnen nog een aanvulling zijn op feiten, en die kun je gebruiken in de discussie. Maar meningen worden steeds vaker overtuigingen. De mening als axioma. Die staat niet ter discussie.
Overtuigingen zijn fijn, ze geven zekerheid.
Maar zekerheid bestaat niet. Mensen hebben inderdaad een hang naar het absolute. Waarom mag joost weten, ik ben geen psycholoog, maar ik constateer het wel. De aantrekkingskracht van overtuigingen is er, en die is levensgevaarlijk. Daar komt kommer en kwel en oorlog van. In het boek Cosmotheoros, dat Christiaan Huygens voor zijn broer maakte, vertelde hij wat je van de wetenschap kunt leren om je beter te gedragen op aarde. Daar had je volgens hem geen geboden van goden voor nodig. Hij gebruikt één argument: zodra je een paar stappen in het heelal zet, zie je dat de aarde zo’n klein bolletje is dat je geen oorlogen moet voeren om een paar vierkante kilometer. Het was na de Vrede van Münster, die in 1648 een eind maakte aan de Tachtigjarige Oorlog, dus dat speelde erg. Maar het speelt nog steeds.
De wetenschappelijke blik biedt uitkomst?
De aanpak en de methodes van de wetenschap hebben ons groot gemaakt. Dat moeten we beseffen. Er zijn drie belangrijke ingrediënten: opmerkzaamheid, vindingrijkheid en kritische zin. Hou je die volgorde aan dan ontstaat er een kritische spiraal. Je probeert van alles, en kijkt of het klopt of niet. Wil je bijvoorbeeld iets tegen de files doen, dan kun je als minister besluiten overal een baan asfalt naast te leggen. Maar de wetenschappelijke aanpak zou zijn dat eerst op een klein stukje uit te proberen, en dan te meten wat de consequenties zijn.
Maar wetenschap is toch niet voor iedereen weggelegd?
Niet iedereen hoeft zelf onderzoek te doen natuurlijk, maar je kunt je er wel bewust van zijn dat falen de norm is. Het is altijd vallen en opstaan.Van alles wat je probeert in de wetenschap is waarschijnlijk 99 procent knudde. De maatschappij kan dat niet hebben, maar het is nu eenmaal een feit. We moeten daarom leren omgaan met onzekerheid, de hang naar het absolute moet absoluut weg.
Woensdag spreekt prof. dr. Vincent Icke over ‘Denken te weten, de kracht van opmerkzaamheid’. 20.00 uur. Anton Philipszaal Spuiplein 150 Den Haag. Aanmelden: www.humanistischverbond.nl
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Wat is uw mening?’.
De Sint in een raket
Zijn verzameling oude afbeeldingen van Sinterklaas – niet te verwarren met Sint Nicolaas – legde hij vast in een boek. Frits Gerssen (1937) vond de vroegste tot nu toe bekende Sinterklaasafbeelding. Maar de oud-docent beeldende vakken is ook een fanatiek collectioneur van sinterklaaspakpier.
Hoe oud is Sinterklaas?
Al vanaf de middeleeuwen is het sinterklaasfeest bekend. Jan Steen was de eerste die de sinterklaasochtend vastlegde op een prachtig schilderij. Maar Sinterklaas zelf afbeelden mocht niet. In de kunst komt hij niet voor. Dat was spotten met heiligen, en na de reformatie waren alle heiligenbeelden verboden.
Op een centsprent, een soort voorloper van het stripverhaal, heb ik de eerste Sinterklaas gevonden. Die is van rond 1760. In de tekst staat ‘ieder is verblijd, als Sinterklaas rijd’. Het is een man op een paard, met iets mijterachtigs op zijn hoofd Hij lijkt nog het meest op de boer naast hem. Hij heeft geen staf, maar een zweep. De prent bestaat uit dertig piepkleine plaatjes op een A3-vel.
Maar het verhaal zoals we het nu kennen, danken we aan een prentenboek van Jan Schenkman uit 1850: het rijden over daken, de cadeaus die door de schoorsteen gaan. En dat hij uit Spanje komt. De tekst van ‘Zie ginds komt de stoomboot’ komt uit Schenkmans boek, dat bijna helemaal in dichtvorm is.
En zwarte Piet?
Die is van iets later. Hij komt voor het eerst voor in een kinderboek uit 1880. Voor die tijd heeft Sinterklaas wel al een knecht, één maar, die ‘knecht’ heet. Zoals bij Schenkman: ‘Zijn knecht staat te lachen..’. De eerste roe om mee te dreigen heb ik gevonden op een centsprent uit vermoedelijk 1840. Aanvankelijk strafte Sinterklaas, ook met een Spaans rietje.
Hoeveel verschillende soorten inpakpapier heeft u?
Tussen de 1500 en 1800. Maar er is ook iemand die heeft er zeker 4000. We zijn in Nederland met zo’n tien verzamelaars, die eens per jaar bijeenkomen. Ook kleine stukjes en snippers tellen mee. De oudste zijn van de jaren vijftig, al kennen we ook een foto uit 1932 met bedrukt pakpapier.
Het papier volgt vaak de actualiteit. Bij het begin van de ruimtevaart zie je Sinterklaas bijvoorbeeld in een raket. Toen de 50-kilometergrens in de bebouwde kom werd ingevoerd, verscheen de Sint naast zo’n bord. Hij reed in de jaren zestig nog over daken met televisieantennes, en eind jaren tachtig zie je hokkerige, matrixprinterachtige afbeeldingen.
Nog meer cultuurhistorie?
De pedagogische en maatschappelijke ideeën veranderen. De roe verdwijnt, Pieten gaan gekke, vrolijke dingen doen. Er komen blanke Pieten, en Sinterklaas verliest steeds meer zijn strengheid. Papier waarop kinderen Sinterklaas zijn, kan dan ook. De ontsinterklazing gaat door. Rond 2000 verschijnen de eerste sterk cartoonachtige voorstellingen. Dan wordt Sinterklaas een mallotige oude man, die bijvoorbeeld het paard op zijn nek heeft.
Maar de cadeautjes uit de zak van Sinterklaas zijn al sinds 18-zoveel hetzelfde: een trein, een pop, een bromtol. Die zie je nog steeds op modern papier.
Vanavond spreekt Frits Gerssen over ‘Sinterklaas’. 19.30 u. Museum De Wemme, Burg. Tonckensstraat 49 Zuidwolde. Toegang: gratis.
‘Vroeger had Sint één Piet’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Een nijlpaard op de noordpool
Weinig zo veranderlijk als de omstandigheden op aarde. IJskappen op allebei de polen bijvoorbeeld is ‘vrij uniek’ volgens paleoklimatoloog en biogeoloog Appy Sluijs, die probeert op basis van het verre verleden iets te zeggen over het klimaat in de toekomst. Sluijs (1980) is in Utrecht universitair docent bij de groep Biomariene Wetenschappen van het Institute of Environmental Biology.
Groeiden er echt palmen boven de poolcirkel?
Ja, zo’n 53 miljoen jaar geleden. En er liepen geen ijsberen rond, maar nijlpaardachtigen. Het was er warmer dan we verwachtten. Op de tropen lag de temperatuur toen ook tenminste zes graden hoger dan nu, maar op de polen – op Antarctica groeiden bossen – blijkt het veel warmer geweest te zijn dan je kunt verklaren met de huidige kennis van het klimaat. Want ook indertijd was het er zes maanden donker, maar het vroor er nooit. Dat is ook van belang voor de opwarming die nu speelt: in een warmere wereld was er juist op de polen sprake van onbegrijpelijke hitte.
Hoe kom je daar achter?
Op Spitsbergen hoef je maar een steen om te keren, of je vindt fossiele loofboombladeren. Maar we boren ook gesteenten uit de oceaanbodem. De boorkernen die dat oplevert, bestaan eigenlijk uit modder, maar we hebben inmiddels heel wat tools om goed te bepalen hoe oud de lagen zijn, en onder welke omstandigheden ze werden gevormd.
Waarom wordt het eigenlijk warmer van kolen, olie en gas stoken?
Omdat er dan meer van het broeikasgas CO2 in de atmosfeer komt. Kijk, de zon geeft energie aan het aardoppervlak, waar die wordt omgezet in warmte, en die warmte straalt vervolgens uit naar de ruimte. Broeikasgassen houden dat tegen. Zonder broeikaseffect zou de gemiddelde temperatuur zo’n 31 graden lager zijn dan nu. Hoge CO2-concentraties gingen in het verleden altijd samen met mondiaal hoge temperaturen. Vaak was er dan nergens ijs.
Waterdamp is overigens het belangrijkste broeikasgas. Maar het effect van CO2 is extra groot, omdat het ook de hoeveelheid waterdamp in de lucht vergroot. Maar hoeveel? Hoe wordt wolkenvorming beïnvloed? Dat is de vraag, en daar gaan ook de discussies over. Het verleden kan misschien uitkomst bieden, want toen varieerden de concentraties ook. Maar waarschijnlijk nog nooit zo snel als nu.
Moeten we bang zijn?
Nee, realistisch. Dat de aarde heel veranderlijk is gebleken, suggereert sterk dat we grote veranderingen kunnen verwachten. De vraag zit hem in de tijdschalen. Zo duurt het 150.000 jaar voordat uitgestoten CO2 weer verdwijnt en vastgezet is in steen. De ijskappen zullen heus niet over honderd jaar allemaal gesmolten zijn, maar dat het gebeurt, staat wel vast. Er zit genoeg ijs in om het gemiddelde zeespiegelniveau zestig meter te verhogen. Dan steekt de Domtoren hier er nog net bovenuit.
Maar de CO2-concentratie is nu nog niet zo hoog als toen er palmen op de Noordpool groeiden. Er is dus wel degelijk reden te stoppen met de verbranding van fossiele brandstoffen.
Morgen spreekt dr. Appy Sluijs over ‘Prehistorische klimaatproblemen’. 13.00 uur, Boothzaal van de Universiteitsbibliotheek, Heidelberglaan 3, Uithof, Utrecht. Toegang en broodjes gratis.
NRC Next kopte ’s ochtends: ‘Palmen op de Noordpool’.
Netjes rechtop fietsen
Fietsen is in hier zo gewoon, dat we te weinig oog hebben voor de typisch Nederlandse bijzonderheden, zegt historicus Harry Oosterhuis (1958) van de faculteit Cultuur- en Maatschappijwetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Hij onderzoekt de sociaal-culturele en politieke achtergronden van het Nederlandse fietsen.
Wij fietsen hier anders dan ze elders doen?
Om te beginnen wordt er gemiddeld veel meer gefietst. En echt iedereen doet het. Leden van het koninklijk huis laten zich graag op de fiets zien. Maar in Duitsland bijvoorbeeld is fietsen een politieke daad. ‘Kijk eens, ik ben groen en links,’ zeg je daar als het ware. In Amerika is de fiets nauwelijks een transportmiddel. Fietsen is een sport. Of het is een stuk speelgoed voor kinderen.
Dat het hier vlak is en we een gematigd klimaat hebben, kan maar een deel van de reden zijn.
Hoe komt het dan?
De beeldvorming bij de introductie heeft veel effect gehad. De ANWB, opgericht als Wielrijdersbond, was een burgerlijk liberale club, die de fiets van meet af aan propageerde als een degelijk en fatsoenlijk nationaal vervoermiddel. Zodra de fiets goedkoper werd, daalde in andere landen de status onder de burgerij. Maar hier bleef die fietsen, samen met de arbeider.
Ook kwamen er mede dankzij de ANWB al snel veel fietspaden en andere infrastructuur. Buitenlanders kijken nog steeds op van de fietsstoplichten hier.
De fietslobby in Engeland bijvoorbeeld maakte indertijd een ernstige miscalculatie door te stellen dat iedereen evenveel recht had op de weg. Maar zonder fietspaden vinden ouders het veel te gevaarlijk hun kinderen op de fiets naar school te sturen. En in Londen begeef je je als fietser nu nog ongeveer in een oorlog, zo hard moet je vechten voor je plaats op de weg.
Maar bij ons mochten er weer geen wielerwedstrijden op de weg gehouden worden. Daarom zijn we geen wielrenland geworden. Wielrennen was de eerste toeschouwersport en dat massa-amusement was ook niet helemaal respectabel.
En ons type fiets sluit daar ook bij aan?
Ja, de techniek blijkt niet doorslaggevend. Licht voorover gebogen fietsen is veel efficiënter, maar onze fietsen zijn gemaakt op rechtop zitten. Vanwege die degelijkheid en het fatsoen. ‘Rust in beweging’ moest het uitstralen. Je moet er ook in driedelig grijs op kunnen, denk maar aan Donner. En voor vrouwen is er die lage instap, wat een fiets veel minder stabiel maakt.
Had de fiets nog andere maatschappelijke gevolgen?
Fietsen is belangrijk geweest voor het ontstaan van het toerisme. Je kon ineens je eigen land ontdekken. Dat leidde in het begin wel tot confrontaties tussen stad en land. Dorpelingen stuurden de honden erop af, of gooiden stenen naar die stadse snuiters, die hun veilige besloten wereld binnenkwamen.
Maar de fiets zorgde ook voor horizonverbreding. Stel je maar voor wat het betekende voor een boerenzoon in Gelderland dat hij ineens onderwijs kon gaan volgen in een stad twintig kilometer verderop.
Vanavond spreekt dr. Harry Oosterhuis over de ‘Geschiedenis van het fietsen in Nederland’. 19.30 uur. Bovenzaal Noordelijk Scheepvaartmuseum, Brugstraat 24-26 Groningen. Toegang: € 4,-
‘Degelijk rechtop fietsen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Onderaardse kasteelgeheimen
Rond de ruïne van het Limburgse Kasteel van Valkenburg deden verhalen over spookridders en vluchtgangen de ronde. De in mijnbouw gespecialiseerde cultuurhistoricus Jacquo Silvertant (1969) ontdekte wat er echt gebeurde ondergronds. Hij is verbonden aan het mede door hem opgerichte instituut Europa Subterranea.
Wat was dat voor verhaal over spookridders?
Dat speelt in de dertiende eeuw. Waleram van Valkenburg zou het ene moment nog aan het vechten zijn op het kasteel, en even later zagen ze hem een heel stuk verderop in de bossen de linies in de rug aanvallen. Het kasteel is bovenop een heuvel gebouwd, en was een van de eerste stenen gebouwen. Rond Valkenburg lagen verschillende kalksteengroeves. De dertiende eeuw was politiek zeer onrustig en Limburg was staatkundig een lappendeken van koninkrijkjes. Dan was het Keulen, dan weer de Luikenaren die in conflict waren met de heren van Valkenburg. Die laatsten zouden dus via geheime gangen hun belagers belaagd hebben. We zijn er nog niet achter of dat echt een oude legende is, of een verzonnen romantisch verhaal uit de negentiende eeuw.
Maar er waren wel geheime gangen?
Daar leek het wel al naar bij de eerste opgravingen van het kasteel, in de negentiende eeuw. Het werd al snel een toeristische attractie, en op oude affiches wordt gesproken van ‘vluchtgangen’. Maar pas vanaf 1937 werden ze serieus onderzocht, en vond men opgevulde gangen. Bij het uitgraven stuitte men ook op intacte ondergrondse gangen.
Maar die waren niet om het kasteel uit te vluchten?
Toen ik in 2008 zelf onderzoek ging doen, kwam er een heel ander beeld uit. Als je kijkt hoe de gangen gegraven zijn en hoe ze precies lopen, blijkt dat het om ondergrondse oorlogsvoering ging. Aan de houweelslagen in de wanden kun je zien in welke richting er gegraven is. Aanvallers probeerden de vesting ondergronds te bereiken. Vanuit het kasteel zag men de vijand graven, en dan probeerden ze zelf met een nieuwe verdedigingsgang die ondergrondse aanvalsgangen te vinden. Dat is soms ook gelukt. In het dak van de Fluweelengrot – dat is een bouwsteengroeve uit de vijftiende eeuw – zie je ze samenkomen. Er zijn gangen uit allerlei tijden, en we kennen nu een traject van zo’n honderd meter. Dat ze bewaard zijn gebleven, is een unicum voor Nederland. Ze zijn er in het buitenland ook wel, maar je kunt ze als toerist eigenlijk nergens bezoeken.
Wanneer werd het kasteel een ruïne?
Het is in 1672 opgeblazen door stadhouder Willem van Oranje. Uit voorzorg tegen aanvallen op Maastricht. Ook weer met behulp van gangen, die werden volgestopt met buskruit. En dat was het einde van het kasteel. Toen de koningin eerder dit jaar naar Valkenburg kwam, omdat daar 125 jaar geleden de eerste VVV geopend werd, gingen er wel grappen rond over het grondige werk van haar voorouder.
Zondag 17 oktober spreekt drs. Jacquo Silvertant over ‘De geheime gangen onder het Kasteel van Valkenburg’. 14.00 uur, filmzaal Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31, Valkenburg. Toegang € 7,- (inclusief rondleiding in de Fluweelengrot)
NRC Next kortte dit stuk een beetje in en zette er ’s ochtends ‘Limburgse spookgangen’ boven.
Romeinse pulpredevoeringen
Naar de antieke nepredevoeringen vol marteling, moord, ontvoeringen en incest van de Romeinen was nooit echt gekeken. Bé Breij (1972) doet dat wel. Ze is docent Latijn aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Wat moesten de Romeinen met nepredevoeringen?
Ze werden gebruikt voor het onderwijs, maar ook voor de lol. De wetten van de welsprekendheid waren in wezen het enige hoger onderwijs in de antieke oudheid. Retorica was zo populair, dat ook volwassenen onder elkaar het bedreven. De elite van politici, hogere ambtenaren en leraren hield graag pronkredevoeringen over juridische zaken. Deels saaie, maar ook hele sappige. Er zijn vier collecties bewaard gebleven, drie met alleen uittreksels, de vierde met negentien declamaties: volledige aanklachten en verdedigingen. Die zouden zijn van Quintilianus, de grote leraar retorica uit de eerste eeuw, maar we denken dat ze door latere leraren zijn opgeschreven, om reclame te maken voor hun metier.
U noemt ze pulpfictie.
Fictie omdat er nooit eigennamen genoemd worden, en het vaak gaat om prototypes: de hoer, de priester, de roverhoofdman. Pulp omdat de stijl zo overdadig en sensatiegericht is, en het om onwaarschijnlijke en immorele zaken draait. Zoals de vader die zijn knappe zoon doodmartelt nadat het gerucht gaat dat die een incestueuze relatie met zijn moeder heeft. Moeder wil weten of de zoon nog iets gezegd heeft, en als vader weigert dat te vertellen klaagt ze hem aan. Niet vanwege de moord – Romeinse vaders hadden de absolute macht over hun kinderen – maar vanwege dat stilzwijgen. Dat noemt ze mishandeling. Het is een heel interessante casus vol dubbele boodschappen. Dat het pulp was, vonden ze indertijd meteen al, en dat oordeel is later overgenomen. Reden dat tot voor kort niemand die teksten bestudeerde.
Wat valt eruit op te maken?
Het zijn praktijkoefeningen. Bijvoorbeeld in het gebruik van insinuaties. Die moet je volgens Quintilianus door je tekst vlechten als je iets niet kunt bewijzen. Hij noemt ze ‘een verborgen pijl die blijft steken’. Het woord ‘incest’ valt bijvoorbeeld niet in de casus van de doodgemartelde zoon, maar de moeder beschrijft haar liefde voor hem in termen die een geraffineerd spel spelen met erotische poëzie: met strelen, en zuchten als ze niet bij elkaar zijn.
De declamaties vertellen ook veel over de heersende taboes en opvattingen. Ik denk trouwens dat we veel meer antieke literaire teksten op dubbele bodems zouden moeten onderzoeken.
Antieke sleutelromans?
Ja, zoiets. Neem Seneca’s tragedie over Oedipus. Die zou wel eens over keizer Nero kunnen gaan. We weten wat die allemaal uitvrat: hij deed het met zijn moeder en vermoordde zijn vader. Net als Oedipus. Het is bekend dat Nero’s moeder Agrippina riep ‘steek mij maar in mijn buik’ toen ze vermoord moest worden. Bij Seneca steekt Oedipus’ moeder zichzelf in de buik met een zwaard. Terwijl ze zich verhangt in de oorspronkelijke Griekse tragedie van Sophocles, waarop Seneca zich waarschijnlijk baseert.
Zondag 10 oktober spreekt dr. Bé Breij over ‘Romeinse pulpfictie’, 14.10 u. Science Center Nemo, Oosterdok 2 Amsterdam. Toegang (voor 10 lezingen, zie kennisopzondag.nl) € 7,50
‘Romeinse pulpfictie’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
De lepel voor gang 16
Zelf bezit hij ook een 136-delig servies uit 1850. Zijn huis ademt een en al negentiende eeuw. Harold Bos (1950) is vrijgevestigd kunsthistoricus. Hij is gespecialiseerd in onze wooncultuur, waaronder de tafelgewoonten.
Gingen we in de negentiende eeuw de tafel anders dekken?
De burgerij was toen in opkomst. Ze krijgen het in alle opzichten beter. De gegoede burger gaat dan gasten ontvangen, en maaltijden serveren als er iets te vieren viel. Uit eten ging men niet of nauwelijks. Aan ontvangsten viel status te ontlenen. Het was kostbaar en arbeidsintensief. Je had voldoende ruimte nodig, en personeel. En een dientafel, een dressoir, serviezen, bestek, tafellinnen. Toen kwamen ook de tafelmanieren in zwang. Daar hoort ook de tafelschikking bij – echtparen mochten niet naast elkaar zitten, verloofden wel. En de rol van de gastvrouw, die vooral moest zorgen dat alles in harmonie verliep.
Waar kwamen die regels vandaan?
Van de adel en andere elite, die al allerlei fatsoensnormen hadden. Een avonddiner werd nog steeds het middagmaal genoemd. Want van oorsprong is de hoofdmaaltijd tussen de middag. Met uitstellen liet je zien dat je je kon beheersen. Al werd er om vijf uur wel een borrel geschonken met een hapje. Het belang van zelfbeheersing zie je ook terug in hoe je geacht wordt te eten: met kleine hapjes. Dan leg je je bestek weer kruiselings op je bord. Zeker als je iets wilt zeggen. De vork is om dingen aan te prikken, niet om eten op te schuiven. Gaandeweg komt er ook steeds meer verschillend bestek bij. Ze aten soms wel zestien gangen.
Dus het gebruiken van je bestek van buiten naar binnen dateert van toen?
Ja, kleinere zilveren vorken en lepels naast de grote komen aan het eind van de achttiende eeuw. In de negentiende eeuw krijg je pas slacouverts, fruitmesjes, mokkalepeltjes, ijslepels, en nog veel meer. Zilveren aardappellepels kwamen pas laat. Want gewoon gekookte aardappels at men niet. Ze werden altijd in iets verwerkt, dus was een opscheplepel niet nodig. Messen waren nooit van zilver. Vanaf 1850 bestaan zilveren viscouverts al wel: het eiwit in vis geeft een chemische reactie met ijzer.
Houdt u er zelf nog bijzondere tafelmanieren op na?
Ik heb een antieke gewoonte, waar ik de mensen wel eens naar zie kijken. Als je klaar bent met eten, sluit je je bestek, rechts op je bord. Je mes leg je natuurlijk met de snijkant naar je toe, en ik leg mijn vork daar altijd boven. Dat komt nog uit de tijd van de scherpe, ijzeren messen: die zouden het zilver van de vork kunnen beschadigen. Maar nu legt vrijwel iedereen zijn vork onder zijn mes. Overigens, of je de holle of bolle kant van de vork boven legt, hangt ervan af of er een wapen of monogram op de achterkant staat. Is dat er, dan leg je dat boven, ook bij het dekken.
Donderdag 23 september spreekt drs. Harold Bos over ‘De geschiedenis van de gedekte tafel’. 19.30 uur Stedelijk Museum Alkmaar (Schutterszaal), Canadaplein 1, Alkmaar. Toegang: € 7,50. Reserveren: 072-5489789
NRC Next plaatste ’s ochtends een ingekorte versie van dit interview onder de kop ‘Aan tafel’.
Het vliegveld van Gilze-Rijen
Als klein kind al zag Gilzenaar Adriaan van Riel (1950) de vliegtuigjes van Gilze-Rijen overkomen. Rond 1975 begon hij met een groepje de geschiedenis van ons oudste vliegveld te onderzoeken. Publicaties en de inrichting van een ‘Traditiekamer’ genoemd museum volgden. In het dagelijks leven is Van Riel kabinetchef van de burgemeester van Alphen-Chaam.
Waarom begon het vliegen een eeuw geleden uitgerekend bij het Brabantse Gilze en Rijen?
In 1909 wilde de directeur van een suikerfabriek in Etten-Leur zijn medewerkers voor een jubileum een bijzonder feest geven. Hij liet een Franse vlieger overkomen, die in Etten-Leur opsteeg voor de allereerste vlucht in Nederland. Dat leidde tot de Eerste Nederlandsche Vliegvereeniging, die in 1910 werd opgericht. Het vliegveld werd op 11 maart in gebruik genomen. We hebben dat allemaal uitgezocht in de Koninklijke Bibliotheek. Het bewijsdocument heeft nu, in kopie, een prominente plaats in de Traditiekamer.
Maar Gilze-Rijen werd toch vooral een militaire vliegbasis?
Het was al een militair terrein sinds Willem I er in 1831 zijn troepen verzamelde voor de Tiendaagse Veldtocht tegen België. Naast burgerluchtvaart waren er altijd ook militairen, maar in 1937 werd in het kader van de werkverschaffing begonnen een burgervliegveld aan te leggen. De KLM wilde vandaar naar Parijs. Er werd gedraineerd en zelfs een DC2-hangar was gepland. Het was net klaar toen de oorlog begon.
En toen namen de Duitsers het over?
Tot ver in de jaren dertig deden de Duitsers mee aan de open dag van de vliegclubs. Ik denk dat ze hartstikke spioneerden. In elk geval hadden ze in drie maanden tijd een van de grootste vliegvelden in Europa aangelegd: met drie startbanen en 110 hangars, en een heel camouflagesysteem. De hangars leken grote landbouwschuren. In Alphen legden ze meteen ook een schijnvliegveld aan, met houten vliegtuigjes aan de bosrand en licht dat aan en uit ging. Maar de Engelsen hadden allang gezien hoe het in elkaar stak. We hebben een duidelijke luchtfoto gevonden van 1 oktober 1940. Er zijn 36 grote bombardementen geweest. Ook van Amerikanen, die anders dan de Engelsen overdag kwamen, en met grof geweld te werk gingen. De Duitsers haalden andersom ook vliegtuigen op weg naar het Ruhrgebied naar beneden.
Voor wat er precies is gebeurd in de oorlog, vallen we vaak terug op een dagboek van een klasgenoot van mijn vader, waarin die jongen van dag tot dag bijhield wat hij zag. Tot in Argentinië hebben we nabestaanden dingen kunnen vertellen.
Werd het na de oorlog nog spannend?
Er zijn vaak geheime missies. In1967, ten tijde van de zesdaagse oorlog, zagen we bijvoorbeeld vliegtuigen met Israëlische kentekens: de Nederlandse regering omzeilde het wapenembargo. En de straaljagers bij de beëindiging van de kaping bij de Punt in 1977 kwamen hiervandaan. Gilze-Rijen is vlak voor de eerste oorlog in Irak ook als dekmantel gebruikt voor oefeningen met de hypermoderne Amerikaanse stealthvliegtuigen. Dat is althans het vermoeden.
Vanavond spreekt Adriaan van Riel over ‘100 jaar vliegbasis Gilze-Rijen’, 20.00 u. Zaal Den Brouwer, Raadhuisstraat 1 Alphen. Toegang: gratis.
‘Vliegbasis Gilze-Rijen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Soepele middeleeuwse Koreanen
Een Nederlandse schipbreukeling die er in de zeventiende eeuw dertien jaar vastzat, zorgde dat de wereld Korea ‘Korea’ noemt. Die naam was zijn verbastering van ‘Koryŏ’, een dynastie die vanaf de vroege middeleeuwen zo’n vijfhonderd jaar de macht had op het schiereiland. Een bijzondere periode volgens Remco Breuker, die er – soms explosief – onderzoek naar doet.
De Koreaanse middeleeuwen, bestaan die dan? Breuker lacht en zegt: ‘Het korte antwoord daarop is: ja. Want zo noemen ze het zelf, en zo wordt het ook bestudeerd. Misschien wel door Johan Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen, dat wordt daar veel gelezen. Korea is intellectueel en technologisch heel hoog ontwikkeld. Het is zelfs democratischer dan wij zijn: ze gaan er zo met een paar miljoen de straat op als iets ze niet bevalt.’
Het (Zuid-)Korea van nu, het Korea van vroeger, Breuker spreekt met vuur over alles wat met het land of de taal te maken heeft. Terwijl hij er toch min of meer bij toeval zijn vak van maakte. Via het Japans. ‘Die talen lijken veel op elkaar, en Korea en Japan hebben een vervelende gedeelde geschiedenis. Een beetje zoals Indonesië en Nederland. Er wordt op dezelfde manier over gepraat: Japan heeft Korea uitgezogen én geindustrialiseerd. Zelf denk ik daarbij altijd aan wat de schrijver Hwang Sok-yong eens tegen me zei: of je de dief die je hele huis leeggeroofd heeft dankbaar moet zijn dat hij de ladder heeft laten staan.’
De schaduw van de wapens heet het boek van Hwang dat Breuker samen met zijn vrouw Imke van Gardingen vertaalde. Hij beveelt het warm aan, want ‘het haalt de Vietnamoorlog, waar Zuid-Korea in meevocht, uit het Amerikaanse domein’. Vertalen doen de twee in de avonduren in hun gezamenlijke studeerkamer. Breuker: ‘Ik ben gek op literatuur, eigenlijk wilde ik literatuurwetenschap studeren. Dat bleek ik toch niet interessant genoeg te vinden. Maar ik heb wel een vak geleerd, en vertalen voelt als m’n vakmanschap.’
Maar liefde voor geschiedenis is hem aangeboren, zegt hij. Wat hem trof in de relatief weinig bestudeerde Koryŏ-periode, is het pluralisme in de toenmalige maatschappij. ‘Die was gebaseerd op heel verschillende principes. Het Boeddhisme uit India, naast het Chinese Confucianisme en het Daoïsme. Het eerste is totaal niet gericht op het leven nu, maar op uitblussing, waarbij het ik een illusie is. Het tweede staat inmiddels bekend als een heel conservatieve filosofie, maar toen was het puur op de maatschappelijke indeling en het sociale reilen en zeilen gericht – heel wereldlijk dus juist. Van het Daoïsme weten we het minst. Daarin vond men voor beslissingen onder meer argumenten die een beroep deden op het landschap. Voor mij wezensvreemd, maar dat leefde heel sterk. Heel bijzonder dat ze dat allemaal konden verenigen. Pas na vijfhonderd jaar werd alleen het neo-Confucianisme de staatsideologie.’
Een inkijkje in die tijd bieden de bij alle Koreanen nog steeds uit de schoolboeken bekende ‘Tien geboden’ van koning T’aejo, de stichter van de Koryŏ-dynastie. Breuker: ‘Het zijn instructies voor heersers. Hoe ze konden handelen zonder te breken met de eigen historische wortels. Het gaat over zaken als opvolging, de omgang met buurlanden, de bouw van tempels.’
Inzichtgevend, vindt hij. Maar of koning T’aejo ze echt zelf heeft nagelaten, is volgens Breuker zeer de vraag. Hij schreef een detective-achtige monografie, waarin hij van alle geboden aannemelijk probeert te maken dat ze pas later opgeschreven zijn. Zacht gezegd een controversieel idee. Forging the Truth: Creative Deception and National Identity in Medieval Korea was al zes jaar af. Pas deze zomer is het eindelijk uitgegeven, in Australië.
Uitzoeken of het echt waar is
Wie met eigen ogen bekijkt en leest wat er overgebleven is uit de vroege middeleeuwen, vindt volgens historica Rosamond McKitterick een wereld die heel wat minder afwijkt van de onze dan we denken.
Duister en achterlijk was het hier. Nadat de laatste Romeinen vertrokken waren – met medeneming van hun organisatietalent, de vaardigheid fatsoenlijk sanitair aan te leggen en alle verdere beschaving – viel heel Europa in een diep zwart gat. Pas tegen de renaissance begonnen we daar weer een beetje uit te kruipen. Zo wil het cliché het.
Goed, van dat sanitair klopt wel, maar de rest van het bekende beeld heeft Rosamond McKitterick met haar onderzoek naar de vroege middeleeuwen aardig op z’n kop gezet. Zo goed als niemand kon lezen en schrijven, het was een ongeletterde maatschappij? Niet waar, liet ze zien. Karel de Grote een rouwdouw-veroveraar? Nou, de manier waarop hij de zaken in zijn aldoor uitdijende rijk regelde, was weloverwogen en hoogst effectief. Van enig intellectueel klimaat was geen sprake? Toch werd juist toen de kiem gelegd voor wat nog steeds onze ‘canon’ is.
Schommelstoel
Het zijn maar een paar voorbeelden uit de dikke stapel boeken en artikelen die hoogleraar middeleeuwse geschiedenis McKitterick op haar naam heeft. Ze blijkt een en al vriendelijke voorkomendheid te zijn. En op de een of andere manier passen die middeleeuwen perfect bij haar. Er is de fraaie oude voornaam Rosamond, haar verschijning (tijdloze lichtblauwe jurk, lang wit haar, geen make up), en ook de werkomgeving klopt: het in 1596 gestichte Sidney Sussex College in Cambridge. De gevel van toen staat nog, maar daarachter heeft in de negentiende eeuw de toenmalige leiding helaas flink huisgehouden, vertelt McKitterick onderweg naar haar werkkamer. Bezoek wordt er op de schommelstoel gezet, naast een ook al knusse schouw.
Meteen gaat het over haar liefde voor de middeleeuwen. ‘Ik kan me niet anders herinneren dan dat ik erin geïnteresseerd was,’ zegt ze. ‘De schooljuffrouwen klaagden tegen m’n moeder dat ik teveel wist van de middeleeuwen. Dat ik aldoor historische romans las, in plaats van de dingen te leren die ik moest leren. Als ik bijvoorbeeld de boeken van Rosemary Sutcliff las dacht ik: hoeveel is er nou echt waar? Dat wilde ik uitzoeken.’
Uitzoeken of het echt waar is. Het zou een stevige leidraad in haar carrière worden. Slechts twee dingen zijn daar volgens McKitterick voor nodig: teruggaan naar de oorspronkelijke bronnen, en daarbij je gewone gezonde verstand meenemen. Ze herinnert zich nog precies hoe haar enthousiasme voor die bronnen ontbrandde. Natuurlijk wilde ze na school middeleeuwse geschiedenis gaan studeren. McKitterick: ‘Het was in de universiteitsbibliotheek. Daar stond op een plank een rij boeken… Wacht, ik laat het even zien.’
Uit het aanpalende bibliotheekkamertje haalt ze een groot, gebonden boek. ‘Dit vond ik. Alle documentatie van elk bijzonder Latijns manuscript vanaf het jaar 400. Met steeds een afbeelding op ware grootte. De serie is georganiseerd per land en per bibliotheek. Ik was zeventien en begreep voor het eerst dat er boeken uit die tijd bestonden… Dat je aan het handschrift kon zien van wanneer ze waren. Dat er informatie uit de eerste hand bestond!’
De thrill van rechtstreeks contact met het verleden is nooit overgegaan. Al snel maakte McKitterick ook kennis met charters: handvesten en andere wettelijke documenten. Een goudmijn. ‘Uit de negende eeuw waren er wel zevenduizend ofzo,’ zegt ze. Ze gebruikte ze voor haar boek over vroegmiddeleeuwse geletterdheid, The Carolingians and the Written Word, dat haar naar eigen zeggen beroemd maakte. ‘Je kunt zoveel zien aan die charters. Ze werden gebruikt voor allerlei zaken die verankerd lagen in de gemeenschap. Die voor samenhang zorgen.’ Van verkoopaktes tot wetsteksten bekeek McKitterick, manuscripten in het Latijn en in de omgangstaal, ze bracht van alles bij elkaar. En kon toen niet anders dan concluderen dat het geschreven woord echt niet alleen iets voor een paar hoogopgeleide ingewijden was.
En dat was wel het standaardidee. McKitterick: ‘Ik had er een eerste artikel voor een tijdschrift over gemaakt. Dat kreeg ik terug met de mededeling dat het geen zin had hierover te schrijven, want iedereen wist toch dat alleen geestelijken in de vroege middeleeuwen konden lezen en schrijven. Ik moest dus laten zien dat wat iedereen dacht niet waar was.’ Toen het boek er eenmaal was, ging bijna alle aandacht uit naar het laatste hoofdstuk, waarin McKitterick aannemelijk maakt dat ook veel leken schrijfonderwijs kregen. Dat zint haar niet helemaal, want waarom dat gebeurde begrijp je pas goed als je ook de rest van het boek hebt gelezen: boeken en teksten deden ertoe. Niet alleen in religieuze contexten, maar in het functioneren van de hele maatschappij.
Praktische dingen
‘Het wil niet zeggen dat iedereen die teksten las, maar wel dat ze ervan afwisten, wisten dat het belangrijk was,’ zegt ze. ‘Je kon ermee bewijzen dat je een vrij man was, of dat iets jouw bezit was. Dat was de erfenis van de Romeinse periode. Er was geen radicale breuk. Het ging gewoon door. Zo gaat dat: er wordt overgenomen, aangepast, geselecteerd. Tot het Romeinse erfgoed hoort niet alleen het christelijk geloof, maar ook respect voor de wet. En hoe dingen georganiseerd werden, en de manier waarop mensen aankeken tegen zaken: doe je een transactie, dan wil je dat kunnen bewijzen. Daar horen dus documenten bij. Praktische, totaal voordehandliggende dingen als je ze eenmaal ziet.’
Zo zag McKitterick meer. Heel veel vroegmiddeleeuwse teksten zijn in het Latijn geschreven. ‘Iedereen ging er altijd van uit: dat is moeilijk. Alleen geestelijken leerden het,’ vertelt ze. Maar was het inderdaad zo moeilijk, vroeg McKitterick zich af. Hoe zat dat ten westen van de Rijn? Het Latijn ontwikkelde zich na de tijd van de Romeinen natuurlijk tot de handvol verschillende talen die we nog steeds Romaans noemen – zoals het Frans en het Spaans – maar hoever stond het daarmee? McKitterick kwam op een even simpel als ijzersterk idee om daar inzicht in te krijgen. Ze ging naar het lesmateriaal kijken. ‘Ik wilde weten wat voor grammatica’s ze in de negende eeuw gebruikten. Waren die gericht op het leren van een vreemde taal of niet? Dat was de test.’
Eigen taal
‘Op de Britse eilanden bleken ze inderdaad opgezet voor tweedetaal-verwervers. Maar op het vasteland niet. Daar gebruikten ze nog steeds de Romeinse grammatica’s. Dus kregen ze daar kennelijk onderricht over hun eigen taal. Ze moesten alleen leren hoe die formeel te gebruiken, en goed leren spellen. Bij ons is de schrijftaal ook nog altijd formeler dan de spreektaal. Ik denk dat je het daarmee kunt vergelijken. Maar je ziet in de documenten ook gewoner taalgebruik weerspiegeld. En als bijvoorbeeld een en dezelfde naam in een stuk op drie manieren gespeld wordt, dan merk je dat ze min of meer fonetisch schrijven. Ze zetten de klanken die ze gebruiken om in letters.’ Nog meer ondersteuning voor McKittericks stellingname dat Europa helemaal niet zo ongeletterd was. Veel inwoners hoefden om te leren schrijven geen vreemde taal te leren.
Latijn was ook de taal die Karel de Grote (747-814) sprak en schreef met de dignitarissen in zijn uitgestrekte rijk. Hij vormt het onderwerp van McKittericks laatste boek. Charlemagne: the formation of a European identity verscheen in 2008. ‘Doodeng dat ze me vroegen om een boek over een onderwerp waar al 1200 jaar over geschreven wordt. Door iedereen in Europa. Ik zag er enorm tegenop,’ vertelt McKitterick. Al is het anderzijds ook aantrekkelijk je bezig te houden met iemand over wie iedereen op de lagere school al gehoord heeft. ‘Elke taxichauffeur kent hem. Ik heb maar een keer, in een hotel in Heidelberg, een man ontmoet die me vroeg of ik dan niet wist dat Karel de Grote nooit bestaan had, dat hij een verzinsel was,’ lacht McKitterick.
Ze toog aan werk. ‘Ik had geen zin een samenvatting te maken van wat er in de loop der tijd allemaal over hem gezegd was. In het licht van de dingen die ik eerder gedaan had, ging ik alle bronnen opnieuw lezen. Daarna wilde ik dan terug naar de secundaire literatuur. In de veronderstelling dat die zou kloppen. Maar nee. Keer op keer riep ik: ja maar, dat staat er helemaal niet! Je moet terug naar het bewijs. Want mensen schrijven elkaar over. Hypotheses worden feiten, en zo raak je steeds verder af van de bewijsstukken. Uiteindelijk werd dit project razend spannend.’
Roze taart
Gevraagd naar een voorbeeld van iets dat eerder niet bekend was of anders gezien werd, pakt ze het boek erbij. ‘Kijk, zie je deze kaartjes? Er werd altijd van uitgegaan dat je Karel de Grotes reisroutes kon volgen aan de hand van de charters waarop zijn naam stond. Voor elk jaar zijn daar kaarten van gemaakt. Maar als je berekent hoeveel tijd dat gekost moet hebben, krijgt het op een gegeven moment iets belachelijks. Dat hij veel reisde staat vast, maar ik dacht: wat nu als die charters geproduceerd werden in naam van de koning? Zonder dat hij daar altijd bij hoefde te zijn?’ Met dat idee dook ze weer de bronnen in. En kwam met heel wat logischere routekaarten weer boven.
Ineens is het de hoogste tijd voor de lunch geworden. Dus snel trappen af en op, en stille tuinen en een boogjesgallerij door. Ook in de statige hoge zaal waar de staf eet, is de geschiedenis ieder moment voelbaar. De pork roast met worteltjes, de Engelse kazen en de roze taart die er gevaarlijk zoet uitziet, worden genuttigd aan lange tafels onder tientallen oude portretten. Na de koffie in een aparte lounge met leesvoer, kussens en open haarden, praten we nog heel even verder over Karel de Grote, ofwel Charlemagne, in het Engels uitgesproken als ‘Sjarleméén’. McKitterick lacht: ‘Net zoals we van champagne ‘sjempéén’ maken hier.’ Wat was het voor man, denkt ze? ‘Slim, niet per se aardig, maar zeer kundig. Enorm energiek en hardwerkend, én hij wist wat hij wou. De manier waarop hij zijn beheerders overal als zijn agent liet optreden was revolutionair.’ Al sloot veel van de organisatie van zijn rijk wel degelijk gewoon aan bij de Romeinse tijd. Ook daar geen radicale breuk.
En haar volgende boek? Dat moet gaan over een onderwerp dat eigenlijk al als een rode stippellijn door al haar werk loopt. Ze is enorm geïntrigeerd door de vraag hoe kennis en ideeën zich door de tijd en de ruimte verplaatsen. ‘Hoe wisten ze bijvoorbeeld welke boeken ze moesten kopiëren? Wat de moeite waard was? En waren ze zich bewust van wat ze deden?’
Bijna lyrisch
Met dat oog kijkt ze aldoor naar wat ze in de diverse bronnen tegenkomt. Bijna lyrisch vertelt ze over lijstjes genoteerde moeilijke woorden, waarin ze het geboorteproces van alfabetische naslagwerken ziet: ‘Je kunt volgen uit welke boeken mensen die woorden halen. Hoe hun denkproces verloopt, hoe ze tot de notie ‘naslagwerk’ komen.’ Ook de manier waarop nieuwe begrippen worden ingepast in wat al bekend was, heeft McKittericks warme belangstelling. Een mooi voorbeeld van iets dat nog moest evolueren, vindt ze de relatie tussen hemel en aarde en de geografie. ‘Dat de aarde een bol is en een evenaar heeft en dergelijke, weten ze dan allemaal. Dat was al via de Grieken en Romeinen bekend. Maar hoe pas je daar nou het christelijke paradijs in? Wat je ziet is dat ze het gaan aanduiden op de kaart.’
Spontaan vat ze tot slot haar boodschap nog een keer samen: ‘Wat ik echt heel, heel graag duidelijk wil maken, is waarom de vroege middeleeuwen zo belangrijk zijn, terug moeten in het bewustzijn. Dat is vanwege de evolutie en doorgifte van ideeën en kennis. Het begon niet pas bij de renaissance.’ Met een vleug verontwaardiging merkt ze op dat sommigen nog steeds spreken over de dark ages, al durven ze dat niet tegen haar. ‘Terwijl juist toen het idee is gevestigd over wat kennis is, wat je moet denken. Het waren monniken uit de late achtste en de negende eeuw in het Frankische rijk die de klassieke beschaving voor ons bewaard hebben. Een reusachtige nalatenschap. De teksten die indertijd gekopieerd werden, vormen nog altijd het hart van wat onze canon is geworden.’
De grote held van Purmerend
Zeshonderd jaar geleden begon Willem Eggert aan de plannen voor een kerk in zijn achtertuin. Dat werd De Nieuwe Kerk op de Dam. In hetzelfde jaar werd hij de grondlegger van Purmerend. Volgens historicus Sjon Besseling (1963) hielpen Eggerts verrichtingen ook de weg naar modernere tijden vrij te maken. Besseling werkt aan een proefschrift over Purmerend.
Heeft de forenzenstad Purmerend al zo’n lange geschiedenis?
In 1410 kreeg Willem Eggert adellijke rechten over Purmerend. Hij bouwde er een flink kasteel, en stichtte een klein stadje. Naar het voorbeeld van Edam maakte hij een stratenplan, dat tot rond 1960 is blijven bestaan. Toen is de helft van dat historische centrum weggevaagd voor een betonnen winkelcentrum, dat ze schaamteloos naar Eggert genoemd hebben. Alles heet nog steeds naar Willem Eggert in Purmerend. Van de showband tot de parkeergarage.
Maar dat hij de plaats stadsrechten verleend heeft, zoals Purmerend zelf graag denkt, is een mythe. Niet dat het geen stad werd. Om een stad te zijn, had je niet per se stadsrecht nodig. Het was de praktijk die dat bepaalde. Het moest er vooral uitzien als een stad, met ambachtlieden, kooplieden en een marktsector. Die kwamen er.
Wie was Willem Eggert?
Een Amsterdamse koopman, die heel handig met geld was. In Amsterdam is hij legendarisch geworden door De Nieuwe Kerk te stichten. Hij woonde op het hoekje van de Nieuwendijk en de Dam, en daar is de kerk gebouwd. Eggert ligt er begraven in een eigen familiekapel.
Hij was van oorsprong niet van adel, maar zat wel in het centrum van de macht. Als minister van Financiën van de Hollandse graaf Willem VI maakte hij het koopmanskapitaal beschikbaar voor oorlogen. Zo konden de steden een politieke machtsfactor worden. Een belangrijke stap op weg naar de moderne tijd. Eggert kreeg Purmerend als beloning van Willem VI, die eerst bijna failliet was gegaan aan z’n oorlogen met onder meer de Friezen. Het was de tijd van de Hoekse en de Kabeljauwse twisten.
Waar gingen die ook alweer over?
Inhoudelijk eigenlijk nergens over. Alleen over de macht. Het was een burgeroorlog tussen twee adellijke en stedelijke facties, waaraan echt iedereen meedeed, en die telkens oplaaide. In 1404 was er onder Willem VI weer een Hoeks bewind begonnen. Dat ging er ruig aan toe. In Amsterdam werden de leiders van de tegenpartij onthoofd. Waarschijnlijk was Eggert daar ook al bij betrokken. Toch wel een smet op zijn mythische blazoen.
Hoe liep het af met Eggert?
In 1417 ging Willem VI dood, en breekt er chaos uit. Dan zie je de paniek ook toeslaan in Eggerts rekeningen. Hij stierf zes weken na de graaf. Volgens de overlevering uit mismoedigheid en hartzeer over het verlies van zijn geliefde vriende de graaf. Van de plannen Purmerend het administratieve centrum van Holland en een bruggenhoofd voor troepen te maken, is nooit meer iets terecht gekomen.
Zondag 4 juli spreekt drs. Sjon Besseling over ‘Willem Eggert, een Amsterdamse bankier in grafelijke dienst’. 10.30 u. De Nieuwe Kerk, Dam 12, Amsterdam. Toegang: 5 euro of museumjaarkaart.
‘De man van Purmerend’ kopt NRC Next ’s ochtends.
Constantijn Huygens’ penvriendinnen
Multi-talent Constantijn Huygens (1596-1687) was een fervent brievenschrijver. Onder zijn correspondenten bevinden zich opmerkelijk veel vrouwen. Over zestien van hen stelde kunsthistorica Lea van der Vinde (1980) als gastconservator een tentoonstelling en een boek samen voor het Huygensmuseum. Ze is conservator bij het Mauritshuis.
Wat waren het voor vrouwen met wie Huygens schreef?
‘Zijn kring was heel breed. Als diplomaat maakte hij ook vriendinnen in het buitenland. Hij dichtte, componeerde, musiceerde, was kunstkenner. Veel van zijn vrouwelijke correspondenten deelden zijn belangstelling. Met de zangeres Utricia Ogle wilde hij het liefst elke dag musiceren. Al reageerde zij vaak niet op zijn verzoeken.’
‘Een heel aantal was niet getrouwd. Die hadden dan familiekapitaal, of ze werkten voor hun geld. Maria van Oosterwijck bijvoorbeeld verkocht haar schilderijen voor zulke torenhoge bedragen, dat ze een pand aan de Keizersgracht kon kopen.’
Sloeg Huygens tegen vrouwen een andere toon aan dan tegen mannen?
‘Veel correspondentie met mannen is puur zakelijk. Hij was secretaris van de stadhouder, dus er viel een hoop te regelen. Tegen de vrouwen is hij soms flirterig. Hij is vijftig jaar weduwnaar geweest. En hij maakt steeds gedichtjes. Daarmee had hij ook zijn vrouw veroverd. Zijn gedichten voor Béatrix de Cusance, die de mooiste vrouw van de zeventiende eeuw werd genoemd, zijn spannend. Hij treft haar bijvoorbeeld, ontwakend uit een droom, in zijn bed aan.’
‘Maar met de Engelse geleerde Margaret Cavendish correspondeerde hij heel serieus over natuurkundige raadsels. Bijvoorbeeld over ‘Rupert’s drops’. Dat zijn op een bijzondere manier gemaakte druppels van glas. Je kunt keihard op hun kopje slaan zonder dat ze stuk gaan, maar als je maar iets met hun staartje doet, exploderen ze. Dat is nog altijd niet helemaal verklaard. Ook met Anna Maria van Schurman ging het naast kunst, literatuur en muziek vaak over wetenschap. Zij was eerste Nederlandse vrouw die naar een universiteit ging.’
Hoe kreeg ze dat voor elkaar?
‘Ze werkte hard aan haar eigen bekendheid in de wetenschappelijke wereld. Om zichzelf te promoten schreef ze brieven aan wetenschappers. Huygens stuurde ze een zelfportret, met daaronder een Latijnse spreuk. Normaal leerden alleen jongens Latijn. Er werd haar gevraagd een lofdicht in het Latijn te schrijven op de Utrechtse universiteit. Toen mocht ze daar ook colleges gaan bijwonen. Privé, of achter een gordijntje in de collegezaal. Haar proefschrift ging over dat vrouwen wel degelijk geschikt zijn voor de wetenschap.’
Hoe keek Huygens aan tegen vrouwen?
‘Gemengd. Hij heeft wel boze gedichten over ze geschreven, met zinsneden als ‘vrouwtjes, wil je lof verkrijgen, snoert je bakkes en leert zwijgen’. Vrouwen stonden een treetje lager, was toch de algemene gedachte. Ze moesten niet te veel op de voorgrond treden. Tegelijk was Huygens ontzettend gefascineerd door vrouwen die dat wel deden. Dat kon eigenlijk niet. Ook uit brieven tussen hem en andere mannen spreekt onbegrip: ze vinden het eigenlijk mannen in een vrouwenlichaam.’
Vrijdag spreekt drs. Lea van der Vinde over ‘Vrouwen rondom Huygens’. 11.00 u. Huygensmuseum Hofwijck, Westeinde 2a Voorburg. Aanmelden: info@svvt.org. Toegang: € 3,50
‘Damespost van Huygens’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Weer loopt Boxmeer in de Bloedprocessie
In 1400 gebeurde er een wonder in het Brabantse Boxmeer. Reden dat zondag voor de 610de keer een grote processie door het dorp trekt. Dan is ook een bijzonder, verguld kistje uit 1482 weer even te zien. Miranda Timmers (1971) was hoogstwaarschijnlijk de eerste die het onderzocht. Ze is student kunstgeschiedenis.
Wat voor wonder gebeurde er?
‘Een priester zou twijfels hebben gehad bij het uitspreken van de consecratiewoorden: voor katholieken worden brood en wijn dan het lichaam en bloed van Christus. Door dat ongeloof veranderde de wijn in de kelk in borrelend bloed. Het bruiste over de rand heen, en een druppel ter grootte van een hazelnoot kwam terecht op de corporale – het witte kleedje waar de kelk op staat. De priester kwam tot inkeer, waarna het bloed weer wijn werd.’
‘Behalve die ene druppel. Dat was dus het bloed van Christus. Het kleedje werd een reliek, dat nog steeds wordt rondgedragen bij de jaarlijkse Boxmeerse Vaart, die ook de Heilig Bloedprocessie genoemd wordt. Elke tweede zondag na Pinksteren trekken honderden Boxmerenaren, vooral kinderen, met vaandels, bloemenmanden en wierookhouders door de straten. Inmiddels beschouwen veel mensen het als folklore.’
Wat zijn relieken precies?
‘De overblijfselen van heiligen. Een stukje bot van bijvoorbeeld Johannes de Doper of Petrus is daarbij het summum. Maar ook kleding, of dingen waarmee de heilige in aanraking is geweest kunnen een reliek, of relikwie worden. Er worden bijzondere krachten aan toegekend: gelovigen richten zich met hun zorgen en wensen tot de heiligen, die in de hemel als bemiddelaar kunnen optreden.’
‘In de elfde eeuw begon die vereringscultus toe te nemen, daarna kreeg je ook vereringsvormen voor het lichaam en bloed van Jezus Christus. Die bloedwonderen stegen explosief in de veertiende eeuw. Bij een Vaticaans concilie in 1215 was besloten dat voortaan alleen de paus mocht bepalen wie er heilig was. Heiligenoverblijfselen werden in kleine stukjes verdeeld, maar die raakten op den duur zo’n beetje op. En een reliek leverde wel bedevaartgangers en dus business op. Bij datzelfde concilie werd overigens ook verboden relieken uit hun houders te halen.’
En toen ging men reliekschrijnen maken.
‘Zoals de Boxmeerse uit 1482. Die was nog nooit ergens echt beschreven. Het is een verguld huisje van 22,5 centimeter hoog, met aan alle kanten vensters, ook in het dak. Voor het zicht op de corporale. Hij is twee keer, onder begeleiding van de Vaartmeester, voor me uit de kluis gehaald. Er zijn ook foto’s gemaakt. Op elke hoek staan vijf heiligen op een steunbeertje. Het gros is er slecht aan toe. Je kunt hun attributen vaak niet meer zien, maar Petrus is bijvoorbeeld goed te herkennen aan zijn grote sleutelbos, en Joris aan de draak. Een aantal, zoals Maria, komt een paar keer voor.’
Hoe wist u hiervan?
‘Ik kom uit het Boxmeerse. In de jaren zeventig liep ik als een van de ‘bruidjes’, in een wit jurkje mee. Dat vond ik toen prachtig.’
Vrijdag spreekt Miranda Timmers over ‘De oudste Boxmeerse reliekschrijn uit 1482’. 20.00 u. Sociëteitsruimte hotel Riche, Steenstraat 51 Boxmeer. Toegang gratis.
Een nogal ingekorte versie van dit interview verscheen op woensdag 2 juni in NRC Next, onder de kop ‘Wonder in Boxmeer’.
Wc-papier voor fans
Ooit voetbalde hij zelf voor Heerenveen, tegenwoordig kijkt Yme Kuiper (1949) ook met het oog van een onderzoeker naar onze nationale sport. Hij is bijzonder hoogleraar Antropologie van Religie en Historische Antropologie in Groningen.
Wat is de magie van voetbal?
‘De aantrekkingskracht en fascinatie zitten in drie dingen: behalve het zelf een balletje willen trappen, en in het stadion erbij willen zijn en daar de thrill beleven, is er dat met een schare rond de tv zitten. Dat gebeurt tegenwoordig steeds meer, ook in de kroeg, of zelfs in de open lucht met grote schermen. Een nieuwe ontwikkeling. En de participatie van vrouwen daarin groeit: bij het laatste WK in Duitsland ging het al om veertig procent vrouwen. Er is een grote behoefte om met elkaar de wedstrijd te ondergaan.’
Voetbal als nieuwe religie?
‘Die vergelijking werd in de jaren vijftig al gemaakt in de VS: de verlichte baseball-stadions die deden denken aan de massabekeringen in megakerken. Er zijn natuurlijk duidelijke parallellen: de rituelen, ook in het spel zelf, ‘community-singing’, je tooien in vreemde kledij. Maar ik aarzel om het allemaal aan de secularisering toe te schrijven. Ik zie ook iets in de theorie dat mensen wel eens uit onze moderne maatschappij willen breken, omdat die zo gestructureerd en georganiseerd is. Ze willen ook iets spannends beleven, en ergens bij horen.’
‘En als antropoloog zie ik ook algemene verschijnselen. In Afrika hebben de teams hun eigen magische specialisten, die met spreuken en rituelen en amuletten werken. Pogingen tot ‘empowerment’, om de spelers tot grotere prestaties aan te zetten, zoals we die ook kennen van Europese coaches en sportpsychologen. Een populaire sport is ook een prisma voor de samenleving.’
Wat zegt de oranjegekte dan?
‘Blijkbaar is er in Nederland experimenteerlust in dit genre, bijna carnavalesk. Het bouwt zich ook op, samen met de groeiende hoop dat Nederland nu dan toch een keer wereldkampioen gaat worden. En de commercie speelt erop in. Touroperators bieden reizen aan, fabrikanten van vlaggen en feestartikelen werken er hard aan mee. Iemand liet me laatst al toiletpapier met de tekst ‘Hup, Holland hup’ zien.’
‘Maar het is ook een vorm van nationalisme. Toen tienduizenden oranje uitgedoste Nederlanders bij het vorige WK naar Basel trokken – dat was echt nieuw – zat daarin ook de behoefte ons even op het grote Europese toneel te laten zien. Interessant is dat er nauwelijks hooligans van nationale teams bestaan, dat is een clubverschijnsel. Wat dat uitdossen betreft zijn wij trouwens de Afrikanen van Europa: daar zitten alle tribunes altijd vol met uitgedoste en beschilderde fans.’
Bent u zelf voetbalfan?
‘Nou, ik ga niet naar Zuid-Afrika, ik ben dan in de VS. Maar ik heb daar al laten weten dat ik wel de wedstrijden wil zien. En hier ben ik nog steeds voor Heerenveen. Heerenveen-Twente is toch de prachtigste wedstrijd die er bestaat. Daar leeft de regionale identiteit nog.’
Woensdag spreekt prof.dr. Yme Kuiper over ‘Sport en antropologie: de magie van voetbal’, 20.00 u. Aula van het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht. Toegang: gratis
‘Uitdossen is erbij horen’ kopte NRC Next ’s ochtends.
Door de staart van een ijsbal
Precies een eeuw geleden zorgde de komeet Halley voor veel onrust én omzet volgens Alex Scholten (1962). De voorzitter van de Nederlandse Kometenvereniging, in het dagelijks leven IT’er bij een verzekeraar, loopt al 35 jaar warm voor sterrenkunde.
De mensen waren in 1910 bang voor Halley?
‘Al vanaf de oudheid werden kometen als de oorzaak van rampspoed gezien. Oorlogen, de dood van een koning, er is natuurlijk altijd iets. In 1910 was er echt een hype, en werd de wereldondergang voorspeld toen Halley op komst was. Net een paar jaar daarvoor was namelijk de spectroscopie uitgevonden. Daarmee kun je zien wat voor soort gassen er in de staart van een komeet zitten. Behalve water en kooldioxide bleek dat ook een heel klein beetje blauwzuurgas te zijn.’
Maar ze wisten toen toch dat de wereld nog nooit vergaan was als Halley langskwam?
‘De eerste beschrijving van de komeet dateert inderdaad al van 240 voor Christus. Daarna zijn er nog heel veel waarnemingen geweest. Pas sinds de voorspelling van Edmund Halley uitkwam dat de komeet in 1758 opnieuw zou verschijnen, heet hij de komeet van Halley, en weten we dat hij elke 76 jaar te zien is. Halley was een vriend van Newton, en kon met diens nieuwe natuurkundewetten berekeningen van de baan maken.’
‘Maar voor het kometenjaar 1910 – nog voor Halley verscheen er een onverwachte, heel heldere komeet – was er iets bijzonders berekend: dit keer zou de aarde door de komeetstaartbewegen. Wetenschappers stelden alles in het werk om duidelijk te maken dat er geen gevaar voor vergiftiging door het blauwzuurgas was. De NRC van 18 mei 1910 legde het ook keurig uit: die vergeleek de hoeveelheid met de rook van iemand die langs het spoor een sigaretje stond te roken, en dat je daar dan een uurtje later met de trein langsdenderde. Maar dat was aan dovemansoren. De commercie maakte handig gebruik van de angst door onderzeeërs en schuilkelders aan te bieden. Er waren ook komeetpillen te koop, waarmee je er geen last van zou hebben. En in reclamecampagnes voor bijvoorbeeld zeep werd erop ingespeeld, zoals je nu met het WK voetbal ziet.’
Wat is een komeet eigenlijk?
‘Een grote smerige sneeuwbal. In 1986 werd de eerste grote Europese ruimtesonde op Halley afgestuurd: Giotto, genoemd naar de Italiaanse schilder die in 1304 naar alle waarschijnlijkheid de komeet Halley afbeeldde als de ster van Bethlehem. De ruimtesonde liet zien dat Halley een aardappelvormige ijsbal van een paar kilometer doorsnee is, met een donkere korst eromheen: een laagje koolstof waarin in de buurt van de zon breuklijnen verschijnen. Een soort chocodip-ijsje, dat dan fonteinen of geisers van gas en stof gaat spuiten.’
Wanneer is Halley op?
‘Oh, hij kan nog honderden keren langskomen. De meeste tijd hangt hij in de uiterste regionen van ons zonnestelsel. In 2061 zie we hem keurig weer terug.’
Vrijdag 14 mei spreekt Alex Scholten over ‘100 jaar geleden: angst voor Halley’. 20.00 u. Volkssterrenwacht Bussloo, Bussloselaan 4, Voorst. Toegang: € 3,- (jeugd t/m 14 jr. € 2,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Angst voor een komeet’ boven dit interview.
Joden in de apenrots
Al meer dan tien jaar verzamelt dierenarts en auteur Maarten Frankenhuis (1942) getuigenissen, krantenknipsels en andere gegevens over Artis in de Tweede Wereldoorlog. De oud-directeur van de Amsterdamse dierentuin werkt aan een boek over het onderwerp.
Bleef Artis gewoon open in de oorlog?
‘Ja, de Duitsers vonden de dierentuin belangrijk voor de verpozing van hun garnizoenen, en voor de Amsterdammers was er in de stad ook geen bal te doen. Tot en met 1943 ging het Artis redelijk voor de wind. Ze hadden het grote geluk buiten echte gevechtshandelingen te blijven. Alleen in 1943 waren er een paar afzwaaiers van een bombardement op het spoorwegemplacement naast Artis. Dat leverde wat schade op, maar niemand raakte gewond. Het enige slachtoffer was een wit konijntje dat met zijn poot tussen de tralies was komen te zitten.’
Overleefden de dieren de bezettingsjaren?
‘De meeste wel. In ‘44 verdween een van de twee varkens van de kinderboerderij. Het was duidelijk ter plekke geslacht. Een half jaar voor mijn pensionering werd ik gebeld door de zoon van een ernstig zieke vader, op wie de diefstal van dat varken nog zwaar drukte. Het bleek een spannend verhaal te zijn van twee broodmagere broers, die met chloroform, een hamer, mes en knijpkat Artis binnenslopen, en later langs patrouilles moesten met een handkar waarop dat varken onder een laken lag. De hele familie en de buurt hebben er goed van gegeten.’
‘De directeur in de oorlog was een geweldige vent, Armand Sunier. Als kind van Zwitserse ouders wist hij de bezetter op de goede manier aan te blaffen. Maar hij had de dierentuin ook heel goed voorbereid op de oorlog. In 1939 was Artis technisch failliet, en werden het onroerend goed en de inventaris voor 1.131.000 gulden verkocht aan de gemeente en provincie. Sunier heeft toen 30.000 kilo vlees laten invriezen, de graanzolders tot de nok gevuld, en vaten benzine laten begraven. Toen in ‘44 alle stroom uitviel, konden de aquaria daardoor op een benzinemotor blijven draaien. Precies tot aan de bevrijding. Veel diervoeding kwam overigens ook de verzorgers en onderduikers ten goede.’
Onderduikers in Artis?
‘Vermoedelijk hebben er tussen de 250 en de 300 onderduikers gezeten. De meesten een paar dagen of weken. Als er razzia’s waren, kwamen de mensen over en onder de hekken door. Vooral jonge mannen die de Arbeitseinsatz wilden ontlopen, en veel Joden. Ze werden bijvoorbeeld verstopt in de holtes van de Apenrots en de Steenbokkenrots. Een paar joodse gezinnen hebben anderhalf of twee jaar ondergedoken gezeten, onder meer op het zolderverblijfje boven het oude Wolvenhuis. Van hen is verdomd weinig bekend. Maar er is nooit iemand gepakt.’
Was iedereen te vertrouwen dan?
‘Er waren twee foute medewerkers. En iemand van de afdeling beplantingen nam dienst bij de SS, en is aan het oostfront – ‘het land van zijn keuze’ – gebleven.’
Vanavond spreekt dr. Maarten Frankenhuis over ‘Artis in oorlogstijd’. 20.15 u (na de livestream te volgen Dodenherdenking van de NOS). Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis).
NRC Next zette ’s ochtends ‘Onderduikers in Artis’ boven dit interview.
Een kopje slavenbloed?
Nederland schafte in 1863 de slavernij af. Hoog tijd dat we ons wat meer rekenschap geven van de pijnlijke periode daarvoor, vindt Bert Paasman (1939). Hij is emeritus hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Cultuur- en Literatuurgeschiedenis (Universiteit van Amsterdam).
Was er discussie in Nederland over de slavernij?
‘Zeker, ‘wir haben es nicht gewusst’ gaat niet op. Vanaf ongeveer 1600 werd er tot in de kleinste plaatsen tegen gepredikt vanaf de kansel. Slavernij was niet christelijk. Veel schrijvers waren tegen. Bredero was een van de eersten, en Betje Wolff vond dat een kop koffie met suiker het drinken van zweet en bloed van slaven was.’
‘Maar de Bijbel bood ook de voorstanders argumenten. Wat lang doorgewerkt heeft was het Chamsgeslacht: Genesis 9, de vervloekte nakomelingen van de zoon van Noach die zijn dronken vader uitlachte. ‘Knechten der knechten’ heetten die. Joodse, katholieke en protestantse theologen legden dat uit als de zwarte volkeren. De schrijver Edgar Caïro hoorde dat nog van zijn grootmoeder: ‘wij zijn maar van het Chamsgeslacht’.’
Welke rol heeft Nederland precies gespeeld?
‘Naar schatting zijn er zo’n twaalf miljoen slaven uit Afrika gehaald. Nederlanders waren verantwoordelijk voor vijf procent daarvan: circa 600.000 slaven. Ongeveer de helft is terechtgekomen in onze eigen koloniën. Niet alleen in Suriname en de Antillen, maar Brazilië was dertig jaar van Nederland, en voordat Nieuw Amsterdam New York werd, brachten we daar ook slaven heen. De andere helft verkochten we aan andere landen.’
‘De overheid was daar nooit direct bij betrokken, maar particulieren in het hele land bezaten plantages of hadden er aandelen in. Ook op de Veluwe, waar ik mijn lezing ga houden, was het dus geen ver-van-mijn-bed-show.’
Wat weten we van het slavenbestaan?
‘Huisslaven en ambachtsslaven hadden het relatief het best. Veldarbeid was het zwaarst. Bij zonsopgang werden de slaven uit de loods geklapt met de zweep, en dan stonden ze tot zonsondergang zich letterlijk kapot te werken in de felle zon, hun blote voeten in de blubber, overal schorpioenen en ander ongedierte. Volgens een achttiende-eeuws plantershandboek werd een slaaf in ongeveer tien jaar afgeschreven: ze werden gezien als werkmachines.’
‘Ook de bootreizen naar de plantagekoloniën waren gruwelijk: je kon in het benauwde ruim wakker worden met een dode medeslaaf aan je vastgeketend.’
Vindt u dat we een schuld in te lossen hebben?
‘Niet in de vorm van herstelbetalingen aan individuele nakomelingen. Maar ik ben voor collectief eerherstel door middel van erkenning. Anders gaat het niet weg, merk ik. Monumenten hebben zin, maar we moeten vooral vertellen hoe het geweest is. Daar horen overigens ook dingen bij die veel mensen liever niet horen. Bijvoorbeeld dat de witte handelaren Afrika niet in mochten: het waren zwarten die de slaven uit de binnenlanden naar de kust brachten. Politiek gevoelig ligt het feit dat ook de Arabieren twaalf miljoen slaven uit Afrika haalden, zij het over een langer tijdsbestek.’
Donderdag 29 april spreekt prof. dr. Bert Paasman over ‘Het pijnlijke Nederlandse slavernijdebat, in heden en verleden’, 20.00 uur. Puttens Historisch Genootschap, de Aker, Fontanusplein 2 Putten. Toegang: gratis.
‘Slaven, ook op de Veluwe’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit interview.
Kelder, vliering en andere woonwoorden
Architect en stedenbouwkundige MaartenJan Hoekstra (1975) vond taal zo interessant dat hij ook nog Nederlands ging studeren. Zijn eindscriptie leidde tot het boek Huis, tuin en keuken, Wonen in woorden door de eeuwen heen. Nu doet hij aan de faculteit Bouwkunde van de TU Delft promotieonderzoek naar woorden van de stad.
‘Hut’, ‘huid’ en ‘huis’ hangen nauw samen, net als ‘bouwen’, ‘ben’, ‘boer’ en ‘buur’?
‘Dat is zo, maar bij etymologie moet je inderdaad soms uitkijken dat niet alles uiteindelijk één woord lijkt. Bedenk wel dat maar twintig procent van het Nederlands uit erfwoorden bestaat, die echt terug te voeren zijn op een Germaanse stam. De rest is meestal geleend, vaak samen met het ding, en soms al heel lang geleden. Wie realiseert zich dat ‘kamer’, ‘keuken’, ‘kelder’ en ‘zolder’ allevier uit het Romeinse woonhuis overgeërfd zijn?’
‘Toen de Romeinen rond 400 vertrokken, verdwenen overigens de kelders en de zolders. We danken het aan kastelen en kloosters dat die woorden overleefden totdat inheemse woonhuizen rond het jaar 1000 zolders en kelders kregen.’
Hebben bouwkunde en taalkunde ook maar iets met elkaar te maken?
‘Er is zeker kruisbestuiving. Met het woord ‘vliering’ wisten taalkundigen niet goed raad. Daar heb je kennis van constructietechniek voor nodig. Toen er nog geen echte verdiepingen waren, maakte men in de dakkap van huizen extra horizontale verstevigingsbalken, die ‘filieringen’ heetten, waarin je het Latijnse ‘rechte lijn’ terugziet. Daar weer dwarsbalken op leggen, bleek handig, dan kreeg je een extra vloertje. Waarschijnlijk heeft volksetymologie er via de associatie met ‘vloer’ ‘vliering’ van gemaakt.’
En woordgeschiedenissen buitenshuis?
‘Lanen zijn nu chic, maar oorspronkelijk waren de lanenkwartieren de volkstuincomplexen buiten de stad. Eigen koninkrijkjes, waar je na zonsondergang niet veilig was. Tijdens de stadsuitbreidingen van na 1850 kwamen de lanen bij de stad. Maar straatnaamcommissies veranderden de namen snel in ‘straten’. Pas rond 1900 kreeg de laan door het verlangen naar groen zijn huidige status.’
‘Mooi is ook het terugleenwoord ‘boulevard’. Dat komt van ons ‘bolwerk’: Nederlanders waren goed in het bouwen van bastions, ter verdediging van de stad. Die bolwerken werden onder andere in Frankrijk geïmporteerd, met naam en al, die verbasterd werd tot ‘boulevard’. Eind zeventiende eeuw stapte men in Parijs over de wallen heen, en werd de barrière tussen de oude en de nieuwe stad afgebroken. Daar had je al bomen en groen, waar toen wandelwegen werden aangelegd. In de negentiende eeuw werden boulevards die brede wegen, met meerdere rijstroken. In Nederland heeft het woord zich ook ontwikkeld tot wandelpromenade langs de zee, in België niet. In Oostende loop je over de dijk.’
Zijn er nu ook nog van die ontwikkelingen?
‘Zeker. Het hele begrip ‘stad’ alleen al. Tot in de jaren zeventig, tachtig kon je nog zeggen: daar houdt de stad op en begint het platteland. Maar onder andere door de terreur van de bedrijventerreinen vervaagt dat onderscheid. Waar vallen die onder?’
Donderdag 22 april spreekt drs. ir. MaartenJan Hoekstra de Kiliaanlezing uit over ‘Wonen in woorden’. 16.00 uur. Meertens Instituut, Joan Muyskenweg 25 Amsterdam. Toegang gratis.
‘Van filiering tot vliering’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit stuk.
Gezond en 100 jaar
Al vanaf 1840 loopt onze levensverwachting spectaculair, in een rechte lijn omhoog. Vrouwen worden hier nu gemiddeld 82, mannen 78. Volgens Steven Lamberts (1944) draait alles om het samenspel tussen aangeboren zaken en onze omgeving. Hij is hoogleraar inwendige geneeskunde aan de Erasmus Universiteit.
Wat houdt ouder worden medisch gezien in?
‘Veroudering is geen ziekte, maar een langzaam verlies van lichaamsfuncties. Omdat we veel reserve hebben, merken we er niet erg veel van dat bijvoorbeeld onze longen, nieren en hart achteruitgaan. Alleen inspanningsprestaties lopen onherroepelijk terug. Het algemene record voor de marathon staat op twee uur en wat minuten, het record voor een tachtigjarige komt net boven de vier uur.’
Hoe komt dat?
‘Er zijn verschillende theorieën over veroudering. Vorig jaar was de Nobelprijs voor Geneeskunde voor onderzoek naar de uiteinden van chromosomen, de telomeren. Die worden steeds korter en rafeliger, waardoor op den duur celdeling niet goed meer volbracht wordt.
Daarnaast bestaan er genen die voor herstel van DNA-schade zorgen. Kleine afwijkingen in de enzymen die dat herstelwerk doen, leiden tot muizen die er al verschrikkelijk oud uitzien als ze achttien maanden zijn.’
‘Ook de gevoeligheid voor het stresshormoon cortisol speelt een grote rol. Wie licht ongevoelig is, leeft langer en beter, en wordt bijvoorbeeld niet gauw dement of depressief. Dat is zo’n zes à zeven procent van de bevolking. Jongens van 18 uit die categorie zijn vijf centimeter langer, hebben sterkere spieren en kunnen harder rennen. Evolutionair gezien begrijpelijk: je hebt iemand nodig om de beesten te vangen.’
‘Maar veertig procent is juist iets gevoeliger voor cortisol. Dat zijn de mensen die onder meer snel overgewicht krijgen en insulineresistentie ontwikkelen, dus suikerziek worden. Heel lang was het natuurlijk gunstig als je elke calorie op je billen of buik opsloeg, maar in de omgeving van nu, met die overvloed aan eten en de verborgen calorieën die de voedselindustrie overal in stopt, is het een nadelige eigenschap geworden. Vijf procent heeft inmiddels suikerziekte.’
Waar zit het probleem precies?
‘Niet iedereen is het met me eens, maar ik denk dat insuline de sleutel bevat. Gezonde honderdjarigen verwerken met een snufje van hun eigen insuline nog steeds suiker als een twintigjarige. Het is een dilemma: sterk beperkte calorie-inname is heel goed voor ons. Vorig jaar kwamen de resultaten van een studie met zo’n veertig apen naar buiten, met foto’s. De helft die twintig jaar onbeperkt had kunnen eten, zag eruit als echt bejaarde, ingezakte apen, met zwakke spieren, haaruitval. De andere helft, die op dieet was gehouden, zag er prima uit. Vrouwen zouden zich moeten beperken tot 1800 calorieën, mannen tot 2000.’
Heeft u ook een makkelijker uit te voeren tip?
‘Je bovenbenen getraind houden. Zolang je niet de pech van echte ziektes hebt, gaat alles beter als je goed kunt lopen. Verder verwacht ik steeds meer individuele medicatie, waarbij je ook met genetische variatie rekening kunt gaan houden.’
Zondag spreekt prof.dr. Steven Lamberts over ‘Succesvol ouder worden – nature of nurture?’, 11.00 uur. Paradiso, Weteringschans 6-8 Amsterdam. Toegang €10,- (studenten € 5,-)
NRC Next zette ’s ochtends ‘Ouder door insuline’ boven dit interview.
Sir Isaac Newton, alchemist
Wetenschap werd een hobby en een hype voor burgers in de achttiende eeuw. Drie Leidse professoren hielpen daar hard aan mee door de gloednieuwe ideeën van Newton met proefjes en opstellingen toegankelijk te maken, zegt bioloog Bart Grob (1973). Hij is conservator bij het Boerhaave Museum voor de Geschiedenis van de Natuurwetenschappen en van de Geneeskunde.
Was Isaac Newton een interessante man?
‘Ik ga het onder meer hebben over de geheime Newton. Iedereen kent hem als de grote natuurkundige, die in zijn beroemde Principia en Opticks kwam met de zwaartekracht en de kleuren van de regenboog. Maar het beeld van hem is in de afgelopen periode veranderd. Vooral door de nalatenschap van een kist met brieven en aantekeningen, die pas in de jaren dertig geveild werd, ruim twee eeuwen na zijn dood. Een soort mysterie.’
‘Het zijn vooral geschriften over religie en alchemie, die inmiddels zijn gedigitaliseerd. Ze maken Newton een veel aansprekender figuur. Want het is toch raar dat die briljante geest dacht dat je lood in goud kunt omzetten.’
‘Mij interesseert ook dat hij een cultfiguur is geworden. Hij speelt bijvoorbeeld een rol in de Da Vinci Code, ook in de verfilming. Bij zijn praalgraf zie je een computeranimatie van het universum met planeten, wat dan weer een aanwijzing is.’
Maar hij werd al veel eerder populair?
‘Nou, hij zelf niet. Zijn colleges werden weinig bezocht. Maar de wetenschap werd indertijd omarmd door de burgers. Die hadden genootschappen waar ze zelf experimenteerden. Dat succes begon bij de Leidse professoren Herman Boerhaave en Willem Jacob ’s Gravesande, die als eersten de nieuwe natuurkunde inzichtelijk maakten en enthousiast aan de man brachten.
En Petrus van Musschenbroek. Die maakte het eerste ‘fysisch kabinet’: een verzameling instrumenten met allemaal proefjes, die nog steeds op school gebruikt worden en zich vanuit Leiden verspreid hebben over science centers in de hele wereld. Valtoestellen, vacuümpompen, en die tegen elkaar tikkende knikkers aan draadjes, bijvoorbeeld. Wat later kreeg je ook de physique amusante.’
Wat was dat?
‘Dat kwam voort uit die burgerij waar demonstraties van natuurkundige verschijnselen in salons een hit waren. Je had daar een rondreizende kermisvariant van. Een groot succes was de Venuskus. Een bevallige dame in een tentje, die op een glazen krukje zat – dus geïsoleerd. Met behulp van een Leidsche fles, de voorloper van de batterij, werd ze opgeladen. Als je haar kuste kreeg je dus een statische schok, zoals soms van je trui bij vriesweer.’
Is dat fysisch kabinet er nog voor de tegenwoordige burgers?
‘Het is de geboortecollectie van het Boerhaavemuseum, maar voor de nu lopende doe-tentoonstelling Newtonmania hebben we grote spellen gemaakt, zonder delicate historische objecten. Je kunt Newtons natuurwetten voelen, bijvoorbeeld door jezelf op te tillen met katrollen. En merken dat het niet uitmaakt hoe zwaar je bent op een schommel: de lengte van de touwen bepaalt altijd hoe vaak je heen en weer gaat.’
Morgen spreekt drs. Bart Grob over Sir Isaac Newton, 19.30 uur. Museum Boerhaave, Lange Sint Agnietenstraat 10, Leiden. Met rondleiding tentoonstelling Newtonmania na. Toegang: museumkaartje.
NRC Next kortte het antwoord op de eerste vraag nogal wonderlijk in, en zette ‘De andere Newton’ boven dit interview.
Het verdwenen bittertje
De kookschriftjes verzamelen die achttiende eeuwse kasteeldames bijhielden, lezen wat er in de boeken ‘voor oudere meisjes’ van Sanne van Havelte bij een bruiloft op tafel kwam, Romeinse recepten ‘nakoken’. Publiciste Lizet Kruyff (1949) vindt al tientallen jaren steeds nieuwe wegen om achter de geschiedenis van onze eetcultuur te komen.
Het cliché wil dat Nederland nooit een eetcultuur heeft gehad.
‘Ja, dat het bij snert en een bal gehakt blijft. Allemaal onzin. Het is verloren geraakt. We deden hier hetzelfde als in Frankrijk en België. Zwezerik, asperges, artisjokbodems, noem maar op, stonden ook hier op het menu. Althans bij de bovenlaag.’
‘Daar zijn alleen twee wereldoorlogen en een crisis overheen gegaan. Daardoor gingen de huishoudscholen leren om van niets iets te maken – pudding van het bindmiddel maïzena bijvoorbeeld. Dat is toen de standaard geworden. Ook het portioneren per dag is zo ontstaan. Dat iemand niet zomaar kan blijven eten, want dan heb je een tartaartje te weinig.’
‘Anders dan in Frankrijk en België was Nederland voor voedsel en specerijen erg afhankelijk van de handel met de koloniën, en er was minder adel en chic die de eetgewoonten konden bewaren. Hier was alles in drie generaties weg.’
En toen we rijk werden, kwam de kennis niet terug?
‘Met de armoe kwam ook de industrialisering van ons eten. Dat was eerst fijn, want er was ineens altijd genoeg voor iedereen. Maar het leidde ook tot een voorkeur voor wat ik grote-mensen-Olvarit noem. Je moet er nog net op kauwen, maar uitgesproken smaken mogen niet meer. En je mag niet meer zien dat iets van een beest komt. Hersens waren een delicatesse, we aten hier hanenkammen en ramsballen, maar zelfs niertjes krijg je nu nauwelijks meer ergens. Zo is ook het bittertje uit groenten als witlof en andijvie gekweekt. Het punt is dat je veel smaken moet aanleren. Ik lustte als kind ook niks.’
