Apenpraat
Hij was te verlegen om te gebaren met vreemden. Dat las ik over Chantek, een orang-oetan die vorige week stierf in een dierentuin in Atlanta, 39 jaar oud.
De eerste negen jaar van z’n leven groeide hij op tussen mensen. Zo veel mogelijk als een mens, in een tijd dat er meer van zulke experimenten werden gedaan.
De grootste vraag daarbij was steeds: kan een aap ook taal leren?
Toevallig was ik me net weer een beetje aan het verdiepen in pratende apen van allerlei soorten. Buiten onszelf dan, bedoel ik. Er zijn bekend geworden chimpansees en bonobo’s, er is een wereldberoemde gorilla. En dus de orang-oetan Chantek.
Een heel stel van hen kreeg les in gebarentaal, ook Chantek. Apen hebben namelijk geen strottenhoofd waarmee genoeg taalklanken te maken zijn om goed te kunnen praten. Gebarentaal gebruiken was een vondst.
De opwinding uit die tijd zindert nog na: stel je voor, we zouden er zo eindelijk achterkomen wat er leeft in een andere diersoort.
Nu filmpjes terugzien, en lezen over al die gebarende mensapen is aan de ene kant hartveroverend, aan de andere hartbrekend.
Ja, je bleek ze behoorlijk wat te kunnen leren. Soms wel een paar honderd gebaren. Ontiegelijk slimme beesten.
Maar we zouden het nu geen dier meer willen aandoen. Al dachten juist degenen die de apen trainden vaak dat ze heel veel leerden.
Tot anderen goed gingen kijken. Steeds bleek dan dat die apentaal toch niet zo ver ging. Hun belangstelling ook niet. Apen vragen om eten, kietelen, spelen. En doen vaak gewoon alleen hun verzorgers en trainers na.
Dat die er meer in lezen, is zeker niet altijd opzet of bedrog. Het is een gevolg van onze eigen natuur, ons eigen taalvermogen: we kunnen niet anders dan proberen iets begrijpelijks te maken van wat we zien of horen. En we denken zelfs van robots al snel dat die ons begrijpen.
Vreemde ogen dwingen, zeggen ze. Maar niet bij dierentaal. Zo was er ook de knappe papegaai Alex. Die deed de ingewikkeldste opdrachten. Maar nou net die keer dat er iemand die ik ken kwam kijken, deed Alex niets.
Daaraan dacht ik toen ik las over Chanteks zwijgen uit verlegenheid.
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
Beestenboel
In de zomer dat ik negen was, leerde ik Dr. Dolittle kennen. Ik vrat me door de boeken over hem. Nog nooit had ik zoiets moois gelezen. Een mensendokter die een dierendokter werd, want van zijn papegaai leerde hij de talen van alle dieren. Dat wou ik ook!
Eerder had de heilige Franciscus er ook geweldig mee gescoord. Die preekte tegen aandachtig luisterende vogels, en sloot een deal met de plaatselijke wolf.
Praten met beesten. We willen het zo graag dat het in sprookjes, legendes en andere mooie vertellingen aan de lopende band gebeurt. Maar in het echt? Het idee bij die beestenboelverhalen is dat dieren eigenlijk hetzelfde tot hun beschikking hebben als wij. Dat het een kwestie van vertalen is. Dat het Wolfs of het Merels net zoiets is als het Zweeds of het Maleis.
Vorige week hoorde ik op de radio een bioloog vertellen over potvissen en hun dialecten. Die grote walvissen waren maar liefst achttien jaar lang met microfoons achtervolgd door Canadese onderzoekers. Ze keken ook naar wat de potvissen deden. Als je computermodellen losliet op al die gegevens bleken verschillende groepen potvissen voor een deel verschillende potvisgeluiden te maken. Vandaar het praten over dialecten.
En toch en toch. Niemand verstaat de kliks en andere onderwaterherrie. Zou het echt een soort mensentaal zijn? De Dr. Dolittle-lezeres in mij moppert en mokt. Ik ken intussen bovendien de verleidelijkheid van overal taal in zien. Bijvoorbeeld: als meerkatten (gek genoeg zijn dat apen) verschillende alarmkreten blijken te gebruiken voor gevaar uit de lucht, de bosjes en van de grond, dan denken wij graag dat ze gewoon ‘adelaar’, ‘luipaard’ en ‘slang’ roepen.
Zou de drongo begrijpen wat hij zegt? Dat is een nogal leuke Afrikaanse vogel die een ware ster is in andere dieren nadoen. Bijvoorbeeld zo’n alarmkreet. Hij maakt er handig gebruik van om aan voedsel te komen.
Ik vroeg het me af omdat volgende week weer het taalfestival is waaraan de drongo zijn naam al een paar jaar leent. Bij Drongo draait alles om meer dan één taal (leren) kennen. Je kunt er bijvoorbeeld allemaal spoedcursussen doen. Jammer genoeg nog niet in een dierentaal.
Het beestje
Het is altijd de eerste vraag. Nou vooruit, de tweede. Nadat we gehoord hebben of het een jongetje of een meisje is, willen we meteen weten: hoe heet ie? Of: hoe heet ze? Bij iedere baby opnieuw. Het mensje moet een naam hebben.
En het beestje? Groot en breed was de verontwaardiging deze week over Artis. De Amsterdamse dierentuin schaft het gebruik af om pasgeboren dieren een naam te geven. Want dieren zijn geen mensen, en met een naam vermenselijken we ze.
Ik moest onmiddellijk denken aan Jane Goodall. In haar eentje bracht die vanaf begin jaren zestig eindeloze uren met engelengeduld door in de buurt van een troep chimpansees in Tanzania. Ze liet de dieren wennen aan haar aanwezigheid. En andersom leerde zij de chimpansees kennen. Zo zag ze bijvoorbeeld dat verschillende chimpansees verschillende karakters hadden. Ze deed vervolgens toch wat haar ten strengste verboden was door andere diergedragonderzoekers. Ze verzon namen. Ze noemde de chimpansees Flo en Fifi en David Grijsbaard. Mocht niet, want dan vermenselijkte ze de dieren.
Ik moest ook meteen denken aan vriend E., die ons de slappe lach bezorgde met verhalen over de muizen die achter zijn plinten woonden. Dat ging dan over de moedermuis die haar mouwen opstroopte en zware boodschappentassen vol etensrestjes naar haar hol torste voor haar bloedjes van kindermuisjes.
Wat E. deed was de muis vermenselijken. En dat was waarom wij zo om hem moesten lachen. Juist omdat we donders goed weten dat muizen geen mensen zijn.
Alle mensen willen weten hoe alles heet. Van kleins af aan. Dreumesjes benoemen kraaiend wat ze tegenkomen in hun wereld: sok, bal, hond, mama. Het is een van de grote verschillen tussen ons en slimme mensapen. Die kun je heel wat gebaren of symbolen bijbrengen. Als je ze beloont tenminste, met eten, kietelen, spelen. Maar ze gaan nooit uit zichzelf vragen: hoe heet dat? Ze zijn niet te vermenselijken.
Hoorde u ook het geestigste van de nieuwe Artis-koers? Het girafje waarmee die werd ingezet krijgt wel degelijk een naam. Wij mogen hem niet weten, maar het is hoe de verzorgers het beestje noemen. Ach, verzorgers laten zich niet ontmenselijken.
Ook apenseks gebeurt soms stiekem achter een schotje
Zitten, kijken, tellen, aantekenen. Wie doet het wanneer en waar met wie? Gedragsbiologe Liesbeth Sterck (1960) onderzoekt onder meer het seksleven van apen. Ze is hoogleraar ‘ecologische determinanten van gedrag’ aan de Universiteit Utrecht.
Apen houden erg van seks?
‘Apen staan van oudsher bekend om hun promiscuïteit. Je ziet ze al afgebeeld op een beroemd middeleeuws wandtapijt in het museum van Cluny. Naast de eenhoorn die voor zuiverheid staat, zie je geketende aapjes. Apen copuleren rustig voor de neus van anderen, ook mensen. Het is meestal wel een kort genoegen. Bij Java-apen duurt het zes tot tien seconden. Vaak doen ze het tien keer per uur. De schaamte voorbij, kun je zeggen. Bij resusapen is het anders. Dat zijn wat multiple mounters heet, net als ratten. Mannetjes beklimmen het vrouwtje een aantal keren en het duurt zo tien minuten à een kwartier voordat ze klaarkomen.’
Maar soms doen ze het stiekem.
‘Dat hebben we onderzocht ja. Eerst bij resusapen en daarna bij Java-apen. Twee groepen, met veel mannetjes en veel vrouwtjes – daar is veel seks en veel competitie om seks. Dominante mannetjes willen niet dat de vrouwtjes met lageren in rang paren. Maar vrouwtjes willen dat vaak wel.
We zagen dat ze dat uit het zicht van de alfa-man doen. Wie zich voor wie verstopt hangt af van de plaats in de hiërarchie. Bij de resusapen was het niet zo evident, maar daar was net een machtsstrijd gaande. Het kan zijn dat de nieuwe kerel het al overnam. Maar bij allebei zag je een ‘ondergeschikten-effect’.
Het rangseffect bij vrouwen is kleiner. Het alfavrouwtje paart altijd ook met minder hoge mannetjes.’
Waarom verstoppen ze zich?
‘Ik denk toch vooral om niet gestoord te worden. Om te kunnen seksen zonder dat de dominante aap ingrijpt. Het is lastig onderzoek. We hadden een schot dat we steeds verplaatsten, want anders weet je niet zeker of ze zich actief verstoppen. Het kan een gewoonte worden. Dat de een weet: oh, als die wegloopt dan gaat ie daarheen. Maar het lukte niet goed ze gebruik te laten maken van het wandje. Dus ze zijn toch een stukje dommer dan we dachten, óf we overvroegen ze.’
Valt er bij de apen iets te leren over mensen?
‘Alleen bij apen en mensen zijn seks en vruchtbaarheid niet gekoppeld. Dat is echt bijzonder. Wij doen net als vogels aan sociale monogamie. Er is één vaste partner, maar daarnaast wordt er stiekem met anderen gesekst. Ook vrouwen gaan vreemd. Wat ik nog steeds niet begrijp is waarom mensen overal ter wereld seks verstoppen. Waarom schamen we ons ervoor? Zeker als het gaat om seks met onze eigen partner. We doen van alles om het verbond te laten zien, met rituelen en ringen en al. Waarom zouden we het dan niet voor de neus van anderen doen?’
Zaterdag 6 juli spreekt prof. dr. Liesbeth Sterck over ‘het stiekeme seksgedrag van Java-apen’. 17.00 uur. Festival deBeschaving, Botanische Tuinen, Uithof, Budapestlaan 17 Utrecht, wetenschapstent. Toegang € 28,- (hele festival)
In NRC Next verscheen dit interview een dag eerder. ‘Ze hebben tien keer per uur seks’ en ‘Liesbeth Sterck onderzoekt het seksleven van apen’ stond erboven.
Niemand wandelt van Bali naar Australië
Op Java vond de Nederlander Eugene Dubois eind negentiende eeuw een schedelkapje en een dijbeenbot. Hij zag er de missing link in tussen ons en de apen. Was de ‘Javamens’ een voorloper van de Aboriginals in Australië? Bioloog en paleoantropoloog Paul Storm (1959) onderzocht de kwestie. Hij is onder meer gastonderzoeker bij museum Naturalis.
Waar is de Javamens nu?
Achter bomvrij en kogelvrij glas, in Naturalis. Dat is heel bijzonder. De meeste musea houden de fossielen van onze voorouders in de kluis. Maar in Leiden kun je de Javamens zien. In 1888 vond ene van Rietschoten die op zoek was naar marmer een schedel op Java. Dat is de Wadjakmens gaan heten. Dubois zocht toen nog op Sumatra naar de schakel tussen aap en mens. Vanwege die Wadjakmens is hij, onder andere, naar Java verhuisd. Maar nadat hij daar de Javamens had gevonden, in 1891 en 1892, bekommerde lang niemand zich meer om de Wadjakmens.
Wat bracht hem weer in beeld?
De eerste fossiele mens in Australië werd in 1918 beschreven. De Talgai-schedel. Toen werd voor het eerst duidelijk dat daar ook lang geleden al mensen hadden rondgelopen. En ontstond er belangstelling voor de oorsprong van de Aboriginals. Er werd indertijd heel anders tegen het begrip ras aangekeken. Nu zien we rassen in horizontaal verband, toen werd er verticaal gedacht, en de Aboriginals werden gezien als primitieve vertegenwoordigers van onze soort. Dubois, die na veel discussies over de Javamens zo’n twintig jaar zijn mond had gehouden, kwam toen met iets heel opvallends: hij herinnerde zich de Wadjakmens en presenteerde die als een proto-Australiër.
Later gingen andere wetenschappers er zich tegenaan bemoeien en ontstond er een beeld van een afstammingslijn die liep van de Javamens via de Solomens en Wadjakmens naar de huidige Australische Aboriginals.
En, hadden ze daar gelijk in?
Ik heb mijn twijfels. De Javamens is gewoon echt een Homo erectus, van zo’n 900.000 jaar geleden. En de Wadjakmens is een Homo sapiens, net als wij. Tot op heden zijn er geen overgangsvormen tussen die twee soorten aangetroffen in deze regio. En of we Wadjak kunnen zien als een proto-Australiër? Ik zie eerder een oer-Javaan. Een robuuste voorloper van de huidige Aziaten, onder andere met hoge jukbeenderen. Ik ben zo’n driehonderd schedels van mensen gaan vergelijken. En ik zie een duidelijk Aziatisch en een Australisch patroon. DNA bevestigt dat ook.
Dus geen prehistorische Javanen in Australië?
Geen Javamens in Australië. Je kunt weliswaar helemaal van Zuid-Afrika naar Bali wandelen bij laag water, maar daar houdt het op. De diepe zee bij Bali is echt een barrière. Dat zie je ook heel fraai aan de grote zoogdieren. De Aziatische zijde heeft ‘gewone’ zoogdieren, met een baarmoeder, maar in Australië en Papoea Nieuw Guinea zie je alleen buideldieren en zoogdieren die eieren leggen. Spannend is natuurlijk wel dat de voorlopers van de Aboriginals die hindernis al lang geleden hebben genomen.
Zondag 13 januari spreekt dr. Paul Storm over ‘Wie waren de eerste Aboriginals?’. 13:00 uur
Naturalis, Cinema, Darwinweg 2 Leiden. Toegang: museumkaartje.
NRC Next had van de kop een vraag gemaakt: ‘Wandelden de oermensen van Bali naar Australië?’
Honderden woorden zijn nog geen taal
Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.
Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.
Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.
En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.
Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.
Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.
Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg.
Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.
Denken over kinderen, apen en robots
De een kijkt hoe kleine kinderen zich ontwikkelen, de ander bestudeert diergedrag en de derde wil intelligente apparatuur maken. Willem Koops, Liesbeth Sterck en JJ Meyer komen uit heel verschillende vakgebieden en onderzoekstradities, maar houden zich alledrie bezig met denken. Op 31 maart a.s., de jaarlijkse Universiteitsdag van de Universiteit Utrecht, praten ze daarover, elk vanuit hun eigen terrein. Voor Illuster lopen ze alvast warm. Wat vind je voor verschillen tussen volwassen mensen aan de ene kant, en kinderen, beesten en machines aan de andere? Waar liggen de raakvlakken en overeenkomsten tussen de onderzoeksgebieden? Over gezichtsbedrog, inlevingsvermogen en taal als hinderpaal.
Het is gedragsbiologe en apenonderzoekster Liesbeth Sterck die samenvat wat het onderzoek van de andere twee eigenlijk ook laat zien: “We worden steeds minder uniek.”
We: wij mensen, bedoelt ze. In de laatste halve eeuw hebben we door de wetenschap nogal wat prijs moeten geven. Om te beginnen aan de apen. Telkens werd ons weer een illusie ontnomen als bleek dat chimpansees of bonobo’s of orang oetans óók werktuigen gebruikten, of oorlogen voerden, of uitvindingen deden en die dan aan elkaar doorgaven.
Maar het ging nog veel verder. Dingen leren, zo werd duidelijk, kan ook het kleinste wurmpje, de miniemste mijt. Sterck: “Twintig zenuwcellen bij elkaar is al genoeg.” Steeds meer dieren blijken zichzelf in de spiegel te kunnen herkennen, laatst nog de olifanten, en de verrassingen lijken nog niet op te zijn. Onlangs werd onomstotelijk vastgesteld dat gaaien niet alleen onthouden waar ze voedsel verstopt hebben, maar ook wat en wanneer. “Ze hebben echt een flexibel geheugen. Er wordt al gesproken over ‘feathered apes’, gevederde mensapen,” lacht Sterck.
