Was Ich noch…

Geen idee of het raar is – geloof niet dat ik ’t er ooit met iemand over gehad heb – maar met een zekere regelmatig blijken er toepasselijke regels van liedjes door mijn hoofd te spelen. Zomaar. Helemaal vanzelf. De resultaten van onbewust denkwerk die opeens het bewustzijn komen binnenvallen. Het is soms werkelijk griezelig, omdat zo’n liedje me dan iets vertelt dat ik nog niet eens hardop had durven denken, laat staan zeggen. Maar dat ik momenteel met André Hazes rondloop is zo gek niet. Dit is de laatste keer hoor ik hem flink uithalend zingen.

Dat komt omdat dit de laatste ‘Zeggen en Schrijven’ is, om het even te schrijven zoals ik het zou zeggen (voor wie ik hier in raadselen spreek: schoolmeesters vertellen dat ‘omdat’ aan het begin van deze zin ‘doordat’ moet zijn). De redactie wil deze tweewekelijkse twee kolommen namelijk voortaan weer voor andere dingen gaan gebruiken.

Maar hey, nu is het nog even my party. And I’ll cry if I want to. Ten minste twee keer is deze rubriek schandelijk misbruikt. Vorig jaar kregen de eindexamenkandidaten van het VWO bij de opstelopgaven dit voorgeschoteld: “In haar column in NRC Handelsblad van 13 september 1999 poneert Liesbeth Koenen de volgende stelling: ‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi, en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan (…).’ Schrijf een betoog waarin je de door Koenen geformuleerde stelling aanvalt dan wel verdedigt.”

Fijne types daar bij die examencommissie. Inderdaad opende ik mijn stukje die dag met de geciteerde woorden, maar het was beslist niet mijn stelling. De rest was gevuld met afschuw over de wetenschap dat de meeste mensen er inderdaad exact zo over denken.

Nog steeds maakt het me ontzettend bang dat zo weinigen snappen wat vrijheid van meningsuiting is. Laatst bleek dat nu ook de minister-president al bij de gedachtenpolitie zit. Hij meende een imam in het openbaar te moeten vertellen dat diens denkbeelden niet door de beugel kunnen. Tolerant Nederland. Het is hier fantastisch: u bent vrij te vinden wat ik ook al vind. Bij de Taliban zijn de middelen waarmee monden gesnoerd worden oneindig veel erger, maar de achterliggende redenering is dezelfde.

Enfin, vals citeren is een ding, doldwaas maakte het bisdom ’s-Hertogenbosch het. Toen in 1998 Theo, mijn ‘koning der zuivel’, zijn zaak sloot hield ik een droeve lofzang op de buurtwinkel. Ik vertelde dat ik in de grote stad woonde, maar dat mijn buurtje net een dorp was, compleet met dorpsgekken en dorpspomp (Theo’s kaaswinkel). Wat nu las regiovicaris Jos van Genugten? “Toen Theo, de groenteboer, vertrok uit het dorpje van journaliste Liesbeth Koenen schreef ze hierover (…)” waarna nog lappen citaat volgden. Allemaal voer voor Van Genugtens hartstochtelijke pleidooi voor het laten voortbestaan van de parochie in het kleine dorp. Het staat nog steeds op het internet. Iedereen leest wel eens iets dat er niet staat, maar hem toevallig goed uitkomt, toch was dit staaltje blind geloof wel sterk.

Inmiddels heeft het volgende liedje zich aangediend: Was Ich noch zu sagen hätte…Welk ander stokpaardje wil ik nog eens berijden? Bovenal dat u nooit bang voor taal moet zijn, dat uw kennis van uw moedertaal zo fenomenaal is dat nog niemand hem heeft kunnen bevatten. Dat taal en spelling heus twee verschillende dingen zijn, ook al voelt het niet zo. Dat het goed gaat met het Nederlands. Dat taalkunde meteen vanaf de brugklas een schoolvak moet worden, zodat een volgende generatie het voorgaande van jongs af aan weet. Dat vrijwel alle miljoenen die in de Taalunie gaan zitten puur weggegooid geld zijn, dat veel beter in pakweg gebarentaalvoorzieningen gestopt zou kunnen worden.

Dan de restanten. Voor cryptogrammenliefhebbers had ik bijvoorbeeld nog liggen: van ‘wellen’ komt ‘geweld’, ‘diensters’ zijn absoluut geen mannelijke ‘dienders’, noch vice versa, ‘ongezouten’ is meestal hetzelfde als ‘hartig’. Ook had ik u bij gelegenheid willen melden dat Nim Chimpsky al ruim een jaar dood is, maar dat komt nog wel eens, don’t know where, don’t know when. Ondertussen ben ik u blijvend veel dank verschuldigd voor uw aandacht en voor alle reacties die ik in de loop van de jaren van u kreeg.

Steeds los ser

We hebben een plaktaal, maar als we hem opschrijven is de lijm steeds vaker zoek. Overal kom ik spaties tegen die me in de war brengen.

Ik stap in Amsterdam in lijn een en lees op een groot bord: ‘Deze tram is voorzien van video bewaking’. Onwillekeurig denk ik: ‘Wat is het nou jongens, video of bewaking?’
Oog en oor botsen hier. Ik hoor dat ‘videobewaking’ één woord is, maar zie dat niet terug. Mijn slager verkoopt ‘Peper Paté’ in plaats van ‘Peperpaté’. Een winkel verder kun je ‘verse vlies pinda’s’ aanschaffen en ‘heerlijke haring salade’.

Maar laat ik nou niet de indruk wekken dat alleen de middenstand gaten laat vallen waar ze niet horen. Alleen in de reguliere pers is het verschijnsel niet vaak aan te treffen, daarbuiten is het echt schering en inslag. In reclamefoldertjes, op het internet, en ook heel veel in persoonlijke post. De laatste tijd kwam ik ‘taarten gevecht’ tegen, en ‘maatschappij kritisch’ en ‘Engels talig’ en ‘virus scanner’. Bij de recente oogst ook ‘registratie procedure’ en ‘computer programma’.

De meeste spelfouten kunnen me niet zo gek veel schelen. De onuitroeibare onnodige apostrof-voor-een-s (salade’s) bijvoorbeeld zet me niet op het verkeerde been, evenmin als een erdoor geglipte ‘ik vindt’. Maar wat als twee woorden geschreven wordt, lees ik nou eenmaal ook als twee woorden.

Daar zit ook precies de oplossing. Het is eigenlijk gek dat hier nogal wat verwarring over bestaat, want het is heel eenvoudig. Spellers hoeven maar een ding te doen: even hardop zeggen wat ze willen gaan schrijven.

De truc van onze taal is namelijk dat er altijd maar één hoofdaccent te beluisteren valt in een woord, dus ook in woorden die samengesteld zijn uit twee of nog meer andere woorden. Zo heb je ‘salón’ en ‘táfel’, en dat wordt samen ‘salóntafel’, wat weer gemakkelijk is uit te breiden met ‘kléédje’ tot ‘salóntafelkleedje’, waar desgewenst ook iets als ‘salóntafelkleedjesklopper’ van te maken valt. En probeer maar, dat klinkt echt anders dan de losse woorden ‘salon’, ‘tafel’, ‘kleedjes’ en ‘klopper’. Op dezelfde manier wordt ‘véél’ en ‘gehóórd’ ‘veelgehóórd’, ‘búiten’ en ‘verblíjf’ ‘búitenverblijf’, en levert ‘kanárie’ en ‘géle’ ‘kanáriegele’ op.

Voor het beste resultaat is het verstandig het (vermoede) woord een beetje overdreven, als het ware met gevoel voor theater uit te spreken. En als het laatste deel maar uit een lettergreep bestaat, biedt bij twijfel een verbuiging of een meervoud uitkomst. Maak dus van ‘grasgroen’ ‘grásgroene’ en van ‘printerknop’ ‘prínterknoppen’.

Ik zie een paar oorzaken voor die foute spaties. Er is een categorie mensen bij wie ze waarschijnlijk vallen toe te schrijven aan te vaak Engels lezen. Ik zag het altijd al veel bij wetenschappers, maar steeds meer mensen moeten voor hun werk Engels lezen en schrijven, of brengen veel tijd door op het goeddeels Engelstalige internet.

Het Engels heeft andere conventies en spelt bijvoorbeeld ‘nail polish’ en ‘computer game’, waar het bij ons toch echt ‘nagellak’ en ‘computerspelletje’ moet zijn. Om het nog moeilijker te maken worden andere Engelse samenstellingen weer wel aan elkaar of met een streepje ertussen geschreven (je hebt ‘night train’ naast ‘nightwork’ en ‘night-time work’). Een Nederlander raakt daar al gauw de kluts van kwijt. En slecht voorbeeld doet in dit geval kennelijk ook slecht volgen.

Verder maken de spellingmeesters het ons van oudsher moeilijk door bepaalde betekenisverschillen met een spellingsverschil te honoreren. Naast ‘te veel’ bestaat ‘teveel’ (‘te veel zout in de pap’ tegenover ‘een teveel aan zout in de pap’), maar ze klinken hetzelfde. Soms lijken de meesters de één-hoofdaccentregel zelf niet te kennen. Hoe anders valt te verklaren dat we geacht worden om ‘onderméér’ als twee woorden te schrijven? We zeggen niet ‘ónder méér’.

Tot slot is er het algemene probleem met spelling: juist vanwege de sociale druk – goed spellen moet – slaat de onzekerheid gauw toe. Wie aarzelt en bang is het fout te doen, doet het nu eenmaal sneller verkeerd, omdat angst het geheugen vertroebelt. En dat verschijnsel is sinds de laatste spellingsherziening alleen maar sterker geworden. Juist omdat daar zulke doldwaze inconsistenties in zitten en je zulke ingewikkelde redeneringen moet kunnen volgen, denken veel meer mensen dan eerst dat álle spellingsregels ze boven de pet gaan.

Kleuren horen

Kan een kanarie geel zijn? Het is bijna een mop, zoiets als ‘Is de paus katholiek?’

Maar wat nou als je het antwoord op die vraag echt schuldig moet blijven? Niet omdat je geen kleuren kunt zien, want dat kun je prima. Houden ze je een tomaat voor dan zeg je meteen: die is rood. Maar het uit je hoofd zeggen, dat gaat niet. En het goede kleurenpotlood vinden om een plaatje van een wortel in te kleuren lukt ook al niet. Terwijl je precies weet hoe kanariepietjes, tomaten en wortelen eruit zien en waar ze goed voor zijn. Alles is dus gewoon, alleen ‘kleur’ maakt voor jou geen deel uit van de betekenis die een woord heeft.

Moeilijk te snappen, maar het overkwam een Amerikaanse vrouw van 52. Sinds ze een hersenbloeding heeft gehad, weet ze domweg niet meer welke kleur de dingen (en planten en dieren) horen te hebben.

Ze is de allereerste persoon ter wereld bij wie dit is vastgesteld. Wat je noemt een aanwijzing dat onze kennis van concepten bestaat uit elementen die op verschillende plaatsen in onze hersens zijn opgeslagen. En dat gaat zwaar tegen je intuïtie in: dat een citroen geel is, hoort gevoelsmatig echt tot de kern van dat woord.

Zodra ik zoiets lees gaat mijn hart een tikje sneller kloppen en waait mijn geest allerlei kanten uit. Ik moest in dit geval direct denken aan een vrij veel voorkomend, maar nog onverklaard verschijnsel dat ‘synesthesie’ heet. Zo noem je het als iemands zintuigen als het ware door elkaar lopen.

Er bestaan bijvoorbeeld mensen die vormen proeven, en dus dingen zeggen als: ‘Bah, er zitten niet genoeg punten op de saus’. De sensatie schijnt heel sterk te zijn, alsof ze die punten echt aanraken, al weten ze dat dat onzin is. Voor anderen heeft wat ze horen een geur, maar wat het meeste voorkomt zijn kleurassociaties. Dat het woord ‘maandag’ rood is, de naam ‘Frederik’ beslist geel, of een stem groen.