Maar heel vroeger aten we toch heel anders?
‘In de Middeleeuwen aten ze elke dag een andere kleur saus bij het stuk geroosterd vlees dat de hele week meeging. Er ging veel gember en kaneel over alles heen, en azijn en broodkruim waren de bindmiddelen. Pas in de zeventiende, achttiende eeuw begon het binden met boter, bloem, room en eieren. Die speculaaskruiden en andere specerijen verdwijnen dan naar de achtergrond.’
‘Maar suiker werd toen goedkoop en heel populair. In de achttiende eeuw ontstaat ook de thee- en koffiecultuur, met koekjes en cakejes. Onze voorkeur voor pudding en toetjes is toen ingeburgerd onder alle rangen en standen. En room- en sorbetijs was nieuw. Mozart ging in het Palais Royal sorbetijsjes eten. Dat was heel links en trendy.’
Welke vergeten smaken zijn aanraders?
‘Zoveel. Tuinbonen in bier met saffraan is ontzettend lekker. En van peterselie- of kervelwortel kun je verrukkelijke puree of soep maken. En mergkool, een bladkool, die is zó lekker als je hem wokt.’
Vanavond spreekt Lizet Kruyff over ‘Hoe de smaak uit de Nederlandse keuken verdween’, 20.00 u. Het Markiezenhof, Steenbergsestraat 8 Bergen op Zoom. Toegang: € 10,-
NRC Next allitereerde ’s ochtends: ‘Hollandse hap: hanekam’.
Alleen thuis
Vraag Nederlanders hoe ze met elkaar willen leven en in hun antwoord klinkt huisje-boompje-beestje. Maar wat ze willen is niet altijd wat ze krijgen.
Het allergelukkigst zeggen we te worden van een nieuwe liefde. De eerste baby staat op nummer twee. ‘Gezondheid’ en ‘gezin’ staan trouw bovenaan bij wat Nederlanders de belangrijkste dingen in het leven vinden. We wonen graag in paren. Bijna alle volwassenen hebben dat minstens een tijdlang gedaan, en als het aan de jongeren ligt, gaat dat niet veranderen ook: 96 procent verwacht later te gaan samenwonen of trouwen. En kinderen moeten er ook beslist komen – zeker 92 procent denkt ze te gaan krijgen. We vinden massaal dat je op je familie moet kunnen rekenen.
Wie een aantal recente bevolkingsonderzoeksgegevens op een rij zet, krijgt een tamelijk conservatief Nederland te zien, dat sterk aan huisje-boompje-beestje gehecht is. Maar wat de inwoners zouden willen, is niet altijd wat ze krijgen. Bovendien blijkt lang niet alles wat ze denken werkelijk het geval te zijn. Wensen, ideeën en gevoelens verbinden met cijfers en andere feiten, gebeurt bij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) in Den Haag, onder meer aan de hand van het grote familie-interviewproject ‘the Netherlands Kinship Panel Study’, dat in 2002 begon en waaraan ook de Universiteit van Amsterdam en die van Utrecht en Tilburg meedoen.
De gestage stroom kennis over de inwoners van Nederland die daar nu al jaren uit komt, laat de grote trends zien, maar nuanceert ze ook, en is soms simpelweg verrassend. Meer individualisering blijkt bijvoorbeeld juist niet tot meer eenzaamheid te leiden. In tegenstelling tot wat de meeste mensen denken, was er een eeuw geleden een hoger percentage kinderloosheid dan nu. Nogal wat clichés kloppen niet: zo beginnen meer vrouwen dan mannen aan de befaamde ‘tweede leg’, zijn het niet de bejaarden die het grootste risico lopen eenzaam te worden, en hebben allochtone meisjes minder bezwaar tegen werken als de kinderen nog heel klein zijn dan autochtone.
1 HUISHOUDENS
Hoe staat Nederland er op het moment dan wel voor? Waar gaat het precies heen met zaken als de individualisering en de vrouwenemancipatie? Een ding is zeker. De verbanden waarin we leven worden almaar kleiner. De huishoudens krimpen en krimpen. Broertjes en zusjes hebben nog maar zelden een heleboel andere broertjes en zusjes. Het echt grote gezin (minstens acht kinderen) sterft uit, maar zelfs thuis met z’n vieren zijn, is nu heel uitzonderlijk. Wel groeien kinderen op met meer opa’s en oma’s dan vroeger, omdat die tegenwoordig veel ouder worden. Gecombineerd met het lage kindertal leidt dat zelfs tot het doordenkertje dat nu heel wat kleinkinderen meer grootouders hebben dan die grootouders kleinkinderen bezitten.
Maar met z’n allen een huis delen doen we nauwelijks nog. Helemaal alleen wonen is de trend. Op dit moment zijn er meer eenpersoonshuishoudens dan gezinnen waar de kinderen nog thuis wonen: 2,6 miljoen tegenover ruim twee miljoen. Ook het aantal koppels (opnieuw ruim twee miljoen, de meeste getrouwd) is geringer dan het aantal alleenstaanden. Er zijn minstens tien (studenten)steden waar ongeveer de helft van de bevolking in zijn of haar eentje een huishouden voert. In Groningen is het zelfs 58 procent, in de hoofdstad 56. Landelijk gaat het om meer dan een derde.
Van oudsher blijven rijke vrouwen en arme mannen het vaakst alleen. Dat hoogopgeleide vrouwen moeilijker aan een echtgenoot komen is bijna een gemeenplaats, maar tegenwoordig blijven ook hoogopgeleide, carrièregerichte mannen vaker alleen. Pearl Dykstra, tot voor kort NIDI-onderzoekster, inmiddels hoogleraar empirische sociologie aan de Erasmusuniveristeit in Rotterdam, wijt dat aan het verlangen van de meeste hedendaagse vrouwen dat hun man ook eens een bed verschoont of een kind onder de douche zet. Ze hebben niet zo’n zin om als facilitair bedrijf voor leven en werken van hun echtgenoot op te treden.
Hoe dan ook, van elke vijf vrouwen woont er een alleen, net als van elke zes mannen. Dat overschot aan alleenstaande vrouwen komt direct voort uit het feit dat ze gemiddeld ouder worden. Is er dus een overmaat aan eenzame oude vrouwtjes? Letterlijk half Nederland denkt van wel. Die is ervan overtuigd dat het merendeel van de bejaarden zich eenzaam voelt. Gelukkig hebben ze ongelijk.
2 EENZAAMHEID
Met eenzaamheid – een behoorlijk taboe-onderwerp – zit het wat ingewikkelder. De kans erop na je tachtigste is inderdaad aanzienlijk. Maar ook jong zijn is bepaald niet zaligmakend. Pubers en begin-twintigers lopen net zoveel kans op eenzaamheid als tachtig-plussers. Toch ligt het grootste risico niet bij hen, maar bij mensen van middelbare leeftijd die geen partner hebben.
Desgevraagd zegt steevast tien procent van de bevolking zich op het moment eenzaam te voelen. Al met al heeft een op elke drie Nederlanders in zijn leven een tijdlang last van eenzaamheid. Meestal na iets ingrijpends: iemand van wie je houdt gaat dood, het werk houdt op, je voelt je verloren na een verhuizing. Het wordt erger als daar nog iets bij komt: ziekte, armoe.
Opmerkelijk genoeg lijkt individualisering een positief effect op eenzaamheid te hebben. In landen met een sterke familietraditie zoals Spanje en Italië zijn de mensen eenzamer dan hier. De Scandinavische landen, die nog wat verder geïndividualiseerd zijn dan Nederland, kennen juist de minste eenzaamheid. Volgens sommige onderzoekers zou een verklaring daarvoor erin kunnen liggen dat mama, opa en tante in het noorden niet zoveel van hun familie verwachten als in het zuiden. Ze zijn al langer aan dat individualisme gewend.
3 ONDERLINGE HULP
Maar solidair met hun familie voelen de inwoners van Nederland zich wel, en heel belangrijk vinden ze familie ook. Hoe vaak ze die zien, blijkt deels af te hangen van hoe hoog ze opgeleid zijn. Lager opgeleiden komen vaker bij elkaar over de vloer, al kan dat ook komen omdat ze vaker dichter bij elkaar wonen. Maar de lager opgeleiden voelen zich wel degelijk ook harder geroepen familieleden te steunen.
Intussen is zeggen niet altijd hetzelfde als doen. Vooral mannen spreken fermere taal dan ze waarmaken. Hulpbehoevende ouders helpen moet, vinden ze bijvoorbeeld. Vrouwen zijn terughoudender als je ze ernaar vraagt. Maar als het erop aankomt, en die hulp nodig is, doen ze meer dan de mannen. Ze houden sowieso meer contact. Ook onder allochtonen zijn denken en doen niet altijd hetzelfde. Bij de Turken en de Marokkanen leeft een grotere verplichting hun familie bij te staan dan bij autochtonen, precies zoals je zou verwachten. Toch ziet Aat Liefbroer, hoofd sociale demografie bij het NIDI en hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, in de onderzoeksdata weinig verschil met wat ze in de praktijk doen.
4 FAMILIEPROBLEMEN & ECHTSCHEIDINGEN
Hoe sterk de banden over het algemeen ook zijn, van een en al happy families is natuurlijk geen sprake. Een op elke acht Nederlanders voelt zich niet geaccepteerd door z’n familie. Meestal gaat het dan om onprettige families, waar bijvoorbeeld alcoholisme, incest of ander geweld speelde. Ook de zwarte schapen – die dat overigens zelf volgens Aafke Komter, de Utrechtse bijzonder hoogleraar ‘Vergelijkende studies van maatschappelijke solidariteit’ die hen onderzocht, meestal een te negatieve benaming vinden – hebben fikse problemen. En dat maakt ze meer de outcast dan misschien voordehandliggender dingen als iemand trouwen die de familie niet moet, of homoseksueel zijn.
Ook echtscheidingen leveren uiteraard heel wat verstoorde verhoudingen op. Dat pakweg een op de drie huwelijken ooit strandt, is algemeen bekend. Minder doorgedrongen is dat toch niet meer dan twaalf procent van alle volwassen Nederlanders een echtscheiding achter de rug heeft. Niet iedereen is op een huwbare leeftijd, en ‘Liz Taylor zit er acht keer in’ legt Pearl Dykstra het altijd uit aan haar studenten. Voor kinderen zijn gescheiden ouders ook niet zo ‘normaal’ als je soms zou denken: negen procent maakt voor z’n 21ste mee dat zijn ouders uit elkaar gaan.
Dat gaat zelden in pais en vree. In de eerste twee jaar na een scheiding zegt 67 procent van de vrouwen dat het contact met hun ex vijandig is, tegenover 58 procent van de mannen, die het kennelijk niet altijd doorhebben of het anders voelen dan hun ex-vrouw. Tien jaar na een scheiding heeft de helft helemaal geen contact meer met elkaar. Maar van de exen met kinderen gaat na verloop van tijd veertig procent weer harmonieus met elkaar om. Nieuwe partners hebben een tweeledig effect: ze maken de bestaande contacten prettiger, maar zorgen ook voor minder contact.
De befaamde ‘tweede leg’ komt, anders dan het cliché wil, meer bij vrouwen voor dan bij mannen, en sowieso slechts bij drie procent van alle ouders. Het idee dat stiefkinderen en eenoudergezinnen typisch iets van deze tijd zijn, is een ander misverstand. De oorzaak verschilt deels wel: vroeger gebeurde het vaker dat een van de ouders stierf, waarna er al dan niet hertrouwd werd.
5 KINDERLOOSHEID
Ook de gedachte dat de kinderloosheid nu zo hoog is, en zo hard groeit behoeft nuancering. Dat beeld wordt bepaald door de jaren vijftig en zestig, die een grote uitzondering waren. We hadden toen het laagste kinderloosheidcijfer uit de hele bekende geschiedenis. Van de vrouwen die geboren zijn tussen 1960 en 1964 (het jongste bevolkingscohort van wie je mag aannemen dat er geen kinderen meer komen) is 17 procent kinderloos. Maar bij de vrouwen die in de eerste decennia van de vorige eeuw werden geboren, ligt dat rond de twintig procent.
In de jaren dertig waren daar ook bezorgde conferenties over. Die laten wel zien dat het inmiddels geaccepteerder is zonder ‘kinderwens’, zoals het nu heet, door het leven te gaan. Onderzoekers van toen kwamen tot de conclusie dat de dames die geen kinderen wilden (er werd indertijd meer aan geboortebeperking gedaan dan wij ons nu realiseren) zelfzuchtige, neurotische types waren. Nu keurt overigens nog steeds twaalf procent van de Nederlanders vrijwillige kinderloosheid af (ter vergelijking: in de Scandinavische landen ligt dat rond de zes procent, in de Zuid-Europese rond de twintig).
De kinderloosheid stijgt inmiddels al tientallen jaren niet erg hard, en ook de echtscheidingscijfers lijken, na de echte grote golf uit de jaren zeventig en tachtig, nu al een tijd stabiel. Maar er is wel een kleine kentering gaande. Scheiden wordt, grof gezegd, meer voor de dommen. Op VMBO’s zijn er meer kinderen met gescheiden ouders dan op VWO’s. Dykstra heeft nog geen duidelijke verklaring. Weten hoogopgeleiden beter met conflicten om te gaan? Trouwen ze heel bewust? Is het omdat ze later aan kinderen beginnen?
De hoogopgeleiden stellen de eerste zwangerschap het langst uit, maar later aan een gezin beginnen gebeurt over de hele linie. Daarom leek het aantal kinderen lange tijd meer naar beneden te gaan dan het geval was. Cohortcijfers (bijvoorbeeld alle vrouwen geboren tussen 1960 en 1970) zijn niet hetzelfde als periodecijfers (bijvoorbeeld alle kinderen geboren in de jaren tachtig). Die periodecijfers liepen terug naar 1,7 kind per vrouw, maar uiteindelijk komen we nu toch uit op 1,9 kind. Dat blijft beneden het ‘vervangingsniveau’, dat op 2,07 kind ligt.
Is het geboortecijfer in Nederland al een kwart eeuw redelijk stabiel, het kindertal is vanaf 1870 wel degelijk gaan dalen. Daar komt de veelbesproken vergrijzing vandaan.
6 VERGRIJZING & DE TOEKOMST
We zitten inmiddels op vijftien procent van de bevolking die ouder is dan 65 – overigens een lager percentage dan in de rest van Europa: de naoorlogse geboortegolf duurde hier lang. De top gaan we bereiken in 2038, dan is een kwart van de Nederlanders 65-plus. Waren we een eeuw geleden met z’n allen gemiddeld nog 28, nu is het 39, en zijn we op weg naar een gemiddelde leeftijd van 45. Maar met een beetje geluk zijn we ook op weg naar een duurzame bevolking. Die zou bestaan uit tien miljoen Nederlanders, en als we zo doorgaan bereiken we dat aantal rond het jaar 2500. Dat duurt nog even, en ver voor die tijd groeien we waarschijnlijk nog van de huidige 16,5 miljoen inwoners naar 17,5 miljoen.
Hoe de samenleving eruit gaat zien, wat we normaal gaan vinden, is lastiger te voorspellen. Veranderingen gaan vaak traag, of stellen eigenlijk niet zoveel voor. Neem de homoseksuele stellen met kinderen. Onder de mannen vind je die nauwelijks, en er zijn ook niet meer dan 2500 lesbische koppels met een of meer kinderen. Alleen dat je voor een kind moet trouwen, denken we zo langzamerhand niet meer, ook al hebben samenwoners een 2,5 keer zo grote kans om uit elkaar te gaan als gehuwde stellen. In 2007 werd voor het eerst de helft van alle eerste kinderen geboren uit niet-getrouwde ouders.
Intussen worden waarden en normen nog altijd in het gezin overgedragen. Ook de verkeerde of de nare dus, merkt Dykstra daarbij op. Het idee ‘zoals het thuis gaat, hoort het’ lijkt ons ingebakken te zitten. Kregen je ouders je vroeg, dan zit het erin dat je zelf ook jong aan kinderen begint. Wie opgroeide met een hoop familie om zich heen – dikwijls ooms en tantes over de vloer, veel logeren bij opa en oma – krijgt de smaak te pakken en begint zelf al jong aan kinderen en krijgt er meer. Kinderen van gescheiden ouders lopen een veel grotere kans dat hun huwelijk geen standhoudt. Vaders die de was doen en de stofzuiger hanteren, krijgen zonen die dat ook doen. Dochters van werkende moeders werken meer uren dan dochters van moeders die thuis zaten.
7 WERKEN
Alleen werken Nederlandse moeders nog steeds zo weinig. De Nederlandse vrouw blijft kampioen kleine baantjes. De ‘mamadag’ naast de modieuze ‘papadag’ bestaat niet. En liefst 51,5 procent van de bevolking vindt het maar niks als moeders met kleine kinderen een full time baan hebben. Cijfers die alleen te vergelijken zijn met het voormalig Oostblok. In Oekraïne is 59 procent ertegen, maar in bijvoorbeeld Portugal slechts achttien.
De reden voor het vrouwelijke arbeidsconservatisme is volgens Pearl Dykstra waarschijnlijk dat de bittere noodzaak vaak ontbreekt. Het minimumloon is hier een gezinsloon, gebaseerd op het idee dat één kostwinner in het levensonderhoud van het hele huisgezin moet kunnen voorzien. Dat is elders niet zo.
Toch betekent ‘meer werken’ niet ‘minder tijd hebben voor de kinderen’. Het leidt in de praktijk tot minder vrije tijd. Sinds 1975 is het aantal uren dat ouders aan hun kinderen besteden juist gestegen, in heel Europa. Met één uitzondering: de hard core kostwinner, de vader wiens echtgenote thuisblijft. Die is minder tijd aan zijn kinderen gaan besteden.
Inmiddels willen in Nederland alle jongeren later taken gaan delen, zij het de meisjes iets liever dan de jongens. Opmerkelijk genoeg voelen allochtone meisjes meer voor werken als ze kinderen hebben dan autochtone. Voor wie bezorgd is over de invloed van allochtonen op onze samenleving valt te melden dat de verschillen met de autochtone bevolking eigenlijk alleen maar gestaag afnemen. Nu al bestaat tachtig procent van de hele grote gezinnen uit (meestal protestantse) autochtone Nederlanders. En bijna de helft van de Marokkaanse jongeren wil eerst samenwonen en dan pas trouwen.
Het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut van de KNAW (www.nidi.nl) brengt zelf het toegankelijke blad Demos uit (www.nidi.knaw.nl/nl/demos). De Netherlands Kinship Panel Study (NKPS, zie ook www.nkps.nl) heeft tussen 2002 en 2007 in twee rondes bij ruim 9500 mensen gegevens verzameld over familieverbanden in Nederland. Dat gebeurt met behulp van vragenlijsten en (diepte-)interviews. Naast een hoofdrespondent uit een huishouden doen voor zover aanwezig ook diens partner, een willekeurig gekozen broer of zus, een willekeurig gekozen vader of moeder, en maximaal twee willekeurig gekozen kinderen van 15 jaar en ouder mee aan het onderzoek. Om betrouwbare vergelijkingen te kunnen maken tussen autochtonen en allochtonen is er een extra steekproef getrokken uit vier grote migrantengroepen (Surinamers, Antillianen, Turken, Marokkanen). Bovendien is in de opzet van het NKPS aangesloten bij soortgelijke onderzoeken in andere landen, zodat internationale verschillen en overeenkomsten gemakkelijker zichtbaar worden. Nu net is de subsidie toegezegd voor een derde onderzoeksronde, waarin men de familieleden in de databank opnieuw wil ondervragen en zo dus blijven volgen in de tijd.
Nooit meer hannesen met foto’s en loeps
Maar liefst 4300 keer komt er een kunstwerk ter sprake in de overgebleven brieven van Vincent van Gogh. Op de de onlangs gelanceerde webeditie van die brieven zijn ze telkens met een muisklik te bekijken. Het Huygens Instituut heeft nog veel meer internetmogelijkheden helemaal uitgebuit. Intussen is ook voor andere tekstedities de digitale revolutie niet meer terug te draaien, al blijft het mensenoog onontbeerlijk. Bijvoorbeeld om van ‘geraoedsgefïeldheid’ weer gewoon ‘gemoedsgesteldheid’ te maken.
Met zijn schilderijen werd op straat gespeeld, kinderen maakten er een schortje van om vadertje-en-moedertje te spelen. Vincent van Goghs naakttekeningen zijn vermalen in een Tilburgse papierfabriek, die er een paar dubbeltjes voor gaf. Een eeuw geleden kon je een Van Gogh meenemen als je de marktkoopman die zijn voorraad met geen mogelijkheid kwijt kon een biertje aanbood.
Huiveringwekkende, maar ook overbekende verhalen. Vincent van Gogh is allang het vleesgeworden cliché van de straatarme, mislukte, maar later geniaal gebleken kunstenaar, en weinig levensverhalen zijn zo uitgekauwd: de miskenning, de passie voor het schilderen, de gekte, het afgesneden oor, de zelfmoord. En daarna dan die tot krankzinnige hoogten opgestuwde prijzen voor zijn werk, de tientallen miljoenen voor zijn ‘Irissen’ en zijn ‘Zonnebloemen’.
En toch zijn alle gemeenplaatsen en hypes nog altijd eenvoudig weg te blazen, door Van Goghs eigen woorden te lezen. Het mooie van zijn levensverhaal blijft dat we het op de voet kunnen volgen in zijn brieven, die opmerkelijk goedgeschreven zijn en ruim van schetsen voorzien. Voor wie ze leest, wordt hij van mythe weer mens. Zeker, het gaat in die brieven over de worsteling met zijn kunstenaarschap, over kleuren, de natuur, het werk van andere kunstenaars (‘Schrijf mij ook vooral eens wat je al zoo voor schilderijen gezien hebt in den laatsten tijd & ook of er wat nieuws in etsen of lithographiën is uitgekomen.), maar Vincent informeert ook of zijn broer Theo al geschaatst heeft, en tipt hem: ‘Theo ik moet je toch nog eens recommandeeren om pijpen te gaan rooken, dat is zoo goed als je het land eens krijgt; zooals mij dat tegenwoordig nog al eens overkomt.’ Nog geen twee weken voor hij zichzelf in de borst schiet, schrijft Van Gogh zijn moeder en zus: ‘Tegenwoordig voel ik me kalmer dan verl. jaar, en werkelijk de onrust in mijn hoofd is zoo veel bedaard.’
Boekuitgaven van Van Goghs brieven bestaan al bijna een eeuw, en er is net weer een zeer fraaie uitgekomen. Maar tegelijkertijd kan nu de hele wereld alle 902 bewaard gebleven brieven van en aan Vincent van Gogh zien en lezen. Gratis, en met geweldige extra mogelijkheden: de website vangoghletters.org is state of the art internettijdperk. Dat betekent geen geblader naar noten, maar die desgewenst ter plekke aanklikken. Diep inzoomen op Van Goghs handschrift en zijn honderden schetsen. Meteen de ongeveer 2000 kunstwerken, die samen 4300 maal genoemd worden, naast de tekst zien. Onder elkaar, chronologisch de brieven aan Gauguin in beeld krijgen, of alle brieven uit Amsterdam. In een paar seconden weten dat het woord ‘liefde’ in 114 brieven valt, en ook welke dat zijn.
Die rijkdommen van de digitale wereld lijken alleen nog niet helemaal door te dringen. ‘Recensies praten vooral over de boeken. Het item dat het journaal had, ging eigenlijk ook alleen over de boekuitgave. Op het laatst hadden ze nog een zinnetje: oh ja, het staat ook op het internet.’ Het zint dr. Peter Boot duidelijk niet echt. Hij was bij het Huygens Instituut verantwoordelijk voor de bouw van de website.
Boot (1961) begon als wiskundige, ging werken als informaticus, maar rondde in 2003 ook een studie Nederlandse taal en cultuur af. Ook dr. Karina van Dalen-Oskam (1963) studeerde Nederlands. Zij is onderzoeksleidster van het thema ICT & Teksten van het KNAW-instituut, dat Nederlandse teksten van de Middeleeuwen tot nu bestudeert, annoteert en uitgeeft. Op haar werkkamer – het Huygens zit in hetzelfde gebouw als de Koninklijke Bibliotheek, tegen het Haagse Centraal Station aan – gaat het gesprek over de plannen die vijftien jaar geleden, in samenwerking met het Van Gogh Museum, in gang werden gezet.
Boot: ‘De bedoeling was dat er een mooie, omvangrijke boekuitgave zou komen. Twaalf delen dik, met alle annotaties erin. Drie mensen hebben aan de tekstbezorging gewerkt. Maar naarmate het eind in zicht kwam, bleken uitgevers niet zo happig op zo’n dikke uitgave voor een wetenschappelijk publiek.’ Want op hen was het project van het begin af aan gericht. Wat onder meer inhoudt dat Engels de uitgangstaal moest worden.
Vreemd genoeg dateerde de laatste brievenvertaling in het Engels uit begin jaren vijftig van de vorige eeuw, en waren daar ook nog dingen uit weggelaten of juist verfraaid. Sindsdien doken nieuwe brieven op, en werd er veel meer bekend. De Nederlandse uitgave van 1990 laat meer zien, maar is inderdaad heel Nederlands: Van Goghs Franse brieven – dat zijn er nogal wat, zelfs tegen zijn broer Theo ging hij over in het Frans toen ze allebei in Frankrijk woonden – en de paar Engelse, maar ook zijn Nederlandse werden omgezet in modern Nederlands. Nu is dan alles vertaald in het Engels. Op de website ziet de lezer steeds direct links de vertaling, rechts de (getranscribeerde) originele tekst. Ook de begeleidende teksten met achtergronden en het notenapparaat zijn Engelstalig.
‘Er is toen besloten tot een tweesporenbeleid’, zegt Boot. ‘Op het web een complete wetenschappelijke editie, en ernaast een leeseditie van drie delen. Die is nu in drie talen uitgekomen. Binnenkort verwachten we in Engeland nog veel publiciteit, als een tentoonstelling van de Royal Academy van start gaat.’
Karina van Dalen vult aan: ‘Het speelt zich allemaal toch af in een overgangsperiode, vol experimenten. De tussenfase was een boek met een cd-rom. In Engeland gebeurt dat met hun boekuitgave inderdaad nog, maar het lastige is dat die dingen op een volgende generatie pc’s weer niet meer draaien.’
Het blijkt een algemener probleem voor het Huygens Instituut: het ene digitaal is het andere digitaal niet. Lastig voor de tekstbezorgers, die toch voor de core business van het instituut zorgen. Van Dalen: ‘Ze denken: ik heb het toch in Word aangeleverd.’ Boot: ‘Maar alle op opmaak tekstformaten zijn een probleem. Als je ze probeert te converteren, merk je dat dat zó ingewikkeld is. De noten zijn bijvoorbeeld niet als noten ingebracht, er staan echte tabs in of niet, enzovoort. Geen sprake van dat je het eventjes op het web zet.’
Dat al het werk dat bij het Huygens wordt en al is gedaan op het web komt te staan, is wel de bedoeling. Van Dalen droomt bijvoorbeeld van een dynamische W.F. Hermans-site. ‘Maar daar zit je ook met de rechten’, zegt ze met enige spijt. Intussen is de digitale revolutie niet meer terug te draaien, en komen er steeds meer hulpmiddelen.
Zo is er e-laborate.nl dat ontwikkeld is door het NIWI, het informatie-instituut van de KNAW dat inmiddels is opgegaan in een aantal andere instituten, waaronder naast het Huygens ook DANS en de Virtual Knowledge Studio. Van Dalen komt bij het NIWI vandaan: ‘E-laborate is een website waarop je een teksteditie kunt maken aan de hand van scans. Daar kun je dan op inzoomen, je kunt transcriberen, er annotaties bij zetten. Het handige is dat je niet meer hoeft te hannesen met foto’s en loeps. Je kunt er met veel mensen tegelijk aan werken. En de software is zo eenvoudig, dat je rustig als je een uurtje overhebt nog even een paar kolommetjes kunt doen.’
Hoe het werkt, is voor iedereen te bekijken aan de hand van De Vaderlandsche Letteroefeningen, een literair tijdschrift dat in 1761 begon. Er staan nu 50.000 gescande pagina’s on line, met daarnaast het resultaat van OCR, Optical Character Recognition, een programma dat de letters probeert te herkennen op de plaatjes van teksten. Ook een digitaliseringshulpmiddel, dat voor het voorspelbare, regelmatige drukwerk van tegenwoordig uitstekende resultaten oplevert, ‘maar alles van voor 1850 is dramatisch slecht’, zegt Van Dalen. Dat is te zien: OCR maakt bijvoorbeeld van ‘het menschelyk geslagt’ ‘het menfchelyk geflagt’ en achter ‘geraoedsgefïeldheid’ blijkt als je de scan bekijkt het woord ‘gemoedsgesteldheid’ schuil te gaan. Aan het transcriberen van de teksten kan in principe iedereen die zich aanmeldt meedoen. Je tikt dan de tekst in een hokje naast de OCR-versie.
Dat gezamenlijk e-Laborate gebruiken, brengt een eigen dynamiek met zich mee, vertelt Van Dalen, die met 25 vrijwilligers werkte aan de teksteditie van een Middeleeuwse encyclopedie. ‘Je moet afspraken maken. Bijvoorbeeld dat je maar vijf pagina’s per keer voor jezelf claimt.’ En de sociale controle houdt het productietempo hoog.
Inmiddels vindt e-Laborate steeds meer ingang. Net uit is de webeditie van het prozagedicht Menschen en Bergen van Lodewijk van Deyssel. Van het begin af aan gemaakt met e-Laborate. Het laat volgens Boot en Van Dalen zien dat elk project zijn eigen vragen en op te lossen kwesties oproept. Van Menschen en Bergen zijn veel verschillende versies. Van brieven is er meestal maar een.
Ook net gelanceerd is een webeditie van de brieven van Hugo de Groot. Boot: ‘Die zijn in het verleden al bezorgd. Dat duurde tachtig jaar. Het zijn er ruim 7500, en het kostte een jaar om ze terug te digitaliseren. We hebben ervoor kunnen zorgen dat de digitale versie voldoet aan de behoeften van onderzoekers. Die benaderden ons eerder al met de vraag of ze erbij mochten, omdat ze wisten dat we die bestanden in de kast hadden liggen.’ Er is een register op gemaakt dat ook mensen identificeert. Dat kan niet zomaar automatisch door de teksten te doorzoeken op namen. Boot: ‘Iemand wordt bijvoorbeeld ‘de commandant’ genoemd. Of is het ene moment kroonprins, en later koning. Wie is dat dan? Maar daar hebben we nu ‘named entity recognition’ voor. Algoritmes die zo slim zijn dat ze inderdaad eerder genoemde mensen en dingen kunnen herkennen. Steeds minder is handwerk.’
Al blijft een controlerend oog wel nodig. Even later geeft Boot nog een aardige kluif voor een computerprogramma om op te lossen. ‘In de tijd van Van Gogh was er een kunsttijdschrift dat L’Artiste heette. Maar als hij het opschrijft, bedoelt hij dan het tijdschrift of iemand die kunstenaar is?’
We zijn weer terug bij de aanleiding voor het gesprek: de Van Gogh-site. Veel van het daarvoor gedane werk is onzichtbaar. Boot zorgde bijvoorbeeld voor voldoende servers, omdat hij nog het schrikbeeld voor ogen had van de crash toen de KB live ging met Europeana, de Europese multi-media bibliotheek, die meteen massaal bezocht werd. ‘Maar dat is met de Van Gogh-site nog niet gebeurd,’ zegt hij erbij. Over het ontwerp van de site verklaart hij: ‘Het moet er intuïtief uitzien.’ Van Dalen benadrukt het belang van de bruikbaarheid. Voor boek- en webeditie zijn verschillende designers aan het werk geweest. Wat voor het een werkt, doet het niet vanzelf ook goed bij het ander.
Sommige dingen hebben ook geen van de twee edities gehaald, zoals de zogenaamde diplomatische transcriptie: dan is de tekst voorzien van codes voor zaken als ‘doorgestreept’, ‘toegevoegd’, ‘staat links onder’. Boot: ‘Het is ook niet echt nodig, omdat je zelf alle brieven kunt bekijken. Bij Van Gogh is het mooi dat je vaak kunt zien hoe hij eraan toe was. Als hij geëmotioneerd was, zijn dingen soms drie keer onderstreept.’
Wat is er echt nieuw aan de webeditie? ‘De manier waarop we dingen gecombineerd hebben, en de schaal’, antwoordt Boot na even nadenken. ‘Er zijn niet veel sites met zo veel cross reference, zo veel onderlinge links. En de leeslinten heb ik nooit ergens gezien: bovenaan de kolommen wordt steeds bijgehouden wat de laatste tien brieven waren die je geopend hebt.’ Tevreden is hij ook over de vrijheid voor de gebruiker, die bijvoorbeeld het aantal kolommen dat hij ziet, kan variëren, afhankelijk van de breedte van het scherm. En zo enorm veel middelen waren er niet beschikbaar. Desgevraagd blijkt de website een kleine twee ton te hebben gekost. ‘Het is heel bijzonder dat je zo veel geld voor zoiets krijgt’, voegt Van Dalen daar wel snel aan toe. ‘Maar het is nu dan ook voor iedereen gratis toegankelijk.’
Ze verwachten beiden dat er heel wat nieuw onderzoek gedaan zal worden met behulp van de webeditie. Boot: ‘Die is er voor de brieven, niets anders. Dus gaan we niet en passant alle schilderijen van Van Gogh dateren, of een biografie van hem maken.’ Dat is voor kunsthistorici en andere gebruikers. Die kunnen ook nog een tijd vooruit, denkt Boot. ‘Er ligt een stevige digitale basis. En als over tien jaar het design verouderd is, dan moet je dat vernieuwen, maar het fundament ligt.’
Maar natuurlijk zijn er ook nog wensen. Boot: ‘Wat we tijdens de ontwikkeling hebben laten liggen, heel dom, is de mogelijkheid ook te zoeken in de inleidingen. Maar de tijd was op.’ Intussen gaat de gedachtevorming verder. ‘Bij het Van Goghmuseum praten ze over een digitaal kenniscentrum’, vertelt hij ‘Je zou ook kunnen denken aan de brieven die de familieleden onderling schreven. Wij denken hier na over hoe dat dynamischer kan worden. Met naast de brieven ook andere kennis.’ Daar begint misschien het visioen op te doemen van Koen Kleijn, de recensent van De Groene Amsterdammer die wél heel uitvoerig en enthousiast de webeditie besprak, en ‘het hele universum van de late negentiende eeuw’ opnieuw tot leven zag komen bij de gedachte aan de gekoppelde ontsloten correspondenties van Van Goghs tijdgenoten.
Egyptische dromen
Zo’n 7000 hiërogliefen werden er tegen het begin van onze jaartelling in Egypte gebruikt. Egyptologe Marieke van der Kuijl (1983) leerde ze lezen, net als de driehonderd tekens waarmee het schrift 5000 jaar geleden begon. In de geschriften staan de oudst bekende teksten over dromen.
Waar droomden de oude Egyptenaren van?
‘Erg veel dromen zijn er niet overgeleverd, en de meeste zijn in een literaire vorm gegoten. Dan gaat het vaak om dromen van koningen, die mooier gemaakt worden. Maar er zijn ook droomboeken bewaard gebleven, waarin dromen worden uitgelegd. Onder meer een uit een arbeidersdorp bij Luxor, uit de tijd van Ramses de Grote, die in de dertiende eeuw v. Chr. de tempels van Aboe Simbel liet bouwen. Qenherkhopsef, de schrijver van het dorp – schrijver was toen een beroep – tekende bijvoorbeeld op dat als je droomt dat je graan afmeet, dat betekent dat je vrouw zwanger wordt, of dat je veel bezittingen krijgt. En als iemand zichzelf op het dak van een huis ziet, zal hij iets terugvinden dat hij kwijt is. Iemand die zichzelf in de spiegel ziet, kan een echtscheiding verwachten.’
Dromen waren voorspellingen?
‘Zo werden ze vaak geduid, ja. Frappant is een droom uit 159 v. Chr. van de priester Hor, die voorspelde dat Egypte in twee delen uiteen zou vallen, wat toen ook gebeurde. Dat is uitgebreid gedocumenteerd. Maar in het algemeen zag men dromen als een schemerzone tussen slaap en dood. De Egyptenaren maakten onderscheid tussen ‘slechte dromen’ en nachtmerries. Slechte dromen waren niet per se angstaanjagend, maar hadden een slechte boodschap, bijvoorbeeld dat een echtpaar dat graag kinderen wilde ze niet zou krijgen. Tegen enge nachtmerries bestonden bezweringen en rituelen. Knoflook voor de deur hangen, of een extra godenoffertje brengen.’
De lezing gaat ook over Freud?
‘Een Egyptische droom speelde een sleutelrol in zijn theorieën. Freud heeft zelf ook nog over het oude Egypte geschreven, maar dat wordt in de Egyptologie niet serieus genomen. Hij zag parallellen tussen Mozes en de farao Achnaton uit 1300 v. Chr. Dergelijke discussies zijn al oud. Doorgaans wordt wel aangenomen dat de Bijbelse Exodus plaatsvond onder Ramses de Grote.’
‘Freuds interesse begon toen zijn vader hem als zesjarige een plaatje liet zien van een Egyptisch dodenritueel. Een mummie op een baar, met daaromheen vier als goden verklede priesters. Hij droomde vervolgens van zijn moeder op een bed met vier mensen eromheen, en was ervan overtuigd dat ze vermoord werd. Het was zo angstig, dat hij nauwelijks gerustgesteld kon worden. Later analyseerde hij die droom: dat hij zo bang was, moest wel betekenen dat hij een seksueel verlangen naar zijn moeder had. Wat hij het Oedipuscomplex ging noemen.’
Hoe universeel zijn de Egyptische dromen?
‘Ik denk toch dat het erg cultureel bepaald is. Wie droomt er nu nog van graan afmeten?’
Zaterdag 28 november spreekt Marieke van der Kuijl MA over ‘Dromen en Droomduiding in het oude Egypte’. 14.15 uur. Museum Meermanno, Prinsessegracht 30 in Den Haag. Toegang € 8,- plus museumkaartje. www.huisvanhorus.nl
‘Droomhiërogliefen’ zette NRC Next ’s ochtends boven dit artikel.
Pracht en praal uit Petersburg
Hoe extreem rijk de negentiende-eeuwse elite in St. Petersburg was, valt nog tot eind januari te zien in de openingstentoonstelling van de Amsterdamse Hermitage. Volgens Marie Thérèse ter Haar (1965) een belangrijke oorzaak van het Sovjet-communisme, maar ook ons koningshuis kreeg ermee te maken. Ter Haar studeerde Ruslandkunde in Nederland en in Rusland.
Het ging er bij de tsarenfamilie erg luxe aan toe?
Ja, en daar geeft de Hermitage een mooi overzicht van: prachtige kostuums, schilderijen, muziek. Maar het ging wel alleen om een kleine Petersburgse toplaag in het grootste land ter wereld. Vooral conservatieve tsaren regeerden in de negentiende eeuw, en van hun mooie beloftes over hervormingen kwam weinig. Ongeveer negentig procent van de bevolking bestond uit lijfeigenen en arme staatsboeren. De schrijver Tolstoi had er vele duizenden. Die was ook van adel, en verkeerde met de elite. Net zoals Dostojevski, Toergenjev, Poesjkin, en componisten als Moessorgski en Tsjaikovski. Hun werk, en dat van schilders als Repin, werd een aanklacht tegen de hoge heren. Zij vertelden hoe het echt was in Rusland.
Elite-kunstenaars als revolutionairen?
Rusland had voor 1800 nauwelijks eigen kunst. Die werd uit Europa gehaald. Aan het begin van de negentiende eeuw verandert dat plotseling. Maar anders dan in het Westen is de kunst niet ‘vrij’. In de ogen van de aristocraten met een geweten – een deel van de hofelite – is kunst een opvoeder, een bevrijder. De kunstenaars treffen elkaar in het geheim, en zo ontstaat die stroming van het sociaal-realisme. Daarbij speelt de invloed van Napoleon een grote rol. Die was dan wel de vijand, maar sommigen aan het hof zien veel in zijn ideeën over zaken als een parlement, en ministers en wetboeken.
Tsaar Alexander II zag dat het fout ging, en probeerde er iets aan te doen. In 1861 schafte hij de lijfeigenschap af. Maar hij had geen plan B. Er was geen grond voor de bevrijde horigen, geen fabrieken, dus ze waren er nog slechter aan toe dan eerst. Dan krijg je jonge mensen met anarchistische ideeën, wat uiteindelijk in 1918 uitmondt in de moord op Alexanders kleinzoon, de laatste tsaar.
Maar daarvoor leverde de tsarenfamilie ons een koningin op.
Anna Paulowna, de tante van Alexander II, zus van tsaar Nicolaas I. Ze werd in 1816 uitgehuwelijkt aan kroonprins Willem II, die extreem gevoelig was voor pracht en praal. Uitgerekend hij trouwt met haar.
Zij nam haar rijkdommen mee?
Er waren minstens tien koetsen nodig voor haar juwelen. Zoiets moois als Anna’s inhuldiging in 1840 had het Nederlandse volk nog nooit gezien. De hermelijnen mantel komt van haar. Maar als haar man in 1849 sterft, blijkt hij een privéschuld van bijna vijf miljoen gulden na te laten. Deels te wijten aan zijn bastaarden, en zijn goklust. Een nieuw schandaal dreigt, schreef Anna haar broer. Nicolaas geeft zusjelief het geld, in ruil voor een deel van hun privécollectie.
Donderdag spreekt drs. Marie Thérèse ter Haar over ‘De Tsarenfamilie aan het 19e-eeuwse Russische Hof’, 20.00 uur, Volksuniversiteit, Vincent van Goghstraat 4 Zevenaar. Toegang: € 10
NRC Next zette ’s ochtends ‘Koetsen vol tsarenpracht’ boven dit artikel.
Limburgse kustlijn
Wiel Miseré (1947) is de laatste inspecteur van het Staatstoezicht op de Mijnen die de onderaardse gangenstelsels in Zuid Limburg bijna dagelijks doorkruist. Zo’n 250 kilometer met 5000 jaar mensengeschiedenis. Het is er altijd tien graden.
Wat zijn de Limburgse mergelgrotten?
‘Die benaming is verkeerd. Het zijn geen grotten, en het is ook geen mergel. Mergel is kalksteen verontreinigd met leem en klei. Maar het is bijna pure kalksteen. Alleen is de streeknaam mergel. Die dateert waarschijnlijk van de Romeinen, de geschiedschrijver Plinius had het over ‘marga’.’
‘De gangen zijn allemaal door mensen gemaakt: 5000 jaar geleden voor vuursteenwinning, daarna voor kalksteenwinning. De ruimtes werden ook gebruikt om champignons te kweken. Nu is er alleen nog een beetje kalksteenwinning over, de laatste ondergrondse mijnbouw in Nederland. Dat doen ze met blokbreken: er worden blokken vrijgemaakt van twee meter hoog, die zo’n 1800 kilo wegen. Vroeger maakten ze er huizen, boerderijen en kastelen van, maar dat is inmiddels te duur. Tegenwoordig gebruiken ze het vooral voor restauratiewerkzaamheden.’
Komt u veel sporen van vroeger tegen?
‘Constant. Je loopt door het strand van zestig, zeventig miljoen jaar geleden. Toen grensde Limburg aan een tropische zee. De zeediertjes van toen hebben al die kalk gevormd. Je ziet breuklijnen en patronen. En fossielen. Schelpen zijn er in overvloed. Een zee-egel of een haaientand vinden is geweldig. Ik ben ook een dag bij de opgraving van Bèr geweest, de Mosasaurus die ze in 1998 vonden. Spectaculair: wervels zo dik als een mensenbeen.’
‘Er zijn graffiti van alle tijden. Laatst vond ik nog een opschrift uit 1785, waarin bescherming gevraagd werd voor de blokbrekers. En er zijn heel veel oude tekeningen, zelfs pornografische. De Jezuïetenberg, waar de Jezuieten-in-opleiding vanaf 1860 een eeuw lang op hun vrije woensdagdag schilderijen en sculpturen maakten, is echt een museum.’
Nog meer indrukwekkends?
‘Waar ik nog steeds kippenvel van krijg, is de plaquette in groeve De Schark bij Maastricht. Amerikaanse soldaten hebben daar in de kerstnacht van 1944 hun naam in houtskool op de wand gekrast. Dat is een relikwie. De meesten zijn vlak daarna gesneuveld in het Ardennenoffensief. Elk jaar was er een kerstviering, waar bijvoorbeeld ook Amerikaanse officieren kwamen – tot een paar jaar terug. Er zijn te veel instabiele delen. Herstel kost een half miljoen. Veel, maar als ik dan lees dat Amerika per dag een miljard aan defensie uitgeeft…’
Verdwijnen er vaak mensen in de gangen?
‘Dat valt mee, en meestal vinden we ze wel terug. De kleine vijfhonderd ingangen zijn bijna allemaal afgesloten, en nadat in België in 1958 een groeve instortte en achttien mensen omkwamen, zijn de Nederlandse groeven tot in detail opgemeten. Ze worden natuurlijk ook gecontroleerd op gevaar voor instorting.’
‘Maar binnen is de kans op verdwalen groot. Omdat het toezicht naar de provincie gaat, en ik er volgend jaar mee ophoud, ben ik nu bezig mijn kennis over te dragen.’
Zondag spreekt WIEL MISERÉ over ‘De mergelgrotten van Limburg’, 14.00 uur, Museum Land van Valkenburg, Grotestraat Centrum 31 Valkenburg. Toegang € 3.-
NRC Next gaf dezelfde dag de kop ‘Grotgeschiedenis’.
De pasja van het glas
Dat Nederland de grootste verzameling antiek mozaïekglas ter wereld bezit, danken we aan de Friese onderwijzer Anne Tjibbes van der Meulen (1862 -1934). Kunsthistorica Jill Hendriks (1979) van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden las zijn in fraai schoonschrift geschreven brieven en dagboeken, en stelde een tentoonstelling en een boekje samen.
Hoe kwam een onderwijzer aan glas uit de oudheid?
‘Van der Meulen ging in gouvernementsdienst naar Nederlands Oost-Indië, en viel daar voor de schoonheid van de kunstnijverheid. Hij werd een hartstochtelijk verzamelaar van bijvoorbeeld vazen, tapijten en wajangpoppen. Altijd ‘op jacht naar het mooi’ zoals hij zelf schreef. Net als Freud sleepte hij een nieuwe aanwinst voortdurend mee: naar de studeerkamer, ’s nachts stond het op het nachtkastje.’
‘Omdat het zoveel geld kostte, wilde hij er steeds mee ophouden, maar toen hij kennis maakte met glas uit de oudheid vond hij dat zo mooi, dat kon niemand weerstaan. Hij had toen zijn kunstnijverheidcollectie al verkocht aan wat het Leeuwardse Keramiekmuseum Princessehof zou worden. Hij wilde reizen, en kwam in Egypte terecht, waar hij dat antieke glas ontdekte. Uiteindelijk is hij gestorven in een hotelkamer in Cairo, omringd door zijn collectie.’
Hoe komen we eigenlijk aan glas?
‘Door het manipuleren van vuur, wat een spectaculaire uitvinding is geweest. Het leverde brons en ijzer op, maar ook glas. Dat is zand, dat bij 1100 graden Celsius gesmolten is, meestal met soda om het smeltpunt te verlagen, en kalk om het ondoorlaatbaar te maken.’
‘Het eerste glas was een vaak een nabootsing van halfedelstenen. Voeg je metaaldioxide toe dan wordt het bijvoorbeeld donkerblauw, en lijkt het op lapis lazuli. De oudste glasvondsten, uit Mesopotamië, zijn uit het derde millennium voor Christus, vooral kralen. Rond 1500 v. Chr. krijg je de eerste parfumflesjes, die gemaakt zijn van getrokken glasdraden rond een kern van zand, klei en mest. Glasblazen leerden ze rond de jaartelling.’
‘Uit die tijd dateren ook de bijna duizend stukjes mozaïekglas uit Van der Meulens verzameling. Dat zijn echt miniatuurkunstwerkjes, met patronen in verschillende kleuren van geperst glas. Heel moeilijk te maken. Er werden serviezen van gemaakt, waar bijna niets van teruggevonden is omdat het extra kwetsbaar was.’
Sinds wanneer drinken we uit glazen?
‘Glasserviezen zijn er al sinds voor onze jaartelling: halvebolvormige kommen die in een mal gemaakt werden. Dat was luxe, maar adellijke Romeinse dames uit de eerste eeuw na Christus vonden glas al te gewoon om als oplossing te dienen voor hun probleem dat goud en zilver zo stonken als je eruit dronk.’
U noemt Van der Meulen ‘pasja van het glas’.
‘Ja, in het kostuum van een heuse pasja heeft hij model gestaan voor een standbeeld van Mohammed Ali, de grondlegger van het moderne Egypte. Van der Meulen leek echt op hem. Fantastisch toch, een Friese onderwijzer als vader des vaderlands van Egypte. Hij is daar nog steeds te zien.’
Zaterdag spreekt drs. JILL HENDRIKS over de ‘Pasja van het glas’. 14.00 uur. Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28 Leiden. Toegang: entree museum. Reserveren: 071 – 5163 163
NRC Next publiceerde dit artikel ’s ochtends onder dezelfde kop.
Watersnoodhelden
Zonder ingenieurs zou Nederland er niet meer geweest zijn, maar wie ons van het water redden, weten we nauwelijks volgens sociaal geograaf Willem van de Ham (1958). Hij is zelfstandig onderzoeker en publicist, en schreef onder meer een biografie van Cornelis Lely.
Zijn we niet juist wereldberoemd om onze waterwerken?
‘En toch is er in Nederland weinig besef dat het steeds kantjeboord is geweest. In 1421 bij de Elisabethsvloed kwam heel Zuid-West-Nederland onder water te staan, in 1570 liep vijfzesde van Holland onder. Dat waren gigantische rampen. Die van 1953 is dan wel bekender, maar aan de oplossing van alle grote waterproblemen kun je namen koppelen. Dat gebeurt niet.’
‘We veronachtzamen dat deel van onze geschiedenis. Vergelijk het eens met alle beroemdheden van de Gouden Eeuw. We hebben wel drie standbeelden van Hansje Brinker – eentje in Madurodam. Maar dat jongetje dat zijn duim in een dijk stopte, is verzonnen door een Amerikaanse schrijfster die hier zelfs nooit geweest was.’
Wie zijn de echte Hansje Brinkers, behalve Lely?
‘Bijvoorbeeld Jan Blanken, een alleskunner, die grote inbreng had bij de introductie van de stoomtechniek in Nederland, en het Groot Noord-Hollands kanaal aanlegde. In de zeventiende en achttiende eeuw vreesde men de ondergang van Nederland, omdat er jaarlijks rampzalige rivieroverstromingen waren. Er was een richtingenstrijd of die met overloopsystemen moesten worden bestreden, of door de aanleg van nieuwe waterwegen. Door Blanken werd het dat laatste. De Nieuwe Merwede en de Nieuwe Waterweg danken we daaraan.’
‘En Cornelis Lely kennen veel mensen dan wel van de Afsluitdijk, maar hij was echt de grondlegger van het moderne Nederland. Als civiel ingenieur wilde hij graag zijn stempel drukken op de burgermaatschappij. Hij was ook drie keer minister. Veel ingenieurs waren maatschappelijk betrokken. Dat gold ook voor een van de allergrootste: Johan van Veen, de vader van de Deltawerken, die ik in mijn boek over hem ‘meester van de zee’ noem, en die zichzelf dr. Cassandra noemde.’
Naar de Griekse priesteres die naderend onheil voorzag?
‘Maar nooit geloofd werd. Van Veen was een briljant genie. Hij had de watersnoodramp van 1953 voorspeld. Er lagen al plannen sinds de jaren dertig. Toen het gebeurde, is hij als de wiedeweerga naar de zwakste plekken gegaan. Die kennis was er door hem. Daardoor zijn andere dijkdoorbraken, en een domino-effect voorkomen. Er is een kaart van hoeveel erger het had kunnen zijn. Dat ging om een miljoen inwoners. Van Veen had jarenlang stormvloeden bestudeerd, hij ontwikkelde een analoge computer voor de enorme berekeningen die nodig waren. Tegenwoordig denken ze geloof ik dat een Deltacommissie in een half jaar klaar kan zijn.’
Intussen zijn onze waterwerken wel al heel lang een exportproduct.
‘Ja, ik begrijp nooit dat het economisch-toeristisch belang hiervan zo weinig onderkend wordt. Er is nog altijd geen goede reisgids langs onze watergeschiedenis.’
Vrijdag spreekt dr. Willem van der Ham over ‘Onder Ingenieurs, Wil de echte Hansje Brinker nu opstaan?!’, 14.40 u, Biografie Instituut, Oude Kijk in ’t Jatstraat 26 Groningen, Toegang (hele dag, incl. congresbundel) € 50,- (studenten € 35,-)
NRC Next schrapte de laatste vraag en kopte ‘Meesters van de zee’.
Dodo als rampicoon
Een dotje veren op het achterste van de loopvogel die Nederlanders in 1598 op Mauritius aantroffen, inspireerde tot de benaming dod-aars. Zo kwam de tot een wereldwijd icoon uitgegroeide dodo aan zijn naam. In 2005 trof geoloog Kenneth Rijsdijk (1968) van de Universiteit van Amsterdam en het museum Naturalis, op expeditie op Mauritius een massagraf aan vol dodo-overblijfselen.
U vond een dodopolder?
‘In feite was het een herontdekking. Een Britse spoorwegingenieur liet in de negentiende eeuw de lokale bevolking al naar dodobotten zoeken, en creëerde zijn eigen schaarste door de vindplaats geheim te houden. Er is daarna door talloze mensen naar gezocht, maar wij waren nietsvermoedend op zoek naar plantenpollen en sedimenten. In een moeras, onder basaltblokken die er tegen de malaria in waren gegooid, vonden we een 4000 jaar oud massagraf met restanten van dodo’s, maar ook van allerlei planten, en andere dieren: insecten, vissen, vogels. Het is een laag van een paar hectares groot. Er heeft zich rond die tijd waarschijnlijk een ecologische ramp afgespeeld.’
Waar komt die belangstelling voor de dodo toch vandaan?
‘Begin negentiende eeuw werd echt duidelijk dat de dodo niet meer in leven was. In de Victoriaanse tijd werd er met spijt over gesproken. Het is de eerste keer dat mensen zich realiseerden dat diersoorten konden uitsterven door hun toedoen. En in 1865 kwamen de avonturen van Alice in Wonderland van Lewis Carroll uit. Daarin zit een dodo, en dat boek ging door het hele Engelse rijk. Dat heeft sterk bijgedragen aan de populariteit van de dodo. Hoe bijzonder de locatie die we gevonden hebben ook is – we hebben pas een fractie blootgelegd – zonder de dodo zou financiering vast onmogelijk zijn geweest.’
Zijn er lessen te leren van de dodo?
‘Mauritius is een soort natuurlijk laboratorium. Het eiland is pas sinds de zeventiende eeuw door mensen bewoond. Er zijn bijvoorbeeld kaarten van de ontbossing van toen tot nu. Inmiddels is 98 procent van die bossen verdwenen. We weten ook van andere dieren, zoals de Hollandse duif, wanneer ze uitgestorven zijn. En welke dieren er zijn geïmporteerd: ratten, katten, makaken, noem maar op. We kunnen dus heel ver reconstrueren wat er gebeurd is, wat kan helpen om andere kwetsbare ecosystemen te beschermen tegen toekomstige bedreigingen. Er zijn geen andere eilanden waar dat zo sterk het geval is.’
Is het inderdaad ‘onze’ schuld dat de dodo is uitgestorven?
‘Waarschijnlijk niet. Historisch wijzen de feiten ertegen dat de VOC-bemanningen ze massaal gevangen en opgegeten hebben. In de VOC-geschriften kom je ze nauwelijks tegen, maar de reuzeschildpadden juist wel. Die waren lekkerder en makkelijker mee te nemen. Waarschijnlijk hebben we die wel uitgeroeid. Maar bij het fort Frederik Hendrik, dat in 1638 door de Nederlanders werd gebouwd, zijn nu zo’n 30.000 botten gevonden, ook veel slachtafval, maar geen een dodobotje. Het ligt meer voor de hand dat de ratten en makaken vooral de eieren opgegeten hebben.’
Vanavond spreekt dr. Kenneth Rijsdijk over ‘Lessen van de dodo’, 20.00 uur, Artis Planetarium, Plantage Kerklaan 38-40 Amsterdam. Toegang: € 8,50 (Artisleden gratis)
NRC Next zette dezelfde dag de kop ‘Dodo’s in een massagraf’ boven dit artikel.
De oudste koran
Hij spreekt een handvol exotische talen en onderzocht ‘de grammatica van het Arabische schrift’. Taalkundige en IT’er Thomas Milo (1950) stuitte onderweg op onbekende kanten van de geschiedenis van het Midden-Oosten. De lange zoektocht naar meer kennis die hij met Trouw-journalist en arabist Eildert Mulder maakte, mondde onlangs uit in hun boek De omstreden bronnen van de islam.
Is de geschiedenis van de islam niet allang bekend?
Laat ik vooropstellen dat wij als wetenschapsjournalisten een polemiek in de islamwetenschap beschrijven. Van de beginperiode van de islam blijkt haast niets wetenschappelijk vast te staan. Pas de laatste tijd doorbreken een aantal islamologen, archeologen en anderen het taboe om die gewoon te onderzoeken, zonder vooropgezette ideeën vooraf. We zitten nota bene nog steeds te wachten op een wetenschappelijke, analytische editie van de Koran.
Ik vind de angst van veel islamologen om moslims daarmee voor het hoofd te stoten betuttelend. Inmiddels begint de islam in dezelfde traditie onderzocht te worden waarin dat sinds de negentiende eeuw al met het christendom gebeurt. De oudste teksten zijn anderhalf à twee eeuwen jonger dan de gezaghebbende teksten van de Koran en de biografieën van de profeet.
Maakt de ouderdom van die Koranteksten veel uit dan?
Op stukjes opnieuw gebruikt perkament laten de oorspronkelijke teksten soms verschillen zien met de officiële Koran. Belangrijk is het schrift. In het Arabisch schrijf je de klinkers niet, en voor 28 medeklinkers zijn er maar vijftien letters. Maar pas in de tiende eeuw werd voor de Koran een ondubbelzinnige spelling ingevoerd, onder meer met punten bij de letters die duidelijk maken om welke het gaat.
De oudste Koranteksten, waarvan het standaardverhaal is dat ze in 23 jaar aan zijn profeet Mohammed geopenbaard zijn, hebben dus veel interpretatie nodig. En die dateert van minstens anderhalve eeuw later. Taalhistorische analyse laat bovendien invloed uit het Aramees zien. Dat kan heel andere vertalingen geven.
En zo werden de maagden die in de hemel zouden wachten hoogstwaarschijnlijk druiven?
Ja, die inmiddels bekende andere interpretatie door Christoph Luxenberg van dat Koranvers hebben Eildert en ik in 2002 uitgelegd in Trouw. Het mooie is: later dook er in Egypte een Syrisch-christelijke paradijsvoorstelling uit de negende eeuw op, die het idee van de druiven als beloning ondersteunt.
Er is ook een intrigerende theorie aan de hand van teksten in de rotskoepel in Jeruzalem dat Mohammed Jezus zou zijn. In de hele Koran komt MHMD, dat ook een werkwoord kan zijn, maar vier keer voor. Eèn keer ondubbelzinnig als persoonsnaam. Allah spreekt vooral tegen een ‘jij’.
Ook munten vertellen een verhaal?
Munten zijn de oudste vorm van huis-aan-huisdrukwerk. Ze geven een beeld dat de gangbare opvatting over de verspreiding van de islam vierkant tegenspreekt. Net zoals de vorm van moskeeën in Spanje, Noord-Afrika en Oman keihard bewijst dat de gebedsrichting in het begin niet naar Mekka was.
Zaterdag spreekt Thomas Milo in een duolezing met drs. Eildert Mulder over ‘De omstreden bronnen van de islam’. 17.00 uur, Museum Geelvinck Hinlopen Huis, Keizersgracht 633, Amsterdam. Toegang: € 12,50, studenten € 7,50.
NRC Next kopte ’s ochtends ‘Druiven, geen maagden’.
Bezie de kunstenaar
Dat de kitsch-schilderlessen van de Amerikaan Bob Ross zo populair zijn, heeft een reden volgens kunsthistorica Ann-Sophie Lehmann (1969). Ze promoveerde op de vijftiende-eeuwse schilder Jan van Eyck, maar houdt zich in Utrecht, waar ze universitair docent is bij ‘Media- en Cultuurwetenschappen’, ook bezig met nieuwe media.
De hand van de kunstenaar vertelt iets?
Het is een basisbehoefte te kijken naar kunstenaars die aan het werk zijn, is mijn stelling. Het draagt bij aan het esthetisch genot. Kunsthistorici hangen vaak nog het ontzettend ouderwetse idee aan van het creatieve proces dat zich helemaal afspeelt in het hoofd van de kunstenaar, waardoor je er niet bij kunt.
Maar het genre van ‘de kunstenaar aan het werk’ heeft niet voor niets een lange traditie. De Egyptenaren maakten al muurschilderingen van hoe de kunstvoorwerpen gemaakt werden die meegingen in het graf. Middeleeuwse boekilluminaties tonen het al, en vanaf de vroegmoderne kunst – Rogier van der Weyden die de madonna tekent – wordt het heel populair. Het is ook heel vroeg gefilmd. Rond 1920 werden beroemde kunstenaars in Berlijn, zoals Max Liebermann, in stomme korte filmpjes vastgelegd. De kunstdocumentaire bestond nog niet, maar het mysterie van ‘hoe doet hij dat?’ werkt al. Dat is ook de aantrekkingskracht van Bob Ross.
Wat boeit ons dan zo?
Het gaat om dingen die we kennen. Iedereen heeft wel eens een pen of penseel vastgehouden, weet hoe dat voelt. Op het moment worden overal de spiegelneuronen in onze hersenen, die bij kunst als het ware meetekenen, op losgelaten. Je zou kunnen zeggen dat we de emoties die kunst oproept nu kunnen meten. We blijken ook het vasthouden van de pen in ons hoofd te representeren. Maar met of zonder spiegelneuronen: de fascinatie begint als we iemand iets zien doen waarmee we ons wel kunnen identificeren, maar dat wij toch niet kunnen.
Waarmee iemand werkt, heeft overigens ook invloed op het maakproces. De gedachte ‘de kunstenaar legt zijn idee op aan de materie’ is een model waar we maar eens vanaf moeten stappen.
Michelangelo die zei: het beeld zit al in dat blok marmer…
…ik hoef het er alleen maar uit te halen. Ja, dat is typisch il divino, de kunstenaar als scheppende god. Dat idee kwam toen op. Maar de invloed van dat marmer op wat je wil maken is er wel degelijk. Met computeranimaties kreeg je het probleem dat je er niet meer bij kon. Voor schildersoftware is uitvoerig bestudeerd hoe schilderen in zijn werk gaat.
Hoe zit dit bij abstracte kunst?
Daar is het punt dat je er veel over moet weten om ervan te genieten. Een ingewijde begrijpt dat het niet alleen om de penseelstreken gaat, maar bijvoorbeeld ook om het concept erachter. Snap je dat niet, dan krijg je al snel het veelgehoorde ‘dat kan ik ook’. En wat we zelf ook kunnen, vinden we geen kunst.
Vanavond spreekt dr. Ann-Sophie Lehmann over “Wat de hand weet en vertelt”, 20.00 uur, Aula van het Academiegebouw, Domplein 28 Utrecht. Toegang gratis.
NRC Next zette dezelfde dag ‘Hoe deed Bob Ross dat’ boven dit stuk.
Inktvraat en scheuren
De geschiedenis verbrokkelt, verschimmelt, verzuurt en verroest als papier niet goed hersteld en bewaard wordt. Janien Kemp (1963) weet hoe dat moet. Ze is hoofd restauratie van het stadsarchief van Amsterdam, dat 34 kilometer telt. En er nog staat.
Dreunt de klap van de instorting van het Keulse stadsarchief ook in Amsterdam na?
‘We hebben onmiddellijk onze hulp en expertise aangeboden. Dat er wat stukken verloren raken, dat ken ik, maar álles weg. Onvoorstelbaar. En er zijn parallellen waar je van schrikt, nu we aan de Noord-Zuidlijn zitten. Het is een grote waarschuwing.’
Maar oud papier wordt altijd bedreigd.
‘Onze oudste stukken zijn charters, tot een pakketje gevouwen oorkonden van perkament. Dat is oersterke gedroogde dierenhuid, die we in een vochtig klimaatkamertje leggen tot het een soort zeem wordt. Die vouw je open en dan droog je hem, waardoor zo’n stuk voortaan te raadplegen valt. Een topstuk is de dertiende eeuwse charter met het tolprivilege dat Floris V Amsterdam gaf. Daarin wordt de stad voor het eerst genoemd. Een ander gaat over een dam bij Spaarndam. Daar zaten wel dertig zegels aan, zoveel mensen moesten er iets over zeggen: het poldermodel.’
‘Maar in alle andere gevallen wordt elke vouw een scheur, zeg ik altijd. De moderne archieven zijn een kleine ramp. Na 1840 werden de lompen en het katoen en linnen waar papier van gemaakt werd schaars, en werd het houtcelstof. Dat werd zeker in het begin slecht gezuiverd, en dat zorgt voor verzuring, scheuren, en verbrokkeling. Losse stukjes moeten we dan ‘aanstukken’ of ‘instukken’.’
‘Sinds de jaren tachtig gebruiken we daar Japanse reparatiemethoden en gereedschap voor, die we op westers papier toepassen. We koken ons eigen stijfsel, een heel ritueel. En we hebben een kwast van het haar van de wintervacht van een hert. Duur, maar fantastisch. We dopen de punten in het water en kunnen dan een heel affiche gelijkmatig insmeren. Dat lukt niet met een Hemakwast. We hebben bijvoorbeeld een prachtige collectie Bijenkorfaffiches, gemaakt door bekende ontwerpers. Ook de archieven van Ajax en Heineken liggen hier.’
Papier kan ook roesten?
Ja, van de dertiende tot en met de achttiende eeuw werd ijzergallus inkt gebruikt, gemaakt van het extract van de galnoten die galwespen maken. Daar zit ijzer in, dus als er water bij komt krijg je roest. Inktvraat heet dat.
Maar er kunnen ook schimmels in het papier zitten. Droge sporen die weer actief kunnen worden. Dan krijg je een schimmelexplosie in je archief. Wat hier binnenkomt, gaat daarom eerst in quarantaine. En ontdekt iemand schimmel bij het raadplegen van een archiefstuk dan nemen we met een steriel wattenstaafje wat pluis dat soms eeuwen oud is, en maken een kweekje.
Heeft u adviezen voor thuis?
Boeken niet in de zon zetten, en de temperatuur zo gelijk mogelijk houden. Dat betekent: geen dingen op zolders en in kelders bewaren. En stop mooie oude liefdesbrieven in zuurvrij papier of karton. Dat is gewoon te koop.
Vanavond spreekt Janien Kemp over ‘Scheuren, schimmels en waterschade’, 19.30 uur, Nieuw Land Erfgoedcentrum, Oostvaardersdijk 01-13, Lelystad. Toegang: € 7,50
Dit artikel verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘Inktvraat en papierroest’.
Middeleeuws mooi
Bloed, slijm, gele en zwarte gal. Volgens Karine van ’t Land hing het middeleeuwse idee van mooi en gezond vaak af van de vier lichaamssappen. Van ’t Land (1974) is zowel arts als historica, en werkt als junioronderzoeker middeleeuwse geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Wie vonden ze mooi in de Middeleeuwen?
‘In ridderromans en poëzie vind je helder omschreven schoonheidsidealen. Bekend is het vrouwtje met het dikke onderbuikje. Een hoog voorhoofd, en een smal lang bovenlijf met hoogstaande borstjes hoorde daarbij. Het was dus even onmogelijk als nu om aan het ideaalbeeld te voldoen – dat moet blijkbaar. Er werd met korsetjes gewerkt, opgebonden borsten, vullingen voor de buik. Net als tegenwoordig.’
En mooie mannen?
‘Blonde krullen en rode lippen en wangen deden het goed. Een beetje verwijfd. Wit en rood waren belangrijk – pas na de industrialisatie verdween de witte huid als schoonheidsideaal, omdat je in de fabrieken niet bruinverbrand werd.’
‘Alle fysiologische theorieën waren overigens gebouwd op mannen. Vrouwen waren een soort afwijking van de man. De bloederige mens, de sanguinicus, was het beste. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de mens bij wie de zwarte gal overheerste, de melancholicus. Sinds de Renaissance is die sterk geromantiseerd, maar in de Middeleeuwen was hij een naarling, schraal, mager, koud. De temperamentenleer die bij de verschillende levenssappen hoorde, gaat terug op de Grieks-Romeinse arts Galenus en op Aristoteles, maar was in de Middeleeuwen heel populair. Je vindt hem in alle goedkope almanakjes.’
Wat was de bloederige mens verder voor iemand?
‘Die combineerde veel. Hij was rijk en jeugdig, kon gemakkelijk vrouwen krijgen. Hij deed niks, maakte plezier, en was heel mooi maar onpraktisch gekleed. Net als wat je nu ziet bij de Oscaruitreikingen. De hogere standen lieten zich graag zien, in kleurige kleren. Kleur was bijzonder, naarmate je lager op de maatschappelijke ladder stond verdween de kleur. Het grauw kon ook nauwelijks wassen. En de hogere standen keken vaak letterlijk op hen neer, omdat ze door betere voeding veel langer waren.’
‘Gezondheid ging samen met dat zachte, roze, vlezige. De medische blik van toen zag een vloeibare mens, een vat vol sijpelende sappen. De diagnostiek was in de Middeleeuwen dan ook heel goed, want met al die sappen was er altijd wel een reden te bedenken dat iemand ziek was. Als je nu kijkt lopen er in de ziekenhuizen heel veel mensen rond met klachten als moeheid en dergelijke waar niemand raad mee weet. Terwijl iedereen heel graag een diagnose wil.’
Een sanguinicus van nu zou pakweg Jan Smit zijn?
Lacht: ‘Ja, ook dat hersenloze. Of nee, laat ik het aardiger zeggen, dat frisse vrolijke, met veel vlees op de wangen, genietend van het leven. En een hele mooie vrouw. Maar is die niet zwanger? Bij kinderen houdt het op, de sanguinicus heeft vooral de belofte van vruchtbaarheid in zich.’
Donderdag spreekt drs. KARINE VAN ’t LAND over ‘Schoonheid en geneeskunde in de middeleeuwen’, 18.00 uur, Hippocrateszaal, route 77 Studiecentrum Medische Wetenschappen, Geert Grooteplein 21 Nijmegen. Toegang: € 7,50 (studenten gratis). Aanmelden: www.umcn.nl/mhcn
Dit interview verscheen dezelfde dag in NRC Next onder de kop ‘De bloederige mens’.
De herinneringen van Dirk Struik (1894-2000)
Het was hoe dan ook al nauwelijks te geloven: dat een geleerde wiens honderdste geboortedag met een congres gevierd werd, daar zelf bij aanwezig was. Maar Dirk Struik hield, in grijs pak en op zwart-witte gymschoenen, ook nog een glashelder en zeer onderhoudend verhaal van een uur.
Het was 1994, en hoewel de wiskundige al in 1926 naar Amerika was vertrokken, klonk het Nederlands waarin hij zijn herinneringen vertelde heel gewoon. Hoe Einstein nog de verbintenis tussen hem en zijn vrouw ‘gezegend’ had – met resultaat, zijn huwelijk had zeventig jaar geduurd – en wat een schande het was dat hbs’ers pas in 1917 geen toelatingsexamen voor de universiteit meer hoefden te doen.
Het perspectief van een honderdjarige. Maar als iets opviel, ook een paar dagen later toen hij uitgestrekt op zijn dichtgeslagen hotelbed over zijn wiskundig onderzoek en nog veel meer sprak, dan was het zijn jeugdige, nog hevig in het nu geïnteresseerde geest. En de zachtmoedige beminnelijkheid die ook zijn prachtige craquelé-gezicht uitstraalde. Dat hij zo oud werd, had mede te maken met zijn opmerkelijk positieve levenshouding, denkt wiskundige en wetenschapshistoricus prof. David Rowe, die Struik vaak opzocht in de jaren negentig. In een mailtje schrijft hij: ‘Dirk bezat het vermogen iedereen op te monteren, en ik denk dat wat hij daarop terugkreeg sterk bijdroeg aan zijn optimistische blik. Hij bleef nooit stilstaan bij negatieve dingen. Dus zei hij zelden iets kritisch over andere mensen. Als iemand of iets hem niet beviel dan wilde hij er niet over praten.’
Maar juist daarin ziet Rowe ook de reden dat de memoires waaraan Struik bij zijn honderdste verjaardag systematischer wilde gaan werken nooit afgekomen zijn. Over sommige periodes in zijn leven had hij al gepubliceerd, en Struik schreef wel degelijk nog een aantal hoofdstukken van zijn autobiografie. Rowe stond hem bij, maar een onoverkomelijk probleem bleken de jaren dertig en veertig, toen Struik het stalinisme bleef steunen. ‘Ook toen het steeds duidelijker werd dat dat regime niet te verdedigen viel’, verwoordt Rowe het.
Struik was een overtuigd marxist. En dat hem dat in het McCarthy-tijdperk een veroordeling wegens ‘subversie’ opleverde, is algemeen bekend. Het kostte Struik onder meer tijdelijk zijn aanstelling aan het MIT (Massachusetts Institute of Technology). Indirect was het ook de reden dat hij in 1954 tot KNAW-correspondent werd benoemd. Struik zag daar in elk geval een bewijs van vertrouwen in dat hij toch geen schurk was.
Maar over de decennia voor de McCarthy-jaren ging het in de publiciteit rond Struik meestal niet. En hijzelf kwam er kennelijk niet uit, kon er niet over schrijven. Volgens Rowe hing dat samen met Struiks jongere broer Anton, die begin jaren twintig naar de Sovjet Unie was vertrokken uit idealisme. Dirk Struik had in 1926 behalve een aanbod van MIT, er ook een uit Moskou. Hij en zijn vrouw kozen voor Amerika. ‘Ik denk dat hij tegen zijn broer opkeek, als de politieke held die zijn leven op het spel zette en tragisch aan zijn end kwam’, schrijft Rowe. Terug in Nederland wijdde Anton zich vanaf 1930 met verve aan het communistisch ideaal en de communistische partij. In mei 1941 werd hij opgepakt door de Duitsers. Hij kwam terecht in het concentratiekamp Neuengamme, dat in april 1945 ontruimd werd. Op 3 mei 1945 bombardeerden de Britten de schepen waar de gevangenen aan boord waren gebracht, en Anton Struik was een van de ruim zevenduizend Neuengamme-gevangenen die daarbij omkwamen.
Dirk Struik stierf op 21 oktober 2000, 106 jaar oud. In zijn slaap, zonder ooit echt ziek geweest te zijn. Zijn spullen zijn overgebracht naar het archief van het MIT. Misschien dat iemand nog een keer zijn hele geschiedenis gaat opschrijven. In de tussentijd moeten we het doen met Struiks nog altijd goed leesbare, en veelvuldig bij opleidingen gebruikte Geschiedenis van de wiskunde. Voor het eerst verschenen in 1948 (in het Engels), in minstens achttien talen vertaald, en dit jaar nog eens herdrukt in het Nederlands.
Maar dat is een ongewijzigde heruitgave, dus ongetwijfeld staat het hinderlijke foutje er nog in dat Struik in 1994 spontaan persoonlijk herstelde in mijn exemplaar: Ada en niet Anne Lovelace was een van de voorbereiders voor de computer. Zelf maakte ik destijds ook een voornaamfout. Ik schreef Struik in mijn interview met hem een nicht Mientje toe. In een zeer vriendelijk briefje meldde Struik na ontvangst van Akademie Nieuws dat zijn (eveneens honderdjarige) nicht geen Mientje, maar Dieksken heette. Bij dezen eindelijk hersteld.
Feesten van de maan
Volgens sterrenkundige Rob van Gent (1953) van het Utrechtse Instituut voor de Geschiedenis en Grondslagen van de Wiskunde en de Natuurwetenschappen, maakte de sterrenkijker een eind aan de verwevenheid van astrologie en astronomie. Maar de grote religies zijn voor hun hoogtijdagen nog altijd afhankelijk van sterrenkundige data.
Een Middelburgse brillenmaker vond vierhonderd jaar geleden de telescoop uit. Wat veranderde er toen?
Het werd duidelijk dat planeten geen mysterieuze dingen waren, maar werelden op zichzelf, die gewoon op de aarde lijken. Vanaf ongeveer 1650 verwerpen mensen als Huygens en Newton daarom de astrologie helemaal, terwijl Galileï, die als eerste sterrenkundige waarnemingen met een telescoop deed, vlak daarvoor nog horoscopen trok. Als je de geschiedenis van de sterrenkunde wilt bespreken, kun je overigens de astrologie er onmogelijk uitlaten.
Maar nog steeds geloven ontzettend veel mensen in astrologie.
In India kun je er nog steeds een graad in halen, en vrijwel iedereen kent inderdaad zijn geboorteteken, maar of ze bijvoorbeeld de aanschaf van een nieuw huis door horoscopen laten bepalen? Veel dingen hebben een lang leven. De Babyloniërs, de Grieken, de Romeinen stelden de hemellichamen voor als goden. Dat zie je nog steeds aan planetennamen als Mars, Jupiter en Venus. En de sterrenbeelden stellen vaak mythologische figuren voor: Orion, Cassiopeia. Maar religie kan inderdaad remmend werken op de wetenschap. Denk aan Galileï’s conflict met de kerk. Ook nu nog is er altijd een zekere spanning
Toch hebben de grote godsdiensten van nu de sterrenkunde nodig?
Toen het christendom het dominante geloof werd, kreeg je een soort kerstening van de Romeinse kalender, en werd bijvoorbeeld 25 december de geboortedag van Christus. Dat staat nergens in de bijbel, het was de Romeinse begindatum van de winter. Die hoogtijdag heeft dus in feite een sterrenkundige oorsprong. En paaszondag is de eerste zondag na de eerste volle maan na het begin van de lente. Een sterrenkundige datum, al laten we de christelijke kalender niet meer afhangen van echte waarnemingen. Verder hebben de maanstanden ook geen rol in onze kalender.
De islamitische en de joodse kalender zijn wel afhankelijk van maanstanden. Dat het begin en eind van de Ramadan van plaats tot plaats verschillen, komt doordat betrouwbare getuigen echt de maansikkel gezien moeten hebben. De meesten gaan uit van de zichtbaarheid in het moederland of in Mekka, maar sommigen zeggen dat de sikkel hier gezien moet worden. Zo is het in Nederland voor de Marokkanen, maar voor de Turken ligt het anders. Die laten het wel afhangen van berekeningen, en kunnen de Ramadan dus van tevoren in hun agenda zetten.
Dus van het Suikerfeest een nationale feestdag maken kan helemaal niet?
Daar werd laatst weer over gesproken, ja. Dat zou alleen kunnen als iedereen bereid is de datum te laten uitrekenen. Maar dat stuit waarschijnlijk op bezwaren.
Donderdag spreekt dr. ROB VAN GENT over de wisselwerking tussen religies en sterrenkunde. 20.50 uur, Aula Zeeuwse Bibliotheek, Kousteensedijk 7, Middelburg. Toegang € 7,50. Kaarten www.theaterverkoopzeeland.nl, doorklikken naar ‘lezingen telescopie’, of 0900-3300033. Zie ook nieuwzout.nl.
In NRC Next verscheen dit stuk dezelfde dag onder de titel’De kerk kijkt naar sterren’.
Mooi, maar uit het lood
Wie waren we vroeger? Depots vol scherven, botten en andere voorwerpen, en hele bergen rapportages kunnen er van alles over vertellen. Al een jaar of vijftien wordt er gegraven in Neerlands bodem als nooit tevoren. In Weert is net nog een grafheuvel uit de IJzertijd blootgelegd in het zand. De archeologie bloeit beslist, maar schiet ook tekort: er is een groot gebrek aan onderzoekers en aan tijd om alle gegevens te interpreteren. En hoe zit het met de prijsvechters die elkaar op de archeologische markt zwaar beconcurreren? Er moeten hoognodig wat dingen veranderen, vindt de Verkenningscommissie Archeologie.
Ze staat in de verte te wenken en te wijzen. Daar, over dat plankiertje, en dan dwars door het kale maïsveld, zo kom je bij de opgraving. Caroline Leeflang (1963) is directeur van Archol, het bedrijf dat hier, net buiten het bebouwdekombordje van Weert, op drie plaatsen sporen uit het verleden blootlegt. Straks staan er op deze akkers woningen, maar nu kan er drie weken lang gegraven worden, aan twee kanten van de weg. “Je weet nooit precies wat er tevoorschijn zal komen,” vertelt Leeflang in het zonnige en winderige veld. “Soms valt het nogal tegen, maar daar staan weer verrassingen tegenover. Zoals die sporen hier uit de IJzertijd.”
Links ligt de IJzertijd, en rechts ernaast, allebei opmerkelijk dicht onder de oppervlakte, zijn restanten Middeleeuwen zichtbaar. Dat moet er voor een leek overigens wel bij verteld worden, want heel veel meer dan wat verkleuringen in het zand valt er niet te zien. “Die donkere strepen, dat is een greppelsysteem,” legt Leeflang uit, “en palen laten ook een verkleuring achter.”
Maar hoe je weet wat wat is? “Nou, over de bouwwijzen uit de verschillende periodes is veel bekend, en ook de vondsten geven je aanwijzingen. Je vindt eigenlijk altijd aardewerk, en daar kun je betrouwbare dateringen mee doen. Sporen worden gecoupeerd, en er worden monsters genomen. Dat kan zijn voor botanisch onderzoek, of voor een C14-datering.” Hoewel ze zelf geen archeologie maar Nederlands studeerde, komt Leeflang vaak genoeg op de opgravingen die Archol doet om veel zaken te herkennen, en om mee te kunnen praten in het jargon.
Dit hier in Weert is een voorbeeld van de archeologiepraktijk in Nederland. Sinds de jaren negentig is die geprivatiseerd. Nu is het dus ook handel, bestaat er concurrentie. Het ‘paarse’ besluit om de archeologie hier commercieel te laten gaan, werd genomen vlak nadat op Malta in Europees verband afgesproken was dat er voortaan standaard bij elk bouwproject rekening zou worden gehouden met archeologische resten.
Uitgangspunt is en blijft weliswaar dat je die het beste kunt laten zitten waar ze zitten (in situ heet dat), maar projectontwikkelaars, gemeentes, de NS, of welke andere ‘verstoorder’ dan ook, moeten tegenwoordig op hun kosten archeologisch onderzoek laten doen voordat er begonnen kan worden aan een winkelcentrum, een Vinexwijk of een spoorlijn. Wordt er waardevol erfgoed aangetroffen dan moet dat ook opgegraven worden. Sinds ‘Malta’, (officieel: het in 1992 geratificeerde ‘Verdrag van Valetta’) is de toestand in archeologieland op bijna alle fronten geweldig veranderd. Om maar een ding te noemen: er zijn nu zo veel onderzoeken en opgravingen dat er een waar stuwmeer aan archeologische gegevens en vondsten ontstaan is. Allemaal bijeengebracht door vele tientallen bedrijven en bedrijfjes, vaak met een eigen specialisatie.