Waar zij mens en dier tegenover elkaar zet, gaat het bij informaticus John-Jules (JJ) Meyer om machines. Ook die kunnen steeds meer dingen waarvan we vroeger aannamen dat ze puur menselijk waren. Niet dat het hem daarom te doen is. “Wij willen gewoon slimme dingen maken,” zegt hij opgeruimd over zijn vak, de artificiële intelligentie. En: “Waar filosofen vaak mooi kunnen zweven, moeten wij iets doen.”
En dat gebeurt. Sinds de begindagen van de AI, in de jaren veertig en vijftig, hebben hooggespannen verwachtingen en tegenvallers elkaar dan wel in flink tempo afgewisseld, bijna ongemerkt is onze wereld wel degelijk vol geraakt met apparatuur die intelligente dingen kan. Meyer: “In de jaren tachtig had je bijvoorbeeld de vermaledijde ‘expert-systemen’. Die vind je nu echt overal. Tegenwoordig noemen we ze alleen ‘kennis-gebaseerde systemen’, of ‘beslissingsondersteuning’. Expert-systemen leken namelijk de pretentie te hebben dat ze bijvoorbeeld dokters of rechters zouden gaan vervangen, en dat was pr-gewijs helemaal fout. In werkelijkheid zijn ze intussen wel een groot succes geworden. Cynici zeggen: AI is wat over tien jaar gewoon informatica is.”
Ontwikkelingspsycholoog Willem Koops op zijn beurt toont graag aan dat volwassenen heel wat minder van kleine kinderen verschillen dan ze meestal denken. Ook daar verliezen we dus een deel van onze uniciteit. Dat kan overigens twee kanten uit gaan: soms blijkt dat kleintjes al opmerkelijk veel snappen en kunnen, en soms wordt juist duidelijk dat volwassenen het op de keper beschouwd niet beter doen dan kinderen. “Dat kinderbreintjes niet toegankelijk zouden zijn is een misverstand,” zegt hij.
En hij is er ook van overtuigd geraakt dat eigenlijk al onze ideeën over de ontwikkeling en opvoeding van kinderen en de inrichting van het onderwijs berusten op een groot misverstand: dat kinderen de vier of vijf ontwikkelingsfases moeten doorlopen die Jean Piaget in het begin van de twintigste eeuw beschreef. “Wij zijn nog steeds bezig het ongelijk van Piaget te bewijzen,” vat Koops opgewekt zijn wetenschappelijk terrein samen.
Onversneden vertelplezier bindt de drie Utrechtse onderzoekers, die bij wijze van warming up voor hun lezingen op de Universiteitsdag ook aan elkaar graag vast van alles kwijt willen. Eén onderwerp komt vanzelf bij alledrie langs als ze over hun vak praten: hoe bedrieglijkheid de wereld kan zijn in mensenogen. Onze hersenen bedotten ons met groot gemak, en daar steeds alert op blijven is een van de lastiger opgaven voor onderzoekers.
We kunnen onder meer het personifiëren niet laten, en zijn altijd geneigd om in dieren en zelfs in machines trekjes van onszelf te zien.
Zo vertelt Sterck over ‘troostende’ apen: “Frans de Waal heeft indertijd die term ingevoerd. Na een conflict gaan veel apen naar de verliezer toe, raken die aan. Het ziet eruit als troosten. Maar wat blijkt nou, de aap vóelt zich helemaal niet getroost. Althans, als je het gaat meten, zie je dat zijn stress niet minder wordt. De troosters zijn er waarschijnlijk op uit conflicten in de toekomst te voorkomen. Eigenbelang dus.”
En de goedlachse Meyer kan nog steeds niet goed uit over een reportage uit Amerika die hij vorig jaar zag: “Dat ging over bejaarden die een Aibo-robot hadden, dat zijn die robothondjes van Sony. Ik vond het een beetje onthutsend hoe ze daar helemaal aan verknocht waren geraakt. Ze zeiden van die dingen als: hij kent me goed hoor. En ze wilden hem absoluut niet ruilen voor een ander. Nou zijn die robots wel een heel klein beetje adaptief, maar dan nog.”
Het brengt het onwaarschijnlijke succes van de tamagotchi in herinnering, het Japanse elektronische huisdier in de vorm van een minicomputer met een minischermpje, dat voortdurend piepte om eten en aandacht.
“Er moet een soort universele primitieve basis zijn op grond waarvan je affectie kunt oproepen,” zegt Koops, die zich nog levendig herinnert dat zijn dochter zo’n nepbeestje had. “We leggen het er zelf in.” Het verschijnsel gezichtsbedrog speelt in zijn onderzoek een opmerkelijke rol. Hij ontdekte bijvoorbeeld op een partijtje van een van zijn eigen kinderen (“Ik was nooit thuis, maar had wel corvee, ik moest van mijn vrouw de verjaardagen doen.”) dat een klassiek proefje van Piaget niet opging voor de tientallen vierjarigen die hij op limonade trakteerde. Koops: “Wij hebben niet zo’n gereguleerd huishouden, dus ik had een tafel vol glazen in alle soorten en maten. Die had ik vol limonade geschonken. Nou, de kinderen vochten zich kapot om de glazen waar het meeste in zat – objectief het meeste. Dat bleken ze heel goed te weten.”
En dat leek in flagrante tegenspraak met een zeer bekend testje van Piaget, waar Koops nota bene zelf college over gaf: je giet water uit een laag en breed glas in een hoog, smal glas en vraagt een kind waar het meeste in zit. Pas kinderen van zes, zeven jaar geven het goede antwoord en lijken te begrijpen dat de hoeveelheid vloeistof niet verandert.
Koops’ verklaring: “Ik denk dat jongere kinderen gewoon visueel overdonderd worden door dat enorm hoge glas. Maar bij volwassenen gebeurt dat ook. Ik heb een analoge proef gedaan, in Groningen waar je de Martinitoren hebt. Daar zette ik de proefpersonen bovenop, en die keken naar beneden, naar de Grote Markt. Ik had het hele eerste jaar ingehuurd, zo’n 130 studenten, om daar te gaan staan. En daarna bewogen die zich, zichtbaar voor de mensen op de Martinitoren, naar de Ossemarkt. Die is veel kleiner dan de Grote Markt. De proefpersonen dachten daardoor allemaal dat er meer studenten waren. In het licht van die overdonderende visualiteit houden volwassenen dus ook hun logica niet overeind. Dat was alleen nooit uitgeprobeerd.”
Ook aan de andere ontwikkelingsfasen van Piaget schort volgens Koops nog wel het een en ander. Dat de verschillen tussen kinderen en volwassenen zo groot worden geacht, hebben we volgens hem te danken aan Jean Jacques Rousseau, wiens ideeën al twee eeuwen ons denken bepalen. “De fases van Piaget lopen exact parallel met wat Rousseau beschreef zonder ooit een kind gezien te hebben. Rara, denk je dan. Maar we zijn zijn verzonnen indeling als het ware waar gaan maken, bijvoorbeeld met het schoolsysteem waar kinderen pas op hun zesde aan ‘concrete operaties’ toe zijn. Maar ik zeg altijd dat de Middeleeuwers gelijk hadden om kinderen als kleine uitvoeringen van volwassenen te beschouwen. In een niet al te ingewikkelde analfabetische omgeving kunnen ze namelijk heel goed meedraaien: als ze drie zijn hebben ze al een Theory of Mind, wat ze in beginsel tot gesprekspartners maakt.”
Daar heeft Koops een begrip te pakken dat een rol speelt op de onderzoeksterreinen van alledrie. ‘Theory of Mind’ is zoiets als ‘het vermogen je in de denkwereld van een ander te verplaatsen’, en de oorsprong ligt bij het apenonderzoek.
Sterck schetst razendsnel de geschiedenis van haar vak: “Ten tijde van Darwin waren de dier- en de mensstudies nog niet losgekoppeld. Toen kreeg je het behaviorisme, en mocht je alleen kijken naar wat je aan de buitenkant kon zien. Wat er in het dier omging, viel niet te bestuderen, was het idee. Maar eind jaren zeventig ging men denken dat er toch iets van een ‘mind’ moest zijn, omdat je anders veel gedrag niet kunt verklaren. Ze probeerden met plaatjes te testen of een chimp wist wat andere chimps wisten. Daar kwam overigens kritiek op, en de proeven zijn veel strenger geworden, waardoor je nog steeds niet met zekerheid kunt zeggen dat of chimpansees werkelijk een ‘Theory of Mind’ hebben, maar sindsdien is die term er.”
Voor kinderen wordt meestal een variant gebruikt van het volgende testje: je vertelt over een jongetje dat iets lekkers heeft gekregen dat het ergens opbergt, zeg de keukenla. Dan gaat het even weg, en iemand anders verplaatst het lekkers, bijvoorbeeld naar de ijskast. Vraag je een twee- tot driejarige waar het jongetje als het terugkomt het lekkers gaat zoeken dan zegt het altijd: in de ijskast. Pas daarna ontwikkelen kinderen een ‘Theory of Mind’ en beginnen ze te begrijpen wat een ander al dan niet kan weten. Dan wordt hun antwoord: in de keukenla.
Meyer ziet wel raakvlakken tussen het kunnen maken van dat soort gevolgtrekkingen en zijn onderzoek naar wat ‘agenten’ heten. Een soort next generation van de expert-systemen, die zelfstandiger kunnen opereren, helemaal als er een aantal gecombineerd worden.
“Het nieuwste hype-woord is autonomie,” legt Meyer uit. “Laten we machines meer op hun eentje proberen te laten doen, zodat ze bijvoorbeeld in gevaarlijke gebieden bommen kunnen opruimen, is het idee. Bij zogeheten multi-agent-systemen proberen we veel in te bouwen, zelfs zoiets als morele oordelen. We gaan uit van BDI: ‘beliefs’, ‘desires’ en ‘intentions’, overtuigingen, wensen en bedoelingen, en om die makkelijker te programmeren hebben we een speciale BDI- programmeertaal ontwikkeld. Helemaal autonoom mogen die agents natuurlijk niet zijn, je wilt ze kunnen sturen, dus je geeft ze constraints mee, een soort normen en waarden waarbinnen ze autonoom kunnen zijn.”
Een speciale programmeertaal? Zijn zulke instructies zo langzamerhand niet in gewone mensentaal te geven? Daar zijn we nog ver vanaf volgens Meyer. “Natuurlijke taal noemen wij ‘AI hard’: net zo moeilijk als de hele AI,” verzucht hij.
Gek genoeg lijkt ook voor de andere twee taal vooral een hinderpaal. Koops: “Ik heb alleen maar last van taal gehad. Taalontwikkeling interesseert me niet, zeg ik altijd. Dat we infants – niet-sprekenden betekent dat – toeschrijven dat ze onbeschreven blaadjes zijn en geen cognitieve structuur van enigerlei fatsoenlijke aard hebben, kon omdat ze niks terugzeggen. Bij proefjes is het probleem dat je vaak niet weet of ze wel goed begrijpen wat je vraagt.”
Dus weet je dan ook niet wat ze denken. Taal houdt op een aantal manieren verband met het lezingenthema. Het taalvermogen is volgens Sterck een van de fundamentele punten waarop mensapen afwijken van mensen. “Dat alleen al maakt het denken moeilijker toegankelijk bij dieren,” zegt ze. “Waarschijnlijk maakt taal dat je over meer dieper kunt nadenken, en ook dat je beter kunt accumuleren, dingen stapelen. Dat is volgens mij ook een echt verschil: apen geven ook wel dingen aan elkaar door, hebben ‘cultureel gedrag’, maar wij kunnen kennis heel gemakkelijk stapelen.”
Hoewel ze alledrie over denken gaan praten, is Sterck de enige die zich aan een definitie van wat dat is waagt: “Het vermogen te reflecteren, is volgens mij de kern. Dat je kunt bedenken: wat ga ik doen. Of dieren dat kunnen, is lastig te bewijzen. Het kan ook toeval zijn als chimps in Ivoorkust stenen meenemen naar een plek met palmnoten, die ze daarmee open kunnen krijgen, of als orang oetans op Borneo vast kleine blaadjes gaan plukken voordat ze een nest maken waar ze die graag in hebben.”
Koops piekert niet over een sluitende omschrijving, maar ziet het menselijk denken wel als bijzonder: “Het kan altijd weer een stapje achter het eigen denken nemen, een metaniveau verzinnen, en daar dan weer over denken, tot in het oneindige. Dat Droste-effect, je weet wel, die blikjes waarop een verpleegster een blad met een blikje Droste-cacao vasthoudt, waarop een verpleegster staat die…”
Meyer: “Maar dat kan een computer in feite tot op zekere hoogte ook. Niet oneindig, maar dat kunnen wij ook niet. Maar in hoeverre de AI het denken over denken veranderd heeft, daar ben ik nog niet uit.”
Willem Koops (1944) moest van zijn vrouw de kinderpartijtjes doen, en ontdekte dankzij dorstige kleuters en tientallen veelvormige glazen limonade dat de beroemde ontwikkelingsfasen van de grondlegger van zijn vak niet opgingen. Koops is hoogleraar ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Utrecht, en decaan van de faculteit Sociale Wetenschappen. Hij spreekt op de komende Universiteitsdag over de vraag Kunnen kinderen denken?
John-Jules Meyer (1954) had graag een mede door hem geprogrammeerde slimme speelgoedhond in de winkel willen zien, maar werpt zich nu op interessantere non playing characters voor de volgende generatie computergames. Hij is hoogleraar aan het Department of Information & Computing Sciences (ICS) van de Universiteit Utrecht en was tot voor kort wetenschappelijk directeur van de onderzoeksschool SIKS (School voor Informatie- en KennisSystemen). Kunnen machines denken? is de titel van zijn lezing.
Liesbeth Sterck (1960) zag op Borneo hoe een orang-oetanmannetje drie dagen nadat hij verjaagd was op precies dezelfde plek leek te zitten wachten op het vrouwtje dat hij begeerde. Ze onderzoekt mede met behulp van een Vidi-subsidie of apen alleen in het heden leven of dat ze zich ook gebeurtenissen herinneren, en is universitair hoofddocent bij de vakgroep Gedragsbiologie van de UU. Kunnen dieren denken? heet de lezing die ze op de Universiteitsdag houdt.
Met Barbie op zoek naar de mensapen
De mens van morgen, door Dirk Draulans, Uitgever Atlas, 303 p.
Híj wilde dat het Barbie bij de bononobo’s ging heten, zíj sprak daar een veto over uit, en ik begrijp ze allebei. Dirk Draulans heeft zijn boek waarin de aantrekkelijke, superslanke apenonderzoekster Ellen van Krunkelsven een hoofdrol speelt nu maar De mens van morgen genoemd, een titel die bij mij direct associaties met ouderwets idealistische geschriften opriep.
En dat terwijl het nu juist om een hedendaagse versie van allerlei bekende genres gaat. Het is een modern liefdesverhaal, een ontdekkingsreis, een actuele achtergrondreportage, een wetenschapsjournalistiek verslag en nog meer. Draulans is bioloog, (oorlogs)verslaggever, Belg en man. Stop dat in één verhaal, doe daar nog bij dat de schrijver goed kijkt, gevoel voor humor heeft en niet bang is onderweg verschrikkelijk af te zien, en er kan een heel mooi en origineel boek ontstaan, blijkt.
Waarin om te beginnen weer eens duidelijk wordt dat goede voornemens over de liefde niets garanderen. Toen Draulans begin 1996 naar Congo/Zaïre vertrok, had hij zich verheugd op een reis zonder toestanden met vrouwen. Hij zou vijf weken doorbrengen in het kamp van waaruit zijn landgenote Van Krunkelsven onderzoek deed naar de bonobo, de minst bekende en meest bedreigde mensaap. Misschien ook de interessantste. Geen aap die zo veel op ons lijkt, en geen apenmaatschappij-inrichting die zo tot de verbeelding spreekt: onder bonobo’s zijn vrouwen de baas en is seks hét middel voor en tussen iedereen om spanningen te verdrijven. Draulans, die Van Krunkelsven nooit gezien had en er van uitging dat ze wel een klassieke veldbiologe (“zonder enige sensualiteit”) zou zijn, verwachtte dus hooguit als afstandelijke bonobo-waarnemer vrouwengedoe te beleven. “Maar God was mij niet gunstig gezind”, beschrijft hij het moment dat hij het vliegtuig uitkomt. “God had daar aan de trap een mooi slank meisje met lange blonde haren geplant, dat me intens in de ogen keek en lachte op een manier die ik als verleidelijk interpreteerde, maar dat kon inbeelding zijn geweest.”