Per persoon liggen de kleuren vast, maar onderling verschillen synestheten (zouden ze zo heten?) in wat ze waarbij zien, al roept de letter ‘o’ opvallend vaak de kleur wit op en is voor velen de letter ‘u’ geel of bruin. Het zijn overigens niet de geringsten die dit aan den lijve ondervinden. Zo hoorde de schrijver Nabokov ook kleuren in woorden, en had naar verluidt voor sir Isaac Newton elke muzieknoot een kleur.

Klinkt dit alles u kleurrijk maar wel wat bizar in de oren? Mij ook, maar er is een gerede kans dat u iemand kent die kleuren hoort. De meesten houden daar echter stijf hun mond over dicht. Bang voor gestoord aangezien te worden.

Hoe dan ook, in zekere zin is dat kleuren horen het omgekeerde van wat de onfortuinlijke Amerikaanse gebeurde. Voor degenen die kleuren-synesthesie hebben, maakt ‘kleur’ ook deel uit van de betekenis van woorden waar voor een normaal mens ‘kleur’ helemaal niet bij hoort. Is dat misschien ook een aanwijzing dat ‘kleur’ zijn eigen hersenlocatie heeft? En dat je hem daar kunt ‘ophalen’ om aan een concept vast te plakken?

Ik weet nooit of ik iets kan overbrengen van de opwinding die dit soort onderwerpen in mij teweeg brengt. Nou ja, in elk geval heeft u er nu in tamelijk gewone bewoordingen over kunnen lezen. Zelf moest ik weer even wat teleurstelling wegslikken. Dat zit zo. Het onderzoek naar die mevrouw die niet meer weet dat kanaries meestal knalgeel zijn, staat in het gloednieuwe nummer van Nature Neuroscience, een van de ‘kopbladen’ van het beroemde Britse tijdschrift Nature.

Van beide krijg ik per e-mail uitgebreide overzichten. Die worden gemaakt door journalisten met een talent voor samenvatten en een neus voor goede koppen. En dan haal je, enthousiast gemaakt, zo’n artikel van het internet, en dan is het steevast geschreven in het bekende, ondoordringbare jargon. Met de even bekende verwijzingen (zie Jansen en Klaassen 1993 en 2000) die nieuwsgierig maken, maar waarvan je nog niet eens een tweezins-samenvatting krijgt.

Wat ontzettend jammer toch. Zou een verbod op literatuurverwijzingen-sec niet een idee zijn? Dat zou meteen een eind maken aan dat eindeloze namen noemen uitsluitend ten behoeve van de citatie-indexen. En waarom zou boven het echte artikel ook niet gewoon mogen staan: Kan een kanarie geel zijn?

Zelf doen!

Niks vrijheid voor Cohen en Kok. Arme Amsterdamse burgemeester en arme premier. Muurvast zaten ze met hun toespraken voor de natie, want het Nationaal Comité 4 en 5 mei had hun onderwerp al van tevoren voor ze vastgesteld. Denken aan de doden en feesten vanwege de bevrijding moest dit jaar onder de kreet ‘Vrijheid is leven zonder angst’.
Tja, wie dat stelt, beweert dat vrijheid helemaal niet bestaat. Want leven zonder angst, dat is nou echt voor niemand weggelegd. Een onzinleus dus. Geen wonder dat Cohen en Kok hoorbaar worstelden met dit ‘thema’, want dat betreft het hier.

Wie het bedacht heeft? De website van het comité (www.4en5mei.nl) geeft daar geen enkel uitsluitsel over, maar je kan er wel goed zien dat het een reuze moderne organisatie is. Ze hebben ‘kerntaken’ en trouwens ook speldjes en petten en T-shirts en stickers, alles met logo. En de thema’s tot en met 2005 staan al vast. Volgend jaar gaat het over ‘vrijheid en communicatie’, jawel, en die rare stelling van nu valt blijkbaar onder ‘sociale aspecten van vrijheid’.

Zonder nou flauw te willen doen: als je doel is om “het draagvlak onder de Nederlandse bevolking” voor 4 en 5 mei in stand te houden, is dit dan de manier? Een comité dat, nog steeds volgens de eigen doelstelling, “richting” geeft en “invulling” aan hoe wij met z’n allen oorlog en vrede moeten gedenken?

De bemoeizucht staat me tegen, maar ik betwijfel bovendien of je met speeches indruk kunt maken, snaren kunt raken als de inhoud opgelegd pandoer is. Volgens mij zijn er in wezen maar twee manieren om overtuigend iets over te brengen. En het lastige is: als het om de Tweede Wereldoorlog gaat is één kanaal al bijna afgesloten.

Wat we horen van iemand die we kennen en vertrouwen en die er zelf bij was, vinden we automatisch geloofwaardig. Het brengt de dingen als het ware binnen handbereik, zelfs onvoorstelbare zaken kun je bijna aanraken wanneer ze iemand zijn overkomen die jou nabij staat. Maar wie nu kind is, wordt per definitie niet meer grootgebracht door ouders met oorlogsverhalen uit de eerste hand. Zelfs de grootouders voor wie de oorlog geen verhaal is, maar beleefde werkelijkheid en dus in zekere zin ‘normaal’, zijn hard aan het uitsterven.

Dat levert een probleem op, want vrijwel iedereen meent dat op de juiste manier vertellen over de oorlog kan helpen voorkomen dat iets dergelijks nog eens gebeurt. In het dagelijks leven nemen nu de tweedehandsverhalen al erg toe, maar alhoewel ook ik mij nogal geroepen voel om de generatie na mij zoveel mogelijk door te geven van wat mij toevallig met de paplepel werd ingegoten, zal dat nooit kunnen tippen aan de rechtstreekse verslaggeving van mijn ouders.

Het zal binnenkort helemaal moeten komen van de andere manier die er is om mensen te overtuigen. De methode die vreemden ten dienste staat. Die zit een stuk subtieler in elkaar. Vreemden hebben namelijk niet het krediet dat familie en vrienden bezitten. Rauwe emotie, heilige verontwaardiging of onvoorwaardelijk enthousiasme accepteren we alleen grif van degenen die we al vertrouwden.

Alle anderen moeten gewoon met een goed verhaal komen, en daarbij is dit het cruciale punt: dat de toehoorder of lezer genoeg ruimte gelaten wordt. Die moet zélf de conclusie trekken dat het om iets belangrijks gaat, of iets waars, of goeds. De doorgewinterde redenaar, essayist, politicus of andere opinieleider kleedt zijn zaakje dus altijd zo in dat de gevolgtrekkingen weliswaar onontkoombaar zijn, maar zich toch niet al te opzichtig opdringen.

Het lijkt wel alsof met grote passie roepen dat iets HEEL BELANGRIJK is, bij de toehoorder de afstand oproept die de boodschapper kennelijk zelf niet op kan brengen. In de meeste mensen zit ingebouwd dat ze missionarissen van elk slag in eerste instantie wantrouwen. ‘Zeker aandelen’, denken we stiekem, zelfs als we wel beter weten. Het maakt de kleuter in ons wakker die bij alles zegt: ‘Zelf doen!’. Zelf wikken en beslissen. Zelf uitmaken of het de moeite waard is.

Om die reden werken GROTE WOORDEN zo gauw averechts. En daarom zijn vooraf bepaalde dikke thema’s die “richting” en “invulling” aan 4 en 5 mei moeten geven funest. Zolang de Cohennen en de Kokken verplicht zijn zich daaraan te houden kunnen ze niet eens overtuigen.

Leessensatie

Zes was ik, misschien net zeven, en ziek. Lekker kinderziek, niks ernstigs. Ik wist het niet, maar ik stond op het punt mijn eerste overweldigende leeservaring te beleven. Dat had ik te danken aan mijn vader, die, heel lief, een nieuw deeltje uit de fantastische Wipneus en Pim-serie voor me had gekocht.

Heette het Wipneus en Pim en de watermannetjes? Er kwam in elk geval een bolvormig amfibievoertuig in voor, dat geweldig tot mijn verbeelding sprak. Reuze spannend was het verhaal. Ik smulde, en zo gebeurde het. Voor het eerst in mijn leven las ik een boek in één ruk uit. Stomverbaasd was ik erachter te komen dat dat kon. Wat voelde ik me trots, maar ook leeg en onthand daarna. Ik had gedacht dagen onder de pannen te zijn.

Want zo was het tot dan toe geweest. Dat leren lezen was me nog vies tegengevallen. Geen idee waarom. Hoe andere kinderen het deden was me een raadsel, zelf speelde ik maandenlang alleen maar vals en dat benauwde me zeer.

De leesles bestond namelijk, althans in mijn herinnering, uitsluitend uit het uitentreuren aanwijzen van plaatjes die in een vaste volgorde boven het schoolbord hingen, en het voorzeggen van het woord dat daar dan onder stond. Nu weet ik alleen nog dat het met ‘maan, zaag’’ begon, maar toen kende ik al gauw alle combinaties uit mijn hoofd. Ik kon dus braaf meedoen als ik een beurt kreeg, maar was me er sterk van bewust dat dat geen lezen was. Pas in de kerstvakantie bleek ik ineens op eigen houtje woorden te kunnen ontcijferen. Een waar wonder.

Misschien kwam het wel doordat leren schrijven ook al een hel was. Ten eerste moest dat met het martelwerktuig de kroontjespen. De halve klas zat daar met hun onwennige, gespannen klauwtjes altijd zo hard op te drukken dat het pennetje binnen de kortste keren gespleten raakte. Netjes schrijven was dan sowieso uitgesloten. Nieuwe pennetjes werden bijna nooit verstrekt.

Maar het knoeien was nog erger. Nog ruik ik de vlekkenverwijderaar – inmiddels een verboden stof schat ik – die niet alleen de inkt maar ook de lijntjes in het schrift uitwiste en toch nog een gore bruine vlek achterliet. Op een kwaad moment had ik zoveel geknoeid dat ik, tot grote verontwaardiging van mijn ouders, een stuiver mee naar school moest nemen voor een nieuw schrift.

Het werd speciaal bij mij zo’n zootje omdat mijn hand alles wat ik net had geschreven (nou ja, het was toen nog meer tekenen) even zo hard weer uitveegde. Ik hoor tot de pakweg tien procent van de mensheid die linkshandig is. Dat gevlek voorkomen is supereenvoudig, maar de non die ik in de eerste klas trof, gaf me de oplossing niet. Nou was het een absoluut kreng, maar waarschijnlijk wist ze het ook echt niet, want nog steeds gaat het vaak fout.

Mede-linkshandigen van alle leeftijden zie ik zich al schrijvend letterlijk in bochten en hoeken wringen, alleen maar omdat ze vroeger nooit verteld is dat ze gewoon hun blaadje schuin moeten leggen. Ouders, onderwijzers, heel alstublieft, onthou voor eens en altijd: linkshandigheid is helemaal niet erg, en die kinderen zijn heus niet gehandicapt, ze moeten alleen hun schrift of blocnote altijd een tikje naar rechts geven. Meer niet. Gelooft u het niet, ga dan maar eens Het Linkshandig Universum binnen (te vinden op www.riksmits.org), kijk onder ‘Schrijven’, en zie in een oogopslag het verschil tussen links en rechts.

Kennelijk heb ik de blaadjestruc ooit zelf ontdekt, en ook verder is het met dat lezen en schrijven wel goed gekomen. Een mirakel vind ik het nog steeds. Via Wipneus en Pim voltrok het leeswonder zich voor het eerst in alle hevigheid, en gezien de oplage van vier miljoen van die boekjes ben ik vast niet de enige voor wie dat opgaat. Vorige week is hun schepper, een Maastrichtse broeder die onder het pseudoniem B.G. Van Wijckmade schreef, overleden, en werd er soms nogal flauw gedaan over die twee intens brave en vast erg katholieke kabouters.
Volwassenen die zich ergeren aan de suikerzoetheid, oppervlakkigheid en incorrectheid van kinderboeken vergeten geloof ik dat ze vroeger ook rotzooi lazen. Wie niet? De niet te overtreffen sensatie die lezen kan geven leer je nou juist daarmee.

Doen we effe

Iedereen lachen: haha, dat domme ex-Veronica, noemt zich ineens urine! Toen Engelse journalisten de nieuwe naam Yorin (bedoeld als afkorting van ‘you’re in te movement’) tegenkwamen, hadden ze namelijk flink gegniffeld. In ‘yorin’ lazen ze ‘urine’ op z’n Engels.