De ‘markt’ gaat zelfs zover dat de ingehuurde graafmachines van gespecialiseerde bedrijven komen. Een stukje van de tweede site wordt toevallig net dichtgegooid. Hier speelt vanmiddag sowieso alle activiteit zich af. Twee stagiaires – archeologiestudenten – zijn druk aan het meten en leggen vervolgens op ruitjespapier op een tekentafeltje heel precies vast wat er te zien valt: een heus grafveld, ook uit de IJzertijd, zo’n 2800 jaar geleden.
In het zand zijn zwartgeblakerde ronde ophopinkjes blootgelegd, een aantal vormen een kring. “Zie je, de akker loopt een beetje bol,” wijst Leeflang. “Dat zegt natuurlijk niet alles, maar daar kun je soms wel al iets uit vermoeden, want grafvelden bestonden uit grafheuvels, met palen eromheen. Het gebeurt ook wel dat boeren toevallig iets gevonden hebben.”
Op basis van dat soort dingen wordt altijd eerst het vooronderzoek gedaan, onder meer met proefsleuven. En ook daarin beconcurreren bedrijven elkaar fel. Archol – de l staat overigens voor Leiden, aan de universiteit daar liggen de wortels van de tien jaar geleden opgerichte BV, die nog steeds heel veel samenwerkt met de Leidse archeologen – voert ook die verkenningen uit. “Maar,” zegt Leeflang, “het is niet meer zo dat het bedrijf dat het vooronderzoek doet ook automatisch het vervolgtraject uitvoert als dat er komt. Daar moeten we in de verslaglegging echt rekening mee houden. Het is steeds weer strijden om projecten.”
Een shake-out. Prof. dr.Douwe Yntema (1948) denkt dat die gaande is onder de archeologiebedrijven. De hoogleraar archeologie, momenteel decaan aan de letterenfaculteit van de Vrije Universiteit in Amsterdam, is voorzitter van de Verkenningscommissie Archeologie van de KNAW, die net een exact honderd pagina’s tellend rapport heeft uitgebracht. Aan de telefoon praat hij honderd uit over de toestand in de archeologie, en helemaal niet in rapportentaal. “Dat er iets grandioos mis is, weet iedereen,” zegt hij. En dat lijkt vooral een samenloop van omstandigheden te zijn. De boel is uit het lood geraakt.
Dat is het idee achter de titel van de Verkenning: De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie. Yntema: “De voorverkenning hadden we ‘de toren van Pisa’ genoemd: de archeologie in Nederland is mooi, maar uit het lood. En dat bleef maar terugkomen toen we iets probeerden te verzinnen voor de Verkenning. Dat ‘rechtgezet’… je zet het niet zomaar even recht met een rapport natuurlijk.” Maar als een aantal van de aanbevelingen van de commissie wordt opgevolgd, zou dat al een hoop schelen. De grootste scheefgroei ziet Yntema in de verhouding tussen het aantal studenten archeologie en de vaste staf aan de universiteiten, en in de onvolkomenheden van de markt.
Hij schetst hoe vanaf 1990 de stafformatie van de universitaire archeologie sterk kromp, omdat toen de financiering overal afhankelijk werd gemaakt van de studentenaantallen. Maar mede door Malta, dat natuurlijk heel veel werk voor archeologen oplevert, gingen er steeds meer mensen archeologie studeren. De eeuwige bezuinigingen lieten niet toe dat er opnieuw onderzoekers werden aangenomen. Dus nu is er veel te veel werk voor veel te weinig staf. Want de staf moet niet alleen studenten opleiden, de verdere verwerking en interpretatie van alle opgravingen moet ook aan de universiteiten gebeuren.
Yntema: “Nu zijn er griezelig weinig mensen beschikbaar voor de wetenschappelijke synthese. De tijdsdruk is gigantisch. Daar komt het denk ik ook door dat de onderzoeksschool op z’n gat ligt. Dat hebben we met zijn allen laten versloffen, ik ook.” En dat die niet functioneert, draagt weer bij aan het verbrokkelde beeld van de archeologie in Nederland dat uit het rapport oprijst. Daarom moet er snel een ontmoetingspunt, een platform komen, luidt een van de aanbevelingen van de verkenningscommissie. “Voor de wetenschap heb je dat bitter hard nodig,” zegt Yntema. “Als je niet bij elkaar blijft, heb je al gauw niet genoeg kritische massa. Niet in Nederland, laat staan daarbuiten.” Dat de archeologie het nog steeds vrijwel overal met een ‘alfa-financiering’ (lees: weinig geld) moet doen, is ook iets dat gauw dient te veranderen.
Ook Caroline Leeflang hamert op het belang van onderling overleg. Behalve Archol-directeur is ze ook bestuurssecretaris en contactpersoon van de VOiA, de ‘Vereniging van Ondernemers in Archeologie’, die de belangen behartigt van de archeologiebranche (‘van Advisering tot Zoölogisch onderzoek’), en bijvoorbeeld een gedragscode voor de leden heeft opgesteld.
Zij lijkt minder een strikte scheiding te zien tussen de commerciële en de academische archeologie dan Yntema. In elk geval bij Archol. “Wij lunchen met de staf van de Leidse faculteit,” lacht ze, “we doen vanzelf mee aan alle discussies. En we gebruiken de expertise van de Leidse specialisten en laboratoria. Onze focus is daardoor vanzelf wat meer op de academische kant gericht. Maar intussen moet er wel brood op de plank voor Archol, en wat wij leveren is natuurlijk alleen de basis voor wetenschappelijk vervolgonderzoek, niet dat onderzoek zelf.” Dat neemt allemaal niet weg dat ook zij wel degelijk nog meer problemen ziet: “De veldwerkopleiding staat enorm onder druk. Te weinig opleiders voor te veel studenten, ook al worden de talenten voor dit edele handwerk er nog steeds wel uit gehaald.”
Archol is een voorbeeld van hoe het moet, zegt Yntema met zoveel woorden, maar er zit een fiks basisprobleem in de huidige inrichting van het bodemonderzoek: “De markt klopt niet. ProRail of een projectontwikkelaar is alleen geïnteresseerd in de kosten van een opgraving, “ legt hij uit. “Of er een beeldig Romeins dorp ligt, zal ze worst wezen. Het gaat ze om het archeologie-vrij opleveren van de bodem, en dat laten ze natuurlijk het liefst doen door de laagste bieder. Die bezuinigt dan bijvoorbeeld op de eindrapportage. De bedrijven maken tekeningen, voorwerpen worden schoongemaakt, sporen vastgelegd, daar zijn allemaal regeltjes voor. Maar er moet ook een eindrapportage gemaakt worden, waarin het verhaal van de opgraving verteld wordt. Daar hebben ze twee jaar voor, en wij hebben de indruk dat sommige prijsvechters het momenteel laten liggen. Dat zien ze later wel, als een deel van de concurrentie het heeft afgelegd. Of ze komen voor een bak scherven met één velletje. Nu al is vermoedelijk vijftig procent van de rapportages niet geschikt voor verdere verwerking.”
Daar wil Leeflang toch wel iets op afdingen. “Wordt de lat niet te hoog gelegd, denk ik wel eens. Het morele beroep dat er op ons wordt gedaan, is niet helemaal eerlijk. Vol verwachting kijken ze naar ons, maar onze middelen zijn beperkt, en bovendien per definitie niet bestemd voor wetenschappelijk onderzoek. Wij moeten alleen die basisreportages maken, en die moeten natuurlijk in orde zijn, maar daar stellen we met elkaar de normen voor vast. De kennis en het wetenschappelijk talent zitten inmiddels deels ook bij de bedrijven, maar het is een politieke beslissing of we vinden dat de verstoorder ook op het wetenschappelijk vervolgonderzoek moet worden aangesproken. En die klachten die hebben gauw iets van borrelpraat. Je kunt trouwens ook niet verwachten dat elke opgraving nieuwe inzichten en wetenschappelijke publicaties oplevert.”
Dat is eigenlijk maar goed ook, met de bergen vondsten van tegenwoordig. Nog een zeer dringende aanbeveling: voortzetting van het NWO-programma ‘De Oogst van Malta’ dat een begin heeft gemaakt met het verder verwerken van de depots vol vondsten en de kasten vol rapporten.
In Weert liggen in de keet, een Pipo-de-Clown-achtige woonwagen, “de vondstjes”. Scherven, stukjes bot, keurig in plastic zakjes met voorbedrukte etiketten. De put, het spoor en de datum met de hand in te vullen. Er is ook een prototypische archeologische vondst: een prachtig vuurstenen dolkje. Maar dat komt dan weer niet uit de vondstlaag. Dus of het gebruikt is door dezelfde mensen die hun doden verbrandden op de grafheuvel kan nog niemand zeggen.
Kennis van de eigen geschiedenis, dat levert de archeologie op. In het natte Nederland worden leer en hout nog wel eens goed bewaard, dat is bijzonder. En verder zijn dezelfde thema’s als elders momenteel hot: integratie en ecologie. Je zou het niet direct verwachten, maar Yntema en Leeflang zeggen het alletwee. “De Bataven in de Betuwe, hoe Romeins werden die nou? Hun brieven schreven ze in het Latijn. Aan de hand van zegeldoosjes en schrijfmateriaal kun je iets uitvinden over hoe leren schrijven zich verspreidde,” geeft Yntema als voorbeeld. Bij ecologie is bijvoorbeeld de invloed van mensen op het landschap een onderwerp. Leeflang: “Nu met al die discussies over de verrommeling van het landschap, daar kan de archeologie ook een rol in spelen nu het een plek heeft gekregen in de ruimtelijke ordening.”
Beiden vinden dat de archeologie heel wat meer media-aandacht verdient. Sterker nog, het verdrag van Malta schrijft ook het toegankelijk maken van archeologische informatie voor, om zo meer begrip te kweken voor het cultureel erfgoed. Dat zou toch niet zo moeilijk moeten wezen, vindt Leeflang: “Er zijn duizenden amateur-archeologen in Nederland. Nog goed georganiseerd ook. Veel ‘piepers’: mensen die met een metaaldetector werken. Echt, het draagvlak is er. Dus dat in de hele canon-discussie geen archeoloog zich liet horen is gewoon ontzettend jammer.”
Het rapport van de Commissie Verkenning Archeologie, De toren van Pisa rechtgezet. Over de toekomst van de Nederlandse archeologie, is gratis te bestellen of down te loaden op www.knaw.nl.
Sijtje Boes revisited
Een kippe-endje is het. Vijftien kilometer ofzo. En in alle bijna dertig jaren dat ik in Amsterdam woon, had ik die nimmer afgelegd.
Want ja, wie gaat er nou naar Marken? Dat is voor toeristen, en goed, oké, ook voor schrijfster Lydia Rood, die er woont en daar heel vrolijk over kan vertellen.
Maar weet u – ja, waarschijnlijk weet u dat allemaal alláng – zelfs de weg erheen is een en al schattigheid en fraaiheid. Hollands zijn de luchten, Hollands de huisjes. Veel groen en wit en hout en daklijsten met krullen. En overal water.
Kennelijk is ergens bepaald dat het zo mooi moet blijven, want de enige hoge en moderne gebouwen onderweg zijn alleen in de verte te zien vanaf de dijk van Durgerdam: als je terugkijkt naar Amsterdam. Daar gaat het trouwens wél heel hard met de nieuwbouw van IJburg enzo, want ik geloof dat ik wel tien grote kranen telde.
Maar de moderne wereld laat zich op Marken (nu bijna een halve eeuw, sinds de opening van de dijk in 1957, officieel geen eiland meer) al snel vergeten. Vaak, heel vaak zijn toeristenattracties niet voor niks toeristenattracties, besefte ik weer ‘ns. En zonder de toeristen zien ze er steevast het aantrekkelijkst uit.
Een bezoekje op een zondagmiddag in december is daarom alleszins aanbevelingswaardig. Dat alles dicht is, zelfs de kerk in de Kerkbuurt, nou ja, dat is dan de prijs. Je hebt wel het rijk alleen.
Even dacht ik zelfs dat er geen mensen in de poppenhuisjes woonden, maar een wandelingetje door de supersmalle achterafstraatjes gaf me ongelijk. Een zeer hedendaagse vrouw hing over een half deurtje naar buiten te roken en naar binnen te praten.
Bij het haventje, op zoek naar de boot naar Volendam die elk half uur moest gaan volgens het bord bij de ingang van het dorp, wist ik ineens echt helemaal zeker dat ik eerder op Marken geweest was.
Op de zijkant van een huisje las ik namelijk ‘Sijtje Boes’. Het trof me als een mokerslag, al wist ik niet meteen waar het op sloeg.
Maar het kwam langzaam terug. Het zal in de zomer van 1967 geweest zijn. Negen was ik, en ik verslond alle delen Dr. Dolittle én het dagboek van Anne Frank, want we deden die vakantie een hele hoop klassiekers, ook het Achterhuis.
Uit ongeveer die tijd zwerft door mijn hoofd ook een beeld van iemand in klederdracht in een klein kamertje. Thuis op zoek gegaan: ach ja, natuurlijk, Sijtje Boes werd wereldberoemd omdat ze stromen toeristen ontving in haar typisch Markense huisje. Ik twijfel trouwens een beetje of ik haar toen zelf gezien heb, want er staat me ook iets bij van licht teleurgestelde ouders.
Enfin, meer over haar te weten komen, viel nog niet mee, maar op het net sprokkelde ik bijeen dat ze van 27 oktober 1895 tot 10 april 1983 geleefd heeft, en de vroeg-twintigste-eeuwse toeristen al met snuisterijen stond op te wachten. In de jaren dat er voor de Markense jeugd een hervormd en een gereformeerd looprondje langs de dijk bestonden, werd er over haar gepraat, omdat ze centen had en Engels sprak. Aandoenlijk Engels, hoorde ik in een aflevering van Van Gewest tot Gewest. Maar bepaald een pittige dame.
Het kijkhuisje van toen is nu een souvenirwinkel met haar naam. Dat die gesloten was, vond ik niet erg. Dat de beloofde boot in de verste verte niet ging, was wel jammer.
In shock over Jan Peter
Ben nog steeds in shock, merk ik. Jan Peter en ik hebben een gedeeld verleden. Ik wist het eerlijk niet, maar sinds ik erachter ben moet ik er telkens aan denken.
Het komt allemaal door die serie die nu loopt in Vrij Nederland. De gehele JP wordt week na week besproken, ook van toen ie nog helemaal geen MP, niet eens in spe, was.
Eén foto heeft me als een mokerslag getroffen. Ik bladerde onbevangen door het blad en dacht op een goed moment zo vaagweg: die jongen ken ik, geloof ik, waarvan ook weer?
Het bleek Balkenende te zijn, op z’n 32ste. Lenzen, ander kapsel, echt, je zou hem op straat absoluut niet herkennen. Maar ik herkende ’m wel, van de studentenvereniging waar we tegelijk lid van geweest blijken te zijn. Het was een Pascal-lulletje!
Want die jongens van het dispuut Pascal vonden wij oersaai en braaf. Losers eigenlijk. En passé. Het hoekje rechts-achter op de sociëteit (nou ja, het was een duistere en nogal gore kelder, zij het wel op de Herengracht) daar vond je de laatste resten conservatief Nederland.
Pakken en dassen en wat brallen, en dat ook nog in disputen die uitsluitend uit jongens bestonden. Jongens die angstvallig onder mekaar bleven. In de tweede helft van de jaren zeventig waren die dingen eigenlijk ondenkbaar geworden.
Dachten we. Wij van de vrolijke, informele, maatschappijkritische, onkerkelijke, nogal eens slabakkende, onszelf ontplooiende en bovendien gemengde disputen. Wij waren aan de winnende hand. De wereld was voorgoed veranderd. Dat een enkeling dat nog niet doorhad, ach, pech voor hem.
Het artikel in VN schetst intussen een verenigingsleven in de Jan Peterjaren van bidden en zooien. Balkenendes dispuut Pascal ging later op in het VU-corps, staat er ook. Daar klopt allemaal geen hout van.
Zijn en mijn en nog een heleboel andere disputen waren juist opgegaan in wat vrij vertaald ‘ons vriendenclubje’ heette. Het VU-corps was afgeschaft. Voortaan was er IAN, Institutio Amicitiae Nostrae. Voor wie niet naar het corps wou, geen bal wou worden of zijn. Dat was het idee. Vandaar dat er met mij een hele hoop andere UvA-studenten rondliepen op sociëteit Lanx. Waar echt nimmer nimmer gebeden werd.
Maar ik kan niet anders dan constateren dat er in mijn beeld van toen dingen niet kloppen. Was het te rooskleurig, te naïef? Feit is dat IAN allang weer het VU-corps geworden is. Feit is dat mijn eigen Areiopagos allang weer een jongensdispuut geworden is. Feit is dat het bidden hand over hand toeneemt, net zoals veel te veel andere conservatieve krachten groeien als een gek.
Tegelijk denk ik al sinds zijn aantreden als MP juist over Balkenende dat hij stukken naïever is dan ik. Dat hij een veel te rooskleurig en simplistisch beeld van de wereld heeft. Wat buitengewoon gevaarlijke kanten heeft. Maar ik begin dat nu wel beter te begrijpen. Dat is ook waar mijn shock vandaan komt. Niet van dat ik een generatiegenootje van de minister-president ben en hem vroeger wel eens gezien heb, maar van het feit dat zo’n Pascal-lulletje de koers van het land bepaalt.
Op reportage in 1860
Vroeger, ja vroeger was op fotoreportage gaan wel even wat anders. Niks filmpjes, laat staan memory sticks en aanverwanten, maar glasplaten om de wereld op vast te leggen. Zwaar, breekbaar. En dan moest je ook nog genoeg chemicaliën om ze mee in te smeren meesjouwen. En natuurlijk eerst op het goede licht wachten, dat dan vervolgens eindeloos lang op de gevoelige plaat moest vallen voor je wat had.
Maar dan had je ook wat. Althans, als je het talent, het geduld en de avontuurzucht bezat van de negentiende-eeuwer Isidore van Kinsbergen. Ga als u maar even kunt voor 26 februari kijken op de Keizersgracht 401 (Huis Marseille, museum voor fotografie) in Amsterdam, dan ziet u zelf wat ik bedoel.
Ik had nog nooit van de man gehoord, moet ik bekennen, maar hij moet beslist leuk geweest zijn. Iemand met een boel talenten. Op zijn dertigste, in 1851, naar Indonesië vertrokken. Theatermaker, decorschilder, gravuremaker, en vanaf pakweg 1860 fotograaf die foto’s van werkelijk adembenemende kwaliteit heeft gemaakt.
Dat je bijna anderhalve eeuw terug in de tijd kijkt, merk je eigenlijk nergens aan. Het fotograferen was nog maar net uitgevonden, maar wat je ziet is bijna niet te geloven: zo gestoken scherp, zo veel diepte, zo veel tinten.
En zo veel onderwerpen. Indrukwekkende, enorme stillevens van Javaans fruit. Een rondreizende Chinese slotenmaker. Portretten van alle bevolkingslagen in Batavia. De vorsten van Yogyakarta. Geplakt onder andere foto’s: blote meisjes van Java. De slavinnen van de koning van Bali. Een serie boeddha’s, en het gigantische tempelcomplex de Borobudur.
Dat laatste was in opdracht. Van Kinsbergen werd gevraagd Javaanse oudheden vast te leggen. Overheden waren indertijd kennelijk bereid heel veel geld te stoppen in zulke expedities. Tonnen zelfs, als je het aardige omrekenprogrammaatje mag geloven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (zie www.iisg.nl/hpw/calculate.html). Dat leert dat de rond 1870 door het Nederlandse gouvernement en het Bataviaasch Genootschap uitgetrokken 37.500 ouderwetse guldens van toen nu ongeveer 350.000 euro waard zijn.
Van Kinsbergen kwam thuis met onder meer bijna 40 foto’s van de Borubudur, de eerste in de geschiedenis (daarvoor waren er alleen een klein aantal Daguerreotypes van gemaakt – ook op de tentoonstelling te zien). Voor sommige had hij wel tien dagen voorbereiding nodig gehad. Deels gingen die zitten in het letterlijk zichtbaar maken van de te fotograferen onderwerpen. Overwoekerde tempels werden zo goed mogelijk vrijgemaakt door de koelies, die natuurlijk ook bij het toenmalige tijdsgewricht hoorden.
Fotoshoppen kon ook nog niet. Maar Van Kinsbergen zag er geen been in de langzaam en met fikse inspanningen tot stand gekomen glasplaatnegatieven te bewerken. Hij maakte wel eens mooiere luchten, of hij krabde complete achtergronden weg, zodat bijvoorbeeld de witte boeddhabeelden bijna van het afdrukpapier af springen uit het zwart.
Ik bofte, want ik kreeg de tentoonstelling toevallig te zien met live commentaar van de samenstelster, indologe Gerda Theuns-de Boer. Ze maakte ook een boek over zijn oeuvre, waarvan nu voor het eerst door haar zoekwerk zoveel bij elkaar gebracht is. Het heet Isidore van Kinsbergen (1821 – 1905), Fotopionier en theatermaker in Nederlands-Indië.
“Ik wil door de waan en de gekte van de dag heenprikken”
Overal lijkt Frits van Oostrom de eerste en de jongste te zijn. Op zijn 29ste was hij hoogleraar Nederlandse letterkunde in Leiden, waar hij met behulp van de eerste ronde Pioniersubsidies zijn grote project ‘Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen’ kon beginnen. Toen NWO in 1995 Spinozapremies ging toekennen, zat hij weer bij de eerste lichting. In 1996 won hij als eerste niet-literator de AKO Literatuurprijs (voor Maerlants wereld, zijn dikke boek over de dertiende-eeuwse schrijver Jacob van Maerlant). Hij was de eerste ‘universiteitshoogleraar’ die in Utrecht werd aangesteld, en nu is hij met zijn 52 jaar de jongste president die de Akademie ooit had. “Ach, ik ben precies even oud als Tony Blair,” vindt hij zelf.
“Je zou eigenlijk even moeten meekijken. Hier, het gaat allemaal over Intelligent Design.” Met een mengeling van geamuseerdheid en lichte ergernis wijst Frits van Oostrom naar de stroom binnengekomen berichten in zijn mailbox.
“Iedereen wil dat ik een standpunt inneem, en dan bedoelen ze natuurlijk allemaal dat ik moet verklaren wat zij vinden.” Nog voor Van Oostroms aanvaardingsspeech als nieuwe Akademiepresident barstte er door toedoen van Maria van der Hoeven, de minister van Onderwijs en Wetenschap, in de media en de politiek een stevig gekrakeel los over evolutie versus ‘Intelligent Design’, het in Amerika bedachte begrip dat het vermoeden van een schepper uitdrukt achter de natuur en de natuurwetten.
Een ministerie is niet de plaats voor een debat over zulke zaken, meent Van Oostrom, en dat tekende de Volkskrant dan ook op uit zijn mond, maar dat iedereen zich er zo verschrikkelijk kwaad over maakt, vindt hij ook weer wat overdreven. Niet zeuren en klagen, maar je realiseren dat je in de wetenschappelijke wereld echt niet slecht af bent, is de boodschap die een paar maal doorklinkt tijdens het gesprek in de fraaie, hoge presidentskamer van het Trippenhuis.
Allerminst rustig
Van Oostrom is een snelle, opgewekte en gedreven prater, die van het ene onderwerp naar het andere buitelt. Zijn presidentschap is allerminst rustig begonnen. Eigenlijk had hij tot september vrijwel al zijn tijd willen besteden aan zijn grote Middeleeuwse literatuurgeschiedenis, waarvan het eerste deel komend najaar verschijnt, maar de wereld trekt zich daar weinig van aan.
Zo is 1 mei is nu eenmaal de vaste ingangsdatum voor een termijn als Akademiepresident, en als bijna meteen daarna bijvoorbeeld de Chinese minister van wetenschap en techniek op bezoek komt dan zal die toch met het nodige protocol ontvangen moeten worden.
En dat blijkt dan nog inspirerend ook. Van Oostrom: “Hij was goed voorbereid, en er gebeurt natuurlijk heel veel in China, op een heel andere schaal. Zo zijn daar net duizend tv-kanalen gesticht. Hij vertelde ook iets waarvan ik dacht: waarom doen wij dat niet? Ze selecteren daar natuurlijk ook voor onderzoeksplaatsen, uit zeshonderd mensen moet er dan uiteindelijk een gekozen ofzo. En net als bij ons bij aio’s en dergelijke gaat dat in rondes, maar in China wordt er bij elke nieuwe ronde een nieuwe commissie ingesteld.”
“Misschien moeten wij dat ook eens proberen, steeds een nieuw gezelschap dat er weer fris tegenaan kijkt. Verder spelen er in China meer dezelfde dingen als hier dan je misschien zou verwachten. De canon bijvoorbeeld: het was voor hem een voorwerp van zorg dat de jonge Chinezen tegenwoordig Confucius niet meer kennen.”
De canon: nog iets dat de komende tijd op Van Oostroms volle agenda zal staan. De vraag wat iedereen eigenlijk zou moeten weten van de Nederlandse historie was de laatste tijd veel in het nieuws, en dat krijgt nu een officieel vervolg. Van der Hoeven heeft Van Oostrom net benoemd tot voorzitter van de commissie die voor het onderwijs zal gaan vastleggen wat nou de centrale dingen uit de Nederlandse (cultuur)geschiedenis zijn, en wat hun verband is met de rest van Europa. Volgend jaar september moet het klaar zijn. In haar aanstellingsbrief heeft de minister het over de behoefte aan een ‘nieuw verhaal Nederland’, en over inzicht naast overzicht.
Bagage
“Ik heb het natuurlijk eerst hier besproken voor ik ja zei, maar ik denk dat het niet gek is voor de Akademie,” vertelt Van Oostrom. Hij weet toch wel dat de hele wereld over hem heen zal vallen, waar zijn canoncommissie ook mee komt? Hij lacht: “Ja, maar je kunt er ook idealistisch tegenaan kijken. Als een vloer in het onderwijs, de bagage die iedereen zou moeten hebben. Het internationale perspectief spreekt me erg aan. Je moet alleen niet zo stom zijn dingen te zeggen als: deze tien boeken moet iedereen lezen. Er moet wel wat ruimte blijven voor de leraren.”
Leraren hebben een zwak plekje bij Van Oostrom. Hij merkt op dat hun ‘lobby’ in Den Haag heel wat minder sterk is dan die van de academische wereld. Terwijl hun positie en het proces van leermeesters en leerlingen (“Dat is altijd mooi, ik wil als president ook meer studentassistenten gaan bepleiten”) onder druk staat. “Iedereen bewonderde altijd een aantal leraren,” zegt hij, “maar tegenwoordig is er zo veel concurrentie.”
“Ik zie het aan mijn kinderen, die naar dezelfde school gaan als waar ik zelf op gezeten heb. Als ik vroeger thuiskwam, had ik niet op zeventien netten alle wereldsterren en sporthelden tot mijn beschikking. De onderwijzer was vroeger toch een beetje het venster op de wereld, zeker voor kinderen uit niet-intellectuele milieus. Ik zou wel voor een monument voor de onbekende onderwijzer zijn. En nog steeds is het zo dat de vonk ergens moet overspringen.”
Weleens een negentje
Dat heeft bij Van Oostrom overigens nog een tijdje geduurd. Dat steeds maar de jongste en de eerste zijn, is niet op school al begonnen. “Welnee,” lacht hij, “op school was ik hooguit de kleinste. Ik heb eigenlijk nooit hard gewerkt. En ik was met een zes of een zeven al prima tevreden, al fietste er ook wel eens een negentje tussendoor. Pas op de universiteit werd ik echt gegrepen, en ben ik me zonder cijfermatige noodzaak gaan uitsloven.”
‘Toen ik vijftien was wilde ik tennisleraar worden, vooral in Zuid-Frankrijk. Al had ik toen wel al lees- en schrijfdrang. Ik heb een groot schoolkrantverleden. Het waren de gloriejaren van Vrij Nederland, waarvoor ik eigenlijk nog iets te jong was, maar waarvan ik veel van de stijl geleerd heb. Mensen als Martin van Amerongen, Joop van Tijn en Dick van de Pol, die minder bekend is, konden verdraaid goed schrijven. Ik denk dat ik zo mijn wat ironische toon heb opgedaan.”
Dat hij uiteindelijk zo diep in de Middeleeuwen terechtkwam, had natuurlijk iets met een docent te maken. “Ik heb gymnasium bèta gedaan,” vertelt hij, “en voor mij was de keus die tussen wiskunde en Nederlands. Merkwaardig, ja, ik ben ook maar een keer iemand tegengekomen die datzelfde had gehad – leuk iemand trouwens. Maar het werd Nederlands, net als bij de meesten uit liefde voor moderne literatuur, wat ik een heel gerechtvaardigde reden vind. Ik had een goede leraar. “
“Toen ik zelf al hoogleraar was in Leiden stonden we op een reünie een keer met allemaal oud-klasgenoten om hem heen, en hij oreerde weer een eind weg, de sfeer van de klas kwam helemaal terug. Hij gaf een analyse van Vestdijks Ierse nachten, zo goed, echt van een hoger niveau was dan je meestal op de universiteit tegenkomt.”
Archiefrat
“Nou kreeg ik uitstekend college moderne letterkunde, onder anderen van Sötemann, maar het was niet zo’n grote verrassing als de Middeleeuwen. Alleen de Reinaert al! Het is een cliché, maar er ging echt een wereld voor me open. Gerritsen gaf dat, die kan dat prachtig. Het internationale, het comparatieve. Van meet af aan lag dat type werk me ook. Die ouwe handschriften, die oude taal, het doorploegen van literatuur. “
“Ik heb zowel liefde voor het object als voor het vak. Ik ben echt geen archiefrat, maar de hele sfeer, het aanslepen van secundaire literatuur, ik hou ervan. Dat is ook mijn sterkste herinnering aan Harvard, waar ik een half jaar als gasthoogleraar heb gezeten. Niet de mensen, maar de boeken. Die staan daar in een open opstelling, en ze zijn systematisch geplaatst. Hier in de UB staan ze op formaat, maar daar wil je onmiddellijk werken.”
Van Oostroms enthousiasme is bijna lyrisch. “Wat ik authentiek fantastisch vind, is dat je je hele leven kunt wijden aan dat wat je echt interesseert,” zegt hij. “Of het nou een bananenvlieg is of iets anders. Dat is kenmerkend aan wetenschap, en dat de buitenwereld daar wel eens met onbegrip naar staat te kijken, begrijp ik wel. In 2008 bestaat de Akademie twee honderd jaar. Met de voorbereidingen daarvoor zijn we al een tijd bezig. In de commissie zit ook Sonja Barend, juist om ook de wereld buiten de wetenschap erbij te betrekken.”
“We hebben net het motto voor de festiviteiten bepaald. Het wordt ‘de magie van wetenschap’. De nadruk op wetenschap als proces, niet als product. Want al die zegeningen, het maatschappelijk nut, de onmisbaarheid van wetenschap, dat is allemaal beslist waar, maar vraag een onderzoeker waarom hij het doet, dan komen er altijd antwoorden als ‘het is spannend’, en ‘ik word er gelukkig van’.”
Dure plichten
Wat niet wegneemt dat onderzoekers wel degelijk ook dure plichten hebben in de ogen van Van Oostrom. Een paar keer haalt hij “de goede kant van de jaren zestig” erbij. “Als er al een elite moet zijn, dan moet die zijn best doen om zijn kennis goed te gebruiken en uit te dragen. Noblesse oblige.”
En kom hem niet aan met dat je iets niet wilt doen omdat het niet meetelt bij de onderzoeksoutputmeting of iets dergelijks. “Met alle geklaag kunnen we nog steeds zelf uitmaken wat we aan onderzoek en onderwijs doen, waar we onze energie in stoppen” zegt hij, al tekent hij er ook bij aan dat hij zelf altijd erg gelukkig is geweest (“een zondagskind, ja”), en heel ruimhartig behandeld is.
Zo maakte een subsidie van Rick van der Ploeg, toentertijd eigenlijk staatssecretaris met een andere portefeuille, het opzetten van de website www.literatuurgeschiedenis.nl mogelijk. Trots laat hij even zien hoe er elke dag van het jaar een in moderne-nieuwsberichtenstijl geschreven gebeurtenis uit het verleden op de openingspagina te vinden is. Ook is hij vol lof over de universiteit van Utrecht, die de komende drie jaar niet zo veel aan hem zal hebben, terwijl hij er pas sinds 2002 universiteithoogleraar is. “Dat ze me afstaan, spreekt helemaal niet vanzelf,” vindt hij.
Mi lanct na di
Nog een Van Oostromovertuiging: als je onder goede omstandigheden kunt werken, moet je het steeds moeilijker maken voor jezelf. Met zijn nieuwe oude-literatuurgeschiedenis brengt hij die absoluut in de praktijk. In twee delen moet alles, inclusief wat er de afgelopen halve eeuw verschenen is (Van Oostrom: “Ik dreig soms te bezwijken onder de secundaire literatuur”) behandeld worden.
Vanaf het beroemde elfde-eeuwse ‘hebban olla vogala’-versje (‘Hebben alle vogels een nestje gebouwd, behalve jij en ik, waar wachten we nog op?’), waarmee hij vorig jaar het nieuws haalde door te stellen dat hier een vrouw aan het woord is, of dat we hier toch ten minste iets vanuit een vrouwelijk perspectief verteld krijgen, tot aan het weemoedige Egidiuslied (‘Egidius waer bestu bleven. mi lanct na di gheselle myn’) van rond 1400, net voordat de boekdrukkunst werd uitgevonden.
Bij Van Oostroms bestseller-studie van Jacob van Maerlant, dichter en non-fictieschrijver, speelden het geschetste tijdsbeeld, de gewoonten, gebruiken en aanwezige kennis in de dertiende eeuw een minstens zo grote rol als Van Maerlant zelf, van wie weinig bekend is.
Kunnen de lezers van de literatuurgeschiedenis-in-wording iets dergelijks verwachten, en is zijn eigen interesse eigenlijk vooral historisch? “Nou,” zegt hij, “het zit wel vast aan die taal, en ook aan het literaire daarvan. In het boek begin ik elk hoofdstuk met een modern gedicht dat op de een of andere manier ‘rijmt’ op de materie die vervolgens besproken wordt. Dat doe ik om aan te geven dat je oud en nieuw met elkaar in gesprek kunt brengen. “
“Het is de oudste fase van onze taal, en het is toch heel herkenbaar, vooral als je het voorleest. Dat doe ik ook steeds meer, en mensen vinden dat fantastisch. Bij mijn oratie in Utrecht las ik het bijbelverhaal voor over de wonderbaarlijke visvangst in 750 jaar oude taal, en het is volmaakt begrijpelijk. Of neem Hadewychs visioenen: daar hoef je niks meer omheen te vertellen.”
Verrek
Meestal moet dat natuurlijk wel. Van Oostrom geeft handreikingen, waarna iedereen van hem zelf een oordeel mag geven: “Zoals wanneer je Van Os op televisie naast een schilderij altijd een paar dingen hoort vertellen waarbij je denkt: verrek. Je hebt de rol van tolk. Het contrast tussen toen en nu lijkt heel groot. In het begin keek ik ook met bevreemding naar de dertien woorden voor varken die er in het Middelnederlands te vinden zijn, maar naarmate ik langer bezig ben, vind ik de verschillen steeds kleiner, en zie ik veel meer de overeenkomsten, de dingen die van alle tijden zijn.”
Het zal vast goedkomen (“Het decanaat is me ten slotte ook goed bevallen,” lacht hij), maar zijn nieuwe functie bij de Akademie ontlokken Van Oostrom nog niet de juichende bewoordingen die de Middeleeuwse letteren bij hem oproepen.
In zijn aanvaardingsspeech voerde hij zichzelf op als een mengelmoes van de zo graag pretentieloze Het Bureau-hoofdrolspeler Maarten Koning, en de heilige Anselmus van Canterbury, die in 1092 kermend woest tegenstribbelde toen hij tot het bestuursambt van aartsbisschop geroepen werd. Niet zo heel veel mensen feliciteerden hem met zijn uitverkiezing, viel hem op.
“Bij de hoogleraren wist je meteen of ze zelf wel of geen lid waren,” grinnikt hij. “De niet-leden kwamen direct met een ongevraagde tirade over wat er mis is bij de KNAW. Het deed me denken aan wat Dresden, zelf oud-president, indertijd tegen me zei toen ik lid werd: ‘De Akademie ontleent haar identiteit aan de ijdelheid van hen die lid zijn, en de jaloezie van hen die het niet zijn’. Al weet ik natuurlijk ook dat een coöptatiesysteem zijn nadelen heeft. Ik heb ook wel eens promotiecommissies gezien waarin precies de enige vier vrienden van de promotor zaten.”
Tennisclub
Ideeën over hoe het moet en niet moet, heeft hij intussen zat. “Ik wil om te beginnen waar het kan door de waan en de gekte van de dag heenprikken. En we moeten eens zien of er hier en daar reinigend valt op te treden tegen de rapportentaal, het ambtelijk taalgebruik. Ik hou daar zelf helemaal niet van – ik denk dat later uit de archieven de brieven die ik zelf geschreven heb er zo uit te vissen zijn.”
“Minder bureaucratie is ook iets waar ik voor wil staan. Het is overal. Iedereen die wel eens in het bestuur van een tennisclub heeft gezeten, weet dat er op elke ledenvergadering wel iemand opstaat die doet of het reglement het Handvest voor de Rechten van de Mens is. Maar neem bijvoorbeeld de visitaties bij de universiteiten. Op zichzelf een goede zaak, maar het systeem is inmiddels zo doorgeschoten dat niemand er meer blij mee is.”
“Het probleem is dat al het beteugelen en controleren stoelt op veel meer wantrouwen dan terecht is. Ik zal nooit zeggen: doe ons een paar miljard extra en hou verder je mond, maar nu worden onderzoekers de hele tijd gedwongen in een raamwerk vol criteria waarover ze keer op keer verantwoording moeten afleggen.”
“Als je dat ten positieve wilt keren, moet je vaker naar buiten treden, niet alleen als je ergens op aangesproken wordt. Daar zie ik een rol voor de Akademie. Er zijn genoeg dingen die kunnen bijdragen aan een positief beeld en die voor enig vertrouwen kunnen zorgen. Wetenschap is toch een nobele activiteit, iets puurs, omdat het door inhoud gedreven wordt.”
“Wetenschappers kunnen in veel dingen het voortouw nemen, omdat ze elkaar vinden via hun onderzoeksobject. Ik hoop daaraan bij te dragen doordat je als president een hele instelling achter je hebt. Ik werd wel eens gevraagd als incidentele spreker, maar dan ben je toch een beetje de columnist van dienst, waarna iedereen weer over kan gaan tot de orde van de dag. Maar als president kom ik volgende week weer.”
Wethouder-Hekkinggehalte
“Maar dan moet het geen al te archaïsche instelling zijn. Je moet wel pal staan voor traditie en continuïteit, maar we moeten niet aan onze eerbiedwaardigheid bezwijken. Een gevaar dat alle instellingen bedreigt, is dat ze in zichzelf gekeerd raken, vergeten waar ze ook weer voor waren, en een hoog wethouder-Hekkinggehalte ontwikkelen, waardoor ze vooral zichzelf willen promoten. De KNAW is een keurmerk, maar moet niet zelf aldoor met zijn kop vooraan willen staan, zeker niet als het met mijn kop is.”
“Verder is de Akademie er voor verstandige adviezen, dat vind ik belangrijk, en voor de immateriële dingen, de kwaliteitsbeoordeling, ook individueel, wat we doen met allerlei prijzen. Zoals ik het in mijn aanvaardingsspeech zei: als je de VSNU ziet als het skelet van wetenschappelijk Nederland, dan zorgt NWO voor het mollige vlees op de botten, en is de KNAW de ziel.”
De speech die Frits van Oostrom hield bij zijn installatie op 30 mei j.l. is te vinden op www.knaw.nl en wel hier.
Van gebalsemde baby tot zwempak
Dat Peter de Grote bij de Hollanders afkeek hoe je steden en schepen moet bouwen is bekend, maar hij haalde ook een empirische kijk op de wereld uit Nederland. Net als de beste tekenaars om de wetenschappelijke collectie van zijn Kunstkamer vast te leggen. Er zijn duizenden waterverftekeningen bewaard gebleven, en ze worden nu voor het eerst samen uitgebracht.
Het was het allereerste, speciaal voor dit doel gebouwde openbare museum in de wereld: de Kunstkamera van tsaar Peter de Grote, die hoorde bij de ook door hem opgezette Academie van Wetenschappen.
Er zijn nog gravures uit de begintijd, en als je daarop ‘inzoomt’ op de vitrines dan kun je precies de opstelling van delen van de collectie zien. Daar het miniatuurmolentje, wat verderop een gebalsemde baby in een glazen kistje.
Peter de Grote, en na hem de Academie, brachten cultuur en wetenschap uit de hele wereld bij elkaar: antieke munten, planten en dieren uit alle windstreken, bijzondere kledingstukken uit China, anatomische preparaten, wetenschappelijke instrumenten, Franse klompen, Siberische kunstvoorwerpen.
In hedendaagse ogen een intrigerende mengelmoes van een ouderwets natuurlijke historie- annex volkenkundig museum, een antiek- en curiosawinkel en een griezelige kermisattractie.
Een aanzienlijk deel van de voorwerpen is allang verloren of zoekgeraakt, veel zelfs al bij een grote brand in 1747, maar dat wil niet zeggen dat ze ook allemaal helemaal verdwenen zijn. Er is namelijk een gerede kans dat ze voortleven in het ‘Papieren Museum’, op een van de meer dan tweeduizend overgebleven waterverftekeningen die tussen ongeveer 1725 en 1760 van de collectie gemaakt zijn. Die tekeningen worden binnenkort voor het eerst allemaal samen uitgebracht op een DVD, de vrucht van jarenlange Nederlands-Russische samenwerking. Edita, de uitgeverij van de KNAW, brengt hem dit voorjaar op de markt, tegelijk met een Engelstalig boek onder de titel The Paper Museum.
De Russische boekversie is er al. Hij ligt op tafel in de kamer van dr. Debora Meijers, bovenin het Kunsthistorisch Instituut aan de Amsterdamse Herengracht. Zij en drs. Renée Kistemaker, die voor het gesprek van het een paar straten verderop gelegen Amsterdams Historisch Museum naar hier gekomen is, zijn de Nederlandse uitvoerders en drijvende krachten achter de hele onderneming.
Luilekkerland
En een onderneming was het. De opluchting bij beiden dat het nu zo goed als achter de rug is, is duidelijk. “Het was heel veel werk”, zegt Meijers (57), die zich vanuit de kunst- en cultuurhistorie gespecialiseerd heeft in de geschiedenis van verzamelingen en musea en verbonden is aan het Huizinga-instituut. “Ze-ven-honderd bladen met afbeeldingen van munten. Toen we daar aankwamen… dat was geen druppel, maar de emmer die de badkuip liet overlopen. Het is vast het luilekkerland voor elke numismaat, maar ik had eerder associaties met de knopen van fourniturenman van de Albert Cuypmarkt”, lacht ze.
Ze zijn dan ook niet allemaal opgenomen in de boekuitgaven. Kistemaker (59) legt uit: “Het zou onbetaalbaar geworden zijn alle tekeningen in boekvorm af te beelden. Daarom is ervoor gekozen om ze wel allemaal, met de bijbehorende teksten, op te nemen op een DVD. Daar zitten ook zoekfuncties op, en je kunt prachtig de details van de tekeningen zien.”
Het thuisbrengen van de afbeeldingen was een heel karwei. Vooral de wetenschappelijke instrumenten plaatsten Meijers en Kistemaker nogal eens voor raadsels. Veel specialisten hebben hulp geboden bij het maken van de uitgaven.
Wat toen de hele wetenschap was, omvat nu talloze terreinen: van anatomie, zoölogie, botanie, astronomie en geografie tot etnografie, oriëntalistiek, archeologie en numismatiek (muntenleer). Sinds de achttiende eeuw is het differentiëren en specialiseren almaar verder gegaan. Daar ligt ook een van de redenen dat de originelen van de nu bijeengebrachte tekeningen op drie locaties in St-Petersburg liggen: het Archief van de Petersburgse afdeling van de Russische Academie van Wetenschappen, de Hermitage en het Russisch Museum. De tekeningen gingen delen van de collectie achterna.
Balsemkunst
Kistemaker schat dat ze de afgelopen dertien jaar zo’n 25 keer in St-Petersburg geweest is, en ook Meijers was er zeven, acht maal te vinden. In zekere zin is dit project een direct uitvloeisel van de grote, zeer succesvolle ‘Peter de Grote en Holland’-tentoonstelling, die in 1996 opende in het Amsterdams Historisch Museum, waar Kistemaker tussen 1991 en 2001 ‘Hoofd museale zaken’ was, en waaraan ze nog steeds verbonden is. Dat Peter de Grote in 1703 aan de oever van de Neva, op van de Zweden veroverd terrein uit het moeras een stad liet stampen die geïnspireerd was op wat hij in Nederland had gezien – inclusief grachten – is gevoeglijk bekend.
“En iedereen heeft het ook altijd over de scheepvaart, waarover hij alles van de Hollanders leerde”, zegt Kistemaker, “maar de empirische benadering kwam ook hier vandaan, al was Peter de Grote zeker geen kamergeleerde. Maar er bleken ook nog meer banden dan we al wisten te zijn met het Papieren Museum.”
Dat Peter de Grote de basis legde voor zijn Kunstkamer met in Nederland aangeschaft materiaal wist men wel. In 1717 kocht hij de complete collectie preparaten (ruim tweeduizend stuks) van de anatoom Frederick Ruysch, een meester in de balsemkunst, wiens werk onlangs nog in Amsterdam tentoongesteld is.
En een nog grotere verzameling naturalia kwam van de destijds wereldvermaarde Amsterdamse apotheker Albertus Seba, een collectie die ook de inspiratiebron vormde voor het classificatiesysteem van de Zweedse natuuronderzoeker Carolus Linnaeus. Maar ook voor het vastleggen van de collecties, wat hij van belang vond voor het bestuderen van het materiaal, haalde Peter de Grote het beste van het beste uit Nederland, onder wie Dorothea Maria Gsell, de dochter van Maria Sybilla Merian.
Meijers vertelt: “Merian was zelf op expedities geweest, nog op haar zestigste, onder andere naar Suriname, en ze had een enorme productie van tekeningen van planten en vooral insecten. Ze liet daar ook een prachtig boek, met ingekleurde gravures van maken, enfin ze was bekend in heel Europa. De lijfarts van Peter de Grote kocht haar collectie op de dag dat ze stierf. En Peter de Grote nam haar dochter in dienst met de opdracht om alle spullen te gaan tekenen.”
Kistemaker vult aan: “Er was indertijd geen enkele traditie om naar het leven te tekenen in Rusland. Er was geen atelierpraktijk, geen kunstacademie, niets. Je kunt zeggen dat dat voor een belangrijk deel geïntroduceerd is via het vastleggen van de wetenschappelijke collectie van de Kunstkamer. Er gingen overigens ook Russen in Nederland in de leer. Voor de Academie van Wetenschappen werden ook veel Duitsers aangetrokken, en die denken dat ze daar aan de wieg gestaan hebben, maar de Nederlandse bijdragen zijn ook heel groot.”
Jammer genoeg is maar van zo’n vijf procent van de tekeningen bekend wie ze maakte. Dat er nog geleerd moest worden, kun je ook duidelijk zien. Sommige tekeningen zijn knullig, onbeholpen, maar andere zijn ware meesterwerkjes.
De waterverfschilderingen van klompen en kleren doen soms sterk denken aan Jopie Huisman, de Workumse voddenkoopman die zulke realistische schilderijen van zijn handel maakte, de planten zijn zeer gedetailleerde stilleventjes die in geen enkel leerboek zouden misstaan, en ook het naschilderen van een scheepje uit kruidnagels is met grote precisie gebeurd.
Nu het boek en de DVD bijna af zijn, lukt het Renée Kistemaker en Debora Meijers weer steeds beter om de charme en de rijkdom van het Papieren Museum te zien, en over wat ze zelf de mooiste tekening vinden, hoeven ze alletwee niet lang na te denken. “De schoen met de plateauzool. Waarschijnlijk Zuid-Amerikaans, en zo te zien is het ingebrand leer. Die komt ook voor op het boek te staan”, zegt Meijers meteen.
“De Chinese donkerblauwe jas. Mooie stof, prachtig getekend”, zegt Kistemaker, “maar de grootste verrassing was het zwempak. Het komt uit de collectie van Seba, en de tekening was al te zien bij de ‘Peter de Grote en Holland’-tentoonstelling. Daar werd het nog een ‘achttiende eeuws vest’ of zoiets genoemd, maar de beschrijving in de achttiende eeuwse catalogus noemt het een kledingstuk ‘ad natandum’, om te zwemmen, dat bovenin gevuld was met kurk.”
Puzzelwerk
Die Latijnstalige contemporaine catalogus is een goudmijn voor het noodzakelijke puzzelwerk, en een belangrijke bron voor de begeleidende teksten bij alle tekeningen van het Paper Museum, waar vooral Bert van de Roemer, die toevallig halverwege het gesprek ook even komt binnenlopen, veel tijd en energie in gestoken heeft.
Uit de catalogus valt op te maken wat de volgorde van de oorspronkelijke opstelling was, maar het geeft ook een beeld van de verdwenen tekeningen. Meijers: “Er waren 58 dozen. Het meeste dat er nu is, zit overigens nog in de oorspronkelijke dozen, wat heel bijzonder is. Er zijn er negentien van over, en ze zien er uit als grote boeken, omkleed met leer. Gebaseerd op wat daar gemiddeld in gaat, schatten we dat er tussen de vier- en vijfduizend tekeningen geweest zijn. En het kan heel goed dat een deel ervan nog opduikt.”
“Alle vlinders zijn bijvoorbeeld weg, en er is een goede kans dat die met de collectie een keer naar elders verhuisd zijn. En de mineralen, en de cameeën en andere gesneden stenen. Het is bekend dat Catharina de Grote daar dol op was. Misschien dat er nog tekeningen liggen in de archieven van de Hermitage.”
Cameeën
Dat Catherina de Grote bij de oprichting van het Hermitage Museum een paar fraaie collecties, waaronder die cameeën, uit de Kunstkamer haalde, laat nog eens zien hoeveel invloed Nederland op de ontwikkeling van kunst en wetenschap in Rusland gehad heeft. Alle gebouwen liggen ook vlak bij elkaar, en alles werd ongeveer tegelijkertijd opgericht. De tekenwerkplaats was in de Academie van Wetenschappen, en de drukkerij werd ook voor wetenschappelijke publicaties gebruikt.
“We zien deze uitgave als een corpus, dat anderen voor verder onderzoek kunnen gebruiken”, zegt Kistemaker, die heel blij is dat NWO het project gesteund heeft, onder andere door de salarissen van de Russen aan te vullen, en de foto’s van de tekeningen te betalen. Meijers: “Maar zonder het Amsterdams Historisch Museum, ook als financieel onderkomen, hadden we het ook niet kunnen doen.”
“De vroeg-moderne verzamelgeschiedenis is een onderwerp waar wij ons al sinds eind van de jaren tachtig mee bezighouden”, zegt Kistemaker. “De bekende tentoonstelling ‘De Wereld binnen Handbereik’ was daar het eerste resultaat van in 1992. Sindsdien heeft ons museum daar internationale bekendheid mee gekregen, en daarom hebben wij dit project gedaan.”
Meijers: “Het materiaal moet je ook in een internationale context interpreteren. Alle hoven presenteerden indertijd in beeld de werken die ze bezaten. Als de drukkers even niets te doen hadden dan werden ze aan het werk gezet, en dan was het eindproduct een rijkgeïllustreerde catalogus die naar een bevriend hof ging. Een voorbeeld is die aan het Deense hof, maar die heeft een stuk minder mooie illustraties. Ook de Franse Lodewijk de Veertiende had niet zo’n prachtig bestand. Nergens is er iets dat lijkt op het Papieren Museum, niets ook dat zo goed gedocumenteerd is. De catalogus was een soort bezoekersgids.”
“Het was een compleet schaduwmuseum”, zegt Kistemaker. Zes jaar heeft het project al met al geduurd. De samenwerking met de Russen is een verhaal apart. Meijers denkt nog wel eens terug aan de uren die de officials haar lieten wachten, terwijl ze eigenlijk zo graag in het archief had gewerkt.
Kistemaker zag met genoegen dat er inderdaad telkens als ze daar waren zoiets als een team ontstond, dat volgens een strak format de beschrijvingen van de tekeningen maakte – en zich onderling verstaanbaar maakte met Engels, Frans, Duits, Italiaans. “Samenwerken is niet normaal in Rusland”, zegt ze. “De hiërarchie is sterk, maar er was een grote openheid om samen iets te doen, en een groot enthousiasme voor het onderwerp.”
The Paper Museum of the Academy of Sciences in St. Petersburg c. 1725-1760, Introduction and Interpretation, Renée E. Kistemaker, Natalya P. Kopaneva, Debora J. Meijers and Georgy L.Vilinbakhov (eds.). ISBN 90-6984-426-5 book/DVD, € 69,-
Noot: hier de pdf-versie van het stuk, met plaatjes.
Leven en lijden van dr. Esperanto’s wereldtaal
Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperantodoor Marc van Oostendorp, 213 blz., € 17,50, uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep. ISBN 90 253 3682 5
“Het feit dat je esperantist bent geldt bij romantische afspraakjes noch bij sollicitatiegesprekken als een warme aanbeveling”, schrijft Marc van Oostendorp niet zonder gevoel voor humor, maar ook naar waarheid in de inleiding van zijn boek Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperanto. Zij het dat daarbij aangetekend moet worden dat hijzelf de uitzondering op de regel is, want dat hij een tijdje bijzonder hoogleraar interlinguïstiek (de wetenschap van bedachte talen) en Esperanto was, moet Van Oostendorp toch echt te danken hebben gehad aan het feit dat hij in de brugklas voor de lol Esperanto ging leren.
Dat was begin jaren tachtig, toen nog enkele tientallen mensen per jaar examen Esperanto deden bij een examencommissie onder auspiciën van dezelfde ‘Stichting Esperanto bij het Onderwijs’ die later ook de leerstoel instelde. Maar die staat nu leeg, en de commissie denkt er hard over per 2006 op te houden met examens afnemen, omdat ze de afgelopen vijf jaar niet meer dan zeven examenkandidaten langs zag komen.
Het Esperanto is nu werkelijk aan het uitsterven, lijkt het. Een goed moment dus om de geschiedenis vast te leggen van de eind negentiende eeuw door de Russisch-Pools-Litouwse joodse oogarts Lejzer Zamenhof (1859-1917) verzonnen taal, die, hoe je het ook wilt bekijken, een zeer opmerkelijk succes genoemd moet worden. Het idee erachter is ook zo mooi en aantrekkelijk: je brouwt met woorden uit een fiks aantal Europese talen een nieuwe woordenschat, en je stelt voor het gebruik van die cocktail niet meer dan een paar handenvol regels op, waarin in elk geval lastige uitzonderingen en onregelmatigheden ontbreken. Dan kan iedereen zonder al te veel moeite die taal leren, en is er een ‘eerlijke’ wereld-lingua-franca waarin alle mensen kunnen praten en schrijven, “zonder dat moedertaalsprekers het beter wisten”, zoals Van Oostendorp het uitdrukt.
Maar juist daar zit een van de addertjes onder het gras. Het Esperanto is in alle opzichten een negentiende-eeuwse vinding. Het past perfect bij het vooruitgangsdenken en het geloof in technische oplossingen, en werd al snel omarmd door de arbeidersbeweging. Maar hoewel Zamenhof beter dan zijn tijdgenoten begreep dat een taal zonder nut voor de gebruikers ervan niets is (hij liet mensen bijvoorbeeld een verklaring tekenen dat ze Esperanto zouden gaan leren als tien miljoen anderen hetzelfde beloofden), ontbrak het ook hem aan inzicht in veel van de eigenschappen van taal waarvan we inmiddels wel een idee hebben.
Taalkennis is bijvoorbeeld dikwijls heel wat subtieler, ingenieuzer en complexer dan vroeger gedacht werd. En er zijn intrigerende verschillen tussen het leren van een taal als je heel klein bent en ‘vreemde’ talen als je ouder wordt. Zo is bekend dat we geneigd zijn het systeem van onze moedertaal als het ware te ‘plakken’ op nieuwe, later geleerde taalsystemen. Tegen het eind van het boek vertelt Van Oostendorp over de bittere strijd die zich afgespeeld heeft tussen de ‘atisten’ en de ‘itisten’, die ging over de interpretatie van een bepaald achtervoegsel. En die hing puur af van hoe het in iemands toevallige moedertaal zat.
Nu is het mijn vermoeden dat juist dat soort dingen het Esperanto uiteindelijk genekt hebben, en niemand die daar meer over zou kunnen zeggen dan de taalkundige en ex-hoogleraar Esperanto Van Oostendorp. Hij meldt wel dat er veel te onderzoeken valt aan het Esperanto, maar met dit boek wilde hij de beweging beschrijven. Daarmee is het meer een sociologische verhandeling geworden over de groepsprocessen en machtsconflicten die elke organisatie-in-opbouw lijken te teisteren dan een taalgeschiedenis. Ik had juist een combinatie van die twee aantrekkelijk gevonden, omdat het echt iets heel nieuws had geboden.
En misschien – ik weet het niet, ik ken geen Esperanto – ligt in het taalontwerp ook de sleutel voor de oplossing van sommige raadsels. Van Oostendorp heeft bijvoorbeeld niet veel meer op te merken dan “Toen gebeurde er een wonder” als hij beschrijft hoe snel na de verschijning (in 1887) van het eerste leerboek Esperanto mensen over de hele wereld zich de taal gingen proberen eigen te maken.
Dat wil allemaal niet zeggen dat het een onaantrekkelijk boek is. Al zit er soms wat herhaling in het verhaal, Van Oostendorp schrijft vlot en Zamenhof (wiens pseudoniem dr. Esperanto, ‘degene die hoopt’, al snel de naam van zijn ‘lingue uniwersala’ werd) is een boeiende figuur. Van Oostendorp besteedt vrij veel aandacht aan Zamenhofs worstelingen met zijn geloof en ras. Uit angst dat het bedenksel van een jood niet geaccepteerd zou worden, hield hij zijn afkomst zo veel mogelijk geheim. Met succes, want het heeft nauwelijks of geen rol gespeeld. Geheel nieuw voor mij was dat Zamenhof ook geprobeerd heeft een universele godsdienst samen te stellen, een beetje op dezelfde manier als het Esperanto: je neemt wat veelvoorkomende elementen, en laat de toeters en bellen weg. Dus: wel één Opperwezen, maar geen rituelen van een bepaalde godsdienst.
Onvergeeflijk, tot slot, is het dat deze geschiedenis niet één foto bevat.
Geautomatiseerde hersens
Op mijn wasmachine zit een knopje ‘handwas’. Klinkt als een ingebakken tegenstrijdigheid, maar sinds ik dat apparaat heb, zie ik voor het eerst regelmatig de bodem van mijn wasmand. Mijn gasfornuis kan ook de afwas doen (heus), en schenkt mij daardoor dagelijks een leeg aanrecht. Mijn tandenborstel is elektrisch, mijn radio zoekt zelf de zenders op, mijn vriezer is mijn voorraadkast, mijn koffie wordt gezet door een machine, sneetjes brood krijgen met mijn rooster vanzelf iedere gewenste bruinte, en mijn slagroomkloppertje heeft het allang afgelegd tegen een mixer.
Toen ik op mijn negentiende het huis uit ging, had ik niet één van die dingen. Mijn huishouden is steeds verder geautomatiseerd geraakt, en niemand die er iets bijzonders in ziet. Ook zelf ben ik meestal razendsnel over de eerste kick heen bij weer een nieuw apparaat, ondanks dat ik nota bene nog levendige herinneringen heb aan de gevaarlijk stomende zinken wasketel waarin mijn moeder de zware lakens met een wit-uitgeslagen houten tang heen en weer roerde, aan het groene ‘oog’ waaraan je kon zien hoe de radio langzaam opwarmde, aan het voorzichtig ‘opschenken’ van de koffie, aan hoge stapels toast die afgekrabd moest worden omdat ie weer eens te laat met de hand was omgekeerd, en aan de hele middagen en lamme armen die het maken van een eenvoudige cake kostte. Allemaal vervlogen inspanningen, je vraagt je af waar we in vredesnaam alle veroverde tijdwinst gelaten hebben.
Maar ik heb nóg een staaltje automatisering in huis, dat ook een hoop tijd en ergernis kan schelen, en waaraan het een stuk lastiger wennen is. Het gaat dan ook om de automatisering van mijn hersens, en die zijn traag in snappen dat ze geautomatiseerd kunnen worden. Maar dat is precies wat je met het internet kan doen.
Hoe? Simpel voorbeeld. Ik zit naar een film te kijken, met een acteur die ik absoluut vaker gezien heb, maar waar ook weer, als wie of wat ook weer? Vroeger bleef ik me dat een filmlang afvragen, iets dat vreselijk afleidt. Nu wip ik even naar mijn computer, tik de filmnaam in de zoekmachine, plus de naam die de acteur in die film heeft. Et voilá, daar is zijn echte naam. Nog heel even verder zoeken en ik heb alle films waarin ie nog meer heeft gespeeld, ik zie foto’s, enfin, binnen de kortste keren weet ik waar ik hem van kende.
Dat dat kan, vind ik revolutionair. Kijk, het internet als bron van kennis die je nog niet had (en als handige corrector) is al zo fantastisch, maar dat je kennis die je wel hebt maar onmogelijk meer op kunt diepen tóch terug kunt halen, is een soort wonder.
Ik heb dat nu al heel wat keren beleefd, en de voldoening is groot, maar ik ben ook nog aan het leren hoe de knoppen van dit magische apparaat het handigst te bedienen zijn. Welke zoektermen gebruik je waarvoor? Wat werkt, wat niet?
Wat ik intussen graag zou willen weten: dat dit kan, wat zegt dat eigenlijk over kennis, en over onze hersenen?
Heimwee
Bericht op mijn antwoordapparaat: “Hai, ik sta hier in het hartje van Florence…” Steek, auw. Hetzelfde gevoel als wanneer ik een plaatje of een stukje film zie van de dom, de Ponte Vecchio, het Uffizi museum, nou ja, al die toeristenclichés. Mij raken ze vol.
Ik noem het heimwee, maar dat klopt geloof ik niet helemaal. Heimwee heb je naar je huis, je gewone bestaan, naar kunnen doen wat je altijd doet, las ik net in de Volkskrant die het vakantieseizoen vierde met een stuk over de heimwee van kinderen op kamp. Dat sommigen daar hun leven lang niet overheen groeien, begrijp ik absoluut niet. Iets missen dat je op elk gewenst moment kunt terugkrijgen, lijkt mij overbodig, zo niet onzinnig. Mijn Florentijnse huis en bestaan bestáán niet meer. Ik kan er niet naar terug, en daarom heb ik heimwee.
Geen stad ter wereld voelt zo exclusief ‘van mij’ als Florence. Nog steeds, terwijl ik er maar een half jaartje woonde en dat nu bovendien godbetert al 23 jaar geleden is. Het zal wel komen doordat ik hem helemaal op mijn eentje veroverd heb. Vanuit het niets. Toen ik er op een natte en koude ochtend in januari arriveerde, had ik er nog nooit zelfs maar een paar uur op doorreis doorgebracht. Mijn Italiaans bestond uit stronzo (klootzak) en ho mal di testa (ik heb hoofdpijn). Van Michelangelo had ik gehoord, net als van Da Vinci, en dat was het wel.
Ik kwam om de taal te leren en avonturen te beleven. Toen ik weer ging, was dat goed gelukt, maar ik had er ook een ‘hometown’ (ik kan er geen Nederlands woord voor bedenken) bij. Een stad waar ik werkelijk de weg kende, en al doende had leren kijken naar en genieten van mooie dingen.
Gebouwen, beelden, schilderijen, ik had er eerder nooit een ruk aan gevonden, maar in Florence deed ik mijn geheel eigen versie van het syndroom van Stendhal op: ik werd niet gek omdat ik zoveel fraais niet kon verwerken, het fraais hielp me om niet gek te worden in mijn eentje, op een kamertje waar ik zelfs geen tv of telefoon had. Mijn bezoeken aan een verder uitgestorven Uffizi, het met mijn neus telkens bovenop de bronzen Perseus van Cellini staan (gewoon buiten op straat!), de beelden die Michelangelo maar half uit het marmer bevrijd had, en de tientallen andere dingen die iedereen ooit in zijn leven zou moeten zien, ze hebben me daar gered en voorgoed veranderd.
Zeven jaar geleden is het nu dat ik er voor het laatst was. Elk jaar neem ik me vast voor: ik ga weer. Ik zal ook weer gaan, maar ik ben bang, bang dat Florence niet meer zo van mij is. Bang dat die tot het plafond met drankflessen en vaten volgestapelde bar op de Via Ghibellina helemaal niet meer bestaat, dat de stilte op het plein voor de Santa Croce omgezet is in herrie, dat zich in dat hele onbestaanbare stadscentrum inmiddels nooit meer een authentieke Florentijn vertoont. Dat ik echt alleen nog maar een toerist tussen de toeristen kan zijn.
Allemaal geketend
We deden 4750 mijl over de trip van Philadelphia naar Los Angeles. Hoeveel hamburgers dat zijn? Hoeveel bacon en eggs en slappe koffie? Ik heb het niet bijgehouden. Wel weet ik dat we ergens in pakweg Missississippi anderhalf uur gezocht hebben naar een eetgelegenheid, wat voor eentje dan ook, die niet onderdeel van een keten was.
De Taco Bell, de Pizza Hut, Wendy’s, de McDonalds natuurlijk, de Subway, de Burger King, de Dairy Queen, de Burger Barn, het Waffle House, Jack in The Box, de Kentucky Fried Chicken, de Chinese Wok, Arby’s, de Outback, de Dunkin Donuts, ze vermoorden Amerika. Nee, niet omdat ze de Amerikanen zo ontstellend dik maken – dat doen ze uiteraard ook – maar omdat ze alles overnemen, en en passant ook nog de harten van menig stadje leegzuigen. Charme, keuzevrijheid en de menselijke schaal worden in heel Amerika vermorzeld onder ketengeweld.
Stadje na stadje zie je in Amerika hetzelfde. Buiten het stadshart bevindt zich de strip: de toegangsweg naar het eigenlijke plaatsje, die aan weerszijden gevuld is met ketenrestaurants én ketenwinkels en ketenmotels. Want het is niet alleen de uit-eten-sector, dat is alleen waar je reizend van de ene kust naar de andere het meeste last van hebt: dat wij anderhalf uur honger overhebben voor het vinden van een niet-gestandaardiseerde sandwich of hamburger komt doordat we weten hoe het ketenvoedsel smaakt (je moet alles een keer proberen).
Maar elke strip heeft ook wéér een Family Dollar-supermarkt, een schoenwinkel van de Payless Shoes Source, een Walgreens-drogist, et cetera. Opnieuw kan slapen alleen in een Days Inn, een Best Western Motel, een Motel 6, allemaal met hun eigen, vrijwel dezelfde, standaardinrichting, hun airco en hun (o gruwel) niet te openen ramen. Wandelen van het een naar het ander kan er nauwelijks, alles is ingericht op met de auto komen en met de auto weer gaan.
Heb je de strip eenmaal achter je gelaten dan kom je akelig vaak in een uitgehold stadshart. Prachtige panden en pandjes, alles beloopbaar, de aanblik sympathiek, charmant. Maar er is geen leven. Veel is zelfs dichtgetimmerd. De banieren met de tekst “historic downtown” (blijkbaar voelen heel wat gemeentebesturen wel aan dat er iets te bewaren valt) hebben niets fiers, ze maken je triest.
Mij maakt het bovendien allemaal bang. Ik vrees mijn eigen voorland te zien hier. Een wereld waarin ik geen keus meer heb. Waarin de ketens domweg de macht hebben. De totale ‘verblokkering’, zoals het bij ons heet, is hier in Amerika het verst. Maar straks is ook in Nederland de laatste bakker, de laatste slager verdwenen, en hebben ook wij alleen nog per auto te bereiken supermarkten, die vol staan met honderd keer dezelfde smaakvrije fabriekskaas en fabriekskoekjes en fabrieksbroden van steeds een ander merk. Is ook de enige keus voor kleren, schoenen, huishoudspullen, wat dan ook, die tussen de ene keten of de andere. Kun je alleen in grote steden, mits je flink wat geld op zak hebt, nog variatie en finesse, en fleur vinden. Zijn we allemaal geketend.
De seksuele moraal
Ergens in de laatste tien jaar is het dus definitief fout gegaan. Toen is seks helemaal verdacht, verkeerd, gevaarlijk geworden. Ik heb het precieze omslagpunt gemist, begreep ik dit weekend, toen de Volkskrant terugkwam op een enquête die seksuoloog Peter Leusink laatst bij 977 huisartsen heeft afgenomen.
Wat daar volgens mij uit bleek, was niet veel meer dan dat huisartsen ook mensen zijn (driekwart van de mannen en eenderde van de vrouwen voelde zich wel eens seksueel aangetrokken tot een patiënt, bij 3,3 procent kwam het ooit tot seksueel contact), maar met die gedachte stond ik nogal alleen. Het nieuws werd werkelijk overal prominent gebracht, de minister van Volksgezondheid beloofde onmiddellijk de huisartsen aan te spreken op hun seksuele moraal, RTL Nieuws sprak over ‘huisartsdaders’ die zich vergrepen aan patiënten, enfin, een grote misstand was aan het licht gekomen.
Maar toen dezelfde Leusink twaalf jaar geleden dezelfde misstand bij gynaecologen en KNO-artsen op basis van een zelfde onderzoek naar buiten bracht, werd er amper gereageerd. Hij is verrast over de impact die zijn onderzoeksresultaten dit keer hebben, meldde de Volkskrant zaterdag. Dat begrijp ik. Dezelfde feiten, totaal anders ontvangen, en nog unaniem ook. Dat de seksuele moraal van tegenwoordig niet meer die is waarmee ik opgroeide (en die toen nog maar pas bevochten was), wist ik, maar waar ik van schrok, is dat er geen enkel, zelfs geen schril tegengeluidje te beluisteren viel. Dokters die het met patiënten doen, zijn machtsmisbruikende viezeriken, punt.
Ja, die zullen er vast tussenzitten, net als in elke andere beroepsgroep. Maar zou het niet zo kunnen zijn dat – net als overal elders in de maatschappij – het merendeel van de seksuele contacten tussen dokters en patiënten een gevolg is van het simpele feit dat beide partijen daar zin in hadden? En nu we het er toch over hebben: waarom mocht laatst dat meisje Loos eigenlijk niet naar bed met die voetballer Beckham? Staat het inmiddels vast dat alle buitenechtelijke seks verwerpelijk is?
Nee, goed, we zijn niet terug bij de jaren vijftig, of op weg naar Amerika. In Nederland leidt een blote tv-borst niet tot een tepel-gate, halen soap-acteurs geen lachwekkende capriolen uit met beddenlakens, zijn er geen bittere gevechten om het homohuwelijk of grote demonstraties voor abortus – en dat zijn mooie verworvenheden, maar intussen strekt ons sekslandschap zich wel uit onder steeds duisterder doemwolken.
Zo’n twee decennia duurt nu de zondvloed aan gruwelberichten over aids, date-rape, incest, pedofielennetwerken, kinderporno, seksuele intimidatie en internetlokkers. Dat heeft niet alleen het beeld van de werkelijkheid vertekend, het is die werkelijkheid ook echt aan het veranderen. Want wie aldoor herinnerd wordt aan de gevaren van seks, wordt bang, begint niet vrij te vrijen. Wie krijgt ingepeperd dat overal misbruik op de loer ligt, en dat elk misschien niet voor de volle honderd procent gewenst seksueel contact traumatische gevolgen heeft, wordt moeilijk een weerbaar mens op dit terrein, loopt zo een trauma op. Funest en de pest. Enfin, mijn hoop blijft gericht op de jeugd, die vaak wijs en eigenwijs is. Laten die dus lekker op hun eigen verstand en gevoel afgaan.
De bevroren geschiedenis van de aarde smelt weg
De ijskappen bovenop de bergen in de tropen zitten tjokvol gegevens over de omstandigheden op aarde in vroeger tijden. Maar ze verdwijnen momenteel in hoog tempo. Prof. Lonnie Thompson zet alles op alles om archieven aan te leggen voordat het verleden is weggesmolten.
Zomaar een berg beklimmen, voor zijn plezier? Er verschijnt een vriendelijk, maar ook meewarig glimlachje op het gezicht van de geoloog die laatst nog een zaal vol dokters vertelde over de 798 dagen die hij doorbracht op hoogten boven de 18.000 voet (tegen de vijf en een halve kilometer). Het is duidelijk, prof. Lonnie Thompson ziet helemaal niks in de bergsport. Hij gaat alleen maar naar boven omdat daar heel bijzondere archieven te halen vallen: ijs, voor Thompson bevroren tijd.
Dat hij een soort medisch wonder is, zou je niet direct zeggen als je hem ziet. Thompson is op het oog een doodgewone vijftiger (hij is van 1948), vrij klein van stuk, en verre van een bodybuilder-type. Maar al bijna dertig jaar blijkt hij in staat om zonder zuurstofflessen en zonder ziek te worden wekenlang bijvoorbeeld bovenin de Himalaya te werken, ook op hoogtes van meer dan zeven duizend meter. “Ach”, zegt hij nuchter, “er is nou eenmaal bijna niets bekend van hoe mensen zich aanpassen aan grote hoogtes. Ik heb nergens last van. Ik krijg geen hoofdpijn meer, geen bloedneuzen.”
Niet alleen fysiek levert hij topprestaties, ook logistiek verricht Thompson mirakelstukjes. Hij haalt zijn ijsarchieven namelijk het liefst uit de tropen. Daar heeft hij uitstekende argumenten voor, al zag hij die zeker niet onmiddellijk. “Toen ik begin jaren zeventig net onderzoeksassistent geworden was hier in Columbus, op de Ohio State University, kreeg ik voor het eerst een ijskap van Antarctica te zien”, vertelt hij. “Ik weet nog dat ik dacht: ijs, moet ik daarmee werken? Er is niet veel ijs op aarde, dus dat kan niet belangrijk zijn. Maar ja, als assistent kreeg ik betaald, dus je doet het.”
Jaarringen
Thompson realiseerde zich vervolgens al snel dat er veel meer ijs bestond dan alleen op de Noord- en de Zuidpool. In 1974 had hij zijn eerste expeditie naar een tropische gletsjer, de Quelccaya ijskap in Peru. De mogelijkheden die uitgeboorde ijskernen boden waren inmiddels tot hem doorgedrongen. IJskernen zijn in zeker opzicht te vergelijken met de jaarringen in bomen, ze gaan alleen al snel veel verder terug in de tijd (in de Himalaya zelfs tot meer dan 700.000 jaar) en je kunt er veel meer aan aflezen: de precieze hoeveelheid neerslag per jaar, de temperatuur, vulkanische activiteit, hoeveel en wat voor stof er in de lucht zat. En juist in de tropen kunnen er ook hele insecten ingevroren zijn, en zaden en stuifmeel.
“Zeventig procent van de mensheid leeft in de tropen”, gaat Thompson door met redenen geven om juist daar te boren. “Klimaatverschijnselen als El Niño en de moessonregens heb je niet op de polen. Maar van de moesson zijn wel meer dan anderhalf miljard mensen elk jaar afhankelijk voor hun oogst. El Niño – dat is die elke vier à zeven jaar terugkerende verschuiving van warm zeewater die van Indonesië, over de Grote Oceaan naar Zuid- en Noord-Amerika gaat – verstoort de neerslag, de visserij, kan bosbranden veroorzaken in Indonesië en Australië, overstromingen in Californië. Buiten de seizoenen is dit het belangrijkste klimaatverschijnsel, en het bestaat al heel lang.”
Inca’s
Dat je het verloop exact kunt aflezen uit de ijskernen levert heel uiteenlopende kennis op. Thompson: “In Zuid-Amerika kun je terug naar de tijd van de pre-Inca’s en de Inca’s, toen er geen geschreven taal was. Je ziet culturen die vier-, vijfhonderd jaar stabiel waren en dan ineens, heel abrupt verdwijnen. Waarom was nooit duidelijk. We hebben archeologen en antropologen kunnen laten zien dat dat samenviel met hele zware El Niño’s.”
De samenwerking met totaal andere vakgebieden biedt meer oplossingen van raadsels. Zo is er ruim 4000 jaar geleden iets gebeurd dat zijn weerslag heeft gehad op grote delen van de aarde. Culturen die verdwenen in Zuid-Amerika, in Afrika, in het Midden-Oosten, de Indus Vallei, Egyptische bronnen die spreken van verschrikkelijke droogte en hongersnood, van mensen die hun eigen kinderen opaten. Wat er precies aan de hand was, is nog niet bekend, maar de ijskernen laten een lange periode met heel veel stof zien. Thompson is ervan overtuigd dat het ijs het geheim nog een keer prijs zal geven, dat het in de samenstelling van het stof moet zitten.
Van nature
Maar de ijskernen zijn ook van groot belang voor het heden en de toekomst, omdat ze duidelijk kunnen maken wat normaal is. Welke cyclussen bestaan er, welke variatie zit er van nature in het systeem? Bestaan er bijvoorbeeld ook mega-El Niño’s? Hoe reageerden planten vroeger op klimaatveranderingen, op grote droogten? Om te weten wat we kunnen verwachten, moeten we terug in de tijd, zegt Thompson keer op keer, en dat kan uitsluitend met behulp van de ijsarchieven.
En die verdwijnen. In een angstwekkend hoog tempo smelten ze weg. Voor het gesprek met Lonnie Thompson heeft zijn vrouw Ellen al foto’s laten zien die hangen in een van de gangen van het Byrd Polar Institute waaraan ze gezamenlijk leiding geven. Dat ze er allebei zijn is overigens een uitzondering: meestal is er wel eentje op expeditie (Ellen Thompson: “Ik doe de polen, Lonnie de tropen”), zodat de ander dan de zaken op het instituut kan regelen, en vroeger, toen ze nog klein was, voor hun dochter zorgen. De plaatjes spreken voor zich: in enkele tientallen jaren is de Quelccaya ijskap schrikbarend geslonken. Enorme stukken berg zijn bloot komen te liggen. Er is door het smeltwater zelfs een heel meer ontstaan.
Onherroepelijk
Ook op de Kilimanjaro, de hoogste berg van Afrika, verdwijnt het ijs onherroepelijk. Thompson: “De eerste kaart is van 1912. Toen was er nog 12,1 vierkante kilometer ijs, nu nog 2,6. Meer dan tachtig procent van het ijsgebied is weg. Het krimpt aan de zijkanten, maar ook aan de bovenkant. Toen we hier twee jaar geleden gingen boren vonden we twee meter onder de oppervlakte de sporen van een thermonucleaire test, die in 1951 gedaan is, de enige keer dat zoiets boven zeeniveau gebeurd is. Maar in het jaar daarna is de sneeuw bijna anderhalve meter lager geworden, vanaf volgend jaar is die laag verdwenen.”
En daarmee het ijkpunt. Want dat is een van de terugkerende problemen met de ijskernen: hoe weet je waar in de tijd je zit? Je kunt wel de verschillende jaren onderscheiden, maar om welke jaren gaat het? Daar kan gelukkig van alles voor dienen, ook onderlinge vergelijkingen van ijskernen van verschillende plaatsen, en met bijvoorbeeld een C14-test kun je precies de ouderdom van insecten en plantenresten bepalen. Maar dan moeten ze er wel nog zijn.
De komende paar jaar zijn van doorslaggevend belang, waarin in hoog tempo gewerkt moet worden. Het team, dat er bovendien zelf intussen niet jonger op wordt (Thompson: “Ik denk niet dat ik dit na mijn zeventigste nog steeds doe, hoewel..”), heeft al eerder drie boringen binnen een jaar gedaan: in Rusland, in Bolivia en China. Dat kan dus. Dertien ‘hot spots’ heeft Thompson gelokaliseerd, plaatsen waar over een paar jaar niets meer te halen valt. Nu nog wel, maar het kost geld. Dertien keer een miljoen dollar is er nodig. Relatief gezien een schijntje, maar via de gewone aanvraagprocedures is zo’n bedrag niet te vinden.
Er moet dus hulp van elders komen. Thompson praat er overal over, tot op het Witte Huis aan toe. Iedere keer opnieuw legt hij uit dat het geen politieke kwestie is: of de invloed van mensen er nu de oorzaak van is of niet, de aarde warmt op. En dat maakt dat die grote haast nodig is om de archieven te redden. Want je wilt de gevolgen van plotselinge klimaatwijzigingen kennen, ook als wij daar zelf de oorzaak van zijn. Niet dat Thompson daarover twijfelt: als je het ijs van afgelopen duizend jaar bekijkt blijkt overal dat de laatste vijftig jaar het warmste zijn van allemaal, de grootste temperatuurstijging te zien geven.
Als geoloog weet Thompson ook precies hoe gemakkelijk soorten weggevaagd worden van de aarde. Ook dat vertelt hij politici graag: “Het systeem kan heel goed voor zichzelf zorgen. Dat overleeft wel, ook als we niet ingrijpen. De vraag is alleen of wij het overleven.”.
Hij is overigens optimistisch. “Het lijkt misschien wel of er niets gebeurt, of zelfs dat het erger wordt, maar op een gegeven moment is er geen keus meer. Wat er nu met de ijskappen in de tropen aan de hand is, het afbreken van grote stukken ijs in Antarctica, het zijn de tekenen dat het systeem aan het veranderen is. Dat dringt op een gegeven moment door de ene of andere gebeurtenis door. Het is een kwestie van psychologie: mensen moeten tot hun keuzes gedwongen worden, en dan krijg je ook een heel plotselinge omslag. De geschiedenis zit vol met van die voorbeelden, van Pearl Harbor tot de Berlijnse Muur.”
Sprookjeswereld
Het is tijd voor de grote rondleiding door het instituut. De vrieskamer in. Het is er ruim zeventig graden kouder dan buiten. De ijskernen worden standaard bewaard bij veertig graden onder nul. Gek genoeg is dat zelfs met blote armen en benen heel goed een paar minuten uit te houden, maar de medewerker die er bezig is draagt een prachtig eskimopak, compleet met capuchon-met-bontrandje. Het heeft iets van een sprookjeswereld. Eindeloze rekken met zilverkleurige kokers, waarin de stukken ijskern zitten, ijspegels aan het plafond, glibberige vloeren. Dit is het grote archief dat geheid nog wel een paar belangrijke publicaties bevat volgens Thompson: “Als je ergens heengaat waar nog nooit iemand geweest is, is de kans groot dat je iets vindt dat in Nature of Science terechtkomt”.