En toch had hij het kunnen weten, zegt hij ook zelf ergens. Ellen van Krunkelsven heeft beroemde voorgangsters, onder wie haar jeugdidool, de in 1985 vermoorde gorillaonderzoekster Dian Fossey (die van de film Gorillas in the mist). Zowel Fossey als de oermoeder van alle mensapenonderzoeksters, Jane Goodall – die het gedrag van chimpansees bestudeerde – viel als een blok voor de eerste de beste serieuze journalist die langskwam in hun afgelegen kampen in het oerwoud. En ja, ook tussen Ellen en Dirk bloeit de liefde al snel op.
Om vervolgens zwaar op de proef gesteld te worden. Bijvoorbeeld als Draulans in België zit, terwijl de troepen van rebellenleider Kabila in 1997 oprukken tot zo’n tweehonderd kilometer van Ellens kamp. De namen en gebeurtenissen in Zaïre dat weer Congo ging heten, krijgen in dit boek een eigen perspectief. Ook op de gevaarlijke reis die Dirk en Ellen weer later samen maken naar en door de Salonga, een nationaal park en het grootste regenwoudreservaat ter wereld, krijg je als lezer een beeld op menselijke schaal van de gevolgen van alle oorlogen in dat deel van Afrika. En word je, met Draulans, niet vrolijker van het optreden van de Verenigde Naties, die onder meer waarnemers zonder enig begrip voor de locale gemeenschappen naar het gebied sturen. En die, net als andere organisaties zo’n rigide aanpak hebben dat ze zelfs Rwandese vluchtelingenbaby’s die geadopteerd zijn door een Congolese familie repatriëren. Voor hun veiligheid.
Hoe de Congolezen wonen, leven, denken is een van de vele dingen waarover je vanzelf geïnformeerd raakt. Draulans bezit de gave van het terloops informeren. Want nergens heb je het gevoel dat je onderwezen wordt, maar ondertussen weet je aan het eind van het boek verschrikkelijk veel meer dan aan het begin. Over de heimwee van velen naar de tijd dat Congo nog een Belgische kolonie was (het waardevolle portretje van koning Boudewijn dat ondanks de grote armoe gekoesterd wordt), over de grote macht van de stropers in het woud, over flora en fauna, over eerdere ontdekkingsreizigers. En natuurlijk over bonobo’s.
Die bestuderen vergt een hoop. Ellen mag het figuur van een barbiepop hebben, verder is er weinig popperigs aan haar. Dat is maar goed ook, want voor wat ze doet is veel moed en zo mogelijk nog meer volharding nodig. Om eens iets te noemen waar Draulans een ontstellende hekel aan heeft: wie bonobo’s wakker wil zien worden, moet om vier uur ’s ochtends het woud in trekken. Van Krunkelsven maakt idioot lange dagen, en een dag vrij betekent een dag gegevens uitwerken.
Een verblijf in het oerwoud is een uitputtingsslag. Van romantiek in de bush moet u zich dan ook niet al te veel voorstellen. Draulans beschrijft met de nodige ironie (gelukkig zeurt en klaagt hij nergens) hoe er van zijn dromen over een paradijselijk bestaan in de vrije natuur weinig terechtkomt. Honger, nattigheid, lichamelijk ongemak en zó gaan stinken dat je zelfs vies wordt van jezelf en elkaar staan een prettig seksleven danig in de weg. En van privacy is geen sprake. Op hun tocht met een grote prauw door de Salonga hebben ze bijvoorbeeld een klein legertje gewapende mannen bij zich. En daar is niets overdrevens aan. Want in het nationale park zijn benden stropers, vaak ex-militairen, heer en meester.
Dat is iets dat verstrekkende gevolgen kan hebben. Misschien vond ik het mooiste van het boek wel dat duidelijk wordt dat de bewonderenswaardige dapperheid van Ellen van Krunkelsven zo ongelooflijk veel zin heeft. Wetenschappers bonobo’s laten onderzoeken in het wild is goed voor de hele wereld. Het begint bij de lokale bevolking, die als gids, kok, bewaker en zo meer aan werk geholpen worden. Daardoor hoeven ze zelf niet meer als stroper aan de kost te komen, en hebben ze voor het eerst (letterlijk) wapens in handen om andere stropers te verjagen.
En dat moet, want het tempo waarin allerlei soorten verdwijnen is adembenemend. De kans dat daarmee het ecologisch evenwicht in het regenwoud voorgoed grondig verstoord zal worden huizenhoog. Zonder regenwoud kunnen we zoals bekend niet. En als wij uitsterven moeten we onze hoop vestigen op de bonobo, na ons de intelligentste apensoort, en daarom wellicht ‘de mens van morgen’ uit de titel van Draulans boek.
Mooi is ondertussen wel dat het met de bonobo minder hopeloos gesteld is dan men vreesde. Al zien ze er tot hun spijt niet één op hun lange tocht door de Salonga, Ellen vindt er wel grote hoeveelheden nesten en andere sporen van bonobo-aanwezigheid. Je kunt kennelijk nog steeds echt op ontdekkingsreis in Afrika. Van Krunkelsven en Draulans gaan naar huis met het goede nieuws dat de bonobo, de olifant, de bongo en de congopauw nog in merkbare aantallen in het park voorkomen. Dat was niet bekend.
> Grappig tot slot vond ik het om te merken dat Nederland en België toch echt heel verschillende landen zijn. Niet alleen is Draulans’ taalgebruik voortdurend een tikje anders dan wij gewend zijn, België is natuurlijk in alles zijn referentiekader, wat een verhaal dat zich grotendeels in Congo afspeelt overigens alleen maar ten goede kan komen. Geestig is Draulans’ uitweiding over hoe belachelijk klein een aantal van vijfduizend is. Sommigen schatten tot voor kort dat er niet meer bonobo’s over waren. Hij schrijft: “Een doorsnee dorp in de Kempen telt meer inwoners, maar wordt toch als onbenullig beschouwd. Een betoging van vijfduizend mensen wordt zelden ernstig genomen. Een tv-programma met vijfduizend kijkers wordt van het scherm gehaald. Alleen een boer die zoveel zwijnen in zijn stal geperst krijgt, is tevreden. Of een Vlaams auteur die zoveel boeken verkoopt.” Draulans verdient het om een heel tevreden Vlaamse auteur te worden.
Voor aap
De pratende aap is een soort monster van Loch Ness. Wat je ook doet, eens in de zoveel tijd duikt hij weer op, en altijd tot grote vreugde van de verzamelde pers. Toch wil Nessy daar in Schotland nooit eens een rondje zwemmen voor de camera, en heeft niemand ooit een aap vastgelegd die riep: ‘Ha, jongens, leuk dat jullie er weer allemaal zijn. Waar zullen we het vandaag eens over hebben?’
Dat is wel verschrikkelijk jammer. Zo’n voorwereldlijk beest, wat zou het prachtig zijn als hij bestond. En geen mens die niet valt voor de charme van onze bijna-soortgenootjes de mensapen. Wie wil er nou niet weten hoe het voelt om een chimpansee te zijn?
Dus staan toeristen en journalisten als Nessy weer eens gesignaleerd is, gebroederlijk naar dat Schotse meer te turen, en wordt elk verslag over een aap die iets doet dat op taal lijkt gewoonlijk grif geloofd. Maar dat uitgerekend de chimpansee Washoe momenteel opnieuw de kolommen van kranten en tijdschriften haalt – een van haar verzorgers heeft een boek over haar geschreven – is toch licht bizar.
Het is nu bijna een kwart eeuw geleden dat ‘Project Nim’ begon. Nim Chimpsky moest voor eens en voor altijd duidelijk maken of Noam Chomsky gelijk had met zijn uitgangspunt dat alleen mensen een taalvermogen bezitten. Waarom? Omdat de gegevens over Washoe niet beschikbaar of niet controleerbaar waren.
De vrouwtjeschimpansee van het psychologenechtpaar Gardner had eind jaren zestig voor flink wat consternatie gezorgd. Het begon toen net een beetje door te dringen dat de gebarentalen van doven volwaardige talen waren, die je dus zou kunnen gebruiken om de taaltalenten van apen te testen. Want op praten met een stem zijn apen nu eenmaal niet gebouwd. En inderdaad bleek Washoe in staat om, met veel oefenen, in een paar jaar tijd meer dan honderd verschillende gebaren uit de Amerikaanse Gebarentaal te leren. Sensationeel nieuws. De Gardners verkondigden dat ze een aap taal geleerd hadden.
Nou ja, de verschillen met mensenkinderen lagen wel voor het oprapen: die hebben immers geen intensieve taaltrainingen nodig, en ze pikken desalniettemin zodra ze een beetje met praten begonnen zijn élke dag zes tot tien nieuwe woorden op, minstens tot aan hun zesde verjaardag. Maar daarover ging het in de verhitte discussies meestal niet. Die spitsten zich toe op het combineervermogen van Washoe. Kon ze zelf nieuwe gebaren maken, en als ze meer gebaren achter elkaar zette, zat daar dan een patroon in? Met andere woorden: beschikte Washoe, net als elk kind dat aan een taal is blootgesteld, over een grammatica?
Het viel voor de buitenwereld niet uit te maken. Er waren tot de verbeelding sprekende anekdotes, er waren stukjes film en aantekeningen, maar precieze gegevens ontbraken. Dat wilde psycholinguïst Herbert Terrace met Nim beter doen. Bij Nim Chimpsky werd alles van het begin af aan exact vastgelegd, op nauwomschreven manieren. Toen het project na vier jaar stopgezet werd, lag er een gigantische berg ruwe gegevens, en was iedereen die Nim onderwezen of verzorgd had enthousiast en optimistisch over zijn prestaties. Allemaal hadden ze gezien hoe slim en creatief hij was, en hij leek zelfs voorkeuren voor bepaalde gebarenvolgordes te hebben.
Meer dan twintigduizend genoteerde ‘uitingen’ van Nim, met hun context, werden er uiteindelijk geanalyseerd, en tientallen banden met video-opnames. Maar tot Terraces verbazing en teleurstelling kon hij geen enkel patroon vinden. Hoe veel grammaticale zinnen in gebarentaal Nim ook als voorbeeld gehad had, hijzelf maakte geen zinnen. Volgordes waren willekeurig, en heel vaak bleek hij alleen zijn leraren na te praten. Volgens Terrace was bovendien al Nims taalgebruik gericht op iets (gedaan) krijgen. Niet echt het inkijkje in de chimpanseeziel waar we op wachtten.
Er zijn na Nim nog meer projecten geweest. Sommige lopen nog. Maar nooit is er meer zo veel materiaal verzameld, of een soortgelijke analyse gemaakt. Enfin, over de blinde vlekken en menselijke zwakheden van de meeste apentaalonderzoekers een andere keer meer.
Nim Chimpsky is ondertussen allang met pensioen. Hij woont ergens in Texas, op de Black Beauty Ranch, een soort bejaardentehuis voor beroemde dieren. Jammer dat hij niet nog véél beroemder is.
Laten we het voorgaande resumeren
De sprekende aap, over oorsprong en evolutie van de menselijke taal, (Seeds of Speech, Language Origin and Evolution), door Jean Aitchison. Vertaling en bewerking: André Abeling. Uitgever Het Spectrum, 302 p.“
Wat er over de oorsprong van taal gezegd en geschreven wordt zijn merendeels louter holle frasen, subjectieve beweringen die slechts onthaal vinden bij degenen die ze naar voren brengen, en die doorgaans worden opgeworpen met een zelfverzekerdheid en verdedigd met een vasthoudendheid die omgekeerd evenredig is met hun aannemelijkheid.” Dat verkondigde een Amerikaanse taalkundige meer dan een eeuw geleden. In haar pas vertaalde boek De sprekende aap, Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal haalt de Engelse bijzonder hoogleraar Jean Aitchison hem aan.
Na de grote mode van de boeken over het bewustzijn, verschijnt er de laatste tijd ineens van alles over de oorsprong van taal. En voor beide onderwerpen geldt dat dat oude citaat nog steeds erg toepasselijk is, op één ding na: met omhaal van woorden en met eigen verzinsels kun je wel degelijk succes hebben. Heel hard maar iets roepen (Daniel Dennett: ‘Het bewustzijn verklaard’, Robin Dunbar: ‘taal bij mensen is eigenlijk hetzelfde als vlooien bij apen’) levert zolang je uit het academische milieu komt meteen een uitgever en lezers op, lijkt het soms.
Het zijn natuurlijk ook geweldig intrigerende menselijke eigenschappen, die een aantal dingen gemeen hebben. Zo kunnen we ons onmogelijk een leven zonder indenken, en lijkt het een onlosmakelijk verbonden aan het ander. Want wat heb je aan een taalvermogen zonder bewustzijn, en wat blijft er over van je bewustzijn als je niets kunt verwoorden? Maar hoe ‘eigen’ beide ook voelen, niemand kan bij zichzelf naar binnen kijken om te zien hoe het daar ‘werkt’, laat staan hoe het daar ooit gekomen is.
Een baanbrekende theorie over het begin van taal of het ontstaan en de aard van het bewustzijn heeft zich nog steeds niet voorgedaan. ‘Taal’ lijkt voorlopig de beste kansen te hebben. Voordeel van het taalvermogen boven het bewustzijn is dat je meer gegevens hebt om mee te werken. Bruikbare onderzoeksmethoden en technieken bestaan voor de taalkunde langer dan voor het meeste bewustzijnsonderzoek. Wie terug naar de oorsprong wil, kan inmiddels putten uit een heel scala aan inzichten in wat een taal tot een taal maakt.
Dat niet iedereen dat doet, is een andere kwestie. De arrogantie van onderzoekers die denken het wel zonder te kunnen zal me altijd blijven verbazen, maar Jean Aitchison heeft wél kennis van zaken. En trouwens ook een behoorlijk vlotte pen, waarmee ze eerder boeken schreef over ons mentale woordenboek, over taalverandering en over taalverwerving. Bij mijn weten is De sprekende aap de eerste Nederlandse vertaling.
Aitchison vertelt erin over de vreemde eigenschappen van taal (en mensen). Met het grootste gemak communiceren we over dingen die niet aanwezig zijn, of die niet eens bestaan. Hebben we geen gemeenschappelijke taal, dan maken we een hulptaal, of pidgin. En krijgen we als pidginsprekers kinderen, dan maken die er vanzelf een échte taal van, met een complete grammatica. Taal is ook voor veel meer goed dan om sec informatie door te geven.
Sterker nog: soms, bijvoorbeeld als het over ruimtelijke dingen gaat (een route beschrijven, hoe je knopen moet leggen), is taal juist niet het geschiktste middel om iets over te brengen. En je kunt er natuurlijk mee liegen, de sociale contacten smeren, macht uitoefenen. Het is een flexibel systeem met aanpassingsvermogen, dat kennelijk uit aangeboren en aangeleerde elementen bestaat (beesten gaan nooit praten, maar mensen leren allemaal de taal van hun omgeving). En aangezien een zware geestelijke handicap vloeiend spreken niet in de weg hoeft te staan, is het erg aannemelijk dat er speciale taalcircuits zijn in de hersenen.
Ondertussen is de moderne mens zo’n 200.000 jaar oud. Onze roots liggen in Afrika, vanwaaruit we de rest van de wereld zijn gaan bevolken.
De vraag is nu: levert dit soort kennis – en ook die over de werking van onze spraakorganen en de over bouwstenen van talen, waaraan verderop in het boek aandacht wordt besteed – een antwoord op de vraag hoe en wanneer taal ontstaan is?