Of die lachende reporters het inderdaad alleen lazen, of dat er ook behulpzame Yorin-employés aanwezig waren die het op die manier voorzeiden, meldde het verhaal niet. Dat had goed gekund, want een uitspraakfoutje is zo gemaakt. Hoe dan ook vrees ik dat de naam verzonnen is door Nederlanders, die daarbij wat dingen vergeten zijn.

Ten eerste dus kennelijk om het verzinsel voor te leggen aan een paar mensen die het Engels als moedertaal hebben. Dat had vast de ‘pissige reacties’, het ‘gezeik’ en andere flauwe grappen kunnen voorkomen.

Maar men heeft zich ook niet genoeg gerealiseerd dat Engelse woorden in Nederlandse monden al vlug vanzelf worden vernederlandst. Al helemaal in Nederlandse contexten. Een enkel correct uitgesproken buitenlands woord in een verder Nederlandse zin wordt zelfs snel aanstellerig.

Probeer maar eens ‘Pak jij even de mixer‘ te zeggen of ‘Ik heb zo’n last van stress‘ met een echt Engelse uitspraak van de hier cursieve leenwoorden. Dat geeft een raar effect. Het even omschakelen naar een ander uitspraaksysteem kost ook moeite. Misschien klinkt het daarom gauw uitsloverig. Philip Freriks heeft het volgens mij dan ook uitsluitend aan zijn charme en zijn immer aanwezige ironische ondertoon te danken dat hij bij het nieuwslezen wegkomt met zijn zeer Franse uitspraak van de vele woorden die we uit die taal hebben overgenomen.

Ondertussen kun je aan Yorin nog niet eens zien dat het als Engels bedoeld is. De kans dat het in Nederland vaak naar Engelse urine gaat klinken lijkt me niet zo gek groot, want geheid dat grote aantallen Yorin-kijkers die naam een volle Hollandse o en een achterkeelse of rollende r zullen geven.

Dat van die uitspraak hadden ze trouwens echt kunnen weten bij Veronica. Bij al het gedoe over de naam ‘ME’ die ze in eerste instantie hadden uitgekozen, was een veelgehoord commentaar dat het deed denken aan ‘mie’ van de Chinees. Met het Chinees heeft dat niets te maken, met het Nederlands des te meer. Onze ie is nou eenmaal een andere dan de Engelse.

Het verbaast me altijd weer hoe gemakkelijk buitenlandse-talenkennis overschat wordt. ‘Dat doen we wel effe’ denken velen, en dat is niet waar. Met de uitspraak kan er al verschrikkelijk veel misgaan, maar elke taal barst ook van de subtiliteiten op ieder ander gebied. Een woordje net op de verkeerde plaats, een term die een andere bijklank heeft dan de letterlijke vertaling, een manier van zeggen waarvan de bedoeling een raadsel blijft, het ligt allemaal voortdurend op de loer en kan vergaande gevolgen hebben. Je zag het mooi bij Máxima, die op de vraag van een journalist ‘Weet u wel waar u aan begint?’ licht verwilderd begon te kijken. Met al haar ijverig verzamelde kennis van het Nederlands snapte ze absoluut niet wat de man van haar wou.

Hier ligt ook mijn grootste bezwaar tegen colleges in het Engels aan de universiteiten, en tegen Engelstalige lezingen zodra er maar een native speaker van dat Engels in de buurt is: het Engels van Nederlanders is te dikwijls niet goed genoeg, iets wat ze zelf gek genoeg niet door lijken te hebben.

Ik dacht er ook weer aan bij het relletje vorige week tussen de Vlaamse minister-president Dewael (what’s in a name?) en de Nederlandse ambassadeur in Brussel. Die laatste had, op zich terecht, geen zin zich iets van de Vlaamse taalpolitiek aan te trekken, en liet weten daarom geen gevolg te zullen geven aan Dewaels verzoek meer gebruik te maken van het Nederlands in de contacten met de buitenwereld. Een diplomatieke taal, meestal het Engels, hield de voorkeur. Alsof het communiceren in een vreemde taal nooit een belemmering of misverstand opwerpt.

Toch denk ik dat die zelfoverschatting uiteindelijk een gevolg is van zelfonderschatting. De schuld van de scholen. Zolang die je niet laten zien hoe ver, diep en breed de kennis reikt die je van je moedertaal hebt, krijg je niet het inzicht dat er ook bij een vreemde taal goed beheersen onnoemelijk veel komt kijken.

Oorlogsgevoel

“Ik krijg helemaal een oorlogsgevoel”, zei een naoorlogse mevrouw vrijdag verlekkerd bij de lege melkschappen. Bijval was haar deel. 

Het was natuurlijk krankzinnig, om niet te zeggen gênant, dat iemand in die verder overvolle winkel een verband met de oorlog legde, maar ook had het iets knus. Ineens was er reden om in de anonieme supermarkt het stuurse stilzwijgen te doorbreken, ging er een golfje saamhorigheid langs de uitstalplanken. Eigenlijk wil iedereen dat dolgraag, zag ik weer eens.

Praten is onze natuurlijke habitat, die Dirk van den Broeck en de Aldi ons afpakken.
Enfin, ondertussen was dat nationale gehamster dat de ijskasten tot de nok toe gevuld moet hebben wel een indrukwekkend staaltje macht van de media. Een betere zaak waardig, zou je zeggen.

Laat ik er een noemen. Het Nyumbani-project. Het wat? Excuses. Ik weet het, woorden uit talen waar we niets van weten geven geen houvast. Er zijn geen elementen zoals voor- of achtervoegsels die je kunt herkennen, er is zelfs niets waaruit je zou kunnen opmaken om wat voor soort woord het gaat. Een naam? Een werkwoord? Onthouden wordt daar ook erg lastig van, zelfs al voorziet iemand zo’n in onze oren willekeurige klankenreeks meteen van een betekenis.

Want als ik u vertel dat ‘nyumbani’ Kiswahili is voor ‘mijn huis’ helpt dat maar weinig vrees ik. Ouderwets stampwerk (nyumbani-nyumbani-nyumbani) is het enige, waarbij we dan noodgedwongen, maar gelukkig wel helemaal automatisch de Nederlandse uitspraak- en klemtoonregels gebruiken. Op je moedertaal kun je altijd terugvallen, en daarom ligt ook bij u de nadruk op ba als u het woord nyumbani leest. Op de voorlaatste lettergreep dus, dat is normaal in het Nederlands en dientengevolge de reden dat zo veel mensen normaliter in plaats van normaliter zeggen.

Nee, aan de naam is niet veel aandacht besteed, die was er gewoon vanzelf, maar rond het Nyumbani-project zoemt zachtjes zo’n zelfde saamhorig ‘oorlogsgevoel’. Het verschijnsel is bekend: iemand komt met een plan, en mensen eromheen reageren met ‘ja, moeten we doen’, waarna een aanstekelijk heen en weer gegooi met ideeën volgt. Dit keer maakte ik het mee op het internet, maar het werkt hetzelfde.

Nu is het lastige punt alleen dat het hier allemaal gaat om de uitgekauwste liefdadigheid van de laatste eeuwen: geld voor zielige negertjes in Afrika. Om precies te zijn voor weesjes in Nairobi, die stuk voor stuk hun ouders aan aids hebben verloren, zelf ook besmet zijn met Hiv, en zonder een Nyumbani geheten weeshuis op straat of gewoon niet meer zouden leven.
Iet Rubio, een Nederlandse fotografe die in Kenia woont, had het met eigen ogen gezien, trok het zich aan en riep de hulp in van ook fotograferende of schrijvende collega’s met wie ze dagelijks dingen uitwisselt in een e-mailgroep. Enthousiasme en veel goede wil waren het gevolg, maar hoe vertel je de wereld dat ze moeten kijken op een website (www.deining.org) en storten op een rekening (96.84.97.845 van de Stichting Weeskinderen Kenia, onder vermelding van ‘Project Nyumbani’)? Een persbericht waarin ook het flitsende e-karakter van de actie werd benadrukt leek in elk geval een mogelijkheid.

Dus maar eens informeren bij het ANP, het persbureau dat grootleverancier van nieuwsberichten is. Geen krant zonder ANP-berichten. Hoe komt het ANP aan zijn nieuws? Wel, onder meer uit persberichten, maar als je ze er eentje stuurt, weet je nooit of het ANP er ook een bericht van maakt.

Daar hebben ze nu een oplossing voor. Ik weet niet hoe lang al, maar ik schrok er hevig van. Voor 535 gulden, exclusief BTW, kan nu iedereen kopen dat zijn persbericht gegarandeerd arriveert bij 360 redacties en organisaties. En wel zo: “Uw bericht komt niet binnen op een overbelaste fax of boordevolle e-mail inbox, maar rechtstreeks op de nieuwsmonitor van de ontvangers terecht tussen alle ANP berichtgeving. U lift mee op het kwaliteitsnetwerk van het ANP.” Op deze ‘service’ kunt u ook een abonnement nemen. Heineken, Fiat en de Bovag gingen u bijvoorbeeld al voor.

Dat het hard gaat met de commercialisering van het nieuws wist ik, maar niet dat nieuws en reclame nu al standaard als gezamenlijk pakketje de redacties bereikten. Hierbij welt ineens een heel ander oorlogsgevoel bij me op: angst voor wat ons nog te wachten staat.

Macht?

Het is een pure eenmanszaak. Onbegrijpelijk. Meer dan zes miljard mensen, en niemand anders dan Reinhold Aman die zijn levenswerk heeft gemaakt van onderzoek naar schelden, verwensen en vloeken. Al tientallen jaren verzamelt en beschrijft hij zonder vooringenomen waardeoordelen een universeel verschijnsel in zijn tijdschrift Maledicta, en tegenwoordig ook op zijn website (ga kijken: www.sonic.net/maledicta).

Natuurlijk, er zijn karakter- en cultuurverschillen, maar verbaal geweld borrelt en bruist in ons allemaal. En allemaal houden we ons op gezette tijden in, want schelden doet wel degelijk zeer. Dat is maar goed ook, want alleen om die reden voorkomt het dagelijks moord, doodslag en hartkwalen.

Ik denk altijd dat de Bond tegen het Vloeken dat vergeet. Vorige week haalden ze daar hun 25.000ste lid binnen. Het heeft wel iets aandoenlijks, zo’n vereniging die vecht tegen de bierkaai met een werkelijk volledig onzinnige slogan. Altijd als ik zo’n papegaaienaffiche met ‘word geen naprater’ zie, grinnikt een deel van mij ‘hoe dachten ze ánders aan een woordenschat te komen?’, en denkt een ander deel licht geërgerd: ‘wat een miskenning van het hele fenomeen vloeken’.

Want als het alleen een soort stoerdoenerij was – wat de bond impliceert – dan zou hartgrondig vloeken niet zo opluchten. Juist dat bepaalde woorden zo’n enorm effect kunnen hebben, zowel op jezelf als op anderen, maakt vloeken en schelden zo interessant. Ook dat het dikwijls heel dicht tegen humor aanligt boeit me mateloos. Welke verbanden tussen gevoel en verstand zijn daar de oorzaak van?

Het blote feit dat er zoiets bestaat als een bond die vloeken wil tegengaan, zegt een hoop over de kracht van taboes. Maar ook veel van Reinhold Amans leven is exemplarisch voor de angst die sommig taalgebruik oproept. Dat hij een aantal jaren geleden meer dan vijftien maanden in de gevangenis doorbracht vanwege het versturen van een paar erg onaardige kaartjes aan zijn ex-vrouw had zeker te maken met zijn bezigheden. Zijn onderzoek doet de ooit naar Amerika geëmigreerde Zuid-Duitser, hoewel hij een keurige Phd. heeft, ook niet aan een universiteit ofzo, maar vanuit zijn huis in Californië. En zoals gezegd: helemaal in zijn eentje.

Maar in 78 landen wachten de abonnees op Maledicta nu al sinds 1998 op de volgende aflevering van het tijdschrift. Dat komt vooral door dat huis, en de bijbehorende tuin. De angst die te verliezen verlamt Aman al jaren. Hij is er depressief van, een persoonlijke gevangenis die erger is dan eentje met prikkeldraad, schreef hij me laatst. En nu is het onvermijdelijke onlangs gebeurd: zijn stokoude huisbazin is overleden.