Overigens zijn de vrieskamers toe aan uitbreiding. Daar zal de Heinekenprijs aan kunnen bijdragen, maar Thompson is ook bezig met het opzetten van een ‘Foundation’, die moet garanderen dat het archief in stand blijft, ook als hij er niet meer is. “Wij zien wel hoe belangrijk dit is”, lacht hij, “maar als het voortbestaan af zou gaan hangen van bureaucraten…”
In het voorkamertje van de vriesruimte worden de ijskernen in plakjes gesneden. Een precies, en uiterst saai karweitje. “Degenen die dat werk doen krijgen altijd voorrang als we een team samenstellen om ijs te gaan boren. Dat motiveert enorm,” lacht Thompson. De helft gaat overigens weer terug de ijskast in, om te wachten op nieuwe analysetechnieken, waarmee je nog meer aan het licht kunt brengen. Thompson verwacht dat het binnenkort mogelijk zal zijn ook de geschiedenis van branden af te lezen uit het ijs: “Dan weet je hoe vaak het Amazonegebied gebrand heeft voordat er mensen waren. Wat is de natuurlijke cyclus?”
Ouderwets
Verderop ruikt het naar een ouderwetse werkplaats, en het blijkt inderdaad zo te zijn dat werkelijk alles zelf bedacht en gemaakt wordt door het team van Thompson. Niet alleen de machine die vierentwintig uur per dag, dag in dag uit, ijsmonsters analyseert, maar ook al het materiaal voor de expedities. Niemand had toen ze begonnen ooit boven in de bergen ijskernen geboord. De oorspronkelijke gedachte dat je gewoon de spullen en technieken kon gebruiken die ontwikkeld waren voor de poolstreken was een fikse misrekening. De eerste expeditie liep stuk op het feit dat de boor niet naar boven te krijgen was: veel te groot en zwaar. Zo ontstond de eerste demontabele boor, die werkt op zonne-energie.
Opslag en vervoer zijn in de tropen natuurlijk ook een enorm punt. Maar Thompsons inventiviteit en organisatietalent zijn grenzeloos. Hij zit vol prachtige verhalen: over per heteluchtballon afgevoerde ijskernen, over een vuilnisbelt in Tanzania waar hij een grote vriezer vond, overgebleven van een mislukt visserijproject, over een stukgegane generator en een vriendelijke Hollander in den vreemde, die Thompsons verzamelde materiaal toen wekenlang met zijn eigen generator koelde, over de wolken in Tibet die het gebruik van zonne-energie in de weg zaten, en nog veel meer.
Inmiddels heeft hij zijn vierenveertig expedities in vijftien verschillende landen achter de rug. Het heeft zijn blik op de mensheid geen kwaad gedaan. Hij geeft hoog op van de vriendschappen, de individuele samenwerkingsverbanden, de belangeloze medewerking van toevallige bewoners. Zijn conclusie: “Ze willen ons tegenwoordig wel eens anders doen geloven, maar echt, uit welke cultuur ze ook komen, alle mensen zijn overal hetzelfde.”
Onder de kop ‘Bevroren tijd’ verscheen een ingekorte versie van dit interview in Het Parool van 20 september 2002.
“Het was of ik de hartslag van de eeuwigheid hoorde”
De unieke en kostbare collecties van de Bibliotheca Philosophica Hermetica van de Amsterdammer J.R. Ritman vormen het belangrijkste deel van diens bijdragen aan de Nederlandse wetenschappen die hem nu de Akademiepenning opleveren. Ritman besteedde de winsten van zijn bedrijf in wegwerpservies voor de luchtvaart als een hedendaagse Lorenzo of Cosimo de Medici aan kunst en vooral aan de prachtigste boeken. En hij heeft ook een missie.
Glans, schittering, spiegeling. Bij de rondgang door het kantoor van zakenman, rozenkruiser en bibliotheekstichter Joost Ruben Ritman, wordt het oog er onweerstaanbaar naartoe getrokken. Het zeventiende eeuwse pand aan de Bloemgracht in Amsterdam is van binnen grotendeels bekleed met blinkend nieuw marmer. Ook Ritmans eigen bureau is gemaakt van reflecterend materiaal, en op een wel heel uitgekiende plek gezet: Ritman werkt ongeveer aan de voet van de Westertoren, maar ziet juist altijd de top van dit Amsterdamse symbool weerkaatst in zijn werkblad. Op deze zonnige voorjaarsdag is het een betoverend en ook bevreemdend gezicht.
Licht en duister wisselen elkaar ook af. Aansluitend aan een in oude staat teruggebrachte kamer vol zware, donkerbruine lambriseringen en gebrandschilderde glas-in-loodruitjes heeft Ritman (61) een ronde ruimte met een lichtkoepel laten bouwen. In de nok een carillon, dat even later zal spelen. “Dat hoort echt hier, in hartje Amsterdam, vindt u niet?”, zegt Ritman met zichtbaar plezier. In het midden, omringd door witmarmeren zuilen staat een kopie van Giam Bologna’s ranke Hermes, de Griekse god met de vleugeltjes aan zijn voeten.
Geen toeval
Dat is geen toeval, zoals niets dat is in Ritmans universum. We praten omdat dit jaar de zilveren Akademiepenning, bedoeld voor ‘personen die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor de bloei van de wetenschappen in Nederland’ aan hem is toegekend. De KNAW wil Ritman daarmee eren als schepper van de Bibliotheca Philosophica Hermetica, en als mecenas van de Nederlandse wetenschap en cultuur (zo droeg Ritman bij aan de restauratie van de Westerkerk).
De wetenschappelijke bibliotheek, waarmee Ritman in 1957 een begin maakte, ging in 1984 open voor publiek, en staat sinds 1994 op de lijst van beschermd Nederlands cultuurbezit. Jarenlang, tot aan 2000, heeft Ritman een strijd gevoerd tegen de ING Bank om zijn befaamde collectie te kunnen behouden, en waren hij en zijn bibliotheek veelvuldig in het nieuws. Maar dat is allemaal voorbij, en hij heeft duidelijk geen behoefte het er nog eens over te hebben. Zijn adembenemende verzameling van zo’n 20.000 filosofische en religieuze boeken en handschriften is veiliggesteld.
Ze bevinden zich in wat Ritman het “hermetisch vierkant” noemt: een compleet huizenblok aan de Bloemgracht, Prinsengracht en Bloemstraat, waaronder zijn eigen geboortehuis. De term ‘hermetisch’, ook in de naam van de bibliotheek, wekt op het eerste gezicht wat verwondering voor een man en een instelling die er juist alles aan doen eeuwen-, zelfs meer dan een millennium oude bronnen in de openbaarheid te brengen. Maar het woord is afgeleid van Hermes, om precies te zijn van ‘Hermes Trismegistus’, ofwel ‘de driewerfgrote Hermes’, auteur van het Corpus Hermeticum, een verzameling geschriften uit de late oudheid.
Het hermetisch opene
Deze Hermes is geen historische figuur, maar een mythische, waarin de Griekse Hermes en de Egyptische god Toth samenkomen. Ritman noemt de geschriften en die van andere Hermetische filosofen bronnen van wijsheid, van universele kennis, die door allerlei oorzaken steeds weer uit het zicht verdwenen, zoek raakten. Hij ziet het als zijn taak voor het ‘hermetisch opene’ te zorgen. Met zijn bibliotheek, met tentoonstellingen over de hele wereld.
De Hermetica heeft in de westerse cultuurgeschiedenis een veel grotere doorwerking gehad dan over het algemeen bekend is, het behoort tot de wortels van de renaissance . Maar waar draait het gedachtegoed om? Ritman vertelt er graag, bijna lyrisch over: “Het gaat om het goddelijke in het alles, om de samenhang tussen microkosmos en macrokosmos. ‘Wie zichzelf kent, kent het al’ is een heel bekend axioma. Met mijn bibliotheek wil ik de samenhang laten zien tussen zintuiglijke waarneming tegenover innerlijke gevoelsverwerking. Alleen de vijf zintuigen zijn niet genoeg. Het gaat erom dat je begrijpt wat je ziet en er iets mee doet. Dat is waar het in de kunst, de wetenschap en de religie om gaat. En de mens is de verbindende schakel tussen alles.”
En die heeft dan ook een opdracht, is Ritmans stellige overtuiging, ook als rozenkruiser. De rozenkruisers ontstonden vier eeuwen geleden als een beweging die allerlei waarden wilde reformeren, maar vooral een innerlijke verandering van de mens voorstond. Hun ideeën leidden deels tot de theosofie en de antroposofie, maar ook de beweging zelf bestaat nog steeds, en vereist van de degenen die ertoe behoren “enige discipline” zoals Ritman het uitdrukt: “Ik ben geheelonthouder, vegetariër, rook niet, en eten doe ik om te leven, niet andersom.”
Ontspoord
Ritman denkt dat tijd rijp is om de universele wijsheden van de Hermetica weer ingang te doen vinden. “We zijn de laatste honderd jaar toch een beetje van God losgeraakt”, zegt hij. “Wetenschappelijk zijn we nogal ontspoord, en als je kijkt wat we met moeder aarde hebben uitgevoerd is dat bar en boos. We moeten terug naar schone, lucht, schone aarde, schoon water, en schoon vuur. Met niet-schoon vuur bedoel ik kernenergie. Bij de klassieken was alles nog ondergeschikt aan de wetmatigheden van de vier elementen. Daarna is de mens zelf doorgegaan en de oorsprong vergeten.”
Voor hemzelf begon het allemaal toen hij zestien was. “Ik wil nog net niet zeggen dat ik in het bad zat en ‘Eureka’ riep”, lacht hij, “maar zoiets was het wel.” Ritman herinnert zich het moment nog haarscherp, en als rechtgeaarde Amsterdamse jongen zat hij op de fiets toen het gebeurde. Onderweg naar het Leidse Plein, vanaf zijn school aan de Nieuwe Looiersstraat. “Plotseling werd ik wakker. Het was of ik de hartslag van de eeuwigheid hoorde. Ik zag een samenhangend verband tussen alles wat leeft. Het gaat om dezelfde energie, dezelfde ‘sapstroom’ noem ik het altijd maar. Het was een moment van stilte dat sterker was dan alle herrie eromheen, en ik wist: hier heb ik iets te pakken. Dit is een oproep naar iets dat ik innerlijk al wist. Toen ben ik begonnen om me heen te kijken en ik ben op reis gegaan. In het zuiden van Frankrijk is het begin van de bibliotheek ontstaan.”
Ritman ziet allerlei lijnen lopen uit de oudheid en Byzantium, via Florence en Venetië in de renaissance, en het zeventiende eeuwse Amsterdam naar nu. Zo redde de Venetiaanse kardinaal Bessarion bij de val van Constantinopel vele Hermetica-handschriften, zorgde hij voor vertalingen in het Latijn, waardoor de invloed van de erin vervatte denkbeelden verder kon. In de vijftiende eeuw was er in Italië, bij het ontstaan van de renaissance een vergelijkbaar klimaat als in het Amsterdam van de zeventiende eeuw. Ritman: “Het juk kon afgeworpen, er was ruimte voor nieuwe denkbeelden. Wat mij ongelooflijk ging boeien was dat ik erachter kwam dat alles wat er gaande was in Europa in Amsterdam gedrukt werd. Alle literatuur.Van binnen- maar ook van buitenlandse auteurs. Het was hier een vrijplaats, waar vrijheid van de pers heerste. Het laatste vacuüm in Europa”
Juist in dezelfde buurt waar we ons bevinden was heel veel gaande. We gaan naar buiten. Ritman loopt, wijst, en groet en passant even zijn kleindochter die net uit een van de huizen komt. “Ik heb zeven kinderen en vijftien kleinkinderen” vertelt hij met onverholen trots. Maar verder gaat het met verhalen over Bruno die door de inquisitie veroordeeld werd voor de inzichten die hij deels uit de Hermetica had opgedaan. Ritman: “Het was een voortzetting van Copernicus, hij was tot het inzicht gekomen dat de aarde om de zon draaide, en dat was tegen de kerkleer”. Bruno werd op het Piazza dei Fori, vertaald: het Bloemenplein in Rome op de brandstapel gezet. “En nu zijn we hier op de Bloemgracht, en staat hier de bibliotheek”, zegt Ritman stralend. Nee, toevallig is dat niet, want toeval bestaat niet.
Zo is er veel meer op en rond dit punt in de stad gebeurd. Ritman: “De gebroeders Blaaue maakten daar hun kaarten. Het was de tijd van de VOC en dat alles in kaart werd gebracht. En even verderop zat Rembrandt. Nederland was ook enorm vooraanstaand in de wetenschap toen.”
De rondleiding door de bibliotheek, ook het deel met de incunabelen en handschriften dat niet voor het publiek toegankelijk is, is bijna duizelingwekkend. Zo veel, en zo veel bijzonders. Opdrachtexemplaren van Lorenzo de Medici, de Roman van de Roos, Geheime Rozenkruisers. En vaak de schitterendste tekeningen, miniaturen en andere verluchtigingen. In zwart, maar ook heel veel in kleur. “Als mijn kinderen over stripboeken beginnen, zeg ik altijd dat ik het eerste stripboek heb”, zegt Ritman, bladerend door een uiterst kostbaar boek dat geheel uit tekeningen bestaat.
Alle panden gaan we af. Het hele hermetisch blok, ook langs het huis waar hij trouwde en dat waar zijn eigen uitgeverij ‘In de Pelikaan’ geboren werd. Trappen en trapjes op, trappen en trapjes af. Hier de Hermetica, daar de Alchemie, de Rozenkruisers, de Mystiek. Dat zijn de vier hoofdverzamelgebieden. Allemaal onderwerpen die met elkaar verbonden zijn. En er is nog veel meer. Van esoterie en vrijmetselarij tot symboliek en William Blake. Om een echt idee te krijgen zijn talloze bibliotheekbezoeken nodig.
We gaan terug naar gelambriseerde kamer uit 1625. Ritman is verguld met de toekenning van de Akademiepenning. “Ik streef geen eredoctoraat na”, zegt hij, “dat spreekt me helemaal niet aan. Maar dit is een erkenning waar ik heel blij mee ben. Ik noem het ook een herkenning. We hebben hier dagelijks contact met vierhonderd instellingen en personen waarmee we kennis uitwisselen. Er is nu aan de Universiteit ook de leerstoel Hermetica, in ’99 hadden we de tentoonstelling in Florence, in 2000 een in Rome, en nu wordt de laatste hand gelegd aan een tentoonstelling over Bessarion die in de Bibliotheca Marciana, aan het San Marcoplein in Venetië te zien zal zijn.” Ritman klinkt tevreden. Hij heeft veel bereikt, vaak tegen de stroom in. “Ik ben nooit opzij gegaan voor agressie”, zegt hij tot slot glimlachend.
Het bezoekadres van de Bibliotheca Philosophica Hermetica is Bloemstraat 13-19 in Amsterdam. Telefoon: 020-6258079 of 020-6259096, fax: 020-6200973, e-mail: bhp@ritmanlibrary.nl. Geopend van maandag tot en met vrijdag van 9.30 uur tot 17.00 uur (maar tussen half een en half twee gesloten, en tevoren een afspraak maken wordt op prijs gesteld). Tentoonstelling tot 31 mei: ‘De Schepping in focus, Platonische, Gnostische, Joods-Christelijke en Hermetische scheppingsverhalen in handschriften en oude drukken uit eigen bezit’. Meer informatie op www.ritmanlibrary.nl.
“Indonesië en Nederland moeten allebei nog dekoloniseren”
De ‘affaire Pronk’ — die ten onrechte zo heet — is voorbij, maar het koloniale denken nog lang niet, zegt prof. dr. Henk Schulte Nordholt. Hij is coördinator van een groot wetenschappelijk samenwerkingsprogramma tussen Nederland en Indonesië, over Indonesië in de overgangsfase. Het taboe op de Nieuwe Orde wordt doorbroken, betjak-rijders vertellen hun levensverhaal, studenten huilen bij het zien van de oude communistische leiders. Een tevreden onderzoeksleider aan het woord.
“Het hing bij ons thuis niet vol met Wajang-poppen, en er kwamen meestal gewoon aardappels op tafel, geen rijst.” Henk Schulte Nordholt (48) lacht. Hij wil maar zeggen dat het niet vanaf zijn vroegste jeugd vaststond dat Indonesië zijn onderzoeksterrein zou worden, ook al was zijn vader er bestuursambtenaar en zijn er ook elders in de familie allerlei banden met de vroegere Nederlandse kolonie.
Daardoor kreeg hij wel min of meer vanzelf een bovengemiddelde belangstelling mee voor het land, maar van Schulte Nordholt vallen verder zeker geen tempo doeloe– en andere nostalgische sentimenten te verwachten. Nou ja, hij wil nog wel even vertellen van het genoegen dat hij heeft beleefd aan het wonen en onderzoek doen op Bali, waar begin jaren zeventig nog lang niet overal elektriciteit was, en waar hij zich in de jaren tachtig met zijn gezin ver van de toeristengebieden hield.
Maar ons gesprek in het Spinhuis in hartje oud-Amsterdam, waar het afdeling Antropologie en Sociologie van de UvA gevestigd is, gaat keer op keer over de harde noodzaak van dekolonisatie. En het zijn zowel de Nederlanders als de Indonesiërs die volgens hem de geschiedschrijving moeten dekoloniseren.
Scheidslijnen
Schulte Nordholt is historicus en bijzonder hoogleraar Aziatische geschiedenis aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam, maar in Amsterdam zit hij ook bij antropologie. Hij vertelt dat met kennelijk genoegen. In strikte scheidslijnen tussen vakgebieden gelooft hij niet erg, en dat komt goed uit voor zijn werk als de coördinator van twee van de zes onderdelen van een in 2000 begonnen breed opgezet onderzoeksverband tussen Nederland en Indonesië. In Nederland is de KNAW organisator en financier van het programma.
‘Indonesia in Transition’ is het kopje waaronder vier samenhangende projecten vallen, waaraan onder Schulte Nordholts leiding nu ruim een jaar gewerkt wordt in zowel Nederland als Indonesië. Gelijkwaardigheid van de partijen is het uitgangspunt. Schulte Nordholt: “Er doen zo’n twintig mensen aan mee, jonge en senior onderzoekers, en het is gelijk verdeeld over de twee nationaliteiten. Het idee is ook dat beide landen evenveel geld bijdragen, maar daar wordt nu iets minder streng de hand aan gehouden. Het is in Indonesië natuurlijk toch veel moeilijker middelen voor zoiets als dit te vinden.”
Gezellig ziek
Vorig jaar is iedereen al een paar weken bijeen geweest voor een workshop in de universiteitsstad Yogyakarta op Java. “Dat heeft uitstekend gewerkt”, vertelt Schulte Nordholt, die zich een tevreden coördinator noemt, opgewekt, “aldoor samen in een hotel, gezellig ziek worden van hetzelfde eten.” De slotconferentie in 2004 zal in Amsterdam bij de Akademie gehouden worden.
Sinds kort heeft Schulte Nordholt ook het juridische programma onder zijn vleugels: “Dat heeft een jaar achterstand opgelopen, maar is nu echt begonnen. In de samenwerking zal daar misschien nog het lastigste zijn elkaars ’taal’ te leren begrijpen. Juristen en sociale wetenschappers hebben nogal verschillende manieren van kijken. Bij dit onderdeel zullen we ons vooral op de juridische praktijk moeten richten, niet zozeer op de formele regelgeving. Die Indonesische praktijk is heel anders dan hier. Alles heeft zijn prijs daar. Er is in feite geen zuivere rechter te vinden, corruptie maakt nu eenmaal onlosmakelijk deel uit van het systeem.”
Geschiedvervalsing
Schulte Nordholt: “Het opzetten van dat wetenschappelijke programma Nederland-Indonesië was het einde van wat tien jaar geleden ten onrechte ‘de affaire Pronk’ is gaan heten, toen alle samenwerking met Indonesië werd stilgelegd. Dat Pronk de schuld daarvan kreeg is geschiedvervalsing. De aanleiding was een schietpartij in Oost-Timor. Dat deed hij niet, hij reageerde er alleen netjes op. Bovendien was Ritzen minister van Onderwijs en Van den Broek minister van Buitenlandse Zaken, en viel het dus ook onder hun verantwoordelijkheid.”
Maar lastig was het op het gebied van wetenschappelijk onderzoek ook daarvoor al. Schulte Nordholt schetst een deel van de geschiedenis: “Begin jaren zeventig was er een einde gekomen aan de grote stilte. In Nederland heeft men volstrekt de boot gemist. De Amerikanen namen het met hun ‘area studies approach‘ helemaal over, want hier dacht men dat het niks kon wezen als je niet grondig getraind was in Leiden, zoals de traditie wou. Het gevolg was dat we met een eiland aan koloniale kennis zaten, waar niets mee gebeurde. Onderzoekers gingen zich in plaats daarvan op Afrika en de niet-westerse sociologie richten, al vonden de Indonesiëkenners elkaar min of meer ondergronds nog wel. Na een staatsbezoek van Juliana en Bernhard werd er een cultureel akkoord gesloten en toen is men vanuit Nederland heel voorzichtig van alles gaan bestuderen. Behalve de Nieuwe Orde.”
Taboe
Dat onderwerp blijkt aan twee kanten behoorlijk taboe. Over de zeer gewelddadige overname van de macht in 1965 door generaal Soeharto, waarbij minstens een half miljoen mensen is omgekomen, is in Indonesische geschiedenisboeken nauwelijks iets terug te vinden. En ook niet over wat eraan vooraf ging: dat gaat niet veel verder dan de mededeling dat er een communistische coup voorkomen werd. “Maar dat was helemaal geen afscheidingsbeweging”, zegt Schulte Nordholt. Die Nieuwe Orde heeft dan ook geduurd tot een paar jaar geleden, toen Soeharto moest aftreden.
Schulte Nordholt is zelf ook uit de voorzichtige onderzoekstraditie voortgekomen, maar nu ziet hij een nieuwe generatie groeien die het gaat overnemen. En die deels onderdak heeft gevonden in het ‘Indonesia in Transition’-programma. De benaming is sinds de start niet minder waar geworden, Indonesië is en blijft op ongeveer alle terreinen aldoor hevig in beweging en waar het heengaat is vaak niet duidelijk. Dat is ook wat Schulte Nordholt het meest intrigeert: “Hoe zal het eruit zien in 2010? Alle elementen daarvoor moeten nu aanwezig zijn. Waarvan zullen we straks zeggen dat het achteraf zonneklaar was waar het heenging?”
Wat nog niet wil zeggen dat voorspellingen onmogelijk zijn. “Soms zie je echt een prefab-conflict”, zegt Schulte Nordholt. “Deels is het recente geweld etnisch, deels religieus bepaald. Zo zijn ze nu op veel plaatsen de christenen aan het buitensluiten, die van oudsher een bevoorrechtere positie hadden. Je kunt de gebieden zo aanwijzen. Dat het in 2000 in Kalimantan misging kon je echt aan zien komen.”
Kremlin-watchers
Het door Schulte Nordholt zelf op verzoek geschreven onderzoeksprogramma is gericht op het op de voet volgen van gebeurtenissen in allerlei regio’s. “We willen niet de zoveelste generatie Kremlin-watchers opleiden,” zegt hij. “Onder Soeharto ging het echt op die manier. Wij vinden het belangrijk ook regionaal te kijken, niet alleen naar Jakarta. Dat neemt trouwens niet weg dat we vorig jaar in de bundel van onze workshop ook een artikel hadden van mensen die over de laatste dagen van de toen net afgezette president Wahid konden vertellen.”
De actualiteit speelt bij alle onderdelen van het KNAW-programma een rol. ‘Omgaan met de crisis in Indonesië’ is de veelzeggende naam van een van de vier projecten, een ander gaat onder meer over de rol van de media. De studentenopstand die Soeharto uiteindelijk verdreef staat te boek als de eerste internetrevolutie, en het onderzoek richt zich inderdaad bijvoorbeeld op de manier waarop de studenten elektronisch met elkaar praten, maar Schulte Nordholt wil graag benadrukken dat het niet alleen om de allermodernste media gaat: “Je moet dat niet te modieus bekijken” zegt hij. “Bij nader inzien bleken voor de studenten hun mobiele telefoons nog belangrijker dan de e-mailgroepen. En juist in al die regio’s speelt de radio een grote rol. Daar zit iedereen met zo’n transistor tegen zijn oor. Daar gaan we zeker ook aandacht aan besteden. Verder wordt er gekeken naar het beeld dat gegeven wordt in speelfilms en in reclames.”
Jaren vijftig
Over het project ‘Rethinking Regionalism’ legt Schulte Nordholt uit: “Het idee van een natiestaat was echt iets van de jaren vijftig, de tijd dat de Nederlanders net verdwenen waren en Soekarno aan de macht was. De ‘eenheid’ in die veelheid aan bevolkingsgroepen en godsdiensten en talen was daarvoor altijd met geweld afgedwongen. Die historie gaat ver terug, en nog steeds is het leger een enorme machtsfactor in het land.”
“Presidenten kunnen zich in feite niet handhaven zonder de steun van het leger, ook de huidige Megawati Soekarnopoetri niet. Zij wil overigens, in de voetsporen van haar vader, wel weer meer aan de eenheid van het land doen, maar het idee van een natie, die breed gedragen wordt, was alleen in de jaren vijftig populair. Gaandeweg is het geloof in de democratie verdwenen. Vergeet ook niet dat er eigenlijk alleen onder Soekarno geëxperimenteerd is met de democratie, en zijn eerste zorg lag daar ook niet.”
Ook weer samenhangend met het regionalisme/decentralisatieproject is er nog het onderzoek naar het idee van de ‘Civil Society’ in Indonesië. Schulte Nordholt: “Dat begrip kom je veel tegen, maar het betekent lang niet overal hetzelfde. In essentie gaat het om wie namens wie mag spreken in de maatschappij. Binnen de Islam denken ze daar heel anders over dan elders. Het komt voort uit de NGO’s, de niet-gouvernementele organisaties, waarvan je er heel veel, echt honderden hebt in Indonesië. Dat zijn de netwerken van de samenleving. Maar het gaat niet automatisch over in democratie. Waar het wel heen gaat is niet te zeggen, dit is echt een open-ended project.”
Tranen
Intussen is veel van wat er in de recente historie in Indonesië allemaal speelde nauwelijks meer bekend, een van de redenen dat Schulte Nordholt stelt dat het land zijn eigen geschiedenis moet gaan (her)schrijven, wil het ooit een kans maken. De behoefte dat te doen bespeurt hij genoeg, ook al trekt er nu alweer een beginnende bewolking over de nieuwe openheid. Maar de eerste massagraven uit het begin van de Nieuwe Orde zijn opgegraven. En hij vertelt over een Indonesische student, die van de week in tranen was bij het zien van een film over de communistische leiders eind jaren vijftig. Schulte Nordholt: “Ik geef een groep over politiek geweld, en die student kon er nauwelijks over uit: ‘Zo zagen ze er dus uit, die politieke leiders hebben echt bestaan!’ Materiaal is overigens wel te vinden als je goed zoekt, ook in Nederland.”
Betjak-rijder
En het materiaal moet ook gemaakt: de geschiedenis moet opgetekend worden. Enthousiast verhaalt Schulte Nordholt over hoe dat nu gebeurt in Indonesië: “De boodschap is ook een beetje dat het hele volk zelf mee moet doen. Tijdens de training in Yogyakarta hebben we geoefend en dat gaat heel goed. Dan koop je bijvoorbeeld een ochtend van een betjak-rijder, zo iemand met een fietstaxi, en dan laat je die zijn levensverhaal vertellen. Heel uitvoerig, met details over hoe het eruit zag, hoe je dan naar school liep en nog veel meer. Ook hier in Nederland blijken mensen als ze eenmaal over het eerste idee heenzijn dat het toch niet interessant is graag te vertellen over hun Indiëtijd.” De aldus opgetekende staaltjes oral history zullen vervolgens vergeleken worden met kranten en andere media uit de beschreven tijd. Hoe schreef men op het moment zelf over gebeurtenissen?
Maar ondertussen heeft ook Nederland nog heel wat dekolonisatiewerk te verrichten. De manier waarop er tegen onze Indiëtijd en de periode daarna wordt aangekeken deugt in de ogen van Schulte Nordholt nog helemaal niet. Ook wij moeten onze geschiedenis (her)schrijven. “Vorig jaar zat bij geschiedenis het onderwerp ‘350 jaar relaties Indonesië-Nederland’ in het eindexamen. Alsof er gelijkheid was! Ik heb dat allemaal goed gevolgd, omdat mijn zoon toen toevallig eindexamen deed. Dan zei ik: ja, leer het maar zo, want dat willen ze horen, maar dat je nog steeds de vraag tegenkomt ‘wat ging er bij ons mis dat Indonesië onafhankelijk geworden is?’ laat iets zien van hoe koloniaal er nog gedacht wordt. Nog altijd wordt er ook over ‘excessen’ en ‘incidenten’ gesproken, niet over oorlogsmisdaden.”
HET WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA NEDERLAND-INDONESIË 2000-2004
Buiten het ‘Indonesia in Transition’-programma, en de samenwerking op juridisch gebied zijn er nog vier grote thema’s waarbinnen Nederland en Indonesië momenteel gezamenlijk onderzoek doen.
Onder ‘Toegepaste wiskunde’ vallen onder meer mathematische modellen van de kustwateren en industriële mathematica.
De koepelterm ‘Religieuze Studies’ herbergt bijvoorbeeld onderzoek naar religieus gezag, en mystiek (fatwa’s, de Tarekat– en Dakwah-bewegingen), en naar de rol van onderwijs.
De invulling van het thema ‘Biotechnologie’ is werken aan de verbetering van een aantal gewassen, waaronder rijst, tomaat en cassave.
Binnen het thema ‘Infectieziekten’ tot slot wordt samengewerkt aan onder andere tuberculose, tyfus, lepra en resistentie tegen antibiotica.
Uitvoerige informatie over alle onderdelen van het programma is te vinden op de speciale website: www.knaw.nl/indonesia.
“Elk conflict wordt hier gedempt met geld”
Nederland en de wereld zijn ingrijpend aan het veranderen, maar dat de aandacht daarbij aldoor uitgaat naar de moslims is onzin, zegt hoogleraar godsdienstwetenschappen Peter van der Veer. Net als het Verlichtingsidee dat godsdienst altijd onvrijheid inhoudt. Dat Nederland een traditie van tolerantie heeft, waagt hij te betwijfelen. We zijn vooral rijk.
“Eigenlijk zou ik niet een maatschappij weten waarin godsdienst niet een heel belangrijke rol speelt”, zegt prof.dr. Peter van der Veer. Toch werd er bij de faculteit sociale wetenschappen in Amsterdam wat vreemd naar hem gekeken toen hij er hoogleraar Godsdienstwetenschappen werd en de inmiddels alom geprezen, zelfs als excellent beoordeelde onderzoeksgroep ‘Godsdienst en Maatschappij’ opzette.
De ook elders wel heersende moeite om godsdienst als een gewoon maatschappelijk verschijnsel te zien, heeft volgens Van der Veer, zelf van 1953, alles te maken met de jaren zestig: “Nergens is de secularisatie zo snel gegaan als in Nederland. En de combinatie van de ontkerkelijking en de hele vrijheidsbeweging van de jeugd hebben ervoor gezorgd dat godsdienstonderzoek in de sociale wetenschappen hier slecht ontwikkeld is.”
De aanleiding voor het gesprek in Van der Veers werkkamer in het Amsterdamse Spinhuis, met uitzicht op langsvarende bootjes over de Oudezijds Achterburgwal, is dat hij binnenkort de Dr. Hendrik Mullerprijs krijgt uitgereikt. Dat is een in 1990 ingestelde tweejaarlijkse wetenschapsprijs (groot: f 40.000,-) voor gedrags- en maatschappijwetenschappen die door de Akademie wordt toegekend. Het gaat deze middag veel over Nederland, ook al richt zijn onderzoek zich meestal op India, en ook op voormalig kolonisator Engeland. Van der Veer studeerde Indo-Iraans, beheerst onder meer Sanskriet en Hindi, en deed begin jaren tachtig veldonderzoek in India naar pelgrimage.
Plat
“Maar tijdens mijn verblijf kwam de focus te liggen bij hindoe-moslimgeschillen”, vertelt hij. “Er was daar een moskee waarvan de Hindoes zeiden: daar heeft een tempel van ons gestaan. Die moskee moet plat. In 1992 is dat uiteindelijk ook gebeurd. De Hindoes werden daarbij gesteund door de politieke partij die nu de grootste van India is. Ik raakte toen vanzelf verzeild in allerlei historische vragen. Over het kolonialisme, over wat natie en godsdienst met elkaar te maken hebben en de overeenkomsten en verschillen tussen India en Engeland.”
Daarover gaat ook zijn laatste boek, dat dit jaar uitkwam: Imperial Encounters, Religion and Modernity in India and Britain. In het negentiende-eeuwse Engeland werd heftig gediscussieerd over de beste manier waarop India tot het niveau van de Britten kon worden opgetild, dat was immers the white man’s burden. Dat de blanke superieur was aan de rest van de wereld stond vast. Godsdienst was uiteraard een belangrijk element in de debatten.
De officiële politiek was ‘religieuze neutraliteit’, maar waar de Britse staat in eerste instantie de inheemse religies in India steunde, hield men daar onder druk van de Evangelisten mee op, waarmee, zo zou je kunnen zeggen, de zwaarst gelovigen bijdroegen aan de scheiding van ‘kerk’ en staat. De verhoudingen en onderlinge invloeden waren, zo blijkt uit Van der Veers studie, behoorlijk complex, en hebben ook allerlei hervormingen binnen de godsdienstige stromingen van India zelf in gang gezet. Die op hun beurt weer een weerslag hadden op de Indiase samenleving.
Slavernijdebat
Een terugkerend thema bij Van der Veer is in elk geval de bestrijding van het idee dat godsdienst altijd onvrijheid in zou houden. “Dat is een gedachte uit de Verlichting”, legt hij uit. “Maar heel veel van wat wij nu als onze vrijheden beschouwen is door religieuze bewegingen gestimuleerd. Neem het debat over de slavernij. De anti-beweging was puur christelijk. Dat was een vorm van massamobilisatie die zich richtte tegen de staat.”
“Of kijk naar de democratie in de Verenigde Staten. Daar hebben juist de Quakers en dergelijke een grote rol in gespeeld. Al die settlers ontvluchtten Engeland omdat ze vrijheid van godsdienst wilden. Natuurlijk hoopten ze vooral hun eigen zaakje te kunnen propageren, en dat is altijd een van de problemen: stel dat dat lukt, en dat zo’n godsdienstige groep de macht krijgt, zouden ze dan die vrijheid voor anderen continueren? Dat hangt erg af van de context. Het grootste deel van de vorige eeuw, tot aan de eerste Paarse coalitie, zijn wij hier geregeerd door het CDA en de voorgangers daarvan. Heeft dat zo’n enorme onvrijheid gecreëerd?”
Nieuwe regenten
Of de ‘bevrijding’ in de jaren zestig wel zo’n bevrijding was, kun je je inmiddels ook afvragen. Grinnikend zegt Van der Veer: “Ik kom uit Groningen, en ik herinner me nog goed dat indertijd Max van den Berg en Jacques Wallage daar een coup pleegden tegen de oude regenten van toen nog de ARP en de CHU. Hoe anders is het nu eigenlijk? Ze maken inmiddels deel uit van een nieuwe klasse regenten. Ik ben er zelf allemaal heel anders over gaan denken. Geloof in dat het toch allemaal de goede kant opgaat? Nee, ik ben niet zo’n vooruitgangsdenker, elke vrijheid brengt vanzelf nieuwe onvrijheden met zich mee.”
Dat het toen allemaal zo razendsnel ging, vindt overigens volgens Van der Veer zijn oorzaak in de verzuiling die in Nederland erg ver ging. “De kerken hadden een deel van de staatstaken”, zegt hij. “Maar Drees is in de jaren vijftig begonnen de welvaartsstaat op te bouwen, en die heeft daarmee de ontkerkelijking in de hand gewerkt. Als je voor je oudedagsvoorziening afhankelijk bent van de kerk, dan ga je wel, maar als dat niet mee zo is…”
Toch is het met de scheiding van kerk en staat nog niet helemaal gelukt, lijkt het soms. Van der Veer heeft zich zeer verbaasd over de actie van premier Kok eerder dit jaar, toen hij de imams in Nederland een openbare reprimande gaf vanwege hun uitlatingen over homoseksualiteit. Van der Veer mengde zich in de discussie met een artikel op de opiniepagina van NRC Handelsblad, waarin hij het korte geheugen van de Nederlanders hekelde: voor de jaren zestig konden homoseksuelen op erg weinig tolerantie rekenen. Van der Veer: “Het zijn toch die gevoeligheden uit de jaren zestig, denk ik.”
Moslimgevaar
Misschien geloven we nog niet hard genoeg dat de toen verworven vrijheden ons niet meer worden afgenomen? Dat lijkt hem zeker een mogelijkheid, en dat zou deels de angst voor het ‘moslimgevaar’ kunnen verklaren. Daar ziet hij overigens geen tekenen van, er is bijvoorbeeld geen grote moslimpartij in Nederland. Sowieso zijn de spanningen hier heel laag. “Als je dat vergelijkt met Amerika, maar ook Frankrijk”, zegt hij, “daar is het echt te snijden. Wij zijn niet zo scherpslijperig. Zo’n hoofddoekjesdebat wordt hier ook heel beschaafd gevoerd, vind ik. Ondertussen doen we het wel slechter dan anderen als het gaat om de sociale absorptie van migranten. De werkeloosheid is zo groot, dat moet echt beter. Maar Nederland is heel rijk, elk conflict wordt hier gedempt met geld. Dit is een suburb van de wereld, een heel makkelijk land.”
De veelgeroemde, vaak genoemde Nederlandse traditie van tolerantie bestaat volgens Van der Veer dan ook voor een goed deel uit desinteresse die we ons toevallig financieel kunnen veroorloven. “Over die traditie kun je je echt afvragen: is dat wel zo?”, merkt hij op. “Denk maar aan een vrij recent verleden: we wilden Indië absoluut niet opgeven, terwijl op dat moment ongeveer overal ter wereld het zelfbeschikkingsrecht van volkeren erkend werd.”
Ver familielid
Dat de buitenlanders nu vaak als een bedreiging worden gezien door de samenleving heeft volgens Van der Veer een paar merkwaardige kanten. “Het heeft ongelooflijk lang geduurd voordat Nederland zichzelf als een immigratieland wou zien”, zegt hij, “terwijl dat natuurlijk al heel lang het geval was. Het gekke is dat je zou verwachten dat migratie hier goed begrepen zou worden, want wie heeft er nou niet een ver familielid in Canada of Australië? En vergeet de koloniën niet, waar ook grote groepen mensen heentrokken.”
Van der Veers idee is dat de grote maatschappelijke veranderingen, die wel degelijk gaande zijn, allemaal geprojecteerd worden op de immigranten. Verlangen dat de dingen weer zo worden als vroeger is volgens hem nutteloos. “Al probeer je je grenzen nog zo dicht te houden, het valt niet tegen te houden dat de wereld heel erg aan het veranderen is.”
“Het idee van de natiestaat, die homogeen is, waar je één taal en één cultuur hebt, is aan het verdwijnen. Niet alleen in Nederland. Je krijgt steeds meer verschillende groepsculturen die niet zoveel met elkaar hebben. Dat is echt waar. En het interessante is dat er zo gefocust wordt op de moslims als groep, terwijl er allerlei andere groeperingen ook steeds belangrijker worden. Je hebt net zo goed een homoseksuele subcultuur, en de milieubeweging. Er zijn allerlei mogelijke verbanden, netwerken, die zich op basis van ideologische of esthetische voorkeuren organiseren. De staat als verbindend element wordt minder belangrijk.”
Boekenweekgeschenk
“Je ziet dat op allerlei manieren. De euro is natuurlijk echt meer dan een symbool, maar ook het feit dat de CPNB vorig jaar het boekenweekgeschenk door Rushdie liet schrijven laat veel zien. Dat dat kon, ook al kwamen er wel negatieve reacties op, is opmerkelijk. Juist taal, waarvan gezegd wordt dat je alleen in je eigen taal je emoties kunt uiten, dat vertalingen eigenlijk nooit recht doen aan het origineel, et cetera. Het hóeft dus nu kennelijk niet meer in de Nederlandse taal. Overigens zijn Nederlanders in hun visie daarop altijd wat beperkt: een groot deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal, en dat gaat heel goed.”
Van der Veer ziet als het ware twee bewegingen momenteel: er is sprake van veel meer lokale én veel meer mondiale betrokkenheid. De politieke partijen hebben de grootste moeite gelegitimeerd aan de macht te blijven, want er wordt steeds minder gestemd, maar op plaatselijk niveau zetten mensen zich met graagte in voor actiegroepen over het openbaar vervoer, of de Markerwaard of wat dan ook. Ook het succes van de ‘Leefbaar Plaatsnaam’-partijen wijst daarop.
“Daarnaast globaliseert de zaak”, zegt hij. Een recent erg bekend voorbeeld zijn de anti- globalisten, die laatstelijk in Genua de aandacht van de hele wereld op zich vestigden. Maar Van der Veer bespeurt ook veel activisme van migranten: “Je hebt bijvoorbeeld in heel Europa Koerden, en die trommelen elkaar binnen een dag op. Wat mij interesseert is de invloed die migranten hebben op de politiek en de issues in hun moederland. Internet is daar heel interessant voor. Het is op zich geen nieuw verschijnsel, maar de mogelijkheden zijn inmiddels zoveel groten dan ze waren.”
Buitenposten
Zo groot dat Van der Veer zijn eigen ‘veldwerk’ tegenwoordig ook voor een belangrijk deel achter de computer doet. Hij onderzoekt momenteel de invloed van Indiase ingenieurs, die over de hele wereld heel gewild zijn, op wat er in India speelt. Van der Veer: “Dat zijn echt de buitenposten van de nationale staat. Die ingenieurs, die trouwens allemaal erg religieus zijn, organiseren zich via websites, chatgroepen en meer. Ze zetten religieuze acties op, en hebben ook connecties met India. Veel van mijn onderzoek gaat per e-mail. Dat scheelt veel tijd, en dat is maar goed ook, want met alle bestuursfuncties die ik tegenwoordig heb, ontbreekt het me daar vaak aan. Hoe ik aan die ingenieurs kom? Op dezelfde netwerkmanier. Ik heb in India gezeten, ken daar mensen, en die kennen wel een geëmigreerde ingenieur, die weer een ander kent. Enzovoort. Mooi is dat, ja.”
Nog een paar aanbevelingen heeft Van der Veer tot slot ook. Het draait allemaal om kennis, en daar liggen taken voor het onderwijs en de journalistiek. “De geschiedenislessen zouden over de wereldgeschiedenis moeten gaan”, stelt hij, zoals hij eerder ook al deed in een reactie op Paul Scheffers artikel vorig jaar in NRC Handelsblad over de mislukte multiculturele samenleving.
Van der Veer: “Dat het voor het inburgeringsproces nodig is de vaderlandse geschiedenis te onderwijzen aan degenen die van buiten Nederland komen is een verkeerd idee. Nederland heeft een relatie met een veel bredere wereld, ook altijd gehad. Juist de koloniën, die nu altijd een klein apart hoofdstukje krijgen, horen tot de kern. Ze hebben heel grote gevolgen gehad, voor de Gouden Eeuw, voor de welvaart, noem maar op. Dat bredere perspectief zou iedereen moeten krijgen. Dat maakt het voor buitenlanders ook gemakkelijker om aansluiting te vinden.”
Instant-emoties
De rol van media zou hij ook graag anders zien. Over het debat naar aanleiding van Scheffers stuk zegt hij, hoofd even schuin: “Was er een debat dan?”. Dat is niet wat hij bedoelt met een taak voor de media: “Kranten draaien te veel op instant-emoties. Ze spelen echt een rol in het creëren van issues. Wat ik niet goed begrijp is dat er niet veel meer nieuwsgierigheid is onder journalisten. De wil om uit te zoeken hoe het echt zit, achter dingen aan te gaan. Laatst stond er een goed stuk in de NRC over cricket. Dat is onder Pakistanen echt een volkssport, geen elitetoestand. Dat botst met de elitetraditie die die sport heeft. Hoe doen ze dat? Hoe wordt daarmee omgegaan? Daar ging het over. Zo’n artikel levert kennis op, is nuttig. Dat dat niet veel meer gebeurt, vind ik jammer.”
“Nederland was de eerste maatschappij die op een moderne manier achter ging lopen”
Prof. Jan de Vries mag graag een heilig geschiedenishuisje omgooien. Onze Gouden Eeuw een en al bloei van creativiteit? Ach, er zat ook een economische kant aan. In de achttiende eeuw gebeurde er hier niets, was alles even saai? Daar heeft De Vries nog wel een paar kanttekeningen bij. De industriële revolutie kwam niet uit de lucht vallen, en dat moeders vroeger thuiszat en vader de kost verdiende is ook al niet waar.
Bestaat er een Hollandser naam dan Jan de Vries? De meestvoorkomende achternaam in ons land, met wat zeker in zijn generatie — hij is geboren in 1943 — nog de gewoonste jongensnaam was. En toch is de winnaar van de Heinekenprijs voor Historische Wetenschap een Amerikaanse professor in Berkeley, waar hij zowel aan de economische als de historische faculteit van de University of California verbonden is.
Economische geschiedenis is dan ook zijn specialisme. Vooral die van Europa na de middeleeuwen tot aan de negentiende eeuw, de vroeg-moderne tijd in zijn eigen jargon. Daarbij komen De Vries’ Nederlandse roots hem goed van pas. Want natuurlijk heeft hij die, en ze zijn behoorlijk sterk. Wij voeren ons gesprek in het Nederlands dat De Vries tot zijn vierde gewoon gesproken moet hebben, maar daarna grotendeels verloor, omdat zijn ouders tot de vele emigranten behoorden die meenden dat het ter bevordering van de integratie verstandiger was alleen Engels tegen hun kinderen te praten.
Eerste moedertaal
De Vries’ Amerikaanse accent getuigt daar nog van, maar dat is vrijwel het enige. Contacten met Nederlandse collega’s, onderzoek in Nederlandse archieven en maar liefst driemaal een verblijf in Wassenaar op het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Study in te Humanities and Social Sciences) bezorgden hem zijn eerste moedertaal als het ware terug.
Dat was allemaal niet omdat De Vries per se Nederland wilde onderzoeken, maar omdat Nederland op allerlei terreinen een leidende rol speelde binnen Europa, en hij als student al geïntrigeerd raakte door economische invloeden op de Europese geschiedenis. De Vries: “Het gaat bij algemene geschiedenis wel altijd over de economische invloeden op de politiek, maar dat is niet genoeg. Dat besefte ik voor het eerst toen ik een boek over de Amerikaanse economische geschiedenis las waarin de rol van veel meer zaken behandeld werd. Het ging bijvoorbeeld ook over de bevolkingsopbouw en over de agrarische geschiedenis. Dat betekende voor mij dat je je dus los kunt maken van alleen die politieke geschiedenis en dan toch een voldoende analytische en brede studie doen.”
Voedsel en goederen
Sindsdien publiceert De Vries zelf studie na studie, over onderwerpen die uiteenlopen van broodprijzen tot trekschuiten, van werkmanssalarissen tot landschappen. Hij bracht ook boeken uit voor niet-vakgenoten, zoals het samen met Ad van der Woude geschreven Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei.
Bergen buitengewoon lastig werk verzette hij voor zijn onderzoek naar de urbanisatie (verstedelijking) van Europa na de middeleeuwen. Hoe is de verstedelijkte maatschappij waarin we inmiddels allemaal leven tot stand gekomen? De Vries zocht antwoord op vragen als: hoeveel mensen woonden er wanneer in welke stad? Hoe ging dat, waar kwamen nieuwe inwoners vandaan, wanneer kwamen er nieuwe distributievormen voor voedsel en goederen?
De gegevens lagen natuurlijk niet netjes klaar in oude bevolkingsregisters en wat dies meer zij. De Vries moest cijfers afleiden uit weer andere cijfers, gegevens combineren, schattingen doen. Hoe hij te werk is gegaan wordt uit de doeken gedaan in zijn boek European Urbanization, 1500-1800, dat tabellen en andere overzichten bevat over 379 steden, van Bergen tot Warschau. De Vries zocht en vond modellen om de demografische ontwikkelingen om te zetten in een geschiedenis van de urbanisatie.
Vluchten
Voordat hij daarmee begon waren er hooguit losse stadsgeschiedenissen, maar op die ‘urban history’ aanpak heeft De Vries de nodige kritiek. “Aan de biografie van één bepaalde stad heb je niet zoveel”, zegt hij. “Het gaat om het systeem, de context waarbinnen zo’n stad functioneerde. Was er een netwerk van steden, die onderling contact hadden, handel dreven? Het scheelt ook nogal of urbanisatie optreedt doordat mensen vluchten voor de slechte economische omstandigheden op het platteland, of dat doordat er werkkrachten nodig zijn in een bloeiende stad. De ene stad met 50.000 inwoners kan er totaal anders uitzien dan de andere, afhankelijk van de geschiedenis. Welke functies heeft de stad, hoe is de relatie met de omgeving, welke hiërarchieën bestaan er?”
De Vries kwam tot een paar opmerkelijke conclusies. Zo bleek dat snelle bevolkingsgroei en snelle stedenontwikkeling bijna nooit samengingen. De urbanisatie was goeddeels een onafhankelijk proces. De Vries: “Door het onderzoek ben ik gaan spreken van een Europees stedennetwerk dat al ontstaan was vóór – en als voorbereiding van – de industriële revolutie, in plaats van als gevolg daarvan. En dat heeft m tot nieuwe inzichten gebracht over de vroeg-moderne tijd in het algemeen.”
Andere wereld
Europa was namelijk op weg naar de industriële revolutie, stelt hij. “Het begin daarvan wordt altijd gelegd in Engeland, aan het eind van de achttiende eeuw, onder koning George de derde, bijna op het jaar nauwkeurig. Technologische vernieuwing, het bekendst is de stoommachine, maakte het toen mogelijk de productiekosten te verlagen, en iedereen zag dat altijd als dé grote, plotselinge doorbraak naar de moderne tijd. Daarna werd de hele wereld anders.”
Maar daarvoor was hij al begonnen anders te zijn. En Nederland zat oorspronkelijk in de voorhoede. “Heel belangrijk was dat er in de Lage Landen een redelijk open markteconomie werd toegepast, met ruimte voor technologische en organisatorische ontwikkelingen die er in de omringende landen nog niet was”, legt De Vries uit. “In de zestiende en zeventiende eeuw ontstond er zo al een netwerk van steden, met moderne trekken. Er werd efficiënt gehandeld en er was een relatief vrij verkeer van mensen en informatie. En kijk, zelfs een eenvoudig boerenbedrijf in een markteconomie is toch iets heel anders dan een agrarische sector waarin feodale verhoudingen heersen. Wat ik dan ook wilde laten zien is dat simpele veranderingen en eenvoudige mensen de economische groei kunnen bevorderen, en dat die groei een belangrijke ‘voorgeschiedenis’ heeft.”
Saaie boel
Zoals in Nederland, dat weliswaar in de achttiende eeuw zijn leiderschapsrol verloor, maar daarom nog niet stilzat. De Vries: “Industriële productie wás niet de enige groei-impuls. De technologische vernieuwing kwam weliswaar in Nederland niet goed op gang, maar men zocht wel degelijk elders compensatie. Ik wil het woord stagnatie, waarmee altijd aan die tijd gerefereerd wordt, niet gebruiken. Het was misschien niet zo spectaculair wat er gebeurde, maar de economie ontwikkelde zich wel. De agrarische sector was in de zestiende en zeventiende eeuw al vrij modern, en in de achttiende eeuw reageert die op de mogelijkheden in omringende landen. Nederland werd toen van een land waar de voedselimport de export overtrof het omgekeerde. En de laatste 200 jaar is het een netto-exportland gebleven.”
“Mijn eigen opvattingen hierover zijn overigens in de loop van de jaren wel wat veranderd. Ik dacht ook dat er een starheid ingetreden was in die achttiende eeuw, dat de economie daarom faalde en dat het allemaal pas weer opengebroken werd in de Franse tijd en daarna. Nu denk ik dat Nederland de eerste maatschappij was die te kampen kreeg met moderne vormen van achterlijk worden. Niet dat ze terugzakten naar een primitieve samenleving, dat bedoel ik niet. maar de grenzen waar ze tegen aanliepen waren volgens mij juist het product van de groei die er wel degelijk bestond. Het was geen saaie boel, men was zich er ook van bewust dat er iets moest gebeuren, en deed allerlei frustrerende pogingen tot verandering.”
Elders
Het zat dus tegen, onder meer in de handel. De Vries: “In de zeventiende eeuw speelde Nederland op alle grote markten van Europa een rol van betekenis, maar in de eeuw daarna werd de ene na de andere markt moeilijker toegankelijk voor Nederlandse goederen. Door verhoogde tarieven, staten die sterker werden en nog meer. Dus gingen ze het ergens anders zoeken: in de Oost, uiteraard, maar ook in Afrika en de Nieuwe Wereld, allemaal gebieden waar flinke groei in zat, waardoor de handel drie of vier keer zo groot werd als in de Gouden Eeuw. Maar nooit ging het met Nederland zo goed als met zijn concurrenten.”
Eén probleem was dat de industriële productiekosten te hoog waren geworden. Dat klinkt erg modern, want daar hebben we nog altijd last van. “Precies”, zegt De Vries, “daarom zeg ik dat er in de achttiende eeuw sprake was van een moderne vorm van achteruitgang.”
Kunstproductie
Ook in de kunstsector wilde het toen niet goed genoeg lukken. De Gouden Eeuw was definitief voorbij, maar ook daar zat het volgens De Vries anders mee dan de standaardgeschiedenislessen vertellen. Hij praat er met smaak over, al voegt hij er haastig aan toe geen deskundige op kunsthistorisch gebied te zijn. “Maar met wat collega’s heb ik pogingen gedaan de kunstproductie in de Gouden Eeuw en daarna vanuit de economie te beschrijven”, zegt hij.
“Kunstschilders produceerden net als andere ambachtslieden grotendeels voor de markt. Het ging echt niet alleen om mecenassen en rijke edellieden die veel geld te besteden hadden. Daar was ik me al van bewust, maar ik wilde graag weten wat de consequenties daarvan waren. Hoe zat het met de organisatie van kunstproducties? Gingen ze proberen om leuke genrestukken aan de gewone man te slijten? Nieuwe technieken inzetten?”
“Het bleek dat je met simpele begrippen uit de bedrijfskunde heel goed de ontwikkelingen kon beschrijven. Zo was er sprake van procesdifferentiatie, concurrentie, productdifferentiatie. Er werden nieuwe marktsegmenten aangeboord, ook anderen dan de kleine gegoede kring werden aangespoord om in hun huis een schilderij aan de muur te hangen.”
Fijnschilders
“Landschappen en genrestukken waren in de zeventiende eeuw eigenlijk iets nieuws. Er kwamen ook andere technieken. Je kreeg kunstschilders die heel snel werkten, die in een dag een schilderij maakten, daar een gulden of twee voor opstreken en zo een boterham verdienden. En daarnaast kreeg je echte fijnschilders, die juist heel lang aan een stuk werkten. Enfin, al die dingen kwamen in feite binnen één generatie tot ontwikkeling, ongeveer tussen 1620 en 1650. In diezelfde periode ging ook het aantal schilders sterk omhoog, het werd een grotere economische tak van bezigheid.”
“En daarna kreeg je de ommekeer, de instorting van de markt . In 1680 was er nog maar de helft van het aantal schilders over en toen veranderde gelijk ook de manieren van werken weer: het brede assortiment kromp weer in. Hoe dat kon en hoe de hele organisatie van die bedrijfstak in elkaar zat boeide mij. Een echt antwoord op de vraag wat er in de maatschappij en de economie gebeurde heb ik niet. De achteruitgang van de economie speelde wel een zekere rol, maar ook was de markt verzadigd. Er waren gewoon al zoveel schilderijen.”
Huizinga-esk
“Wat er wel kwam was invloed uit het buitenland. Maar wat daar gemaakt werd sprak vooral de rijksten en meestontwikkelden aan. De verfijnde, aristocratische stijl, met classicistische invloeden paste niet goed bij de Nederlandse geest. Dat klinkt misschien wat Huizinga-esk, maar Nederland was, vooral onder invloed van de Reformatie, een land van soberheid en degelijkheid. Dat zag je in alle vormgeving terug en dat klimaat paste niet bij de achttiende-eeuwse verfijning die toen in de mode kwam. Nederland raakte dus ook op dat terrein zijn leidinggevende rol kwijt.”
Maar we gingen wel hard meedoen aan wat De Vries de industrious revolution, de revolutie van de vlijt, gedoopt heeft. “Naast de macro-economische ontwikkelingen, gebeuren er ook op microniveau dingen”, legt hij uit. “Vanaf ongeveer 1650 tot aan de negentiende eeuw, dus voorafgaand aan de industriële revolutie, gingen mensen veel harder werken. Overal in noordwest Europa, en je zag het ook in de oorspronkelijke dertien koloniën van Noord-Amerika. Er werden meer uren gemaakt, en meer gezinsleden gingen geld verdienen. Het waarom is niet zo eenvoudig te achterhalen, maar het consumptieve gedrag van individuen veranderde, er was een verlangen naar goederen, een andere levensstijl. Het gezin werd dus een andere economische eenheid.”
“De voorgeschiedenis van het gezin wordt tegenwoordig meestal niet goed begrepen. Dat moeder thuis ging zitten, de kinderen naar school gingen en vader kostwinner werd was een reactie op de industrialisatie. Dat was toen iets nieuws. Het is dus zeker niet zo dat we altijd een patriarchale maatschappij hebben gehad. Kijk, het gaat in golven, de hele geschiedenis. We zijn geneigd alles lineair te zien, maar dat klopt niet. Als ik de simpele benaderingen van verleden-heden-toekomst een beetje kan openbreken ben ik tevreden.”
Vaste gewoontes
Dit gebeurt me steeds vaker: ik bel zelf iemand op, en diegene beantwoordt de telefoon met een begroeting en mijn naam, in plaats van die van zichzelf. Net of er ineens op grote schaal telepathie onder mijn vrienden en bekenden voorkomt. Dat is het niet. Het is natuurlijk gewoon een technisch foefje.
Degene in kwestie krijgt op zijn telefoon, of op een speciaal apparaatje of zijn computerscherm mijn telefoonnummer in beeld, en herkent dat. Er is zelfs al een enkeling die niet mijn nummer maar mijn naam ziet, omdat hij die voorgeprogrammeerd heeft in zijn mobieltje.
Apparatuur voor- of omprogrammeren gaat in een keer, maar mijn eigen hoofd heeft meer tijd nodig, merk ik. Tientallen jaren verliep het begin van een telefoongesprek volgens een vast stramien. En een van de redenen dat ik altijd iets moet overwinnen als ik naar het buitenland bel, is dat ze daar meestal andere telefoongebruiken hebben. Maar de laatste tijd kan ik ook in Nederland niet meer op de vertrouwde patronen rekenen.
Met openingen van telefoongesprekken is het een beetje als met opmerkingen over het weer en andere gemeenplaatsen. Je uit ze gedachteloos. Veel van die dingen haal je ook in een klap op uit je geheugen. ‘Lekker weertje vandaag’ of ‘nou, nou, het is wat’ of ‘met de firma De Vries’ hoeven bij veelvoudig gebruik niet meer iedere keer opnieuw geconstrueerd te worden, maar vormen op den duur als het ware een woord. Wel zo efficiënt.
Stoplappen en rituelen, zoals begroetingen en afscheidswoorden, zijn ook noodzakelijke smeerolie in de omgang en de conversatie. Je kunt er veilig op terugvallen en bijvoorbeeld gaten in een gesprek mee opvullen. De vraag is of we nu voor het telefoneren nieuwe vaste gewoontes gaan krijgen.
Neem die gsm’etjes. Die hebben in elk geval een voordeel: ze zijn zo goed als altijd maar van één persoon. Je hoeft je daardoor niet meer eerst door partner en of kinderen van degene die je echt wilt spreken heen te werken. Er zitten ook geen telefonistes of secretaresses tussen. Het gevolg is dat mobiele bellers massaal met ‘hallo’ opnemen. Ze gaan er van uit dat de beller al weet wie hij aan de lijn krijgt. Bij hun gewone toestel thuis blijven ze wel hun naam zeggen.
Ik vrees dus dat de eenvormigheid voorlopig voorbij is, zeker met die mogelijkheid van nummerherkenning erbij. Al kun je je van dat laatste afvragen of het een succes blijft. Willen we wel altijd herkenbaar in beeld als we bellen? Het is heel eenvoudig om je eigen nummer te laten afschermen, dat kan zelfs per telefoontje dat je pleegt (eerst *31* intoetsen).
Enfin, de mobiele telefoons zijn natuurlijk een sterk staaltje individualisering. Het is grappig te zien dat het met e-mail, de andere grote hit op de communicatiemiddelenmarkt, nog niet zover is. Bij elektronische post zie ik zelfs een ware terugval in ouderwetse rolpatronen. Het barst momenteel nog van de vrouwen die de e-mailaansluiting van hun man gebruiken. Ik ken maar een omgekeerd geval, waar manlief omdat hij er tot zijn verdriet niet meer helemaal onderuit kan zich schoorvoetend mailtjes laat sturen op het adres van zijn vrouw.
Gezamenlijke aansluitingen zijn ook heel gewoon. Dat leidt om te beginnen vaak tot wonderlijke, slecht te onthouden adressen. Lotte en Sander Bakema zijn dan te bereiken op losa@provider.nl. Let op: meestal mag de vrouw voorop, waarschijnlijk onder invloed van het aloude gebruik dames te laten voorgaan. Of het hele gezin heeft gezellig een enkel adres, dat dan lsat@provider.nl luidt, omdat de Bakema’s twee kinderen hebben die Anna en Thomas heten.
Iets zeggen op het antwoordapparaat of de voicemail van ‘Lotte, Sander, Anna en Thomas’ die nu even niet thuis zijn, vind ik soms al lastig als ik toevallig alleen Sander maar niet zijn hele gezin ken. Nou ja, dan roep ik maar gewoon ‘Zeg Sander, de vergadering wordt toch de 23ste’, maar van mijn mailtje aan hem vraag ik me altijd af of Lotte, Anna en Thomas het ook lezen.
Post is privé. Natuurlijk kan Sander besluiten dat Lotte een aan hem gerichte brief mag lezen, maar het heeft iets wonderlijks om dat altijd al bij voorbaat te doen. Moet ik nou constateren dat de individualisering en emancipering maar hele dunne laagjes zijn? Benieuwd hoe lang het duurt voordat persoonlijke e-mailadressen de standaard zijn.
“Ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken”
Verandering één: de naam. Het is niet meer het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, maar het Meertens Instituut, zoals het in de wandeling altijd al heette. De nieuwe samenvatting van wat ze er doen luidt: Onderzoek en documentatie van Nederlandse taal en cultuur.
Verandering twee: de locatie. Geen oud grachtenpand in hartje Amsterdam meer, maar een oude Coca Colafabriek met volop parkeergelegenheid aan de rand van de stad. Toch is het geen kille, grauwe kantooromgeving geworden. Op alle verdiepingen zijn in het oog springende rode draperieën te vinden, enorme gordijnachtige lappen van telkens een andere stof, in telkens een andere tint. Ze nodigen uit tot aaien, even voelen. In het vergaderkamertje, nu al algemeen aangeduid als de Casa Rosso, zijn er ook stukken langharig, lichtgevend rood tapijt op de wanden aangebracht.
De meningen over de inrichting zijn verdeeld. Ook aan de uiterst moderne lichtsensoren moeten sommigen nog wennen: wie te lang niet beweegt, komt vanzelf in het donker te zitten, en moet dan even opspringen om het licht weer aan te laten gaan.
Verandering drie: er is sinds 1 september weer een directeur, theoretisch taalkundige dr. Hans Bennis. Die heeft de leiding over alle andere veranderingen. Het Meertens Instituut heeft woelige tijden achter de rug. Na problemen trad prof.dr. Jaap van Marle vorig jaar terug als directeur, en begon een commissie onder voorzitterschap van de historicus prof. dr. W. Frijhoff zich te beraden over de toekomst van het instituut, waarbij ook de vraag of die er überhaupt wel was op tafel kwam. Het antwoord daarop luidde: jazeker. Maar er moeten wel heel wat zaken anders. Ondertussen leek het (P.J.) Meertens Instituut de laatste jaren niet uit het nieuws te slaan.
Standaardbabbel
Dus meteen maar even over Het Bureau, de naam waaronder J.J. Voskuil het instituut opvoert in een serie succesvolle, maar voor wie erin voorkomt vaak weinig vleiende autobiografische romans.
Is de nieuwe directeur het al helemaal zat om daarover te moeten praten? “Nee hoor”, zegt Bennis (47) vrolijk, “Ik ben wel blij met die man. Laat hij maar lekker doorschrijven. Zonder Voskuil haalde het Meertens niet telkens de krant. Veel meer mensen dan vroeger kennen het tegenwoordig. Wie een culturele belangstelling heeft – en dat is overigens toch lang niet iedereen hoor, heb ik gemerkt – heeft ervan gehoord. Dat heeft voordelen, want het geeft je een opening om dingen te vertellen. Ik word alleen soms een beetje moe van de standaardbabbel: dat Voskuil het over een andere tijd heeft, dat het natuurlijk toch een roman is, enzovoort. Als ik de mensen hier hoor vertellen over hem, dan blijkt dat het beeld dat hij van zichzelf geeft in die boeken helemaal niet klopt. In werkelijkheid nam hij het allemaal wel degelijk serieus. Hij was toch het genie van de afdeling Volkskunde, heeft die echt opgebouwd.”
Deel een van de cyclus heeft Bennis inmiddels uit. “Stilistisch vind ik het goed”, zegt hij, “het is alleen allemaal nogal uitgerekt, en daarom wat saai. Het is een soort soap, een Medisch Centrum West uit de jaren zestig. Ik herken natuurlijk wel dingen. Voskuil had inderdaad een afkeer van publiceren. De hele cultuur hier is nog steeds een introverte, een van weinig lawaai maken richting wetenschap. Wat dat betreft moet er een omslag komen, zodat het in plaats van een ‘sorry-een-mens-moet-toch-wat’-houding’ voor iedereen ‘Kijk, ik zit op het Meertens’ wordt. Dat gaat komen. Ik denk dat het niet moeilijk zal zijn veel te veranderen.”
Reuze trots
Want er zijn mogelijkheden te over volgens Bennis. Om te beginnen alleen al de collecties van het Meertens. “We hebben hier databases, te mooi voor woorden”, zegt hij met onverholen enthousiasme. “Laatst hielden we een open dag. Daar kwamen vier-, vijfhonderd man op af, ik was reuze trots. Die konden bijvoorbeeld met behulp van de Namenbank onderzoek doen naar hun eigen achternaam. En de popliedjes in dialect en de Moppenbank waren ook een groot succes. De hele vertelcultuur zit in een fantastische databank, met bijvoorbeeld verhalen die doktoren van hun patiënten opgetekend hebben.”
En dat is maar een fractie. Vorig jaar verscheen er onder de mooie titel Gouden eieren een inventarisatie van alles wat het instituut in huis heeft. Een greep: 200.000 uit de volksmond opgetekende en van kaarten overgenomen veldnamen, foto’s van koekplanken en gevelstenen, geluidsopnamen van Amerikanen van Nederlandse afkomst, van het Nederlands in Duinkerken, van Laag en Hoog Maastrichts én Maastrichts Algemeen Nederlands, soldatenfolklore, grote hoeveelheden microfiches met krantenknipsels vanaf 1930 over volkskundige zaken, vooral nieuwe tradities, carnavalsonderzoek, bidprentjes, het archief van de Stichting Magie en Tovenarij, het Volksliedarchief met beginregels, refrein en melodieaanduiding van 100.000 Nederlandse liederen, de complete laatste volkstelling uit 1947. Natuurlijk is er een bibliotheek met boeken en tijdschriften, en overal staan nog ladenkasten tjokvol systeemkaartjes.
Beroemde nageboortes
“Alle bakken moeten het Internet op”, verwoordt Bennis een van de plannen om meer naar buiten te treden. “Als overheidsinstelling zijn we daar ook toe verplicht, vind ik. Het publiek moet toegang hebben tot dat materiaal. Zodat ze straks thuis de geschiedenis van hun familienaam kunnen uitzoeken, en nog veel meer. Er moet alleen een enorme inhaalslag gemaakt worden, want het meeste wat we hebben zit niet in de computer. Daar zal beslist extra geld voor moeten komen. Voor je alleen al Voskuils werk gedigitaliseerd hebt… die vele meters inmiddels beroemde kaartjes met gegevens over de gebruiken rond de nageboortes van paarden en andere volkskundige zaken. Over dat woord volkskunde wordt trouwens nog een beetje gesputterd. Het is uit de ondertitel van het instituut verdwenen, maar sommigen hier zien het als een soort geuzennaam, waar helemaal niet die ouderwetse en in hedendaagse ogen ook ongewenste associaties van ‘volksaard’ enzo aan vastkleven.”
Veel moet op de schop, zoveel is duidelijk. Bennis zegt het met zoveel woorden: “Echt alles moet hier gereorganiseerd. Het is tamelijk ongelooflijk, maar in de 68 jaar dat dit bureau bestaat, is er nog nooit een onderzoeksplan geweest. Inmiddels is de grond omgeploegd, kan er begonnen worden. En nu komt iedereen zijn doos met onvervulde wensen van de afgelopen twintig jaar bij mij omkieperen. Kijk, de structuren die er waren, werken niet meer. Ik gooi dus alles overhoop. Ook de financiële structuur. Die is nu nog hetzelfde als veertig jaar geleden, wat onder meer betekent dat ik moet tekenen voor elk reisje dat iemand naar België wil maken. En er lopen nogal wat samenwerkingsverbanden met Vlamingen.”
Thema ‘Feest’
“Beslissingen moeten gedecentraliseerd worden. Onderzoek wordt georganiseerd per thema, en die thema’s moeten zo breed mogelijk zijn, over grenzen heen kijken. Daar hoort ook een eigen begroting bij, die dan bij de instituutsleiding ingediend kan worden. Daarna is men zelf verantwoordelijk. Net zoals het hele Meertens een lump sum krijgt om alles van te doen, ben ik van plan dat ook met de thema’s te gaan doen. We hebben bijvoorbeeld bij volkskunde al het thema ‘Feest’. Dat gaat van Kerst tot bruiloften, en daar zitten veel invalshoeken aan vast. Volgens mij zit daar de meerwaarde van het Meertens Instituut: echt goede vakmensen uit verschillende gebieden naar één onderwerp laten kijken. Dus én een goede cultureel antropoloog, én een goede sociolinguïst, én een historicus, én een syntacticus. We hebben gelukkig al veel goede mensen, maar het moeten er nog meer worden.”
Meer onderzoek zo inrichten dat zowel taal als cultuur aan bod komen, was een van de aanbevelingen van de commissie-Frijhoff. Een voorbeeld van dat soort onderzoek, dat ook Bennis voor ogen staat, is een NWO-project in de zeer multi-culturele Utrechtse wijk Lombok, waar het Meertens Instituut inmiddels bij betrokken is. Bennis: “Dat gaat over integratie. We gaan daar de wijk in om met mensen te praten over welke talen ze spreken, en of ze bijvoorbeeld Sinterklaas vieren. Het is een leuke vraagstelling: in hoeverre gaan talige en culturele aanpassing hand in hand? Wat is de correlatie? Je kunt je voorstellen dat als iemand Sinterklaasgedichten schrijft de acculturatie compleet is, dat je zo iemand dan als het ware het stempel ‘Nederlander’ kunt geven.”
Taalstrijd
Natuurlijk blijven dialecten een belangrijk onderwerp, al zullen ze voortaan vooral gezien worden als onderdeel van de aandachtsgebieden ‘taalstructuur’ en ‘sociale inbedding en ontwikkeling van taalvariëteiten’. “Er is sprake van een dialect-renaissance”, vertelt Bennis. “Je hebt het succes van het zingen in dialect, dat met Normaal begonnen is, en er is cabaret, denk maar aan Herman Finkers in het Twents, en veel klassieke toneelstukken worden met succes in dialecten opgevoerd. Maar daarnaast schijnt zich op allerlei plaatsen een normatieve taalstrijd tussen de generaties dialectsprekers af te spelen. Dialect is weer in opkomst bij de jeugd, maar die zet zich af tegen het dialect zoals dat in allerlei heemkundeverenigingen juist door de ouderen bewaard wordt.”
“Maar de tijd van dialectkaarten waarop dan met allemaal van die v’tjes staat aangegeven waar ze wel en niet ‘ontbijtkoek’ of ‘peperkoek’ zeggen, is toch een beetje voorbij aan het raken. Daar gaat het niet om. Je wilt de verscheidenheid in de cultuur zien te vangen, en de bewegingen die er zijn. Dat is veel interessanter. Langzaam maar zeker moeten we dus het traditionele in kaart brengen afstoten, ook al is het zonde om de geschiedenis kwijt te raken.”
De geschiedenis is een beetje een teer punt. “Waarschijnlijk zullen we ons hier tot het heden moeten gaan beperken”, zegt Bennis. “We hebben gewoon niet genoeg staf voor alles. Maar dat is wel erg. Als wij er hier mee ophouden dan is er niet één instantie in Nederland meer die zich met historische taalkunde bezighoudt. Er is nergens een hoogleraar, en er blijft dus heel veel braak liggen. Ik vind dat een schande. Ik ben dan ook van plan om voortaan bij iedereen die ik spreek het gesprek te eindigen met ‘Overigens ben ik van mening dat de historische taalkunde een fatsoenlijke plek moet krijgen’.”
Ans en Hans
De kans dat hij dat inderdaad gaat doen, lijkt groot. Bennis is niet bang zijn mening krachtig te verwoorden. En glashelder is hij meestal ook. Een recent voorbeeld valt te lezen in het laatste nummer van het tijdschrift Nederlandse Taalkunde, dat helemaal gevuld is met besprekingen van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, kortweg de ANS, waarvan eind 1997 een ingrijpend herziene editie verscheen.
Hans Bennis’ bijdrage, onder het kopje ANS en Hans op avontuur (voor de te oude en te jonge lezers: Ans en Hans waren ondeugende stripfiguren in het Hitweek-tijdperk), eindigt aldus: ‘Vanuit taalkundig perspectief is dit boek een anachronisme. Het biedt de lezer inhoudsloze categoriseringen, een nutteloos begrippenapparaat, en een chaotische hoeveelheid feiten. Wat mij betreft kan iedere liefhebber van de taalkunde van het Nederlands dit boek gerust in de winkel laten staan.”
Zelf is Bennis zeker zo’n liefhebber. En het is natuurlijk zijn vak. Hij studeerde, na een kandidaats Nederlands, Algemene taalwetenschap in Amsterdam. Vanaf 1982 was hij verbonden aan de universiteit van Leiden, eerst als docent, daarna hoofddocent, en de laatste jaren bovendien als wetenschappelijk directeur van het mede door hem opgezette onderzoeksinstituut Holland Institute of Generative Linguistics, in de wandeling het HIL.
Kleine woordjes
Bennis is de man van de kleine woordjes. In taalkundig Nederland werd hij beroemd door zijn onderzoek naar bijvoorbeeld er en het en om en dat. Waar kunnen die wel en niet staan in een zin, waar móeten ze beslist staan, wat is hun functie? Zinsbouw, of syntaxis, is zijn specialisatie, maar hij heeft evengoed colleges gegeven over bijvoorbeeld betekenisleer, klankleer, taalfilosofie, taalverwerving, dyslexie en zelfs spelling.
Een paar jaar geleden zat hij in de commissie die ‘taalkunde als schoolvak’ moest voorbereiden. De plannen op de middelbare school taalkunde te gaan onderwijzen zijn (overigens om ook voor Bennis onduidelijke redenen) in de ijskast verdwenen, en daarmee ook het schoolboek waar Bennis al aan werkte.
Wel op stapel staat De Zin, een boek over de syntaxis van het Nederlands voor studenten, waarvan er ook een interactieve versie op het Internet moet komen. Een groot deel van zijn publicaties tot dusver maakte hij samen met zijn vriend en collega Teun Hoekstra. ‘Bennis en Hoekstra’ is een begrip geworden. Ten tijde van het gesprek is Hoekstra nog maar net overleden, pas 45 jaar oud, na lang ziek geweest te zijn. Bennis spreekt bedroefd en met warmte over hem. “Syntaxis zonder Teun is voor mij eten zonder zout”, zegt hij.
Maar hij verwacht op het Meertens Instituut op een gegeven moment wel weer aan onderzoek toe te komen. “Ik ga natuurlijk naar syntactische variatie kijken”, klinkt het stellig, “naar de mogelijke volgordes met ‘dat’. Het is ook voor een onderzoeker een enige baan. En ik wil er hier een zoemende bijenkorf van maken, waar voortdurend mensen van buiten binnen komen, en andersom. We zijn al bezig een programma te maken dat een ‘minor’ wordt, een keuzevak, voor studenten Nederlands en Culturele studies aan de UvA, met drie colleges cultuur en drie colleges taalvariatie.”
“En het is hier natuurlijk perfect voor wie een sabbatical heeft. Meer samenwerking met de universiteiten lijkt me geen enkel probleem. Al was het alleen al omdat daar tegenwoordig zo bezuinigd wordt dat ik nu al allerlei mensen met mooie plannen op de stoep heb gehad. Ik ben nog nooit zo populair geweest.”
Brieven aan de Toekomst
Bennis geniet zo te zien oprecht. Dat hij dit werkelijk wilde gaan doen, staat wel vast: hij liet er een hoogleraarschap in Leiden voor schieten. Ondertussen doet hij nu aldoor dingen waarvan hij zijn leven lang niet gedacht had ze ooit te zullen doen: “Ik heb kennis gemaakt met de bisschop van Den Bosch, ik heb op een ouwe schuit gezeten ter ere van het vijftigjarig bestaan van het Zuiderzeemuseum. Ik ben al bij de Heilig Landstichting geweest, en het Openluchtmuseum. Daar werken we mee samen, net als met het instituut voor Volkscultuur. We maken onder meer afspraken over wie wat doet. Zo verzamelen wij eigenlijk geen spullen, maar het Openluchtmuseum natuurlijk wel.”
“Met z’n drieën doen we ook het project ‘Brieven aan de Toekomst’. Dat was die actie eerder dit jaar. Iedereen werd gevraagd op 15 mei een brief te schrijven met wat hij die dag deed, om later een uitvoerig beeld te hebben van het dagelijks leven nu. Er zijn er meer dan 50.000 binnengekomen. Volgend jaar op 15 mei komt er een selectie uit. Daar wordt hier hard aan gewerkt, de brieven worden uitgetikt, en dat schijnt af en toe behoorlijk zwaar te zijn: veel mensen schrijven over ellende en verdriet. Enfin, op de open dag in februari is er voor het eerst iets van te zien.”
Maar jammer genoeg niet van de brieven die de meeste nieuwsgierigheid wekken, want die zitten achter slot en grendel, en blijven dat voorlopig ook. In een speciaal afgesloten deel van de bibliotheek staan twee grote dozen: de brieven waarvan de schrijvers bepaalden dat ze pas over vijftig of honderd jaar opengemaakt en gelezen mogen worden…
Theo’s gave
Theo gaat weg. Eind deze week sluit mijn ‘koning der zuivel’, zoals de luifel meldt, zijn zaak. Frans de groenteman is een paar maanden geleden al vertrokken. Ik moet erin berusten, maar allemachtig, wat word ik er triest en boos van. En dat is niet omdat ik mijn spruitjes nu veel verder weg moet halen en werkelijk geen flauw idee heb waar ik straks fatsoenlijke kaas kan kopen.
Ik ben om te beginnen treurig omdat ik Theo zal missen, zoals ik Frans al mis. Vijftien jaar lang kwam ik bij ze over de vloer, weer of geen weer, humeur of geen humeur, uitgeslapen of uitgeput. Ik sprak ze vaker dan mijn beste vrienden. Waarover? Op den duur over zo’n beetje alles. Vooral Theo weet wel wat voor hoogte- en dieptepunten mijn leven onderging, en ik deelde deels de zijne.
Maar meestal wisselden we natuurlijk koetjes en kalfjes uit, en buurtnieuws. De brand bij de Chinees op de hoek gezien? Je al opgevallen dat het kantoorboekhandeltje verdwenen is? En ach, Dik, die nog helemaal niet zo lang met pensioen was, is ineens dood. Gesprekken over het bestaan als kleine zelfstandige, over de stralende zon van vandaag en de weer eens opgebroken straat, over dat onmogelijke parkeerbeleid van de gemeente. Eigenlijk niks bijzonders, praatjes bij de dorpspomp. Want ik woon dan wel in de grote stad, mijn buurt is toch net een dorp, met bijna alles wat daarbij hoort, zelfs heuse dorpsgekken.
Hoe moet het nou verder met de dwazen, de eenzamen, de uitbundigen als Theo vertrokken is? Hij weet hoe je tegen ze moet praten. Kent ze, inclusief hun voorgeschiedenis. Theo bezit het niet te onderschatten vermogen de goede toon aan te slaan. Maakt niet uit tegen wie, en we hebben hier alle leeftijden, lagen en landen wonen. Het is de gave van de geboren buurtwinkelier.
Buurtwinkelier, buurtwinkel. Hoort u het ook? Die woorden klinken al bijna ouderwets. Daarom ben ik ook bedroefd. Wat er bij mij om de hoek gebeurt, is wat je bijna overal kunt zien. De buurtwinkel legt het loodje. Maar daarmee verdwijnt er nog veel meer. Ik ben bang dat er straks geen buurt meer over is, nergens meer een dorp in de stad. Omdat niemand het meer zo voelt. Gewoon, omdat er te weinig doorgeefluiken voor de dingen die spelen overblijven. Omdat de kriskrasverbanden die losjes door die paar straten lopen, verbroken worden. Nu ken ik nog allerlei buurtbewoners, groet sommigen op straat, weet wat dingen over hun leven, alleen maar omdat we zo vaak samen in de winkel hebben gestaan. Kletspraatjes van elkaar hebben aangehoord. Gebabbel is de brandstof waarop gemeenschappen draaien.
Maar individuen hebben het ook nodig. Ik voorspel nóg meer drukte bij de Riagg’s. Die zal voortkomen uit het groeiende gebrek aan gelegenheden waar je zomaar even je verhaal kwijt kan aan een vertrouwd gezicht, dat toch automatisch op zekere afstand blijft. Dat heeft grote voordelen, en met wie lukt dat nou anders?
En ook als je niets speciaals op je hart hebt, is de buurtwinkel een ideale bron voor een beetje verstrooiing, simpel contact. Het is prettig als iemand je met naam en al begroet als je binnenkomt, en je wanneer je weer weggaat nog snel sterkte wenst met die lastige klus of dat zieke familielid. Het is roerend een licht ontstemde reactie te krijgen als je een keertje vergeten was een vakantie van te voren aan te kondigen. En het is mooi als er met een vriendelijk woord plakjes worst in kinderknuistjes gestopt worden, of als er gevraagd wordt of je nog wel koffie in huis hebt, en hoe het met de boter staat. Allemaal dingen die goed zijn voor een mens, en die in de supermarkt niet vanzelf voor het oprapen liggen.