Misschien ooit wel, maar niet in Aitchisons boek. Als het daarom gaat, komt ook zij bijna nergens verder dan holle frasen en subjectieve beweringen. ‘Toen de mens eenmaal taal ontwikkeld had kon hij niet meer terug, want het bood zoveel voordelen.’ Ja, dat haalt je de koekoek. ‘Veel groepen sprekers zullen misschien een embryonale taal gehad hebben’. Wie zal het zeggen. ‘Mensen moesten in het onherbergzame landschap hun verstand gebruiken, en begonnen taal te ontwikkelen.’ Moesten andere dieren dat dan niet? En waarom gingen die dan geen taal ontwikkelen? ‘In het allereerste begin is taal waarschijnlijk niet door kinderen geïnitieerd.’ Hoezo? ‘Taal is niet van de ene op de andere dag bij de mens ontloken.’ Hoe weet je dat? Tientallen keren beweert Aitchison dingen waarop alleen de reactie ‘dat kun je niet weten’ of ‘dat is niet gezegd’ van toepassing is.
Het is erg jammer dat al dat gespeculeer je het zicht ontneemt op de passages die wel degelijk tot nadenken stemmen, en een sleutel tot (delen van) ons taalvermogen zouden kunnen bevatten.
Zoals het gegeven dat woorden voor het menselijk lichaam en de ruimte daaromheen heel geschikt lijken te zijn voor betekenisuitbreiding, en dus misschien als basis voor een groot deel van de woordenschat hebben gediend. In pidgins is dat ook wat je ziet gebeuren. Lichaamsmetaforen zijn bijvoorbeeld rivierarmen en afdelingshoofden. Lichamelijk vatten of vasthouden, en lichamelijke verplaatsing worden op ‘het geestelijke’ overgedragen: Je houdt vast aan een niet te vatten idee, of je wilt even nalopen hoe ver je nou met je plannen gekomen bent.
Ruimtelijke voorzetsels kun je dikwijls ook in de tijd gebruiken: tot dan, op zaterdag, in 1998, et cetera. Noties als boven-beneden, hoog-laag en in-uit zijn waarschijnlijk universeel, en ook die worden heel veel overdrachtelijk gebruikt: je zit aan je top, of bent juist diep gezonken, de criminaliteit stijgt, je duikt in een boek, enzovoort enzovoort Net als bij als-dan-relaties, waarvoor je ook in elke taal uitdrukkingen hebt, zou het heel goed kunnen gaan om dingen die al deel uitmaakten van ons denkkader voordat we taal hadden.
Er is meer dat interessant is, maar waarvan je niet direct weet wat het nou precies zegt. Er lijken bijvoorbeeld opvallende tendensen te zijn: hoe meer medeklinkers een taal kent, des te meer klinkers zul je er waarschijnlijk in aantreffen, bijvoorbeeld. En achterzetsels (in plaats van voorzetsels) kom je het vaakst tegen in talen waarin het lijdend voorwerp normaal gesproken voorafgaat aan het werkwoord. Talen die het onderwerp in principe aan het eind van de zin zetten, zijn uitzonderlijk. Maar absoluut zijn al deze verschijnselen niet. Natuurlijk wreekt zich bij dit soort onderwerpen dat er zo verschrikkelijk weinig van de ongeveer vijfduizend bestaande talen goed onderzocht zijn.
Wat niet wegneemt dat er bergen literatuur over taal bestaan. En ook dat laat Aitchison ons weten. Veertig, vijftig noten per hoofdstukje, twintig pagina’s bibliografie. Op zichzelf hoeft dat niet erg te zijn, maar dit ‘voor een breed publiek samengesteld overzicht’ (achterflap) zit boordevol hinderlijke academische tradities. Enerzijds is de opzet die van een leerboek. Tot vervelens toe wordt aangekondigd wat we nog krijgen (‘We gaan daar nu nader op in’, ‘Dat is het onderwerp van hoofdstuk..’), en staan er verwijzingen naar het voorafgaande, die Aitchison op hun beurt weer aankondigt (‘Laten we het voorgaande resumeren’). Ieder hoofdstuk wordt ook nog eens gevolgd door een samenvatting.
Maar de noten werken op de gewone wetenschappelijk-artikel-manier, dat wil zeggen: Aitchison durft vrijwel geen alinea voor eigen rekening te nemen, en heel vaak laat ze het simpelweg bij een verwijzing, zónder voor de lezer even samen te vatten hoe de geciteerde auteur zo bij zijn gedachte of theorie kwam, of wat er nou in dat boek beweerd wordt.
De concessie die Aitchison wel aan het brede publiek doet, is in veel gevallen de naam van de auteur of het werk die een noot krijgen, in haar tekst weglaten. Een slechtbegrepen idee van populariseren. Mij ging het in elk geval mateloos irriteren om telkens te lezen ‘…aldus een onderzoeker’, ‘de auteur van een Engels boek over…wist’, ‘in een bekend boek staat..’. Deze nogal in het oog springende tekortkomingen zijn extra jammer omdat Aitchison wel degelijk goed kan uitleggen (alleen sommige gedeeltes aan het eind van het boek zijn ben ik bang niet te volgen zonder voorkennis), en over enig verteltalent en een goede neus voor voorbeelden en anekdotes beschikt. Hopelijk kan ze in haar volgende boek dat academische keurslijf eens afschudden.
Tot slot de ‘vertaling en bewerking’ door André Abeling. Een haastklusje, lijkt me. Dat blijkt alleen al uit het feit dat citaten uit de Engelse literatuur soms wel en dan ineens weer niet vertaald worden, en bij de voorbeeldzinnen uit allerlei exotische talen is in veel te veel gevallen de letterlijke Engelse vertaling daaronder gewoon blijven staan. Een Nederlandse ontbreekt. Erg slordig.
En om te zeggen dat alles wat wel vertaald is nou zo lekker loopt… Het Engels schemert er naar mijn smaak te vaak doorheen. Wij zeggen bijvoorbeeld liever ‘rudimentair’ dan ‘embryonaal’, het woord ‘linguïst’ mag heus wel eens met ‘taalkundige’ vertaald worden, en ‘primordiaal’, ‘marker’ en ‘laterale verwant’ kun je toch echt geen Nederlands noemen.
Ook heb ik niet de indruk dat de ‘bewerking’ onnoemelijk veel tijd gekost heeft. Buddinghs ‘Blauwbilgorgel’ als voorbeeld van een tekst over denkbeeldige wezens bijvoorbeeld, is niet echt origineel te noemen, en Abeling laat kansen liggen. Als Aitchison schrijft dat de meeste talen maar één r gebruiken, dan was het aardig geweest daar even iets bij te zetten over de Nederlandse brouw-r en huig-r. En waarom zou je in hemelsnaam het Engelse voorbeeld laten staan bij de mededeling dat dezelfde woordstam in heel veel talen zowel een werkwoord als een zelfstandig naamwoord kan zijn? (Vlieg dan, vlieg! Je kunt je paard in de stallen stallen et cetera.)
Helemaal geestig is een voorbeeld uit het op Birma gesproken Lisu. Dat is zo’n gekke taal, moet u weten. Daar hebben ze een speciaal elementje ‘nya’ nodig om aan te geven wie in de zin het onderwerp is. Want ‘tijgers honden bijten’ kan zowel betekenen dat de tijgers bijten, als dat de honden bijten. ‘Nya’ haalt het gespreksthema naar voren, en geeft zo aan wie er handelend optreedt. In het Nederlands kunnen wij precies hetzelfde, zonder een extra elementje, met niet meer dan de juiste intonatie. ‘Tijgers bijten honden’ betekent immers met de juiste nadruk op tijgers dat de honden degenen zijn die bijten.
Beetje vlooien, beetje roddelen
GROOMING, GOSSIP AND THE EVOLUTION OF LANGUAGE door Robin Dunbar. Uitgever Faber and Faber, 230 p. f 27,50
Nederlandse vertaling: VLOOIEN, RODDELEN EN DE ONTWIKKELING VAN TAAL Vertaling Tinke Davids. Uitgever Ambo, 248 p., f 39,90
Wie een plausibele theorie over de oorsprong van de taal ontwikkelt, zal niet over het hoofd worden gezien. Totnogtoe zijn er slechts aanzetten toe gegeven, maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar denkt dat hij meer heeft: er zou een rechtstreeks verband zijn tussen het vlooien van apen en de oorsprong van taal.
Praten, oreren, luisteren, klagen, kletsen, mompelen, lezen, schrijven, grappen maken, uitleggen, ratelen, aanraden, fantaseren, stamelen, opdreunen, samenvatten, pleiten, liegen, puzzelen, zwatelen, vlijen, vloeken, voorzeggen, rijmen, redeneren, roddelen.
Je kunt met gemak een hele pagina vullen met bezigheden waarbij we voortdurend ons taalvermogen, dat oppermachtige instrument, inzetten. Een wereld zonder is ondenkbaar.
En toch heeft de wereld het vrijwel altijd zonder gedaan. Wat er toen gebeurde? Hoe, waar, wanneer?
Tja, voor de eerste die met een goed doortimmerde, aannemelijke theorie over de oorsprong van taal komt, ligt er beslist eeuwige roem in het verschiet. Ook al zullen we, omdat taal nu eenmaal onmiddellijk vervliegt als je het niet vastlegt (op schrift, op band), natuurlijk nooit helemaal zeker weten wie ermee begonnen is.
Maar stel je wil een gokje wagen. Waar zou je moeten gaan kijken? In welke richting zou je kunnen denken? Gelukkig is iedereen – behalve natuurlijk de creationisten maar die hébben alle antwoorden al – het over een paar dingen wel eens. Zoals dat taal per definitie een produkt van de evolutie is, en dat je er menselijke hersens met flink veel neo-cortex voor nodig hebt.
Dus zou je om te beginnen de aanwezige kennis over taal, evolutie en het menselijk brein eens kunnen gaan bestuderen. En wat ook nooit kwaad kan, is een kijkje nemen bij onze naaste verwanten: apen.
Met de titel Grooming, gossip and the evolution of language, net in het Nederlands vertaald als Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal, zit de Engelse hoogleraar psychologie Robin Dunbar dus helemaal goed. Het zit er allemaal in.
En dit is zijn theorie: omdat apen grotere hersens ontwikkelden, gingen ze in grotere groepen leven, van ongeveer 150 individuen.
Dat aantal zie je nog steeds op allerlei plaatsen terug. Niet alleen kleinschalige gemeenschappen van jagers en verzamelaars hebben ongeveer die grootte, de meeste maatschappijvormen kennen wel een of ander soort groepering van deze omvang (militaire compagnieën bijvoorbeeld). Ook in de moderne wereld blijkt het persoonlijk netwerk van mensen ongeveer 150 personen groot te zijn.
Maar met 150 individuen de sociale banden in stand houden met behulp van vlooien, zoals apen doen, kost te veel tijd. Je zou niet meer aan eten zoeken toekomen. En daarom hebben apen taal ontwikkeld. Want als je praat kun je meerdere soortgenootjes tegelijk vlooien. Dat is ook de reden dat we zo graag over anderen roddelen.
Gaat Dunbar wereldberoemd worden? Dat lijkt me stug. Zelf doet hij veel apenonderzoek, en de literatuur van anderen over dat onderwerp kent hij dus ook.
Voor de rest ontbreekt het hem aan zelfs maar de meest basale kennis. Zo is taal voor hem uitsluitend een sociaal verschijnsel (namelijk roddelen, kletsen over anderen) dat trouwens eigenlijk alleen uit woorden bestaat. Het hele booming onderzoeksterrein van de cognitie is kennelijk aan hem voorbij gegaan. Hij heeft het wel over de grootte van onze neo-cortex, maar nergens over de bouw of de werking.
Of toch, hij meldt ergens dat vanuit die hersenschors neuronen worden rondgestuurd. Nou, onze zenuwcellen blijven toch echt mooi zitten waar ze zitten. Ze sturen hooguit signalen rond.
Maar het ergste is dat hij de essentie van de evolutieleer gemist heeft. Talloze keren, door het hele boek heen, blijkt dat hij denkt dat de evolutie doelbewust is, en dat soorten ergens naar streven. Vanwege die grotere hersenen moesten er wel grotere groepen ontstaan, en dus hadden apen ineens echt taal nodig.
Verder dan dat gaan Dunbars ideeën echt niet. Nu is de overtuiging dat de evolutie een doel heeft een veelvoorkomend misverstand. Maar Dunbar zou beter moeten weten. Hij denkt ook dat hij het beter weet, want in een van de eerste hoofdstukken legt hij het Darwinisme nog even uit, juist omdat het in de populaire literatuur zo wemelt van de misverstanden. Een van de gênantere onderdelen van het boek.
Hoewel? Er zijn meer redenen om af en toe een flink te knipperen met je ogen. Rijp en groen onderzoek wordt voortdurend op één hoop gegooid, en alles is ook waar.
Elke correlatie is meteen een oorzakelijk verband (ook zo’n beginnersfout), en zijn eigen hypotheses zet Dunbar een pagina verder rustig in als harde feiten. En laat hij een student een keer een onderzoekje doen, dan blijkt daaruit bijvoorbeeld meteen hoeveel tijd wij mensen besteden aan het praten over anderen. Niets over methoden, onzekerheden, en zelfs geen literatuurverwijzing.
En iets als de zwarte-Eva-theorie, dat idee dat we allemaal afstammen van één vrouw in Afrika, neemt hij gewoon voor waar aan, terwijl dat onderzoek nogal onderuit is gehaald in de wetenschappelijke pers. Een theorie over de oorsprong van taal die op zo’n wankele basis staat, kun je niet serieus nemen.
Het is een beetje merkwaardig dat uitgevers dat wel doen. Zijn het onderwerp en de titel al genoeg om te besluiten een boek uit te brengen? Zelfs in vertaling?
Die vertaling verdient overigens speciale vermelding, omdat hij zeldzaam slecht en slordig is. Niet alleen kun je in het Nederlands van vertaalster Tinke Davids het oorspronkelijke Engels zo teruglezen, wat je zo vaak ziet, maar ze maakt het nog erger. ‘De grotere soorten’ (the larger species) vertaalt ze bijvoorbeeld ergens als ‘de grootste groepen’, waardoor een hele alinea totaal onbegrijpelijk wordt.
Enfin, daar wórdt het woord ‘species’ tenminste nog vertaald, zij het verkeerd, het is ook wel honderd keer gewoon onvertaald blijven staan. Maar ze vergeet ook cruciale woordjes als ‘net als’, en zelfs overschrijven lukt niet: Sir William Jones is in de vertaling Sir William James geworden.
De beste boeken van 1996
Van alle genres wat. Hanny Michaelis schrijft poëzie die ik snap. Ben blij dat haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot, f 55,-) dit jaar verschenen.
Marianne Wiggins (de ex van Rushdie) sleepte me met haar Eveless Eden (Harper Collins f 46,45) mee in een hartstochtelijke romance tussen een journalist en een fotografe die speelt tegen de achtergrond van recent wereldgeweld.
Good Natured (Harvard University Press, f 53,45) van Frans de Waal is opnieuw een prachtboek over apen en mensen (ook vertaald en met gruwelijk lelijk omslag uitgegeven bij Contact onder de titel Van nature goed, f 69,90).
Het enige echt leuke taalboek dat ik tegenkwam was Dubbel Dutch, praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren (BoekWerk, f 36,50) van vertaler Kevin Cook. De frisse blik van een goed ingevoerde Brit op het Nederlands brengt je en passant ook heel veel Engels bij.
Aap leert lezen
Sue Savage-Rumbaugh en Roger Lewin Kanzi, The Ape at the Brink of the Human Mind. 299 blz., Doubleday 1994, f 53,20
Kanzi’s start was al behoorlijk bijzonder. Hij was nog geen half uur oud toen hij bij zijn moeder werd weggehaald. Niet door wrede apenonderzoekers, maar door Matata, een bonobo-vrouwtje uit Zaïre, dat zelf niet lang daarvoor ook een kleintje had gekregen.
Het gebeurde in de dierentuin van San Diego, op 28 oktober 1980. Heel voorzichtig plukte Matata Kanzi van de buik van zijn uitgeputte moeder Lorel.
Lorel was in gevangenschap door mensen grootgebracht. Kanzi was haar eerste kind, en ze was duidelijk helemaal niet op haar gemak met dat netgeboren bolletje zwart haar met spichtige armpjes en beentjes. Ze werd wakker op het moment dat Matata gauw haar eigen zoontje naar haar rug had geduwd, en Kanzi zijn plaats op haar buik had laten innemen.
Lorel protesteerde hevig, en ging achter Matata aan, maar om de een of andere reden (bang haar kind pijn te doen, bang dat de rest van de bonobo’s de kant van Matata zou kiezen, die hoger in de ‘pikorde’ stond) durfde ze niet echt aan te vallen.