Van Maledicta is Aman, die volgende maand 65 wordt, bepaald niet rijk geworden. Het huis kopen is dus uitgesloten. Maar een ander huren in feite ook. Het punt is dat in de tuin zeker tien verwilderde katten wonen, die van een wisse dood gered werden door kat-o-fiel Aman. Die beesten zijn, ik heb het zelf gezien, werkelijk zijn lust en zijn leven. Maar in het land van de onbegrensde mogelijkheden heb je geen huisbazen die een woeste kattentuin toestaan.
Aman, die door alles heen zijn zwarte gevoel voor humor bewaart, is als de dood voor medelijden, wil eigenlijk niet dat ik u dit alles vertel. Maar hij is ook in paniek.

Dit weekend las ik dat een miljardair Vitesse heeft gered. Zijn miljardairs alleen te porren voor plat vermaak? Of is er misschien toch een rijkaard die Aman en zijn katten hun huis en tuin wil laten houden? Desgewenst heeft ie ook platte lol in de aanbieding trouwens. Poep, pies en seks zijn nou eenmaal wijdverbreide Maledicta-categorieën.

De macht van het woord, dat is de kern van alles waar Aman zich mee bezighoudt. Hoe ver reikt die? En meer in het bijzonder: hebben mijn woorden hier misschien de macht de droom van een ander te vervullen? Het zal wel naïef zijn, maar wat zou ik dat geweldig vinden. En nee, lieve mecenas, niet omdat ik aandelen heb. Ik vind dat dit instituut, want dat is ie, moet blijven. En ik heb nou eenmaal een geweldig zwak voor die narrige man met zijn minuscule hartje, zijn grote schrijftalent en zijn volstrekt originele geest.

Dit is zijn adres: P.O. Box 14123, Santa Rosa, CA 95402-6123, USA. Ook armelui kunnen daar het werk van Aman bestellen.

De ONS

Hij wilde-n-’t self met alle geweld hebbe, zo’n boek, maar ’t bestond niet. Dus ging-ie ’t make. En nou ’t ’r is, heeft-ie d’r niks an, want hij is t’r nie meer.

Ach, wat een tragiek. Jelle de Vries had in 1999 net het manuscript van Onze Nederlandse spreektaal (kort af als ONS) ingeleverd, toen hij zomaar ineens in zijn slaap overleed. Meer dan tien jaar had hij besteed aan proberen zo goed mogelijk op te schrijven hoe wij echt praten.
Wat een fantastisch oor moet de man gehad hebben. De Vries z’n boek (heus, zo zeggen we dat), zojuist alsnog uitgekomen bij de Sdu, werkt als een grote spiegel. Of, nou ja, ik weet even niet wat het auditieve equivalent van een spiegel is, maar wie in de ONS bladert en leest, hoort ineens zichzelf praten.

Er is namelijk heel veel dat we anders zeggen dan schrijven. Niet omdat we slordig zijn, of een accent hebben, of eigenlijk dialect spreken ofzo, maar omdat het Standaardnederlands nou eenmaal zo gesproken wordt: ‘Lieverd, ik ken die hele mensen niet’, ‘D’r staat wat in de krant dat je MOET lezen’, ‘Ev’oplette!’, ‘Dat slaat nerges op, jonges’, ‘Ik zat naast iemand die vond er niks an’, ‘Hier zitten d’r nog, van die vlekken’, ‘Wie z’n lipstick is dit?’, ‘Daar gaat ze nou met al d’r vele geld’, ‘Nee, ken ik niet’, ‘Kpas wel op’, ‘Záchjes!’ ‘Hijp-t’r kijk op’.

Het ziet er misschien raar uit, maar doe even uw ogen dicht, zeg het hardop voor uzelf, en het klinkt allemaal bekend, vertrouwd zelfs. Het is ook niet een kwestie van plat praten, het zijn voorbeelden uit de gewone, dagelijkse spreekpraktijk.

De Vries heeft er daar dus heel veel van verzameld, en zijn 563 pagina’s tellende ONS (natuurlijk een grapje op de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst) is een taalschat die barst van de juweeltjes. Nou was Jelle de Vries geen taalkundige, al had hij wel een MO Engels, maar onder meer een liedjesschrijver en programmamaker voor de VARA. Hij was de man achter Klatergoud, dat als ik het goed begrepen heb eerst een radioprogramma was, maar dat ik me zelf van de televisie herinner. Met Tonny Huurdeman in een prominente hoofdrol. Geen idee hoe het zou zijn om dat nu terug te zien, maar toen vond ik het geweldig. Het was grappig, vol woordspelingen en zo gewaagd dat veel van mijn klasgenootjes – het was rond 1970 en ik woonde nog in het diepe Roomse zuiden – er niet naar mochten kijken.

Het is natuurlijk het type werk waarbij een grote gevoeligheid voor en interesse in normaal, alledaags spraakgebruik geweldig van pas komt, maar een overzichtswerk waarin De Vries zijn eigen observaties eens kon toetsen was er inderdaad niet. Dat dan zelf maar gaan samenstellen, daar alleen al aan beginnen, is uiterst moedig. Talent voor taalkunde had hij absoluut. Toegang tot alle literatuur niet, want een aantal spreektaaldingen uit het Nederlands, is wel degelijk uitvoerig onderzocht en beschreven. Maar ik zou een kniesoor zijn als ik daarover doorzeurde.

De Vries was ook eigenwijs genoeg om waar het hem uitkwam zijn eigen onderscheidingen en terminologie te verzinnen. Het resultaat is niet overal even aantrekkelijk, maar als ik voortaan televisie kijk of radio luister zal ik vaak ‘bastaardtaal!’ denken. Dat woord gebruikt De Vries voor spreektaal waarin schrijftaal doorklinkt. De omroep is ervan vergeven. Dat gaat niet alleen om het schenden van de Nederlandse klankwetten (‘uitzending’ móet echt uitgesproken als ‘uitsending’, maar de Margrieten Branddzzma denken van niet), maar ook om woordkeus en zinsconstructies.

Zo houdt De Vries er glashard aan vast dat ‘Als het aan de kat lag, kocht ze Whiskas’ ongrammaticale bastaardtaal is. Zet dat inderdaad maar naast ‘Als ’t aan de kat lag kocht-ie rosbief’. Het gebruik van ‘hen’ (in plaats van ‘hun’) noemt hij krachtig taalverkrachting. En wie de vorige zin zo voorleest als hij er staat bezondigt zich ook aan een ongrammaticaliteit: dat ‘hij’ moet in gesproken Nederlands beslist ‘ie’ worden.

Heel Hilversum en ook Aalsmeer zou de ONS eens moeten lezen, dat zou ons van veel aanstellerij afhelpen. Maar ook iedereen die dat half miljoen buitenlanders waar van de week over bericht werd wat Nederlands probeert bij te brengen, kan ontzettend veel plezier hebben van het werk dat Jelle de Vries heeft verricht.

Groepsgesprek

Stel u voor: u zit aan een gigantische tafel met tientallen, zelfs honderden mensen en u kunt toch iedereen verstaan. Er wordt namelijk nooit door elkaar gepraat, maar uitsluitend om de beurt. Een tafelschikking is er niet, dus als u een gesprek begint, weet u niet wie van uw tafelgenoten zal reageren.

Wel lopen er vaak een paar conversaties door elkaar, en die kunnen in toon en aard mijlenver uiteen liggen. Zeker de helft van het gezelschap doet nooit een mond open. U kunt zelf beslissen tegen wie u iets terugzegt, en dat kan meteen, maar desgewenst ook rustig dagen later. De hele tafel kan steeds horen wat u te vertellen heeft, maar ondertussen kunt u zelf toch nog doen of iets u helemaal ontgaan is. En oh ja, onderonsjes behoren ook tot de mogelijkheden.

Vergelijkingen gaan altijd mank, maar dit is ongeveer waar het deelnemen aan een e-mailgroep op neerkomt. Mijn conclusie na ruim een half jaar dagelijkse ervaring met een paar van die groepen: het is werkelijk een nieuwe gespreksvorm en ik voorspel het een grote toekomst, ook al kan ik die nog niet helemaal overzien.

Iedereen kan op het internet een e-mailgroep beginnen, en dat kost vooralsnog niks (zie: http://groups.yahoo.com). E-mailberichten gaan automatisch naar alle leden van de groep, die er natuurlijk mee kunnen doen wat ze willen: uitvoerig beantwoorden, alleen even scannen, ongelezen weggooien, het staat je vrij. Een groepslid buiten de groep om mailen kan ook altijd. Mailtjes kun je een voor een laten binnenkomen, of in verzamelberichten die er maximaal vijfentwintig bevatten. Maar elke groep krijgt ook vanzelf een internetsite. Wie dat wil, kan afzien van post in zijn mailbox en zich beperken tot het volgen van en deelnemen aan de discussies via de website. Daar staan ook alle eerdere berichten nog.

Nou heb je heel veel algemeen toegankelijke groepen, over de gekste onderwerpen, maar mijn eigen ervaringen beperken zich tot de besloten variant. De eerste waar ik aan meedeed werd opgericht voor een groep die in de echte wereld al bestond: leden van de FreeLancers Associatie, van wie ik de meesten persoonlijk kende. Een e-mailgroep leek me al snel ideaal voor elk type vereniging, omdat het een efficiënte manier is om dingen uit te wisselen en te inventariseren, om eens een balletje op te werpen én om razendsnel iets aan de weet te komen.

Omdat er geschreven wordt in plaats van gepraat, gaat het vaak toch anders dan aan de cafétafel. Een ononderbroken betoog opzetten bijvoorbeeld is een stuk makkelijker. Andersom kun je even nadenken over een reactie. Zo groeien ideeën en plannen vanzelf, en ontstaat er een soort virtuele gemeenschap waarin iedereen een eigen rol heeft. Dat heeft beslist iets moois.

Het groepsgevoel bleek grappig genoeg ook sterk aanwezig bij de volgende e-mailgroep waar ik aan begon, en die op het internet ontstaan is. De Deininggroep (zie: www.deining.org) is voor zelfstandigen die hun brood verdienen in een communicatief vak. Honderd mailtjes per dag bleek hier gewoon te zijn.

Oef. Dat is wennen ja, maar als je jezelf even de tijd gunt, leer je om op een andere manier met zulke mail om te gaan. Er zit veel geouwehoer en geleuter bij, wat de ene keer een prettige afleiding is, en die je een volgende keer rustig overslaat. Maar ik pik ook een boel op. Bij Deining kende ik hooguit een of twee mensen van tevoren al, en desalniettemin dacht ik binnen de kortste keren dingen als: Oh, dat is Marietje weer, die is een beetje maf, of: ha, kijken wat Pietje vandaag te melden heeft. Net de echte wereld. Ook wrijvingen en geflirt komen voor, net als zeer geestige reacties.

Maar ondertussen zitten er wel een paar gevaarlijke kantjes aan veel e-mailgroepsgesprekken. Je praat al gauw behoorlijk vrijuit. We zijn nu eenmaal niet ingesteld op tegen pakweg twee honderd onzichtbare mensen tegelijk praten, en je vergeet dus dat je dat doet, en dat je van het merendeel van de luisteraars in feite geen flauw idee hebt wie ze zijn.

En waar gesprekken meteen vervluchtigen, schrijf je hier min of meer voor de eeuwigheid. Elke onbezonnenheid kan je dus nog heel lang nagedragen worden. Hmm. Ik zie ineens een toekomst vol Joschka Fischers voor me…

Maakbaar

Vroeger, ja, vroeger, jongens en meisjes, toen dachten de mensen nog dat je de wereld zo zou kunnen krijgen als je hem hebben wou. Je moest dan gewoon alleen maar goeie maatregelen nemen, en mooie wetten in elkaar timmeren enzo, en dan bouwde je vanzelf de ideale maatschappij. Daar zou iedereen dezelfde kansen en mogelijkheden hebben, en dat zou vast ook gelukkig maken.