Want de supermarkt, dat wordt het. Ik ben boos op een wereld waarin maar zo weinigen zien dat supermarkten ongezond zijn. Niet alleen vanwege al het prefab-voer dat ze daar verkopen, maar nog veel meer vanwege alles wat je er met geen mogelijkheid kunt krijgen. Bij de supermarkt gaan er geen dingen meer op de pof voor die maffe muzikant, ook al heeft hij een goed verhaal en komt hij inderdaad altijd betalen zodra er weer wat verdiend is. Er staat geen krukje waar mevrouw de Vries van 82 op kan gaan zitten, om vandaaraf alles over haar nieuwe heup te vertellen. En niemand feliciteert je er ooit met je verjaardag.
In de supermarkt staan we, net als op de snelweg, met z’n allen zwijgend in de rij.
Deze column is ook verschenen in Het Beste van januari 1999
Het Wilde Westen bewaard
Cody, Wyoming, acht uur ’s ochtends. Een tafeltje vol ouwe kerels zit stevig te ontbijten, met veel aardappels. In hun holsters hebben ze echte pistolen, hun hoeden gaan zo te zien nooit af en als ze opstaan en weglopen, begrijp je ineens dat John Wayne nooit toneel heeft gespeeld. Ze hier te zien, in de eetzaal van het hotel dat Buffalo Bill gebouwd heeft, wekt eigenlijk al geen verbazing meer, want het hele Wilde Westen barst van dit soort stoere types.
Maar het blijft gek dat het allemaal echt is. Die cowboys zijn gewoon buurtbewoners, en William F. Cody, zoals Buffalo Bill in werkelijkheid heette, was heus een van de stichters van dit naar hem genoemde plaatsje. In een stad hoorde een hotel, vond hij, dus stak hij 80.000 dollar in The Irma, dat dus nog altijd in bedrijf is.
Okay, er zijn inmiddels badkamertjes aan de oude hotelsuites gebouwd, maar de toilettafel uit het lampetkannentijdperk staat er ook nog, en op het bed liggen heerlijk ouderwets veren kussens. Beneden worden de hele dag maaltijden en bier geserveerd. Deels aan de imposante kersenhouten bar (huidige geschatte waarde: honderdduizend dollar) die koningin Victoria schonk aan Bill, omdat ze zo onder de indruk was van de Wild West Show waarmee hij door Europa trok.
Van die show, van Bill, van zijn dochter Irma en eigenlijk van het hele begin der tijden bestaan stapels haarscherpe foto’s. Het Westen is piepjong. De eindeloze prairies en bossen, de Badlands, de Rockies en de Sand Hills, ze werden voor een groot deel pas veroverd toen er al camera’s waren. De mensen die nu wonen in al die honderden uit het niets verrezen plaatsen en plaatsjes, hebben de helden die het deden vaak nog gekend, of de verhalen uit de tweede hand gehoord. Daarom hebben ze nog steeds de rijbenentred van hun voorvaders, maar daarom ook kan hier wat bij ons is uitgesloten: de complete geschiedenis bewaren.
En dat gebeurt, zelfs steeds meer. Neem Marysville, in Kansas, zo’n stadje dat u wel uit westerns kent, met een hoofdstraat vol lage, platte gebouwtjes, allemaal met een net andere gevel. De lokale trots: hier bevindt zich het enige overnachtingsstation van de legendarische Pony Express dat nog op zijn oorspronkelijke plaats staat. De jonge Buffalo Bill begon in 1860 zijn carrière bij dit postbedrijf-per-pony, dat slechts één route had.
Door de komst van de telegraaf heeft het maar anderhalf jaar bestaan, maar het ging hier om het Wilde Westen in optima forma. Bij de 190 relaystations tussen Missouri en Californië gooiden de postbodes gauw de zadeltas met brieven over een verse pony, en draafden dan meteen verder. Wezen hadden de voorkeur voor deze baan, het was immers levensgevaarlijk werk. Het beroemdste verhaal: toen de Indianen een keer een wisselstation in de as hadden gelegd, reed de dappere, plichtsgetrouwe Buffalo Bill 525 kilometer in minder dan 22 uur.
De Pony Express-overblijfhut in Maryville is pas een paar jaar geleden in zijn oude staat teruggebracht: nauwelijks meer dan een stal, met een houten stapelbed, de bedbodems van touw, de dekens van bizonhuid. Maar de rest van de plaatselijke geschiedenis, uitgestald in een aangrenzende zaal, is eigenlijk roerender. Naast foto’s heel veel spullen. Wagens, auto’s, meubels, keukengerei, gereedschap, kleren. En overal trouwhartige bijschriften op briefjes: dit is geweest van die, deze jurk droeg die en die, en we hebben hem gekregen van haar zoon, maar het is ook nog een tijdje van weer een ander familielid geweest. In het stadje kent iedereen ze nog.
Tegenwoordig worden zelfs de ghosttowns weer een beetje tot leven gewekt. In Nieuw-Mexico ligt, of beter lag, Elizabethtown. Goud bracht de stichters er in 1867 heen. Binnen de kortste keren woonden er zevenduizend mensen. Maar het goud raakte op, en het stadje verpieterde. In de jaren dertig hield het alweer op te bestaan. Een paar ingezakte houten huizen, stapels verroeste blikjes en een oud fornuis in het gras behoren tot de resten.
Maar in het laatste huis dat nog overeind staat, woont nog altijd de laatste nazaat van een vroegere bewoner. Zijn vrouw beheert het gratis museumpje dat er nog niet zo lang ook in gevestigd is. Ze glimt als je haar complimenteert met de manier waarop voorwerpen, foto’s en brieven van uitleg voorzien zijn. Naast het ijshuisje wordt een video vertoond, met herinneringen van bewoners van toen, bijvoorbeeld aan de feesten en vechtpartijen in de danszaal van het hotel, dat er in de vorm van een ruïne nog steeds staat.
Dat persoonlijke is ook zo aandoenlijk en verhelderend tegelijk in het plaatsje Minden, in Nebraska. Daar vind je het Pioneer Village. Wereldberoemd zou het behoren te zijn, maar het komt niet eens voor in de dikke reisgids van Fodor die belooft het beste uit alle vijftig staten te beschrijven.
Wel, Fodor, in Nebraska hebben ze iets fantastisch. Beter dan Disneyland. Net als daar kun je in het Pioneer Village-museum een compleet Amerikaans stadje-van-vroeger zien. Alleen bestaat het hier uit oorspronkelijke, soms steen voor steen of plank voor plank van elders gehaalde gebouwen, met oorspronkelijke inrichtingen. Geen commercie, geen nep, en toch kan het verhaal erachter niet Amerikaanser.
Pioneer Village is opgezet door de zoon van twee Noorse pioniers, die vanaf 1880 in Minden een bestaan uit de prairiegrond stampten. Harold Warp had er een doodarme, maar natuurlijk gelukkige jeugd, trok vervolgens naar de stad, begon een bedrijfje en werd verschrikkelijk rijk. Met dat geld besloot hij zijn eigen jeugd en de geschiedenis van het hele middenwesten van Amerika te bewaren.
In 1953 opende hij het nog steeds groeiende dorp, waar rond een pleintje onder meer een schoolgebouw, een blokhut, een kerk, een winkel, een brandweerkazerne en een plaggenhut staan. Je mag overal in, en wie wil kan de oude locomotief beklimmen of een ritje maken in een draaimolen die op stoom loopt. Hamburgers worden verkocht vanuit de prefab snackbar uit 1947.
Het huis met de keukentafel waaraan Warp als kind droomde, is er ook nog. In een reeks andere gebouwen zijn tienduizenden voorwerpen uit de hele periode vanaf 1830 tot pasgeleden bijeen gebracht. Het halve land heeft Warp afgestroopt. Er is een verbijsterend uitgebreide, prachtige collectie karren en auto’s. Maar ook ijskasten en kachels van alle tijden, de eerste magnetron (uit eind jaren veertig!), landbouwmachines, en een heel gebouw vol ‘hobby’s’: houtsnijwerkjes, kussens met honderden knoopjes erop vastgenaaid, een verzameling van duizenden verschillende keurig vastgezette en ingelijste balpennen.
En overal Warps eigen herinneringen, achtergronden en beschrijvingen. Mogen ze in Minden zo verstandig zijn die voor altijd zo te laten.
“Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag?”
“Je hebt in Nederland een soort ’tweede-generatie-religieuzen’, niet-gelovige kinderen van gelovige ouders die toch CDA stemmen.” De verzuiling als beschrijvend principe voor het stemgedrag van Nederlanders is volgens dr. Paul Nieuwbeerta iets te gauw bij het oud vuil gezet: “Je zou het misschien niet denken, maar klasse doet er op dit moment veel minder toe dan religie. “
“Kijk, ongeveer de helft van degenen die mogen stemmen, zullen nooit op het CDA of klein rechts stemmen. Dat heeft met hun afkomst te maken, hun ouders deden het ook niet. Maar een deel van de mensen die zelf van het geloof zijn afgestapt, doet bij verkiezingen hetzelfde als zijn religieuze ouders deden. Daarom verloopt de neergang van het CDA minder snel dan je zou verwachten. Pas in 1967 zag je voor het eerst iets van de ontzuiling in de verkiezingsuitslagen.”
Vanuit een gecombineerde sociologische en politicologische invalshoek kijkt Nieuwbeerta (34) naar wat er gebeurt in democratieën. Wie stemt op wie? Waar ligt dat aan? Wat verandert er in de loop van de tijd? In hoeverre verschillen verschillende landen van elkaar?
Zijn proefschrift uit 1995 had als titel, in vertaling: ‘De democratische klassenstrijd in twintig landen, 1945-1990’. Dat ging over de westerse landen, inclusief de Verenigde Staten en Canada, en Australië. Vanaf juli dit jaar zal Nieuwbeerta echter zijn blik vooral op het oosten gaan richten. Dan begint hij als Akademie-onderzoeker een speurtocht naar de ‘Sociale scheidslijnen en politieke stabiliteit in de opkomende Oost-Europese democratieën’, zoals het in de aanvraag heet.
Op het ogenblik werkt hij half voor NWO (waarvoor hij ook zijn promotieonderzoek deed), als onderzoeker, en half voor de vakgroep Sociologie van de universiteit van Utrecht, als docent.
Onderwijshobby
Doceren vindt hij leuk. Nieuwbeerta deed na zijn doctoraal bestuurskunde de lerarenopleiding voor maatschappijleer en voor economie, en gaf les op de HAVO en het VWO. “Maar mijn onderwijshobby moet nu maar een tijdje in de ijskast”, lacht hij. “Om iets goed uit te zoeken is het prettig om daar echt voor vrijgesteld te worden. Studenten staan altijd op je stoep, college geven gaat per definitie voor. Zo’n Akademie-onderzoekerschap is tegenwoordig een van de weinige manieren om een tijd in onderzoek te duiken.”
“Ik ben er dus heel blij mee dat ik die gelegenheid krijg, al zal ik nog wel iets blijven doen in het onderwijs. Ik blijf graag betrokken bij de vakgroep hier, die deel uitmaakt van de Onderzoeksschool ICS.”
Zijn onderzoek komt overigens niet voort uit een levenslange belangstelling voor Oost-Europa. “Ik ben geen dr. Clavan, nee”, zegt hij. “Ik heb wel eens een tijdje in Oost-Europese landen gezeten, maar dan blijf je toch een beetje een toerist.”
“Nee, ik wil Oost-Europa graag gebruiken om theorieën te testen, om vergelijkingen te maken met het westen. Waarom zijn de democratieën daar zo instabiel? Dan heb je ergens een liberale partij, maar die splijt dan weer uiteen in vijf partijtjes. De oorspronkelijke communistische partijen zijn ook versplinterd. Er is vaak wel aansluiting gezocht bij de westerse partijen, en deels kopiëren ze die dan, maar het werkt allemaal niet hetzelfde.”
Klassegebonden stemmen
Een van de hoofdvragen van Nieuwbeerta is welke invloed sociale scheidslijnen hebben op het stemgedrag. “In het Engels heb je dat makkelijke woord ‘class voting'”, zegt hij, “dat wordt in het Nederlands ‘klassegebonden stemmen’. De algemene tendens die ik in de westerse landen aantrof sinds de Tweede Wereldoorlog, is dat dat overal afneemt. En de afname is het sterkst in die landen waar het meest klassegebonden gestemd werd, wat vooral in de Scandinavische landen en in Engeland het geval was.”
“Het idee is dat een democratie stabieler is, naarmate er meer sociale scheidslijnen zijn die elkaar kunnen overlappen. Klasse en religie zijn belangrijke scheidslijnen, maar etniciteit en taal kunnen ook een rol spelen.”
“Een arbeider die tegelijk katholiek is, zal minder sterk gericht zijn op de arbeidersbelangen alleen. Dat levert een wat ‘rustiger’ democratie op. Tenzij iedereen in een land dezelfde godsdienst heeft, dan is dat geen sociale scheidslijn. Je ziet dat die scheidslijnen minder worden. Er is een steeds grotere middenklasse, en opleiding wordt een steeds belangrijker indicator voor wat iemand stemt. Maar tegelijkertijd groeien op het ogenblik de inkomensverschillen weer. Het is de vraag wat voor effect dat op het stemgedrag zal hebben.”
Doorschieten
“Wat ik interessant vond van mijn vergelijking tussen die twintig landen, was een theorie die niet uitkwam. In de literatuur wordt altijd gezegd dat sociale mobiliteit gepaard gaat met een bepaald stemgedrag. Sociale stijgers zouden zich heel sterk aanpassen en als het ware ‘doorschieten’ en nog rechtser gaan stemmen dan hun klassegenoten. Ze zouden zich ook meer aanpassen dan de ‘sociale dalers’ .”
“Daar blijkt niets van. Wat je in werkelijkheid ziet, is dat ze zich langzaam aanpassen aan hun nieuwe klasse. Naarmate ze ouder worden, neigen ze meer naar de klasse waar ze inmiddels bijhoren. Die hele beschrijving van het westen wil ik nu dus graag uitbreiden met Oost-Europa.”
Nieuwbeerta’s huidige onderzoek richt zich ook al op die contreien. “De sociale structuur in Oost-Europa is na de omwenteling natuurlijk enorm veranderd”, zegt hij. “Iemand kan nu arbeider zijn, terwijl hij daarvoor partijbons was. Er komen allerlei nieuwe beroepen. De hele banksector bijvoorbeeld was er vroeger niet, privébedrijven ook niet. De inkomensverschillen waren altijd klein, die zijn dramatisch toegenomen. We onderzoeken op het moment onder meer de bindingen met het oude communistische systeem. Zijn die er? En hoe liggen ze?”
“Een van de dingen die daaruit komen is dat zeker niet alle oude partijleden nu op de communistische partijen stemmen. Maar degenen die er indertijd uitgewerkt werden, aan de zijlijn werden gezet, juist wél. Dat lijkt heel raar, maar dat waren natuurlijk de mensen met idealen, waarvoor ze juist gevochten hebben.”
Gebruikelijke blokken
“Kijk, in principe zie je in de Oost-Europese politiek de gebruikelijke blokken met sociaal-democraten, confessionelen en liberalen, maar daarnaast is er nog altijd een communistisch blok van vaak zo’n twintig procent van de kiezers. Bij ons in het westen zijn de communisten na ’89 vrijwel verdwenen. Hoelang ze in Oost-Europa een component in de politiek zullen blijven, is de vraag.”
“Ik verwacht wel dat ze uiteindelijk daar ook op vijf, zes grotere partijen zullen uitkomen, dat al die kleine splinterpartijtjes zullen verdwijnen. Voor de bevolking is het met heel veel partijen erg moeilijk om te bepalen op wie ze moeten stemmen. Je ziet ook dat de elite nog een positie zoekt. Hoe krijg je een grote partij van de grond?”
“Aansluiting zoeken bij het westen lost niet alles op. Onze politiek heeft zich eind vorige eeuw georganiseerd rond klassentegenstellingen. De tegenstellingen van nu, in de post-industriële Oost-Europese samenlevingen zijn heel anders.”
De laatste tijd heeft Nieuwbeerta zich al beziggehouden met sociale ongelijkheid in Oost-Europa. “We hebben gekeken naar de effecten van de culturele en materiële status van ouders op de opleiding en carrière, en de materiële en culturele consumptie van hun kinderen. Je verwacht namelijk een extra dimensie.”
‘Zorgen partijbonzen beter voor hun kinderen? Een verbintenis aan de partij blijkt inderdaad een effect te hebben: de kinderen schoppen het verder dan anderen. Als je even doordenkt, dan begrijp je dat ook: het is een kwestie van ‘sociale overdracht’, de ouders zaten ook al in de betere beroepen. Maar als het communisme volgens de letter gewerkt zou hebben, dan zou er geen ongelijkheid mogen zijn, en zou het ouderlijk milieu geen invloed mogen hebben.”
“Die is er wel degelijk, ongeveer op hetzelfde niveau als in de westerse landen. Maar bijvoorbeeld bezittingen doorgeven was onmogelijk, of in ieder geval een stuk lastiger dan hier. Onze hypothese was: zoeken Oost-Europese ouders misschien andere kanalen om dingen door te geven? Geven ze meer culturele kennis door? Gaan ze meer naar het museum of theater? En heeft dat effecten op de opleiding van de kinderen? Onze voorlopige conclusie is dat die effecten inderdaad iets groter zijn dan in West-Europa.”
Communistische voetbalvereniging
“Het is bij alles een kwestie van gradaties. Natuurlijk zijn allerlei verschillende dingen van invloed, en je kunt vaak ook raden welke, maar de vraag is onder welke omstandigheden welke factoren belangrijker zijn dan andere. Dat is wat de sociologie wil uitzoeken.”
Tot voorspellingen over wat hij nog meer zal vinden is Nieuwbeerta niet makkelijk te verleiden. “Ik wil vooral een beschrijving maken, proberen te verklaren hoe de wereld in elkaar zit. Het puzzelen en het steeds dieper ingaan op dingen is het leuke van onderzoek doen. Je telkens opnieuw afvragen: we denken dit nu wel, maar is het wel echt waar? Waarom is het niet anders?\”
“Wat ik er graag nog bij zou doen, is kijken naar de invloed van de organisatiestructuren in Oost-Europa. Op welke gronden zijn de vakbonden georganiseerd? Bestaat er een communistische voetbalvereniging in Praag? En zo ja, was die er al, of is die net opgericht? En in hoeverre heeft het bestaan van dat soort organisaties invloed op de politieke stabiliteit of instabiliteit? Die dingen zou ik graag ook bij mijn onderzoek betrekken.”
“We proberen ook een vragende houding bij de leerlingen aan te brengen”
Moeten geschiedenislessen op school je vooral kennis bijbrengen, of zijn vaardigheden zoals het zelf werken met bronnen belangrijker? Onder andere daarover ging het op een studiedag die de commissie geesteswetenschappen organiseerde. Lerares Riemke Leusink vertelt over de dagelijkse schoolpraktijk, en de zorgen: “We hebben het hier over zestig procent van de Nederlandse jeugd die straks na zijn veertiende geen geschiedenis meer krijgt.”
“Ik was zelf van de generatie die braaf alles leerde. Waarschijnlijk kon ik bij mijn eindexamen in 1971 meer jaartallen en feiten opzeggen dan leerlingen van nu. Maar ik ben het daarna allemaal weer vergeten. En als je kijkt naar het werkstuk dat ik toen maakte. Ik heb het nog wel eens overgelezen. Een puur Libelleverhaal over Ghandi. En toen, en toen, en toen. Nog niet het begín van een analyse.” Drs. Riemke Leusink (45) geeft geschiedenis aan het Christelijk Gymnasium in Utrecht en zit in het bestuur van de Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland (VGN).
Wonen doet ze in Amersfoort, in een gedeelte van een oud klooster met een grote tuin waar geiten, kippen en andere beesten zo te zien een aangenaam leven hebben.
In de kamer die daar uitzicht op biedt, praten we na over de studiedag Geschiedenis op school en aan de universiteit waar Leusink vorige maand sprak, en die door de commissie geesteswetenschappen van de KNAW georganiseerd was. Een van kernvragen was: moet je kinderen op de middelbare school nou vooral kennis bijbrengen of zijn vaardigheden belangrijker?
Aan de telefoon had initiatiefnemer en hoogleraar Europese Cultuurgeschiedenis Pim den Boer (“Nee, je stoort niet. Ik zat hier eerlijk gezegd naar Goede tijden, slechte tijden te kijken. Eigenlijk voor mijn dochter, die weg moest, maar ik ben vast de eerste professor die je dit hoort toegeven.”) al zijn bezorgdheid geuit over de ’thematisering’ van het geschiedenisonderwijs in Nederland: “Neem nou Memo, dat is een heel dik en heel aantrekkelijk schoolboek, met veel plaatjes.”
“Net uit, en begrijp me wel, het is echt een goed boek. De hele geschiedenis, vanaf de oudheid tot nu wordt erin behandeld. Maar niet chronologisch, alles gaat aan de hand van thema’s, zoals ‘religie’ en ‘slavernij’.”
“Op zichzelf is daar niet veel tegen, maar de zaak is echt overgethematiseerd. Het gevolg is dat er over goden en slaven in de oudheid van alles verteld wordt, maar er is niets te vinden over de Griekse democratie, het Romeins Recht, of de Romeinse wegen. De Franse Revolutie wordt ook niet behandeld. Napoleon, de Vrede van Versailles, het nationaliteitsprincipe, alles wat de kaart van Europa zo veranderd heeft, zo’n overzicht wordt nergens gegeven.”
Universiteitje spelen
Een probleem is volgens Den Boer dat geschiedenisleraren zo ongelooflijk hun best doen de les leuk te houden, iets waar je de leraar wiskunde nou nooit over hoort. Wat hem betreft moeten leerlingen bepaalde dingen gewoon weten, ze moeten een simpel chronologisch kader met praktische kennis bijgebracht krijgen: “Maar de scholen willen ook een beetje universiteitje spelen, veel met bronnen werken enzo. En dat er niet bij voorbaat consensus bestaat over de invulling van zo’n chronologisch kader vind ik geen argument. Dat hadden ze in de negentiende eeuw ook niet. En laat de discussie over wat de grote lijn moet zijn maar gevoerd worden.”
“Ja,” zegt Leusink met een lichte zucht, “een bekende klacht uit de wetenschappelijke wereld is dat die eerste jaars studenten niks meer weten.”
“Maar een heel breed overzicht kun je tóch niet geven. De geschiedenis is zo groot, en er is zo weinig tijd. Ondertussen krijgen leerlingen echt nog steeds heel veel feitenkennis aangeboden, en we gaan veel meer de diepte in dan vroeger gebeurde. Onder meer door middel van bronteksten.”
‘We behandelen op school bijvoorbeeld Rusland in de negentiende eeuw. Dat gaat dan over de tsaren, de orthodoxe kerk, het ontbreken van een bourgeoisie, nou ja, dat hele verhaal. Horigheid en lijfeigenschap horen er ook bij, en daarmee oefenen leerlingen dan met bronteksten. Er is een reisverslag uit die tijd, en er zijn advertenties uit de krant, waarin lijfeigenen worden aangeboden.”
“Daardoor gaat het onderwerp veel meer leven: het stond echt zo in de krant toen. En ze gaan zo ook nadenken over die tijd.”
Graascultuur
“Geef je ze alleen een leestekst, dan biedt dat te weinig een uitdaging, dat is die kinderen te passief. Ze zijn echt anders dan vroeger, kritischer ook, al is mijn ervaring wel dat het heel erg per leeftijd varieert. Vijftig minuten stilzitten en luisteren is vooral voor de derde- en vierdeklassers erg veel gevraagd. Tegenwoordig hoor je veel over de ‘graascultuur’: een beetje van dit, dan weer een hapje van iets anders.”
“Zo zijn ze inderdaad, en ik vind zelf dat dat ook wel iets leuks heeft. Overigens krijgen de hoogste klassen van tijd tot tijd hoorcolleges, met z’n vijftigen luisteren. Dat moeten ze ook leren. We proberen de overstap van leerlingen naar het studentenleven een beetje te vergemakkelijken. Daarnaast splits ik soms een groep van 26 in tweeën. Dan gaat de ene helft naar de studieruimte – dan is natuurlijk meteen de discussie of je dat moet controleren, de school ligt in een gezellig deel van de Utrechtse binnenstad, maar goed – en met de andere helft doe ik een werkcollege. Dat vinden ze prachtig.”
“We zoeken een evenwicht tussen kennis en vaardigheden. In de brugklas behandelen we het oude Egypte. Daar zijn heel leuke jeugdboeken over. In groepjes van vier moeten ze antwoorden op een hoofdvraag en een aantal deelvragen vinden. Hoe dachten de Egyptenaren over leven na de dood, bijvoorbeeld.”
“Ze moeten daarvoor samenwerken, en dan ontstaat er gegarandeerd ruzie. Dat vertel ik ze van te voren, maar samenwerking is wel iets dat ze moeten leren. Ze krijgen ook een gezamenlijk cijfer. De opdrachten zijn heel divers: tijdsbalken tekenen, tekst uit een boek reproduceren, maar we proberen ook een vragende houding bij ze aan te brengen. Duidelijk te maken dat we niet alles zeker weten.”
“En dan moeten ze bedenken wat voor aanvullende informatie je nodig zou hebben. We behandelen bijvoorbeeld de slag bij Kadesj. Die was in 1300 voor Christus, toen Ramses II de Hittieten wilde verdrijven.”
“De graftekst van Ramses II vermeldt dat hij die slag gewonnen heeft, maar bronnen van de Hittieten zeggen dat ook. Nou is er ook verdrag tussen die twee partijen bewaard gebleven, en daarin wordt alles zo’n beetje fifty-fifty verdeeld. Wat zijn dan de feiten? Een pre-wetenschappelijke houding is voor veel kennis gewoon nodig.”
Een vuur ontsteken
Leusink spreekt er allemaal met liefde en enthousiasme over. Haar lezing tijdens de studiedag eindigde ze dan ook met het oude adagium ‘onderwijzen is niet een emmer leeggieten, maar een vuur ontsteken’. En al zijn er heus onderwerpen waar de leerlingen met lange tanden aan werken – zoals de opstand van de Nederlanden tegen Philips – geschiedenis is het mooiste vak om te geven.
“Omdat je met heel veel kinderen praat over de samenleving,” zegt Leusink, “en de waarden die daaraan ten grondslag liggen, en dat dan in vergelijking met andere tijden en andere landen. Het denken in tijdsdimensies, het relativeren van je eigen cultuur, dat is belangrijk. Bovendien heb je enorm veel variatiemogelijkheden. Als je Frans geeft, moet je toch altijd op een gegeven moment weer uitleggen wat de subjonctif is.”
De hele discussie speelt in een periode dat er nogal wat veranderingen gaande zijn. Op het nippertje is geschiedenis gered als verplicht vak in de bovenbouw van het VWO, of: in de tweede fase, zoals het binnenkort gaat heten.
Eerst zou alleen een combivak geschiedenis en maatschappijleer verplicht worden. Het gevolg is dat de aansluiting tussen de zogeheten ‘basisvorming’, die nu vijf jaar bestaat, en de tweede fase die op sommige scholen in 1998 maar op de meeste in 1999 ingevoerd zal worden, niet helemaal vlekkeloos is. “Er is nu een brede commissie ingesteld die een longitudinaal curriculum moet samenstellen”, vertelt Leusink.. “Uit de evaluatie van de basisvorming kwam dat er op onderwijskundig gebied nog onvoldoende veranderd is. Ik denk dat de tweede fase daar een impuls aan gaat geven. Maar hoe die er precies uit gaat zien is nog niet helemaal duidelijk. Het is een kwestie van trial and error, en sommige scholen zijn al verder dan andere.”
“De meeste leraren vinden die hele tweede fase, met enige voorzichtigheid, een goede ontwikkeling. Maar het vereist zowel een andere didactiek als een andere vorm als een andere inhoud. Daarvoor is nu twee uur per docent beschikbaar.”
“Maar hoe gaat dat: al die uren gaan naar twee mensen, die alles moeten bedenken, terwijl in feite iedere docent die uren eraan zou moeten kunnen besteden. Ze moeten allemaal met die tweede fase gaan werken. Kijk, over een jaar of vier, vijf zullen we hier beter mee uit de voeten kunnen, weten we hoe het zit met die nieuwe vakken. Nu is het heel veel extra werk, maar op den duur moet het juist een ontlasting zijn.”
Meer aanvoelen
Over de samenwerking met de universiteiten is Leusink redelijk positief: “Het staat nog een beetje in de kinderschoenen,” zegt ze, “maar op dit moment neemt de belangstelling uit de academische wereld enorm toe, uit wat je met een zwaar woord opportunisme kunt noemen.”
“Ze schreeuwen om leerlingen, en willen die graag over de drempel helpen. Dus er komt nu in Utrecht na een bèta-dag ook een alfa-dag voor leerlingen. Ze hebben een boek ‘Hoe maak ik een scriptie’ gemaakt, en soms komt iemand een gastles geven, wat overigens – zeker in de lagere klassen – niet altijd meteen een succes hoeft te wezen.”
‘En dingen organiseren kost heel veel tijd en moeite, terwijl het programma sowieso overladen is. Als ik al zie hoe lastig een eenvoudig uitstapje naar de universiteitsbibliotheek voor elkaar te krijgen is! Maar ik heb wel het gevoel dat we elkaar tegenwoordig wat meer aanvoelen. En zo’n studiedag als laatst helpt daar alleen maar aan mee. Wat mij opviel is dat de standpunten heel wat minder ver uit elkaar liggen dan we wel eens denken.”
Maar over paar dingen heeft Leusink, en de hele Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland met haar, grote zorgen: “De overheid wil graag vakkenintegratie. Dat is goedkoper, en makkelijker met roosteren. Maar de VGN verzet zich daar fel tegen, omdat men bang is dat dat op termijn de ondergang van het vak zal betekenen. Overigens zijn we er wel voor dat de schotten tussen de vakken verdwijnen. Daar werken we ook aan. We hebben op school een project van vijf weken over de Eerste Wereldoorlog gehad. Daaraan deed niet alleen geschiedenis mee, maar ook de moderne talen, en kunstgeschiedenis, en economie.”
De Nederlandse jeugd
“Maar het belang van het vak wordt veel te weinig ingezien. Wist je dat het voor geen een studie verplicht is, zelfs niet als je geschiedenis wilt gaan studeren! En echt heel erg is dat geschiedenis op het VBO, het Voorbereidend Beroeps Onderwijs, en de Mavo na de tweede klas helemaal dreigt te verdwijnen. In sommige ‘leerwegen’, zoals dat dan gaat heten, zit het nog wel in combinatie met een ander vak, maar we hebben het hier over zestig procent van de Nederlandse jeugd die straks na zijn veertiende geen geschiedenis meer krijgt. Ik heb zelf jarenlang, met veel plezier, op een VBO/Mavo lesgegeven, en dat zou echt doodzonde zijn.”
Dilemma’s met lemma’s
Ewoud Sanders: Borrelwoordenboek, 750 volksnamen voor onze glazen boterham. Sdu Uitgevers/Standaard Uitgeverij, 272 blz., f 29,90
“Nemen we nog een vuiligheidje bij de koffie?” Die vraag stelt een van mijn vrienden standaard aan het eind van een etentje. ‘Vuiligheidje’, weet ik inmiddels, is nou typisch een voorbeeld van een volksnaam voor ‘klein glaasje sterke drank, borrel’: het is een verkleinwoord, en er wordt op een grappige manier mee verwezen naar de werking van alcohol.
Historicus en lexicograaf Ewoud Sanders heeft 750 van die volksnamen verzameld in zijn onlangs verschenen Borrelwoordenboek. In ongeveer dezelfde categorie als vuiligheidje vallen bijvoorbeeld ‘bijtertje’, ‘rattenvergif’, ‘brekebeentje’ en ‘wauwelwater’ .
De aangenamere gevolgen van het innemen zie je weerspiegeld in woorden als ‘buikwarmertje’, ‘zielentroostertje’ en ‘keelsmeerdertje’, en te betwijfelen effecten als ‘hartversterkertje’ en ‘pierendoder’ hebben ook de volksmond gehaald.
Maar dé volksmond bestaat natuurlijk niet. Juist volksmonden praten overal weer een beetje anders, dus is er in het boek ook plaats gemaakt voor streektaal- en dialectwoorden (overigens: steeds in vertaling opgenomen). Je krijgt daardoor sterk de indruk dat ze ‘m overal nog graag lusten, maar het is heel goed mogelijk dat Sanders net op tijd is met zijn inventarisatie.
Volksdrank nummer een, en de ongemarkeerde vorm van ‘een borreltje’, wás tot voor kort de jenever, maar inmiddels drinken vrijwel alleen vijftig-plussers nog met smaak een jonkie of een ouwe klare – om even twee landelijk bekende termen te noemen. Eigenlijk bestaat er daar maar een handvol van. Je hebt ook nog neutje, pikketanussie en hassebassie, maar daar houdt het al bijna op. Gevolg: het Borrelwoordenboek staat vol woorden die je niet kent, terwijl het toch geen opzoekboek is.
Je moet erin grasduinen. Bij ieder woord staat een korter of langer verhaal, met daarin wat Sanders over de benaming in kwestie weet, en ook hoe hij eraan is gekomen. Ongeveer zoals dat ook gebeurde in zijn Eponiemen- en Geoniemenwoordenboek, die eerder verschenen.
Service aan de lezer alom. Sanders is bijvoorbeeld zo vriendelijk geweest achterin het boek het grootste deel van de borrelwoorden ook nog eens per rubriek te schikken(‘naar water’, ‘naar een lichaamsdeel’, ‘naar kerkelijke zaken’, et cetera, elf hoofdafdelingen met in totaal 46 onderverdelingen daarbinnen), maar ook per eeuw (uit de zestiende eeuw zijn alleen klokje, kwak en wijwater overgeleverd) en per herkomst (Bargoens, zeemanstaal, studententaal en Nederlands-Indië zijn daar de categorieën).
Een imposante hoeveelheid werk is hiervoor verzet, denk je bij het bladeren en lezen telkens, en daarbij zijn soms mooie flarden cultuurgeschiedenis opgediept.
Achter ‘grasmaaiertje’ staat zo’n uitleg die verhaalt van armoe en noeste arbeid: in feite onbruikbare glaasjes waarvan het voetje afgebroken was, gingen in de broekzak van Vriezeveense arbeiders, die in het veld vooral bij het grasmaaien wel een slokje konden gebruiken. De historie van de Vlaamse benaming ‘gatlikker’ moet u zelf maar lezen.
Geestig zijn de vernoemingen naar personen die probeerden het drankgebruik van de bevolking te beteugelen (zie bij huydecopertje en schaapmannetje, en vergelijk ook het afschaffertje). Ook tussen de bedrijven door kun je uit de lemma’s nog wel eens wat leren, zoals dat men koeien in het pre-k.i.-tijdperk jenever met stroop voerde, om ze gewillig te maken voordat ze gedekt werden. Aardig met het oog op barbezoek in het buitenland is dat er her en der equivalenten in het Frans, Duits en Engels opgenomen zijn.
Maar hoeveel aardigs er ook in staat, het boek laat tegelijk heel goed de dilemma’s van elke lexicograaf zien. Er is bijvoorbeeld de lastige kwestie van wanneer een woord nou echt een woord is. Iedereen bezit immers het vermogen ter plekke een nieuw woord te maken, iedereen doet dat ook met een zekere regelmaat.
Als de volksschrijver Reve het in een van zijn brieven een keer heeft over ‘graanboeljon’ kwalificeert dat dan direct als een volksnaam voor borrel? Sanders vindt kennelijk van wel, en verbetert gelijk de spelling in graanbouillon.
‘Doedelspat’, een eenmalige dichterlijke vrijheid van de schrijver Willem van Iependaal staat er ook in, en verder vind je nogal wat woorden die ‘onlangs gehoord’ zijn in oostelijk Noord-Brabant, of Zottegem, of Rotterdam, of Dwingeloo, enzovoort.
Dat laatste is een direct gevolg van het feit dat aan de verschijning van dit boek oproepen in de media voorafgegaan zijn. Iedereen kon zijn eigen en andermans toevallige verzinsels inleveren. Had ik het ‘vuiligheidje’ van hierboven ingestuurd, dan stond het nu geheid ook in het Borrelwoordenboek, met een vermelding als ‘voor het eerst gehoord eind jaren tachtig in Amsterdam’.
Nou kun je daarvan zeggen: helemaal niet erg, je legt eens een keer de creativiteit van de gewone man/vrouw vast. Maar er wringt iets. En dat heeft vooral te maken met een ander lexicografenprobleem: de wetenschappelijkheid van hun werk. De lexicologie verkeert sowieso nog voor een groot deel in het voor-wetenschappelijke stadium: dat van verzamelen, vindplaatsen vastleggen en een ruwe indeling maken.
Het lastige voor de collectioneurs is alleen dat vindplaatsen vaak zo weinig zeggen. Bekend is het punt van de zogenoemde ghostwords: woorden die alleen in woordenboeken bestaan. Woordenboekenmakers schrijven elkaar nu eenmaal graag over (Sanders doet het ook voortdurend).
Een lexicograaf kan daarom van een eendagsvlieg, of zelfs van een fout, een woordenboekwoord voor de eeuwigheid gemaakt hebben.
Maar het vangen van woorden in de echte wereld is nog lastiger. Toevallige vindplaats en het vindtijdstip zeggen niet vanzelf iets over de geboorteplaats en het geboortetijdstip. Een sterk voorbeeld geeft Sanders zelf: de Van Dale nam pas in 1984 het woord ‘jonge’ voor jonge jenever op, terwijl het in de jaren dertig al veelgebruikt was.
Kennelijk wat bronnen gemist. Dat is heel gauw een dilemma: je kunt onmogelijk weten of je oudste bron ook dé oudste bron is. En dan nog, wat zegt dat precies over verspreiding en gebruik van een woord? Bronvermeldingen dan maar niet opnemen, is ook geen goede oplossing, want natuurlijk wil je anderzijds wel vermeld zien dat ‘afzakkertje’ al in de zeventiende eeuw gebruikt werd.
Alleen, als ik het Borrelwoordenboek lees, krijg ik regelmatig de kriebels. Al die bronvermeldingen geven namelijk automatisch een schijn van grote precisie en wetenschappelijkheid, die nu eenmaal meestal niet opgaat. Neem bijvoorbeeld de ‘bolle meniscus’. Daarbij staat: ‘omstreeks 1975 gebruikt door medische studenten in Utrecht’. Ach, ik weet toevallig uit de overlevering dat mijn opa (die in Delft iets heel anders studeerde) daar voor de oorlog al over sprak. En zo is het natuurlijk met talloze borrelwoorden.
Wat zich hier ook wreekt, is de ijver van Sanders. Zijn enthousiasme gaat een flink aantal keren met hem op de loop. Dat heeft onder meer geleid tot het opnemen van allerlei woorden die misschien wel regelmatig gebruikt worden om een borrel mee aan te duiden, maar die tegelijk voor talloze andere zaken kunnen staan: eentje, een halfje, een glaasje, een bel, een echte, een grote, een kleintje, een kleinigheidje, een slokje. Zelfs ‘iets’ heeft een eigen ingang gekregen.
Dat is echt te ver doorgeschoten. En dat iemand de drank een keer ‘erger dan de cholera’ noemt, lijkt mij ook niet een reden om ‘erger dan de cholera’ als borrelvolksnaam op te nemen. Enfin, het opnamebeleid met zowel die algemene woorden als overduidelijke eenmalige grapjes, maakt het een beetje een onevenwichtig boek. Wat niet wegneemt dat ik het onmiddellijk aan een jeneverliefhebber cadeau zou doen.
Buitengewoon vreemd vind ik het overigens dat in een borrelwoordenboek dat voor negentig procent over jenever gaat het woord ‘borrel’ wel, maar ‘jenever’ niet behandeld wordt. Alleen verstopt achter de benaming ‘Jan’ valt te lezen dat jenever via het Frans teruggaat op het Latijnse ‘juniperus’: jeneverbesstruik. En mag ik in de volgende druk ook lezen hoe en waarvan precies een borrel nou eigenlijk gemaakt wordt?
Weetjes over woorden
C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer: Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal, BZZTôH, 160 blz., f 19,50
Je ziet het meteen: dit is er een uit de categorie ‘leuke boekjes voor weinig geld en toch een tikje educatief’. De auteurs (dr. C.G.L. Apeldoorn en dr. T. Beijer) hebben kennelijk doorgeleerd, en de titel, Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus, bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal belooft te laten zien hoe de fundamenten van onze cultuur – de kerk en de klassieken – voortleven in ons taalgebruik.
De kaft completeert het geheel. Een geinige tekening, een soort zoekplaatje in stripstijl: een jongeman in pyjama is net uit zijn bed gestapt en kijkt angstig omhoog naar een zwaard dat aan een draadje boven zijn hoofd bengelt, om zijn middel is een dik touw geknoopt waar buiten beeld aan alle kanten aan getrokken wordt, om zijn enkel en hiel zit een verbandje.
Een beetje culturele geletterdheid en je hebt hem door: de held van het boek wordt gekweld door een zwaard van Damocles waarmee hij toch de Gordiaanse knoop op zijn buik niet kan doorhakken, en dat is dan misschien wel z’n achilleshiel.
Of zoiets. Welke eponiemen (van namen afgeleide woorden en uitdrukkingen) er bedoeld worden met het bed met een wekker, en met het opengeslagen boek ernaast, heb ik ook na lezing van alle andere lemma’s niet kunnen ontdekken.
Dat neemt niet weg dat ik onderweg veel opmerkelijks tegenkwam. Weetjes, zoals dat de naam voor het metaal kobalt misschien wel is afgeleid van kobold (kabouter), omdat mijnwerkers dachten dat die Oudgermaanse berggeesten zilver uit de mijnen stalen en dat dan vervingen door kobalt. Dat het spul vroeger gebruikt werd om glas blauw te kleuren staat er ook bij, maar dat kobalt in het dagelijks leven het woord voor een bepaalde kleur blauw is, ontbreekt.
Zo moeten we ook geloven dat we iemand Lazarus noemen als hij melaats is. Maar bij mij thuis geven we met deze bijbelse figuur altijd aan dat iemand teveel gedronken heeft. Nieuw was voor mij de mythologische figuur Comus, de opziener bij overvloedig met alcohol besproeide feestbanketten, vandaar zowel coma als komisch en komiek.
Apeldoorn en Beijer interpreteren het ‘mythologisch’ en ‘bijbels’ uit hun ondertitel overigens heel breed. Historische figuren uit de oudheid, en alle sektes, ordes, en nieuwe religies die op de een of andere manier voortbouwen op de bijbel mogen ook in hun boekje. Zelfs ‘popie Jopie’, sinds het pausbezoek van 1985 een kreet, staat erin, al wordt de gelijknamige hit van Spaan en Vermeegen weer niet genoemd.
Het is moeilijk de informatie in Van Achilleshiel tot De Toorn van Zeus te vertrouwen. Willekeur en slordigheid hebben bij de samenstelling wel een erg grote rol gespeeld. Sommige verhalen achter de eponiemen worden heel uitgebreid verteld, andere zijn uiterst beknopt, en de marges van mijn exemplaar barsten inmiddels van de vraagtekens.
Daar komen dan nog eens fout taalgebruik bij (onder Achilleshiel: ‘de begeerlijkheid van Paris werd opgewekt’), en rare redeneringen. Bij Bacchanaal bijvoorbeeld staat dat een partijtje met drank levensgevaarlijk is: ‘Doordat de wijn er rijkelijk vloeide, ontaardde wat als een feest bedoeld was in massahysterie met banale uitspattingen en misdaden’, en uit het stukje bij ‘August’ begrijp ik dat een dikwijls gebruikte naam vanzelf ‘dom’ gaat betekenen.
Overigens lijkt de titel verdacht veel op die van een ander, vijf keer zo dik boek dat inmiddels ook voor twee tientjes te koop is, en dat merkwaardigerwijs op het lijstje geraadpleegde literatuur ontbreekt: Van Achilles tot Zeus, de klassieke mythologie in de kunst van E. Moorman en W. Uitterhoeve. Maar dat gaat, net als andere delen uit die van A-tot-Z-serie, weer gebukt onder nogal wat archaïsch en ingewikkeld woordgebruik.
Voor een echt prettig boek vol met dit soort culturele bagage moet u tot volgend jaar geduld hebben. Dan komt bij Van Dale de dikke Ewoud Sanders uit, waarin álle Nederlandse eponiemen, van welke herkomst dan ook, verzameld zijn. Sanders kennende zal dat de woordgeschiedenissen tenminste in gewoon begrijpelijk Nederlands weergeven.
“Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag”
Vloeken, schelden, beledigen. Er is geen taal of tijdperk waarin het niet gebeurt. Toch is Reinhold Aman de enige die zijn levenswerk gemaakt heeft van het inventariseren en onderzoeken van de manieren waarop mensen elkaar met woorden dwarszitten. Amans tijdschrift Maledicta bevat materiaal uit 220 talen. Abonnees heeft hij in 78 landen. “Je komt er vanzelf achter wat in vreemde culturen ideaal en goedgevonden wordt”, zegt hij. Op bezoek bij ’s werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver.
Hij houdt de Californische zon buiten. “Dit hier is mijn wereld”, zegt hij, een tikje verlegen een armzwaai makend de verduisterde kamer in. Dr. Reinhold Aman, ‘The King of Curse’ (de Vorst van de Vloek) zoals de Amerikaanse pers hem noemde, de misdadiger ook die vanwege verbale bedreigingen in de gevangenis zat en slechts voorwaardelijk vrij is, blijkt het type van een beminnelijke ‘man alleen’.
Een paar keer per jaar ontvangt hij iemand in zijn huis in Santa Rosa, zo’n vijftig mijl boven San Francisco. Het kleine zitje “is normaal gesproken het domein van de katten”. Zelf zit hij meestal achter zijn computer, te werken aan Maledicta, het unieke internationale tijdschrift dat hij halverwege de jaren zeventig opzette.
‘Vermaledijd’
Maledicta is Latijn, en betekent zoiets als ‘kwaad gezegd’ ofwel ‘vermaledijd’. Aman (1936) bedacht dat etiket voor alle vormen van verbale agressie. In het verzamelen en bestuderen van dat universele menselijke verschijnsel heeft hij zijn hele ziel en zaligheid gelegd. Beledigen, schelden, uitjouwen, beschimpen, sarcastisch zijn, vloeken, belachelijk maken, vuilbekken, verketteren.
Het gebeurt in alle talen en alle culturen. Het is ook van alle tijden en van alle rangen en standen. Maar nog nooit had iemand er serieus naar gekeken.
Dat Aman dat wel doet – hij heeft gegevens uit zo’n 220 talen – wordt dikwijls slecht begrepen. Wie zich met taboes bezighoudt, is al gauw verdacht. Daar zitten merkwaardige kanten aan. In de eerste aflevering van Maledicta wees Aman er in zijn beginselverklaring al op dat dokters over de meest misselijkmakende, gore dingen publiceren, zonder dat iemand er iets van vindt, maar dat uitgevers paradoxaal genoeg aan een primitieve angst voor het woord blijken te lijden zodra een keurige filoloog en middeleeuwse-literatuurkenner als hij iets wil publiceren over beledigend woordgebruik.
Vandaar dat Aman zelf maar een nieuwe carrière begon, als uitgever. Maar ook als hoofdredacteur, typist, opmaker, bestellijstenontwerper, enveloppenschrijver, pr-man, telefoonbeantwoorder en postzegellikker.
Abonnees in 78 landen
Ervaring had hij niet in de meeste van die dingen. Maar hij wilde dolgraag iets doen met al het materiaal dat hij in de jaren daarvoor verzameld had. Inmiddels is er een stevige stapel afleveringen van het tijdschrift, en zijn er bij de Maledicta Press een aantal nieuwe boeken uitgegeven (onder meer Maledicta-bloemlezingen, zoals Talking Dirty en Opus Maledictorum) en oude heruitgegeven (zoals A Dictionary of International Slurs uit 1944). Alles valt nog steeds te bestellen. Abonnees heeft Aman in 78 landen. In Nederland zijn er enkele tientallen trouwe afnemers (relatief veel, zegt hij), waaronder tenminste één grootindustrieel, en een aantal schrijvers.
De inhoud van Maledicta vertoont alle trekjes van een wetenschap in wording: er zijn wat indelingen in categorieën, wat ‘basistaxonomie’, en er is nog weinig theorievorming. Als je bladert, zie je een bonte collectie van soms doorwrochte, soms anekdotische gegevens van over de hele wereld, en uit allerlei tijden.
De vertaling door een Balkanoloog van een vroeg-Macedonische eufemistische zang op een hoertje, naast een inventarisatie van de behandeling van het woord ‘smegma’ in Amerikaanse woordenboeken. Een lijst van pejoratieve termen (Tok Nogut genoemd) uit het Tok Pisin van Nieuw-Guinea, en een bespreking van het vrouwbeeld dat uit Chaucers Canterbury Tales naar voren komt. Sommige artikelen eindigen met een hele rij literatuurverwijzingen of voetnoten, andere bestaan uit een pagina met alleen een pastiche op brave kerstliedjes.
Het is letterkunde, taalkunde, psychologie, folklore en nog veel meer door elkaar. De actualiteit zit er ook vaak in. Zo is er in Maledicta 12 een artikel verschenen van een Sloveense socioloog over “de consequenties van de Joegoslavische oorlogen voor het gebruik van verwensingen in de massamedia”. Toen de Challenger ontploft was, drukte Aman de grappen af (Waar staat NASA voor? Need Another Seven Assholes), tijdens de Golfoorlog hield hij de benamingen bij voor Saddam Hussein (‘Saddam Who’s Sane?), en op de Maledicta-Internet-site kun je soms al binnen een dag de eerste komische commentaren en raadsels vinden met betrekking tot het laatste schandaal en de recentste moord of zelfmoord.
Het grootste taboe van je cultuur
“Wat ik zo mooi vind, en wat me ook na al die jaren nog steeds even sterk boeit, is het inzicht dat ik krijg in culturele waardesystemen”, legt Aman gedreven uit, “want dat zijn de dingen die niet worden aangevallen. En bij schelden gebruik je het grootste taboe van je cultuur. Die taboes vind je feitelijk maar op drie terreinen: religie, familie en lichaamsfuncties, waartoe ook seks behoort. Alles is daar altijd bij onder te brengen.”
“Natuurlijk weet ik niet van alle – wat zijn het, 10.000 talen en dialecten hoe het daar zit, maar die 220 talen waarvan ik het wel weet, liggen verspreid over de hele wereld. Het gaat van het Arabisch tot het Zoeloe, en alle grote taalfamilies en culturen komen in mijn steekproef voor.”
Scheet in je vaders baard
“In de Afrikaanse, Indiaanse en de Aziatische culturen bijvoorbeeld, is de familie het heiligst. Dus als daar je vrouw, je vader, je dochter beledigd wordt, dan is dat het ergste. Beledigen kan lopen van alleen een naam noemen (bij alle Indianen ligt dat gevoelig) tot smerige verwensingen waarin ook andere taboes voorkomen. In het Perzisch heb je bijvoorbeeld ‘Ik schijt op je vaders graf’, in het Arabisch ‘Je zuster zuigt aan de eikel van een syfilitische kameel.’ Bij ons zouden die niet werken. Als de ene Hollander, of Duitser of Fransman tegen te ander zegt: ‘Ik laat een scheet in je vaders baard’, dan is dat bijna komisch. Je gaat je voorstellen hoe dat zou moeten, met een ladder ofzo? Het betekent in feite niks, maar een Arabier of een Bengali zou je er razend mee kunnen krijgen.”
“In een puriteinse cultuur als de Amerikaanse, en tot op zekere hoogte de Britse, zijn seks en lichaamsfuncties taboe, daar praat je niet over. Dus wordt ‘fuck’ erger gevonden dan ‘Jesus Christ’. Maar bij de katholieken, van de Brazilianen tot de Catellanen en de Italianen, vind je heel veel blasfemie: er wordt op Christus gescheten, Maria is een hoer (Madonna puttana), God een varken (Porco Dio).”
“En de Hongaren en de Roemenen leven bijvoorbeeld duidelijk tussen twee culturen, die hebben de godslasteringen van hun katholieke westerse buren en de obsceniteiten van hun Slavische oosterburen. Van de Hongaren is ook de vreselijkste vloek die ik ooit ben tegengekomen, daar zitten alle taboes in: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken’. Die is zo erg, daar krijg ik kippevel van. En ik ben niet religieus. Ik ben al uit de katholieke kerk vertrokken toen ik tien was, en de schijnheiligheid van die zuipende en hoererende priesters en nonnen zag, die ons met de hel dreigden als we ons zouden aftrekken.”
Van rood haar tot hamertenen
Er zijn drie typen taboes, én er zijn drie typen afwijkingen waarmee de ene mens de ander kan beledigen. Aman: “Allereerst iemands uiterlijk. Dat is het eerste wat je ziet, en het aantal mogelijke afwijkingen is gigantisch. Dat gaat van rood haar tot hamertenen. Te groot, te klein, te dik, te dun, flaporen, enzovoort. Dan zijn er iemands intellectuele vermogens (er zijn heel veel manieren om ’te dom’ of ’te slim’ uit te drukken) en dan heb je het gedrag: zij roddelt, hij liegt, jullie poetsen je tanden niet, je kleedt je idioot. Enzovoort.”
Aan te publiceren materiaal dat dat allemaal nog eens adstrueert, ontbreekt het hem niet. Het komt zijn oren uit zegt hij. De stapel kartonnen dozen met artikelen uit de hele wereld, reikt tot zijn buik, en in zijn computer zit nog veel meer.
Aman doet zijn uiterste best allerlei dingen te publiceren vóórdat de auteur dood is. “Die man die laatst dat artikel had over latrinalia, wc-opschriften, in het Nederlandse leger, is al heel lang met pensioen”, zegt hij. Geld is het probleem. De Maledicta Press is een eenmansbedrijfje, met smalle marges, en telkens moet Aman zien voldoende vooruitbetalingen voor het volgende nummer binnen te hebben voordat het gemaakt kan worden.
Dat vindt hij eigenlijk verschrikkelijk, maar hij is in al die jaren maar een keertje echt uit het rood geweest: toen The Wallstreet Journal in 1983 een artikel over hem bracht op de voorpagina, kwamen er voor 40.000 dollar bestellingen binnen. Het jaar daarna kreeg hij een hartaanval, en zulke zware medicijnen dat hij nog maar een paar uur per dag kon werken. De verschijningsfrequentie van Maledicta liep terug, en na zijn echtscheiding bracht hij een paar jaar alleen een zeer onderhoudend krantje uit: Maledicta Monitor.
De beruchte Watergate-tapes
Aman geniet al sinds 1974 nationale bekendheid als ‘scheld-expert’ in de Verenigde Staten. Dankzij Richard Nixon. Toen de beruchte Watergate-tapes in de openbaarheid kwamen, waren die, naar algemeen Amerikaans gebruik, gekuist. Ieder fuck of goddamned, elke diepgevoelde woede-uitbarsting – en Nixon kon er wat van – was eruit geknipt. Aman reconstrueerde de weggepiepte gedeeltes. Deels op basis van de context, deels met behulp van zijn fantasie. Hij stuurde ze naar de kranten, die er met graagte over schreven, en hij mocht meteen in de supergoed bekeken Today Show in New York optreden.
Hij glimt nog steeds een beetje als hij daarover vertelt. “Daarna begonnen mensen me dingen toe te zenden. Ik heb me erg vermaakt toen in New York, en ik sprak beter Jiddisch dan de joodse jongens in de control room daar”, zegt hij.
Het blijkt iedere keer opnieuw: Aman is niet alleen geïnteresseerd in vloeken en schelden, het liefst zou hij álles van álle talen weten. Hij heeft er ook een uitgesproken talent voor. Zelfs zijn kennis van het Nederlands is heel behoorlijk, en wordt in de loop van het gesprek (“Hoe zeggen jullie dat?”) nog aangevuld. ‘Schiphol’ en ‘Scheveningen’ komen er in elk geval vrijwel perfect uit.
Maar zijn moedertaal is het Beiers, hij is geboren in Zuid-Duitsland. Na veertig jaar in Amerika is zijn Engels vlekkeloos, met slechts heel af en toe een Duits klankspoortje, maar in en tegen zichzelf spreekt hij nog altijd Beiers, dat naar zijn zeggen sterk op het Jiddisch lijkt.
Nederlandse specialiteit: ziektes
Het Jiddisch ziet hij ook als mogelijke bron voor een Nederlandse specialiteit: het gebruik van allerlei ziektes in verwensingen. Pest, pokken, tering, kolere (=cholera) en kanker worden creatief ingezet. Pokkenweer, teringhuiswerk, kankerhoer, de mogelijkheden zijn legio.
Omliggende culturen hebben het niet. “Het Jiddisch heeft een enorm arsenaal aan vloeken”, zegt Aman, “en ze gaan allemaal over drie dingen: rijkdom, religie en gezondheid. De joden hebben natuurlijk heel lang niet veel wapens gehad, en de meesten hadden het zwaar. Religie is uiteraard een belangrijke bindende factor, maar geld, brood op de plank, en gezondheid zijn onder moeilijke levensomstandigheden van levensbelang. Omdat er in Nederland altijd zo veel joden gewoond hebben, denk ik dat het heel goed mogelijk is dat een aantal van die ziekteverwensingen uit het Jiddisch vertaald zijn.” Wie weet, het is in elk geval eerder een randstedelijk verschijnsel, dan iets uit bijvoorbeeld het katholieke zuiden.
Amans interesse in het Jiddisch heeft ook te maken met de verwantschap tussen die taal en het Duits uit de Middeleeuwen. Daarmee begon ooit zijn interesse in schelden en wat dies meer zij.
Amerika betoonde zich voor de immigrant het land van de ongekende mogelijkheden. “In mijn generatie was de universiteit alleen weggelegd voor de crème de la crème. Ik ben maar een eenvoudige boerenjongen uit een klein dorpje”, legt hij uit. In Duitsland had Aman een opleiding tot chemisch analist gevolgd, en in 1957 vertrok hij om voor Shell in Canada in een raffinaderij oliemonsters te gaan analyseren. Dat beviel niet echt. Een paar jaar later kwam hij naar de Verenigde Staten, waar vrienden hem al snel aanraadden te gaan studeren.
Toch niet zo dom
Bij de colleges Engels haalde hij als Duitser, temidden van allemaal Amerikanen de beste cijfers. “Kennelijk ben ik toch niet zo dom”, concludeerde hij. Hij ging verder met Duits, Frans en Spaans, en in 1965 kreeg hij een schaars en felbegeerd ‘National Defense fellowship’ toegekend. “Ik kon overal heen”, zegt hij, “Yale, Harvard, Princeton. Maar ik koos Texas, omdat ze daar een van de beste opleidingen Germaanse talen hadden, en omdat het leven daar relatief goedkoop was.”
Een analyse van de 151 gevechtsscènes in Wolfram von Eschenbachs Parzival, een Middeleeuws episch gedicht over de ridder uit het gevolg van koning Arthur die de heilige graal vond, werd het onderwerp van zijn dissertatie. “Daarin kwam ik een paar vreemde beledigingen tegen”, vertelt Aman. “Parsifal wordt op een gegeven moment bijvoorbeeld voor ‘domme gans’ uitgescholden, iets wat nu alleen voor vrouwen gebruikt wordt. Toen ik daarover na ging denken, gebeurde er iets in mijn hoofd. Een tijdje later kwam ik een zinnetje tegen waarin iemand voor aap uitgemaakt werd, en toen zat ik op een avond ineens beledigingen met dieren op te schrijven.”
Jij hond!
“In een paar uur had ik er 200. ‘Jij hond’ is trouwens de oudste bewaard gebleven vervloeking. Dat is in een tekst in het Sanskrit, en dat zeggen we nog steeds. Maar ik bedacht meteen meer categorieën, zoals groente en fruit: Kartoffelkopf, Krautkopf, fruitcake. En je hebt beroepen, relaties, mythische figuren. Enfin, de 42 categorieën waarop ik uiteindelijk uitkwam, zijn opgenomen in Maledicta I.”
Een Beiers Scheldwoordenboek was zijn eerste publikatie op dit gebied. Het wordt nog steeds herdrukt. Het gesprek komt op de voor- en nadelen van schelden. “Schelden is gezond”, zegt Aman, “want als je je kwaad maakt, krijg je allerlei fysieke reacties. Je adrenaline loopt op, je gaat veel maagzuur aanmaken, enzovoort. Die spanning moet je kwijt, ofwel door uit te halen, of een gebaar te maken, ofwel verbaal. Even flink vloeken, geeft je je fysieke en psychische evenwicht weer terug.”
Maar schelden doet ook wel degelijk pijn. Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag. Dat geldt vooral voor kinderen. Flaporen, stotteren, rare tanden, te kleine borsten, ze weten feilloos de zwakke plek van een ander kind te vinden. Dat kan je tekenen voor het leven, maar een klap ben je meestal na een paar jaar vergeten.”
“Onder bepaalde omstandigheden kunnen woorden extreem gevaarlijk zijn. Iemand hoeft bijvoorbeeld een sensitieve, wat meisjesachtige jongen maar een paar keer ‘nicht’ te noemen, en het is gebeurd. Ik weet van zo’n geval in Wisconsin. Dat was gewoon een lieve jongen, en die heeft zich doodgeschoten omdat ze hem flikker noemden.”
Kon net zo goed de mafia zijn
Dat woorden gevaarlijk kunnen zijn, heeft Aman ook aan den lijve ondervonden. “Ik heb mijn portie wel gehad, ja”, verzucht hij. De scène met de zeven FBI-agenten heeft zich afgespeeld in het huis naast dat waar hij nu woont. “Ik zag twee van die grote wagens aankomen, en ik wist: dit is helemaal fout”, vertelt hij, “maar ik had geen idee dat het de FBI was, het kon net zo goed de mafia zijn. Ze belden niet aan, dus ik liep hier maar rond: wie heb ik beledigd, wie heb ik beledigd? Ik kon niets bedenken.” Uiteindelijk is hij toch maar naar buiten gegaan, en heeft gevraagd of hij de zes heren en één dame kon helpen. “Bent u Rienhold Aman?” “Nee, Reinhold Aman.” “U staat onder arrest.” “Natuurlijk”, zei Aman spottend, “waar is de verborgen camera?”
Opgesloten met moordenaars
Die was er niet. Aman werd afgeblaft en afgevoerd. Hij mocht nog net de medicijnen voor zijn hart meenemen. Hij kreeg handboeien om, voetboeien, en werd vastgeketend aan andere gevangenen. In de gevangenis werd hij gevisiteerd (“Til je ballen op!” – “Bedoelt u dat ik mijn scrotum moet optillen?” – “Til je ballen op!”) en hij eindigde die avond in een ‘Maximum Security’ gevangenis, waar hij een week lang werd opgesloten met moordenaars en gewapende roofovervallers.
De verbijstering staat hem nog steeds op het gezicht te lezen, als hij erover vertelt. “Ik had zelfs nog nooit een parkeerbon gehad. Ik kwam in een totaal onbekende wereld terecht, waar ik werd behandeld of ik een levensgevaarlijke killer was.”
Het had met Maledicta allemaal niets te maken, bleek. Wel met verbale agressie, en een akelige echtscheiding. Fijngevoelig of smaakvol kun je zijn actie niet noemen, maar Aman werd in eerste instantie maar liefst tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het per post versturen van een scheldkannonade gericht tegen een advocaat en een rechter, en twee kaartjes aan zijn ex-vrouw, waarop hij krantekoppen uit de San Francisco Chronicle geplakt had. ‘Man kills ex-wife” luidde de een, en de ander ‘estranged wife found slain in her home’ (gescheiden vrouw doodgeslagen in haar huis gevonden).
Een oude wet
Aman werd ervan beschuldigd bedreigingen gestuurd te hebben, en omdat hij dat per ‘U.S. Mail’ had gedaan, werd het een federaal misdrijf. Een oude wet. Als hij een fax gestuurd had, was er niks gebeurd.
Meer dan vijftien maanden bracht Aman uiteindelijk in de gevangenis door, de meeste tijd sliep hij onder een Hell’s Angel. De zeven maanden daarvoor, wachtend op zijn proces, had hij huisarrest en een apparaatje aan zijn been waarmee hij volcontinu in de gaten gehouden kon worden. Sinds begin 1995 is hij voorwaardelijk vrij, en dat ‘voorwaardelijk’ duurt tot februari 1998.
Als hij zich tenminste niet buiten een bepaald deel van Californië begeeft, én zich koest houdt. Van alle kanten is hij gewaarschuwd, dat ze het minste of geringste zullen aangrijpen om hem weer in de cel te krijgen. Hij wacht dus nog maar even met het publiceren van The Cat-Man of Lompoc, zijn verslag van zijn verblijf in onder andere de Lompoc-gevangenis, en natuurlijk zo genoemd naar analogie van de beroemde Birdman of Alcatraz.
Gestolen potloodje
De totstandkoming heeft verfilmbare kwaliteiten. Elke dag heeft Aman geschreven, maar in het begin moest hij een potloodje stelen, dat hij scherpte aan de muren. Uit de vuilnisbakken haalde hij kranten, waar hij de marges vanaf scheurde: zijn papier. Dagelijks gingen er een paar velletjes op de bus, naar zijn dochter.
Een dagboek bijhouden mocht, maar iets laten lezen aan een ander zeker niet. Dat kan namelijk, volgens ”Regulation number 5350.7, Manuscripts, Inmate’ van het Federal Bureau of Prisons de veiligheid van de instelling in gevaar brengen. Net zogoed als je ook niks onder je eigen naam mag publiceren zolang je in de gevangenis zit.
“Vrijheid van meningsuiting? Amerika, the Home of the Free?! Pff!”, Aman spuugt het bijna uit. Hij zal zijn (en ieders) recht op ‘freedom of speech’ tot zijn laatste snik verdedigen, maar het bestaat niet, zegt hij.
Een grote doos met zijn gevangenisschrijfsels staat in de kamer. Een deel van het boek dat daaruit moet groeien, is af, en het eerste hoofdstuk belooft dat het bijtend, schokkend, geestig en informatief zal worden.
Maar die kwalificaties zijn op bijna al zijn werk van toepassing. Op zijn eigen bijdragen in Maledicta, maar zeker ook op het boek dat hij al wél heeft uitgegeven: Hillary Clinton’s Pen Pal, a guide to life and lingo in federal prison (‘pen pal’ betekent penvriend, maar ‘pen’ is ook slang voor ‘zwaarbewaakte gevangenis’). Gezien alle beschuldigingen tegen Hillary, verwacht Aman niet anders dan dat ze op zeker moment in het cachot zal belanden. Hij heeft zijn eigen ervaringen omgezet in aan haar gerichte (vaak hilarische) adviezen en een lijst met gevangenisbegrippen en -woorden. Het boek eindigt met een open brief aan Janet Reno, de Amerikaanse minister van Justitie.
Verklikken
De vernederingen en het keiharde regime (“Of je in de Goelag zit”, zegt Aman) zijn schokkend, maar het aangrijpendste is het systeem van de ‘samenzweerders’ en de ‘co-samenzweerders’. Dat werkt zo: wie ergens van beschuldigd wordt, krijgt strafvermindering of zelfs -kwijtschelding als hij of zij verklikt wie er geholpen hebben (de samenzweerders). Die mensen worden dan ook opgepakt, en krijgen dezelfde deal voorgelegd. Enzovoort. Uiteindelijk zitten alleen ‘co-samenzweerders’ straffen van vijf of tien jaar uit, voor het aannemen van een pakje of het doorgeven van een telefoonnummer.
“Je gelooft het niet”, zegt Aman, “maar ik heb het met eigen ogen gezien. Degenen die geweigerd hebben te klikken, zijn de helden van de gevangenis. Het systeem is zo onrechtvaardig. Een vriend van mij, een computerspecialist, heeft acht jaar in een cel gezeten, omdat hij zijn huis verhuurd bleek te hebben aan iemand die in drugs dealde. Hij woonde zelf nota bene in een andere stad, en wist er niets van. Al die flauwekul over tough on crime en three strikes and you’re out. Er zat bij mij in de gevangenis een man die tot levenslang veroordeeld was, voor het stelen van een fiets. Het was de derde keer dat hij gepakt werd.”
Groeiende overgevoeligheid
Van ‘America the Great’ heeft Aman geen hoge pet op. Het wordt er ook niet beter op. We praten over de politieke-correctheid-beweging, de nog steeds groeiende overgevoeligheid voor het mogelijkerwijs beledigen van wie of wat dan ook. “Ik heb daar in Maledicta in 1987 al de draak mee gestoken”, zegt hij. “Je hebt geen domme of langzame leerlingen meer, maar alleen kinderen met een ‘aandachtsspanne-stoornis’. Het is zo hypocriet, en het gaat tegen de menselijke natuur in.”
“Afwijkingen registreren, is een overlevingsmechanisme. En dat dat uitgaat van de universitaire wereld, cacademia, waar de vrijheid van meningsuiting, van uitwisselingen van ideeën het hoogste goed was, vind ik nog het ergst. Al die schijterige mannen die oplikken tegen feministische vrouwen, en tegen minderheden. De taal wordt hier zo langzamerhand net als het eten: een grijze brij, alles ‘geprocessed’, net als de kaas.”
Crimineel naïef
Heeft hij spijt van zijn scheldpamflet en de verstuurde kaartjes? “Nee. Ik heb nooit iemand fysiek bedreigd”, zegt Aman, “mijn enige misdaad is dat ik crimineel naïef ben. Ik had zes maanden voorwaardelijk kunnen krijgen, verder niets. Dat ik dat niet heb aangenomen, daar heb ik wel spijt van, maar mijn klootzak van een advocaat wilde ervaring opdoen met een ‘federal case’, en we kónden niet verliezen. Nou, we hebben op alle punten verloren.”
Verbaal agressief is hij zelden, zegt hij. Meestal reageert hij zijn kleine ergernissen (bijvoorbeeld op abonnees die te beroerd zijn een postcode op te zoeken, of die zijn bestelformulier dat nu toch heus ‘fool proof’ leek, niet fatsoenlijk kunnen invullen) in zijn eentje af. “Theoretisch gezien zou ik erg tolerant moeten worden van mijn werk. Maar ik word ook een beetje een narrige ouwe man.”, lacht hij. Of hij scheldt mensen uit in een vreemde taal. Hij heeft tenslotte genoeg om uit te kiezen. “Het klinkt misschien raar”, zegt hij, “maar ik ben werkelijk alleen maar een simpele, goedhartige jongen. Ik ben alleen wel door alles en iedereen genaaid.”
Witte kerkje uit Hitchcocks Birds
’s Werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver, zoals hij zichzelf tegenwoordig noemt, heeft voor de middag een prettig tochtje gepland. Via het direct herkenbare witte kerkje uit Hitchcocks Birds rijden we naar een onbeschrijflijk fraai punt, daar waar de ‘Russian River’ overgaat in de Pacific Ocean. Je kan vanaf de weg naar beneden kijken. Er is een klein landtongetje, afgeladen vol met zeehonden, de meeuwen zijn enorm en de zon is nog net niet onder. Aman praat, wijst, vertelt.
Ook onderweg geeft hij bij alles uitleg, en oefent zijn Nederlands. En hij heeft het over zijn jeugd, en zijn huwelijk. Het kleine boerendorpje, waar hij als jongetje een bijna erotisch genoegen beleefde aan het op blote voeten door de weilanden lopen, van verse koeievlaai naar verse koeievlaai. Zijn vader was politiechef, hij beschrijft hem als een zachtmoedige man, type Bromsnor. Om zijn moeder te plezieren bleef Aman bij zijn echtgenote. “Die twee mochten elkaar nu eenmaal”, zegt hij met een licht schouderophalen. “Maar zodra mijn moeder dood was heb ik gezegd: nu is het genoeg. De laatste vijf jaar had ik al op de bank geslapen.”
Een geheime boodschap
Hij schetst het huwelijk. Vooral het beeld van het halve brilletje waarover zijn vrouw altijd en eeuwig opkeek van haar handwerkje of haar boek, om naar hem te loeren, blijft hangen. En haar jaloezie die zo ver ging dat ze een geheime boodschap las in een ansichtkaart met daarop een foto van een of ander patriottisch standbeeld. ‘Erected by…’ stond erbij. ‘Opgericht door..’. ‘Erected’? Dat was al bijna hetzelfde als ‘erection’, erectie.
Aman zou wel vreemdgegaan zijn met de dame die het kaartje stuurde. “Later heb ik het inderdaad een keer met haar gedaan, en het was verdomd lekker”, kan hij niet nalaten met triomf te melden. Een beetje bitter klinkt hij ook: “Mijn vrouw vond het vreselijk wat ik deed, ze schaamde zich voor Maledicta. Het was echt zo’n burgerlijk, benauwd dorpsmeisje.”
De rechtszaak moet onfris geweest zijn. Het eindigde ermee dat zij 120.000 dollar kreeg, en Aman met 20.000 een nieuw leven moest zien op te bouwen. Wat hem vooral dwars zit, is dat de rechter zijn ex de erfenis van zijn moeder toekende, en (nog erger), de vooruitbetaalde abonnementsgelden voor Maledicta. “Dat was nog niet verdiend inkomen!”, roept hij uit. Je begrijpt die kaartjes ineens iets beter.
Toen Aman uit de gevangenis kwam, stuurde hij noodgedwongen, en met het schaamrood op de kaken, een bedelbrief rond. Ook al reageerde negentig procent van de aangeschrevenen niet, met wat er binnenkwam, kon hij Maledicta 11 en 12 maken, zodat er na vijf jaar eindelijk weer twee nieuwe afleveringen kwamen. Maar de volgende moest weer even wachten.
Wat hij nog wel eens zou willen vinden is een katachtige vrouw. Eentje die hem niet aan zijn kop komt zeuren over d’r haar, of iets anders onbenulligs als hij net de fonologie van het Urdu aan het uitzoeken is. Een vrouw die haar eigen gang gaat, net als zijn katten.
Z’n katten. En de katten van het kattenopvangcentrum waar één dag per week vrijwilligerswerk doet. “Ik compenseer”, zegt hij wat later zelf. “Ik stop al mijn liefde en hartstocht in mijn werk en mijn katten.” In zijn achtertuin, die hij de jungle noemt, wonen er twintig. De organisatie waar hij voor werkt vangt namelijk verwilderde katten (in zijn county alleen al lopen er zo’n 25.000 rond) en probeert die te temmen. Lukt dat niet, dan worden ze in elk geval gesteriliseerd voor ze teruggezet worden, lukt het een heel eind dan kunnen ze in Amans jungle terecht. Slechts een enkele waagt zich ook binnen.
Eén grote bol katjes
Amans huis hangt vol met plaatjes en foto’s van katten. In de gevangenis maakten ze, naast zijn opstelling als antropoloog en lexicograaf, het leven draaglijk. “Ik krijg bijna tranen in mijn ogen als ik dit vertel”, zegt hij, terwijl hij in kleermakerszit op de grond plaatsneemt. “Ik had een nest jonge katjes verborgen. Dan kwam ik ze gestolen of bewaard eten voeren, en dan kwamen ze zo, een voor een, op mijn schoot zitten, tot ik één grote bol katjes op mijn knieën had. Dat ware de enige vredige momenten.”
Van half twaalf ’s ochtends is het bijna vanzelf negen uur ’s avonds geworden. De koffie is op, de zoveelste sigaret en het zoveelste sjekkie (“You’re one tough mama“, riep hij bewonderend toen ik de eerste draaide) zijn uitgedrukt. Bezorgde raadgevingen voor de terugweg vormen het laatste gespreksonderwerp. Of wou hij misschien nog iets kwijt? “Nee. Ik heb het allemaal verteld zoals het is, ik heb niks te verbergen.” En dan lachend: “Of ja, toch een ding. Koop godverdomme mijn boeken!”
“We hebben standbeelden, bevroren ijspegels als voorvaders. Die moeten weer gaan lopen.”
“Ik voel me een beurtschipper tussen culturen. Als een soort kustvaarder ga ik met goederen heen en weer, maar ik sta als Nederlander altijd buiten de culturen die ik aandoe. De verschillende talen heb ik van vijanden tot makkers moeten omvormen.” Met de Nederlandse woordenschat van de winnaar van de dr. A.H. Heinekenprijs voor de Historische Wetenschap zit het nog wel goed. Toch was Heiko Oberman (1930) nog geen twintig toen hij aan zijn nog steeds voortdurende universitaire zwerftocht over de wereld begon.
Overal streek hij voor langere of kortere tijd neer, eerst nog als student, maar al snel als (gast)docent en onderzoeker: Indonesië, Engeland (Oxford), Utrecht, de Verenigde Staten (Harvard, Brandeis, Stanford, Wisconsin, Michigan, Arizona), Zwitserland (Zürich), Duitsland (Tübingen), Israël (Jeruzalem).
Cum laude afgestudeerd in 1956, cum laude gepromoveerd in 1957, en in 1958, op zijn 27ste, was hij al professor.
Sinds 1984 is Oberman hoogleraar Geschiedenis in Tucson, aan de universiteit van Arizona, en de achttien jaar daarvoor was hij ‘Ordinarius’ (Duits voor ‘professor’) en directeur van het Instituut voor de Late Middeleeuwen en de Reformatie aan de universiteit van Tübingen.
Nog voordat we naar zijn riante maar ook prettig rommelige werkkamer vertrekken voor het ‘officiële’ interview, gaat het gesprek al over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de ene taal tegenover de andere. “Ik wilde zo graag een verhaal maken onder de titel ‘De historicus als voetzoeker’, maar ‘voetzoeker’ kun je niet in het Engels vertalen zonder dat je een deel van de betekenis verliest,” moppert Oberman boven een beker koffie, buiten op het net te kille terras van het huis dat zijn ouders in de jaren dertig lieten bouwen.
Huize Ekeby ligt eenzaam in de bossen van Holten, en nog steeds zit Oberman hier elk jaar tenminste een paar maanden. Recht uit het woestijnklimaat naar de wisselvalligheid van ook deze Hollandse zomer.
‘Hooizunga’
Met die talen was het even wennen. Oberman: “Toen ik net als jong hoogleraar op Harvard was aangekomen, werd ik uitgenodigd door de chairman van het History Department. Ik dacht dat het uit hartelijkheid was, maar na de traditionele maaltijd met paardevlees gingen we zitten en wilden ze mijn visie op ‘Hooizunga’ horen. Ik had geen idee waar ze het over hadden. Nou had ik wel geleerd, en ik denk dat dat iets Nederlands is, om nooit mee te praten als je niet weet waar het over gaat. Dus daar zat ik. Pas toen ze daarna over Pieter Geyl begonnen, en ook zijn naam ‘veramerikaansten’ tot iets als ‘Kail’, begreep ik dat ze Johan Huizinga bedoelden, de man van Herfsttij der Middeleeuwen.”
Het is goed gekomen. Oberman behoort tot het nu bijna uitgestorven ras van onderzoekers dat behalve in het Engels ook publiceert in het Frans en Duits. Zijn imposante publikatielijst laat zelfs heel wat Latijnse titels zien, maar dat zit hem misschien meer in de voertaal die geletterden aanhielden in het tijdvak dat hij bestudeert. Dat loopt van 1300 tot 1700, en het is zijn, overigens niet altijd met enthousiasme begroete idee geweest dat het hier inderdaad om één tijdvak gaat.
Belevingswereld
Reformatie en mentaliteitsgeschiedenis zijn de begrippen waar het allemaal om draait voor Oberman. Om iets te kunnen snappen van mensen als Luther, Erasmus en Calvijn – sleutelfiguren van de Reformatie – moet je proberen hun wereldbeeld en hun belevingswereld te grijpen. En Luther was nog helemaal geworteld in de middeleeuwen, dus die middeleeuwen horen er alleen al daarom bij. Dat is kort gezegd Obermans boodschap. Maar hoe zit dat eigenlijk met die Reformatie, waaraan Oberman zijn wetenschappelijk leven gewijd heeft? Hoe belangrijk is die? Wat zou er anders geweest zijn in de wereld waarin wij leven als die nooit had plaatsgevonden?
De vraag bevalt Oberman, ook al heeft hij geleerd “dat een goed historicus nooit mag vragen wat er gebeurd zou zijn als Napoleon bij Waterloo gewonnen had”. Hij denkt na en komt uiteindelijk met een tweeledig antwoord: de Reformatie heeft diepte gegeven aan de beginnende scheuren tussen geloof en wetenschap, én aan die tussen kerk en staat. Die scheuren waren weliswaar al in de veertiende eeuw ontstaan, maar zonder de Reformatie was de definitieve scheiding waarschijnlijk geen feit geworden. “In de veertiende eeuw kreeg je het nominalisme,” legt hij uit. “Dat komt er simpel gezegd op neer dat men ging nadenken over de vraag : stel nou eens dat er géén God is, hoe zou je de wereld dan verklaren? “
“Monniken die zich daar mee bezighielden brachten zo een verschil aan tussen theologie aan de ene kant en aan de andere kant filosofie, waaronder toen nog álle wetenschappen vielen. In die tijd werden ook voor het eerst experientia en experimentum uit elkaar gehaald, dat wil zeggen: dingen die je op grond van een zintuiglijke waarneming aan de weet komt tegenover dingen waarbij de ervaring in kwestie herhaald kan worden. Op dat spoor zitten we vandaag nog: die gedachten zijn door Luther en anderen overgenomen.”
Ziel en zaligheid
Maar de Reformatie doorbrak ook de “eenheidscultuur”, zoals Oberman het noemt. “Kerk en staat waren totaal met elkaar verweven,,zegt hij. “In 1302 kwam Paus Bonifatius VIII met een decreet dat de paus voortaan de hoogste rechter was, ook in de politiek. Alle vorsten waren vanaf dat moment gehoorzaamheid verschuldigd aan de Heilige Stoel. Waren ze niet gehoorzaam dan verloren ze vanzelf, zonder dat er een gerecht aan te pas kwam, hun ziel en zaligheid. Die onfeilbaarheid bleef nog een hele tijd omstreden. Je kreeg daarna een periode waarin nationale staten en regionalisme in opkomst kwamen, en daaruit kwamen aan het begin van de zestiende eeuw een Gallicaanse kerk voort en op een haar na een Teutoonse, en ook een Anglicaanse, die we nu nog kennen. Die wilden de paus wel respecteren, maar ze waren tegen het pauselijk absolutisme. In die periode werd ook het eerste decreet tegen Luther uitgevaardigd. In 1518 om precies te zijn, een jaar nadat Luther zijn beroemde 96 stellingen tegen de handel in aflaten had aangeslagen.”
“De Reformatie was een bevrijdingsoorlog. Het deksel van de kerkelijke macht, van de inquisitie, van de elites in de kerk en de maatschappij explodeerde er als het ware af. Er kwam lucht voor andere bewegingen. Zoals de radicale Reformatie, waar bijvoorbeeld de Baptisten en de Mennonieten uit voortgekomen zijn. Dat gaf pas de kans om het individu te ontdekken en het vrije geweten. Zonder Reformatie zouden wij hier waarschijnlijk nog steeds onder de bisschop van Keulen of Utrecht zitten.”