En Matata wilde Kanzi houden, dat was zonneklaar. Lorel probeerde het nog een paar dagen, maar al gauw behandelde ze Kanzi alsof het Matata’s kind was. Matata op haar beurt betoonde zich een toegewijde moeder, voor allebei haar kinderen.
Bonobo’s zijn laat ontdekt, en pas een jaar of twintig erg in trek in de wetenschap. Ze worden ook wel dwergchimpansees genoemd, maar dat is eigenlijk onzin. Het zijn geen kleine uitvoeringen van chimpansees, maar echt een andere soort.
Eleganter gebouwd dan chimpansees, met langere benen, een hoog voorhoofd en een buitengewoon expressief, heel donker gekleurd gezicht. Ze lopen relatief gemakkelijk op twee benen, en paren heel vaak naar elkaar toegekeerd, dus in de missionarishouding.
Ook zijn ze intelligenter dan gewone chimpansees. Het is met andere woorden de diersoort die het meest op mensen lijkt (wie meer over hun gedrag wil weten, leze Frans de Waals bijzonder boeiende boek Peacemaking among primates). In het wild komen bonobo’s alleen voor in een klein gebied in Zaïre, en het staat er erg slecht met ze voor. Ongeveer driekwart van de populatie is in de afgelopen twintig jaar verdwenen door ontbossing en doordat er op ze gejaagd wordt (de lokale bevolking eet de apen op of verkoopt ze). Er zijn nog hooguit 10.000 bonobo’s over. In dierentuinen en onderzoekscentra leven er zo’n 85.
Onderzoeksinstituut
Matata en Kanzi kwamen al snel terecht in het Yerkes Regional Primate Research Center in Georgia, waarschijnlijk het bekendste apenonderzoeksinstituut ter wereld.
Het heeft ook een afdeling taalonderzoek. Daar ging psychobiologe Sue Savage-Rumbaugh aan de slag met Matata., die ze probeerde woorden te leren, dat wil zeggen, willekeurige geometrische figuurtjes die op een soort toetsenbord kunnen worden aangewezen, en die dan staan voor begrippen als ‘buiten’, ‘appel’, ‘kietelen’, ‘m&m’ (de snoepjes), ‘geven’ et cetera.
De vorm van de figuurtjes staat bij dat soort onderwijs helemaal los van de betekenis die ze symboliseren: een slingertje met een driehoek kan heel goed ‘appel’ betekenen, en een paar strepen ‘geven’.
Het Yerkes-instituut heeft een traditie op dat gebied, en speelt dientengevolge al tientallen jaren een prominente rol in de oorlog die er woedt tussen wetenschappelijk onderzoekers over de vraag of (mens)apen nu wel of niet de capaciteiten bezitten om taal te leren.
Tegenover elkaar in de discussie staan meestal degenen die apen trainen en taalonderricht geven (vrijwel altijd psychologen) en theoretisch taalkundigen. Simpel samengevat houden de psychologen vol dat hun leerlingen wel degelijk taal geleerd hebben, en zeggen de taalkundigen telkens ‘maar waar jullie het over hebben dat is geen taal’, of nog erger ‘jullie belazeren de boel doordat je niet alle gegevens laat zien’.
Dat het nog lang geen vrede aan het front is, wordt al duidelijk op de eerste bladzijden van het boek dat Savage-Rumbaugh over haar ervaringen met apentaalonderzoek schreef.
Ze is overigens zo verstandig geweest Kanzi, The Ape at the Brink of the Human mind te maken in samenwerking met wetenschapsjournalist Roger Lewin. In Amerika gebeurt dat wel vaker, en het doet de leesbaarheid van dit soort ‘onderzoeksverslagen’ veel goed. Kanzi is bij vlagen zelfs spannend om te lezen, ook al is het niet direct gezellige bedlectuur.
En dat komt vooral doordat Savage-Rumbaugh voortdurend in de verdediging is, en telkens weer haar afkeer van taalkundigen kwijt moet. De frustraties spatten hier en daar echt van de pagina’s. Dat leidt nogal af. Mensen die zich beklagen, sorteren gek genoeg maar zelden het gewenste effect, al hebben ze nog zo’n gelijk. En Savage-Rumbaugh heeft in een heleboel opzichten gelijk. Wat er met Kanzi gebeurde is echt spectaculair.
Gebarentaal
In 1980 was dit ongeveer de stand van zaken in het apentaalonderzoek: men had allang opgegeven apen echt te leren praten. Hun anatomie staat dat per definitie in de weg: ze kunnen niet genoeg verschillende klanken maken met hun strottenhoofd, en het ontbreekt ze aan het motorisch systeem dat ons in staat stelt razendsnelle tong-, mond- en lipbewegingen te maken. Dus werd er gewerkt met, al dan niet op een computer aangesloten, aanwijsborden met symbolen.
In de jaren zestig – toen net duidelijk begon te worden dat de gebarentalen van doven ook alle aspecten van menselijke taal bevatten – kwam het psychologen-echtpaar Gardner op de tamelijk briljante gedachte chimpansees gebarentaal te leren.
Over hun methoden en hun resultaten is heel wat gestecheld, maar ze maakten aannemelijk dat je chimpansees (Washoe werd hun beroemdste pupil) met veel instructie en hard werken enkele tientallen tot soms zelf zo’n tweehonderd gebaren kon aanleren. De apen begrepen ze, en gebruikten ze ook zelf, zij het dat het wel om een aangepaste versie van Amerikaanse Gebarentaal ging. De conversatie was heel simpel en handelde meestal over eten en drinken, en spelen.
In de jaren zeventig was het Nim Chimsky die moest bewijzen dat taalkundige Noam Chomsky en de zijnen ongelijk hadden, en dat chimpansees behalve een beperkt aantal woorden (u en ik kennen er in elk geval tienduizenden) ook grammatica konden leren.
De geschiedenis van Nim is uitvoerig (en zeer leesbaar) beschreven in het boek Nim van Herbert Terrace, leider van het Nim-project, dat onder veel strengere regels was opgezet dan het onderzoek van de Gardners. Nim werd van heel jongs af aan in gebarentaal aangesproken, en erin onderwezen, elke dag urenlang.
Ontelbare sessies werden op video gezet. Vaak leek Nim structuur aan te brengen in zijn gebaren. “GEEF NIM APPEL”, “WIL SINAASAPPEL” gebaarde hij dan bijvoorbeeld. Maar nadat er bergen gegevens verwerkt waren, was Terrace om. ‘How Nim Chimsky changed my mind’ heette het artikel dat in 1979 van hem verscheen in Psychology Today.
Er bleek, als je alles samen bekeek, geen enkel systeem te zitten in de ‘meerwoordsuitingen’ van Nim, het was ‘woordsalade’, behalve dan dat hij vaak precies herhaalde (naäapte dus) wat zijn onderwijzers tegen hem zeiden. Het pleit leek beslist: syntaxis lag buiten het bereik van apen. En zonder de bouwprincipes van taal geen taal.
In dat klimaat begon Savage-Rumbaugh haar onderzoek met Matata. Alle discussies uit het recente verleden (er zijn nog meer projecten geweest, Savage-Rumbaugh bespreekt er een aantal heel kort) hadden de verdienste dat ze haar tot grote voorzichtigheid aanzetten bij opzet en interpretatie van taalonderzoek bij apen.
Het is namelijk ontzettend gemakkelijk je in de luren te laten leggen. Savage-Rumbaugh probeert heel consequent om uit te sluiten dat haar apen (voor Matata arriveerde, werkte ze al met chimpansees) alleen maar een trucje leren.
De zorgvuldigheid waarmee ze dat doet overtuigt: haar chimpansees snappen echt dat een plaatje een symbool voor iets anders kan zijn. Net als de toevallige klankcombinaties die wij woorden noemen.
Met Matata komt ze tot haar teleurstelling niet zo ver. Na twee jaar oefenen, en 30.000 keer proberen, kan Kanzi’s adoptiefmoeder een beperkt gebruik maken van niet meer dan zes symbolen. Maar in de tussentijd is er wel iets anders gebeurd.
Dat blijkt als Matata vertrokken is en men wil beginnen met taalonderwijs aan Kanzi. De eerste de beste dag gebruikt hij het symbolenbord 120 keer, en goed. Hij weet waar acht van de symbolen voor staan. Savage-Rumbaugh kan haar ogen niet geloven. Kanzi lijkt wat ze zijn moeder heeft proberen te leren spontaan opgepikt te hebben. Gewoon, door erbij te zitten, en in de kamer te spelen.
Niet eerder had een aap zonder moeizame trainingssessies iets dergelijks geleerd. En dat was ook altijd aangevoerd om te wijzen op de grote verschillen tussen mensen en apen: kinderen leren allemaal hun moedertaal zonder expliciete instructies.
Nu is acht symbolen bepaald nog geen moedertaal, maar Kanzi leerde er daarna gemakkelijk enkele tientallen bij: voor verschillende soorten voedsel, voor plaatsen in het nabijgelegen bos waarheen dikwijls uitstapjes gemaakt werden, voor activiteiten, voor verschillende mensen. Allemaal concrete dingen.
Stout
Als Kanzi vijf is, worden er wat abstractere symbolen toegevoegd, schrijft Savage-Rumbaugh, maar de voorbeelden die ze daarvan geeft zijn niet erg indrukwekkend. Dat Kanzi aan kan geven dat hij ‘stout’ is, of van plan iets ‘stouts’ te gaan doen, verbaast me niet: dat kan mijn hond ook. Over de symbolen voor ‘nu’ en ‘later’ wordt verteld dat Kanzi ze niet gebruikt omdat hij daar ‘vocalisaties’ voor ontwikkeld heeft. Een kreet die ‘straks’ betekent? Dat zou ik wel eens met eigen ogen willen zien.
Enfin. Misschien nog bijzonderder dan spontaan een beginnetje maken met symbolen leren, is dat Kanzi ook gesproken woorden begrijpt.
Het symbolenbord ging in eerste instantie niet mee bij uitstapjes (later werd een draagbare versie gemaakt), en daar begon men te vermoeden dat hij gesproken instructies soms goed snapte.
Bij systematisch testen bleek Kanzi inderdaad van alles te verstaan. Daar heeft hij inmiddels ook al verscheidene malen de televisie mee gehaald. Misschien hebt u hem wel eens bezig gezien in de keuken, waar hij in opdracht netjes de groente spoelt, of zag u hem de rode bal uit een andere kamer halen, zoals hem verteld was, terwijl er toch ook een rode bal voor zijn neus lag.
Razendslim
Kanzi is een aap met opmerkelijke kwaliteiten. Hij is razendslim, wil heel graag communiceren, en is ongelooflijk handig in het overbrengen van zijn bedoelingen. Maar hij heeft natuurlijk toch ook grote beperkingen.
Meer dan Savage-Rumbaugh wil geloven, denk ik. Ze claimt in haar boek dat ze bewezen heeft dat apen wel syntaxis kunnen leren. In werkelijkheid gaat het maar om een ding (ik ga ervan uit dat de gegevens kloppen): door middel van training heeft ze Kanzi geleerd om altijd eerst de activiteit en daarna het object waarop die van toepassing is aan te wijzen op het bord. Dus ‘verstoppen pinda’ en niet ‘pinda verstoppen’.
Dat is de basisvolgorde van het Engels (overigens niet van het Nederlands), en de meeste kinderen gebruiken die als ze ergens tussen te anderhalf en twee zijn. Die doen dat overigens spontaan. Kanzi gebruikte al jarenlang verschillende volgordes door elkaar.
Bij een paar andere voorbeelden van schijnbaar verregaand begrip van Kanzi (let op: hij produceert zelf nooit iets dat op een ingewikkelde zin lijkt), wreekt zich de verkeerde oorlogsstrategie van Savage-Rumbaugh. Wie zijn vijand wil verslaan, moet zorgen dat hij hem goed kent. Savage-Rumbaugh is alleen maar boos op die nare taalkundigen die syntaxis zo vreselijk belangrijk vinden.
Maar als ze die boosheid even opzij zou kunnen zetten, en zich eens een tijdje goed ging verdiepen in al dat onderzoek naar taalstructuren van de laatste tientallen jaren, dan zou ze misschien zien dat die taalkundigen wel degelijk een punt hebben.
Mensen maken gebruik van een ongehoord krachtig en ingenieus vervoermiddel voor hun woorden en gedachten, maar daar merken we in het dagelijks leven (gelukkig) bijna niks van. Het lijkt op het oog zo eenvoudig, en dus zo weinig voor te stellen.
Daarom lijkt wat de apen kunnen zo dichtbij. Maar wie een carrière maakt van taal bij dieren onderzoeken, moet eigenlijk beter weten. Zij het dat andersom de taalkundigen ook heel wat te verwijten valt: van daaruit wordt inderdaad vaak nogal arrogant alleen een wegwerpgebaar gemaakt.
Pas als er aan beide zijden wat vooroordelen opgeruimd worden dan kan je echt iets zeggen over waar de gelijkenis tussen aap en mens ophoudt. Die vraag blijft intrigeren, en het lijkt er op dat ‘de mens’ telkens weer een stukje van zijn exclusiviteit moet opgeven.
Het laatste, en overigens erg speculatieve deel van haar boek wijdt Savage-Rumbaugh aan de vraag of apen naast het te gebruiken, ook gereedschap kunnen vervaardigen. Dit alles uitgaand van de veronderstelling dat er een evolutionair verband zit tussen het vermogen vuistbijlen te vervaardigen en het taalvermogen. Ook hier trekt Savage-Rumbaugh naar mijn smaak te vlot te verregaande conclusies, maar het zet allemaal wel aan tot nadenken. En elk boek dat dat doet, is de moeite waard.
De beste boeken van 1994
Op taalgebied hoeft alleen Genie. An abused child’s flight from silence genoemd (Harper Collins, f 44,80, houterig vertaald als Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, Anthos, f 29,90) van journalist Russ Rymer, die helaas niet genoeg in de taalkunde doordrong voor een werkelijk goed boek over het lot van dit meisje dat haar hele jeugd opgesloten zat, en niet had leren praten.
Las veel over apen en hersenen. Beste apenboek was van de Nederlandse etholoog Frans de Waal: Peacemaking among Primates (belachelijk genoeg uitverkocht), dat ook het verzoengedrag van mensen nog even meeneemt. Van de hersenboeken wil ik Simon LeVays The Sexual Brain noemen (MIT Press, f 56,65, net vertaald als Het seksuele brein, Bert Bakker, f 34,90) en Conversations with Neil’s Brain van William Calvin en George Ojemann (Addison-Wesley, f 55,70, verschijnt februari als Ontdekkingstocht door de hersenen, Bert Bakker ± f 49,90). Eerste gaat over hormonen en man/vrouw- en homo/hetero-verschillen (LeVay doet overigens of Swaabs Herseninstituut niet bestaat), tweede neemt een fictieve neurologiepatiënt als uitgangspunt om heel veel uit te leggen over hersenfuncties.
Was verder verrast door de originaliteit van Helga Ruebsamens De Dansende Kater (Querido, 21,95), las in no-time Asbestemming (Querido, f 35,-) van Van der Heijden (ondanks dat het me soms te bloemrijk is) en vond Ishiguro’s The remains of the day (Faber & Faber, f 21,95) briljant.
Die warboel in hoofden en genitaliën
Voor seks heb je nauwelijks verstand nodig. Een theelepeltje neuronen in de hypothalamus is genoeg, en dat is sinds de oertijd al zo. Maar hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? En welk gedrag volgt daaruit? Liesbeth Koenen traceerde het ‘nature/nurture’-debat over de liefde bij biochemici, filosofen, culturele antropologen en de Margriet-gezinstherapeuten. ‘Mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over de man-vrouwverhoudingen waar zijn.’
In kroegen en op feestjes kun je hem in het wild aantreffen: de copuleerblik. Twee of drie seconden staart een man of vrouw met wijdopen ogen aandachtig naar een mogelijke kandidaat. De beoogde partij zal het meestal merken en terugkijken, waarna degene die begon de blik neerslaat.
De volgende stap is het even razendsnel nadenken door de aangestaarde: reageer ik of reageer ik niet? Dat nadenken, en de spanning breken, gaan gepaard met gefriemel aan een oorlelletje, een trui rechttrekken of een andere zinloze beweging. Daarna kan het alle kanten op: je kunt besluiten de ander te negeren, of je besluit voorlopig aan het spelletje mee te doen en glimlacht of zegt wat.