Tegenwoordig zijn ze niet meer zo naïef hoor. Dat merk je wel aan hoe ze praten over die ‘maakbare samenleving’: alsof het om een erg lief, vroeggestorven troetelbeestje gaat, waar je nog over glimlacht maar dat nou eenmaal bij een andere tijd hoorde.

Want nu, nee nu zijn we veel harder en zakelijker. Alles is op de economie gericht, en dus op geld en ‘de markt’. Over idealen hoor je niet veel meer, en over maakbaarheid al helemaal niet.
Enfin, elke generatie kent nu eenmaal zo zijn eigen kreten. Maar de maakbare samenleving uit mijn jeugd laat prachtig zien dat het verdwijnen van een term nog niet het verdwijnen hoeft in te houden van datgene waar hij voor stond.

Want in werkelijkheid, jongens en meisjes, dames en heren, is het geloof in de maakbaarheid van de maatschappij juist veel groter dan toen ik jong was. Kijk maar hoe het gaat. Je ziet het misschien het duidelijkst bij zaken die iedereen schokken: een ontploffende vuurwerkfabriek, een cafébrand met veel doden en nog meer gewonden. Zegt dan iedereen meteen: wie laat er nou een bom in een woonwijk staan, of wie hangt zijn altijd bomvolle zaak nou toch vol met superbrandbaar spul? Nee, het gaat al gauw alleen maar over vergunningen die al of niet in orde zijn, over brandweervoorschriften die al of niet worden nageleefd.

Men is het vertrouwen in de overheid kwijt, lees ik steeds in de krant. Niet waar. Het vertrouwen is juist oneindig groot. Bij vrijwel elke kwestie, bij ieder probleem zoeken politiek, publiek en pers het massaal in maatregelen, nieuwe wetten, bepalingen, vergunningen, gedragscodes, reguleringen.

Een van de onderliggende gedachten daarbij is dat je de wereld in woorden kunt vangen, dat uitputtende opsommingen mogelijk zijn. En de overtuiging dat je daarmee het kwaad kunt uitbannen is diepgeworteld. Maar van oudsher draait het in het recht heel vaak om niet vast te pinnen woorden als ‘redelijk’ en ‘billijk’. Dat is niet voor niks. Ik zou er nog ‘gezond verstand’ aan willen toevoegen, en, vooruit, ‘fatsoen’. Hoeveel je ook vastlegt, wat je ook aan ‘naleving’ spendeert, zonder die dingen wordt het nooit iets.

Inmiddels leven we in een overgereguleerde, steeds verder dichtgetimmerde maatschappij, waarin niet wordt bijgeleerd. Een andersoortig voorbeeld: dat er van de flexwet helemaal niks flexibeler werd, heeft de overheid er niet van kunnen weerhouden om per dit jaar een begrip ‘zelfstandige’ in te voeren dat nog een ongelooflijke hoeveelheid gelazer gaat opleveren.
Geen wonder eigenlijk dat in een dergelijk klimaat het geloof in de maakbaarheid en regelbaarheid van taal zo groot is. Heeft u laatst de doven op het Binnenhof gezien? Van wie de verantwoordelijke staatssecretaris trouwens niet eens een petitie wilde aannemen? Ze stonden er herrie te maken omdat het met de erkenning van de Nederlandse Gebarentaal nu al jaren voor geen centimeter opschiet.

De gedeeltelijke smoes die Den Haag daarvoor heeft, is dat er eerst voor alles een standaardgebaar moet komen. Dat er nu zomaar vrolijk verschillende gebaren voor hetzelfde begrip worden gebruikt kunnen we natuurlijk niet hebben. Keuzes moeten er gemaakt! Dan krijgen we tenminste ‘Het Groene Boekje’ voor gebarentaal.

Daarbij vergeten we dan voor het gemak dat dat groene boekje alleen maar laat zien hoe je gangbare woorden opschrijft. Daar is het gangbaar worden juist aan vooraf gegaan. Een eeuw geleden sprak niet meer dan drie procent van de bevolking wat toen het ABN ging heten. Niet afspraken en regelgeving, maar scholing en de media hebben het Standaardnederlands ontwikkeld en tot een overweldigend succes gemaakt. Gebarentaal moet dus in opleidingen en op de televisie, en daar helpt erkenning nou net bij.

Dat je over taal van bovenaf besluiten kunt nemen is een misverstand dat steeds weer opduikt. Ook in al die eindeloze discussies over het Engels. Gelooft u mij: niemand kan beslissen ‘het Nederlands af te schaffen’ .

Magische woorden

Het heeft wel iets vertederends, en iets komisch tegelijk. Het ANP meldt: “2000 was vruchtbaar jaar voor nieuwe woorden”, en allerlei kranten nemen het bericht meteen gretig over, met vermelding van de frequentie waarmee het nieuwverzonnen ‘bereikbaarheidsoffensief’ en het oude ‘vuurwerkbedrijf’ voorkwamen.

Journalisten zijn vaak dol op lijstjes ‘nieuwe woorden’, die nu al ongeveer een decennium op gezette tijden en verschillende manieren tot ons komen. Deze keer is het gewoon reclame voor een boekje van Van Dale, dat dit jaar zijn nieuwjaarsgeschenk voor het gemak ook maar meteen in de handel brengt.

Niks tegen hoor, het bedrijf profiteert simpelweg van het feit dat de techniek de geestesgesteldheid van de mensen ver vooruit gesneld is. Want nog steeds heersen de middeleeuwen volop. Ook vijf en een halve eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst is het gevoel heel sterk dat dingen die zwart-op-wit staan een diepe waarheid vertegenwoordigen. Staat het in een boek dan is het helemaal echt.

Hoe krachtig die magie nog is, blijkt wel uit het enthousiasme van juist journalisten voor opsommingen van woorden die in de krant hebben gestaan. Daar zetten ze ze nota bene zelf in. En het is absoluut niks bijzonders, maar ook weer wel.

Om te beginnen bestaan er helemaal geen vruchtbare en onvruchtbare jaren voor nieuwe woorden. Zolang het Nederlands nog niet is uitgestorven, zal niet alleen elk jaar, maar elke dag, elke minuut supervruchtbaar zijn voor nieuwe woorden. Ze worden bij bosjes gemaakt, aan de lopende band.

Meestal uit oude woorden trouwens. Nieuw, ook in die jaarlijstjes, is zelden werkelijk nieuw. Bestaande elementen worden bij elkaar gebracht. Dat doen we automatisch, vanzelf, het is zelfs onmogelijk om te besluiten dat je geen nieuwe woorden zult verzinnen.

Dat is namelijk een buitengewoon cruciaal onderdeel van wat we ‘een taal kennen’ noemen. Woorden zijn wegwerpdingen die toch niet slijten. Je zet ze ter plekke in elkaar, en soms hou je ze dan een tijdje in de buurt, gebruik je er een vaker, soms ook blijft het bij eenmalig gebruik. De losse onderdelen blijven intussen altijd beschikbaar om weer andere woorden van te maken.

En het is ook heel wel mogelijk dat verschillende mensen hetzelfde woord verzinnen. Toen er vorig jaar in Enschede een vuurwerkfabriek ontplofte, waren er ongetwijfeld een heel stel die de samenstelling ‘vuurwerkramp’ voor het eerst van hun leven maakten. Dat dat woord ook al in woordenboeken stond, doet daarvoor niet ter zake. Ook een journalist zal het niet eerst gaan opzoeken, om te kijken ‘of het wel bestaat’.

Aan de meeste ‘nieuwe’ woorden wordt geen enkele gedachte gewijd. Ze spruiten namelijk helemaal vanzelf voort uit de creativiteit die ieder van ons in zich heeft. En zelfs bij een opvallend en origineel woord als ‘geninabrinkt’ (heeft vorig jaar ook in de krant gestaan) zal de maker hooguit achteraf gedacht hebben: verrek, dat is leuk. Maar het is al gebeurd voor je het weet. Dit voorbeeld laat overigens ook iets zien van de flexibiliteit van ons taalvermogen: van een naam kun je rustig een werkwoord maken. Het van de ene woordsoort een andere maken, en daar tussen heen en weer gaan, doen we ook allemaal.

Niet alleen journalisten dus. Want al die jaarlijstjes geven wel een beetje een vertekend beeld. Ze komen uit de computer rollen, maar wat er in die computer zit, is niet wat u en ik tegen elkaar zeggen, of wat er vorig jaar in alle koffiekamers van Nederland afgekletst is, of op de televisie. Het gaat om geschreven journalistieke teksten. Je hebt tegenwoordig prachtige databanken, waarin een heleboel kranten in digitale vorm staan. Daarin zoeken is een makkie, en zo verschijnen dan die overzichten.

Laat u overigens niet van de wijs brengen. Er komen ook getallen uit de computer, en dat ziet er lekker exact en verschrikkelijk wetenschappelijk uit. “Met 349 scores staat ‘bereikbaarheidsoffensief’ op de eerste plaats”, zegt het ANP-bericht. En daarin is dan niet meer terug te vinden dat er weliswaar gezocht is in veel kranten, maar bijvoorbeeld niet in de Telegraaf.

Zeggen al die nieuwe woorden dan helemaal niks? Jawel, precies dat wat u als krantenlezer al wist: wat er vorig jaar in het nieuws was.

De onbeleefden

De trein is bijna helemaal verlaten. Het is ellendig weer. In de verte op de snelweg zien we veel blauwe zwaailichten en voortkruipend verkeer. Van de bovenleidingbreuk die ons een uur extra zal gaan kosten, weten we nog niets.

We zitten, lezen, praten, maken aangenaam plannen voor het nieuwe jaar. Totdat Annemiek binnenkomt. De anonieme reiziger is een uitstervend ras. Bij het betreden van trein, tram of bus weten de meesten tegenwoordig immers niet hoe gauw ze zich bekend moeten maken. “Ja, met Annemiek”, tettert het ook dit keer meteen.

Bijna een uur blijven we proberen ook zelf een gesprek te voeren. Onze Annemiek belt op haar mobieltje de een na de ander, en denkt zo te horen dat ze haar stroom clichés vanuit pakweg Timboektoe helemaal aan de andere kant van de wereld moet zien te krijgen.

We komen domweg niet meer uit boven haar geklep, dat ons overigens inhoudelijk ook met stomheid weet te slaan. Werkelijk elke tweede zin bevat een ‘dan ik heb ik iets van’ en de rest bestaat voornamelijk uit uithalen van het type ‘jajohperciehies, vinnikoohook’. Vijf opeenvolgende gesprekken die vrijwel uitsluitend uit stoplappen bestaan.

Ons eigen volume omhoog brengen helpt niet, en nadat we voor de vierde keer zijn stilgevallen – wat, neemt u dat van me aan, in ons geval wel wat wil zeggen – zeggen we er maar eens iets van. Zowaar, dat blijkt feilloos te werken. Het lopende gekwek wordt direct afgebroken en er wordt geen nieuw slachtoffer gebeld.

Moet een goed voornemen voor dit jaar zijn om de onbeleefden sneller op hun onbeleefdheid te wijzen? Ik vind dat maar lastig. Deels uit gêne. Want ik snap eigenlijk niet dat mensen zelf niet snappen dat ze met hun herrie in volle vaart geheel ongevraagd het leven van onbekenden binnendenderen. Uit ongeloof dat ze dat niet zo dalijk alsnog zullen beseffen, houd ik dikwijls lang mijn lippen op elkaar.

Iets dergelijks heb ik ook met mailtjes. Nog steeds krijg ik dagelijks elektronische post onder ogen die een zoekplaatje is. Verbazingwekkend op hoeveel manieren je de prachtige antwoordfunctie die e-mail heeft verkeerd kunt gebruiken.

Voor wie beeldschermpost nog nieuw is: de meeste programma’s maken na een druk op de antwoordtoets niet alleen een kopietje van de tekst waarop je wilt reageren, maar zetten meteen ook voor elke regel een speciaal tekentje, meestal een haakje. Het doel daarvan is natuurlijk dat oorspronkelijke tekst en het antwoord daarop makkelijk van elkaar te onderscheiden blijven. Schitterend bedacht.