“Die scheiding van kerk en staat heeft elders ook veel langer tijd nodig gehad. In de Spaanse cultuur heeft het tot en met Franco geduurd, in Mexico was het pas na 1912 zover. Je moet ook niet vergeten dat Napoleon een heel stuk van het programma van de Reformatie heeft uitgevoerd. Die man is daarbij natuurlijk wel een echte Hitler geweest, al zijn de Fransen nog steeds niet zover dat ze dat kunnen zien. En de secularisatie, de broodnodige vorm van verwereldlijking, dringt nu pas echt door in het zuiden van Italië, Spanje, Portugal.”
Wortels
Maar onze blik op een en ander wordt nog wel eens gehinderd. Oberman: “Omdat het een confessionele strijd was, kreeg je een confessionalisering van de geschiedschrijving. Daarvan kreeg je een simplistische onderverdeling in ‘good guys’ en ‘bad guys’, afhankelijk van iemands eigen geloof. Op roomskatholieke scholen geven ze nog steeds andere geschiedenislessen dan op protestantse. Allemaal hebben we standbeelden, bevroren ijspegels als voorvaders. Die moeten weer gaan lopen. Als je ze wilt begrijpen moet je naar de wortels.”
Dat is wat Oberman doet. Naast dat hij zich niet op één eeuw of één persoon wil richten (“Dat doen zo veel overgespecialiseerde historici. Maar het begint nu te veranderen, er komt een Journal of Early Modern History 1300-1700 dat in Nederland bij Brill zal worden uitgegeven”), vindt hij teruggaan naar de bronnen dé manier om greep op de geschiedenis te krijgen. Maar écht begrijpen of navoelen hoe de wereld er vroeger uitzag, is nooit eenvoudig. Oberman spreekt van het ravijn dat al gaapt tussen onze ouders en grootouders. “En ik denk dat we zelfs onze ouders niet echt meer kunnen begrijpen,” verzucht hij. “Je moet dat niet onderschatten. Alleen al het feit dat ik zo naar de badkamer kan lopen om een pilletje te pakken als ik kiespijn of hoofdpijn krijg. Vroeger moesten mensen met die pijn leven.”
Schaamtegordel
“Als ik bij Luther in een brief lees ‘ik ben ongeveer op vijf kilometer van dat dorp, want ik ruik de mesthoop al’ dan realiseer ik me dat reuk een heel andere rol speelde. Ik lees heel graag brieven, vooral brieven die niet bedoeld waren voor publikatie, die geen rekening houden met dat iemand anders ze zou kunnen lezen. Erasmus bijvoorbeeld deed dat wel. Hij was altijd bang. Die zat als homoseksueel zo ‘in the closet’. Bij hem begint de schaamtegordel bij zijn strot.”
“Luther was anders, zijn schaamtegordel begon vér onder zijn geslachtsdelen. Hij had die snee aan zijn anus, en dan lees je dat hij probeert dagenlang zijn stoelgang tegen te houden. Maar op een gegeven moment moet hij toch weer, en dan zit hij daar in het bloed, met die vreselijke pijn. Er wordt wel gezegd dat hij pas toen hij oud was poep- en piestaal ging gebruiken, maar dat is niet waar. Dat monnikenleven was grof-realistisch. Ze kregen bijvoorbeeld maar een bepaald aantal kakminuten. Want de duivel zit in de poep, die trekt je naar beneden, dus mocht je maar drie minuten.”
Over Luther schreef Oberman zijn beroemdste boek. Luther. Mens tussen God en duivel heet het in het Nederlands. De oorspronkelijke versie was in het Duits, en er verschenen ook vertalingen in het Italiaans, Spaans en Engels. In Duitsland kreeg het de ‘Historischer Sachbuchpreis’ voor het belangrijkste boek op het gebied van geschiedenis in het decennium 1975-1985. Dat is tegelijk een prijs voor ‘het creatiefste gebruik van het Duits in dienst van de wetenschap’, iets waar Oberman als Hollander echt trots op is.
“Luther zit op het snijpunt van allerlei intellectuele en sociale geschiedenis,” legt hij gedreven uit. “Er was de spanning tussen de enkeling en de groep. Hij was arbeider, gildelid, lid van de elite. Maar bovenal was hij een Augustijner monnik, die enerzijds geïrriteerd is dat je zoveel uur moet slapen, en die aan de andere kant geniet van zijn rozentuin. Bij het eerste publieke debat dat hij met Johannes Eck voerde, in 1519, droeg hij een roos in zijn knoopsgat. Dat vind je nergens, in de literatuur is het altijd ‘Luther als Ordinarius’.”
“Ik heb geprobeerd van Luther een mens te maken, niet alleen een kop. Een voordeel is dat er voor ons geen schaamgrenzen meer zijn. We hoeven niet zo apologetisch bang te zijn. In 1912 werd er in een archief een toen nog onbekende brief gevonden van Zwingli, de Zwitserse reformator. Die werd in 1519 beroepen naar Zürich. Er was hem gevraagd of het waar was dat hij prostituées had bezocht. Dan schrijft hij: ja, maar ik heb het ’s nachts gedaan, ik ben uit het raam geklommen, en het was een publieke vrouw. Men heeft toen met die brief boven een kaars gezeten: zullen we hem verbranden? Het was mooi propagandamateriaal voor de katholieken. Prachtig dat ze het toch gepubliceerd hebben. Maar voor mij is zo’n brief zo onthullend vanwege de mentaliteit die eruit spreekt, het type argumenten: ik heb het wel gedaan, maar dat was niet erg, want…”
Monsters
Maar er zijn meer bronnen dan brieven alleen. Oberman: “Om de grote golfbewegingen van mentaliteit te kunnen volgen, moet je ook kijken naar niet-persoonsgebonden dingen: klimaat, geografie, militaire geschiedenis. De bewegingen van de troepen van Alva bepalen nog steeds de scheidslijn tussen katholiek en protestants. Dat is ook mijn kritiek op sommige historici: ze doen of ideeën vleesloze benen hebben. En ik kijk graag naar de geschiedenis van de cartografie: waar houdt de kennis en de kaart op, waar beginnen de monsters? De ‘monstra’. Dat komt uit de Apocalyps, het bijbelhoofdstuk dat gaat over de horrortijd, de eindtijd. Dat is ook zo middeleeuws aan Luther. Die weet zeker dat hij in de eindtijd leeft, dat de wereld snel zal vergaan, de lucht is al bedorven, de vissen zullen ondersteboven in het water drijven.”
“Terwijl Calvijn, die ongeveer een kwart eeuw jonger was dan Luther, daarin een échte Renaissance-figuur is: iemand die denkt dat kennis wijsheid is. Een enorm optimisme. En Erasmus verwacht dat de gevangenissen dicht kunnen als er maar goede scholen komen. Hij wordt graag gepresenteerd als de eerste eenzame stem met moderne ideeën ten noorden van de Alpen, maar we weten nu dat er in de Lage Landen drie generaties Latijnse schoolmeesters aan hem vooraf gingen. Erasmus liet zich graag als een princeps eren. Hij was altijd op de toekomst gericht, ook op die van hemzelf. Hij heeft twintig jaar aan zijn eigen necrologie gewerkt, en daarop fantastisch ingespeeld met voorwoorden en zijn keuze van uitgevers.”
Hamburgers
Daarop bedacht te zijn is wat Oberman zijn studenten bij wil brengen: “De kunst informatie en interpretatie uit elkaar te halen. Voortdurend te denken: wordt hier de geschiedenis niet gemanipuleerd? Amerikaanse historici maken het liefst overal helden en boeven van.” Oberman spreekt met warmte over de eerstejaars die hij in Amerika onderwijst: “Mijn ervaring is, waar je ook komt: zo’n tien procent is echt begaafd. Díe hongerig naar kennis te zien worden, ze wakker te zien worden uit dat vegetatieve leven tussen hamburgers en basketbal, en angst voor seks en aids, dat is een enorme vreugde.”
Studenten zijn ook degenen die van zijn Heinekenprijs zullen profiteren. Oberman hoeft “zolang ik er pret in heb” niet met pensioen (“Ik zag niks in Reagan, maar die wet dat je iemand niet op grond van geslacht, ras of leeftijd mag ontslaan, heeft hij er mooi doorgedrukt”), maar zijn leerstoel wordt naar alle waarschijnlijkheid opgeheven wanneer hij vertrekt. Het geld (250.000 gulden) is de start van een fonds om de leerstoel te behouden, en studenten de kans te geven in Europa archiefonderzoek te doen. “Nee hoor, dat is geen aardigheid”, zegt Oberman, “want je leeft dóór door je studenten.”
‘Hadewych zingen gaat je niet in je kouwe kleren zitten’
We hebben het nog nauwelijks kunnen hebben over de laatste cd waaraan hij heeft meegewerkt, of er wordt een nóg recenter produkt van de hand van dr. Louis Grijp zijn werkkamer binnengebracht. Vers van de pers: een stapeltje exemplaren van Zingen in een kleine taal. De positie van het Nederlands in de muziek.
De titel van dit themanummer van het Volkskundig Bulletin, dat het P.J. Meertens Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde drie keer per jaar uitbrengt, vat in een keer het onderzoeksterrein van Grijp samen.
De smaakvol uitgevoerde illustratie op het omslag laat iets zien van de breedte: tegen een witte achtergrond in rood een muziekbalk met een stukje uit Rozemond die lagh en sliep, een lied uit de bundel Zang-Wortel die in 1653 verscheen. Daaronder, in blauw, nog een muziekbalk. Dat blijkt een fragment uit 1994 van Doe effe normaal, een nummer van de Achterhoekse popgroep Normaal.
Grijp (41) werkt sinds 1990 bij het Meertens Instituut als ‘onderzoeker Nederlandse liedcultuur’, maar hij was al veel langer een trouw bezoeker van het grote pand aan de Keizersgracht. “Dit was echt het Walhalla”, zegt hij, wijzend op de wand kaartenbakken achter zich. “Daarin kun je de geschiedenis van heel veel Nederlandse liederen terugvinden. Met behulp van de doorverwijzingen kun je als het ware de ‘overgrootvader’ van het lied over Reintje de Vos traceren.”
“Ik ben hier erg vaak aan het zoeken geweest. Op een gegeven moment ging het opvallen: die jongen die aldoor in die bakjes kwam kijken.”
Melodieën bij teksten terugvinden is Grijps specialiteit. “Veel is ‘op de wijze van'”, legt hij uit, “want de meeste mensen konden – en kunnen – geen noten lezen.” Daarom begon hij met de aanleg van wat eerst een ‘voetenbankje’ was, maar inmiddels een volwassen voetenbank: een computerbestand met nu ongeveer 19.000 liederen uit de 16e en de 17e eeuw waarvan de melodie bekend is.
De ‘voeten’ zijn versvoeten, dat wil zeggen: rijm- en lettergrepenschema’s. Past een liedtekst waarvan de bijbehorende muziek niet bekend is op een wél bekend versvoetenschema, dan is het zeer waarschijnlijk dat je met een contrafact te maken hebt: een liedtekst die geschreven is op een bestaande melodie.
Wilde en tamme zangster
In zijn proefschrift uit 1991, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur, zet Grijp dat allemaal uiteen. De voetenbank bleek een krachtig hulpinstrument. Voordat Grijp aan zijn onderzoek begon, waren er bijvoorbeeld van het beroemde Groot Liedboeck van Bredero uit 1622 nog 22 melodieën niet bekend. Met behulp van de voetenbank vond hij er alsnog negen terug.
Op die manier kwam ook de wijs van Vondels ‘Rommelpot vant Hanekot’ weer boven water. Overigens is niet alleen de vorm belangrijk: bij een contrafact sluit de inhoud van een liedtekst dikwijls aan bij het lied waarop het gebaseerd is.
“Maar je hebt nog een vorm van terugvinden”, vertelt Grijp. “Bij de tweede soort gaat het om reconstrueren. Van meerstemmige muziek werden vroeger de verschillende stemmen in stemboekjes opgeschreven. Je moet je voorstellen dat de bas en de tenor en de bovenstem ieder een eigen boekje hadden. Ieder had zijn eigen partij voor zijn neus. Daar kan er wel eens een van kwijtraken, en die kun je dan opnieuw maken.”
Gepassioneerd praat hij over Joan Albert Ban. “Je kunt zeggen dat ik helemaal in de ban van Ban ben geraakt”, zegt hij lachend. “Dat was een priester uit de 17e eeuw, die nog voortleeft in de Banstraat hier in Amsterdam. Hij maakte madrigalen, minnezangen, voor drie stemmen. Als daar de bovenstem van weg is, dan is dat een ramp. Het is of je iemands gezicht kwijt bent.”
“Dat was bijvoorbeeld gebeurd met Bans muziek bij het Onderscheyt tussen een wilde en een tamme zangster, een bekende liedtekst van Tesselschade, die beroemde dochter van Roemer Visscher. Vorig jaar was haar vierhonderdste geboortedag, en ter ere daarvan is er van alles georganiseerd. Tesselschade maakte deel uit van de Muiderkring rond P.C. Hooft, en daarom is er onder meer een cd gemaakt Muziek uit de Muiderkring. We hebben daar ook opgetreden.”
“Van de bovenstem van dat bewuste lied was nog één minuut over, omdat Ban die in een brief had overgeschreven. De rest heb ik er toen bijgemaakt, en ik had een extra reden om daar mijn best op te doen: mijn dochter heet Tessel.”
Lustpriëlen
Muziek uit de Muiderkring is er maar één uit de flinke rij cd’s die Grijp bovenop een kast heeft staan. Hij is wat je noemt een ’toegepast muziekwetenschapper’. Met het steeds deels van samenstelling wisselende ensemble Camerata Trajectina (Italiaans en Latijn voor ‘Utrechts Muziekgezelschap’) ontrukte hij al heel veel oude liederen aan de vergetelheid.
Zijn rol is niet alleen die van de theoreticus, hij speelt zelf ook altijd mee: luit en citer. “Ik vind het prachtig om de wetenschap met muziek te combineren”, zegt hij. “Het zijn ook echt fantastische musici. We proberen zoveel mogelijk spul te doen dat buiten de gewone concertkaders valt. Het soort muziek dat vroeger op schuitjes over de Amstel werd gespeeld en gezongen, en in lustpriëlen, of aan de oever van ’t Spaarne.”
“Alles wat iedereen die voor zijn plezier wilde zingen vroeger zong. Teksten van Hooft, van Cats, van Bredero, van Huygens. Cats maakte bijvoorbeeld liedteksten op Franse melodieën voor Haagse juffers die graag iets zedigs wilden zingen. Maar veel liedjes gingen toch om het versieren van meisjes. En daarnaast had je natuurlijk de geestelijke liederen voor alle gezindten.”
‘Geestelijk’ is niet hetzelfde als saai of braaf. “Als je liederen van de doopsgezinden hoort, schieten de tranen je in de ogen”, vertelt Grijp. “Veel van hen werden om zeep geholpen in naam van God. De doopsgezinden waren de volgelingen van Menno Simonszoon, en in Amerika heb je nog een hoop Mennonieten. Met de Camerata gaan we daar binnenkort ook op tournee, zoals we vaker doen.”
“Er zijn heel veel doopsgezinde liederen, maar de ‘martelaarsliederen’ vormen de kern. En die zijn echt gruwelijk. Die vertellen dan bijvoorbeeld het verhaal van een simpele jongen, die om zijn geloof door de politie aan zijn handen wordt opgehangen en die wordt volgegoten met een emmer pis.”
Bavianen en slijkgeuzen
“Maar het leuke van liedjes vind ik dat ze zo ongeveer alle gebieden van het maatschappelijk en cultureel leven bestrijken. Wat voor tentoonstelling of jubileum er ook is: er valt altijd wel een liedje bij te vinden. Het eerste Camerata-programma hebben we halverwege de jaren zeventig gemaakt. Dat waren Geuzenliedjes, en dat sloeg enorm in.”
“Het bleek echt een toverformule. In ’81 had je het Hooftjaar, en vanaf dat moment hebben we vrij consequent allerlei jubilea gevolgd: Willem van Oranje in 1984, Constantijn Huygens in ’87, Coornhert in ’90. Dat heeft allemaal tot programma’s en platen of cd’s geleid. Vrij recent is Bavianen en Slijkgeuzen verschenen. Dat is de titel van een boek van de historicus Van Deursen, en ons programma was het muzikale vervolg op zijn werk.”
“Het gaat allemaal over de Remonstranten en de ‘vrije wil’. De Remonstranten werd verweten dat ze heulden met de roomsen, omdat ze niet in volledige predestinatie geloofden: wie goed deed kon nog een beetje aan zijn lot ontsnappen. De liederen gaan onder meer over Van Oldenbarneveldt die geen gratie van Maurits kreeg, en over Hugo de Groot en de boekenkist, en over de Dordtse Synode.”
De laatste Camerata-cd past in elk geval in het seizoen. Cantiones Natalitiae, kerstliederen uit de tijd van Rubens heet hij. Het zijn 27 liedjes, deels in het Nederlands, deels in het Latijn. Succesnummers als ‘Herders hy is gheboren’ en ‘Hoe leyt dit kindeken’ blijken al in de 17e eeuw ontstaan te zijn.
“Mooi dat hij uit is”, zegt Grijp, “ik had hem nog niet gezien. We hebben dat ding opgenomen toen de mussen zo’n beetje van het dak vielen. Overigens is het wel een beetje een a-typisch produkt. Meestal moet ik veel meer onderzoek doen, in dit geval hoefde ik eigenlijk alleen een collega te raadplegen die alles over die liederen weet.”
‘Aardigh Martijntje’
Maar er zijn meer toepassingen van Grijps werk. Hij haalt een loodzwaar boek vol schitterende kleurenreprodukties tevoorschijn: The Hoogsteder Exhibition of Music and Painting in the Golden Age, waar hij aan meewerkte. “Het is een catalogus van kunsthandel Hoogsteder. Van alle schilderijen uit de Gouden Eeuw gaat ongeveer tien procent over muziek. Een getrouwe afspiegeling van de werkelijkheid gaven die overigens niet. Ik ben nagegaan of wat er wordt afgebeeld wel denkbare of zinvolle combinaties van instrumenten zijn.”
“Dat zijn het allemaal, maar er ontbreken ook gangbare dingen, zoals een gambaconsort, zeg maar het 17e eeuwse equivalent van een strijkkwartet. En wat je ook nooit ziet zijn vier blokfluiten ofzo, ik denk dat schilders het niet interessant vonden een paar keer hetzelfde te schilderen.”
Grijp maakte ook een cd rond de blinde beiaardier Jacob van Eyck. “Dat is een wereldberoemd blokfluitcomponist uit de Gouden Eeuw”, verklaart hij. “Je hebt maar weinig composities alleen voor blokfluit, dus die man wordt nog steeds tot in Japan gespeeld. De oorspronkelijke melodieën zijn bij zijn liedteksten gezocht. ‘Aardigh Martijntje’ zit daar bijvoorbeeld tussen, over het Amsterdamse hoerenleven.”
“Het zijn allemaal teksten over mensen van vlees en bloed. Die speelde men vroeger op het Janskerkhof in Utrecht, waar je toen allemaal iepen en linden had. De Utrechtse jeugd verzamelde zich daar ’s avonds om in de lommer te knuffelen en te doen.”
Grijp vertelt over het verleden of hij er zelf bij geweest is. Ooit, nog als student muziekwetenschap, viel hij voor Valerius’ Nederlandtsche Gedenck-clanck. Zo is het begonnen. “Dat is nu ongeveer het beroemdste liedboek aller tijden, maar toen nog helemaal niet”, zegt hij.
“Wat mij zo aansprak was dat bij alle liederen de begeleiding voor luit en citer wordt gegeven. Kijk maar: niet in een notenschrift, maar in een zogeheten ‘greepschrift’, waarbij de lijntjes de snaren voorstellen. Er staan van die evergreens in als ‘Merck toch hoe sterck’. De Gedenck-clanck was een adaptatie voor de elite van het Geuzenliedboek, dat echt iedere soldaat en matroos kende. Die liedjes gingen over de Tachtigjarige Oorlog, en de boekjes waren voor drie stuivers te koop. Valerius, een rederijker uit Veere, deed alles wat daarin stond wat godvruchtiger en beschaafder over.”
Voor al zijn onderzoek kreeg Grijp in oktober de penning van de Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis uitgereikt. “Eerst was dat een jaarlijkse penning, nu een driejaarlijkse, dus ik voel me extra gecoiffeerd”, zegt hij vrolijk.
Cultureel verzet
Maar Grijp houdt zich niet alleen met de geschiedenis bezig, op het Meertens Instituut telt ook het heden. Sinds een tijdje werpt hij zich op het regionale lied. Linken en doorlopende lijnen met het verleden en het Nederlandse lied zijn er wel.
“Ik heb in feite alle uitersten gezien”, zegt Grijp, “van de middeleeuwen tot nu.” Uit die middeleeuwen vond hij ondermeer de muziek terug bij het werk van de mystieke dichteres Hadewych, waarvan totvoorkort niemand wist dat er melodieën bij hoorden. “Dat zingen gaat je niet in de kouwe kleren zitten”, merkt hij op. “Maar wat me aanstaat in het lied is dat het een levende vorm is, die in essentie in al die eeuwen niet veranderd is. Bijna altijd gaat het over de liefde of over God. Het is een waanzinnig constant fenomeen.”
Nog iets keert telkens terug. Grijp: “In je eigen taal zingen was altijd al een daad van cultureel verzet. De elitemuziek was altijd in een vreemde taal. De grachtengordeldieren van vroeger luisterden de hele Renaissance naar Franse muziek, in de Gouden Eeuw was het Italiaans, toen werd het weer Frans en Duits in de Romantiek, en tegenwoordig is het Engels, zelfs voor de ‘serieuze’ muziek.”
Tegenwoordig betekent ‘zingen in je eigen taal’ steeds vaker ‘zingen in een regionale taal’. Grijp: “De regionale identiteit en het dialectlied leven enorm. Ik merk dat er veel behoefte is aan artikelen, lezingen. De regionale omroepen spelen er een grote rol in. De algemene ontwikkeling is ook van dialecten naar regiolecten, en die omroepen zijn natuurlijk een ideaal podium voor plaatselijke muziekgroepen.”
“Op het moment ben ik bezig het verschijnsel in kaart te brengen. Daar moet ik flink de provincie voor in. Om met lokale kenners te praten, maar ook om de muziek aan te schaffen. Waarschijnlijk het enige dat je níet in Amsterdam kunt kopen, alleen Normaal en sinds kort Rowwen Hèze dringen wat verder door.”
“Ik begin wel al een beeld te krijgen. In de liedjes zit veel nostalgie. Vaak gaan ze over het dorp en het dialect, en het agrarische gebeuren. Soms ook over het ‘verwerpelijk toerisme’. Je hebt ook wat ik maar de ‘Normaal-achtigen’ noem. Normaal was in 1975 met ‘Oerend hard’ een voortrekker. Zelf heb ik dat nummer pas op mijn veertigste ofzo gehoord, moet ik bekennen, maar ik probeer echt voor alle muziek open te staan.”
“Er is momenteel een soort anti-Randstad, anti-Westerlingen trend. ‘Boerenmuziek’ is een Geuzennaam aan het worden. Wat ik heel leuk vind is dat die regionale groepen zich de internationale stijlen toeëigenen: je hebt plaatselijke hardrock, country, rap. Maar oudere vormen leven ook nog steeds heel sterk.”
“Binnenkort wil ik achter het fenomeen ‘revue’ aan. In plaatsen als Hengelo hebben ze eens per jaar een revue, met conferences over de lokale ontwikkelingen en nog veel meer. Dat schijnt een groot succes te zijn.”
Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet
Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50
Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.
Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.
Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”
Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”
Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.
Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.
Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.
Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.
Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.
In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?
De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.
Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.
Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.
En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).
Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.
Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.
Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.
Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.
Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.
Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.
Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.
“Schouten dacht: we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is”
Het eerste dat opvalt zijn de zwart-witte sportschoenen onder het grijze pak.
Prof.dr. Dirk Struik blijft er een uur op staan nadat hij naar het spreekgestoelte is gelopen. Dat hij zelf de gastspreker is op een symposium dat Dirk Struik 100 heet, vindt hij heel normaal.
Hij lijkt dan ook in niets op het clichébeeld van het mummelende honderdjarige baasje aan wie het feest, de slingers en het burgemeestersbezoek voorbijgaan.
Struik is gewoon wiskundige. De geschiedenis van de wiskunde is al heel lang zijn terrein, en het aardige is dat hij daar verhoudingsgewijs zelf nogal wat van meegemaakt heeft. Hij mag er graag over vertellen.
In vertellen en optreden schept hij sowieso genoegen. Met verve en het juiste gevoel voor theater steekt hij van wal met een gedichtje over zijn geboorteplaats Rotterdam. Dan zijn vroegste herinnering: dat hij zijn vader vroeg wat ‘boerenoorlog’ betekende.
Dat moet in 1900 geweest zijn. Een eeuw oud zijn geeft een ander perspectief op de dingen. Nog steeds is hij verontwaardigd dat “pas in 1917” het toelatingsexamen voor hbs’ers voor de universiteit werd afgeschaft.
Persoonlijke en vakmatige herinneringen lopen door elkaar. De grote geleerden van deze eeuw waren ook Struiks vrienden. Enthousiast vertelt hij over de colleges van de natuurkundige Paul Ehrenfest in Leiden: “Dat waren onvergetelijke lessen. Die man kon Einstein uitleggen wat Einstein zelf eigenlijk bedoelde.”
“Einstein wist dat ook, en die ging dus vaak naar hem toe. Op een dag ging ik op bezoek bij Ehrenfest, want ik was geëngageerd met een heel mooi meisje, en ik wilde haar aan hem voorstellen. Toevallig was Einstein er, en Ehrenfest vroeg hem onze verbintenis te ‘zegenen’.”
“Dat deed hij, en ik moet haast wel denken dat het effect heeft gehad. We zijn zeventig jaar getrouwd geweest. Vorig jaar is mijn vrouw overleden. Ze heeft een mooi leven gehad, ze is 99 geworden, maar het is toch jammer dat ze hier niet is…”
Heksenjachten
‘Mariage’, het huwelijk, is een van de drie M’s die Struiks leven bepaald hebben, zo stelde hij zelf eens. ‘Marxism’ en ‘Mathematics’ zijn de andere twee.
Dat die biografische samenvatting in het Engels gegeven wordt, heeft alles te maken met het feit dat Struik in 1926 naar Amerika, naar het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Boston vertrok.
Hij woont er nog, hoewel ze het hem er niet altijd gemakkelijk hebben gemaakt. Als marxist (“een leraar op de hbs leerde me over het socialisme”) kwam hij in de problemen tijdens het McCarthy-tijdperk met de heksenjachten op iedereen die maar naar ‘rood’ zweemde.
“Ik hou er niet van om verder over die tijd te praten,” zegt hij als we elkaar een week na het symposium (waar hem ter afsluiting nog een kristallen kunstwerk met veel M’en werd aangeboden) op zijn hotelkamer in Amsterdam ontmoeten.
“Zeker niet als ik hier in Nederland ben. De bezetting was veel erger.” Thuis, een paar jaar geleden, toen Simon Rozendaal hem voor Elsevier opzocht, wilde hij er wel over vertellen. Het komt er in het kort op neer dat hij in 1951 veroordeeld werd voor ‘subversie’ en pogingen om de regeringen van Massachusetts en de Verenigde Staten omver te werpen.
Aanleiding vormde ondermeer dat hij in commissies ter bevordering van de Amerikaans-Russische relatie zat, en dat hij protesteerde tegen de politionele acties van Nederland (een bevriende natie tenslotte) in Indonesië.
Een hoge borgsom bevrijdde hem uit de gevangenis, maar MIT schorste hem als hoogleraar. Ondanks protesten van veel prominenten, onder wie Einstein, duurde het tot 1956 voor de veroordeling nietig werd verklaard en Struik zijn baan weer terugkreeg.
Het is geen toeval dat Struik juist in die tijd, nu exact veertig jaar geleden, tot correspondent van de KNAW benoemd werd.
Inmiddels is hij ongetwijfeld de oudste correspondent die de Akademie rijk is, en in tegenstelling tot vele anderen staat zijn naam nog steeds niet in het rijtje ‘rustende’ leden. “Een eretitel,” noemt hij het, “die verder niets inhoudt. Ik geloof dat het Schouten was die indertijd dacht ‘we moeten toch iets doen om aan te tonen dat we niet geloven dat hij een schurk is’. Het was een bewijs van vertrouwen.”
Scheppende wiskunde
J.A. Schouten was hoogleraar wiskunde in Delft, en de man bij wie Struik – na eerst nog heel even leraar geweest te zijn – in 1917 als assistent terechtkwam.
Later werd hij Schoutens medewerker. In die jaren was Struik nog volop in staat tot wat hij “scheppende wiskunde” noemt. ‘Tensoren’ waren hun terrein.
“Tensorvergelijkingen zijn een deel van de zogeheten vectorrekeningen, die eind vorige eeuw ontdekt werden,” legt hij uit. “Het beginsel daarvan is dat je met dingen opereert die eruit zien als pijltjes. Een vector is een lijnelement met een richting erin. Die dingen kun je optellen, aftrekken, vermenigvuldigen.”
“Maar je kunt ook andere concepten bedenken, waarbij je meer dan alleen lengte en richting nodig hebt. Bijvoorbeeld: hoogte, breedte en lengte, of een draairichting.”
“Of iets dat door zes of negen verschillende ‘coördinaten’ gedefinieerd wordt. Dan krijg je iets dat gecompliceerder is dan een pijltje.”
“En alles wat je kunt bedenken komt in de praktijk voor, in de elektrodynamica bijvoorbeeld, om stromen en spanningen te definiëren.”
“Er zijn een hele hoop dingen op ‘or’, rotor, deviator, en eentje is de tensor. Die geeft je een manier om tamelijk ingewikkelde relaties in de wiskunde of de natuur uit te drukken.”
“De tensorrekening is belangrijk voor de natuurkunde, Einstein had de theorie nodig voor de ontwikkeling van zijn zwaartekrachttheorie, die later weer ontwikkeld is tot de algemene relativiteitstheorie.”
“Ik heb geprobeerd om de tensorrekening zuiver wiskundig te ontwikkelen. En het mooie van tensoren is dat je ze onafhankelijk van de coördinaten kunt denken. Ze drukken dus beter uit wat er in de natuur gebeurt, want daar heb je ook geen coördinatenstelsel.”
In de jaren vijftig liet Struik het zuiver wiskundig onderzoek voor wat het was. “Dat bijna niemand dat na een bepaalde leeftijd nog kan, heeft waarschijnlijk te maken met het vermogen je te concentreren,” zegt hij. “Na hun zestigste zie je mensen verslappen. Als ze nog iets doen zijn ze eigenlijk zichzelf aan het herhalen. Maar aan de geschiedenis kan je wat doen zolang je wilt, heb ik ontdekt, als je tenminste nog niet helemaal afgetakeld bent.”
“En ik had het geluk dat geschiedenis van de wetenschap na de tweede wereldoorlog een respectabel onderwerp geworden is. Vroeger zag men het belang van de ontwikkeling van een vak niet zo. Ik heb mijn hele leven wiskunde als iets levends gezien, iets dat niet vastgevroren zit in leerboeken, en dat heb ik van Ehrenfest geleerd.”
Struiks overstap naar de geschiedenis van de wetenschap leverde twee klassiekers op die nog steeds herdrukt worden: Yankee Science in the making, Science and Engineering in New England from Colonial Times to the Civil War, waarin aan de hand van de sociale en economische achtergronden een beeld wordt gegeven van de ontwikkeling van wetenschap en techniek in Nieuw-Engeland toen dat nog een kolonie van Engeland was, en Concise History of Mathematics, dat vele malen vertaald werd, in het Nederlands als Geschiedenis van de Wiskunde.
“Kijk, wiskunde heeft zijn eigen dynamica, wiskunde brengt wiskunde voort,” zegt hij over dat boek, “en daarnaast hebben de ontwikkelingen in de sterrenkunde en de natuurkunde invloed, maar ik heb ook geprobeerd de sociologische factoren die erop inwerken weer te geven. Dat maakt het wat minder droog.”
Madonna met kind
In de boeken vind je Struiks vertrouwen in het socialisme terug, dat hem tot op de dag van vandaag de overtuiging geeft dat de mens goed is, en dat het de omstandigheden zijn die van een fatsoenlijk persoon een onfatsoenlijk exemplaar maken, “ook al word je dan wel eens teleurgesteld”.
Zo zijn het ook vaak maatschappelijke omstandigheden die inwerken op de wiskunde. “De staat heeft dikwijls wiskunde nodig om economische, en wat erger is, militaire problemen op te lossen,” zegt hij. Dat bij de oude Grieken de wiskunde zo tot bloei kwam hangt volgens hem samen met het ontstaan van stadstaten.
Maar wiskunde is overal: seizoenswisselingen, zonsopgangen en -ondergangen, het bijhouden van voorraden of de resultaten van de jacht, al die dingen hebben een directe sociale betekenis, en in allerlei culturen hebben ze bijgedragen aan het ontstaan en de ontwikkeling van de wiskunde.
Struik ziet meer verbanden: de ontdekking van het perspectief werd bijvoorbeeld door Italiaanse schilders gebruikt om de godsdienst te verheerlijken, “want ze moesten wel overal een madonna met kind of zoiets in stoppen”, zegt hij.
“En Christiaan Huygens wilde met zijn boek over slingeruurwerken – een goed wiskundig boek – de mogelijkheden verbeteren om de lengtemeridianen op zee te bepalen. Omdat dat nog niet kon gebeurden er de vreselijkste ongelukken. Daar lagen handelsbelangen, en militaire belangen. Enfin, dat slingeruurwerk heeft op zee nooit gewerkt omdat die schuiten te veel schommelden, pas halverwege de 18e eeuw werd de chronometer uitgevonden.”
“Tegenwoordig is men bezig naar de historische oorsprong van de wiskunde te kijken. Je wilt weten hoe men op wiskundige ideeën gekomen is, maar je hebt vaak geen geschreven bronnen.”
“De eerste wiskunde die we bij de Sumeriërs aantreffen was al heel ontwikkeld. Daarom is er nu veel aandacht voor culturen die geen schrift hebben, en die we vroeger primitief plachten te noemen. Dat zijn ze niet, ook daar vind je wiskundige ideeën. Als je bijvoorbeeld de prachtige zandschilderijen ziet die bij sommige rituelen van de Navaho-Indianen gemaakt worden… Die zijn heel ingewikkeld. Soms moet een figuur in één beweging getekend worden, soms mag het stokje een keer uit het zand gehaald. Moet het in één keer, dan kun je een pentagram maken, maar voor de zeshoek van de joden moet je een keer loslaten.”
“Die mensen hebben ideeën die wij als wiskundigen herkennen. En daar zijn duizenden jaren aan vooraf gegaan. Ooit moeten onze voorouders begrepen hebben dat er een correspondentie bestaat tussen vier stenen en vier appels: het abstracte getal vier, dat los staat van de dingen.”
Het is duidelijk: Dirk Struik is op alle fronten ‘bij’, ook al kan hij tegenwoordig nog maar een paar uur per dag werken. Voor iemand die 68 jaar geleden naar Amerika is vertrokken is zijn Nederlands verbijsterend goed.
Alleen heel soms kan hij niet op een woord komen, en de enige andere weggever is zijn gebruik van het woordje ‘zo’, waar in het Nederlands ‘dus’ gewoner is. “Je moedertaal is heel kostbaar”, zegt hij, “want het is de toegangspoort tot een hele cultuur. Ik ben altijd in het Nederlands blijven corresponderen met familie, en ik heb hier nog gewoond: van 1962 tot ’63 ben ik hoogleraar in Utrecht geweest. En ik ben Nederlandse boeken blijven lezen. Dezer dagen heb ik de Camera Obscura weer eens ter hand genomen. De familie Kegge: hoe warm het was, en hoe ver. “
Zijn taalgebruik is zelfs naar de heersende mode ‘politiek correct’. Hij spreekt over “wat we vroeger negers noemden en nu zwarte mensen”, zegt aldoor “wat geleerde heren en ook wel dames bedachten,” en als de verslaggeefster hem tot slot vraagt haar exemplaar van ‘Geschiedenis van de Wiskunde’ te signeren zegt hij: “Ja natuurlijk, en dan kan ik gelijk even een fout daarin verbeteren die me bij het lezen van de drukproeven ontsnapt is. Het is een pijnlijke fout, vooral als je met een vrouw spreekt: in plaats van Ada Lovelace heb ik gesproken van Anne Lovelace. Dat vind ik helemaal niet aardig.”
Na het interview zal hij naar de Achterhoek vertrekken, waar een deel van zijn familie woont. “Ik ga naar nicht Mientje, een oude boerin, die is ook honderd,” vertelt hij. Geïsoleerd voelt hij zich niet: “Ik ben in de gelukkige toestand niet zonder vrienden te zijn, zoals zo veel andere honderdjarigen die hun tijdgenoten verliezen. Ik heb vrienden in alle generaties, hier heb ik nu ook weer nieuwe gemaakt. En ik heb natuurlijk mijn collega’s.”
Een van zijn Nederlandse vrienden heeft er net op aangedrongen dat hij “wat systematischer” aan zijn autobiografie gaat werken. Struik voelt er wel voor: “Mijn Nederlandse ervaringen heb ik jaren geleden al opgeschreven, en van de Amerikaanse sommige episodes, onder andere over de McCarthy-periode. Dat is vertaald als De zaak Struik. De laatste maanden heb ik herinneringen aan mijn vrouw opgeschreven. Misschien dat ik er met wat hulp aan toekom álle herinneringen vast te leggen. Tenslotte heb ik het voorrecht gehad met de echte creatieve geesten samen te werken.”
NOOT: Dirk Struik zou 106 worden. Toen hij stierf schreef ik een klein stukje voor de NRC, en voor het honderdste nummer van Akademie Nieuws zocht ik onder meer uit of er nog iets terecht was gekomen van die memoires. En zet ik een fout uit bovenstaand interview recht. De nicht heette niet Mientje, maar veel mooier: Dieksken.
Komma
Wim Daniëls: De geschiedenis van de komma 91 blz., geb., Sdu 1994, f 24,90
Een grap van Peter van Straaten uit de serie Het Literaire Leven: schrijver komt recensent en diens vrouw tegen en zegt tegen de vrouw: ‘En jij heet zeker Komma?’
U snapt hem? Wim Daniëls kennelijk niet. In De geschiedenis van de komma meldt hij dat Van Straaten de komma eens gebruikte ‘in denigrerende zin’, en vervolgens beschrijft hij de tekening. De volgende zin, tegelijk een nieuwe alinea, begint met de woorden: “Helemaal fnuikend voor de degenen die de komma koesteren, is natuurlijk het bestaan van het woord ‘kommaneuker’.” Een vreemde overgang, want ging het daar niet al over?
Overgangen zijn niet Daniëls’ fort. Hij heeft niet genoeg specie bij zich om van tientallen losse steentjes een geheel te bouwen. Zijn boekje over de komma lijdt aan het zelfde euvel als de twee vorige boeken die ik van hem las (De stem van…, dat vorig jaar verscheen, en De naam is… uit 1992: het is iedere keer nauwelijks meer dan een compilatie van het werk van anderen.
Keurig schrijft Daniëls dit keer over wat er in de loop van de tijd zoal in ‘spraakkunsten’ en andere taalboekjes over de komma is opgeschreven. Vier pagina’s uit een boekje uit 1819, hele lappen uit Renkema’s Schrijfwijzer (de oude én de nieuwe versie), alles wat er in een boek van Bilderdijk over de komma staat enzovoort, enzovoort. Piet zei dit, Jan zei dat, en Marie heeft ook een keer een duit in het zakje gedaan.
Als het allemaal briljante bijdragen zijn, is dat geciteer nog niet zo erg, maar het onderwerp van de komma is nogal beperkt. Het gaat altijd weer over dezelfde dingen: dat ‘aardig, rijk en knap’ iets anders is dan ‘aardig rijk en knap’, dat er een schoolmeesterregel bestaat die een komma voor ‘en’ verbiedt, en die nergens op slaat, en natuurlijk dat er in ‘Mensen, die altijd verkouden zijn…’ geen komma hoort, maar juist weer wel in ‘Mensen die tot de zoogdieren behoren..’.
Wie zoveel affiniteit met de komma heeft dat hij er een boekje over zou willen lezen, weet al die dingen waarschijnlijk wel. En ook dat er wel wat conventies maar geen keiharde regels voor kommagebruik zijn. Die zijn overigens ook niet te geven. Voor iedere nieuwe zin kan het weer anders liggen.
En brengt Daniëls eens zelf iets in, dan loopt dat meestal niet goed af. Zo begint hij meteen met te zeggen dat de komma het enige leesteken is dat voor een verschil in betekenis kan zorgen. Althans, andere leestekens kunnen dat “niet of nauwelijks”. Laat ik me tot één tegenvoorbeeldje beperken: Ga je weg? betekent iets totaal anders dan Ga je weg!. Zijn verhandeling over het verschil tussen de ‘ritmische’, de ‘semantische’ en de ‘syntactische’ komma rammelt zo, dat ik er het aan het eind nog steeds geen touw aan vast kon knopen. En ik denk dat Daniëls zelf ook niet goed snapt wat nou een bijvoeglijke bijzin is.
Het aardigste deel is het hoofdstukje dat aan het ontstaan van leestekens gewijd is, al gaat het er ook daar wat hap-snap aan toe. Vroeger had je nergens een leesteken, en zelfs spaties tussen de woorden ontbraken. Met punten en schuine streepjes werd er een begin gemaakt.
Het woord komma danken we waarschijnlijk aan ene Isidorus van Sevilla (van wie Daniëls alleen meldt dat hij van circa 560 tot 636 n. Chr. leefde), die ‘het komma’ omschreef als ‘een zinsdeel dat nog niet vol is’. De humanisten gaven de komma de functie die het nu heeft: een pauzeteken, en vanaf de zeventiende de eeuw werd het echt gangbaar. Over hoe het met de komma zit of gegaan is in andere talen en bij andere schriftsystemen (hoe doen de Chinezen en de Arabieren het?) geen woord.
De Sdu presenteert De geschiedenis van de komma als een soort standaardwerk: een gebonden boek, met noten en een literatuurlijst, en dan die krachtige, definitieve titel. Over de geschiedenis van de komma is waarschijnlijk inderdaad een schitterend werk te schrijven. Maar dan heb je wel een auteur nodig die meer meebrengt dan een schaar en een lijmpot.
“In de wetenschap is er sprake van een officiële belazercultuur”
Hij ontvangt in de Perzische rozentuin, een aangename ommuring met groen en water en Perzische tegeltjes. Het is een prachtige ochtend, maar zelf heeft drs. Pek van Andel natuurlijk weer niet de rust te gaan zitten.
De lof zingend van het NIAS beent hij heen en weer. De rozentuin is de nieuwste aanwinst van het ‘Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences’, zoals de naam van het Akademie-instituut in Wassenaar voluit luidt. Het is een geschenk van een tevreden ex-fellow. Van Andel noemt het NIAS, waar onderzoekers een tijdje ongestoord kunnen werken, al dan niet als lid van een onderzoeksgroep, “een godsgeschenk”, en “een plaats waar je in je persoonlijke gekte wordt gestimuleerd.”
Hij wordt dit jaar vijftig, maar op zijn tachtigste is hij waarschijnlijk nog even jongensachtig als nu. Van Andel is niet zo gemakkelijk te plaatsen. De drs voor zijn naam komen van een doctoraal medicijnen, vrije studierichting. Op het aanvraagformulier voor het NIAS vulde hij bij ‘past positions’ in: onderzoeker/experimentator/uitvinder/docent bij de Afdeling Experimentele Chirurgie aan de universiteit van Groningen.
Op het moment zit hij in de WW. “Ik mag officieel alleen na vijven en in het weekend iets doen hier”, meldt hij stralend, “maar de dame die me dat vertelde zei er gelukkig niet bij of ze vijf uur ’s ochtends of ’s middags bedoelde.”
Champagnekurk
Werkloos of niet, Van Andel bruist altijd van de ideeën. Zo vond hij een eenvoudig en goedkoop kunsthoornvlies uit, dat vanwege zijn vorm de naam ‘champagnekurk’ kreeg, en dat in India inmiddels standaard wordt gebruikt. In 1992 kreeg hij er de Wubbo Ockels prijs voor. Over zijn plan de Betuwelijn aan te leggen als een ‘afgezonken spoorlijn’ in de Waal is waarschijnlijk het laatste woord nog niet gezegd. Net als over allerlei andere zaken, schreef hij er een aantal artikelen over voor NRC Handelsblad.
Van Andel was ook de drijvende kracht achter het plan om met de tegenwoordig beschikbare Magnetic resonance imaging of MRI-techniek voor het eerst in de geschiedenis een duidelijke afbeelding te maken van de menselijke coïtus.
Dat plan is inmiddels uitgevoerd, en het al vele eeuwen gangbare beeld in de medische wetenschap blijkt niet te kloppen. Afbeeldingen uit hedendaagse leerboeken lijken opvallend veel op de beroemde tekening ‘de copulatie’ die Leonardo da Vinci in 1505 maakte: een geërecteerde penis in een vagina wordt steeds in een schuine hoek getekend.
In werkelijkheid blijkt het mannelijk lid tijdens een coïtus in de zogeheten ‘zendelingenhouding’ (vrouw op haar rug, man erbovenop liggend) bijna parallel te liggen aan de ruggegraat van de vrouw. Het artikel dat Van Andel samen met anderen over die MRI-bevindingen schreef, ging ten tijde van het interview al vele maanden van wetenschappelijk tijdschrift naar wetenschappelijk tijdschrift.
‘Niets voor ons’, luidde tot dusver telkens de reactie. Van Andel zelf heeft daar wel plezier in. Zelfs als het puur klinisch wordt aangepakt is seks kennelijk nog een controversieel onderwerp.
Opmerkingsgave
Hij mag dan graag controversieel wezen, het is moeilijk niet aangestoken te worden door zijn enthousiasme. Van Andels grote missie is een onderwerp dat perfect bij hem past: serendipiteit, een begrip dat hij zelf het liefst omschrijft als ‘de kunst een ongezochte vondst te doen’.
Van Andel zit op het NIAS om over dat fenomeen een boek te schrijven voor de Cambridge University Press. Het zal tegelijk zijn proefschrift zijn. “Het woord serendipity is in 1754 bedacht door de Engelsman Horace Walpole”, vertelt hij. “Hij baseerde het op een sprookje over de prinsen van Serendip, die door hun opmerkingsgave en slimme redeneringen van alles ontdekten.”
Al vele jaren verzamelt Van Andel gevallen van serendipiteit. Het is een verschijnsel dat je overal tegenkomt: in de wetenschap, de techniek, de kunst, maar ook in het dagelijks leven. We zijn omringd door zaken die als toevallige vondst begonnen: van de gele plakbriefjes die zo’n succes zijn, tot nylon. Zonder serendipiteit geen stethoscopen, penicilline of röntgenfoto’s. Picasso zou nooit een ‘blauwe periode’ gehad hebben als hij niet van de nood (hij had alleen nog maar blauwe verf in huis én geen geld) een deugd gemaakt had.
Van Andel: “Je moet er een oog voor hebben. Serendipiteit heeft iets van een paardesprong: je doet een stapje opzij van het standaardpatroon.”
Toch zitten er ook in serendipiteit zelf weer patronen. Van Andel heeft er nu achttien ontdekt, die elkaar overigens ook kunnen overlappen. ‘Geslaagde fouten’ en ‘analogieën’ zijn voorbeelden van die patronen. Op zijn NIAS-werkkamer staat een lange rij ordners, naast boeken met titels als Creativiteit, Groote strijders tegen ziekte en dood en Liegen met en zonder opzet. “Ik kwam hier met een hele eend vol”, vertelt hij, “fiets op het dak, en allemaal dozen met voorbeelden. Ik heb ze niet geteld, maar het moeten er tussen de twee- en drieduizend zijn. Ik ben een maand bezig geweest met archiveren.”
Nu ligt er een eerste concepttekst voor het boek. De opzet van het NIAS werkt. Van Andel: “Het geheim is dat je de routine van mensen doorknipt. Het is een soort krijgslist: je geeft mensen de illusie dat ze vrij zijn, maar je fokt elkaar wel op. Je geeft een rondje aan de bar als er zoveel bladzijden afzijn bijvoorbeeld. Het is hier een jeugdherberg voor volwassenen. Met alle bijbehorende relaties, maar daar gaat men zeer discreet mee om.”
Geheel in stijl kwam Van Andel het NIAS “via een achterdeur” binnen. “Ik weet dat je het toeval soms een handje moet helpen”, lacht hij. Normaal gesproken wordt een aanvraag pas na minstens een jaar gehonoreerd, maar Van Andel bedacht dat er misschien wel eens iemand uitviel. “Dat bleek het geval”, zegt hij, “dus toen kon ik heel snel terecht.”
Zijn boek moet iets krijgen van een moppentrommel, ook al gaat het zeker niet om zomaar anekdotes. Wie een aantal serendipiteitsgevallen leest krijgt automatisch een andere blik op hoe bijvoorbeeld de wetenschap werkt, en op wat creativiteit nou eigenlijk is.
Van Andel: “Het kan mij niet zoveel schelen of ik een geval van serendipiteit tegenkom in een sprookje, een apocrief verhaal of een goed gedocumenteerd wetenschappelijk verslag. Het gaat me om het mechanisme.” Uit al die bronnen komen de verhalen. Er is het sprookje van de Chinese prinses die een kopje hete thee dronk, toen er uit de boom een zijderups viel. Nog altijd worden zijderupsen op sommige plaatsen in heet water gelegd, om het afwikkelen van de zijdedraad te vergemakkelijken.
Er is het wellicht apocriefe verhaal van Laurens Janszoon Coster die in de vijftiende eeuw voor zijn kleinkinderen letters uitsneedt uit hout. Toen die in het zand vielen en daar een afdruk achterlieten bedacht hij het idee van de boekdrukkunst. Een medewerker stal zijn spullen en bracht ze naar Gutenberg, die vervolgens met succes de uitvinding claimde. En Antoni van Leeuwenhoek werd het zat om alleen insekten en blaadjes onder de microscoop te bekijken. Hij nam een druppel water en zag dat die vol ‘dierkens’ zat. De bacteriologie was geboren.
Worgman
Van Andel is zeer gelukkig dat hij nu de gelegenheid krijgt in alle rust (“ze leggen je hier echt in de watten”) zijn boek te schrijven, maar de neiging in de rest van de wetenschappelijke wereld om originaliteit te marginaliseren, maakt hem bedroefd.
“Ik was laatst op een bijeenkomst waar Borgman, de voorzitter van NWO, een verhaal hield dat aio’s en oio’s vooral geen zijpaden mogen bewandelen bij hun onderzoek”, vertelt hij. “Ik ben opgestaan en ik heb gezegd ‘Meneer Borgman het kost me moeite u geen meneer Worgman te noemen.’ Onderzoek gaat namelijk vrijwel nooit ‘volgens het boekje’. Ik heb Casimir wel eens horen zeggen dat als je terugkijkt op vier jaar onderzoek, en het is precies zo gegaan als je gepland had, dat je onderzoek dan niet gewaagd genoeg was.”
“In de wetenschap is er sprake van een officiële belazercultuur van twee kanten. Het is geen complot ofzo, maar als je gewoon eerlijk bent en zegt ‘ik zie wel wat ik vind’, dan krijg je niets gefinancierd. Dus doen mensen aanvragen op basis van resultaten die ze grotendeels al in de la hebben liggen. Het ‘witte’ geld dat ze daarmee binnenkrijgen gebruiken ze dan ook om ander ‘zwart’ onderzoek te doen naar iets dat ze werkelijk interesseert. Komt daar iets uit, dan kan dat op dezelfde manier weer nieuw ‘wit’ geld opleveren.”
“Het is een schijnstructuur. En originaliteit wordt zo weggepoetst. Ook uit de wetenschapsverslagen. Daarom wil ik een warm pleidooi houden om mensen hun troetelzondes te laten doen. Juist de maverick, de solist aan de zijlijn, mag niet uit de boot vallen. Daarom zou ik ook zo graag zien dat de Akademie haar gezag zou doen gelden om mensen die onbetaald wetenschappelijk werk doen te steunen.”
Noot: Vrijwel nooit is er van hogerhand ingegrepen in mijn KNAW-interviews. Dit is de uitzondering die die regel bevestigt. De MRI-seks ging het bestuur te ver. De passage daarover haalde Akademie Nieuws nooit. Achteraf gezien geweldig jammer. De Akademie had de primeur kunnen hebben van wat een klassiek onderzoeksresultaat is gebleken. Van Andel kreeg er de Ig-Nobelprijs voor zelfs. Hier een klein filmpje, ook met de MRI-beelden. http://www.youtube.com/watch?v=OVAdCKaU3vY
Hierboven, meld ik voor de zekerheid, dus de ongecensureerde versie van het interview. Het is inmiddels zo lang geleden dat hopelijk niemand er meer aanstoot aan zal nemen.
Die warboel in hoofden en genitaliën
Voor seks heb je nauwelijks verstand nodig. Een theelepeltje neuronen in de hypothalamus is genoeg, en dat is sinds de oertijd al zo. Maar hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? En welk gedrag volgt daaruit? Liesbeth Koenen traceerde het ‘nature/nurture’-debat over de liefde bij biochemici, filosofen, culturele antropologen en de Margriet-gezinstherapeuten. ‘Mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over de man-vrouwverhoudingen waar zijn.’
In kroegen en op feestjes kun je hem in het wild aantreffen: de copuleerblik. Twee of drie seconden staart een man of vrouw met wijdopen ogen aandachtig naar een mogelijke kandidaat. De beoogde partij zal het meestal merken en terugkijken, waarna degene die begon de blik neerslaat.
De volgende stap is het even razendsnel nadenken door de aangestaarde: reageer ik of reageer ik niet? Dat nadenken, en de spanning breken, gaan gepaard met gefriemel aan een oorlelletje, een trui rechttrekken of een andere zinloze beweging. Daarna kan het alle kanten op: je kunt besluiten de ander te negeren, of je besluit voorlopig aan het spelletje mee te doen en glimlacht of zegt wat.
En soms, heel soms, zal het blijken liefde op het eerste gezicht te zijn.
Iets gênants
Toen ik dit scenario tegenkwam in Over de liefde van de Amerikaanse ethologe Helen Fischer, dacht ik: ‘ja, zo gaat dat. En ik geloof eigenlijk dat ik dat zelf ook geregeld doe’. Je dat realiseren heeft iets gênants, maar het gebeurt vanzelf, en het is voorbij voor je het weet.
De copuleerblik stamt dan ook nog uit de oertijd. Apen hebben hem ook. Het is niet meer dan het vliegensvlug uitwisselen van informatie tussen cellen in het deel van je hersens waar je mee ziet, en cellen in de hypothalamus, een theelepeltje hersenweefsel dat niet alleen een sleutelrol speelt bij seks, maar ook bij andere ‘basisfuncties’ als eten en drinken, je bloedsomloop, je lichaamstemperatuur, stress, groei, emotionele reacties en nog veel meer. Eén blik kan de zenuwcellen (of neuronen) activeren die betrokken zijn bij het ontstaan van seksuele opwinding.
Het is allemaal biologie en chemie die zich in niet meer dan een fractie van je hersenen afspeelt. Om neurobioloog Simon LeVay in The sexual brain aan te halen: voor seks heb je nauwelijks hersens nodig.
Goh, leuke vent
Toch zijn we er met ons verstand altijd wel degelijk op de een of andere manier bij. En dat is nou precies waarom ik boeken als die van Fischer en LeVay zo interessant vind. Ze vertellen alletwee op hun eigen manier iets over hoeveel we nou eigenlijk zelf in de hand hebben.
Ik bedoel, je werpt onbewust een copuleerblik op iemand, en ineens merk je dat je naar iemand toegetrokken wordt, ook letterlijk. Je denkt: goh, leuke vent, leuke meid, daar wil ik bij in de buurt zijn. Een kwestie van wat geactiveerde neuronen in je hypothalamus.
Tegelijk kun je denken: maar dit kan absoluut niets worden, want ik moet met deze persoon zaken doen, of mijn echtgenoot zit naast me, of nog iets heel anders. Ook een positief beantwoorde copuleerblik leidt lang niet altijd tot copuleren. Het verstand heeft dan gewonnen.
Maar je kunt er niet helemaal op vertrouwen. Ook al neem je je nog zo voor niet verliefd te worden, het kan je toch gebeuren. Dat kan goed aflopen, en iets moois worden (dan maar verliefd op je bazin of je cliënt bijvoorbeeld), maar ook een drama.
Golven van verlangen
In hoeveel echtelijke overspelruzies wordt er niet wanhopig geroepen ‘schat, ik kon het niet helpen, het was sterker dan ik, het overkwam me’? Dat overspel vaak (hoe vaak?) uitkomt, heeft denk ik ook alles te maken met de heftigheid van de gevoelens. Een verliefde heeft alle trekjes van een verslaafde. Golven van verlangen naar de ander kunnen je totaal in beslag nemen. En er hoort ook bij dat je grote risico’s neemt.
De straf is vaak buitenproportioneel: je baan moeten opgeven, een ontwricht gezin, een doodongelukkige partner waar je echt heus nog steeds veel van houdt. Hoe komt een mens zo gek?
Fischer en Levay werpen er een beetje licht op. Ze vullen elkaar heel aardig aan. Fischer zoekt verklaringen voor ons liefdesgedrag in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Ook onze culturen zijn vaak direct terug te voeren op de evolutie, stelt ze.
Neem de copuleerblik: een ijzersterke reden om vrouwenhoofden met sluiers te omhangen. Immers, wil je als man de zekerheid dat jij je voortplant, en niet een andere kerel, dan moet je je vrouw weg zien te houden van anderen. En de voortplantingsdrift zit er diep in. LeVay kijkt in The sexual brain als het ware naar het eindresultaat van de evolutie: hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? Wat speelt er zich af in je hoofd? En welk gedrag volgt daaruit?
Verloving mooie waarborg
Overigens vindt ook LeVay in de biologie de grondslag voor cultuurverschijnselen. Zo is de in heel veel samenlevingen bestaande gewoonte om een huwelijk vooraf te laten gaan door een verlovingstijd, een mooie waarborg tegen een al zwanger vrouwtje trouwen. Hoe kun je dat anders weten? Aan mensenvrouwtjes kun je niet zien of ze vruchtbaar zijn: vrouwen worden niet loops. Hoelmanvrouwtjes wel. Hoelmannen of langoeren zijn een apesoort waar het er nogal cru aan toegaat. Als daar een nieuw mannetje in de troep de macht overneemt probeert hij alle jongen te vermoorden, ook de kleintjes die de eerste maanden na de machtsovername worden geboren.
Want wat zal je het nageslacht van een ander op gaan zitten voeden. Bijkomend voordeel is dat de vrouwtjes als hun kind dood is al snel weer loops worden. Maar ze zullen er wel alles aan doen de kindermoord te voorkomen.
De Darwinistische gedachte daarachter is dat ze al geïnvesteerd hebben is zo’n kleintje en dat er bij een nieuw mannetje niet meer van hun erfelijk materiaal doorgegeven zal worden dan bij de vorige al gebeurd was. Verspilde moeite en energie dus.
Schijnloops
De evolutie zorgde voor een aardig energiesparend mechanisme. Als ze al zwanger zijn kunnen hoelmanvrouwtjes de zaak vernachelen: sommige worden dan schijnloops. Ze vertonen alle uiterlijke tekenen van vruchtbaarheid, paren met het nieuwe mannetje en baren vervolgens toch het kind van een ander. Het nieuwe mannetje trapt daarin en laat de baby met rust.
Het is bij mensen vaak niet anders. Zo’n verlovingstijd geeft nog enige garantie, maar hoe zit het daarna? Het schijnt dat de huidige DNA-technieken nogal eens voor familiedrama’s zorgen. Zelfs een simpele bloedtest kan al genoeg zijn om duidelijk te maken dat je papa je papa niet is.
Ondanks het taboe erop lopen er heel veel vrouwen met zo’n ‘kleine waarheid’ rond. Waarom dat taboe, en waarom gebeurt het toch? Het komt hierop neer: mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben dan ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over man-vrouwverhoudingen waar zijn.
Alles draait om waarborging van het eigen nageslacht, het eigen erfelijk materiaal (daaruit komt ook de onuitroeibare neiging familie voor te trekken voort). Mannetjes moeten zien hun zaad zo vaak mogelijk in een vrouwtje te krijgen. Daarom willen ze zo vaak. Ze hebben er verder toch geen last van: mocht het raak zijn dan draagt het vrouwtje de last van de zwangerschap.
Viriele types
Voor haar zijn ook de gevaren. Het is dus zaak dat die vrouwtjes een beetje uitkijken wiens zaad ze toelaten. Ze moeten in hun genen al feeling voor viriele types hebben: de genen van vrouwtjes die mannen kozen waarmee het slecht vermenigvuldigen was, hebben het domweg niet gehaald.
Maar omdat alles op één kaart zetten zo zijn eigen risico’s met zich meebrengt is er bij vrouwen ook een ingebakken neiging tot vreemdgaan. Dat moet stiekem (en dat schijnt het ook in vrijwel alle culturen te gaan) omdat mannen zo veel mogelijk zekerheid willen hebben dat een baby van hun is.
Daar is nog een extra reden voor: de zorg voor het kind. Fischer gelooft dat de kern voor monogame relaties waarbij man en vrouw beiden bijdragen leveren aan de (op)voeding, gelegd is toen hominiden (echte mensen waren het nog lang niet) tussen de vier en zes miljoen jaar geleden door honger gedreven de savannes van Afrika op gingen.
Vervolgens gingen ze rechtop lopen, naar het schijnt om beter voedsel te kunnen vervoeren, en ontwikkelden ze zich tot jagers-verzamelaars. Op de savanne had je geen bomen en struikgewas om je in te verschuilen. Daar kon je dus ook niet de kinderen rustig laten spelen, en met die kleintjes ontstond er een groot probleem.
Hulpeloze kinderen
Pakweg een miljoen jaar geleden had homo erectus zoveel hersens gekregen dat kinderen eigenlijk te vroeg geboren moesten worden. Zouden ze zich langer in de baarmoeder ontwikkelen dan kon hun hoofdje niet meer door het geboortekanaal. Daarom zitten we nu nog steeds met verhoudingsgewijs zeer hulpeloze kinderen. En daarom nu hadden vrouwen voortaan een man nodig.
Want daar op die savannes was het leven hard. Als vrouw moest je je kind voortdurend op een arm meeslepen. Ga dan nog maar eens op jacht, en spring maar eens lekker de hele dag over konijneholen en haal maar eens vlot een bessenstruik leeg.
Een man die bescherming en extra voedsel bood werd noodzaak. In elk geval zo lang als het kind nog gedragen moest worden en de borst kreg. Daarna kon hij wel weer weg, en Fischer zegt dat hij dat ook deed, en nog steeds doet. Om die reden vind je in heel veel culturen een echtscheidingspiek na ongeveer vier jaar. En zolang men vruchtbaar is begint bijna iedereen vervolgens weer aan een nieuwe relatie.
Ik vat het allemaal wat grofstoffelijk samen, maar die sociobiologische verklaringen roepen bij mij altijd een zeker wantrouwen op. Het is me vaak te simpel. De evolutie berust op een samengaan van toeval en omgevingsfactoren. Maar in boeken als dat van Fischer wordt het voorgesteld alsof het absoluut niet anders had kunnen zijn dan het nu is.
Taboe op incest
Ik denk als ik haar lees: had er niet een heel andere sociale structuur uit kunnen komen? En sommige dingen snap ik niet, bijvoorbeeld waarom vrouwen jaloers zijn. Voor de doorgifte van je eigen erfelijk materiaal maakt het immers geen moer uit of je man zijn genen ook nog doorgeeft aan een ander. En nog een vraag: als het taboe op incest inderdaad zo universeel is en zo mooi evolutionair verklaarbaar (je moet genen mengen voor de beste resultaten) waarom komt het dan toch zoveel voor?
Mijn wantrouwen wordt in het geval van Fischer nog eens extra gevoed door het feit dat ze er voortdurend vrolijk op los fantaseert. Over hoe de Neanderthalers vast al in elkaars armen lagen te rollebollen, en hoe onze voorouders 35.000 jaar geleden zeker al regels met betrekking tot seksuele trouw hadden ingesteld, enzovoort. Vaak berust het absoluut nergens op. Tenminste, ik zou niet weten waarom onze voorouders zich per se zo gedragen zouden hebben als de !Kung in Afrika nog steeds doen. Het kan natuurlijk, ja.
Die crisis na vier jaar (met die ontdekking haalde Fischer de Oprah Winfrey show nog) berekent Fischer op basis van cijfers sinds 1941, in 63 culturen. Wat is nou vijftig jaar? Interessant is wel dat de piek onafhankelijk is van het echtscheidingspercentage, dat van cultuur tot cultuur verschilt en ook in de tijd verandert. Maar binnen de bekeken culturen vind je al grote uitzonderingen.
Islamitische landen
In islamitische landen ligt de echtscheidingspiek al na een jaar, volgens Fischer omdat daar zo veel huwelijken gearrangeerd worden: binnen een jaar blijkt dan wel of het werkt of niet. In haar eigen land loop je na twee à drie jaar de grootste kans op een scheiding. Fischers verklaring: zo lang duurt een verliefdheid ongeveer.
Ja, ammehoela, dat is in andere culturen net zo had ze al verteld. Want de overgang van verliefdheid naar liefde zit hem, zo meent men, in de overgang van de produktie in de hersenen van een amfetamine-achtige stof (PEA genaamd) naar een morfine-achtige stof (endorfinen). Van alert ‘kicken’ naar kalm geluk, zou je kunnen zeggen. Na twee of drie jaar gebeurt dat vanzelf.
Maar ook al geloof ik Fischer vaak niet helemaal, en al zitten er nogal wat herhalingen in het boek, het is toch de moeite waard om te lezen. Net als LeVays The sexual brain, dat veel minder speculatief is. Het is een bijzonder interessant boek, maar wel verdomd lastig. Steroïden, hormonen, allerlei plekjes in de hypothalamus en ratten spelen er de hoofdrol in. Veel onderzoek is gloednieuw.
Vrouwtje default-optie
Als je bijvoorbeeld bedenkt dat ze pas in 1991 het gen gevonden hebben (op het Y-chromosoom natuurlijk) dat een foetus ertoe aanzet zich als mannetje te ontwikkelen. Als dat gen er niet is word je een vrouwtje: het is de default-optie van de natuur.
Man-vrouwverschillen zitten niet alleen in uiterlijkheden, verschillende organen en verschillende hormonen, maar ook in de hersenen. En het begint allemaal al heel vroeg. Sekse-typisch gedrag bijvoorbeeld wordt rond de geboorte al bepaald. Daar is een zogenaamde ‘kritische periode’ voor: ratten die je voor of meteen bij de geboorte castreert zullen geen mannetjesgedrag (vrouwtjes beklimmen en dergelijke) vertonen, zelfs niet als je ze mannelijk hormoon geeft.
Dien je ze vrouwelijk hormoon toe dan gaan ze zich wel als vrouwtjes gedragen (met gekromde rug staan). Mannetjes die je een paar dagen later castreert kun je met behulp van mannelijk hormoon wel tot ‘gewone’ mannetjes omvormen. Op vrouwelijk hormoon reageren ze niet.
Aanstaande rattenmoeder
LeVays boek barst van de beschrijvingen van dit soort experimenten. Intrigerend vind ik ook onderzoek naar de gevolgen van factoren van buitenaf. Geef je, ook weer in een kritieke periode, een aanstaande rattenmoeder een flinke portie stress (je zet haar bijvoorbeeld dagelijks drie keer een poos in fel licht) dan zullen haar zonen minder ‘mannelijk’ dan gewoonlijk zijn: ze beklimmen minder vaak vrouwtjes, en zijn meer geneigd de vrouwelijke paarstand aan te nemen.
Het idee is dat de stress het mannelijk hormoonniveau in de foetus beïnvloedt, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de groei van een gebiedje in de hersens (de ‘seksueel dimorfe kern’) dat bij mannen groter hoort te zijn dan bij vrouwen. Ook bij normale ratten is er een verband tussen de grootte van die kern en de mate van mannelijk gedrag: hoe groter hoe mannelijker.
Mensen zijn geen ratten, ik weet het. Maar in heel veel opzichten wel. Waar de verschillen beginnen weten we nog lang niet. Maar het aardige van boeken als Over de liefde en The sexual brain is dat ze je ondermeer daarover aan het denken zetten. Ze bieden ammunitie voor de vurige debatten over twee topics die de wetenschap al lang bezighouden, maar waar tegenwoordig daadwerkelijk wat schot in lijkt te komen: de discussie over de samenhang tussen lichaam en geest, en de vraag naar wat aangeboren en wat aangeleerd is, wat ‘natuur’ en wat ‘cultuur’, het nature-nurturedebat dus. Die twee onderwerpen hangen overigens natuurlijk ook samen.
Tussen lust en last
Het lijkt zelfs wel of dat nature-nurturedebat zich voortdurend in jezelf afspeelt. Het geworstel tussen lust en last, tussen wat ze je verteld hebben, en hoe het in het echt is.
Neem zo’n gegeven als dat vrouwen van nature gemiddeld minder behoefte hebben aan seks. De cultuur, die ook weer deels voortkomt uit de natuur, schrijft van oudsher toch een zekere inschikkelijkheid voor. Dus ze geven toe, en balen daar weer van.
Mannen is ondertussen verteld dat ze zich niet aldoor moeten opdringen, of ze merken dat hun vrouwtje niet zo vaak zin in ze heeft, dus mannen raken ook weer gefrustreerd. Wat een warboel in hoofden, harten en genitaliën.
Als je afgaat op de gesprekken en enquête van de psychologes Annette Heffels en Willeke Bezemer is het vinden van een gulden behoeftenmiddenweg een van de grote strijdpunten tussen de seksen. Na een serie interviews met vrouwen op tv onder dezelfde titel, verscheen van hun hand het boek Liever de lusten.
Het is de neerslag van een onderzoek naar vrouwelijke seks, in opdracht van het weekblad Margriet, en bevat cijfermateriaal en fragmenten van gesprekken.
Tegen haar wil
Daar zit allerlei interessants tussen: slechts 27 procent van de vrouwen zegt nooit tegen haar wil te vrijen, meer dan de helft fantaseert wel eens over vrijen met een ander, en boven de 55 komt meer dan een keer per dag neuken niet meer voor.
Bij de gesprekken hoor je goddank niet die van begrip druipende stem van Heffels, die het mij bijna onmogelijk maakt te kijken naar de interviews met mannen die op het ogenblik worden uitgezonden onder de titel Min of meer macho. Overigens ging het er daar ook weer meteen over dat hij wel de hele dag hop-d’rop wil, en zij helaas niet.
Enfin, met die man-vrouwverschillen is het niet onbegrijpelijk dat er sinds mensenheugenis afspraken, taboes en wetten bestaan in elke cultuur. En dat die vaak over dezelfde dingen gaan. Geen kinderen kunnen krijgen is bijvoorbeeld vrijwel overal een grond voor echtscheiding.
De Grieken Plutarchus en Lucianus (ze leefden in de eerste en de tweede eeuw na Christus) wisten natuurlijk ook al lang dat het huwelijk er was om nageslacht voort te brengen. Een deel van hun geschriften is net in het Nederlands vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hein van Dolen. Twee dunne boekjes voor liefhebbers, met dialogen en opstellen. Dat met werk van Lucianus heet Liefde, vriendschap en laster, dat van Plutarchus Huwelijk. Wat erin staat klinkt voor een groot deel akelig bekend.
Wij hebben alleen Eros en de andere goden vervangen door Darwin en de biologie. Het resultaat is hetzelfde, zij het dat het bij de oude Grieken wel compleet ‘a men’s world’ was.
Reactionaire praat
Plutarchus’ 47 tips voor jonggehuwden bijvoorbeeld kunnen zo in het partijprogramma van de SGP opgenomen worden. Vertrouwde reactionaire praat over hoe de vrouw onder de duim gehouden moet worden, overgoten met een sausje van dat dat juist heel goed is, omdat de goden het zo bedoeld hebben.
Ook de homoseksualiteit, waar driftig over gediscussieerd wordt in beide boekjes, betrof natuurlijk alleen die tussen beeldschone knapen en andere mannen. Het door Lucianus geschreven opschepperige gesprek tussen een Skyth en een Griek over welk volk de vriendschap (alweer: die tussen mannen natuurlijk) het hoogst aanslaat is bijna komisch, zo bekend is de toon.
Ook sprookjes – we gaan weer iets verder in de tijd – zitten tjokvol met dezelfde thema’s, dezelfde clichés. Trouw en maagdelijkheid zijn belangrijk, incest is taboe, iedereen wil een kind, broertjes en zusjes helpen elkaar (Hans en Grietje, Kleinduimpje), stiefouders hebben geen trek het erfelijk materiaal van een ander op te voeden (Sneeuwwitje), enzovoort.
De cultureel antropologe en sociologe Lily Clerkx viste familierelaties en andere thema’s uit Westeuropese sprookjes, vanuit het idee dat je zo meer kunt begrijpen over het leven in vroeger tijden. Kennelijk waren er inmiddels ook heel wat magische en christelijke invloeden te vinden in de belevingswereld van de pre-industriële mens. Jammer dat En ze leefden nog lang en gelukkig weer zo’n integraal uitgegeven proefschrift is (althans, dat moet het haast wel zijn) in de bekende academische stijl van Piet zegt dit, en Marietje beweerde ooit zo, en ik heb het allemaal gelezen. Wel 40 bladzijden noten en literatuur, geen register. De ouderwetse plaatjes maken gelukkig nog iets goed.
Honger boven familiebanden
Een ding komt ook duidelijk naar voren uit de studie van Clerkx: het belang van economische omstandigheden. Honger gaat soms boven familiebanden (Kleinduimpjes ouders laten hun kinderen in het bos achter), jonge helden trekken op zoek naar rijkdom de wijde wereld in, en rivaliteit tussen broers of zusters is meestal het gevolg van onenigheid over de erfenis.
Maar juist in die economische omstandigheden gloort er nog wat hoop voor mensen die de maatschappij, en dan vooral de verhouding tussen mannen en vrouwen, graag anders zouden zien. In Over de liefde stelt Fischer dat de overgang naar agrarische gemeenschappen-met-werktuigen de nekslag voor vrouwelijke bewegingsvrijheid is geweest: daarvoor werkten alle vrouwen naast de mannen, en zwierf men rond, daarna zat iedereen vast op een plek, en ontstond de bekende rolverdeling.
Vrouwen waren niet sterk genoeg om ploegen en wat dies meer zij te bedienen, dus werden ze totaal afhankelijk van mannen. Echtscheiding werd iets heel bijzonders.
Het industriële tijdperk heeft daar verandering in gebracht. Sinds de negentiende eeuw stijgt het echtscheidingspercentage in de geïndustrialiseerde wereld dan ook gestaag.
Fischer is zeer optimistisch over de toekomst. We gaan weer terug naar ons ‘nomadische’ verleden, denkt ze. We zitten niet meer vast aan een plek, waar we ons eigen voedsel verbouwen. Welnee, we bewegen ons van huis naar werk, naar vakantieadres. Jagen en verzamelen doen we nu in de supermarkt. Vrouwen krijgen weer minder kinderen, net als in de oertijd. En ze werken weer, ook net als in de oertijd.
‘Het gaat goed!’
Mannen en vrouwen die zij aan zij werken zien Patricia Aburdene en John Naisbitt zelfs als een van de Megatrends for Women. Hun boek met die titel is zo’n typisch Amerikaans produkt vol overoptimistische statements. ‘Het gaat goed! Het gaat goed!’ schreeuwt het op elke bladzij. Vrouwen starten ondernemingen, krijgen leidende functies, stappen in de politiek. Ze eisen hun recht op! In 2004 zal een vrouw president van Amerika zijn!
Er is veel onzin en ook stemmingmakerij te vinden in deze Megatrends, maar anderzijds verandert er natuurlijk wel degelijk het een en ander. Sommige van die dingen werken overigens beslist op mijn lachspieren. Zou er bijvoorbeeld werkelijk iemand gebaat zijn bij al die vrouwelijke theologie, waar men onder meer speculeert over de mogelijkheid dat de slang in het paradijs zijn vragen expres aan Eva stelde, omdat die intelligenter was?
We zullen zien in hoeverre we de last van de evolutie kunnen afschudden, en of de hooggestemde idealen in ons hoofd het ooit echt zullen winnen van de lage lusten. Je afkomst in gedachten houden kan in elk geval geen kwaad voor een beter begrip van de wereld.
Besproken boeken:
OVER DE LIEFDE De evolutie van monogamie, overspel en scheiding door Helen E. Fischer. Vertaling Marlou Gemmeke Uitgever Contact, 391 p., f 45,-
THE SEXUAL BRAIN door Simon LeVay. Uitgever The MIT Press, 168 p.,f 56,64
LIEVER DE LUSTEN Vrouwen over hun seksualiteit door Annette Heffels en Willeke Bezemer. Uitgever Anthos/Margriet, 238 p., f 27,50
HUWELIJK moraal en praktijk door Plutarchus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 94 p. f 25,-
LIEFDE, VRIENDSCHAP & LASTER door Lucianus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 115 p. f 29,90
EN ZE LEEFDEN NOG LANG EN GELUKKIG Familieleven in sprookjes, een historisch-sociologische benadering door Lily E. Clerkx. Uitgever Bert Bakker, 234 p., f 45,-
MEGATRENDS FOR WOMEN door Patricia Asburdene & John Naisbitt. Uitgever Villard Books, 389 p., f 47,05
Taal verloedert niet, taal verandert
Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands, door Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger, 316 blz., geïll., Prometheus 1993
In 1986 zag Jan de Vries, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leiden, op de BBC The story of English, een serie met bijbehorend boek over de geschiedenis van het Engels, en hij dacht: zoiets moesten wij ook eens hebben over het Nederlands. “Dus ik stapte naar de Taalunie,” vertelt hij, “daar hebben ze geld voor zulke zaken. De Taalunie zag er wel iets in, maar er moest dan natuurlijk een Belg bij. Nu wist ik er wel een, maar die was niet goed. Er was namelijk een niet-katholieke Belg aan de beurt.”
De Vries (55) moet er nog om lachen. “Zo kwam ik dus bij Roland Willemyns terecht, met wie de samenwerking overigens goed bevallen is.” Willemyns, hoogleraar Nederlandse taalkunde in Brussel, en zelf lid van het adviesorgaan van de Taalunie, zegt tegelijk al met hetzelfde idee gespeeld te hebben.
Ze gingen aan het werk, en nu, vele jaren en obstakels verder, ligt Het verhaal van een taal, negen eeuwen Nederlands in de winkel. Nog voor de gelijknamige vierdelige televisieserie te zien is, die deels op het boek is gebaseerd en waarvoor de Taalunie de research betaalde. De BRT zendt hem in november uit, de KRO vermoedelijk in februari.
Het is een mooi uitgegeven boek geworden, dat de lezer met reuzeschreden, en via heel veel aantrekkelijke anekdotes en plaatjes door de hele (cultuur)geschiedenis van de Nederlanden voert. De zeer heldere rode draad is: economische en politieke omstandigheden bepalen wie er welke taal spreekt, uit welke talen er geleend wordt, en dus ook wat de standaardtaal wordt. “Ik hoop dat we duidelijk maken dat er nooit sprake is van taalvooruitgang of taalverloedering,” zegt Willemyns (50). “Er bestaat echt alleen taalverandering, en die hangt af van de omstandigheden. Daar gaat een groot deel van het boek over.”
Met de opmerking dat het boek meer ‘verhaal’ dan ‘taal’ bevat zijn beiden het eens. Willemyns: “We wilden een externe geschiedenis schrijven en laten zien dat het Nederlands, zoals elke taal overigens, erg afhankelijk is van de buitenwereld. Dat was nog niet eerder gebeurd. Door het gebrek aan voorstudies zou een interne geschiedenis ook niet gemakkelijk zijn. Er is heel veel dat we niet weten. Neem het Middelnederlands, dat uit een aantal dialecten bestond, daarvan heb je het gevoel dat we er veel over weten. Ja, over het Vlaams, Hollands en Brabants, maar over het noordelijke Saksische taalgebied weten we heel weinig.”
Al wordt de ontwikkeling van het Nederlands (uit het ‘Noordzeegermaans’) van buitenaf beschreven, de bekende mijlpalen ontbreken natuurlijk niet: de monnik die omstreeks 950 zijn pen probeerde en met zijn gedichtje Hebban olla vogala nestas (over alle vogeltjes die nestjes bouwen, behalve jij en ik) het oudst bewaarde Nederlands opschreef, de Statenvertaling (‘God sprak Nederlands’, een zinsnede waarover De Vries het eerste boze telefoontje al gehad heeft), de moderne tijd waarin iedereen, al is het vaak naast een dialect, het standaardnederlands kent. Maar het boek biedt meer: de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en traditionele grammatica’s, en van de spellingsdebatten bijvoorbeeld.
Veel aandacht is er voor ‘De Vlaamse strijd’. Willemyns’ visie daarop zal voor veel Nederlanders verhelderend zijn. Dat die strijd inmiddels gestreden en gewonnen is, ligt voor een belangrijk deel aan het feit dat Vlaanderen economisch sterker is dan Wallonië. Dat is de reden dat de taalwetten ook echt effect hebben gehad. “Het is nooit alleen een taalstrijd geweest,” stelt Willemyns. Vlaanderen liep een “standaardiseringsachterstand” op doordat de economische en culturele elite in de 16e eeuw (na de val van Antwerpen) naar Nederland vluchtte.
De nieuwe elite in wat nu België heet, sprak Frans. Maar de Vlamingen, die een grote numerieke meerderheid vormden, bleven eentalig, dat wil zeggen: ze hadden een heleboel verschillende dialecten. Het Frans van de toplaag leerden ze niet, ook al omdat er nauwelijks scholing was. “Pas ten tijde van het Verenigd Koninkrijk was er voor het eerst weer eye-to-eye contact met Nederland en het Nederlands,” legt Willemyns uit, “en de invloed daarvan, ook al duurde het maar van 1815 tot 1830, moet niet onderschat worden. Toen kon in Vlaanderen voor het eerst het Nederlands gebruikt worden op school, in het leger, de rechtspraak. Daarmee was de weg vrij voor de ‘Vlaamse Beweging’.”
De Vries was verantwoordelijk voor de hoofdstukken over het Nederlands buiten de grenzen, van het Zuidafrikaans tot het Berbice (de uitdrukking ‘naar de barbiesjes gaan’ herinnert aan het barre klimaat aan de Berbice-rivier in Guyana waar Indianen, negerslaven en Nederlanders elkaar in de 17e eeuw moesten verstaan, waardoor het Berbice ontstond).
Het boek geeft ook een dialoogje in het nu uitgestorven Negerhollands dat op de Maagdeneilanden gesproken werd. De Vries hield zich ook bezig met het Petjok, ‘Nederlands in een Maleise mond’ dat met de ‘Indo’s’ meekwam uit Indonesië. “Nederlands in contact met andere talen vind ik een kostelijk onderwerp,” zegt hij, “vooral omdat er maar op een zeer beperkt niveau sprake is van beïnvloeding. Kijk, het Engels kan voor vijftig procent uit Franse woorden bestaan, het blijft gewoon Engels. Zo is het ook met het Petjok: al die Nederlandse woorden veranderen niets aan de structuur.”