En soms, heel soms, zal het blijken liefde op het eerste gezicht te zijn.
Iets gênants
Toen ik dit scenario tegenkwam in Over de liefde van de Amerikaanse ethologe Helen Fischer, dacht ik: ‘ja, zo gaat dat. En ik geloof eigenlijk dat ik dat zelf ook geregeld doe’. Je dat realiseren heeft iets gênants, maar het gebeurt vanzelf, en het is voorbij voor je het weet.
De copuleerblik stamt dan ook nog uit de oertijd. Apen hebben hem ook. Het is niet meer dan het vliegensvlug uitwisselen van informatie tussen cellen in het deel van je hersens waar je mee ziet, en cellen in de hypothalamus, een theelepeltje hersenweefsel dat niet alleen een sleutelrol speelt bij seks, maar ook bij andere ‘basisfuncties’ als eten en drinken, je bloedsomloop, je lichaamstemperatuur, stress, groei, emotionele reacties en nog veel meer. Eén blik kan de zenuwcellen (of neuronen) activeren die betrokken zijn bij het ontstaan van seksuele opwinding.
Het is allemaal biologie en chemie die zich in niet meer dan een fractie van je hersenen afspeelt. Om neurobioloog Simon LeVay in The sexual brain aan te halen: voor seks heb je nauwelijks hersens nodig.
Goh, leuke vent
Toch zijn we er met ons verstand altijd wel degelijk op de een of andere manier bij. En dat is nou precies waarom ik boeken als die van Fischer en LeVay zo interessant vind. Ze vertellen alletwee op hun eigen manier iets over hoeveel we nou eigenlijk zelf in de hand hebben.
Ik bedoel, je werpt onbewust een copuleerblik op iemand, en ineens merk je dat je naar iemand toegetrokken wordt, ook letterlijk. Je denkt: goh, leuke vent, leuke meid, daar wil ik bij in de buurt zijn. Een kwestie van wat geactiveerde neuronen in je hypothalamus.
Tegelijk kun je denken: maar dit kan absoluut niets worden, want ik moet met deze persoon zaken doen, of mijn echtgenoot zit naast me, of nog iets heel anders. Ook een positief beantwoorde copuleerblik leidt lang niet altijd tot copuleren. Het verstand heeft dan gewonnen.
Maar je kunt er niet helemaal op vertrouwen. Ook al neem je je nog zo voor niet verliefd te worden, het kan je toch gebeuren. Dat kan goed aflopen, en iets moois worden (dan maar verliefd op je bazin of je cliënt bijvoorbeeld), maar ook een drama.
Golven van verlangen
In hoeveel echtelijke overspelruzies wordt er niet wanhopig geroepen ‘schat, ik kon het niet helpen, het was sterker dan ik, het overkwam me’? Dat overspel vaak (hoe vaak?) uitkomt, heeft denk ik ook alles te maken met de heftigheid van de gevoelens. Een verliefde heeft alle trekjes van een verslaafde. Golven van verlangen naar de ander kunnen je totaal in beslag nemen. En er hoort ook bij dat je grote risico’s neemt.
De straf is vaak buitenproportioneel: je baan moeten opgeven, een ontwricht gezin, een doodongelukkige partner waar je echt heus nog steeds veel van houdt. Hoe komt een mens zo gek?
Fischer en Levay werpen er een beetje licht op. Ze vullen elkaar heel aardig aan. Fischer zoekt verklaringen voor ons liefdesgedrag in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Ook onze culturen zijn vaak direct terug te voeren op de evolutie, stelt ze.
Neem de copuleerblik: een ijzersterke reden om vrouwenhoofden met sluiers te omhangen. Immers, wil je als man de zekerheid dat jij je voortplant, en niet een andere kerel, dan moet je je vrouw weg zien te houden van anderen. En de voortplantingsdrift zit er diep in. LeVay kijkt in The sexual brain als het ware naar het eindresultaat van de evolutie: hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? Wat speelt er zich af in je hoofd? En welk gedrag volgt daaruit?
Verloving mooie waarborg
Overigens vindt ook LeVay in de biologie de grondslag voor cultuurverschijnselen. Zo is de in heel veel samenlevingen bestaande gewoonte om een huwelijk vooraf te laten gaan door een verlovingstijd, een mooie waarborg tegen een al zwanger vrouwtje trouwen. Hoe kun je dat anders weten? Aan mensenvrouwtjes kun je niet zien of ze vruchtbaar zijn: vrouwen worden niet loops. Hoelmanvrouwtjes wel. Hoelmannen of langoeren zijn een apesoort waar het er nogal cru aan toegaat. Als daar een nieuw mannetje in de troep de macht overneemt probeert hij alle jongen te vermoorden, ook de kleintjes die de eerste maanden na de machtsovername worden geboren.
Want wat zal je het nageslacht van een ander op gaan zitten voeden. Bijkomend voordeel is dat de vrouwtjes als hun kind dood is al snel weer loops worden. Maar ze zullen er wel alles aan doen de kindermoord te voorkomen.
De Darwinistische gedachte daarachter is dat ze al geïnvesteerd hebben is zo’n kleintje en dat er bij een nieuw mannetje niet meer van hun erfelijk materiaal doorgegeven zal worden dan bij de vorige al gebeurd was. Verspilde moeite en energie dus.
Schijnloops
De evolutie zorgde voor een aardig energiesparend mechanisme. Als ze al zwanger zijn kunnen hoelmanvrouwtjes de zaak vernachelen: sommige worden dan schijnloops. Ze vertonen alle uiterlijke tekenen van vruchtbaarheid, paren met het nieuwe mannetje en baren vervolgens toch het kind van een ander. Het nieuwe mannetje trapt daarin en laat de baby met rust.
Het is bij mensen vaak niet anders. Zo’n verlovingstijd geeft nog enige garantie, maar hoe zit het daarna? Het schijnt dat de huidige DNA-technieken nogal eens voor familiedrama’s zorgen. Zelfs een simpele bloedtest kan al genoeg zijn om duidelijk te maken dat je papa je papa niet is.
Ondanks het taboe erop lopen er heel veel vrouwen met zo’n ‘kleine waarheid’ rond. Waarom dat taboe, en waarom gebeurt het toch? Het komt hierop neer: mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben dan ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over man-vrouwverhoudingen waar zijn.
Alles draait om waarborging van het eigen nageslacht, het eigen erfelijk materiaal (daaruit komt ook de onuitroeibare neiging familie voor te trekken voort). Mannetjes moeten zien hun zaad zo vaak mogelijk in een vrouwtje te krijgen. Daarom willen ze zo vaak. Ze hebben er verder toch geen last van: mocht het raak zijn dan draagt het vrouwtje de last van de zwangerschap.
Viriele types
Voor haar zijn ook de gevaren. Het is dus zaak dat die vrouwtjes een beetje uitkijken wiens zaad ze toelaten. Ze moeten in hun genen al feeling voor viriele types hebben: de genen van vrouwtjes die mannen kozen waarmee het slecht vermenigvuldigen was, hebben het domweg niet gehaald.
Maar omdat alles op één kaart zetten zo zijn eigen risico’s met zich meebrengt is er bij vrouwen ook een ingebakken neiging tot vreemdgaan. Dat moet stiekem (en dat schijnt het ook in vrijwel alle culturen te gaan) omdat mannen zo veel mogelijk zekerheid willen hebben dat een baby van hun is.
Daar is nog een extra reden voor: de zorg voor het kind. Fischer gelooft dat de kern voor monogame relaties waarbij man en vrouw beiden bijdragen leveren aan de (op)voeding, gelegd is toen hominiden (echte mensen waren het nog lang niet) tussen de vier en zes miljoen jaar geleden door honger gedreven de savannes van Afrika op gingen.
Vervolgens gingen ze rechtop lopen, naar het schijnt om beter voedsel te kunnen vervoeren, en ontwikkelden ze zich tot jagers-verzamelaars. Op de savanne had je geen bomen en struikgewas om je in te verschuilen. Daar kon je dus ook niet de kinderen rustig laten spelen, en met die kleintjes ontstond er een groot probleem.
Hulpeloze kinderen
Pakweg een miljoen jaar geleden had homo erectus zoveel hersens gekregen dat kinderen eigenlijk te vroeg geboren moesten worden. Zouden ze zich langer in de baarmoeder ontwikkelen dan kon hun hoofdje niet meer door het geboortekanaal. Daarom zitten we nu nog steeds met verhoudingsgewijs zeer hulpeloze kinderen. En daarom nu hadden vrouwen voortaan een man nodig.
Want daar op die savannes was het leven hard. Als vrouw moest je je kind voortdurend op een arm meeslepen. Ga dan nog maar eens op jacht, en spring maar eens lekker de hele dag over konijneholen en haal maar eens vlot een bessenstruik leeg.
Een man die bescherming en extra voedsel bood werd noodzaak. In elk geval zo lang als het kind nog gedragen moest worden en de borst kreg. Daarna kon hij wel weer weg, en Fischer zegt dat hij dat ook deed, en nog steeds doet. Om die reden vind je in heel veel culturen een echtscheidingspiek na ongeveer vier jaar. En zolang men vruchtbaar is begint bijna iedereen vervolgens weer aan een nieuwe relatie.
Ik vat het allemaal wat grofstoffelijk samen, maar die sociobiologische verklaringen roepen bij mij altijd een zeker wantrouwen op. Het is me vaak te simpel. De evolutie berust op een samengaan van toeval en omgevingsfactoren. Maar in boeken als dat van Fischer wordt het voorgesteld alsof het absoluut niet anders had kunnen zijn dan het nu is.
Taboe op incest
Ik denk als ik haar lees: had er niet een heel andere sociale structuur uit kunnen komen? En sommige dingen snap ik niet, bijvoorbeeld waarom vrouwen jaloers zijn. Voor de doorgifte van je eigen erfelijk materiaal maakt het immers geen moer uit of je man zijn genen ook nog doorgeeft aan een ander. En nog een vraag: als het taboe op incest inderdaad zo universeel is en zo mooi evolutionair verklaarbaar (je moet genen mengen voor de beste resultaten) waarom komt het dan toch zoveel voor?
Mijn wantrouwen wordt in het geval van Fischer nog eens extra gevoed door het feit dat ze er voortdurend vrolijk op los fantaseert. Over hoe de Neanderthalers vast al in elkaars armen lagen te rollebollen, en hoe onze voorouders 35.000 jaar geleden zeker al regels met betrekking tot seksuele trouw hadden ingesteld, enzovoort. Vaak berust het absoluut nergens op. Tenminste, ik zou niet weten waarom onze voorouders zich per se zo gedragen zouden hebben als de !Kung in Afrika nog steeds doen. Het kan natuurlijk, ja.
Die crisis na vier jaar (met die ontdekking haalde Fischer de Oprah Winfrey show nog) berekent Fischer op basis van cijfers sinds 1941, in 63 culturen. Wat is nou vijftig jaar? Interessant is wel dat de piek onafhankelijk is van het echtscheidingspercentage, dat van cultuur tot cultuur verschilt en ook in de tijd verandert. Maar binnen de bekeken culturen vind je al grote uitzonderingen.
Islamitische landen
In islamitische landen ligt de echtscheidingspiek al na een jaar, volgens Fischer omdat daar zo veel huwelijken gearrangeerd worden: binnen een jaar blijkt dan wel of het werkt of niet. In haar eigen land loop je na twee à drie jaar de grootste kans op een scheiding. Fischers verklaring: zo lang duurt een verliefdheid ongeveer.
Ja, ammehoela, dat is in andere culturen net zo had ze al verteld. Want de overgang van verliefdheid naar liefde zit hem, zo meent men, in de overgang van de produktie in de hersenen van een amfetamine-achtige stof (PEA genaamd) naar een morfine-achtige stof (endorfinen). Van alert ‘kicken’ naar kalm geluk, zou je kunnen zeggen. Na twee of drie jaar gebeurt dat vanzelf.
Maar ook al geloof ik Fischer vaak niet helemaal, en al zitten er nogal wat herhalingen in het boek, het is toch de moeite waard om te lezen. Net als LeVays The sexual brain, dat veel minder speculatief is. Het is een bijzonder interessant boek, maar wel verdomd lastig. Steroïden, hormonen, allerlei plekjes in de hypothalamus en ratten spelen er de hoofdrol in. Veel onderzoek is gloednieuw.
Vrouwtje default-optie
Als je bijvoorbeeld bedenkt dat ze pas in 1991 het gen gevonden hebben (op het Y-chromosoom natuurlijk) dat een foetus ertoe aanzet zich als mannetje te ontwikkelen. Als dat gen er niet is word je een vrouwtje: het is de default-optie van de natuur.
Man-vrouwverschillen zitten niet alleen in uiterlijkheden, verschillende organen en verschillende hormonen, maar ook in de hersenen. En het begint allemaal al heel vroeg. Sekse-typisch gedrag bijvoorbeeld wordt rond de geboorte al bepaald. Daar is een zogenaamde ‘kritische periode’ voor: ratten die je voor of meteen bij de geboorte castreert zullen geen mannetjesgedrag (vrouwtjes beklimmen en dergelijke) vertonen, zelfs niet als je ze mannelijk hormoon geeft.
Dien je ze vrouwelijk hormoon toe dan gaan ze zich wel als vrouwtjes gedragen (met gekromde rug staan). Mannetjes die je een paar dagen later castreert kun je met behulp van mannelijk hormoon wel tot ‘gewone’ mannetjes omvormen. Op vrouwelijk hormoon reageren ze niet.
Aanstaande rattenmoeder
LeVays boek barst van de beschrijvingen van dit soort experimenten. Intrigerend vind ik ook onderzoek naar de gevolgen van factoren van buitenaf. Geef je, ook weer in een kritieke periode, een aanstaande rattenmoeder een flinke portie stress (je zet haar bijvoorbeeld dagelijks drie keer een poos in fel licht) dan zullen haar zonen minder ‘mannelijk’ dan gewoonlijk zijn: ze beklimmen minder vaak vrouwtjes, en zijn meer geneigd de vrouwelijke paarstand aan te nemen.
Het idee is dat de stress het mannelijk hormoonniveau in de foetus beïnvloedt, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de groei van een gebiedje in de hersens (de ‘seksueel dimorfe kern’) dat bij mannen groter hoort te zijn dan bij vrouwen. Ook bij normale ratten is er een verband tussen de grootte van die kern en de mate van mannelijk gedrag: hoe groter hoe mannelijker.
Mensen zijn geen ratten, ik weet het. Maar in heel veel opzichten wel. Waar de verschillen beginnen weten we nog lang niet. Maar het aardige van boeken als Over de liefde en The sexual brain is dat ze je ondermeer daarover aan het denken zetten. Ze bieden ammunitie voor de vurige debatten over twee topics die de wetenschap al lang bezighouden, maar waar tegenwoordig daadwerkelijk wat schot in lijkt te komen: de discussie over de samenhang tussen lichaam en geest, en de vraag naar wat aangeboren en wat aangeleerd is, wat ‘natuur’ en wat ‘cultuur’, het nature-nurturedebat dus. Die twee onderwerpen hangen overigens natuurlijk ook samen.
Tussen lust en last
Het lijkt zelfs wel of dat nature-nurturedebat zich voortdurend in jezelf afspeelt. Het geworstel tussen lust en last, tussen wat ze je verteld hebben, en hoe het in het echt is.
Neem zo’n gegeven als dat vrouwen van nature gemiddeld minder behoefte hebben aan seks. De cultuur, die ook weer deels voortkomt uit de natuur, schrijft van oudsher toch een zekere inschikkelijkheid voor. Dus ze geven toe, en balen daar weer van.
Mannen is ondertussen verteld dat ze zich niet aldoor moeten opdringen, of ze merken dat hun vrouwtje niet zo vaak zin in ze heeft, dus mannen raken ook weer gefrustreerd. Wat een warboel in hoofden, harten en genitaliën.
Als je afgaat op de gesprekken en enquête van de psychologes Annette Heffels en Willeke Bezemer is het vinden van een gulden behoeftenmiddenweg een van de grote strijdpunten tussen de seksen. Na een serie interviews met vrouwen op tv onder dezelfde titel, verscheen van hun hand het boek Liever de lusten.
Het is de neerslag van een onderzoek naar vrouwelijke seks, in opdracht van het weekblad Margriet, en bevat cijfermateriaal en fragmenten van gesprekken.