Maar wat ik aan dwars door elkaar lopende oorspronkelijke en antwoordteksten zie, doet mij vermoeden dat bepaald niet iedereen automatisch begrijpt wat de achterliggende gedachte is. Dat is ook weer een beetje gênant. Waarom kijken mensen niet naar wat ze doen? Moet ik er wat van zeggen? Bij elk doolhofmailtje vraag ik het me weer af. Of ben ik dan een zeur? Of erger nog: even erg. Want met mijn commentaar kom ik ook ongevraagd iemand lastigvallen.

En natuurlijk ben ik ook wel eens te bang om iets te zeggen. Tegen de echte aso’s op straat bijvoorbeeld. Die zijn meestal sowieso resistent tegen sociale druk, en sommigen van hen vertonen ware heldenmoed. De treinreis met Annemiek eindigde veel te laat in een ijskoud Amsterdam, waar de trams allang naar huis waren. Dat levert altijd een fikse chaos bij de taxistandplaats op. Voer voor sociologen. Doorlopen en aansluiten in de rij is meestal te veel gevraagd, ook al kreeg ik de meute – ik meld het niet zonder trots – in mijn eentje wel zover naar voren dat we tenminste allemaal onder het afdak konden wachten in plaats van in vieze de regen die op onze hoofden miezerde.

Maar altijd heb je smerige voorkruipers, die gauw naar een aankomende taxi lopen terwijl ze nog lang niet aan de beurt zijn. Meestal zwijgt iedereen dan. Zo niet deze nacht. Gejoel en geroep van alle kanten viel zo’n smiecht dit keer ten deel. Hij trok er zich geen moer van aan, stapte in terwijl er allerlei volk op hem afliep, en was vertrokken. Ik zou het niet eens gedurfd hebben.

De onbeleefden hebben de halve wereld. Ik denk toch dat ik er in het nieuwe jaar sneller en vaker iets van ga zeggen, voordat ze de hele wereld hebben overgenomen. Doet u mee?

LOL + LOL

Nog steeds schrijft ze consequent verw8 en n8, en ook kr8ig. En ik vind het nog altijd leuk.

Tegenwoordig komt haar post elektronisch binnen, maar in de tijd dat het ouderlijk gezag nog zo groot was dat we minimaal de schijn van huiswerk maken moesten ophouden – we waren net vijftien – schreven we elkaar achter onze bureaus brieven met de hand. Omdat we in parallelklassen zaten, vond voor schooltijd de uitwisseling plaats van onze huiswerkvervangers vol verw8ingen en dingen die ge4d moesten.

Arme leraren. Het maakte niet uit wat ze deden of probeerden, alles was interessanter dan welke leerstof ook. Het was het eerste jaar dat de vrouw van Job Cohen Nederlands gaf, onder meer aan mij. Een vak dat ik later nog jarenlang zou studeren, maar toen ging al mijn aandacht tijdens de lessen naar de brieven van mijn hartsvriendinnetje, of naar mijn buurman, over wie die brieven dan weer gingen.

Het is een rare gewaarwording dat die lerares nu de voorpagina’s haalt als ‘de zieke vrouw van’, terwijl voor mij de nieuwe burgemeester van Amsterdam dus ‘de man van’ is. Ik kan het de pers niet echt verwijten, maar publiekelijk teruggebracht te worden tot iemand met alleen maar een gezondheid lijkt me gruwelijk. Zelf zie ik een aardige, voor de klas nog wat onzekere jonge vrouw voor me, die haar lenzen per ongeluk droog liet koken op de wc van een aftands pensione in Rome. Het beeld dat kranten je geven over zaken waar je al voorkennis over had pakt vrijwel nooit goed uit.

Ho, ik ontspoor. Dit is een luchtig stukje over het versieren en bekorten van informele schrijfcontacten met rebus8ige afkortingen. Daar is met al dat snelle e-mail- en chatverkeer veel meer markt voor dan toen ik op school zat. En het strekt zich ook verder uit dan de schooljeugd. Die heeft voor zijn natuurlijke speelsheid en grote voorliefde voor geheimschriften alleen nog het rijk alleen in de SMS-berichtenwereld, waar volgens mij geen volwassene aan meedoet.

Maar die zitten tegenwoordig allemaal wel achter beeldschermen waar ze berichten intikken en binnenkrijgen, vaak zelfs on line, zodat snelheid er erg toe doet. En ik heb sterk de indruk dat de creativiteit nog te wensen overlaat. Je ziet wel jatwerk uit het Engels, en dat is niet onbegrijpelijk. Er bestaan veel meer Engelssprekenden dan Nederlandssprekenden die kunnen helpen verzinnen, en bovendien hebben die bofkonten een paar erg bruikbare toevalligheden.

Twee cijfers die voor drie heel frequente voorzetsels staan (2 en 4 voor to, too en for) bijvoorbeeld, en een letter waarmee twee persoonlijke voornaamwoorden gespeld kunnen worden (U voor jij en jullie, zo kreeg je de popgroep U2), terwijl hun ik (I) van zichzelf al maar een lettertje telt. Dat schiet op, net als het feit dat er nauwelijks vervoegd wordt in het Engels. Als je hun C (voor zien) tegenover onze Z zet, dan kunnen zij daar dus meer mee dan wij. UC?

En toch is er alle reden ons te laten inspireren door wat ze in het Engels doen. Hebben wij immers niet FF T ZZ (inderdaad: effe thee zetten)? Veel mensen kennen die, maar waarom niet ook eens geschreven over een boterham met KK, en eten we met kerst geen HH?

Het is even wat zoeken en uitproberen, maar neem de N en de R die voor de heel veelvoorkomende woordjes ‘en’ en ‘er’ gebruikt kunnen worden. Je kan NX schrijven, in plaats van ‘niks’, en D voor ‘deed’. Er liggen mogelijkheden in de V en de W. Je kunt ge9 zijn met Wmoed en ver3t LLlange SS in MM te planten. Ik geef maar een willekeurig voorbeeld. Niet mee eens? Kl88 bij de bAA, en zelf in de kerstvakantie leukere zinnetjes bedenken.

Er ligt trouwens nog een groot terrein braak: dat van de afkortingen voor mededelingen die bestaan uit een rijtje beginletters. Die heb je in het Engels ook bij bosjes. De populairste daarvan in de Nederlandse elektronische kletswereld is LOL, die voor Laughing Out Loud staat, maar het natuurlijk zo goed doet omdat ‘lol’ en hardop lachen graag samengaan.

‘Lol’ is ook wat je leest als je het getal 707 op een rekenmachientje op zijn kop leest. Ik vraag me af of nog steeds elke nieuwe generatie scholieren de som lol+lol=hihi ontdekt. Het was indertijd een groot suc6.

Rijm fijn

Vreemde tijden. De volwassenen zijn tegenwoordig bang voor Sinterklaas. Nog helemaal niet zo lang geleden zaten de kinderen altijd in angst. Want die enge Zwarte Pieten praatten maar raar, en hadden zo’n harde roe, en je wist maar nooit of je niet meemoest in de zak, naar Spanje.

Typisch kindergegriezel, dat is uitgestorven. Maar nu die kleintjes van toen opgegroeid zijn, zelf allang kinderen hebben, lijden ze aan grote-mensenangst voor de Sint. En dat ze bang zijn verdoezelen ze, zoals grote mensen dat doen, met smoesjes. Ze zoeken ontsnappingsclausules. “Sinterklaas is voor de kleintjes”, zeggen ze, en trekken daar een stoer gezicht bij. “Wij zelf doen er niet meer aan, we geven mekaar wel wat onder de kerstboom.”

Kletspraat. Sinterklaas is juist voor de groten. Het is ons nationale jaarlijkse zuiveringsritueel en het is bijzonder slecht voor de geestelijke gezondheid van gans ons volk dat het om zeep wordt geholpen.

Want wanneer anders dan op vijf december kunnen wij elkaar zonder probleem, zo keurig aanvaard fijntjes de waarheid vertellen? Even die onderhuidse ergernis die toch vaak opspeelt gevaarloos ter sprake brengen? Bewondering en waardering op zo’n manier uitspreken dat het niet meteen klef of wel erg heavy wordt? Iemand eens lekker plagen met zijn gekke gewoontes?

Kijk, witte aanplakbaarden en zwarte schmink zijn alleen versierselen. Ook pepernoten en chocoladeletters dienen als aankleding. De kern van het Sinterklaasfeest, of beter: het hart, zit in de surprises en de versjes. Die zijn een fantastisch sociaal smeermiddel, en als dat verdwijnt – en er komt bovendien alleen maar zo’n domme, uitsluitend ‘hohoho’ uitstotende Santa voor in de plaats – dan wordt het zaakje stroever. Ik wil niet overdrijven, maar ik geloof eerlijk dat het langzaam verdwijnen van de oude Sinterklaastradities het zelfreinigend vermogen van onze samenleving aantast.

Dat is veel erger dan een keer per jaar even met de billen bloot te moeten. Want ik denk dat daar de angst ligt: oef, oef, dalijk zeggen ze iets naars van me! En ook het zelf de confrontatie met iemand anders zoeken wordt maar eng gevonden. Dat is sowieso kortzichtig, want de Sinterklaas-manier is verstandiger dan de recht-voor-zijn-raapmethode, waar het tenslotte vaak toch op uitdraait als dingen onuitgesproken blijven sudderen.

Ach, iedereen weet wel dat verpakken effectiever is dan iemand plompverloren de naakte waarheid voor de voeten te gooien. En juist Sinterklaasversjes zijn geweldig verpakkingsmateriaal. Dat heeft een duidelijke reden. Rijm maakt dat de vormkant van taal onevenredig veel aandacht trekt. Diep van binnen weten we namelijk allemaal dat het er niets toe doet welke klanken we voor welk begrip gebruiken. Uiteindelijk is dat alleen maar stom toeval. Zo behandelen we wat we horen ook: we pikken de bedoeling er direct uit, en vijf seconden later kunnen we ons de exacte bewoordingen ook met de beste wil van de wereld al niet meer herinneren.

Maar wie rijmt, zegt als het ware ‘sliep-uit’ tegen die arbitraire omhulsels van begrippen. Het is spelen met een basisprincipe van alle talen. Hé, wacht ’s, zeggen onze taalintuïties daarom als we rijm horen of lezen: dit is ineens geen toeval meer. En dan gaan we erop zitten letten. Dat leidt af van de inhoud, en dus kun je die inhoud veel pittiger dan anders maken.

Het mooie is: we zijn allemaal zo taalgevoelig dat er voor dat afleideffect maar weinig nodig is. Daarom doet het er ook niet toe als een Sinterklaasrijmpje typisch ‘sinterklaasrijm’ is. Laat ‘fijn’ fijn rijmen op ‘rijm’. Laat ook ritme en metrum lekker mank lopen. Doe er maar een stoplap met ‘denken’ en ‘schenken’ in. Gebruik gerust twintig regels achter elkaar die op ‘eren’ of ‘atie’ eindigen. Geeft allemaal helemaal niks. De werkzame bestanddelen zitten er toch in.

Daarom, lezers, hou nu meteen op met lezen. Stel een daad, doe iets voor uw land, en ga vanavond Sinterklaasgedichten schrijven. Giet uw liefde voor uw geliefde in een versje, leef uw frustratie voor uw baas of ondergeschikte uit in rijmwoorden, kastijd uw kind met een streng gedicht, gun uw oude moeder een rijmende persoonlijke noot.

Enfin, u ziet maar. Maar verlos uzelf in elk geval vandaag nog van de angst voor Sint en Piet, want geloof u mij: ze verdienen het niet.

Zo gaat het

Wegmasseren heet het, het in de doofpot stoppen van de gevolgen van fout beleid, stom geregel of slecht ge-manage. En meestal werkt het prima, maar deze keer niet. Deze keer trek ik voor u een wel heel grof voorbeeld net van de rand van de doofpot af.

Laat me u eerst in het kort het droeve verhaal vertellen. Het gaat over uw groenteboer, uw schoonheidsspecialiste, uw columnist, over binnenschippers, boeren en kunstenaars. Over de zeshonderdduizend Nederlanders die gemeen hebben dat er niet elke maand een vast bedrag aan salaris of uitkering binnenkomt: zelfstandigen.