Nadat De Vries en Willemyns hun tekst hadden ingeleverd zette de neerlandicus Peter Burger er het mes in. Hij herschreef, draaide volgordes om, voegde anekdotes toe en gooide tachtig pagina’s weg. Wel een tikje veel naar de smaak van De Vries: “Er zat bijvoorbeeld een inleidend hoofdstuk over het verschijnsel taal in, en over de moderne taalkunde hadden we veel meer,” zegt hij met lichte spijt. Ook Willemyns schreef in het begin wel eens briefjes terug in de trant van “Hartelijk dank voor het vulgarizeren van mijn tekst”, maar uiteindelijk hebben beiden vrede met het eindresultaat.
Dat is goeddeels terecht. Het boek is werkelijk toegankelijk en zit goed in elkaar, op enkele minder geslaagde passages na. Wat een S-V-O (Subject-Verbum-Object)-taal is bijvoorbeeld, blijft in de lucht hangen, en voor een beeld van de bijdragen van Prof. Paardekooper aan ons inzicht in het Nederlands moet je ook niet bij Het verhaal van een taal zijn.
Nog een saillant eigenaardigheidje noem ik: de in 1980 opgerichte Taalunie wordt een aantal keren opgevoerd, maar nergens een woord over de personele perikelen aldaar, de geldverslindende bureaucratie en de wel heel magere resultaten tot dusver. Wat de Taalunie doet is welgedaan, is eerder de teneur. Alleen staat er dan ineens ergens in een tussenzinnetje dat een van de officiële Taaluniedoelstellingen, namelijk ‘het bepalen van de officiële spraakkunst van de Nederlandse taal’ ‘eigenaardig’ is, omdat de onbewuste grammatica in ons hoofd zich immers niet van bovenaf laat beregelen. Enfin, wie dit boek uit heeft, begrijpt voortaan dat voor ‘eigenaardig’ beter ‘onzinnig’ gelezen kan worden.
“Het viel me mee hoeveel invloed de verschillende bewindslieden hadden”
Een van de aardigste plaatjes in het boek is misschien wel het ideale schoolbankje, of ‘de rijksmodelbank’. Het werd ontworpen in overeenstemming met alle voorschriften uit het bouwbesluit, artikel 17, van 1921.
De geschiedenis van het ministerie van Onderwijs (toen nog: Kunsten) en Wetenschappen herbergt meer onverwachte aardige details, maar er is ook heel veel dat vertrouwd klinkt. Veel zaken blijken sinds de oprichting nooit meer veranderd is. Een bron van aanhoudende zorg, 75 jaar ministerie van Onderwijs en Wetenschappen 1918-1993 is dan ook de titel die Hans Knippenberg en Willem van der Ham bedachten voor hun boek over de driekwart eeuw dat het departement bestaat. “Ik heb nog nooit zo’n dik boek geschreven,” bekent Knippenberg (48) over de pil die meer dan negenhonderd bladzijden telt.
Dinsdag 28 september kreeg minister Ritzen het eerste exemplaar aangeboden. Het plan voor het boek werd bedacht door zijn voorganger Deetman.
“Die had de wens dat het een onafhankelijke geschiedschrijving zou worden,” vertelt Knippenberg, “vandaar dat hij in overleg trad met de KNAW om te kijken of daar de wetenschappelijke verantwoordelijkheid ondergebracht kon worden. De Akademie stelde een begeleidingscommissie in, en die gaf in eerste instantie de opdracht aan de heer Messing, een economisch historicus. Hij is toen in 1988 begonnen, maar na twee jaar moest hij de opdracht om persoonlijke redenen weer teruggeven. Toen zijn ze bij mij gekomen, en ik heb er eerlijk gezegd wel even over na moeten denken.”
Sociaal-geografen
Knippenberg (“Ik ben eigenlijk helemaal geen historicus, maar sociaal-geograaf”) besloot ja te zeggen op twee voorwaarden: dat hij, om tijd over te houden voor het project over nationalisme in Europa dat hij leidt, niet full time aan het project zou hoeven te werken, en dat hij (dus) assistentie zou krijgen.
Die kwam in de vorm van Willem van der Ham. “Ik heb hem zelf gekozen,” vertelt Knippenberg, “hij is ook sociaal-geograaf en ik kende zijn kwaliteiten. Hij heeft bij mij een scriptie over een historisch onderwerp sgeschreven. Ik dacht dat hij me goed zou kunnen aanvullen. Hij is toen half time in dienst gekomen, en begin 1990 zijn we echt van start gegaan. Omdat het de bedoeling was dat het boek ook zou gaan over het departement in relatie tot de maatschappelijke ontwikkelingen vond ik dat wij als sociale wetenschappers wel gerechtigd waren dit project uit te voeren.”
Saillante details
De bijdragen van Willem van der Ham, die door ziekte niet bij het gesprek kan zijn, waren zo groot dat Knippenberg de begeleidingscommissie voorstelde hem officieel co-auteur te maken. Zo geschiedde. “Toen we begonnen waren er nog geen teksten,” vertelt Knippenberg, “dus het was behoorlijk pittig, drie jaar keihard werken. We hebben gelukkig alle medewerking van het ministerie gekregen: een werkkamer daar, toegang tot de archieven, en we mochten met iedereen praten. We hebben alle ministers vanaf Diepenhorst gesproken, en ook de meeste staatssecretarissen. Ik vond dat een van de aardigste onderdelen van het project. Over het algemeen was men ook vrij open, en bereid te praten, al gold dat nog meer voor alle ambtenaren.”
Voor de liefhebber zijn er dan ook zeker saillante details en aardige anekdotes in Een bron van aanhoudende zorg te vinden. Zoals de herinneringen van oud-minister De Koning aan de toenmalige VVD-bewindsman op het departement van onderwijs, Pais, die soms boos uit de ministerraad liep als hij zijn zin niet kreeg. De Koning vertelde Knippenberg en Van der Ham: “Ik vind het altijd nog onvergetelijk dat Tuynman, die toen nestor van het kabinet en de VVD-minister was, opstond en riep: Arie, doe geen gekke dingen! Alsof hij regelrecht de hofvijver in zou lopen. Maar de volgende dag was hij weer terug, dus dat viel allemaal nog wel mee.”
Ook wordt in het boek verteld hoe de spotprenten Deetman op een dag te veel werden, waarna hij zijn abonnement op Trouw opzegde.Knippenberg: “Ministers en staatssecretarissen zijn publieke figuren, daarmee kun je je iets meer permiteren: ze zijn het gewend, het hoort bij hun functie. Met ambtenaren ligt het anders. Recente geschiedschrijving is wat dat betreft toch lastig: het gaat vaak om personen die nog leven en nog in functie zijn.”
“We hebben zelfs de affaire met in ’t Veld, en de nieuwe staatssecretaris Cohen nog opgenomen, mét foto. Je moet zorgvuldig zijn en je afvragen of je mensen niet echt schaadt. Er zijn op het laatste moment ook wel wat kleine aanpassingen geweest. Op het ministerie werd men op het laatst ook wat nerveus over wat er allemaal in dat boek zou komen te staan. Na alle openheid en medewerking die we gekregen hadden was dat wat vreemd. De minister was bang voor eventuele politieke gevolgen. Of die er kunnen zijn? Ik denk dat het wel meevalt. Het meest gevoelige punt was in elk geval de kwestie van de studiefinanciering. De rol van de politieke leiding daarin heeft heel veel onrust op het departement gebracht.”
Sterke persoonlijkheden
“Het werken aan het boek werd eigenlijk steeds leuker”, zegt Knippenberg, “Je weet steeds meer, hebt steeds meer overzicht. Ook al was het werk in opdracht, ik heb er aldoor plezier in gehouden. We hadden een grote vrijheid.”
“Vooral de wisselwerking tussen het departement en de maatschappij boeit me. Veranderingen hebben toch telkens hun wortels in de samenleving. Wat me meeviel was de invloed die de verschillende ministers hadden op het beleid en veranderingen op het departement zelf. Het waren bijna allemaal sterke persoonlijkheden, die kennelijk in staat waren hun zin door te drukken, ook als er wat ambtenaren het niet met hen eens waren. En het was interessant te merken dat er altijd problemen met de financiën geweest zijn, net als klachten over verkokering.”
Het boek laat inderdaad zien dat er vanaf de allereerste minister – dominee J.Th. de Visser, die de eerste leider van de Christelijk Historische Unie (CHU) zou worden – budgetoverschreidingen waren. Dat is nooit meer helemaal overgegaan. Bezuinigingen waren een bron van aanhoudende zorg voor elke aantredende bewindvoerder.
Nederland was laat met het oprichten van een apart ministerie voor Onderijs, Kunsten en Wetenschappen. “Dat kwam door de verzuiling,” legt Knippenberg uit. “De verzuiling en de latere ontzuiling zijn voor de geschiedenis van het departement altijd heel belangrijk geweest, en in feite speelt het tot op de dag van vandaag een rol. Vandaar dat we dat onderwerp als een van de invalshoeken voor onze geschiedschrijving genomen hebben.”
Veel alfabeten
“In het begin van de 19e eeuw waren we juist voor op anderen in Europa. Wij hadden een Agent voor Nationale Opvoeding, eigenlijk de eerste minister van onderwijs, en dat was toen uniek. In de Franse tijd kwamen ze uit andere landen kijken hoe wij het geregeld hadden, met een inspectie die alles controleerde enzo.”
“Het onderwijs, zeker het hoger onderwijs, was toen vooral voor een kleine elite natuurlijk, maar Nederland had een vrij hoog percentage alfabeten, ook in de tijd van de Republiek. Dat had iets te maken met de protestantse overheid: voor protestanten is het heel belangrijk de bijbel te kunnen lezen. Enfin, de schoolstrijd is hier heel heftig uitgevochten. Alle gezindten wilden hun eigen vorm van onderwijs. Pas in de nieuwe grondwet van 1917 werd de financiële gelijkstelling van het openbaar en het bijzonder onderwijs vastgelegd. Daarin is veel belangrijks geregeld, ondermeer het algemeen kiesrecht.”
Mammoetwet
“Vandaar dat het tot 1918 geduurd heeft voordat onderwijs weggehaald werd bij Binnenlandse Zaken, maar men bleef beducht dat de schoolstrijd opnieuw op zou laaien. Dat is heel lang een rem op hervormingen gebleven. Telkens dook die angst voor ‘staatspedagogiek’ weer op. En die verhinderde dat er inhoudelijk veel gedaan kon worden.”
“Zelfs bij de stemming over de Mammoetwet van Cals, in 1963, was de CHU nog tegen, omdat ze vonden dat het bijzonder onderwijs te veel over één kam geschoren werd met het openbaar onderwijs. En pas in die wet werden de doorstroommogelijkheden binnen het onderwijs vastgelegd, terwijl er al aan het begin van de eeuw een commissie was die dat moest regelen. De lager-onderwijswet uit 1920, waarin ondermeer die financiële gelijkstelling uitgewerkt werd, een van de eerste taken van het nieuwe ministerie, heeft het ook heel lang uitgehouden. Pas sinds de Wet op het Basisonderwijs uit 1985 is het echt anders.”
Nazificatie
De Duitsers was het tijdens de bezetting niet gelukt de verzuiling te doorbreken. In het hoofdstuk ‘Collaboratie, aanpassing en verzet’ valt te lezen hoe het een hinderpaal voor de ‘nazificatie’ van Nederland was. Het bijzonder onderwijs zou moeten worden afgeschaft vonden de Nationaal-Socialisten, maar zover kwam het niet.
Knippenberg: “Na de oorlog is de ontzuiling mislukt. Pas eind jaren zestig zijn er wat bressen geslagen, maar begin jaren zeventig, als de democratisering zijn intrede doet, zie je weer allerlei verzuilde overlegstructuren ontstaan. Maatschappelijk zette de ontzuiling toen wel door, maar in het onderwijs had dat weinig effect. Iemand als Van Kemenade stuitte toen hij minister werd nog op heel veel tegenstand van confessionele zijde. De signatuur van de bewindslieden op onderwijs was ook meestal confessioneel. Ik geloof dat er maar zeventien van de 75 jaar een niet-confessionele minister was, en dan nog werd er altijd een confessionele staatssecretaris als een soort waakhond naastgezet. Nu met Ritzen is er voor het eerst een PvdA-minister met een PvdA-staatssecretaris.”
Talent
De democratisering is een van de andere invalshoeken die de schrijvers kozen. “Dat is natuurlijk typisch iets van na de oorlog,” zegt Knippenberg. “Aan de ene kant had je de interne democratisering: de medezeggenschap van ouders, studenten enzovoort over het onderwijs, maar daarnaast was er de externe democratisering. De vraag werd: hoe krijg je mensen uit alle lagen van de bevolking zoveel mogelijk naar alle lagen van het onderwijs?”
“Het gezichtspunt was dat er geen talent verloren mocht gaan, en dat heeft geleid tot een enorme toename van eerst het voortgezet en later het hoger onderwijs. En dat gaf weer een gigantische druk op de middelen, de kosten rezen echt de pan uit. Toen werd duidelijk dat het zo niet langer kon en kwamen de eerste ideeën voor studieduurverkorting, efficiënter omgaan met de middelen, herstructurering, enzovoort.”
“Het plan Posthumus werd opgesteld, en tegelijk ging ook de interne democratisering door: bestuurshervormingen, ondermeer door de de WUB, de Wet op de Universitaire Bestuurshervormingen. Je moet niet vergeten dat er echt sprake was van een culturele revolutie. De maatschappelijke veranderingen, de Maagdenhuisbezetting en al die dingen meer hadden hun weerslag op het departement.””
“Op de inhoud van wat ze deden, maar ook op de organisatie. In eerste instantie was het ministerie toch vooral een uitvoerend lichaam. De gedachte dat onderwijs ook maatschappelijke veranderingen kan bewerkstelligen, en dat je mensen zo lang mogelijk op school moest zien te houden, zorgde ervoor dat er andersoortige ambtenaren kwamen. Voor het eerst traden er sociale wetenschappers binnen.”
“De grote exponent daarvan was natuurlijk Van Kemenade, begin jaren zeventig. Je had toen de McKinsey-reorganisatie die tot gevolg had dat er aparte beleidsafdelingen kwamen voor de ontwikkeling van de inhoud van het onderwijs. Daardoor veranderde het ministerie van karakter. Het boterde ook lang niet altijd tussen de ‘oude’ juristen en administratieve krachten waarop het departement van oudsher dreef en al die nieuwe sociale wetenschappers. Dat waren soms harde botsingen. Overigens heeft ook het vertrek van de Kunsten het karakter veranderd. Sommige ambtenaren vertelden ons dat ze dat heel jammer hebben gevonden.”
“Maar het gaat allemaal een beetje in golven. Bij die reorganisatie werden de beleidsvoorwaarden sterk gescheiden van de rest, dat verdwijnt dan weer op een gegeven moment, en nu willen ze die scheiding weer invoeren. Wat in elk geval niet lijkt te veranderen is de verkokering en de bureaucratie, onze derde invalshoek. Gebrek aan integratie tussen de verschillende onderdelen was er voor de oorlog, toen er zo’n 150 ambtenaren op het ministerie werkten, en het was er ook in 1985, toen het er meer dan 3000 waren. Het eigen-winkel-effect, dat vooral verdedigen van eigen belangen, is iets van alle tijden. Het is moeilijk te doorbreken, en met de omvang heeft het kennelijk niet veel te maken”
Lessen
Er valt natuurlijk nog heel veel meer op te steken uit het boek, maar een van de lessen – bijvoorbeeld voor nieuwe bewindvoerders – is volgens Knippenberg toch zeker dat je niet al te optimistisch moet zijn over de kans dat je met reorganisaties allerlei euvels kunt oplossen.
Is hij tevreden over het eindresultaat? Knippenberg aarzelt even: “Ik ben nauwelijks in staat er objectief tegenaan te kijken. We hebben erg ons best gedaan de leesbaarheid op peil te houden. De eerste reacties zijn in elk geval positief, en dat geeft me wel hoop. Zelf denk ik dat het wel een aardig boek geworden is, ik durf hier wel mee naar buiten te komen. En het is natuurlijk heerlijk dat het af is.”
“Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè?”
Ze ging indertijd klassieke talen studeren omdat je dan in een klap twee talen leerde. Bovendien zaten er standaard nog een paar interessante vakken aan vast, zoals archeologie en geschiedenis. Dr. Ineke Sluiter (33) heeft geen spijt. Ze is zelfs dolenthousiast, over de oudheid, over haar aanstelling als Akademieonderzoeker en natuurlijk over de prijs van het Prins Bernhard Fonds die de aanleiding voor het gesprek vormt.
“Ik weet eigenlijk niet precies waarvoor ik hem gekregen heb”, zegt ze, “het zal vooral voor mijn proefschrift zijn.” Dat proefschrift ging, zoals al haar onderzoek, over “de geschiedenis van de antieke taalkunde”, zij het dat ze die term voorzichtig hanteert: “De taalkunde toen was iets anders dan wij er nu mee bedoelen,” legt ze uit. “Het stond niet los van de letterkunde bijvoorbeeld. Vaak komt het er op neer dat ik de geschiedenis van het klassieke onderwijs bestudeer.”
De jury, onder voorzitterschap van Prof. Harm Pinkster, hoogleraar Latijnse taal- en letterkunde, vond dat haar werk de prijs van f 15.000,- verdiende. Het Prins Bernhard Fonds stelt jaarlijks datzelfde bedrag beschikbaar, afwisselend voor onderzoek op drie terreinen: taalkunde, letterkunde, en geschiedenis en wijsbegeerte danwel godgeleerdheid. Dit jaar was de taalkunde aan de beurt.
“Ik vind het heel leuk dat ze dat gebied van mij, dat zo moeilijk plaatsbaar is, in aanmerking hebben willen laten komen”, zegt Sluiter. “Dit soort onderzoek gebeurt ook alleen maar hier in Amsterdam aan de Vrije Universiteit. Ik was heel verrast toen ik die brief openmaakte, want je weet niet eens dat je in de race bent. Wat ik met het geld ga doen? Opmaken.” De uitreiking bij de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem, die verantwoordelijk is voor de toekenning, is inmiddels achter de rug. Een geslaagde bijeenkomst, waar maar een klein bezwaar aan kleefde. Sluiter, lachend: “Ze moeten nog leren dat de prijs ook naar vrouwen die niet zo lang zijn kan gaan. Ik kwam nauwelijks boven het spreekgestoelte uit.”
Doorkijkluikje
Sluiter noemt zichzelf een generalist. “Die geschiedenis van het antieke onderwijs heeft vertakkingen naar alle kanten in het veld”, vertelt ze. “Ik ben heel blij met die invalshoek, want zonder dat zou ik stuurloos door die hele oudheid zwerven. Nu kom ik heel veel onderwerpen tegen. Teksten die gaan over medische zaken, maar ook over droomuitlegging bijvoorbeeld. En allemaal bekijk ik ze op dat ene aspect. Dat is mijn doorkijkluikje op de antieke maatschappij.”
Sluiter bestudeerde de invloed van het antieke onderwijs op onder andere het werk van de beroemde medicus Claudius Galenus, die de lijfarts van Marcus Aurelius was in de tweede eeuw na Christus. “Indertijd had iedereen dezelfde school gehad,” zegt ze, “dus dan verwacht je dat ze hun kennis zullen toepassen, en dat ze bijvoorbeeld allemaal zullen zeggen, ‘hé, dat woord is een adverbium’. Maar zo is het niet helemaal. Ik zeg wel eens dat ik een open deur heb ingetrapt waarachter van alles zat.”
“Neem Galenus. Die bouwde voort op het werk van Hippocrates, wiens eed dokters nu nog altijd zweren. Galenus heeft heel veel medische, en ook andere geschriften geschreven. Je had toen twee typen dokters: de kwakzalvers die het ruwe werk deden, zoals vingers afzetten enzo, maar daarnaast was er een groep die wetenschappelijk pretendeerde te zijn.”
“En die medici gebruikten ook de filosofie en de retorica: ze moesten overtuigend vertellen. Het belangrijkste was dat ze correct voorspelden. Als een patiënt doodging zonder dat de dokter dat van tevoren gezegd had, dan liep hij grote kans klanten te verliezen. Enfin, Galenus schrijft dus een commentaar op zijn voorganger Hippocrates, hij gebruikt diens autoriteit. Zelf is hij verder, er zit in zijn geschriften een uitgewerkte theorie van hemzelf. En het is prachtig om te zien hoe hij het in een polemiek allemaal zo probeert te manoeuvreren dat men het oneens is met Hippocrates, niet met hem.”
Mooi Grieks
“Het ging Galenus natuurlijk om medische zaken, maar nu is het gekke dat hij in zijn commentaar op Hippocrates de techniek gebruikt die hem is geleerd in verband met Homerus. Hij zit met dat literair-analytisch instrumentarium en vraagt zich dus bijvoorbeeld af of Hippocrates wel mooi Grieks schrijft. Hij zou moeten concluderen dat Hippocrates geen mooi en vaak niet eens correct Grieks schrijft. In plaats daarvan legt hij de nadruk op andere kwaliteiten als begrijpelijkheid en beknoptheid. Maar dat zijn natuurlijk nog steeds stijlkwaliteiten.”
”Diezelfde oplossing zie je bij de vroeg-Christelijke schrijvers. Ook die zitten met het instrumentarium van de Homeruscommentatoren. Huns ondanks stellen vragen naar de kwaliteit van het Grieks van de Bijbel. Dat Grieks wijkt erg af van het literaire Grieks van hun tijd. Ook zij concentreren zich dus maar op die stilistische punten waar de Bijbel wel goed scoort. Zo kunnen ze trouw blijven aan hun ‘schoolmodel’.”
Het antwoord op de vraag of iets ‘mooi’ danwel ‘correct’ is mag dan tegenwoordig juist in verschillende takken van de wetenschap gezocht worden, volgens Sluiter lijkt onze schoolgrammatica nog heel veel op die van toen.
“De meest merkwaardige mensen hebben zich in de loop der tijd met grammatica beziggehouden. Iedereen schreef er weer een stukje bij, maar ik denk heel vaak: komt dat híer al vandaan? Het is nog geen honderd generaties geleden tot Homerus. Weinig hè? Al die eeuwenlang is iedereen met hetzelfde begrippenkader opgevoed. Alleen is het Griekse werkwoord dat als voorbeeld voor de vervoegingen gebruikt wordt in de loop der tijd veranderd. Eerst was het het werkwoord ‘slaan’, mijn moeder kreeg nog het rijtje met ‘opvoeden’ (‘paideuoo’), en wij hebben ‘losmaken’ (‘luoo’) geleerd.”
Woordspelletjes
Griekenland is in alle opzichten de bakermat van onze taalbeschouwing. Sluiter: “Bij Homerus vind je al allerlei dingen. Etymologieën van woorden, verklaringen van namen. En vóór hem moet er ook al sprake geweest zijn van het observeren van taalverschijnselen, al was het nog zo naïef. Er was bijvoorbeeld een metriek ontwikkeld, nou, dat moet op een vorm van observatie berusten. Dingen als woordspelletjes, raadsels, anagrammen, assonantie daar zijn mensen gevoelig voor. Iedereen heeft een soort naieve taalkunde in zich. En de Grieken hadden natuurlijk een alfabet ontwikkeld. Dat moet berusten op een bewuste analyse. Het is ook een heel economisch alfabet, voorzover we het kunnen beoordelen.”
Met de woordsoorten is het iets anders gegaan dan vaak gedacht wordt, zegt Sluiter: “Het verhaal is altijd, Plato had er twee, Aristoteles vier, de Stoa vijf en uiteindelijk werden het er acht. Maar het ging die mensen niet allemaal om het vinden van nieuwe woordsoorten. De Stoa kwam bijvoorbeeld met het voegwoord, maar dat was omdat ze zich met logica bezighielden. Het ging om de consequenties van woorden als ‘als’ en ‘omdat’ voor waarheidswaarden.”
“Wat dan wel weer geweldig is om te lezen zijn de Romeinen die ook acht woordsoorten wilden hebben, maar ja, het Latijn heeft geen lidwoorden. Dus verheffen ze het tussenwerpsel tot een aparte categorie. Daar hebben ze ook zeker argumenten voor. Ze komen vaak ver. Iemand als de grammaticus Apollonius Dyscolus, die ik uitgebreid bestudeerd heb en waar je maar moeilijk in doordringt, probeert een algemene theorie op te bouwen die een verklaring moet geven waarom een zin al dan niet correct is.”
De lol van het werk? “Ach, als ik bij een bisschop van Toledo tegenkom dat je tegen een kind ’totto’ zegt als het een hap aarde wil nemen, is mijn dag weer goed. Zoiets zeggen wij ook. Of als ik het langste Latijnse woord in een grammatica tegenkom, honorificabilitudinas, dan kan het ook niet meer stuk. Dat is toch prachtig? Ik heb niets tegen de amusementswaarde van wetenschap.”
Koerbagh
Woorden van de duivel, een bloemlezing uit het enige verboden Nederlandse woordenboek, door Ewoud Sanders, 89 blz., de Bijenkorf, 1993
Voor de ware godsvruchtige en bijbelvaste Nederlander is het werk van Adriaan Koerbagh ruim driehonderd jaar na zijn dood waarschijnlijk nog steeds aanstootgevend. Maar gelukkig bestaan er inmiddels geen schouten en rakkers meer die godslasteraars van hun bed lichten, en blasfemisten eindigen ook niet meer in het rasphuis.
Koerbagh, een Amsterdamse arts en jurist, publiceerde in 1668 een woordenboek met een erg lange titel – dat was indertijd gebruikelijk – die afgekort ‘Bloemhof’ luidt. Het was een ‘Algemeen Woorden-boek der Bastaard-woorden’: woorden uit de kunsten en wetenschappen die aan andere talen ontleend waren.
Tot die gebieden rekende hij kennelijk ook een woord als caviaar. De omschrijving: “kuit van de steur. Deze wordt ingezouten vanuit Moskovië hier aangevoerd. Hoewel het smaakt alsof je zeep kauwt, eten sommige mensen het als lekkernij”, laat wat mij betreft meteen zien waarom het goed is dat Koerbaghs werk onlangs aan de vergetelheid ontrukt werd.
We danken dat aan Ewoud Sanders, de historicus die zich in rap tempo ontwikkelt tot dé kenner van de geschiedenis van de Nederlandse woordenboeken en hun makers. Met Koerbagh heeft hij een juweel te pakken. Voor de Bijenkorf stelde Sanders een bloemlezing uit de ‘Bloemhof’ samen en hij maakte van het 17e eeuws hedendaags Nederlands, behalve daar waar de woordkeus te aardig was om te missen (‘pillen’ zijn ‘genees ballekens’ bijvoorbeeld).
Door die vertaling kun je des te beter zien hoe modern en fris van de lever Koerbaghs omschrijvingen zijn. Vooral zijn persoonlijke ontboezemingen en commentaren maken het boekje een feest om te lezen. En daarbij moet de kerk het vaak ontgelden.
Koerbagh, een enthousiast aanhanger van Spinoza, laat zich niets wijsmaken. Als hij het over de zondvloed heeft schrijft hij: “Dat ooit een paar landen onder water zijn gelopen, dat kan best. Maar dat de aarde, die rond is en waarop heel hoge bergen staan, helemaal met water bedekt zou zijn geweest, is niet mogelijk.”
Bij engelen meldt hij (terecht) dat het een verbastering is van het Griekse woord voor ‘boden’. De godgeleerden, op wie hij het zacht gezegd niet erg begrepen heeft, gebruiken dat woord “om te zorgen dat de gewone mensen het niet begrijpen”.
En: “Die godgeleerden beweren bovendien dat deze boden in den beginne geschapen zijn en dat sommigen van hen op hetzelfde moment gevallen zijn (dat was dus een korte pret), hoewel de bijbel daar niets over meldt.” Die bijbel is trouwens zeker niet zaligmakend, want daarin “staan wel een paar verstandige dingen van blijvende waarde, maar de rest is voor ons van geen enkel nut en kan zonder bezwaar gemist worden.”
Toch gelooft Koerbagh beslist in God, die hij heel mooi aanduidt met ‘het nooit begonnen wezen’, meldt Sanders in de zeer leesbare inleiding. Dat blijkt ondermeer bij Koerbaghs omschrijving van corpus juris, waarmee het Romeinse wetboek bedoeld werd, waarin “voor ons overbodige wetten staan”.
Koerbagh zag niets in het leren van vreemde talen, dat kostte maar tijd en moeite. Met zijn woordenboek wilde hij de geleerden van zijn tijd dan ook aanzetten om hun moerstaal te gebruiken. Latijn leren om dat wetboek te kunnen lezen was nergens voor nodig: “Alsof God die heidenen meer wijsheid en verstand geschonken zou hebben dan ons! Nee, wij zijn bekwaam genoeg om onszelf de wet voor te schrijven.”
‘Profaen ende goddeloos’ vonden de Amsterdamse burgemeesters het boek. Het werd in beslag genomen, en de maker kreeg maar liefst tien jaar cel. Daar hield hij het niet langer dan ruim een jaar uit: Koerbagh werd ziek en stierf in 1669, 37 jaar oud.
Hem valt de treurige eer te beurt als enige in de Nederlandse geschiedenis een woordenboek gemaakt te hebben dat verboden werd. Of Sanders met zijn bloemlezing meteen alle knappe, grappige en interessante woorden en omschrijvingen heeft prijsgegeven, weet ik niet. Het boekje smaakt in elk geval naar meer.
Het raadsel van het ik-betaal-niet-syndroom
Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig, door William Ward. Vertaling Arnan Oberski, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 430 p., 1993
In mijn album zit een foto van twee Italiaanse jongens – ze waren indertijd rond de dertig – die in een Florentijns café tegelijkertijd hun moeder staan te bellen. Om te zeggen dat ze niet thuis komen lunchen. Toen het gebeurde dacht ik: dit cliché over Italië moet vastgelegd. De twee hadden ook geen enkel bezwaar tegen die foto. Alle Italianen die ik ken kunnen uren praten, lachen en klagen over de gewoontes en gebruiken in hun land.
Dat is William Ward ook opgevallen. Zeker dat zogeheten mammismo (“de moedercultus, maar dan alleen voor zover moeder alles voor haar zoon doet”) is een geliefd onderwerp van gesprek merkt hij op in zijn Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig. Ward is een Engelse journalist die sinds 1979 in Italië woont, en hij heeft een werkelijk voorbeeldig boek over dat land geschreven.
Eigenlijk komt het er op neer dat hij zelf het soort naslagwerk heeft gemaakt dat hij graag in handen gehad zou hebben toen hij naar Italië vertrok. Toch is het niet alleen een handig opzoekboek geworden. Je kunt gewoon bij hoofdstuk I ‘La Società: de samenleving’ beginnen en zonder je een moment te vervelen doorlezen tot en met het laatste hoofdstuk over ‘lichaam en geest’. Tussendoor kom je dan als grote onderwerpen nog het land, de staat, de politiek, het systeem, de economie, en vrije tijd, kunst en media tegen. Het register achterin en de paragraafindeling voorin maken het boek voor alle doeleinden geschikt.
De tekst is ingedeeld in twee kolommen. De smalle in de marge leert je snel iets over een scala aan zaken: welke chiquere badplaatsen hun rioolpijpen op een afstand houden, wie wie kust in Italië en wanneer, welke sociale voorzieningen er zijn en hoe de bijbehorende instellingen heten, wat de nationale feestdagen zijn, welke tarieven in de seksindustrie gelden, dat je bij een openluchtconcert veel herrie kunt verwachten, en dat je in een noodgeval er verstandig aan doet zelf voor ambulance te spelen door een witte vlag uit je raampje te hangen en luid toeterend naar het ziekenhuis te rijden.
De brede kolom geeft achtergronden. Verhalen over hoe Italianen hun huis inrichten (vaste vloerbedekking vinden ze vies) en wat je voor commentaar kunt verwachten wanneer ze bij jou op bezoek komen (ze zullen je het hemd van het lijf vragen over je huis). De nog altijd zeer centrale rol van de familie komt natuurlijk aan bod. En hoe er tegen seks wordt aangekeken (de invloed van de kerk neemt flink af, maar toch slikt maar acht procent van de vrouwen de pil, tegenover 35 procent in Nederland), en tegen de dood (daar praat je niet over).
Dan zijn er de geschiedenis van de Italiaanse staat, de problemen met de buitenlandse politiek (die botst met de Italiaanse cultuur van veel mooie woorden en vrijwel niets doen), de eet- en drinkgewoonten in het land (drinken doe je feitelijk alleen bij het eten), de verbijsterend slecht geregelde gezondheidszorg (in Italië wordt daar evenveel aan uitgegeven als in Nederland, maar in een ziekenhuis loop je goede kans zelfs niets te eten te krijgen omdat de keuken geplunderd is en de maaltijden verkocht), en natuurlijk alle vormen van misdaad, van de mafia tot het terrorisme van links.
Ward geeft dingen een context en doet dat in een prettige schrijfstijl, met precies de goede hoeveelheden betrokkenheid en distantie. Net als zoveel anderen, inclusief de Italianen zelf, moet hij wel van Italië houden terwijl hij het tegelijkertijd op gezette tijden verfoeit. Wat Ward doet is de clichés over Italië, die nu eenmaal inderdaad echt allemaal waar zijn, onderbouwen. Ondermeer met veel cijfers: van de jaaromzet van een rijtje modeontwerpers tot het percentage Italianen dat een bankrekening heeft (59, tegenover Nederland 93).
In dit verband moet trouwens de Nederlandse vertaling geroemd worden. Die is sowieso prima, maar de Nederlandse versie heeft ook nog wat extraatjes gekregen: veel vergelijkingen met de toestand in Nederland én veel vers cijfermateriaal. De Engelse versie is al uitgekomen in 1990, maar in de staatjes staan vaak gegevens van daarna.
Maar na het verschijnen van dit Handboek is er natuurlijk wel wat meer gebeurd in Italië dan het bijwerken van de statistieken. Het ‘sistema’ kraakt in al zijn voegen. Het lijkt er werkelijk op dat politici en misdaad iets van hun ijzeren greep op de samenleving beginnen te verliezen. Begrijp je dat beter na het lezen van Wards handboek? Eerlijk gezegd: nee. Juist omdat het alle standaardideeën nog eens bevestigt, blijft Italië een raadsel.
Wat ik vooral niet begrijp – en ook nooit begrepen heb – is hoe het land überhaupt kan functioneren. Het ‘e io non pago’ (en ik betaal niet)-syndroom viert er hoogtij, de staat wordt door vrijwel niemand gezien als een behartiger van de belangen van de burgers, miljoenen mensen verschijnen bijna nooit op hun werk maar houden er in plaats daarvan een ander baantje op na, en de bureaucratie is zo verschrikkelijk (reken er op dat het twee jaar duurt voor je een kentekenbewijs hebt) dat je zou verwachten dat elk initiatief in de kiem gesmoord wordt. En dan zwijg ik nog over alle afpersing en corruptie.
En ondanks alle gekanker leeft iedereen voor het oog gewoon door, zonder de indruk te maken erg ongelukkig of straatarm te zijn. Hoe dat kan is niet goed te vatten. En waarom het nu dan toch is gaan wankelen valt vanzelfsprekend niet direct op te maken uit het Handboek van Ward. Wat dat wel laat zien is hoe overweldigend de problemen zijn, en hoe moeilijk het zal wezen om het ‘sistema’ zo te reorganiseren dat de vicieuze cirkels doorbroken worden en er een andere mentaliteit kan ontstaan.
Verder is het boek gewoon perfect voor iedereen die ook maar iets meer van het dagelijks leven in Italië wil weten, of je er nu zelf wilt gaan wonen of niet. Het staat vol met dingen die je nergens anders bij elkaar kunt vinden: hoe heten al die partijen en vakbonden, wat heb je er voor kranten en tijdschriften, en wat is hun signatuur, welke topindustrieel hoort ook alweer bij welk bedrijf, wie zijn de beroemdste filmregisseurs, enfin, er komt bijna geen eind aan.
En overal staat de Italiaanse term bij. Daar waar ik het kon nagaan kloppen Wards gegevens, en ook deel ik veel van zijn ervaringen (de stopcontacten zijn inderdaad net zo gevaarlijk als ze eruit zien, en het dragen van een autogordel of een valhelm op de Vespa vinden Italianen werkelijk stiekem een afgang). Waarschijnlijk ligt het dus aan mijn blik dat ik Italianen nooit anders dan supersentimenteel met hun huisdieren heb zien omgaan, terwijl Ward zegt dat ze ze meestal slecht behandelen.
“Nederland was toen al een vreselijk gidsland”
Voor de liefhebber moet er een ware schat liggen te wachten. De ogen van dr. Willem Otterspeer (42) beginnen bijna te flonkeren als hij erover praat: het archief van de Akademie.
Het is sinds kort helemaal geordend, en bevindt zich in het Rijksarchief Noord-Holland in Haarlem. Een ideale en zelfs troostrijke omgeving als je Otterspeer mag geloven: “Het is wondermooi. Altijd vind je wel een dwaas verhaal of een fraaie anekdote. Een tijdje ging ik er elke zaterdag heen – het was weer eens uit met een vriendin – en je zit daar zo prettig. Om het uur gaat er een belletje en dan mag je in de rij voor een kopje thee, en wordt er gefotokopieerd.”
Zijn bemoeienissen met het Akademie-archief waren een min of meer toevallig uitstapje. Door de week is Otterspeer conservator van het academisch museum in Leiden en daarnaast schrijft hij ondermeer voor NRC Handelsblad. Van huis uit is hij historicus. Onlangs promoveerde hij op (een deel van) de geschiedenis van de universiteit van Leiden: De wiekslag van hun geest, de Leidse universiteit in de 19e eeuw heet zijn overal lovend besproken dissertatie.
In het jaar 2000 zal hij vier eeuwen Leidse universiteit in kloeke delen hebben vastgelegd, maar nu is net het manuscript voltooid van een boekje over de rol die de Akademie en haar leden speelden in de internationale wetenschappelijke wereld tussen de twee wereldoorlogen.
Pamfletten
Otterspeer bekeek, zegt hij zelf, “maar een heel klein gedeelte” van alle papieren: van het eind van de negentiende eeuw tot aan de jaren vijftig van deze eeuw. De reden was nieuwsgierigheid. Het was zijn collega in Groningen die hem op het spoor bracht van twee pamfletten die zijn interesse wekten. “Die waren van de grote psycholoog Heymans en de sterrekundige Kapteyn, prominente Akademieleden. Ze zochten het engagement van de Akademie.”
“Dit speelt vlak na de eerste wereldoorlog en het ging om de toelating van Duitsland tot een internationale academie van wetenschappen. Heymans en Kapteyn waren er fel tegen om de Duitse wetenschappers buiten te sluiten, zoals de geallieerden deden. De Akademie heeft niet naar ze willen luisteren. Hun voorstel haalde het niet, met als gevolg dat Heymans zijn lidmaatschap opzegde en dat Kapteyn nooit meer een Akademievergadering bij heeft gewoond.”
Daar was veel aan voorafgegaan. Eind vorige eeuw was het begin van een groot netwerk van internationale wetenschappelijke betrekkingen ontstaan, dat gestaag doorgroeide. Tussen 1900 en 1914 alleen al werden er meer dan 300 internationale wetenschappelijke verenigingen opgericht. Voor de eerste wereldoorlog waren er voor het eerst pogingen geweest een overkoepelende wetenschappelijke organisatie op te zetten, een ‘organisatie van organisaties’.
Otterspeer: “De Duitse academies en die van Wenen zaten al allemaal bij elkaar in het ‘Kartell Deutscher Akademien’, de Engelse Royal Society zocht contact met het vaste land en wilde medewerking aan hun ‘International Catalogue of Scientific Literature’, een soort citatie-index. Dat werkte. De academies van allerlei landen kwamen inderdaad bij elkaar, maar ze vergaderden steeds in een ander land. Nederland is zich toen gaan inspannen om alle internationale samenwerking hierheen te krijgen.”
Peace-freaks
Dat Nederlandse streven kan volgens Otterspeer door een aantal zaken verklaard worden: “Allereerst moet je je realiseren dat de Nederlandse wetenschap op een hoog plan stond. Er waren hier relatief meer Nobelprijswinnaars dan ergens anders. Iemand als Lorentz had grote invloed en gezag. Je had in die tijd een aantal echte peace-freaks, die vonden dat internationale wetenschap de vrede bevorderde. De grijze celmassa’s van de wereld moesten hier permanent ondergebracht worden. We hadden tenslotte het Vredespaleis al.”
“De Haagse arts Eykman had zelfs het plan opgevat om van Den Haag de wereldhoofdstad van het intellect te maken. Hij liet een architect een ontwerp maken voor een stad die bij Waalsdorp moest komen te liggen. Daarin zou dan het vredespaleis ondergebracht worden en een internationale academie, de Association des Academies, en nog veel meer. Ach, Nederland was toen al een vreselijk gidsland.”
Maar de eerste wereldoorlog kwam ertussen. De rol die Duitse wetenschappers daarin speelden was bepaald niet fraai. “Het was echt niet alleen Fritz Haber met zijn chloorgas”, zegt Otterspeer. “En wat heel veel kwaad bloed heeft gezet was de zogeheten ‘Aufrauf an die Kulturwelt’. Die werd breed en in veel talen verspreid. Alle Duitse hotemetoten hadden de oproep ondertekend, 93 geleerden die verkondigden dat de oorlog ze opgedrongen was, en dat Duitsland geen schuld had. Dat was de belangrijkste reden dat de Fransen en de Belgen na de oorlog niet meer aan een tafel wilden zitten met de Duitsers.”
Boycot
Toen de oorlog was afgelopen begonnen de gealieerden vrijwel onmiddellijk aan de oprichting van wat de Conseil internationale des Unions scientifiques of ook wel de International Research council zou gaan heten. De centrale machten werden ervan uitgesloten, maar wel werden dertien neutrale landen, waaronder Nederland, uitgenodigd zich bij de Conseil aan te sluiten. En daarover ontstond het conflict binnen de Koninklijke Akademie.
Heymans en Kapteyn vonden dat Nederland de uitnodiging niet aan mocht nemen zolang de Duitsers niet mee mochten doen. Wetenschap hoorde a-politiek te zijn. Otterspeer: “Tegenover Heymans en Kapteyn stonden Lorentz en de adat-rechtsgeleerde Van Vollenhoven. Die laatsten hebben verder de politiek van de Akademie tussen de wereldoorlogen bepaald. Op hun voorstel heeft Nederland zich toen opgeworpen als onderhandelaar tussen de partijen. Zij hoopten de Conseil van binnenuit te bewerken, en zo te zorgen dat de boycot van de centrale machten opgeheven zou worden.”
“Nederland sloot zich dus aan bij de Conseil en toen heeft zich een heel diplomatiek spel ontplooid. De helft van dat indrukwekkende verhaal bevond zich in de collectie van de Akademie. Ik kon het van dag tot dag, bijna van lunch tot lunch volgen, zonder dat ik met losse eindjes bleef zitten. Voor een historicus is dat heel bevredigend.”
“De andere helft kon gereconstrueerd worden uit het Lorentz-archief. Daar heeft mijn Groningse collega zich mee beziggehouden. Dat is Drs. Joke Schuller tot Peurseum-Meijer, die overigens intussen conservator in Utrecht is geworden. Met z’n tweeën hebben we dat boekje gemaakt. We hopen nu dat de Akademie het uit wil geven, want het is echt Akademie-geschiedenis.”
Wezenlijke emotie
Waarom wilde de Akademie de diplomatie in? En bereikte ze wat ze wilde? “Er was die gidsgedachte, en de latente wens om hier een internationale wetenschappelijke organisatie te hebben”, legt Otterspeer uit, “maar ik denk ook dat er sprake was van een wezenlijke emotie: de behoefte zich uit te werken onder de Duitse invloed. In die tijd had je hier zo veel Duitse hoogleraren, er waren zo veel Duitse handboeken. Pas in de jaren dertig werd dat minder en ging men zich meer op Amerika richten. Ik denk dat men de eigen wetenschappelijke onafhankelijkheid wilde bewijzen door zich te ontfermen over Duitsland.”
“En de Akademie is heel ver gegaan. Uiteindelijk liep het allemaal op een anticlimax uit. Ik kwam echt gekke dingen tegen. Zo heeft men in 1925 een poging gedaan de statuten van de Conseil te laten wijzigen: de paragraaf die de centrale machten uitsloot moest geschrapt worden. Voorzitter was toen de Franse wiskundige Emile Picard. Hij had een zoon verloren in de loopgraven.”
“De ‘neutralen’ wantrouwde hij meteen al, en hij zette alles op alles om de Duitse ‘barbaren’ buitengesloten te houden. Die statutenwijziging had hij aan zien komen, en toen het Nederlandse voorstel met tien landen voor en zes tegen aangenomen leek te worden, merkte hij fijntjes op dat de statuten alleen maar gewijzigd konden worden wanneer tweederde van alle bij de Conseil aangesloten landen ervoor waren. Maar lang niet alle landen waren aanwezig op de vergadering, vooral uit Zuid-Amerika en Azië ontbraken er altijd een heleboel. Dus zelfs als alle aanwezigen vóór hadden gestemd, dan nog had het voorstel verworpen moeten worden.”
Déconfiture
De Nederlandse pogingen gingen nog jarenlang door. Pas in 1934 hadden ze resultaat. Otterspeer: “De bereidheid van Nederland om compromissen te sluiten ging te ver. Ten slotte zaten ze toen ze hun zin hadden met nazi’s aan tafel, een déconfiture.”
Otterspeer heeft alles kennelijk met groot plezier uitgezocht. Hij wijst erop dat er nu een lacune is opgevuld: “Er bestaat een grote literatuur over dit onderwerp. Er is een Duitse dissertatie over ‘het Duitse probleem’, de Franse kant is beschreven, de Engelse en de Amerikaanse ook. De Nederlandse ontbrak echt, terwijl we toch een centrale rol hebben gespeeld.”
Overigens is Otterspeer van mening dat het hoog tijd wordt voor een volledige geschiedbeschrijving van de KNAW: “Er is tegenwoordig binnen geschiedenis heel veel belangstelling voor allerlei literaire en wetenschappelijke genootschappen. Die worden naarstig bestudeerd. Het is een manier om bijvoorbeeld goed te kijken hoe de Verlichtingsgedachte hier doordrong. De Akademie, en trouwens ook de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde mogen niet ontbreken. En het archief is echt heel rijk, ook aan mooie anekdotes.”
Beleid, bèta’s, boeven en de bruidschat van Willem en Mary
Aan zijn handen kun je precies zien waar de gaatjes van zijn fietshandschoenen zitten: die stukjes zijn bruin. Prof. dr. P.W. Klein, hoogleraar algemene geschiedenis aan de universiteit van Leiden, is net terug van een conferentie in Berlijn. De heenweg legde hij geheel per fiets af. “Mijn vrouw en ik zijn echte fietsfanaten”, zegt hij monter. Binnenkort zullen ze extra tijd hebben om hun passie uit te leven.
Klein is er nog een beetje onwennig over, maar hij gaat heus met de VUT. Iets dat zeker niet betekent dat zijn vak geschiedenis het voortaan zonder hem zal moeten stellen. Hij krijgt juist alle gelegenheid om dat te gaan doen wat hij het allermooist vindt: schrijven. Plannen heeft hij ook al: “Ik wil portretten van allerlei randfiguren uit de geschiedenis maken”, vertelt hij. “Een soort ‘Erflaters’, maar dan niet van de grote namen. Ik heb er al een paar af. En de militaire geschiedenis van het VOC vind ik ook heel interessant.”
Dat hij, 61 jaar oud, vervroegd uittreedt is voor hem zelf nog heel vers nieuws. De afspraak voor een gesprek was om twee andere, nogal verschillende redenen gemaakt: Kleins recente vertrek als voorzitter van de afdeling letteren, én zijn dissertatie uit 1965.
Die ging namelijk over de Trippen, dat wil zeggen, over het ondernemersgedrag van deze familie, waaraan we ondermeer het bestaan van het Trippenhuis te danken hebben. De Trippen blijken ons indirect wel bij de problemen te brengen waar de letteren mee kampen. “De positie van letteren is zorgelijk”, zegt Klein. “Kijk, mijn specialisatie is de ondernemersgedrag in de zeventiende eeuw, en dat is natuurlijk het belangrijkste onderwerp ter wereld. Zo denken heel veel onderzoekers bij letteren. Ze zijn individueel ingesteld, en ik denk dan ook dat je een verandering niet bij de letteren zelf moet zoeken.”
“Lang niet alles is geschikt om in een groter programma onder te brengen. Vorig jaar kwam er nog een teksteditie uit van iemand die daar twintig of vijfentwintig jaar aan gewerkt had. Zo iemand is toch het zout der aarde van de alfa’s, wat moet die in een groot programma? Een figuur als Van Oostrom heb je ook nodig, wat die doet is heel zinnig, maar niet alles past in een groter geheel.”
Iets minderwaardigs
De oorzaak ligt ten dele bij de bèta’s, vindt Klein: “De alfa’s en gamma’s tonen altijd begrip en respect voor de bèta’s, maar omgekeerd ontbreekt dat. Er wordt gedaan of literatuuronderzoek iets minderwaardigs is in vergelijking tot het fundamentele onderzoek van de bèta’s. En natuurlijk verdienen sommige alfa’s kritiek, maar ik vind dat je van de bèta’s meer begrip mag verwachten. Het onderscheid is trouwens niet zo scherp als het lijkt: de mensen van wiskunde zitten ook alleen achter een bureau dingen te bedenken. Maar samenhang is voor de exacte vakken vaak makkelijker voor te stellen.”
“Wat ik dan vind van zoiets als de onderzoekscholen? Ik vind er niks van. Want wat gaat er gebeuren? Komt er een elite? Hoe zit het met onderwijs en onderzoek? Ik vind het onhelder en slecht doordacht.”
“Neem bijvoorbeeld het Azië Instituut hier, dat hopelijk een achterstand in kan halen. Maar dan moet je dus zien enige samenhang te vinden voor een gebied van Japan tot Zuid-Oost Azië voor archeologen, sociologen, politicologen, mensen van letteren. Het is toch een beetje zoals Jan Pieterszoon Coen die in 16-zoveel dacht China met 2000 man te kunnen veroveren.”
“We blazen schitterende bellen, maar de bestuurlijke toppen weten bij God niet meer wat er op het vlak van onderwijs en onderzoek speelt. Van Zoetermeer ben ik eerlijk gezegd niet diep onder de indruk. In mijn drie jaar als voorzitter van de afdeling letteren waren er voortdurend spanningen in het wetenschapsbeleid.”
“Zelf heb ik overigens ook fouten gemaakt, doordat ik onvoldoende tijd en aandacht vrij kon maken. Als rector en als decaan werd ik grotendeels vrijgesteld om dat werk te doen. Ik weet dat daar ook nadelen aan vastzitten, maar nu kwam ik kennis van zaken en inzicht te kort in een stroom van beslissingen. En de top van de Akademie wordt veel te veel door dagelijkse zaken opgeslokt.”
Vraagtekens
Klein vat zijn tijd als afdelingsvoorzitter samen als “moeilijk” en “onbevredigend in de veelheid van zaken”. Het is dan ook zonder veel spijt dat hij op 1 mei afscheid heeft genomen. “En dan verkeerde ik nog in de gelukkige omstandigheid dat de persoonlijke verhoudingen binnen het bestuur heel prettig waren”, voegt hij eraan toe.
“Maar de taken van de Akademie zijn erg toegenomen, terwijl de organisatie daar nog niet helemaal op ingesteld is. Vooral bij de beheerstaak zet ik vraagtekens: al die instituten met hun eigen karakter en eigen identiteit. Zoiets is door amateurs nauwelijks te besturen. En er zijn ook onduidelijkheden. Ondermeer door het onstaan van de clusterbesturen zijn de twee afdelingsbesturen nu op hun retour. De lijnen met de leden zijn te dun, terwijl de ontmoetingsfunctie en de voordrachten toch het leukste van de Akademie zijn.”
“Ik vind dat de Akademie er moet zijn, maar ze is me iets te meegaand ten opzichte van wetenschapsbeleid. Ze zegt nooit nee. Het huis bij elkaar houden is het belangrijkste. En wat betreft de adviesfunctie: ‘haalbaarheid’ is bij al die vergaderingen echt een groot woord geworden. Dat kwam steeds weer terug. Wel, af en toe moet je zeggen: dan is het misschien maar eens niet haalbaar.”
Boef
Met beduidend meer enthousiasme spreekt Klein over de familie Trip. “De grote ster en boef was Elias Trip”, steekt hij onmiddellijk van wal, “dat was een oom van de gebroeders Louis en Hendrick die in de zeventiende eeuw het Trippenhuis hebben laten bouwen. Rembrandt heeft Elias’ vader Jacob nog geschilderd.”
“De familie kwam uit Zaltbommel, daar heb je ook nog steeds een Trippenhuis, ik ben er wel eens langs gefietst. Daarna gingen ze naar Dordrecht, en toen kwamen ze in Amsterdam. Het ging mij om hun ondernemersgedrag, een economisch onderwerp. Ze zijn rijk geworden met ijzer, teer en wapens. Voor teer hadden ze een monopolie, de wapens zie je heel duidelijk in het ontwerp van het Trippenhuis. Dat heeft bijvoorbeeld twee schoorstenen in de vorm van een mortier. De spreuk van de broers was dat je bewapend moest zijn om de vrede te bewaren. Wat de psychologie was achter het zo duidelijk laten zien van die wapens weet ik niet precies.”
“De familie was zeer succesvol. Het waren echte allround figuren. Ze hadden zich met droogmakerijen beziggehouden, en bij de ontginning van de Groningse veenkoloniën hebben de Trippen een belangrijke rol gespeeld. Vooral Adriaan, van wie de huidige Trippen allemaal afstammen.”
“Mijn onderzoek gebeurde trouwens min of meer op verzoek van die afstammelingen. Ik mocht het familiearchief bekijken en zij zouden het proefschrift betalen. Enfin, toen het af was vonden ze dat ik toch maar geld bij ZWO moest gaan vragen. Die hebben het uiteindelijk ook betaald, maar bij de promotie heb ik wel wraak genomen. De zaal zat vol Trippen, en toen me gevraagd werd wat ik van de Trippen als ondernemers dacht heb ik geantwoord ‘ach, wat zal ik ervan zeggen? Ik beschouw ondernemers als mest: het is nodig, maar ze stinken.'”
Pure winst
“De ethiek van het zakendoen was er een die niet overeenkomt met onze huidige”, gaat Klein verder. “Het ging om winst maken, het gaf niet hoe. Elias verkocht al een schip met zout naar Keulen, dat wil zeggen: het was een laagje zout met daaronder zand. Bij zo’n eenmalige transactie had je dan pure winst.”
“Ook zo mooi was toen Nederland gevraagd werd om in een half jaar tijd een complete oorlogsvloot aan de koning van Frankrijk te leveren. Toen moest de Staten-Generaal beslissen of dat wel kon. De notulen daarover heb ik allemaal gelezen. Dat ging dan over kwesties als: kun je wel een roomse mis houden op een protestants schip? Nou, iemand als Louys de Geer, – van de De Geers uit Luik, die via huwelijken gelieerd waren aan de Trippen – vond dat dat best kon, terwijl hij toch zeer calvinistisch was en Comenius nog beschermd had.”
“Wat me ook opviel bij het lezen van brieven en stukken was dat een mensenleven totaal niet telde. Als Louis in Zweden zit, waar hij het geschut giet, dan klaagt hij dat er al drie wagenvoerders dood zijn. Heel vervelend voor hem. Je hoort ook nooit iets over de zeelui die verminkt raakten of omkwamen.”
“En de verhoudingen lagen ook wel even anders dan nu. Hendrick was van de broers de grotere boef, een geile lustfiguur. Die had op een gegeven moment een verhouding met de vrouw van een schoenmaker. Toen die schoenmaker dat doorkreeg ging hij met een stok achter Hendrick aan, en dan mag u raden wie er daarna aan de schandpaal kwam. Juist, de schoenmaker natuurlijk.”
“De familie heeft het uiteindelijk vrij ver gebracht. Louis was op een gegeven moment kapitein van de schutterij. Hij was alleen geen groot held geloof ik. Toen hij in het rampjaar ’72 opgeroepen werd voor de strijd tegen de Fransen liet hij weten ‘zich wel draaglijker tochten te kunnen voorstellen’.”
“Mijn stelling is dat het succes van de Trippen het gevolg was van de knappe manier waarop ze hun risico’s wisten te beperken. Louis heeft wel nog invloed gehad op de vaderlandse geschiedenis: op verzoek van Gilles Valckenier, die Willem van Oranje naar voren heeft geholpen, heeft hij de Oranjefactie een schuld kwijtgescholden. Daardoor was er geld voor een bruidschat en kon Willem met Mary trouwen.”
“Er was overigens ook nog een derde broer, Jacob, dat was de oudste. Maar zakelijk gezien was dat een mislukkeling, die zat in de slavenhandel en deed allerlei vaags. Maar het was duidelijk een hechte familie, men behartigde elkaars zaken als dat nodig was. Waarom nu precies de broers Hendrick en Louis het Trippenhuis gingen bouwen weet ik niet. “
“Dat is toch iets tamelijk bijzonders. Er zijn hooguit twintig of dertig grote kooplieden geweest die dat gedaan hebben. Dat grootse van het Trippenhuis vind ik heel apart, ook al geeft de kunst de smaak van de Trippen goed weer: die is tweederangs. Ach, je kunt uiteindelijk niet echt in hun zieleroerselen kijken. Dat vind ik wel jammer, ik zou heel graag weten wat ze nou dachten.”
“Een groot instituut hoeven we niet te worden”
Over de relatie tussen de Amerikaanse president Theodore (‘Teddy’) Roosevelt en de teddybeer zijn verschillende verhalen in omloop. Volgens sommige bronnen is de immens populaire knuffelbeer naar Roosevelt genoemd omdat die ooit tijdens een jachtpartij weigerde op een aan een boom vastgebonden beer te schieten. Anderen zoeken de oorsprong in een speelgoedbeertje dat als tafelversiering diende bij het huwelijk van zijn dochter Alice.
Het een hoeft het ander natuurlijk ook niet uit te sluiten. Het statige, meer dan levensgrote portret van Roosevelt dat in het Roosevelt Study Center in Middelburg hangt roept in elk geval weinig associaties met knuffeldieren op. Dr. C.A. van Minnen, directeur van het studiecentrum vond de enorme foto met lijst tijdens een bezoek aan Harvard. “Dat stond daar zomaar”, vertelt hij, “toen heb ik maar gevraagd of ik het mee mocht nemen voor hier.”
“Hier” is zonder twijfel een van de mooiste plekjes in Middelburg. Het Roosevelt Study Center is gevestigd in de oude abdij, midden in het centrum van de stad, aan een grote vandaag zonovergoten binnenplaats. “Vanaf de twaalfde eeuw zat hier al een klooster”, zegt Van Minnen, “dit deel van Walcheren is door de Norbertijnen ingepolderd. Het is een religieus centrum gebleven tot in 1574 de troepen van Oranje binnenkwamen. Sindsdien is het altijd van de provincie Zeeland geweest.” Nog steeds is dat zo, tegenover het Study Center ligt het museum van de provincie en ernaast een ‘Historama’ waar bezoekers een beeld van de geschiedenis van de abdij kunnen krijgen.
Nieuw-Amsterdam
Maar wat doet een goeddeels Engelstalig instituut dat de naam van twee beroemde Amerikaanse presidenten draagt op deze historische grond? Van Minnen legt uit dat het allemaal 1982 begonnen is, met de bicentennial, (de viering van twee eeuwen Nederlands-Amerikaanse betrekkingen) en met het honderdste geboortejaar van Franklin Roosevelt: “De Roosevelts komen hier vandaan. Hun voorouders vertrokken rond 1640 uit Zeeland naar wat toen nog Nieuw-Amsterdam heette. Dat werd later New York, en daar is dan ook een Roosevelt Institute. In ’82 schonk dat instituut een collectie boeken en documenten aan de provincie Zeeland.”
“Nou zat vroeger de provinciale bibliotheek in dit stukje abdij, maar ze waren al bezig met de verhuizing naar een nieuw, groter gebouw. Daar zou ook die Roosevelt-collectie ondergebracht worden. Maar het nieuwe gebouw bleek al meteen vol te zijn. Daarom hebben Provinciale Staten toen besloten een apart instituut op te richten en dat dan hier, in de oude bibliotheek te vestigen.”
“Kijk, daar op die foto met de koningin en Prins Claus staat ook meneer Vèndunjoevul, Van den Heuvel dus. Dat is een Amerikaanse jurist en investment banker, een Democraat die door zijn afkomst veel affiniteit met Zeeland heeft. Hij is president van het Franklin en Eleanor Roosevelt Institute. Mede door zijn toedoen is het instituut er gekomen.”
Dat kwam voor Van Minnen zelf wat onverwachts. Hij solliciteerde op een baan als wetenschappelijk medewerker, maar niet lang daarna werd duidelijk dat hij directeur van een nieuw onderzoeksinstituut zou worden. “Ik ben historicus”, vertelt hij, “Nederlands-Amerikaanse betrekkingen zijn mijn specialisatie. Ik had een Fulbright beurs gekregen om onderzoek te doen naar de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Amerika, en eigenlijk had ik me er al mee verzoend om als werkeloze mijn proefschrift af te maken toen die advertentie verscheen. Ik solliciteerde en werd aangenomen.”
Kruisrakettendebat
Van het proefschrift kwam voorlopig niet veel. Van Minnen moest een instituut opbouwen, een wetenschappelijke adviesraad creëren, materiaal uit Amerika naar Middelburg brengen, en natuurlijk fondsen werven. Dat laatste bleek niet altijd eenvoudig. Van Minnen: “Het kruisrakettendebat speelde toen nog. Er heerste toch een beetje een anti-Amerika stemming. Het heeft nog heel wat massage gekost. Ook om het rond te krijgen met de provincie, die zich afvroeg of er wel echt een reden was voor dit instituut. Maar nu hebben we een goed draagvlak.”
Het studiecentrum ging in 1986 open. Vanaf 1987 kreeg Van Minnen weer wat tijd voor zijn onderzoek. “Ik ben gepromoveerd op de berichtgeving van Amerikaanse diplomaten in Nederland aan het eind van de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw. Het beeld dat zij zich vormden van Nederland en Europa.”
“Daarin zie je voortdurend de antithese oude-nieuwe wereld: het nieuwe, vrije, democratische Amerika tegenover het corrupte Europa waar een kleine elite het voor het zeggen had. Toen je in 1848 al die revoluties had berichtten ze daar uitvoerig over, en dan zeggen ze ook: ik hoop maar dat het slaagt, en dat het Amerikaanse voorbeeld navolging zal vinden. Amerika diende als hét voorbeeld, en die retoriek vind je nog steeds terug in de jaarlijkse State of the Union van de president. Het is een van de weinige bindmiddelen in het land. “
“Met mijn proefschrift heb ik wel het beeld kunnen corrigeren dat er bestond over de diplomaten die hier in de eerste helft van negentiende eeuw zaten. Het idee was altijd dat elke nieuwe president een hele ploeg nieuwe onervaren diplomaten opleverde. Dat viel hier reuze mee: de meesten hadden wel degelijk politieke ervaring.”
Familiebijbel
Van Minnen typeert het instituut als “een diensverlenend bedrijf voor Amerika-specialisten”. Het bronnenmateriaal, de boeken, microfilms, fiches hebben betrekking op de Amerikaanse geschiedenis, vooral de politiek van deze eeuw. “Uniek buiten de Verenigde Staten” noemt de directeur de collectie. Speciale aandacht is er voor de drie Roosevelts waarnaar het studiecentrum vernoemd is, ondermeer op de permanente tentoonstelling in de vroegere Kapittelzaal van de abdij.
Alle drie stammen ze af van de pionier uit Zeeland: Theodore Roosevelt (1858-1919) is van de Republikeinse tak, zijn nichtje Eleanor (1884-1962) trouwde met de Democraat Franklin Delano (1882-1945) en werd een zeer invloedrijke ‘first lady’. De stamvader heette nog ‘Van Rosevelt’, zoals te zien is in de familiebijbel, het pronkstuk van de tentoonstelling, die verder aardige curiosa zoals brieven en verkiezingsbuttons (“Boy! Do we need a change!” staat er op een speldje voor Franklin Delano) bevat.
Alles gekregen van de twee Roosevelt instituten in New York: het republikeinse van Theodore op Long Island en het democratische van Franklin en Eleanor in Hyde Park. In de Verenigde Staten werken ze maar zelden samen volgens Van Minnen, maar voor het Roosevelt Study Center in Middelburg ligt dat anders. Wel geldt voor beide dat ze “natuurlijk niet hun allermooiste dingen weggeven” zegt Van Minnen. Er bestaat overigens een overstelpende hoeveelheid materiaal. Theodore, “een luidruchtig, veelzijdig man, een groot natuurkenner ook” liet maar liefst 150.000 brieven na, en hij schreef ook nog zo’n twintig boeken.
De bibliotheek, tevens de zolder van het gebouw, bevat nog veel meer. Uitgeschreven radio- en televisie-interviews bijvoorbeeld, ‘stomme’ films van Theodore en alle ‘Public Papers’ tot en met president Carter. In de bibliotheek is ook drs. Hans Krabbendam, de enige aio die het instituut telt, aan het werk.
Hij werkt aan een biografie van Edward Willem Bok, een voorbeeld van een succesvol Nederlander in Amerika. Bok emigreerde aan het eind van de vorige eeuw en was hoofdredacteur van het eerste coast-to-coast verkrijgbare tijdschrift: Lady’s Home Journal. “Een blad dat in vanalles voorop liep”, vertelt Krabbendam. “Daar verschenen bijvoorbeeld de eerste advertenties voor produkten, maar het heeft ook heel veel invloed gehad op de emancipatie van de vrouw. Bok was zelf nogal reactionair, maar hij had wel discussies met Eleanor Roosevelt die juist erg veel heeft bijgedragen aan de vrouwenemancipatie.” In de bibliotheek hangt een mooi, getekend portret van Eleanor. “Zij overziet het hier”, glimlachen Van Minnen en Krabbendam eensgezind.
Van Minnen vertelt dat het de bedoeling is dat er binnenkort een tweede aio komt, en later nog een derde, “maar een groot instituut hoeven we niet te worden”, voegt hij er snel aan toe. De totale omzet is op het moment vijf à zes ton, waarvan de KNAW er twee voor zijn rekening neemt.
Sinds 1990 valt het Roosevelt Studie Centrum officieel onder de Akademie. De samenwerking was de eerste paar jaar “moeizaam” volgens Van Minnen. “De KNAW weet er weg mee om mensen met papier in plaats van met onderzoek aan het werk te houden. Dat het Trippenhuis in de steigers stond vond ik wel symbolisch. In het begin was er een voortdurende wisseling van personeel, telkens moest je alles weer opnieuw uitleggen, op correspondentie werd soms totaal niet geantwoord, maar dan kwam er wel weer van hun kant iets binnen dat dan op stel en sprong geregeld moest worden. Enfin, het loopt nu een stuk beter.”
Mensenrechten
Van Minnen wil graag benadrukken dat het studiecentrum ook een internationale ontmoetingsfunctie heeft. Er worden bijeenkomsten voor historici uit heel Europa georganiseerd, tentoonstellingen (deze zomer bijvoorbeeld over Martin Luther King en de burgerrechtenbeweging), er bestaan onderzoeksprogramma’s voor verschillende Britse en Amerikaanse universiteiten, en er zijn de prijsuitrijkingen.
Sinds 1982 worden de ‘Four Freedoms Awards’ elk even jaar in Middelburg uitgereikt, in principe aan niet-Amerikanen. Die vier ‘freedoms’ zijn de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst, de vrijwaring van gebrek en de vrijwaring van angst. Volgens Franklin Roosevelt de belangrijkste mensenrechten en de voorwaarden voor een fatsoenlijke democratie.
In New York werden de prijzen al langer uitgereikt aan personen die zich ingezet hadden voor deze mensenrechten, en het Zeeuwse Roosevelt Study Center bouwt nu ook voort aan een Wall of Fame: in de Kapittelzaal staan op een van de muren de namen van de winnaars sinds 1982.
Vorig jaar werd de prijs (een medaille) gegeven aan voormalig VN-secretaris-generaal Pérez de Cuéllar, aan de dirigent Rostropovich, aan Terry Wait, de man van de Anglicaanse kerk die vijf jaar gegijzeld werd in Libanon, aan Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen en aan Lord Carrington, de oud-secretaris-generaal van de NATO die met zijn vredesmissie voor Joegoslavië zo weinig succes boekte. The Roosevelt Review, de nieuwsbrief van het instituut, toont veel kleurenfoto’s met hooggeplaatsten (leden van het koninklijk huis, afstammelingen van Franklin en Eleanor, de commissaris van de koningin) van deze en andere gelegenheden.
Sponsors
Het studiecentrum heeft ook een jaarlijkse prijs voor Nederlandse doctoraalscripties. “Duizend dollar die ze onderling moeten verdelen, niet zo veel, maar ze zetten het wel op hun cv”, zegt Van Minnen. Hij is erg gelukkig met het beurzenprogramma dat sinds vorig jaar door de telecommunicatiebedrijf AT&T bekostigd wordt. Wie wil kan maximaal vier weken aan een scriptie, proefschrift of artikel komen werken.
“Daar is al door veel buitenlandse onderzoekers gebruik van gemaakt”, zegt Van Minnen. Het aantal sponsors dat het studiecentrum heeft weten te vinden is indrukwekkend, ook in de Kapittelzaal en voorin de nieuwsbrief staat een lange rij, van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen tot Heineken en Reader’s Digest. Van Minnen relativeert het onmiddellijk: “De meeste geven maar een klein bedrag, hoor.”
Taalverandering
Geschiedenis van het Nederlands, door Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree, 494 blz., geïll., Aula/Het Spectrum, 1992.
’t Ouwe liedje heet het eerste nummer op de cd die Henny Vrienten laatst maakte, ‘’t gaat over liefde en liefdesverdriet’, zingt hij. En inderdaad, dat ging het zelfs al in de alleroudste tekst die van het Nederlands bewaard is gebleven. Bij mijn weten is Vrienten de eerste die hem op muziek heeft gezet: Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu: zijn alle vogels begonnen met hun nest, behalve jij en ik? Op het stukje perkament waar deze woorden in 1931 op ontdekt werden volgt nog de regel: uuat unbidan uue nu: wat wachten we nu?
Het is natuurlijk een schitterend toeval dat die oudste woorden (geschreven in de eerste helft van de twaalfde eeuw) zo’n universeel thema hebben. Of er niets veranderd is, alleen de manier waarop we het zeggen. Maar hoe zei de kopiïst die die woorden neerschreef om zijn pen te proberen het? Hoe klonk zijn hartekreet?
Het stukje perkament is illustratief voor de problemen die je tegenkomt wanneer je de geschiedenis van het Nederlands wilt uitzoeken. Je bent voor een groot deel afhankelijk van toeval. Niet alleen bestaan er uiteraard geen bandopnamen van het Oudnederlands, er is ook bijna niets op schrift. Schrijven deed men in het Latijn. Heel soms wordt daar wel eens een Nederlands woord in geciteerd, maar dat is het dan ook. Zelfs die eerste zinnetjes zijn een vertaling van de Latijnse versie die er direct bovenstaat. En wie weet hoeveel invloed dat Latijn ook toen al op het geschreven Nederlands had.
Tegen de tijd dat er op grotere schaal in het Nederlands gepubliceerd werd (vanaf de zestiende eeuw, nadat de boekdrukkunst was uitgevonden) was de renaissance begonnen, en wist men zeker dat het Latijn in veel opzichten superieur was aan het Nederlands. Het had bijvoorbeeld al die mooie naamvallen. In de middeleeuwen was in Nederland het naamvalsysteem al grotendeels verdwenen in de spreektaal, maar in de schrijftaal werden ze gewoon weer ingevoerd, onder meer door mensen als Hooft. Dat heeft zoveel invloed gehad dat we ze zelfs tot op de dag van vandaag nog mogen gebruiken volgens ‘het Groene Boekje’.
Dat laatste punt vermelden de historisch taalkundigen Marijke van der Wal en Cor van Bree niet in hun onlangs verschenen boek Geschiedenis van het Nederlands. Een van de vele gemiste kansen om hun verhaal leesbaar en aansprekend te maken. Wat is het toch met academici dat ze hun lezers zo graag bedelven onder terminologie en droge opsommingen, dacht ik bij lezing telkens. Van der Wal en Van Bree schreven hun boek ook voor ‘de bredere kring van geïnteresseerden’, zeggen ze in hun ‘Woord vooraf’, en ik denk dat er inderdaad heel veel mensen zijn die graag meer willen weten van de historie van hun taal.
Het boek zou dan ook een mooi tegenwicht kunnen bieden tegen de stapels flutboekjes over taal die nu al jaren de markt verzieken. Maar van der Wal en Van Bree schieten helemaal door naar de andere kant. Ze beginnen het boek met een waar bombardement aan termen, met opzet, onder het motto dat de lezer dat dan alvast gehad heeft. Wel, de meesten zullen het na hoofdstuk twee helemaal gehad hebben, ben ik bang. Ook al omdat de uitleg bij de termen vaak niet helder is.
Heeft even doorbijten zin? Deels wel. Dat wil zeggen, als je bereid bent het boek als een verzameling anekdotes en fragmenten cultuurgeschiedenis te zien. Het is aardig iets te weten over bijvoorbeeld de invloed van het Latijn (inclusief het Kerklatijn) en het Frans op het Nederlands. Je kunt nog eens lezen welke woorden die Stevin bedacht gangbare termen in de wiskunde geworden zijn (wiskunde zelf is er zo een), en waarom Becanus zeker wist dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was (immers Duits, zoals het Nederlands in de zestiende eeuw nog vaak genoemd werd, is hetzelfde als douts, dus ‘de oudste’). Voor wie het interesseert is het leuk te lezen dat formele varianten van veel woorden (‘wenen’ voor ‘huilen’, ‘werpen’ voor ‘gooien’, ‘reeds’ voor ‘al’) uit de zuidelijke dialecten afkomstig zijn, waar ze die plechtige bijklank niet hadden. En dat puristen van alle tijden zijn, maar het toch meestal afleggen.
De enige duidelijke lijn die in Geschiedenis van het Nederlands is de chronologie. Het begint bij het Gotisch, de enige zijtak-voorloper van het Nederlands waarvan we iets op papier hebben, en het eindigt bij recente leenwoorden en nieuwvormingen als long-drink en seropositief.
Daartussendoor is het naar mijn smaak veel te veel een geschiedenis geworden van hoe er tegen het Nederlands aangekeken werd, en veel te weinig een geschiedenis van het Nederlands zelf. Ik weet wel dat het materiaal niet voor het opscheppen ligt, maar was het nou echt nodig om weer het hele verhaal van alle spellingshervormingen en plannen na te vertellen? Dat heeft alleen maar zijdelings met de taal te maken. Ook zijn alle citaten uit vroegere grammatica’s alleen interessant als je ze van hedendaags commentaar voorziet. Dat gebeurt veel te weinig, dingen worden niet in een bredere context geplaats of anderszins inzichtelijk gemaakt. Daardoor blijft het te vaak bij een losse aaneenschakeling van feiten en feitjes.
Het boek gaat natuurlijk eigenlijk maar over een ding: taalverandering. Zelfs op de vraag waar die vandaan komt, wordt niet ingegaan. Ja, daar waar het om leenwoorden gaat is het meestal wel duidelijk. Contact met een andere taal (bijvoorbeeld door de Romeinse en de Franse overheersing) levert altijd leenwoorden op. Hoe veranderingen zich verbreiden is meestal ook wel te snappen (dingen als status en macht spelen daar een hoofdrol), maar waarom begonnen de uu’s ooit ui’s te worden (‘huus’ werd ‘huis’, ‘duvel’ werd ‘duivel’, maar niet in ‘duvelstoejager’)? Ik wil graag geloven dat de einden van woorden meer de neiging hebben af te slijten (‘bedde’ werd ‘bed’, ‘ende’ werd ‘en’) als het woordaccent naar het begin van het woord verschoven is. Maar waarom gebeurde dat dan? Ook als er geen antwoord op bestaat zou ik de vraag graag gesteld zien.
Van der Wal en Van Bree hebben van een leerboek een leesboek proberen te maken. Dat heeft vooral onoverzichtelijkheid tot gevolg gehad. Als ze de terminologie en de rijtjes in een appendix gestopt hadden, had dat al veel uitgemaakt. Een goede redacteur had het verhaal wat meer souplesse kunnen geven, en ook alle herhalingen eruit kunnen halen (in de inleiding melden dat die erin zitten maakt ze niet minder hinderlijk). Enfin, door de namen- en zakenregisters achterin is het wel een goed opzoekboek geworden. Dat de kaartjes vaak zo slecht en weinig verhelderend zijn kan de auteurs niet worden aangerekend. Jammer is het wel.
Een beetje murwgeslagen door het boek van Van der Wal en Van Bree greep ik nog eens naar het enige andere recente boek over de geschiedenis van het Nederlands dat voor een breder publiek bedoeld is: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal van Joop van der Horst en Fred Marschall (in 1989 uitgegeven bij Nijgh & van Ditmar). Het was een verademing. Er staan heel wat minder feiten in, maar ze worden tenminste inzichtelijk, met goede voorbeelden en in een prettige stijl gebracht. De illustraties illustreren daadwerkelijk en verlevendigen het boekje nog meer. Binnenkort verschijnt er een goedkope herdruk van. Wie gewoon voor zijn plezier een goed idee van de historie van het Nederlands wil krijgen kan denk ik echt beter bij Van der Horst dan bij Van der Wal terecht.
“Geringschatting van de eigen cultuur is een vorm van zelfingenomenheid”
We treffen elkaar in de Bilderdijkkamer van het Trippenhuis, “een fraai staaltje Hollandse cultuur, met die muur- en plafondschilderingen,” vindt prof. W.P. Gerritsen, hoogleraar Middeleeuwse letterkunde in Utrecht.
Nederlandse cultuur is het onderwerp van gesprek, en dat is in de ogen van Gerritsen iets “heel ruims, dat zich niet beperkt tot kunst, wetenschap en geloof.” Over één ding worden we het in elk geval onmiddellijk eens: de Nederlandse cultuur schrijft beslist het nuttigen van koffie voor, maar ondanks herhaalde pogingen die de Bilderdijkkamer te laten bereiken moeten we het zonder doen.
Gerritsen maakt zich zorgen, en hij maakt zich ook een tikje kwaad. De kwaliteit van een cultuur is mede afhankelijk van de kwaliteit en de omvang van het onderzoek ernaar, luidt zijn stelling. “En dat onderzoek dreigt in de verdrukking te komen als gevolg van de algemene bezuinigingsdrift,” zegt hij. “In het rapport Tegen de stroom van de Commisssie Geesteswetenschappen hebben we gepleit voor begunstiging van wetenschappelijk onderzoek naar de Nederlandse cultuur. De argumentatie daarvoor is dat het internationaal verwacht wordt. Als wij het niet doen, wie doet het dan? Op zijn verzoek hebben we daar vorig jaar aan de minister een advies over uitgebracht.”
Zichtbaarheid
De commissie die dat advies voorbereidde stond onder voorzitterschap van Gerritsen. Belangrijkste aanbeveling: het oprichten van een Fundatie Onderzoek Nederlandse Taal en Cultuur, afgekort FONT. Andere betrokkenen: twee Vlaamse instellingen, de academies van Gent en Brussel. “De interactie met Vlaanderen staat echt voorop,” benadrukt Gerritsen, “met die hele politieke gang van Europa ’92 is dat echt nodig.”
Maar wéér een bureau, nog meer bureaucratie, is dat ook nodig? “Já,” zegt hij. “Je moet iets hebben met landelijke zichtbaarheid. Zo’n fundatie – dat is een vereniging zonder winstoogmerk – daar kun je aankloppen met je plan, je onderzoek, het boek dat je wilt gaan schrijven. We hameren echt op die zichtbaarheid, niemand heeft behoefte aan het zoveelste fondsje.”
“Als je het onderbrengt bij een stuurgroep van NWO en diens Belgische zusterorganisatie NFWO, waar sprake van is, dan ben je weer een klein onderdeeltje naast heel veel andere dingen. De Taalunie heeft voor zoiets weinig belangstelling en ook geen geld, dus die is ook niet geschikt. Maar we willen wel graag dat de Taalunie het politieke kanaal wordt. Dat is allemaal heel moeilijk, omdat de politieke cultuur in België zo anders is, maar het taalgemeenschapsbelang is zo groot, daar moet je een vorm aan geven. Twee landen met één taal en twee culturen, dat is natuurlijk toch hoogst interessant. Ook al zitten daar ook spanningen: de manier waarop Nederlanders bijvoorbeeld over Belgen spreken vind ik niet zo fijn.”
Vlaanderen staat duidelijk hoog in het vaandel van Gerritsen. “Eigenlijk zou iedereen die Nederlands studeert een paar maanden moeten rondkijken aan een Vlaamse universiteit,” zegt hij. “Uitwisseling van studenten zou gebruikelijker moeten zijn, en er zouden wisselleerstoelen moeten bestaan waarbij Vlamingen hier komen en omgekeerd. Er is zoveel onderzoek te bedenken. Aio’s en postdocs moeten ook deelnemen aan de interactie tussen Vlaanderen en Nederland. Senior-onderzoekers kunnen naar het NIAS. Om wat voor onderzoek te doen? De doorwerking van het expressionisme in Zuid en Noord bijvoorbeeld. De moderne architectuur… ieder onderwerp is mogelijk.”
Cultuurbesef
In het advies over de op te richten fundatie is ook een ‘proeve van een begroting’ opgenomen. Daarin is geld gereserveerd voor twee wisselleerstoelen, tien onderzoeksplaatsen, en compensatie voor senior-onderzoekers die op het NIAS verblijven of een wetenschappelijke opdracht krijgen. Maar ook andere buitenlanden moeten ingeschakeld, geactiveerd of warm gehouden worden. “Om een vreselijk woord te gebruiken: ons image in het buitenland is niet zo best. Onze presentatie kan ook zeker verbeterd. Als je kijkt hoe Italië, Frankrijk, Engeland het doen, als je de Nederlandse instituten vergelijkt met de Goethe-instituten…”
“Het heeft allemaal alles te maken met cultuurbesef. Het gevoel een erfenis te hebben. In de vorm van een taal, een cultuur. Als we de kennis daarover wilen verbreiden, dan moeten we zorgen dat ook buitenlanders erover schrijven. Deels gebeurt dat natuurlijk al, je hebt bijvoorbeeld een bloeiende Neerlandistiek in Polen, er zijn leerstoelen en lectoraten in het buitenland.”
“Maar maken we daar voldoende gebruik van? Ik heb Engelse collega’s die geboeid zijn door het Rederijkerstoneel. In Nederland halen de meeste mensen hun neus op voor de Rederijkers, maar die Engelsen zeggen dan: ‘goh, hebben jullie toneelstukken waarin God optreedt? Waarom vertalen jullie die niet, waarom worden ze niet uitgegeven of gespeeld?’ In Engeland spelen ze voor hun plezier historische stukken, spelen ze Shakespeare al op school. Zoiets kennen wij niet.”
Gerritsen bespeurt “culturele armoeiigheid” in Nederland. De nivellering heeft enerzijds misschien tot meer cultuuroverdracht geleid omdat iedereen tv kan kijken, maar de eenvormigheid die je tot in de “horreur van de buitenwijken” aantreft is beslist een negatief effect.