Tegen haar wil
Daar zit allerlei interessants tussen: slechts 27 procent van de vrouwen zegt nooit tegen haar wil te vrijen, meer dan de helft fantaseert wel eens over vrijen met een ander, en boven de 55 komt meer dan een keer per dag neuken niet meer voor.
Bij de gesprekken hoor je goddank niet die van begrip druipende stem van Heffels, die het mij bijna onmogelijk maakt te kijken naar de interviews met mannen die op het ogenblik worden uitgezonden onder de titel Min of meer macho. Overigens ging het er daar ook weer meteen over dat hij wel de hele dag hop-d’rop wil, en zij helaas niet.
Enfin, met die man-vrouwverschillen is het niet onbegrijpelijk dat er sinds mensenheugenis afspraken, taboes en wetten bestaan in elke cultuur. En dat die vaak over dezelfde dingen gaan. Geen kinderen kunnen krijgen is bijvoorbeeld vrijwel overal een grond voor echtscheiding.
De Grieken Plutarchus en Lucianus (ze leefden in de eerste en de tweede eeuw na Christus) wisten natuurlijk ook al lang dat het huwelijk er was om nageslacht voort te brengen. Een deel van hun geschriften is net in het Nederlands vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hein van Dolen. Twee dunne boekjes voor liefhebbers, met dialogen en opstellen. Dat met werk van Lucianus heet Liefde, vriendschap en laster, dat van Plutarchus Huwelijk. Wat erin staat klinkt voor een groot deel akelig bekend.
Wij hebben alleen Eros en de andere goden vervangen door Darwin en de biologie. Het resultaat is hetzelfde, zij het dat het bij de oude Grieken wel compleet ‘a men’s world’ was.
Reactionaire praat
Plutarchus’ 47 tips voor jonggehuwden bijvoorbeeld kunnen zo in het partijprogramma van de SGP opgenomen worden. Vertrouwde reactionaire praat over hoe de vrouw onder de duim gehouden moet worden, overgoten met een sausje van dat dat juist heel goed is, omdat de goden het zo bedoeld hebben.
Ook de homoseksualiteit, waar driftig over gediscussieerd wordt in beide boekjes, betrof natuurlijk alleen die tussen beeldschone knapen en andere mannen. Het door Lucianus geschreven opschepperige gesprek tussen een Skyth en een Griek over welk volk de vriendschap (alweer: die tussen mannen natuurlijk) het hoogst aanslaat is bijna komisch, zo bekend is de toon.
Ook sprookjes – we gaan weer iets verder in de tijd – zitten tjokvol met dezelfde thema’s, dezelfde clichés. Trouw en maagdelijkheid zijn belangrijk, incest is taboe, iedereen wil een kind, broertjes en zusjes helpen elkaar (Hans en Grietje, Kleinduimpje), stiefouders hebben geen trek het erfelijk materiaal van een ander op te voeden (Sneeuwwitje), enzovoort.
De cultureel antropologe en sociologe Lily Clerkx viste familierelaties en andere thema’s uit Westeuropese sprookjes, vanuit het idee dat je zo meer kunt begrijpen over het leven in vroeger tijden. Kennelijk waren er inmiddels ook heel wat magische en christelijke invloeden te vinden in de belevingswereld van de pre-industriële mens. Jammer dat En ze leefden nog lang en gelukkig weer zo’n integraal uitgegeven proefschrift is (althans, dat moet het haast wel zijn) in de bekende academische stijl van Piet zegt dit, en Marietje beweerde ooit zo, en ik heb het allemaal gelezen. Wel 40 bladzijden noten en literatuur, geen register. De ouderwetse plaatjes maken gelukkig nog iets goed.
Honger boven familiebanden
Een ding komt ook duidelijk naar voren uit de studie van Clerkx: het belang van economische omstandigheden. Honger gaat soms boven familiebanden (Kleinduimpjes ouders laten hun kinderen in het bos achter), jonge helden trekken op zoek naar rijkdom de wijde wereld in, en rivaliteit tussen broers of zusters is meestal het gevolg van onenigheid over de erfenis.
Maar juist in die economische omstandigheden gloort er nog wat hoop voor mensen die de maatschappij, en dan vooral de verhouding tussen mannen en vrouwen, graag anders zouden zien. In Over de liefde stelt Fischer dat de overgang naar agrarische gemeenschappen-met-werktuigen de nekslag voor vrouwelijke bewegingsvrijheid is geweest: daarvoor werkten alle vrouwen naast de mannen, en zwierf men rond, daarna zat iedereen vast op een plek, en ontstond de bekende rolverdeling.
Vrouwen waren niet sterk genoeg om ploegen en wat dies meer zij te bedienen, dus werden ze totaal afhankelijk van mannen. Echtscheiding werd iets heel bijzonders.
Het industriële tijdperk heeft daar verandering in gebracht. Sinds de negentiende eeuw stijgt het echtscheidingspercentage in de geïndustrialiseerde wereld dan ook gestaag.
Fischer is zeer optimistisch over de toekomst. We gaan weer terug naar ons ‘nomadische’ verleden, denkt ze. We zitten niet meer vast aan een plek, waar we ons eigen voedsel verbouwen. Welnee, we bewegen ons van huis naar werk, naar vakantieadres. Jagen en verzamelen doen we nu in de supermarkt. Vrouwen krijgen weer minder kinderen, net als in de oertijd. En ze werken weer, ook net als in de oertijd.
‘Het gaat goed!’
Mannen en vrouwen die zij aan zij werken zien Patricia Aburdene en John Naisbitt zelfs als een van de Megatrends for Women. Hun boek met die titel is zo’n typisch Amerikaans produkt vol overoptimistische statements. ‘Het gaat goed! Het gaat goed!’ schreeuwt het op elke bladzij. Vrouwen starten ondernemingen, krijgen leidende functies, stappen in de politiek. Ze eisen hun recht op! In 2004 zal een vrouw president van Amerika zijn!
Er is veel onzin en ook stemmingmakerij te vinden in deze Megatrends, maar anderzijds verandert er natuurlijk wel degelijk het een en ander. Sommige van die dingen werken overigens beslist op mijn lachspieren. Zou er bijvoorbeeld werkelijk iemand gebaat zijn bij al die vrouwelijke theologie, waar men onder meer speculeert over de mogelijkheid dat de slang in het paradijs zijn vragen expres aan Eva stelde, omdat die intelligenter was?
We zullen zien in hoeverre we de last van de evolutie kunnen afschudden, en of de hooggestemde idealen in ons hoofd het ooit echt zullen winnen van de lage lusten. Je afkomst in gedachten houden kan in elk geval geen kwaad voor een beter begrip van de wereld.
Besproken boeken:
OVER DE LIEFDE De evolutie van monogamie, overspel en scheiding door Helen E. Fischer. Vertaling Marlou Gemmeke Uitgever Contact, 391 p., f 45,-
THE SEXUAL BRAIN door Simon LeVay. Uitgever The MIT Press, 168 p.,f 56,64
LIEVER DE LUSTEN Vrouwen over hun seksualiteit door Annette Heffels en Willeke Bezemer. Uitgever Anthos/Margriet, 238 p., f 27,50
HUWELIJK moraal en praktijk door Plutarchus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 94 p. f 25,-
LIEFDE, VRIENDSCHAP & LASTER door Lucianus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 115 p. f 29,90
EN ZE LEEFDEN NOG LANG EN GELUKKIG Familieleven in sprookjes, een historisch-sociologische benadering door Lily E. Clerkx. Uitgever Bert Bakker, 234 p., f 45,-
MEGATRENDS FOR WOMEN door Patricia Asburdene & John Naisbitt. Uitgever Villard Books, 389 p., f 47,05
“De ogen zijn een onderdeel van de hersenen, we passen ons aan als er iets mis is”
“De enige full time ogendokter in de tent ben ik”, zegt dr. A.J. Otto (62), algemeen directeur van het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut, het IOI.
Als om dat te demonstreren ontvangt hij in witte doktersjas, en het eerste dat in zijn kamertje in het Academisch Medisch Centrum in het oog springt, is zo’n letterkaart met steeds kleiner wordende lettertjes waarmee je je zicht kunt testen. Alleen valt er niets anders op te lezen dan ‘IOI’ en ‘OTTO’.
Het IOI bevindt zich in wat eens een parkeerplaats had moeten worden. Daar bleken toen technische bezwaren tegen te zijn, en nu is de kamer van Otto zo ongeveer de enige in het AMC waar de ramen open kunnen. De rest van het instituut is voor een willekeurige bezoeker een doolhof van gangen waarachter zich kantoortjes, werkplaatsen, laboratoria en andere werkruimtes bevinden. Volgens Otto werken er in totaal 102 mensen en zijn er 48 formatieplaatsen. “Allemaal specialisten, van immunologen tot fysici en biologen”, vertelt hij.
Het instituut bestaat sinds 1972, in het begin was het gehuisvest in het Wilhelmina Gasthuis. “Het idee erachter was heel logisch”, vindt Otto. “De minister zei: elk academisch ziekenhuis heeft een groot aantal opdrachten: naast de patiëntenzorg ook nog onderwijs, specialisten opleiden en onderzoek. De middelen zijn beperkt, en dan vormen de onderzoeksfaciliteiten altijd de sluitpost. Zowel financieel als in de tijd. Kijk, de poli’s zitten vol, die gaan toch voor. Voor het klinisch gebonden én voor het fundamenteel onderzoek heb je apparatuur en specialisten nodig. Daarom ontstond het plan die te concentreren. Er kwamen extra fondsen van het ministerie om interuniversitair fundamenteel onderzoek te doen.”
Nóg accuter
“Uiteindelijk is dat alleen met de cardiologen en met oogheelkunde van de grond gekomen. We doen basic research naar het zien en het oog ten behoeve van de oogheelkundige universiteitsklinieken. En we breiden nog steeds uit. Alle Nederlandse universiteiten doen mee, alleen die van Nijmegen officieel nog niet. Dit jaar hopen we ook met de zeven Belgische universiteiten te gaan samenwerken. Er is nu al regelmatig contact. Met die participatie hopen we nieuwe wetenschappelijk personeel-plaatsen te creëren, ook al wordt ons ruimteprobleem dan nóg acuter.”
Er zijn ook andere contacten met het buitenland. Otto vertelt van een in Amsterdam opgeleide Arabier die nu onderzoek doet in Egypte en vanuit het IOI begeleid wordt. Verder zijn er projecten in Thailand (onderzoek naar eventueel Vitamine A-gebrek bij kinderen) en Sierra Leone waar gekeken wordt naar de resultaten van een therapie tegen rivierblindheid en naar immunologische factoren.
Albino’s
Het onderzoek in Amsterdam wordt voor een groot deel gestuurd door vragen vanuit de kliniek. “Dat is de kleuring van je werk”, zegt Otto nuchter. “Maar het blijft fundamenteel onderzoek. Bijvoorbeeld naar de vraag hoe het netvlies en de hersenen op kleur en beweging en dergelijke coderen, op welke manier de zenuwbanen naar de hersenschors lopen, en hoe de cellen daar geschakeld zijn. “
“Bij albino’s is er iets verkeerd met die banen, en daarover komt dan de vraag uit de kliniek. Daarnaast doen we ook veel onderzoek naar inwendige oogontstekingen, uveitis. Dat is geen gewone infectie, maar een aangeboren eigenschap. Die proberen we te analyseren en te overrulen met therapieën.”
“Onze oftalmologische morfologen houden zich ook met basisvragen bezig. Die willen weten hoe het anatomisch zit, bijvoorbeeld welke zenuwcellen waarmee verbonden zijn. Dat gaat dan met behulp van ’tracertechnieken’, speciale kleurmethoden van weefselcoupes en de electronenmicroscoop, waarmee je ook naar de verbindingen tussen de zenuwcellen, de synapsen kunt kijken. “
“En dan is er de lens, een stukje glashelder weefsel in je oog dat zeventig, tachtig jaar helder blijft. Wat voor vezels zijn dat, hoe veroudert de ooglens, wat verandert er? Er zijn zoveel vragen, en we hebben hier ook de mensen en de apparatuur om antwoorden te vinden. Ik geloof dat er drie microscopen van twee ton staan. Dan zegt bijvoorbeeld iemand ‘gut, ik heb zo’n raar kristal gevonden in de lens van dat kindje, kunnen jullie daar eens naar kijken?’. In het biochemisch laboratorium onderzoeken ze bijvoorbeeld de samenstelling van tranen. Ondermeer wat de consequenties van medicijngebruik of vitaminegebrek daarvoor zijn.”
De afdeling oftalmogenetica van het IOI heeft ook de beschikking over een databestand met erfelijke gegevens. Otto: “Op het gebied van de oftalmogenetica zetten we steeds kleine stapjes. Indertijd is er op verzoek van oogartsen begonnen met het kijken naar erfelijke familiare oogaandoeningen. Gewoon nog volgens de oude Mendel-wetten. Komen er bijvoorbeeld kwaadaardige oogtumoren in de familie voor? Hoe erft het over? Is dat een geslachtsgebonden afwijking of niet? Dat soort vragen. Nu hebben we een bestand met eigenlijk alle families in Nederland waar iets speelt. In de rest van de wereld is men daar jaloers op. Inmiddels is het vaak één klein stukje eiwit dat je van alles kan zeggen: het is een DNA-laboratorium geworden.”
Maatschappelijk blind
Te zien aan de borden met foto’s die overal in het IOI hangen kan er met je ogen heel wat mis gaan. Otto vertelt over retinitis pigmentosa: “Als je dat hebt gaat je netvlies in de loop van je leven te gronde. Er is dan iets verkeerd met de stofwisseling van het netvlies. Het gaat vaak om jonge mensen die moeilijk in het donker kunnen zien, hun gezichtsveld raakt steeds beperkter, de koker wordt steeds smaller, maar daarbinnen zien ze wel scherp.”
“Het is soms voor anderen moeilijk te begrijpen dat die mensen op een gegeven moment maatschappelijk blind worden, maar wel de hele avond tv kunnen kijken. Wat ze dan doen is meer met hun ogen en hun hoofd gaan bewegen. De ogen zijn een onderdeel van de hersenen, we passen ons aan als er iets mis is. Adaptatie hoort bij zien.”
“Maar de hersenen redden wel altijd eerst zichzelf: wanneer er iets gebeurt, als je flauwvalt, of in shock raakt, of wat dan ook, dan zorgen de hersenvaten eerst dat ze zelf zuurstof krijgen. “
“Het oog is als het ware een uitstulping van de hersenen, en het netvlies wordt dan ook gevoed door de hersenvaten. De overige oogvaten worden niet zo in de watten gelegd en met egards behandeld als de hersenvaten. De vaatvliesvaten voeden de gele vlek, de macula lutea, het deel van het oog dat zorgt dat je scherp kunt zien. Dat bevat uitsluitend de bekende kegeltjes.”
“Wanneer die vaatvliesvaten de gele vlek niet goed voeden, verlies je het vermogen scherp te zien, maar je kunt dan bijvoorbeeld wel nog uitstekend fietsen, omdat je genoeg overzicht over de omgeving hebt. Het gaat dan om ‘slijtage’ van de bloedvaten, en hersenweefsel speelt bij slechtgevoede delen op safe: het maakt littekenweefsel. Helende littekens kunnen geen kwaad, het stofwisselt niet, maar functioneert ook niet. Wij proberen er achter te komen welke membranen in de gele vlek er precies aangaan, en soms sturen we met een laserbehandeling het littekens maken bij. We proberen de mensen maatschappelijk valide te houden.”
Het IOI heeft ook een hoornvliesbank in huis. Die is eigenlijk voortgekomen uit het onderzoek. Otto: “Hoornvliezen zijn ander materiaal dan bijvoorbeeld harten en nieren. Die zijn doorbloed, maar hoornvliezen zijn een niet-gevasculariseerd gebied.”
“Ze transplanteren had altijd al een goede kans van slagen, maar er was een tijdsprobleem. Wanneer een specialist bijvoorbeeld eerst nog naar de familie van een donor moet, en pas de volgende dag kan opereren, dan kost dat tijd. Net als het onderzoeken of de donor geen aids had, en of de eigenschappen van zijn bloed genoeg overeenkomen met die van de ontvanger. Operatiekamers zijn ook niet meer zomaar op afroep beschikbaar. Om de benodigde overbruggingstijd te krijgen is er een nieuwe preserveringsmethode ontwikkeld.”