Zelfstandigen mochten vroeger niet in het ziekenfonds, ook niet als ze maar weinig verdienden. Dat onrecht moest worden rechtgezet! En zo geschiedde, maar met een wet die vorig jaar zo hoteldebotel door het parlement gejast en vervolgens zo snel ingevoerd werd, dat er van alles aan rammelde. Opnieuw kregen de zelfstandigen geen keus. Mochten ze vroeger niet, nu moeten ze ineens het ziekenfonds in zodra ze onder de inkomensgrens komen. Dat bleek al meteen minstens veertigduizend van hen duizenden guldens per jaar extra te kosten, plus het verlies van hun particuliere verzekering.

Dat laatste is nog het ergste, want veel zelfstandigen hebben nu eenmaal sterk schommelende inkomens. Gaat het een tijdje beter, dan worden ze weer even vrolijk uit het fonds gekieperd, en dan moeten ze maar zien of ze zich weer kunnen verzekeren. Heb je in de tussentijd kanker gekregen of had je het misschien ooit? Pech gehad, zoek het maar uit, of betaal voortaan een exorbitante premie.

Tikje vreemd, toch. Maar nog gekker is dat de toegang tot het fonds afhangt van wat je drie tot vijf jaar geleden verdiende, terwijl je premie op het lopende jaar wordt gebaseerd. Zo zit je dus al gauw in je rijke jaren duur in het fonds, en moet je er juist als het minder gaat weer uit. Dat betekent ook Kafkaëske bijeenkomsten met je belastingadviseur: zou je nu wel een aftrekbare investering doen, of iets aan je pensioen? Komt je inkomen daar niet mee onder de over drie of vier jaar geldende ziekenfondsgrens? Je wordt er als zelfstandige knettergek van, en ziek.

Nu hetgeen waar ik inmiddels alleen nog maar machteloos verdrietig van ben. Want je hoopt toch dat je eigen overheid met een open oog kijkt of ze het goed doet. Zopas is de wet geëvalueerd, en je zou denken: dat zal er wel pittig aan toegegaan zijn.

Nee. Het rapport is een fantastisch staaltje slimme misleiding geworden. Het staat vol geruststellende tussenkopjes als ‘soepele behandeling’, ‘goede maatregel’, ‘goed verloop invoering’, en verstopt alle cijfers zorgvuldig. Alleen dat de (kleine) meerderheid tevreden is, telt. De brieven vol steeds dezelfde beargumenteerde bezwaren die zelfstandigen-organisaties schreven zijn wel integraal opgenomen, maar in de conclusies spelen ze geen rol. De oplossing van alle problemen, de verplichting afschaffen, wordt afgedaan in een ultrakorte passage over wat er in de parlementaire behandeling naar voren is gebracht over “het karakter” van de wet. Welgeteld één zin volgt er dan: “Een keuzemogelijkheid voor zelfstandig ondernemers om al dan niet toe te treden past daar niet in.”

Klaar ben je. Maar ja, minister Borst had de evaluatie dan ook toevertrouwd aan een partij die vanaf het eerste moment zelf zeer betrokken was bij de invoering: het College van Zorgverzekeringen. Tja, dat die mensen dan vooral tevredenheid over de uitvoerende instanties onder woorden brengen…

Dat ik er nog van opkeek. Politici zijn rond de jaarwisseling bestookt met klachten en brieven, maar politici zijn niet van onze wereld. Rob Oudkerk (PvdA) liet weten dat het ziekenfonds nou eenmaal mensen nodig heeft die niet veel kosten maar wel veel betalen. Agnes Kant (SP) gaf wie zich onrechtvaardig behandeld voelde wel gelijk, maar de SP is voor één basisverzekering voor iedereen. De VVD was natuurlijk tegen de verplichting, maar deed verder geen mond open. En bij monde van Stephanie van Vliet hield D’66 stug vol dat zelfstandigen solidair moesten zijn met werknemers, die immers ook in het ziekenfonds moeten. Dat zij geen werkgeverspremies hoeven te betalen wuifde ze weg, en over het feit dat verzekeringsmaatschappijen geen terugkeergarantie bieden loog ze dat het allemaal geregeld was. Zo gaat het. Haagse praat, doofpotspeak.

Allergisch

Allergieën zijn rare dingen. Tijdenlang kun je iets toegediend krijgen en er gebeurt niets. En dan van de ene op de andere dag begint het te kriebelen, en dat wordt erger, totdat op een kwaad moment de kleinste dosis al uitslag, bulten en verschrikkelijke jeuk veroorzaakt.

Ik vrees dat ik dat niks-meer-verdragen-stadium inmiddels bijna bereikt heb voor de woorden emoties en emotioneel. Als ik ze hoor, slaan mijn oren meteen dicht, en mijn lichaam zet zich schrap. Het voelt alsof er ergens achter mijn borstbeen een benauwd stemmetje ‘nee! nee! niet doen!’ piept.

Dat ligt niet aan die woorden zelf. Die kunnen er ook niets aan doen dat ze voortdurend de geilheid van half journalistiek Nederland moeten bevredigen, noch dat de rest van de bevolking het al even lekker vindt, en dientengevolge vaak nog voordat de scoringsdriftige verslaggever ernaar vraagt begint te roepen over ‘de emoties’ die ‘kwamen’ of liever nog ‘loskwamen’, en over dat het zo ‘emotioneel werd’.

Zo schrikbarend vaak hoorde ik de laatste jaren in dat soort mededelingen een onecht, voos element, dat die valsheid voor mij een onderdeel van de betekenis van de woorden in kwestie is geworden. Een akelige parasiet die meelift en die zich niet eenvoudig laat verdelgen.

Want je mag er alleen maar naar kijken, liefst in close-up, maar aankomen niet. Emoties zijn heilig, zullen en moeten serieus genomen. Gezichten worden in de ernstig-stand getrokken. Ik kan het niet helpen, maar bij de journalisten zie ik er steeds zelfvoldaanheid doorheen schemeren (‘zeg er maar eens wat van’), en wie zijn verhaal mag doen zie ik vaak denken ‘nou hoor ik er ook bij’. En ook daar krijg ik ontzettend de kriebels van.

Bij andere taalverschijnselen verkeren mijn reacties in een minder ernstige fase. De mode van de wegvallende tussen-s’en werkt voornamelijk op mijn lachspieren. Zo hoorde ik gisteren Tineke Netelenbos over een ‘rijkdienst’ in plaats van een ‘rijksdienst’ praten. Ik zweer het u, vraag de band van Buitenhof maar op. Ik denk dat het een door ambtenaren verzonnen manier is om nepchic te doen. Op universiteiten doen ze ‘onderzoekvoorstellen’ en de NS verkoopt al vele jaren ‘vervoerbewijzen’. Onuitspreekbare woorden waar ik van ga giechelen.

Misschien kunt u in deze dingen met me meevoelen, ik weet het niet. Maar voor mijn afkeer van het woord ‘communicatie’ heb ik tamelijk particuliere motieven. Ja, het is natuurlijk ook zo’n flutwoord dat van alles moet verhullen. Als partijen elkaar het liefst het kot uit slaan zegt men in polder-Nederland dat de communicatie verbeterd moet, en maakt bijvoorbeeld een overheidsinstantie een giga-misstap dan beloven ze voortaan krachtiger te zullen ‘communiceren’ dat ze heus alleen goede bedoelingen hebben.

rgerniswekkend inderdaad, maar mijn allergie is elders begonnen. Bij de altijd als waarheid als een koe gebrachte gedachte dat taal en communicatie hetzelfde zijn. Een van de grote, diepgewortelde mythen over taal. Nog onuitroeibaarder dan de overtuiging dat eskimo’s honderden woorden voor sneeuw hebben (nee, dat is een klein begonnen verzinsel dat grappig genoeg geleden heeft onder een sterk sneeuwbaleffect: decennialang groeide het aantal woorden in elke volgende publicatie zomaar aan).

Het gaat namelijk twee kanten uit niet op. Lang niet alle communicatie is taal. Zoals Jan Koster, hoogleraar taalkunde in Groningen, het zo treffend zegt: de verrichtingen van de PTT en het seksuele leven van de mier zijn ook communicatie. En als we het even tot mensen willen beperken dan horen de glimlach, uw haardracht of type horloge, en het behangetje van de buurvrouw er ook bij. Allemaal dingen die iets communiceren zonder dat er ook maar het kleinste beetje taal aan te pas komt.

Maar, en dit onderdeel van de mythe is het hardnekkigst, ook lang niet alle taal is communicatie. Wie een kruiswoordraadsel of een cryptogram zit op te lossen communiceert helemaal niets, maar gebruikt onmiskenbaar taal. Dat geldt ook voor de geheime-dagboekschrijver en verder voor iedereen door wiens hoofd flarden zinnen of hele monologen gaan als hij gewoon op de bank zit.

Wat is taal dan wel? Nou, deze omschrijving dekt de lading in elk geval beter: een middel om je gedachten uit te drukken, ook tegen jezelf, ook als je niet hardop praat.

Witzelsucht

Met geen mogelijkheid kan ik me herinneren wat er nou toch zo leuk was. Weet u het nog? Waarom hingen wij urenlang hikkend, snikkend en letterlijk slap van het lachen in onze schoolbanken? En waarom toch is die roes waarin álles grappig is nu bijna niet meer terug te halen?

Je zou zeggen: omdat we tegenwoordig geen tijd meer hebben voor flauwe geintjes. Maar misschien is het wel zo dat we er de hersens niet meer voor hebben. En dat we daar nog blij mee moeten zijn ook.

Witzelsucht is de prachtige Duitse term voor het verschijnsel dat je ziet bij mensen met een bepaalde beschadiging in hun voorhoofdskwab: ze hebben zelf ongelooflijke lol, maken de hele dag van alles een gebbetje, en zijn meestal in gezonde ogen niet grappig. Er kan eens een geestig bon mot tussendoor glippen, maar kinderachtige ongein is de regel, en veel is domweg ongepast.

Groeit er in onze voorhoofden op weg naar volwassenheid een rem op platte en slappe grappen? Er zitten daar wel meer remmen: op agressie en lust bijvoorbeeld. Ongeremdheid op allerlei gebied is vaak een kenmerk van mensen die de pech hadden dat er in dat deel van hun hersenschors iets stuk ging, om welke reden dan ook.

Ik snap ondertussen maar weinig van humor in het brein. Waar zit het nou? Zit subtiliteit middenvoor ofzo? Deels bevindt het zich natuurlijk ook links. Want om te kunnen lachen om iets wat je verteld wordt, zul je in elk geval taal moeten begrijpen. Uit klanken moet je de woorden kunnen vissen, uit opeenvolgende woorden moet je kunnen opmaken wat er bedoeld wordt, en dat gebeurt ruwweg in het gebied boven je linkeroor.

Maar dat is ook weer niet helemaal waar. In de linker hersenhelft zit, althans bij de meeste mensen, inderdaad de ‘rekenkant’ van taal, die al die reeksen pauzeloze, half ingeslikte en met elkaar versmolten klinkers en medeklinkers voor je in stukjes breekt, of andersom, als je zelf praat: voor je opbouwt, construeert. Maar voor het precies interpreteren heb je toch weer je rechter hersenhelft nodig.

Juist de leuke dingen, de dubbele bodems, de woordspelletjes ontgaan je bij een beschadiging rechts. Wie dat heeft, is geneigd alles letterlijk te nemen, ook beeldspraak, en daar zit elke taal tjokvol mee. Zo iemand heeft grote moeite iets ‘in zijn eigen woorden’ samen te vatten, en is zelf ook niet leuk. Zijn grappen zijn gauw ruw, onbeholpen.

Dus, grof gezegd: links ontleedt, rechts interpreteert? Nee. Ook dat is maar de vraag. Deze week komt Michael Gazzaniga (Gedzènniga, spreek de g’s uit als in goal) weer eens naar Nederland, de Amerikaan die erg beroemd werd met zijn onderzoek naar split-brain-patiënten: meestal lijders aan een zware vorm van epilepsie bij wie de verbinding tussen de twee hersenhelften is doorgesneden om te voorkomen dat aanvallen overslaan naar de andere kant. Dat klinkt gruwelijk, maar werkt goed. Je merkt niets bijzonders aan ze, en nog mooier: ze voelen zichzelf ook gewoon.