De geringschatting voor de eigen cultuur proeft hij ook in de vragen van de interviewster. “Reacties als ‘weer een bureau’, en ‘gebeurt dat soort onderzoek niet al vanzelf’ zijn echt ons probleem. Natuurlijk gebeurt er al het een en ander, maar we hebben geen enkele reden ons op de borst te kloppen. Die toon, in Frankrijk of Duitsland kan dat echt niet. Waarom hier wel? Misschien onze deltapositie, het altijd tussen de groten inzitten. Dat minderwaardigheidsgevoel zit diep. Het heeft ook met de angst te maken belachelijk gevonden te worden, zelfs ‘ik hou erg van poëzie’ vinden ze hier al snel aanstellerij.”
“Geringschatting van de eigen cultuur is ook een vorm van zelfingenomenheid. Die materialistisch-utilitaire instelling van ‘ik kan al die culturele dingen wel missen’. Een cultuurgoed willen vasthouden ís geen conservatisme, dat idee moet veranderen.”
“Zonder een Huizinga, zonder al onze schilders had de Nederlandse cultuur er anders uitgezien. De cultuur moet gekoesterd. Er moet geld zijn voor onderzoek, er moeten goede boeken over cultuur komen. En onderzoek moet je populariseren, dat is heel belangrijk, daar hebben we in ons advies dus ook geld voor gereserveerd. Dat allemaal verzuimen heeft gevolgen, we zullen echt moeten knokken tegen de vermaterialisering van de cultuur.”
Benoîte Groult verzandt in haar aantekeningen
Pauline Roland, of de nieuwe vrouw, door Benoîte Groult. Vertaling Théo Buckinx, Uitgever de Prom, 213 p.
Na veertig pagina’s heb ik het weggelegd, uit teleurstelling en ergernis. Was ik net een fan van Benoîte Groult geworden door haar romans Een eigen gezicht en vooral Zout op mijn huid en dan blijkt ze bij een non-fictie werk ineens al haar capaciteiten in de kast te laten liggen. Onbegrijpelijk en hinderlijk.
Maanden bleef het boek liggen, maar uiteindelijk heb ik Pauline Roland, of de nieuwe vrouw toch maar uitgelezen. Omdat Groult het geschreven had, omdat ik wilde snappen wat er met dit boek mis was gegaan en omdat het onderwerp wel degelijk interessant was.
Eerst het onderwerp dan maar. Pauline Roland, ‘de nieuwe vrouw’ die Groult met haar boek aan de vergetelheid wil ontrukken, zal in december 140 jaar dood zijn. Het schuchtere meisje uit het Franse plaatsje Falaise stierf, 47 jaar oud, als een heuse heldin voor haar idealen.
Die had ze in eerste instantie opgepikt van haar huisleraar, een aanhanger van Saint-Simon. Claude Henri de Saint-Simon leefde al niet meer toen Pauline voor het eerst van hem hoorde, ze werd een saint-simoniste, dat wil zeggen: een volgelinge van Prospero Enfantin, de man die de beweging overnam na Saint-Simons dood en die zich ‘Vader’ liet noemen.
Die beweging moet razend interessant geweest zijn. De gekste dingen avant-la-lettre zaten erin: ideeën die later socialistisch en communistisch genoemd zouden worden, en het propageren van seksuele vrijheid en gelijke rechten voor de vrouw. Er waren openbare biechten die veel van sensitivity trainingen weg hadden, er werd geëxperimenteerd met woon- werkgemeenschappen en bij dat alles werd er ook heftig in God en Christus geloofd terwijl men wachtte op zoiets als een vrouwelijke verlosser.
Pauline Roland hing alle saint-simonistische ideeën met hartstocht aan, en richtte er haar leven op in. Ze trouwde niet en kreeg kinderen van verschillende minnaars.
Geëxalteerd, naïef en streng-gelovig was ze ook. Ze werkte geheel zelfstandig als journaliste en was zeer begaan met het lot van de arbeidersklasse. Haar hulp bij de pogingen een naaistersvakbond op te richten deed haar in de gevangenis belanden.
Aangezien ze geweldloosheid aanhing, vocht ze later niet mee tijdens de opstand van 1848, maar haar mededeling voor de rechtbank dat ze in haar hart met de opstandelingen was, kostte haar uiteindelijk de kop. Ze werd verbannen naar Algerije, en daar kwam ze zo uitgeput en doodziek van terug dat ze vóór het innig verlangde weerzien met haar kinderen stierf.
Als dat verhaal niet alle ingrediënten voor een prachtige biografie-plus-tijdsbeeld bevat dan weet ik het niet meer. Maar die heeft Groult niet gemaakt. Groult is gaan graven in archieven en boeken en heeft toen haar aantekenboekje voor ons overgetikt. Als plaksel tussen de citaten gebruikt ze her en der haar feminisme, maar meestal plakt ze überhaupt niet.
Misschien dat een raar idee over ‘wetenschappelijkheid’ haar parten heeft gespeeld, wie zal het zeggen, maar alle schrijfwetten worden in dit boek met voeten getreden. Het onderwerp wordt niet fatsoenlijk geïntroduceerd, het is lang niet altijd duidelijk wie waar aan het woord is en er komt geen eind aan de opsommingen van namen. Ook de zinnen lopen niet en ze eindigen belachelijk vaak in een uitroepteken (een zwaktebod voor iedereen die schrijft).
Het gevolg is dat al Groults (ongetwijfeld goede) bedoelingen mislukken. De figuur van Pauline Roland gaat niet leven, ook al wordt ze nog zoveel zelf aan het woord gelaten. Juist al die citaten uit haar brieven vol jonge-meisjes-dweperij werken averechts.
Die toen normale stijl had door een uitstekende schrijfster als Groult gemakkelijk vertaald kunnen worden in hedendaags taalgebruik. Iedere biograaf legt de lezer nu eenmaal toch zijn eigen visie op, Groult had die beter wat smakelijker kunnen verpakken. Om te beginnen door dat aantekenboekje weg te leggen en zelf het verhaal na te vertellen. De aantekeningen hadden dan als checklist kunnen dienen en daarnaast een bibliografietje kunnen vullen.
Een bibliografie ontbreekt nu. Wel staat er een chronologie achter in het boek, en biografische gegevens over ruim 75 mensen (bijna had ik hier een uitroepteken gezet) die in het boek aangehaald worden. Zonder dat laatste was het helemaal niet te volgen geweest, zeker niet voor Nederlandse lezers die toevallig niet met al die Franse beroemdheden zijn grootgeworden.
Dat Groult door het boek heen ook nog telkens impliceert dat er sinds de vorige eeuw eigenlijk geen steek veranderd is, is een gotspe. De sociale en maatschappelijke omwentelingen die zich in dit deel van de wereld in de laatste 150 jaar hebben voorgedaan, gaan ons voorstellingsvermogen sowieso te buiten. Het gaat domweg niet aan om in alle wantoestanden van toen op het gebied van wonen, werken, gezondheid, politieke machtsverhoudingen et cetera, voornamelijk het zoveelste bewijs te zien van de angst die mannen hebben voor vrouwen die macht willen.
“Dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”
Aan de hoek van het bureau in de werkkamer van Dr. Peter Boomgaard (45) hangt een prachtige doek waarop in zwart een tijger staat afgebeeld. Boomgaard is sinds 1991 directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde (het KITVL) in Leiden, en de Java-tijger is een van zijn liefdes. Het is ook een van de weinige zaken waarnaar het instituut zelf onderzoek doet, het KITLV levert vooral onderzoeksmateriaal aan anderen.
Boomgaard: “Het is hier in hoofdzaak een hele grote bibliotheek. We hebben zo’n 300.000 banden, de meeste over Indonesië, maar ook alles over Nederlands West-Indië, de Caraïben, Suriname. Ieder jaar komen er alleen al in het Indonesisch en over Indonesië 5000 werken bij, allemaal uit de humaniora en de gamma-richting. De grijze literatuur, dus rapporten en dergelijke, hoort er ook bij.”
“We hebben ook een vertegenwoordiging in Djakarta, een staf van een Nederlander en negen Indonesiërs. Die zijn deels gewoon bezig boeken in te pakken die dan per zeepost hierheen komen. De laatste jaren verzamelen we meer uit de rest van Zuidoost-Azië: Maleisië, de Filippijnen, Cambodja, Vietnam, Birma, Thailand. Dat wil zeggen, de dingen die in een voor de documentalisten leesbare taal verschijnen: Frans, Duits en Engels. Uit Indonesië hebben we wel alles in het Indonesisch, de gekste dingen. Als er straks iemand een scriptie wil maken over Indonesische pulp dan kan dat. We zijn in de wereld de enige die Indonesië echt goed heeft bijgehouden.”
Neêrlandsch Indië
Het instituut werd in 1851 opgericht. Toen ging het nog om de Taal- Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië. Die laatste drie woorden zijn, na de onafhankelijkheid van Indonesië, in 1949 geschrapt. Aan de doelstelling is nooit wezenlijk iets veranderd. Op dit ogenblik luidt hij officieel: “het verzamelen en toegankelijk maken van boeken en andere documenten, het stimuleren van onderzoek en het publiceren van werken op het gebied van de talen, geschiedenis, antropologie en andere sociale wetenschappen betreffende Zuidoost-Azië en Oceanië, in het bijzonder Indonesië en het Caraïbisch gebied.”
Het instituut had zijn eerste standplaats in Delft, zat lange jaren in Den Haag, en sinds 1983 is het gevestigd in het Witte Singel-Doelencomplex van de universiteit van Leiden. In 1990 kwam het onder de paraplu van de Akademie. Boomgaard, die historicus is, maakte in een jaar later tot zijn genoegen de overstap van de universiteit van Amsterdam naar het KITLV. Hij zegt “heel blij” te zijn onder de KNAW te vallen: “Bij de universiteiten ben je tegenwoordig zo weggesaneerd.”
Veel tijd en mankracht gaat zitten in het ontsluiten van de bronnen. “We hebben een flinke staf, van zo’n vijftig mensen”, zegt Boomgaard, “en dus ook nog tien in Indonesië. Er zijn hier bijvoorbeeld vier mensen die de hele dag niets anders doen dan titelbeschrijvingen maken. We werken nu ook met het zogenaamde PICA-systeem, met trefwoorden. De retro-invoer is het grote probleem. De dingen van voor 1972 zijn nooit gecomputeriseerd.”
De collectie aanvullen is er ondertussen niet eenvoudiger op geworden. Boomgaard: “Het is niet te geloven zo snel als de prijzen zijn gestegen. Het gaat veel harder dan de inflatie. Dat komt doordat buitenlandse universiteiten, vooral Cornell en Yale, alles zijn gaan kopen.”
Gebruikers van de bibliotheek zijn wetenschappers uit binnen- en buitenland en veel Leidse studenten. “We hadden ook een programma Indonesische studieën”, vertelt Boomgaard. “Dat werd betaald door Onderwijs en Wetenschappen. Er kwamen jaarlijks tien mensen uit Indonesië: historici, linguïsten, van alles. Die bleven dan twee of drie jaar.”
“Die stroom is nu door de onaangenaamheden tussen Pronk en Indonesië stopgezet. Heel vervelend. Vooral voor de Indonesiërs, maar ook voor ons. We hopen dat het toch op de een of andere manier weer door kan gaan. We hebben al eens eerder een breuk gehad, en die is zo schadelijk geweest. Dat weer inhalen is heel lastig. Het belang van Indonesië is ook veel te groot: het is nu het zesde of zevende land ter wereld. Enfin, er zijn net nog drie mensen gepromoveerd, eentje bijvoorbeeld op Atjeh in de 19e eeuw. Vaak maken ze ook gebruik van de archieven in Den Haag, die zijn soms completer dan de Indonesische archieven.”
Foto van opa
Het KITLV heeft ook een Documentatiecentrum voor de Geschiedenis van Indonesië. Boomgaard: “Dat zijn de niet-gedrukte bronnen, met name foto’s.”
Bij de rondgang die we even later door het instituut maken wordt iets duidelijk van de omvang van deze collectie. Meters bakken met cataloguskaartjes, stuk voor stuk voorzien van een kleine reproduktie: foto’s, tekeningen, kaarten. Roerende plaatjes uit het verleden: pannekoeken bakken in de kampong bijvoorbeeld. “Mensen komen hier en dan vragen ze of er nog een foto bestaat van de suikerfabriek waar ze geboren zijn”, legt Boomgaard uit. “Of ze zeggen: we zoeken een foto van opa. Alles is hier op onderwerp en regio ondergebracht. Iedereen kan afdrukjes bestellen, en daar wordt veel gebruik van gemaakt. Het meeste hier komt trouwens van schenkingen. Dat wordt inderdaad minder, het druppelt nog na. Rond 1950, 1960 houden we op. Nieuw-Guinea is zo’n beetje het eindpunt.”
Vrouwenbibliografie
De Caraïbische afdeling doet in het klein hetzelfde als de Indonesische, vertelt Boomgaard: “Dat hoeft niet zo groot, er komen ongeveer duizend boeken per jaar bij. En het begint steeds bekender te worden. We hebben alleen geen vertegenwoordigers daar, wat betekent dat het hoofd veel reist. Laatst is er een groepje dat werkt aan een vrouwenbibliografie voor het pancaraïbisch gebied wezen kijken wat er nou in de kaartenbak zit in Trinidad en Jamaica.”
De catalogus met KITLV-uitgaven bevat heel wat bibliografieën. Boomgaard: “Over Indonesië hebben we zelfs een bibliografie van bibliografieën.” Sinds uitgeverij Foris ermee ophield is het instituut zelf een uitgeverij geworden. Zo is er het viermaal per jaar verschijnende tijdschrift Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, dat al in de vorige eeuw is opgericht. De ongeveer 2000 leden van de Vereniging van het instituut (de helft bevindt zich in het buitenland) kunnen kiezen of ze dat tijdschrift thuis willen krijgen of de Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide.
Het KITLV geeft ook een serie uit onder de mooie ouderwetse naam Verhandelingen. Daar valt bijvoorbeeld een boek over het Maleis van Jakarta in. Dat wordt dan in een oplage van 200 exemplaren gedrukt. Ook is er de reeks Bibliotheca Indonesia die Boomgaard “buitengewoon scholarly” noemt, en een ’translations serie’ van oudere boeken die nu alsnog in het Engels vertaald worden. Veel uitgaven van tegenwoordig zijn in het Engels, en in Jakarta worden er geregeld boeken in het Indonesisch vertaald.
Boomgaard: “We hebben veel incourante boeken. Voor veel dingen geldt: als wij het niet uitgeven, wie doet het dan wel? Onze bestseller is Teeuw, het Indonesisch-Nederlands Woordenboek dat in 1990 uitkwam. En we proberen ook wel eens iets anders. Voor de boekenweek hebben we een bundeltje Aangeraakt door Insulinde gemaakt.”
Het boekje blijkt besprekingen te bevatten van boeken die met Indonesië te maken hebben. De auteurs zijn zeer divers: van Willem Oltmans tot Lisette Lewin en Rudy Kousbroek. Boomgaards eigen bijdrage is een enthousiasmerend verhaal over The history of Java, twee delen uit 1817 van Th. Stamford Raffles, een hoge Britse functionaris (Java was toentertijd in handen van de Britten), die goed uit zijn ogen keek en ook verslag deed van het dagelijks leven op Java.
Veel van dat soort literatuur is er niet. Even later in kelder waar de eigenlijke bibliotheek zich bevindt, wijst Boomgaard nog op Valentijn, een begrip onder Indonesië-kenners. Valentijn reisde rond 1700 rond over de hele archipel. Hij maakte er een encyclopedisch werk over, dat schitterende platen bevat.
“Over drie jaar is de bibliotheek vol”, meldt Bommgaard. “Er zijn nog een paar meter over waar we ook van die verrijdbare kasten kunnen zetten in plaats van vaste, maar dan is het op.” Er staan niet alleen boeken, ook vele jaargangen kranten en tijdschriften (het Koloniaal Weekblad, de Indische Verlofganger, de Locomotief) vullen de planken. In de bibliotheek die toegankelijk is voor bezoekers zijn bovendien nog rijen veelgeraadpleegde naslagwerken en ingebonden tijdschriften te vinden.
‘Weertijgers’
Boomgaards eigen belangstelling voor Indonesië kwam min of meer toevallig tot stand. “Ik heb geen banden met Indië”, zegt hij. Na een scriptie over de oorzaken van de Mexicaanse revolutie wilde hij graag “iets met demografische ontwikkelingen elders in de tropen”.
Dat werd uiteindelijk een proefschrift over de bevolkingsontwikkeling van Java in de negentiende eeuw, gekoppeld aan de economische ontwikkeling daar. Boomgaard: “Een van de opvallendste dingen vond ik dat er zoveel scheidingen waren. Men trouwde, dan ging het na een jaar mis en niemand die opkeek van een scheiding. In sommige periodes waren er net zoveel scheidingen als huwelijken en gemiddeld liep 50 of 60 procent van de huwelijken stuk.”
Tegenwoordig is Boomgaard vooral geïnteresseerd in wat hij de ecologische geschiedenis noemt: “Ik realiseerde me dat ik niets wist van de plaatsen waar geen mensen woonden, geen landbouw was. Ik hou me nu bezig met twee grote projecten. Een naar de ontwikkeling van het bosgebruik en -beheer, en een naar de geschiedenis van de Java-tijger.”
“Die kwam ik zo veel tegen in de bronnen. Nu staat hij op het punt om uit te sterven. Ik wil integrale geschiedschrijving bedrijven, ook de betekenis van die tijger in de cultuur onderzoeken. Er zijn bijvoorbeeld jaarlijkse cijfers van hoeveel mensen er gedood zijn door tijgers. Met behulp van de bronnen kan ik terug tot ongeveer 1600. Ik ben benieuwd in hoeverre het gedrag van de tijgers in de loop der tijd is veranderd.”
“Men denkt altijd dat dieren a-historisch zijn, maar dat is niet zo. Het beest heeft met alles te maken. Met bijgeloof: in sommige delen van Java zag men er gereïncarneerde voorouders in, op andere plaatsen geloofden ze in ‘weertijgers’ zoals wij in Europa ‘weerwolven’ hadden. En er waren rituele tijger-waterbuffelgevechten waarvoor de regenten de Nederlanders uitnodigden. Echt jacht werd er trouwens niet op gemaakt. Javaanse vorsten jagen niet op tijgers. Dit in tegenstelling tot wat er in Brits-Indië gebeurde. Daar zijn ook cijfers van en die wil ik gaan vergelijken.”
Er zijn nog meer plannen voor de nabije toekomst. Boomgaard: “Naar sociaal-economische zaken wordt te weinig onderzoek gedaan, dat is echt een lacune. Die ‘Bijdragen’ zijn ook te traditioneel, daar moeten wat modernere studies in komen. We willen meer publikaties die een grotere groep mensen aanspreken. En op dit moment worden alleen de hoofden van afdelingen en ik geacht onderzoek te doen. We hebben nu een onderzoeksvoorstel voorgelegd aan de Akademie. Met een beetje hulp zal er binnenkort meer onderzoek gedaan kunnen worden: op projectbasis, en met visiting scholars. We willen workshops en seminars gaan organiseren.”
“En dan is er het Azië Instituut dat opgericht wordt. De minister heeft op voorstel van de Commissie Staal twee miljoen uitgetrokken voor postdoc-opleidingen. Ik zit voor Indonesië in het voorlopig bestuur. De opzet is alleen iets te veel binnen de grenzen gebleven vind ik. Ik hoop dat het Azië Instituut over een paar jaar wat internationaler gericht zal zijn, net als de European Association for South East Asian Studies, de EASEAS die we gaan oprichten.”
Eponiemen
Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek, door Marcel Grauls, 300 blz., geïll., Uitgeverij Boek, 1991.
Hun dochter heette Barbara, daarom noemden de eigenaren van de firma Mattell de plastic pop die ze in 1959 op de markt brachten Barbiepop. Welk meisje kent Barbie niet? Ze is sindsdien in een oplage van een half miljard over de wereld gegaan. Mercedes was de dochter van een autoracefanaat die fabrikant Daimler zo gek kreeg een autotype naar haar te vernoemen. De Mercedes is niet meer weg te denken.
Toen de Friese schoolmeester Kornelis Lieuwes de Vries in 1905 de aardappel van zijn dromen ontdekte, had hij de namen van zijn kinderen al vergeven aan een paar andere aardappelrassen. Hij besloot de nieuwe soort te noemen naar de beste leerlinge in zijn klas: Bintje Jansma. Anders dan bij Barbie wordt in het onlangs verschenen boek Bintje & Kalasjnikov, het eponiemenboek van de Belgische journalist Marcel Grauls, niet vermeld hoeveel bintjes er inmiddels aan de man gebracht zijn, maar het aardappelras is zo populair geworden dat zich zoiets als het omgekeerde verschijnsel voordoet: als je je kind nu de naam Bintje geeft denkt iedereen dat je haar naar een aardappel vernoemd hebt.
Bintje is misschien wel het bekendste eponiem uit het Nederlands. Het is ook een tamelijk zuiver geval waarover weinig discussie mogelijk is: een eigennaam van iemand die werkelijk bestaan heeft is een soortnaam geworden. Maar Grauls houdt er een ruimhartiger definitie op na. Van hem mogen ook mythologische figuren, bijbelpersonages, of karakters uit bijvoorbeeld toneelspelen en boeken die hun naam aan een begrip hebben gegeven eponiemen genoemd worden. Vandaar dat in zijn boek ook de achilleshiel, de christenen, de lolita, het peterpansyndroom (niet volwassen willen worden), het nieuwsgierig Aagje, de brave Hendrik, juni (van de godin Juno) en venerische ziekten (van Venus) zij opgenomen.
Die woorden stonden niet in het Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders dat in 1990 verscheen. Sanders had juist een streng, zij het ook niet altijd consequent, opnamebeleid: alleen historische figuren mochten, de rest volgt in twee boeken die nog op stapel staan. Het gevolg is een tikje merkwaardig: waar we tot voorkort voor het Nederlands geen enkele verzameling eponiemen hadden, zijn er nu ineens twee die zich maar moeilijk laten vergelijken.
Een grove schatting leert dat ongeveer de helft van de woorden in Sanders ook in Grauls staan.
Grauls’ Bintje & Kalasjnikov is een alfabetisch woordenboek (zo’n 700 woorden, 100 meer dan Sanders er gaf) met veel plaatjes en foto’s (Bintje die bintjes zit te schillen). De meeste omschrijvingen beslaan tussen de drie en de vijftien regels, en om de paar bladzijden vind je een heel uitvoerige geschiedenis van een woord. In Sanders’ boek zijn de woorden dikwijls gegroepeerd rond één woord dat een uitgebreide bespreking krijgt terwijl aanverwante woorden kort genoemd worden: bij braille staat ook het morsealfabet, bij de reine-claude vind je de clementine en de Granny Smith.
Voor beide opzetten is iets te zeggen. Zelf voel ik in ieder geval veel voor de brede interpretatie van Grauls: het gaat hem vooral om de mooie verhalen, doet er niet toe van waar of wanneer. En er zijn er zat die ik graag wil horen. Over de aan kaarten verslaafde vierde graaf van Sandwich bijvoorbeeld, die om het spel niet te onderbreken zijn eten tussen twee sneetjes brood liet serveren. Over koning Midas die zo dom was de rietfluit van Pan te verkiezen boven de lier van Apollo, wat hem een stel ezels- ofwel midasoren opleverde. Over de Italiaanse koningin Margherita die op vakantie zo’n trek in een pizza kreeg, waarop de beste pizzabakker van Napels gehaald werd die er eentje maakte met alleen tomaat, mozzarellakaas en basilicum: in de kleuren van de Italiaanse vlag dus, de pizza Margherita.
En toch heb ik juist waar het die verhalen aangaat de grootste kritiek op Grauls. Dat zijn 700 eponiemen nogal willekeurig gekozen zijn (alleen al uit de bijbel kun je er nog bosjes halen, en natuur, techniek en wetenschap vormen natuurlijk ook een onuitputtelijke bron) wil ik hem nog wel vergeven, maar dat hij zo slecht schrijft vergalt mijn leesplezier. Niet alleen maakt hij lelijke zinnen (… ‘werd ze gedwongen zichzelf als een onecht kind te verklaren..’), maar het lukt hem ook niet de geschiedenissen fatsoenlijk over het voetlicht te krijgen. Als het je om mooie verhalen te doen is, dan moet je enig verteltalent hebben. Grauls’ uitwijdingen zijn warrig, zitten vol herhalingen, slaan stappen over. Jammer, jammer, jammer. Alleen voor lezers die echt willen doorzetten dus.
Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien
VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-
Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.
Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.
De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.
De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.
Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.
Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.
Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.
Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.
Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.
Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.
Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.
Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).
Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.
Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.
Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.
Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.
Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.
Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.
Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.
Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.
Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?
Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem. Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.
Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.
Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.
Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.
Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.
Chinese Efteling
“Het zijn zeshonderd treden,” zegt het kleine meisje vriendelijk in het onnavolgbare Engels dat Chinese gidsen eigen is, en dat van de toerist een goedontwikkeld reconstructievermogen eist (zouden we een palace- of een Paris-like building te zien krijgen?).
Ze is al begonnen met het uitdelen van kraaltjes en spiegeltjes: een waaier waar een monster op staat, iets verderop volgt een speldje dat me een lang leven zal bezorgen en een poppetje dat geluk brengt. We zijn in Fengdu, beter bekend als The Ghost City, een Chinese Efteling op de oever van de Yangtzerivier, ergens tussen Chongqing en Wuhan.
De klim voert langs kitscherige tempels, pagodes en uitstalkasten vol veelkleurige reuzen en monsterachtig lelijke monsters. Er komt geen end aan: grote Boeddha’s, enorme negers, taferelen die (in de verte dan) aan Jeroen Bosch doen denken, een hel met gipsen beelden en beeldjes die onmiddellijk de bloedende Heilig Hartbeelden in herinnering roepen waar de katholieke kerk vroeger zo dol op was.
Bij elke drempel en ieder bruggetje gelden strikte regels voor het overschrijden: linkerbeen eerst voor vrouwen, voor mannen andersom, met zoveel mogelijk stapjes nemen et cetera, anders zullen rampspoed en verdoemenis ons deel zijn. De Chinezen zijn bijgelovig. Het gidsje brengt alles met een verbijsterende ernst.
Ze houdt ook stug vol dat de pagodes en andere bouwwerken uit de Ming-dynastie stammen. Dat het loslatende pleisterwerk ontegenzeggelijk beton laat zien, dat de daktegels van plastic zijn en dat er uit een eeuwenoude stenen leeuw ijzer steekt verandert daar niets aan.
Fengdu blijkt eigenlijk alles te hebben dat typerend is voor toeristisch China: allereerst die trappen. Met heel veel treden. Of het nu de Chinese muur is, of de Verboden Stad, de Sun Yatsen Gedenkhal of het Mao-mausoleum (waar overigens zo te zien een Madame Tussaud-uitvoering van de partijleider ligt, maar goed kijken gaat niet, want nerveuze mannen voeren de bezoekers er in een absurd marstempo langs): je moet ervoor klimmen. En overal is het pagode op, pagode af.
Die pagodes zijn bijna allemaal gloednieuwe replica’s. Wat in de loop der eeuwen niet al weggerot of afgebrand was, werd tijdens de Culturele Revolutie door de Rode Brigades wel vernield. Je ziet hun spoor door het hele land: in de rotsen uitgehakte boeddhistische beeldjes in Guilin zijn hun hoofd kwijt, in Kanton werden de karakters voor “Nationalistische Partij” op het “Mausoleum van de 72 martelaren” (die stierven bij de val van de laatste keizer in 1911) weggehakt: “dat was geen revolutie voor het volk, dat was alleen voor de communisten” zucht de gids zachtjes.
Sinds er toeristen het land in mogen (in 1978 ging de deur op een kiertje open) is er veel hersteld, al geven de gidsen op andere plaatsen dan Fengdu wel grif toe dat we beton beklimmen en geen hout. Het lijkt ze ook niets uit te maken. Ze zijn trots. De nieuwe oude pagodes steken ook schril af bij alles wat je verder aan bouwwerken tegenkomt: slordig gemetselde of zelfs gestapelde duistere hokken die als woning en/of winkel dienst doen.
Daarom worden ons ook in elke stad de joint-venture hotels van Sheraton of Holiday Inn als een bijzondere bezienswaardigheid aangewezen. Ze zijn allemaal in de laatste tien jaar pas neergezet.
Er zit alleen een treurigstemmende kant aan dat nieuwe bouwen. Het begrip “onderhoud” lijkt in China niet te bestaan. De bussen zijn roestbakken, de wegen zijn een aaneenschakeling van kuilen en gaten, in een overigens uitstekend restaurant kan geen enkele wc-deur meer dicht en gaat geen van de drie kranen open. Een duur joint-venture hotel dat al sinds 1984 open is laat bladderende verf zien en gaten in de lakens.
In The Ghost City van Fengdu wordt het pijnlijk duidelijk: aan de ene kant wordt de Efteling uitgebreid, in het al bestaande gedeelte brokkelt het pleisterwerk af. En niemand is sinds de openstelling op het idee gekomen even met een stofkwastje langs de gipsen monsters te gaan. Wat zullen de toeristen in de volgende eeuw te zien krijgen?
“Het grote publiek willen bereiken is onzin”
“Het was een enorme verrassing,” zegt prof.dr. M.E.H.N. Mout (46) in haar werkkamer in Leiden, “ik was zeer verrukt”. In 1988 werd haar gevraagd om lid van de Akademie te worden.
Ze weet het nog precies: “Ik zat hier achter mijn bureautje incognito te werken, in een spijkerbroek, toen ze kwamen. Het was allemaal in het geheim voorbereid. Zelf had ik er nooit over nagedacht, – niet dat ik denk dat ik niet heel slim ben natuurlijk – maar het is in de wetenschap in Nederland toch een van de hoogste dingen die je kunt bereiken. Het is ook een Koninklijk Besluit.”
Dat besluit is in het geval van Mout goed gevallen, ze heeft er nog steeds plezier in, ook al zal ze niet elke maandvergadering bezoeken. Mout: “Je hebt activiteiten en activiteiten en je kunt niet overal ja op zeggen. Ik zit bijvoorbeeld wel in de jury van de de la Court-prijzen. Dat is veel werk. En ik word wel vaker bij dingen betrokken. Ik ben nu voorzitter van de Commissie voor de Geschiedenis en Cultuur van de Joden in Nederland. Vroeger heb ik nog eens in het Joods-historisch Museum gewerkt.”
Geschiedenis is Mouts vak. In Leiden is ze hoofddocent Vaderlandse Geschiedenis en sinds kort bijzonder hoogleraar “in de Middeneuropese studiën met speciale aandacht voor de positie van Oostenrijk vanwege de Stichting Oostenrijkse studiën”, zoals het voluit heet.
Haar hoogleraarsbenoeming bracht Mout terug bij een oude belangstelling: Midden-Europa. “Ik heb gestudeerd bij Presser, in Amsterdam”, vertelt ze, “en daar hoorde ik dat er een uitwisselingsakkoord was en dat je een beurs kon krijgen om naar Tsecho-Slowakije te gaan. Toen heb ik eerst in ’66 mijn kandidaats gedaan, en daarna ben ik vertrokken. Ik heb ook in de DDR en Hongarije gezeten, de talen geleerd. Na viereneenhalf jaar ben ik afgestudeerd, in 1968. Ik vond de wetenschap heel leuk, maar al die colleges waar je heen moest waren toch wat bezwaarlijk. Zeker in Amsterdam waar zo veel leukere dingen te doen waren. Die heb ik ook gedáán.”
Na een jaar als “redacteur voor alle geesteswetenschappen” gewerkt te hebben bij uitgeverij Martinus Nijhoff, die vervolgens opgekocht werd, besloot Mout full time aan een proefschrift te gaan werken. Dat verliep niet echt soepel. Presser was inmiddels overleden, en er bleek iemand anders anders bezig met een proefschrift over Comenius, die het onderwerp van haar doctoraalscriptie geweest was.
Uiteindelijk schreef ze wel een boek, dat in Praag verscheen, maar het promoveren werd uitgesteld. Achteraf zegt ze: “Ik heb daar geen spijt van. Anders was ik op mijn 25e al doctor geweest, en dat is slecht voor de psyche.”
Koude oorlog
Mout ging weer naar het buitenland, dit keer naar Oostenrijk, waar ze als kind al vaak geweest was. Wat haar daar trok? “Ik hou van theaterlanden en muziek. In Amsterdam heb ik ook theaterwetenschap als bijvak gedaan, dat kon toen net. Ik ben ook niet alleen maar dol op Midden-Europa, in Italië en Spanje kom ik ook graag. Deels is het een politieke kwestie. Ik ben opgevoed met de koude oorlog, en dat idee heb ik nooit kunnen aanvaarden. Voor mij was er nooit een breuk bij de grens tussen Beieren en Tsjecho-Slowakije. Ik vond het wel vervelend dat ze daar met schietpistolen stonden, maar ik heb me er nooit iets van aangetrokken. Mijn contacten heb ik altijd warm gehouden, en verder was het zaak buiten de media te blijven. Je moet geen statements doen. In de krant kwam ik wel vaak mijn dissidente vrienden tegen. Kijk, ik vind dat Europa bij elkaar hoort. Neem de Habsburgers, die zijn verspreid over vijf verschillende landen.”
“De geschiedenis kennen helpt wel. Ik heb me vooral met de zestiende eeuw beziggehouden, een rare leerschool, maar toch wel aardig. Je kijkt anders naar de gebeurtenissen in Slovenië als je weet dat ze daar om de zoveel tijd het idee hebben dat ze zich moeten afscheiden. Maar ik zal er nooit een verklaringsmodel van maken. Ik ben een geboren skepticus. Causale samenhangen zal ik altijd willen ondergraven.”
“Overigens heb ik alle veranderingen in Oost-Europa wel zien aankomen, omdat ik er zo vaak kwam. Ik heb het zien rommelen. In ’87, ’88, traden er in Tsjecho-Slowakije bijvoorbeeld echt wijzigingen op. Het intellectuele circuit werd wat vrijer gelaten, en er kwamen personele veranderingen aan de top. Ik kreeg ook wat meer Tsjechen op de stoep, maar voor mij persoonlijk maakt het niet veel uit. Ik blijf omzichtig omgaan met mijn contacten.”
Tweede leven
In 1975 promoveerde Mout alsnog, op de relatie tussen Bohemen en Nederland ten tijde van het hof van Rudolf de Tweede, bij prof. Schöffer, hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis. Mout: “Die zei dat dat heel goed bij hem kon, want het onderwerp had ook met Nederland te maken.”
Nadien is Midden-Europa een beetje blijven liggen, Mout kwam eerst een jaar part time bij de afdeling Nieuwe Geschiedenis in Utrechtterecht, daarna in Leiden waar ze nu nog zit. Ze heeft zich in de afgelopen jaren veel met ideeëngeschiedenis beziggehouden, van de vroeg-moderne tijd tot de jaren zestig waarover ze een groot hoorcollege gaf. Tot haar spijt heeft het haar ontbroken aan tijd om over alles waarin ze college heeft gegeven te publiceren. “Als de Akademie mij nog een tweede leven zou kunnen geven..” verzucht ze.
Maar ze is ook heel tevreden over de ruimte en tijd die de Vakgroep Geschiedenis haar geeft. Zelf vat ze het zo samen: “Als mevrouw Mout iets geks bedenkt dan mag ze het doen.” Ze heeft vrijstelling gekregen voor het afnemen van tentamens over de 19e en 20e eeuwse geschiedenis. Daardoor kon ze zich op de organisatie van een keuzevak over Midden-Europa werpen. Daarnaast ook nog onderzoek doen is tot dusverre onmogelijk gebleken.
Mevrouw, mijne heren
Ze mag dan nu hoogleraar zijn, Mout is zeer verguld over het feit dat de Akademie haar al voor die tijd als lid wilde hebben. “Daar is de Akademie voor, die moet je niet uit hoofde van je positie vragen,” zegt ze.
En ook niet uit hoofde van je sekse. Mout is een van de weinige vrouwelijke Akademieleden. “Mijzelf kan dat niet schelen. Ik ben er helemaal aan gewend om overal te horen ‘Mevrouw, Mijne heren’. Het enige wat mij interesseert is interessante mensen ontmoeten. Ik ben ook absoluut niet voor een voorrangsbeleid voor vrouwen. Het helpt namelijk niet. Het enige dat je kunt doen is zorgen dat studenten de kans krijgen. Als er een vrouw is die iets kan worden dan moet je dáár, op dat niveau gaan opletten. Je moet goed op ze passen. De problematiek zit ‘m daarin dat vrouwen vaak minder gestimuleerd worden door hun omgeving. Ik had een sterstudent die het ene kind na het andere kreeg, maar nu moet ze promoveren van mij. Het is me wel opgevallen dat vrouwen hun conclusies vaak met zo weinig voortvarendheid presenteren. Dan doen ze goed onderzoek, maar ze zijn te aarzelend in de manier waarop ze het brengen. Dan geef ik ze een schop. Maar bij jongens heb je dat natuurlijk ook wel eens.”
“Nieuwe Akademieleden mogen alleen maar worden aangenomen omdat ze heel knap zijn. Niet in managen, maar in de wetenschap. Dat is heel belangrijk, dat is de taak van de Akademie. Ik ben het er overigens wel mee eens dat er meer leden komen. De positie van de KNAW is veranderd. Het was hun eigen wens om een grotere rol in de wetenschapspolitiek te gaan spelen. Ik heb daar geen oordeel over, maar ik volg het met belangstelling. En het zal zeker gevolgen hebben voor de Akademie als gezelschap. Nu is het toch nog steeds een beetje een herenclub die betrekkelijk van de wereld is. Er niet alle leden zijn even actief.”
Vermaak
Mout is er een van. “Ik vind dat je mee moet doen. Als ik ergens inzit dan ben ik ook beschikbaar. Laatst riep het bureau van de Akademie bijvoorbeeld mijn hulp toen er een speech gemaakt moest worden voor een minister uit Hongarije. Ik ben er zelf niet bijgeweest, maar het schijnt dat de man in tranen is uitgebarsten over mijn verhaal. In ieder geval was hij aangedaan.”
Actief zijn werpt ook vruchten af. “Als Akademielid ben je goed op de hoogte, ook van de politiek. Je hoort gewoon meer. Het informele circuit is belangrijk. En dan is er natuurlijk het vermaak dat je met mensen van andere vakken in contact komt. Dat levert uitwisseling van gedachten op.”
Zijn er nog dingen die de Akademie niet doet, maar wel zou moeten doen volgens Mout? “Móeten doen? Ze zijn bezig met het stroomlijnen van al die instituten. Het lijkt me dat ze daar voorlopig hun handen wel vol aan hebben. Alleen bij de afdeling Letterkunde is er niet zoveel te doen. Daar zitten wel interessante instituten, die echt aan mij besteed zijn.”
“De Akademie-symposia vind ik een goede zaak. Een circuit buiten de universiteiten en NWO. Maar ik geloof niet dat de Akademie nog meer moet aanpakken. Het grote publiek willen bereiken is onzin. Tegen een al te grote pr zeg ik nee. Dat is nutteloos. Alle media weten heus wel wie je bent. Dat je daarmee je macht en aanzien kunt vergroten geloof ik niet. Wetenschap is de hoofdzaak. Maar ik ben maar een eenvoudig lid.”
Mout is ook nog lid van een geheim genootschap, waarover ze op de valreep enthousiast begint te vertellen. “Dat is een soort tegenhanger van de Akademie. Het is een club voor Nederlandse 16e eeuwse geschiedenis. Die bestaat al zo’n twintig jaar, oorspronkelijk waren het alleen promovendi van Woltjer. Iedereen mag er komen, iedereen mag er alles zeggen, maar het mag alleen over lopend onderzoek gaan en het is verboden ook maar iets naar buiten te brengen van wat er besproken wordt. Je kunt jezelf er voor aanmelden en je kunt ook gevraagd worden. Er is geen enkele dwang, het gaat allemaal officieus. Alles bij elkaar zijn er zo’n veertig mensen ‘lid’. Op de maandelijkse bijeenkomsten komen er vijftien à twintig. Van net-afgestudeerden tot profs. Wat daar gebeurt is de essentie van wetenschapsverbanden: persoonlijke contacten, ook internationaal. Dat Schama tegen iemand kan zeggen dat hij bij mevrouw Mout terecht kan. Om zulke dingen draait het.”
De helse herinneringen van nummer 174517, over Primo Levi
Hij was bezeten van scheikunde, techniek en wetenschap, en hij schreef daar ook over. Maar de bekendste boeken van Primo Levi gaan vooral over het concentratiekamp waar hij als verzetsstrijder en jood in belandde. Hij moest blijven vertellen welke verschrikkingen zich daar afgespeeld hadden. Tot er niets meer te vertellen viel?
Niet op commandotoon, maar zacht, gedempt klinkt elke ochtend het bevel “Opstaan”, soms in het Duits, meestal in het Pools: Wstawa. Het woord maakt een definitief einde aan de onrustige nachten van de gevangenen van Auschwitz. Het is 1944. Primo Levi is ingedeeld in Block 45 van wat hij zijn leven lang het “Lager” zal noemen. Want dat is het woord dat de Duitsers gebruiken voor de vernietigingskampen. Gevangenen heten er Häftlinge. Primo is sinds februari Häftling 174517, een nummer dat direct na zijn aankomst in zijn arm is getatoeëerd. Hij is 24, een joodse Italiaan uit Turijn. Niet lang daarvoor is hij afgestudeerd als scheikundige, maar dat lijkt hem een eeuwigheid terug.
In het Lager is niets zoals het “buiten”, in de gewone wereld was: wie na drie maanden nog leeft is een oudgediende. Iemand die weet dat je zelf aan een lepel moet zien te komen, die geleerd heeft te slapen bovenop een pakketje met zijn bezittingen: schoenen, muts, etensgamel, en als hij geluk heeft naald en draad om knopen mee aan zijn gore, vette gevangenishemd te zetten. Iemand ook die dat pakketje in het washok tussen zijn knieën klemt wanneer hij zich met het slijmerige, stinkende water dat er uit de kraan komt staat te wassen. Want een moment van onoplettendheid betekent al je spullen kwijt zijn.
De oudgediende is in staat ’s nachts aan het gekletter te horen of de emmer al in de “gevarenzone” is. Doordat ze alleen soep te eten krijgen moeten de Häftlinge van een barak elke nacht minstens tweehonderd liter water zien kwijt te raken: meer dan twintig emmers vol. De laatste gebruiker moet hem gaan legen in de latrine. Gekleed in hemd en onderbroek, op klompsandalen sleept hij zich slaapdronken door de sneeuw, met de walgelijk warme emmer die tegen zijn blote benen botst en die door het klotsen onvermijdelijk onderweg al iets van zijn inhoud verliest.
Maar de nacht brengt meer verschrikkingen: nachtmerries, Levi’s steeds terugkerende droom over zijn thuiskomst bijvoorbeeld. Zijn familie, zijn vrienden zijn er allemaal. Eindelijk, eindelijk kan Primo vertellen over de honger, de luizencontrole, de Kapo die hem op zijn neus geslagen heeft, het krankzinnig harde werken in de nattigheid en de kou, over het gevoel van uitputting dat geen moment ophoudt. De opluchting te praten is immens. Totdat hij ziet dat niemand naar hem luistert. Zijn zus keert zich van hem af en loopt weg, de andere toehoorders doen of hij er niet is en praten met elkaar over andere dingen.
Levi is niet de enige met deze angst. Alberto, zijn beste vriend in het kamp, heeft dezelfde droom, net als heel veel anderen, zoals later zal blijken uit de getuigenissen van overlevenden. De Duitsers dreigen er ook altijd mee: zelfs al zouden sommigen aan de dood weten te ontsnappen, zeggen ze, dan nog zou de buitenwereld nooit geloven dat die perfect geoliede nazi-moordmachine met de gaskamers echt bestaan heeft. Toch is de drang om later te vertellen wat er gebeurd is, de wil te getuigen, een van de belangrijkste dingen die Primo Levi op de been houden. Hij kijkt, observeert en slaat alles wat hij ziet op in zijn geheugen. De manier waarop hij die herinneringen later verwoord heeft (vooral in zijn eerste boek Is dit een mens? dat al in 1947 uitkwam) zouden hem uiteindelijk wereldberoemd maken. Op de een of andere manier lukte het Levi om in het vernietigingskamp een deel van zijn nieuwsgierigheid naar hoe de wereld in elkaar zit te bewaren.
Nieuwsgierig was hij altijd al geweest. En intelligent. De kleine Primo moet een stil en tamelijk verlegen jongetje geweest zijn, maar wel eentje dat bijzonder oplettend was. Hij had ook altijd goede cijfers. “Vraag het maar aan Primo, Primo weet alles” bleef tot het einde van zijn leven een standaardgrap onder zijn vrienden en familie, wanneer ze ergens geen antwoord op wisten.
Levi groeide op in fascistisch Italië: ongeveer een jaar na zijn geboorte (op 31 juli 1919) kwam Benito Mussolini aan de macht. Levi’s ouders, Cesare Levi en Ester Luzzati, waren beide afkomstig uit joodse families, maar ze deden niet erg veel aan hun geloof. Vader Levi was bijvoorbeeld zo dol op ham, dat hij telkens opnieuw voor de verleiding bezweek er eentje te kopen, ondanks het joodse gebod geen varkensvlees te eten. Primo werd dus niet buitengewoon vroom opgevoed – bij het feit dat hij joods was dacht hij eigenlijk nooit na – en na Auschwitz was het voor hem helemaal onmogelijk geworden om aan te nemen dat er een god bestond.
Italië was dan wel fascistisch, er was een groot verschil met het fascisme in nazi-Duitsland: joden werden er niet vervolgd. Pas in november 1938 – Levi was toen 19 – werden er onder druk van Duitsland rassenwetten van kracht in Italië. Toen werden de joden ineens uitgesloten van allerlei banen, ze mochten geen radio hebben of overlijdensadvertenties plaatsen, en er verschenen overal bordjes “verboden voor honden en joden”. Als schooljongen kon Primo nog een beschermd leventje leiden. Hij kwam uit een kleurrijke, redelijk welgestelde en ontwikkelde familie. Zijn grootvader was dokter, zijn vader een ingenieur met een brede belangstelling. Primo groeide op tussen boeken. Het gezin, (vader, moeder en Levi’s twee jaar jongere zus Anna Maria) woonde aan de Corso Re Umberto, in een bakstenen herenhuis, niet ver van het centrum van Turijn. Afgezien van een paar “onvrijwillige onderbrekingen”, zoals hij het zelf noemde, bleef Levi zijn leven lang in datzelfde huis wonen.
Primo was verlegen, maar ook handig en al vroeg geïnteresseerd in techniek. Op zijn elfde probeerde hij het hart te veroveren van een negenjarig meisje op wie hij dodelijk verliefd was, door haar een klok te geven. Je kon er niet op zien hoe laat het was, maar hij werkte wel en Primo had hem helemaal zelf ontworpen en met een vriendje gebouwd van Meccano-onderdelen. Tot zijn grote teleurstelling keurt het meisje zijn meesterwerk nauwelijks een blik waardig. Jongensverdriet.
Levi houdt het lang moeilijk met meisjes. Als hij al in de twintig is heeft hij voor het eerst een vrouw in zijn armen: Giulia, een oud-studiegenootje, en een collega van het farmaceutisch laboratorium in Milaan waar hij in 1942 is gaan werken. Giulia is verloofd. En bang voor onweer: die angst drijft haar in Primo’s armen. Hij verlangt hevig naar haar, maar durft dat niet echt te laten merken. Primo Levi’s rol is die van goede vriend en luisteraar. Van kind af aan “kleeft me het biechtvaderschap aan” zegt hij zelf. Ondertussen is hij er in die fase van zijn leven van overtuigd dat zijn onvermogen vrouwen te benaderen nooit meer over zal gaan.
Zijn grootste avonturen voor zijn deportatie naar Auschwitz, beleeft hij op wandeltochten in de Piemontese bergen, met zijn vriend Sandro Delmastro. Sandro is een taaie, die met zijn blote handen klimt en dagen zonder eten kan als het moet. Primo leert voor het eerst ontberingen kennen, en raakt een beetje gehard. Hij is Sandro, (die zelf in 1944 door de fascisten met een nekschot vermoord werd), daar altijd dankbaar voor gebleven.
Avontuur vond hij ook in de scheikunde. Levi hield echt van het mengen, scheiden en experimenteren met stoffen. Nog voor hij chemie ging studeren voerde hij al volstrekt onverantwoorde proefjes uit, onder andere in een tot laboratorium omgebouwde slaapkamer van de ouders van een vriend. Resultaat: ontploffingen, die gelukkig geen blijvende gevolgen hadden. Levi bouwde ondertussen een zeer persoonlijke relatie op met de stoffen waarmee hij werkte.
In zijn boek Het periodiek systeem (verschenen in 1975) is daar veel van terug te vinden. Alle hoofdstukken in dat boek hebben een chemisch element als titel: van Argon tot Koolstof. Hij vertelt over die stoffen (“Tin was een vriend”) en hun eigenschappen (“Natrium is kneedbaar als was”), of over de manier waarop hij ermee in aanraking kwam en verbindt ze vernuftig met gebeurtenissen of personen die belangrijk waren in zijn leven. Hij was in staat de wereld door een soort chemie-bril te bekijken, en hij vond het zelf zo’n mooi vak dat hij niet kon nalaten er anderen over te vertellen. Zonder dat er onbegrijpelijke technische termen gebruikt worden, spreekt uit veel van Primo Levi’s verhalen de lol die hij in wetenschap had.
In 1941 studeert Levi summa cum laude (met de hoogste lof) af. “Van het joodse ras” staat er op zijn bul. Werk vinden was voor een jood lastig geworden. Na even een half-legaal baantje bij een asbestmijn bij Turijn gehad te hebben, verhuist Levi met een club vrienden naar Milaan. De tijd van grote veranderingen breekt aan. In 1942 jaar sterft zijn vader aan kanker. In 1943, als de Duitsers het noorden van Italië bezetten, (het zuiden staat inmiddels aan de kant van de geallieerden), besluit Levi het verzet in te gaan. Hij en zijn vrienden trekken – onervaren als ze zijn – de bergen in om als partizaan te vechten tegen het fascisme.
Maar veel kans daarvoor krijgt hij niet. Binnen een paar maanden wordt zijn groep verraden. Levi wordt op 13 december 1943 opgepakt en naar Fossoli gebracht (een overgangskamp, zoiets als Westerbork in Nederland). Om redenen die hij zelf nooit helemaal begrepen heeft (vage nooit eerder gevoelde trots?) vertelt hij daar tijdens de verhoren dat hij joods is. In februari 1944 volgt dan de deportatie naar Auschwitz. Levi’s moeder is inmiddels ondergedoken op het platteland, zijn zuster is koerierster voor de partizanen. Allemaal overleven ze de oorlog.
Waarom overleeft Levi het vernietigingskamp Auschwitz, en zoveel anderen niet? Wat is het verschil tussen De verdronkenen en de geredden, zoals Levi ze in de titel van zijn laatste boek aanduidt. “De besten zijn allemaal dood” zegt hij daarin. De “geredden” zijn degenen die zich aanpasten: de egoïsten, de collaborateurs, de spionnen. Die daarnaast ook nog een forse portie geluk hadden, want in het kamp kon je nergens op rekenen.
Levi had in de hel die het Lager was een paar dingen mee: hij was jong, slim en vindingrijk, hij had scheikunde gestudeerd en kende meer talen dan alleen Italiaans. Dat laatste was van levensbelang in de Toren van Babel die de vernietigingskampen waren. Het kleine beetje Duits dat hij sprak liet hij door een medegevangene bijspijkeren, tegen betaling van halve broodrantsoenen. Toen hij veel later, als directeur van een verffabriek eens onderhandelde met Duitsers, vroegen die, verbaasd over de plat- en ruwheid van zijn taalgebruik, waar hij Duits geleerd had. “In het Lager” was het pijnlijke antwoord.
Zijn studie zorgde ervoor dat Levi na een paar maanden ingedeeld werd bij het chemie-commando: Kommando 98. Eerst hield dat nog steeds sjouwen en graven en ander uitputtend werk in, maar in de winter van ’44-’45 kwam hij in het laboratorium van de Buna-fabriek (een dochteronderneming van IG-Farben) terecht. Dat betekende: warmte en veel dingen om te stelen. Die werden dan in het kamp weer omgezet in eten.
Alles wat Primo “organiseerde” (de kampterm voor de levendige handel) deelde hij met zijn vriend Alberto, die op zijn beurt hetzelfde deed. Zo aten ze samen het halve bord stijfgeworden soep op waar nog een lepel in stak, dat ze geruild hadden tegen een stel pipetten die Levi uit het laboratorium had meegenomen. Zo’n half leeggegeten bord kon in het Lager alleen komen van iemand die doodziek was. Vlak daarop kreeg Primo roodvonk en moest naar de ziekenbarak. Alberto niet, die had als kind roodvonk gehad. Vandaar dat Levi zonder hem achterbleef toen de Russen en dus de bevrijding vlakbij waren, en de Duitsers in de nacht van 17 op 18 januari 1945 alle “gezonde” Häftlinge meenamen op een dodenmars. De altijd optimistische en ongebroken Alberto die Primo erdoor gesleept had, kwam niet terug.
De bevrijding betekende niet dat de overlevenden meteen op een comfortabele trein naar huis werden gezet. Europa was een chaos. Primo Levi maakte een zes maanden durende zwerftocht door Polen, de Oekraïne, Wit-Rusland, Roemenië, Hongarije en Oostenrijk voordat hij thuis was. Die absurde reis waarin onbekommerd geluk en verschrikkelijke kwellingen elkaar in een moordend tempo afwisselden, heeft hij zeventien jaar daarna beschreven in Het Respijt. Thuis is iedereen er nog en gelukkig luisteren ze als hij dagen en dagen aan een stuk door vertelt.
De eerste maanden daarna zijn een verschrikking voor Levi. Hij heeft een oninteressant baantje bij een vernisfabriek aangenomen, maar door zijn hoofd spoken de schuldgevoelens, de beelden uit het kamp, “de naam en het gezicht van de vrouw die met mij naar de onderwereld was gegaan en niet was teruggekeerd”. Hij schrijft koortsachtig en zonder vooropgezet plan aan Is dit een mens. Dan ontmoet hij Lucia Morpurgo. Binnen een paar uur weet hij dat zij het is, voor de rest van zijn leven, en zo is het ook gegaan. Ze trouwen in 1947 en krijgen later een dochter, Lisa, en een zoon: Renzo.
In 1947 verschijnt ook zijn boek. Het wordt gunstig besproken, maar niemand koopt het. De laatste 500 exemplaren van de eerste druk zijn begin jaren zestig verloren gegaan bij de grote overstroming in Florence. Levi moet dus zijn brood op een andere manier zien te verdienen. Hij wordt scheikundig onderzoeker bij een kleine vernisfabriek bij Turijn. Daar blijft hij (uiteindelijk als directeur) tot 1975 werken. Pas dan wordt schrijver zijn hoofdberoep. Op dat moment is er al heel wat van hem verschenen, autobiografisch werk, dat inmiddels wel succes heeft in binnen- en buitenland, maar ook verzonnen verhalen. Een soort “fantastische vertellingen” waarin techniek en wetenschap vaak een rol spelen. Voor hemzelf zat er duidelijk verschil tussen zijn herinneringen en het meer literaire werk, zijn eerste bundel vertellingen verscheen onder het pseudoniem Damiano Malabaila.
Het afscheid van zijn loopbaan als chemicus noemde hij “een meer pure, minder besmette bevrijding” dan die uit het Lager. Toch bracht het hem niet helemaal wat hij gehoopt had. Vooral in de jaren tachtig stokte zijn produktie. Hij was vaak somber, had “de indruk de reservoirs te hebben uitgeput”. Het Lager bleef hetgeen dat hem het meest intrigeerde. De ideeën die hij naar aanleiding van zijn herinneringen aan Auschwitz in de loop der jaren ontwikkelde over de menselijke psyche, legde hij uiteindelijk vast in de bundel essays De verdronkenen en de geredden. Zijn naam is er definitief mee gevestigd.
De 11e april 1987 is een stralende lentedag, een van de eerste van dat jaar. Aan de Corso Umberto Re, in het huis waar zijn lievelingsstoel staat op dezelfde plek waar hij ruim 67 jaar eerder geboren werd, wordt Primo Levi dood aangetroffen op de bodem van de liftschacht. Is hij van de derde verdieping naar beneden gesprongen? Veel vrienden en familie denken van wel, ook al had niemand het verwacht. Was het een opwelling? Een langgekoesterd plan? Kon hij niet meer tegen de ziekte van zijn moeder die al heel lang verlamd in bed lag? Waren het toch de oorlogsherinneringen, of het feit dat het schrijven niet meer goed wilde lukken? In de documentaire van Netty Rosenfeld over Levi, die in maart door de VPRO werd uitgezonden, zegt Primo’s nicht Giulia dat hij waarschijnlijk niets meer te zeggen had. Hij had alles al opgeschreven. Op zijn graf staat: Primo Levi, 174517, 1919-1987.
Een travestiegeval in de hoogste kringen
De niet helemaal opgehelderde succesvolle geslachtswisseling van Mary Diana Dods, bastaarddochter van de vijftiende graaf van Morton en vriendin van Mary Shelley. Geschiedvervalsing van een geleerde dichter-diplomaat.
MARY DIANA DODS, A Gentleman and a Scholar, door Betty T. Bennett. Uitgever: William Morrow and Company, Inc. New York, 303 p. Importeur: Van Ditmar, f 51,85
Een vrouw die zich verkleedt als man, en niemand die het doorheeft. Niet een keertje, maar jaren lang, en dat temidden van de Anglo-Franse elite, de literaire salons van Parijs, in dezelfde tijd als generaal Lafayette en de schrijvers Mérimée en Stendhal daar ook rondliepen.
Pas 170 jaar later werd het geheim van Mary Diana Dods, alias de schrijver David Lindsey, alias Walter Sholto Douglas, diplomaat en echtgenoot van de beeldschone Isabella Robinson Douglas ontdekt.
U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar dit is nou zo’n recensie die u een hoop tijd en moeite kan besparen. Hij gaat over het boek Mary Diana Dods, a Gentleman and a Scholar van Betty Bennett. De feiten die daarin in ruim driehonderd pagina’s verteld worden zijn prikkelend, onverwacht en dus zeker de moeite waard. Ze laten zich alleen tamelijk gemakkelijk in een paar alinea’s samenvatten.
De rest van het boek is vooral gevuld met een minutieus verslag van Bennetts twaalf jaar durende zoektocht door allerlei archieven. Bennett bezorgde drie delen brieven van de Engelse Mary Shelley, weduwe van de jong verdronken en toentertijd nog weinig gewaardeerde dichter, en schrijfster van ondermeer de evergreen Frankenstein. De reis door de archieven begon ze omdat ze een paar namen en passages uit Mary Shelleys brieven niet thuis kon brengen.
Die passages worden in het boek uitentreuren herhaald. De lezer krijgt daarnaast een overmaat aan namen te verwerken, zonder dat er ergens een overzichtje met wat personalia gegeven wordt. Bennett is zelf zo thuis in de kringen van Mary Shelley, dat ze vergeet dat anderen dat niet zijn. En alleen een archievenfreak die graag leest over een soortgenootje zal plezier kunnen beleven aan de zeer gedetailleerde manier waarop Bennett ingaat op haar onderzoek.
Maar goed. De feiten.
Mary Diana Dods was een Schotse die aan het begin van de vorige eeuw leefde. Ze was een vriendin van Mary Shelley. Mary Diana Dods was lelijk, een beetje mismaakt zelfs. Dat moeten we althans opmaken uit de beschrijvingen: een portret van haar bestaat voor zover bekend niet. De gezondheid van Mary – of “Doddy”, zoals Mary Shelley haar noemde – was bepaald slecht.
Het zat haar alles bij elkaar niet erg mee in het leven: als een van de twee bastaarddochters van de vijftiende graaf van Morton had ze weliswaar een goede opleiding gehad (ze sprak haar talen, wist van literatuur), maar haar vader vond haar blijkbaar toch niet belangrijk genoeg om haar ruim van middelen te voorzien. Niet tijdens zijn leven en ook niet na zijn dood: Doddy en haar zusje Georgina (Mrs. Carter, die al heel jong haar echtgenoot verloren had) erfden uiteindelijk maar een klein beetje.
Het was zaak te overleven. Als vrouw kon Doddy haar opleiding maar moeilijk te gelde maken. Voor de huwelijksmarkt was ze waarschijnlijk te onaantrekkelijk. Mary Diana Dods bedacht dus een list: ze begon gedichten en korte verhalen te schrijven onder een mannennaam.
Aan haar uitgever liet ze weliswaar weten dat ze niet werkelijk David Lindsay heette, maar ze presenteerde zichzelf in haar correspondentie consequent als een man van uitstekende afkomst. Dat werkte een tijdje. Lindsay’s werk werd positief ontvangen, er was alleen een probleem: uitgever Blackwood verkocht er vrijwel niets van.
Tegen de tijd dat Dods’ vader gestorven was en ze werkelijk dringend om geld verlegen zat was Blackwood al begonnen Lindsay zachtjes maar zeer beslist af te houden. Van de dichter en schrijver David Lindsay werd daarna nooit meer iets vernomen, ook al leeft hij in de literatuurgeschiedenis nog steeds voort. En dat dat ten onrechte als man is toont Bennett overtuigend aan.
David Lindsay werd in 1826 iemand anders: Mr. Walter Sholto Douglas. Aan die transformatie moet een uitgekiend plan vooraf zijn gegaan. Mary Shelley zat in elk geval in het complot: ze meldt ergens in haar correspondentie dat Doddy er nu serieus over denkt om “de broek aan te doen”. Bovendien verzorgt ze valse uitreispapieren voor Walter Sholto Douglas, zijn vrouw Isabella en hun dochtertjes Adeline. Dat staat werkelijk vast: ze vraagt in een van haar brieven aan iemand om zich uit te geven voor het “echtpaar” met de smoes dat ze hen de reiskosten naar het afgiftepunt voor paspoorten wil besparen.
Bennett weet aannemelijk te maken dat alle betrokkenen voordeel hadden van het bedrog. Mary Shelley wilde in elk geval haar lieve, lieve vriendin Isabella helpen. En die zat werkelijk in de nesten: haar dochtertje Adeline was hoogstwaarschijnlijk het resultaat van een avontuurtje met een Amerikaan, ene Graham, die in de problemen kwam, het land moest verlaten en vlak daarna stierf in een duel.
Isabella’s “huwelijk” met “Walter Sholto Douglas” voorkwam dat ze een ongehuwde moeder werd, en het maakte van Adeline een wettig kind. Doddy kon in het buitenland waar niemand haar kende een nieuw leven beginnen.
Maar voor een carrière moest ze een man zijn. Dus dat werd ze. Bijkomend voordeel was de bewegingsvrijheid voor het hele gezelschap, waar ook Doddy’s zusje Georgina bijhoorde. In plaats van een clubje alleenstaande vrouwen, waarvan er eentje ook nog eens een onwettig kind had, ontstond een respectabele familie.
Wat er in Parijs gebeurde nadat de hele “familie” daar aankwam is niet helemaal duidelijk. Nooit is er ook maar ergens een indicatie te vinden dat iemand in de gaten had dat Mr. Douglas geen “Mr.” was. Wel zijn er een paar verslagen die melding maken van een hevig flirtende Isabella. In de literaire salons windt ze allerlei heren om haar vinger.
Haar “echtgenoot” wordt een redelijk succesvol diplomaat, maar belandt na een paar jaar om onduidelijke redenen in de gevangenis. Van daaruit vraagt “hij” om nep-snorren, en daar loopt het spoor dood. Er is nog een brief van Mary Shelley waaruit duidelijk wordt dat Doddy er beroerd aan toe is, maar nergens valt iets te vinden over haar dood, noch over die van Mr. Douglas. Bennett gaat er van uit dat Doddy in Frankrijk gestorven is. In 1830 is Isabella terug in Engeland, zonder echtgenoot. De vriendschap met Mary Shelley is dan stuk. Isabella moet nogal een onbetrouwbaar type geweest zijn, dat een ster was in het charmeren van haar omgeving, zoveel is duidelijk.
Bennett heeft knap speurwerk geleverd. Belangrijk lijkt me dat ze een travestiegeval in de hoogste kringen boven tafel heeft gekregen. Verhalen over vrouwen die zich als soldaat of werkman onder de mannen mengden waren al langer bekend, maar Mary Diana Dods’ levensverhaal laat zien dat dat ook elders voorkwam.
Hoe uitzonderlijk dat was blijft een raadsel. Wie weet hoeveel Doddy’s er in de geschiedenis geweest zijn, hoe vaak de geschiedenis vervalst is. Heel lang gold dat een vrouw met een opleiding geen schijn van kans had die opleiding ook daadwerkelijk uit te buiten. Dat Doddy lesbisch of transseksueel was is natuurlijk een mogelijkheid, maar op zichzelf genomen is er geen enkele reden dat aan te nemen, zegt ook Bennett.
Ondanks het naarstige zoeken van Bennett blijft Doddy ondertussen wel een schimmige figuur, zonder gezicht, zonder duidelijke karaktertrekken. Dat is geen verwijt aan Bennett: meer valt er waarschijnlijk echt niet over Mary Diana Dods te vinden. De rest moet je er als lezer zelf bij fantaseren. Of misschien kan iemand zijn tanden eens stukbijten op een meeslepende roman die gebouwd is op de gegevens die Bennett met zoveel moeite bij elkaar gezocht heeft. Dat lijkt me nog het beste dat er met dit boek zou kunnen gebeuren.
“Ik heb zo’n hekel gekregen aan de boekenkist, daar praat ik niet meer over”
Noemen ze hem nu De Groot of Grotius? De wetenschappelijke staf van het Grotius Instituut – historici en filologen, drie mannen, een vrouw – weet het eigenlijk niet. “Alletwee door elkaar” zegt de een, “De Groot als het over zijn Nederlandse geschriften gaat, anders Grotius”, zegt een ander.
Interessant vinden ze wonderkind en homo universalis Hugo de Groot allemaal. Nog steeds, ook na jaren zoeken en puzzelen met handschriften en oude uitgaves van deze internationaal bekende geleerde uit de Gouden Eeuw.
Dat alles om anderen van dienst te zijn: want vakhistorici en andere geinteresseerden zijn degenen die aan de slag moeten met de niet-corrupte versies van De Groots werken die het instituut “bezorgt”, zoals dat bij teksten zo mooi heet. De staf heeft er plezier in. Ze zijn zo in Grotius’ leven en werken ingevoerd dat ze onderling aan een half woord voldoende hebben om gezamenlijk in lachen uit te barsten over iets dat een buitenstaander waarschijnlijk zelfs na uitvoerige uitleg nog niet helemaal zou kunnen vatten.
De medewerkers bezetten een rijtje kamers die allemaal rechtstreeks in de bronnenzaal van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag uitkomen. Dat is ideaal, volgens instituutshoofd Dr. Henk Nellen. “Je hoeft niets uit het magazijn aan te vragen, je kunt de boeken zo van de plank pakken. En ik loop regelmatig voor één letter of de juiste interpunctie naar beneden.”
Hoe dat in de toekomst zal zijn weet hij niet. Het Grotius Instituut zal binnenkort samen met het Bureau Basisvoorziening Tekstedities en het Secretariaat voor de Erasmuseditie één Akademie-instituut gaan vormen. Hoe dat precies zal heten, of waar het gehuisvest zal worden kan hij nog niet zeggen.
Voelt hij voor zo’n fusie? Nellen: “Ja, ik denk dat zo’n groter instituut op zich goed is. Een grotere groep kan inspiratie opleveren. En er staat nog genoeg op stapel. Zoals het ijverige ambtenaren betaamt hebben we onze werkzaamheden uitgebreid. De gedichten zijn erbij gekomen, dat worden vijf delen, waarvan er dit jaar nog twee uitkomen. We zijn net begonnen met de Groots theologica: dat worden al drie delen. En we willen ook graag werk van tijdgenoten gaan uitgeven.”
Hapklaar
Het Grotius Instituut bestaat precies vijfentwintig jaar. Het jubileum wordt vanwege de op handen zijnde fusie niet speciaal gevierd. Wel is er altijd een presentatie wanneer er een nieuw deel van De Groots correspondentie verschijnt.
Want voor die correspondentie werd het instituut opgericht. Van 7600 brieven moet de juiste tekst vastgesteld worden en die teksten worden dan ook nog eens voorzien van een uitgebreid notenapparaat met uitleg. Nellen: “Iedere boektitel, iedere persoon wordt geannoteerd. We maken de bronnen hapklaar voor de gretige historicus.”
En dat is veel werk. Om een idee te geven: de maand juli 1643 is nu af. Dat zijn de brieven 6294 tot 6347, die samen vijftig getikte pagina’s A4 opleveren. De brieven, en ook de antwoorden die erop kwamen, worden chronologisch uitgegeven. Het einde is dus in zicht: Hugo Grotius stierf op 28 augustus 1645. Over vier of vijf jaar verschijnt deel zestien van de briefwisseling en dan rest alleen nog de uitgave van brieven die nog steeds uit archiefcollecties en andere hoeken en gaten tevoorschijn komen.
Nellen: “We schatten dat meer dan de helft kwijt is. Het probleem met de brieven is natuurlijk dat hij ze verzond. Je bent dus afhankelijk van wat de ontvanger met zijn post gedaan heeft. Soms weet je uit oude veilingcatalogi waarin dan abstractjes staan dat er meer brieven geweest moeten zijn. Maar De Groots brieven waren altijd populair. Zelfs tijdens zijn leven verschenen er al uitgaves van. Er zitten ok echt juweeltjes tussen. Alle edities tot 1950 zijn ons referentiekader.”
Je moet een beetje polyglot zijn om De Groots brieven te kunnen lezen: veertig à vijfenveertig procent schreef hij in het Latijn, ongeveer een kwart in het Nederlands, nog eens een kwart in het Frans en een klein beetje – drie of vier procent – in het Duits.
Dat is goed te begrijpen voor iemand die Hugo de Groots leven kent en daarnaast bedenkt dat Latijn het Engels van de zeventiende eeuw was. De Groot woonde tot zijn grote droefenis lange jaren in ballingschap in Parijs en ook een tijdje in Hamburg.
Terwijl het allemaal zo mooi en veelbelovend begonnen was: op zijn achtste maakte de kleine Grotius uit Delft al gedichten in het Latijn, op zijn elfde ging hij rechten studeren in Leiden, en op zijn zestiende werd hij advocaat. Binnen de kortste keren was hij behalve jurist ook nog theoloog, classicus, filoloog, historicus, staatsman en diplomaat. Maar een echte homo universalis mag je hem van Nellen niet noemen: “De Groot leefde in de tijd dat de natuurkunde opkwam. Hij was bijvoorbeeld een tijdgenoot van Kepler en Galileï. Dat volgde hij niet. Grotius was een echte humanist, die zich baseerde op het oude Latijnse en Griekse erfgoed. Zoeken naar iets nieuws hoorde daar niet bij.”
Delfts orakel
Hoe De Groot in Parijs terecht kwam weet elke Nederlander: in een boekenkist. Bij dat woord loopt Nellen onmiddellijk de kamer uit onder het roepen van de woorden: “De boekenkist! Daar heb ik zo’n hekel aan gekregen. Ik praat er niet meer over”.
Hij blijkt niet echt gevlucht te zijn. Even later komt hij weer binnen met een boek dat uitgegeven is toen de geboorte van Hugo de Groot (op 10 april 1583) vierhonderd jaar geleden was. Het Delfts orakel Hugo de Groot heet het, een titel die Vondel hem toedacht. Daarin ook het verhaal van de boekenkist, en wat er aan voorafging.
“Alderliefste”
Met al zijn kwaliteiten en zijn ervaring, bijvoorbeeld als juridisch adviseur van de Oost-Indische Compagnie en als pensionaris van Rotterdam, was De Groot de gedoodverfde opvolger van Van Oldenbarnevelt. Hij had zijn politieke lot aan dat van de raadpensionaris verbonden.
En dat het met Johan van Oldenbarnevelt slecht afliep weet ook elke Nederlander. Het drama voltrok zich in 1619, tijdens het Twaalfjarig Bestand. (Hugo de Groots hele leven lang was het oorlog, naar later zou blijken: de Tachtigjarige Oorlog.) Prins Maurits brak in dat jaar de politieke macht van de Remonstranten (de aanhangers van Arminius die in 1610 was overleden) waartoe Oldenbarnevelt en De Groot behoorden. De eerste werd onthoofd, de tweede opgesloten in slot Loevestein.
De Groots “alderliefste” vrouw Maria van Reigerberch, met wie hij in 1608 getrouwd was, voegde zich daar bij hem, met hun dochtertje Cornelia. In 1621 volgde de spectaculaire, door zijn vrouw en de dienstbode Elsje van Houweningen beraamde, ontsnapping per boekenkist.
Een gegeven dat zo tot de verbeelding spreekt dat er zelfs onderzoekers geweest zijn die zich bezighielden met de vraag welk boek als De Groots hoofsteun heeft gediend. Afstammelingen van Grotius claimen de kist in hun bezit te hebben, maar er is ook een kist in Amsterdam die “de echte” zou kunnen zijn: die zou uit de nalatenschap komen van de familie Daetselaer waar De Groot zich verkleedde voordat hij naar Antwerpen en later Parijs vluchtte.
De kist in slot Loevestein is zeker niet authentiek: die is een keer op een veiling aangeschaft omdat men gek werd van de bezoekers aan het slot die bleven vragen naar “de boekenkist waarin Hugo de Groot ontsnapt is”.
Fotografisch geheugen
Tegen de tijd dat Grotius in Parijs arriveerde, waar hij met open armen ontvangen werd, was er al heel wat werk van hem verschenen. Zijn boek over het zeerecht Mare liberum was beroemd. Zijn in Parijs geschreven boek “over het recht van oorlog en vrede” (De iure belli ac pacis) zou nog veel beroemder worden. Dit jaar kwam er nog een nieuwe Nederlandse vertaling van uit. Zijn boek In-leydingh tot de Hollandtsche rechts-geleertheyt werd tot in achttiende eeuw gebruikt aan de Leidse universiteit bij de colleges over het “hedendaags recht”.
Wat was er zo bijzonder aan het werk van De Groot dat het zolang zo populair bleef? Nellen: “Hij bracht orde in de chaotische stand van de wetenschap. Er was nog nooit iemand geweest die had geinventariseerd wat de gebruikelijke rechtsgang was in de wereld. Er waren alleen een hoop kwesties en veel jurisprudentie. De Groot was een echte systematicus. Een ordenende geest die hield van verdelingen en onderverdelingen. En hij wist heel veel. Er zijn getuigenissen dat hij een fotografisch geheugen had, al zullen ze dat toen niet zo genoemd hebben. Het was een helder schrijver. Zijn Latijn levert nooit echte problemen op. Je begrijpt meteen wat hij bedoelt. Zelfs zijn nagelaten papieren zijn heel ordelijk.”
“Of hij ook oorspronkelijk was zou ik niet durven zeggen. Dat je oorlog zou kunnen voeren volgens regels was nieuw. Maar vaak is het moeilijk om na te gaan op wie hij zich baseert, hij pleegt soms plagiaat zonder het te zeggen. Originaliteit was in de zeventiende eeuw natuurlijk ook helemaa geen verdienste. Zendingsdrang had Grotius trouwens wel: hij was heel bang dat hij dood zou gaan voor hij alles gezegd had. Hora ruit, de tijd vliegt, was zijn lijfspreuk. Hij had ook de angst dat zijn ideeën verdraaid zouden worden. Hij werkte koortsachtig en ergerde zich aan drukkers die hun werk niet goed of niet snel genoeg deden.”
Verdraagzaamheid
“Met zijn opvattingen over theologie was hij in zekere zin zijn tijd vooruit. Hij vond dat je mensen niet om hun geloof mocht verketteren en wilde de dogmatiek laten rusten. Onderlinge verdraagzaamheid was zijn devies. En alles en iedereen in zijn waarde laten.”
“Dat deed hij ook met bronnen: hij probeerde de bijbelse geschiedenis te verzoenen met andere bronnen. Dat was nieuw. Zijn bijbelannotaties beslaan 3000 folio-vellen. Ze gaan allemaal over hoe de bijbel in zijn historische context opgevat moest worden. Hij probeerde die bijbel te plaatsen binnen de kennis van de Griekse en Romeinse geschiedenis die er toen was. Die bronnen waren nog nooit gebruikt.”
De Groot heeft een imposante hoeveelheid werk nagelaten. Ook gedichten (veel gelegenheidspoëzie), toneelstukken (Adamus exul bijvoorbeeld, waar Vondel zijn Adam in ballingschap voor een groot deel op gebaseerd heeft), en geschiedkundig werk (onder andere een geschiedenis van de Gothen, Vandalen en Longobarden). Het meeste is in het buitenland geschreven.
Zijn leven lang heeft Hugo de Groot gehoopt dat hij terug kon keren naar zijn vaderland. Zijn verwachtingen waren hoog gespannen toen Prins Maurits stierf en opgevolgd werd door Frederik Hendrik in 1625.
Stijve bovenlip
De Groot waagt het erop en komt even naar Nederland. Maar omdat hij volledig eerherstel verlangt gaat het mis. Hij wordt vogelvrij verklaard en vlucht naar Hamburg, waar hij de ongelukkigste en minst produktieve twee jaar van zijn leven doorbrengt.
In 1634 treedt hij in Zweedse dienst en wordt ambassadeur in Parijs, wat hij tien jaar zal blijven. Hij werkte er hard maar de politieke omstandigheden warenwaren moeilijk en waardering bleef uit. In 1645 reist hij naar Stockholm en neemt ontslag uit Zweedse dienst.
Op de terugweg naar Frankrijk lijdt hij schipbreuk. Hij wordt ziek en overlijdt in Rostock, 53 jaar oud. Drie jaar voor de Vrede van Munster, die de oorlog zou beëindigen. Een vrede waaraan De Groot met zijn geschriften over tolerantie een wezenlijke bijdrage had geleverd.
“Het was een nette, keurige correcte man,” zeggen de medewerkers van het Grotius Instituut, “het type van de stijve bovenlip”, “een Pietje Precies met een hele lieve broer”.
Wat nu de leukste brieven zijn om te bewerken? Nellen: “De persoonlijke brieven. Vooral aan zijn broer Willem en aan zijn zwager. Vaak ging het om opvoedingsproblemen met zijn drie zoons, Cornelis, Pieter en Diderik, die in Holland woonden en daar hun opleiding kregen.” Over het nut van de uitgave van de werken van Grotius is hij duidelijk: natuurlijk zijn er veel dingen te bedenken die een directer en praktischer nu hebben, “maar wie zich in de zeventiende eeuw verdiept kan de boeken en brieven van De Groot niet passeren”.
Maledicta
Waarschijnlijk is haat toch hetgeen dat hem gaande houdt. Haat tegen de hypocrisie, en haat tegen wat hij consequent ‘Cacademia’ (‘de Universischijt’) noemt. Reinhold Aman is een naar Amerika geëmigreerde Beier. Hij heeft zelf een doctorstitel in middeleeuwse literatuur en filologie, en hij is hoofdredacteur, uitgever, verzender en alles tegelijk van een uniek tijdschrift: Maledicta, the international journal of verbal aggression.
Maledicta gaat over beledigen, schelden, vloeken, kortom: over verbale agressie als fenomeen. Het tijdschrift verscheen voor het eerst in 1977 en inmiddels zijn er tien delen. Alle in de kleur van de haat: geel. Oplage: 4000, abonnementen in 73 landen, abonnees in Nederland: ongeveer 40.
De tegenstand die Aman in de loop der jaren te verwerken heeft gekregen is fors. Het aantal bijdragen in Maledicta dat onder pseudoniem verschijnt opvallend hoog. Toch heeft Aman met zijn werk een doel voor ogen dat overal elders als volstrekt eerzaam gezien wordt: hij wil dat een universeel verschijnsel in kaart wordt gebracht.
In het ´Editorial´ van het allereerste nummer wijst Aman op het merkwaardige feit dat artsen over de meest misselijkmakende onderwerpen mogen schrijven, maar dat degenen die zich met schelden en vloeken bezighouden worden beschouwd als paria’s of perverselingen. Het taboe dat rust op beledigende termen, zelfs in een wetenschappelijke context, is op zichzelf al een interessant onderwerp voor wetenschappelijk onderzoekers uit allerlei disciplines: van psychologen en antropologen tot filologen, sociologen en taalkundigen.
Maledicta houdt zich in principe bezig met alle talen, tijden en culturen. Artikelen gaan over de relatie tussen christenen en moslims in de Balkan, over Karl Marx als “maledictor’ (“kwaadspreker’), over seksuele verwensingen uit Japan en de negatieve benamingen van medisch personeel voor hun patiënten (“ondankbare patiënt’ is er eentje die doodgaat). Maledicta inventariseert de nare grappen over de ontplofte Challenger, kijkt welke vieze woorden in welke woordenboeken zijn opgenomen (en concludeert dan bijvoorbeeld dat er speciale “schone’ Texaanse edities bestaan, te vergelijken met een aparte Van Dale voor Staphorst), beschrijft de bijnamen en beledigingen die verschillende bevolkingsgroepen voor elkaar gebruiken, ontwerpt vragenlijsten die bij onderzoek kunnen helpen.
Verbale agressie is voorzover dat na te gaan valt ook van alle tijden: inderdaad, reeds de oude Egyptenaren lieten ons in hiëroglief-vorm een nu drieduizend jaar oude verwensing na: “Moge een ezel met je copuleren! Moge een ezel met je vrouw copuleren! Moge je kinderen met je vrouw copuleren!’. Het eerste deel van deze kreet leidt naar het schijnt in het Midden-Oosten nog altijd een bloeiend bestaan. Reden voor Aman om genoemd hiëroglief op te nemen in de collectie verwenskaartjes die Maledicta-lezers kunnen bestellen (een mooie om aan een vijand te sturen is ook´Moge al je tanden en kiezen uitvallen, behalve een, zodat je nog kiespijn kunt krijgen!´).
De verwensing schijnt overal voor te komen, maar hij is vaak lang, en vereist in veel gevallen creativiteit van de verwenser. Waarschijnlijk dat je ze daarom minder vaak tegenkomt dan simpele scheldwoorden, hoewel bijvoorbeeld ‘krijg de grafkanker achter je hart zodat de dokter er niet bij kan’ in Nederland toch een zekere bekendheid heeft verworven. ‘Krijg een houten kindje door je neusgaten’ is in sommige kringen ook populair, en Vrij Nederlands ‘Geknipt voor u’ kwam laatst met een heel moderne: een ruitewisserbiljet op een slecht geparkeerde auto waarop de bestuurder toegewenst werd dat hij zonder benzine kwam te staan, ‘om 17.15 uur in de Maastunnel in Rotterdam’.
De laatste voorbeelden laten zien dat verbale agressie zeker niet altijd het gebruik van taboewoorden betekent. Het laat trouwens ook zien dat schelden verschrikkelijk grappig kan zijn. Maledicta is ook daarom een merkwaardig tijdschrift: het heeft wetenschappelijke pretenties, maar je moet vanzelf regelmatig lachen