Iedere huisvrouw
“Vroeger deden we met hoornvliezen wat ze ook met harten en nieren doen: de stofwisseling op een laag pitje zetten en de boel op ongeveer vijf graden houden. Maar dan sterven er ieder uur kwetsbare celletjes, en dat verkleint de helderheidskans.”
“Inmiddels is duidelijk geworden dat de overlevingskansen voor een hoornvlies het beste zijn wanneer je ze bewaart in hetzelfde soort water als er in je oog zit, en niet koud, maar op 32 graden. Dan heb je organisatorisch langer de tijd.”
“Enfin, het ontdekken van dat procédé heeft uiteindelijk een hoornvliesbank opgeleverd. De preservering gebeurt hier: het oog komt binnen, het hoornvlies wordt eraf gehaald, en dan wordt er bijvoorbeeld gekeken hoe vitaal het is. In Denemarken werkt men nu helemaal zo, dus het wordt elders overgenomen. En Eurotransplant betaalt het bij ons aangestelde personeel voor dat werk. Overigens zijn hoornvliestransplantaties bij mensen heel gemakkelijk te doen, dat kun je iedere huisvrouw leren. Bij ratjes is het bijvoorbeellveel lastiger.”
“We doen ook onderzoek aan de samenstellende dlen van de oogkas. Bij ons is dat echt een apart orgaan: ook als je je ogen dicht hebt bijvoorbeeld weet je waar ze zitten, naar welke kant ze ‘kijken’. Voor dat soort zaken zijn uitgebreide zenuwschakelingen nodig die we bekijken.”
“Apen zijn de enige dieren met ogen die op de onze lijken, ook met net zulke oogkassen. Daarom werken we hier ook met gedragsgetrainde apen. Die laten we naar een televisiescherm kijken, waar bijvoorbeeld beweging of verschil in lichtintensiteit waargenomen kan worden. Ondertussen meten we de stroompjes elektriciteit, die we afnemen van het hoofd met elektroden. Zo krijgen we een beeld van waar de potentialen naartoe gaan.”
Een rondgang door het instituut voert onder andere langs hokken met ratten en konijnen. In een ander kamertje zit een onderzoeker met een dode of bewusteloze rat voor zich op het snijtafeltje. “We zijn heel voorzichtig met proefdieren”, benadrukt Otto. “We zullen bij een konijn bijvoorbeeld nooit in alletwee de ogen iets inspuiten ofzo. We maken ze niet blind.” Ook voor de apen schijnt goed gezorgd te worden. Zo goed dat “deze trouwste onderzoeksmedewerkers” (Otto) slechts door twee mensen bezocht mogen worden, en zeker niet door de verslaggeefster of de fotograaf.
Taal leren
Het taallerend kind door Ger de Haan en Jacqueline Frijn, 266 blz., geïll., Foris Publications 1990, f 39,60 ISBN 90 6765 496 5
Je kunt weigeren je bordje pap leeg te eten, je kunt je bed niet in willen, je kunt het je ouders knap lastig maken als kind, maar een ding lukt je niet: weigeren je moedertaal te leren. Die ‘overkomt je’.
Een interessant en veelzeggend feit. Het taallerend kind, een boek van taalkundig onderzoekers Jacqueline Frijn en Ger de Haan, opent ermee. Moedertaalverwerving vertoont de kenmerken van een onbewust proces. Je hebt er geen expliciet onderricht voor nodig, je hoeft er niet speciaal slim voor te zijn, en bij alle kinderen zie je precies hetzelfde patroon optreden. Wat je als ouder ook probeert, kinderen doorlopen altijd dezelfde fasen, in een vaste volgorde. En pas als ze er klaar voor zijn doen ze het “goed’, dat wil zeggen, zoals volwassenen het doen.
Het taallerend kind bevat een paar mooie voorbeelden waaruit blijkt hoe zinloos corrigeren kan zijn. Een dialoogje tussen Laura en haar moeder. Laura: ‘straks jij op heb, mag ik die ding van jij.” Moeder: ‘zeg eens als, Laura.” Laura: ‘als.’ Moeder: ‘zeg eens: als jij het op hebt.’ Laura: ‘mag ik die.’
Laura is gewoon nog niet toe aan constructies met ‘als’, hoewel ze dat woord prima kan uitspreken. Andersom gebeurt het ook dat een kind wel onderscheid hoort tussen bepaalde zaken, en weet wat goed of fout is, maar het nog niet goed kan zeggen. Zo duurt het vaak een tijdje voor kinderen zelf verschil kunnen maken tussen de l en de r. Maar ze horen het wel, zoals blijkt wanneer een volwassene het expres verkeerd doet. Volwassene: ‘Eet jij fluit?” Kind: ‘niet fluit, fluit!”
Het hele proces van taalverwerving mag dan onbewust gaan, maar ook over onbewuste processen valt veel te vertellen. Dat doen Frijn en De Haan dan ook. Ik vind dat ze erin geslaagd zijn een buitengewoon aardig boek te maken waarin een baaierd aan onderwerpen op een samenhangende manier besproken wordt.
Stap voor stap behandelen ze de normale taalontwikkeling: brabbelen, de klanken van de moedertaal, de een-woord-fase, de twee-woord-fase en zo verder. Ze leggen uit dat kinderen niet zomaar na-apen, maar proberen een grammatica te construeren uit wat ze te horen krijgen. Vandaar dat Nederlandse kinderen bijna allemaal een tijdje ”goeder’ zeggen, in plaats van ‘beter’. Op dat moment hebben ze het systeem wel door, alleen kennen ze de uitzonderingen nog niet.
De schrijvers gaan ook in op de verschillen tussen apen en mensen. Apen kunnen wel een paar honderd begrippen leren (een indrukwekkende prestatie vind ik dat altijd) maar het worden er nooit meer.
Wat bij apen bijvoorbeeld ontbreekt is de ‘explosie’: waar kinderen op de leeftijd tussen een jaar en anderhalf jaar slechts zo’n twintig nieuwe woorden leren, zijn dat er in de zes maanden na hun derde verjaardag meer dan driehonderd. (Overigens zijn een en drie jaar gemiddelden, kinderen kunnen ook wat later of vroeger in hun ontwikkeling zijn, zonder dat er iets bijzonders aan de hand is.) Bij apen komt er nooit schot in, netzomin als ze ooit vragen stellen, of leren woorden te combineren tot zinnetjes.
Maar het boek bevat nog veel meer. Wat er niet deugt aan Esperanto, wat er bekend is van de relatie tussen taal en hersenen, wat er gebeurt wanneer een kind tweetalig wordt opgevoed, allemaal kwesties die ter sprake komen.
Ook de discussies binnen de taalkunde, bijvoorbeeld over wat aangeboren en aangeleerd is komen aan bod. Het is geen gemakkelijk boek, maar taal is nu eenmaal een veel complexer verschijnsel dan we ons in het dagelijks leven realiseren. Je krijgt bij het lezen vanzelf diep respect voor de vermogens van al die peuters en kleuters.
Laat u niet afschrikken door afkortingen of boomstructuren, Frijn en De Haan hebben hun tekst behoorlijk leesbaar weten te houden. Het is zonder meer het meest inzichtgevende en complete boek voor niet-specialisten dat ik ken over dit onderwerp.
Alleen een ding: hoe Frijn en De Haan er op komen dat gebarentaal van doven geen echte, natuurlijke taal zou zijn is mij een raadsel. Dat het al tientallen jaren lopende onderzoek op dit terrein geheel aan ze voorbij is gegaan laat weer eens zien dat er binnen de taalkunde nog steeds te veel op eilandjes gewerkt wordt.
“Het zijn kinderen, we zouden ze ook dolgraag echt grootbrengen”
De chimpansee Dar kan in Amerikaanse gebarentaal “ijs” zeggen, en “schoen” en “boom”. “Kat” en “hond” haalt hij nog wel eens door elkaar, en iets dat eetbaar is wordt soms gewoon alleen maar “eten” genoemd. Dar gaat ook naar een echte W.C. en draagt truitjes. Plaatjes kijken in een boek of een tijdschrift behoort tot zijn favoriete bezigheden. Gesproken mensentaal heeft hij nog nooit gehoord.
Mr en Mrs. Gardner zijn de pleegouders van Dar. Twee vriendelijke al wat oudere Amerikaanse onderzoekers die inmiddels een halve dierentuinpopulatie tijdelijk in hun laboratorium hebben gehad. De chimpansee Washoe was de eerste en is nog steeds de beroemdste. Ze is nu de twintig gepasseerd en heeft een aangenomen zoontje dat Loulis heet. Haar mensenopvoeding heeft maar een jaar of zes geduurd, en ook Dar, Tatu en Moja worden niet langer uitgebreid getraind.
Misschien was dat nog het belangrijkste wat de Gardners afgelopen vrijdag tijdens hun lezing in Amsterdam te vertellen hadden: de vraag of mensapen kunnen leren praten kan niet met stelligheid beantwoord worden zolang niemand ze ooit een mensenopvoeding heeft gegeven die doorliep tot ze volwassen waren. In de woorden van Beatrix Gardner, na afloop: “Je zou toch ook niet willen dat de mogelijkheden van onze soort, de mens, afgemeten werden aan wat een kind kan? Het zijn kinderen, en we zouden dolgraag de kans krijgen ze groot te brengen tot ze een jaar of 12, of 15 zijn. Pas dan is een chimpansee volwassen.”
De interessante vraag is volgens de Gardners niet of apen een menselijk taalvermogen hebben. Wat zij willen weten is hoeveel chimpansees kunnen leren, op welk punt mensen- en apenwegen scheiden. Het was hun idee om te proberen daarachter te komen door mensapen gebarentaal te leren. Het niet-spreken van de dieren kon immers aan een puur fysiek onvermogen liggen. Deels hebben ze daar in ieder geval gelijk in gekregen. Geen aap heeft het ooit verder gebracht dan de vier woordjes “mama”, “papa”, “kop” en “op”, en wat ik Dar op film zag doen ging wel wat verder.
Een keurig, voor iedereen te controleren dubbelblind onderzoek staat op video. Dar krijgt plaatjes van allerlei dingen te zien, en herkent inderdaad heel verschillende schoenen als “schoen” en heel verschillende bloemen als “bloem”. Op zichzelf genomen hoeft een dergelijk vermogen niet echt verbazing te wekken: in de vrije natuur zou een aap al heel snel uitgeaapt zijn als hij niet in iedere bloem een bloem kon zien.
Overigens is in het verleden de werkelijkheid van dit soort onderzoek wel eens wat mooier gemaakt: uit hun verband gerukte fragmenten film werden achter elkaar geplakt, waardoor de indruk werd gewekt dat mensapen de ene zinvolle uiting na de andere deden. Dat heeft voor veel argwaan gezorgd en zal wel de reden zijn dat de Gardners een stukje film met een test lieten zien. Dar zelf was van dat idee niet echt ondersteboven: gapend werkt hij zich door de serie dia’s heen, en halverwege gebruikt hij de smoes die ieder kind kent: hij moet plassen.
Zijn gebaren komen er wat aapachtig uit (ja, wat wil je), maar met zijn lange slungelarmen maakt hij voor iedereen herkenbare bewegingen. Na de test doorstaan te hebben mag Dar “vrij spelen” en raakt al snel verdiept in wat volgens zijn pleegouders zijn lievelingsboekje is. Het is er een met plaatjes van allerlei dieren en terwijl hij “leest” en bladert maakt hij de bijbehorende gebaren voor “paard” en aanverwante zaken.
Dat was eigenlijk veel interessanter om te zien dan het plaatjes benoemen in opdracht. Nog interessanter is het dat Dar, Washoe en de andere chimpansees de gebaren onderling nog steeds gebruiken, ook nu ze niet langer geïnstrueerd worden. (Dat dat niet meer gebeurt is overigens te wijten aan geldgebrek.) Sterker nog: ze geven hun kennis door. Washoe had indertijd een ander gebaar voor “deken” geleerd dan de rest. Ze heeft zich inmiddels aangepast aan de meerderheid en hun gebaar overgenomen. Haar geadopteerde zoontje Loulis heeft alle gebaren van de andere chimpansees geleerd: zodra hij in de buurt kwam hielden de mensen op met gebarentaal spreken, en Loulis doet nu vrolijk mee met de rest.
Het ligt voor de hand de jonge chimpansees te vergelijken met dove kinderen die ook gebarentaal leren. De onderzoeksresultaten van de Gardners schijnen zelfs gebruikt te worden bij de behandeling van autistische kinderen. Dar en zijn vriendjes maken in ieder geval deels dezelfde ontwikkeling door als dove mensenkinderen. Ze maken hun gebaren op anderen als dat zo uitkomt (Dar maakt in de film het gebaar voor naar de wc moeten op het gezicht van Gardner, in plaats van op zichzelf, omdat hij wil dat Gardner hem er naartoe brengt), en ze intensiveren ze door ze groter, heftiger of met twee handen te maken. (Voor “het spijt me” strijk je in Amerikaanse gebarentaal als het ware met een hand over je hart, een chimpansee die zich bijzonder hard schaamde deed hetzelfde met alletwee haar handen.)
Ook de fouten van apen- en mensenkinderen lijken op elkaar. Tegen een kat “hond” zeggen of voor het gemak alle eten “eten” noemen zal iedere ouder bekend voorkomen. Opmerkelijk zijn ook de “versprekingen”: de chimpansees maken regelmatig een fout gebaar dat in zijn uiterlijke vorm wel wat lijkt op een ander gebaar, maar daar qua betekenis niets mee te maken heeft. Dove kinderen schijnen het gebaar voor “snavel” in eerste instantie altijd verkeerdom te maken, dat wil zeggen: ze houden hun vingers naar hun mond toegekeerd, in plaat van andersom. De pleegkinderen van de Gardners doen hetzelfde.
Wat je in ieder geval mag concluderen is dat chimpansees bijzonder goed kunnen communiceren. Ze hebben blijkbaar het vermogen te verwijzen naar dingen die er op dat moment niet zijn. Ze schijnen dat ook uit zichzelf te doen, en ze gebruiken de gebaren die ze geleerd hebben “creatief”, dat wil zeggen: ook bij nieuwe situaties. Gardner vertelde over Washoe dat die een keer een gat in de muur van haar verblijf had gemaakt. Ze had er een speeltje in laten vallen, waar ze zelf niet meer bij kon. Toen haar pleegvader arriveerde maakte ze onder het gat het gebaar voor “open maken”. Daarmee vertelde ze voor het eerst iets dat Gardner nog niet wist, iets dat dus verder ging dan alleen “na-apen”.
Genen
Hier kan natuurlijk tegenin gebracht worden dat pakweg een hond zijn baas ook veel duidelijk kan maken, door ergens aan te krabben en te janken bijvoorbeeld. Hij kan ook uitstekend “vertellen” dat hij wil eten, terwijl er in de verste verte geen eten te bekennen is. Gevoelens van schaamte, verdriet en vreugde kan hij zo uiten dat iedereen het snapt. Maar hondepootjes kunnen geen gebaren maken, en het valt dus nooit te controleren of een hond misschien niet even “slim” is als een aap.
Rudy Kousbroek sprak een aantal jaren geleden in deze krant zijn diepe teleurstelling uit over het feit dat apen zo te zien toch niet echt gaan praten als mensen. Ze kunnen een paar honderd gebaren leren, maar ze bouwen geen zinnen en voeren nooit een hele conversatie. Kousbroek was helemaal gevallen voor de charmes van de gorilla Koko, en nu ik Dar heb gezien begrijp ik hem wel een beetje. Apen ontroeren en fascineren, omdat ze zo op “ons” lijken, maar toch net weer iets anders zijn.
Ik weet ook niet of je moet hopen dat een volgend groepje Dars en Washoes veel verder komt als het tot en met zijn puberteit opgevoed wordt door gebarentaal sprekende mensen. Dat ze ons zullen evenaren is niet erg waarschijnlijk. Het is moeilijk je voor te stellen dat mensapen net zo’n taalvermogen hebben als mensen, maar het nooit gebruiken. Dat ze lichamelijk niet in staat zijn tot echt spreken is daarbij geen excuus meer: de Gardners hebben laten zien dat mensapen heel goed gebaren kunnen maken. Dovengemeenschappen over de hele wereld hebben gebarentalen ontwikkeld, waarom chimpansees en gorilla’s dan niet? Ik kan er maar een reden voor bedenken: ze hebben taal niet in hun genen zitten zoals wij.