Dat ze dat niet zijn, blijkt pas in het laboratorium, waar je ervoor kunt zorgen dat dingen werkelijk maar één van de twee hersenhelften bereiken. Woorden op een beeldscherm bijvoorbeeld. De rechter hersenhelft kan, dat werd duidelijk, wel wat taal verwerken. Korte opdrachten als ‘lach’ of ‘loop’ zijn geen enkel probleem, maar praten doet alleen onze linker hersenhelft.

En het blijkt ook nog een kletsmajoor. Want voert een split-brainpatiënt netjes de opdracht uit en je vraagt hem vervolgens waarom hij lacht of opstaat en wegloopt, dan komt de linkerhelft, die ware de reden niet kan snappen, met onzinpraatjes. ‘Ach, jullie met je rare onderzoeken ook’ zegt de lachende patiënt, en de wandelaar beweert bijvoorbeeld even een blikje cola te gaan halen.

Gazzaniga’s conclusie: we hebben links een ‘interpretator’ zitten, die greep op de wereld houdt voor ons, die graag dingen op een plausibele manier met elkaar verbindt, en die als het moet zelfs interpretaties voor je verzint uit het niets.

Maar interpreteren ging toch juist rechts? Of is dat weer een ander soort interpreteren? Ik ben nog zwaar in verwarring over dit alles. Maar zolang niemand me tegenspreekt, troost ik me met de gedachte dat mijn sterk afgenomen vermogen de slappe lach te krijgen een teken van een gezonde voorhoofdskwab is.

Lef en schwung

“Vet cool!” had een ongetwijfeld jonge bezoeker in het gastenboek geschreven. Had hij uitgezocht waar zijn naam vandaan kwam? Een wonderlijke dialectuitdrukking proberen thuis te brengen voor de dialectwedstrijd? Moppen getapt uit de moppenbank? Of gewoon een Turkse pizza en poffertjes gegeten in de Nederlandse multicultikeuken?

Ter ere van de wetenschapsweek was het gisteren onder andere bij het Meertens Instituut in Amsterdam open dag. Ze verzamelen en onderzoeken daar van alles dat met dagelijkse cultuur en met taalvariëteiten te maken heeft. U kent het waarschijnlijk als Het Bureau, en dat het zo veel enthousiasme weet te ontlokken aan een kind stemt mij hoopvol.

De bedoeling van de wetenschapsweek is om iedereen buiten de onderzoekswereld te laten zien wat daarbinnen gebeurt. Maar ik vrees ondertussen dat het tekenend is dat Voskuils boekenreeks het instituut meer bekendheid heeft gegeven dan honderd open dagen en honderd stukjes in de krant daarover ooit voor elkaar zouden hebben gekregen.

Ga nou eens kijken hoe de kunstmafia het doet, riep Rob van Hattum laatst de Nederlandse wetenschap toe, die naar zijn zeggen uit een stelletje grijze muizen bestaat die zich niet durven te presenteren. Van Hattum is eindredacteur van Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO-televisie, en voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Wetenschapsjournalisten die laatst vijftien jaar bestond en dat samen met de ook jubilerende onderzoeksorganisatie NWO vierde. Zijn smakelijke tirade (“introverte briljante sufkoppen”, “…€infiltreer, chanteer desnoods…€ maar doe wat!”) stond op 30 september in het wetenschapskatern van deze krant afgedrukt.

Het grappige is dat bij dezelfde gelegenheid diezelfde Van Hattum op zijn kop kreeg van Martinus Veltman, vorig jaar samen met Gerard ’t Hooft winnaar van de Nobelprijs voor natuurkunde. Hij kreeg toen uiteraard de complete Nederlandse pers over zich heen, maar dat was hem slecht bevallen. De verslaggeving was prut, vond Veltman, die het geestig samenvatte als: “Iedereen weet nu dat ’t Hooft en ik die prijs gekregen hebben voor het hebben van onenigheid.” Ook Van Hattums Noorderlicht had nou net het geschil tussen de twee eruit gepikt.

Wiens schuld is het nu? Waarom haken zo veel mensen meteen bij het woord ‘wetenschap’ al af? Hoe komt het dat de onderzoeksbudgetten in Nederland belachelijk laag zijn? Waar ligt de verklaring voor het wonderlijke feit dat de overstap van een literaire auteur naar een andere uitgever overal artikelen en commentaren oplevert, terwijl er bij het vertrek van een ijzersterke onderzoeker naar het buitenland nog niet het kleinste berichtje afkan? Het laatste heeft voor de Nederlandse cultuur heel wat meer gevolgen.

Ik denk dat Van Hattum en Veltman alletwee groot gelijk hebben. De gemiddelde Nederlandse onderzoeker moet hoognodig eens wat lef en schwung aan de dag gaan leggen. En dat wil niet zeggen dat ze hun resultaten moeten opblazen of versimpelen. Ze hoeven maar twee dingen te leren.

Het belangrijkste is dat ze zich aanwennen om in gewone, liefst aanstekelijke woorden te vertellen wat ze doen, en geloof me: dat kan altijd, bij elk type onderzoek. Kwestie van flink oefenen op de buurvrouw en het kleine neefje. Daarnaast moeten ze hun blik verruimen. Het barst van de onderzoekers die helemaal weggekropen zijn in hun kleine, eigen hoekje, waar ze sinds jaar en dag hun werk doen. Ze weten zelf niet meer waar dat hoekje zich bevindt. Maar het brede verband is nu eenmaal waar de buitenwereld, terecht, in geïnteresseerd is.

Journalisten moeten ook bijleren. Er is de veel te grote categorie die eens met lef en schwung moet gaan schrijven. Want tjongejonge, wat zijn stukken over wetenschap nog vaak taai en saai. Maar de oplossing daarvoor zit hem niet in makkelijke sensatieberichtgeving over ‘herrie in de tent’.

Wie een aantrekkelijk, toegankelijk stuk wil maken over wetenschappelijk onderzoek moet zelf heel goed begrepen hebben waar het over gaat. Dat vreet tijd. Dus alleen extra investeringen van zowel verslaggevers als onderzoekers kunnen maken dat we voortaan niet langer een hype als Het Bureau nodig hebben om op ruime schaal een blik in de onderzoekswereld te kunnen werpen. Trouwens, in het echt doen de meeste onderzoekers, anders dan Voskuil, niet met gêne en een voor-spek-en-bonen-gevoel hun werk.

Rood waas

Nooit meteen reageren als je boos bent. Niet schelden, niet vloeken. Laten bezinken. Ik weet het, ik weet het, en ik heb het ook geprobeerd, een weekend lang. Maar ik blijf me toch wel zo allejezus verschrikkelijk kwaad maken.

Om de arrogantie, het misselijkmakende paternalisme, en de onbegrijpelijke ongeïnformeerdheid van mevrouw J.F. de Vries, die ik persoonlijk niet ken, maar die topambtenaar is bij het ministerie van WVC en die het bestaan heeft om afgelopen vrijdag op Werelddovendag tegen een zaal vol doven te zeggen dat ze eerst maar eens moeten bewijzen dat de Nederlandse Gebarentaal een levende taal is voordat er sprake kan zijn van erkenning.

Het rode waas wil maar niet voor mijn ogen vandaan. Al bijna veertig jaar is bekend dat gebarentalen in wezen niet verschillen van gesproken talen. Schandelijk genoeg zijn sindsdien toch nog vele generaties doven overal ter wereld eerst aangelopen tegen een bot verbod op gebarentaal gebruiken, en daarna tegen een halfslachtige ‘oplossing’ waarbij ze een door horenden verzonnen mengelmoesje van gebaren- en gesproken taal moesten leren. Dat noemde men, huilt en lacht u even mee, ‘totale communicatie’.

Allemaal goed bedoeld natuurlijk, heus waar, maar wel was het consequent zo dat die goedwillende horenden, ook en juíst op de doveninstituten, de dienst uitmaakten en bepaalden dat hier geboren en getogen doven geen onderwijs in hun eigen taal kregen. Zelfs nog in de tijd dat er voor immigrantenkinderen al van alles op dat vlak was. En laat me er voor de duidelijkheid dan nog één keer op wijzen dat elk immigrantenkind de taal van het nieuwe land prima vloeiend kan leren spreken en verstaan, terwijl dat een puur fysieke onmogelijkheid is voor vrijwel alle dove kleintjes.

Enfin, eindelijk, eindelijk is die achterstelling van doven nu ongeveer achter de rug en kan officiële erkenning de laatste restjes opruimen, maar dan komt zo’n ambtenaar de klok compleet terugdraaien. Hoe levend wou u het eigenlijk hebben, mevrouw de Vries? Een taal die nu al honderden jaren verdrukking, kleinering en verboden heeft overleefd, is niet dood te trappen, dacht ik.U niet?

Bovendien ligt er in Den Haag al sinds juni 1997 een uitstekend, op verzoek geschreven rapport van de Commissie Nederlandse Gebarentaal waarin glashelder wordt uitgelegd dat niets de erkenning van die taal in de weg staat. Waarom meent u het dan nu beter te moeten of kunnen weten? Dat het geld, kost kan toch verdorie op dit moment niet echt het probleem zijn!

Haagse rapporten… Zucht. Ik vrees een beetje dat mevrouw de Vries Méér dan een gebaar niet gelezen heeft, ook al verzekerden de staatssecretarissen van Onderwijs, Welzijn en Cultuur me indertijd alledrie vol vuur dat dit nou eens niet in een la zou verdwijnen. Het had immers allemaal al veel te lang geduurd. Hun drie opvolgers (Adelmund, Vliegenthart en Van der Ploeg) hadden bij aantreden ook beslist de beste intenties. Maar ondertussen zit de erkenning in een grote pot vol stroop, en komt de topambtenaar die daar iets aan zou kunnen doen met een miesmakend, in feite ronduit beledigend praatje.

Oké, goed, ze zal het vast niet kwaad bedoelen, dus laat ik dan nou maar eens ophouden me kwaad te maken. Misschien kan ik iets doen aan de wereld van onbegrip die ook verder spreekt uit het verslag over haar optreden dat Trouw maakte.

Ik las bijvoorbeeld dat ze gebarentaal een ‘visueel aantrekkelijke taal’ had genoemd. Goh, leuk voor de doven. Maar het is precies hetzelfde als zeggen dat het Nederlands een ‘akoestisch aantrekkelijke taal’ is. Een nogal onzinnige mededeling.

Voor sprekende horenden blijkt het vaak ontzettend moeilijk te snappen dat gebarentaal gewoon hetzelfde is als wat ze zelf doen, alleen dan via een ander kanaal. Dat bijvoorbeeld het vermogen abstracte begrippen te begrijpen en daarover dingen uit te wisselen in ons hoofd zit, en niet in onze monden, kelen en tongen.

En toch weet iedereen dat eigenlijk heel goed: aan hetzelfde begrip kunnen totaal verschillende klanken opgehangen worden. Wij noemen het oorlog en vrede, de Engelsen war en peace, en in Frankrijk hebben ze het over guerre en paix. Als willekeurige klanken een begrip kunnen ‘vangen’ en overbrengen, dan kunnen willekeurige bovenlijfbewegingen dat net zo goed. Zo simpel is het.

NOOT: Deze column is nogmaals verschenen in Woord en Gebaar van oktober 2000.

Dax, blob, gorp

“Kijk ’s, dit is een dax. Zie je de dax? Kun je hem op je hoofd zetten?” Er zitten soms licht mallotige kanten aan het vak van taalonderzoeker. Daar sta je dan, met een of ander poppetje in je hand een jonge peuter wijs te maken dat het een dax is. Dat lukt trouwens heel makkelijk. Want laat je het kind daarna een rij speeltjes zien, waaronder een soortgelijk maar bijvoorbeeld anders gekleurd poppetje en zeg je “pak de dax maar”, dan pakt het kleintje feilloos de dax.

Maar dat doet het niet wanneer je het eerste poppetje hebt geïntroduceerd met de woorden “Kijk ’s, dit is Dax. Zie je Dax? Kun je hem op je hoofd zetten?”. Alleen precies hetzelfde poppetje wordt dan als Dax herkend. Kinderen die nog niet eens anderhalf jaar oud zijn en zelf net een handvol woorden kunnen zeggen, hebben al haarfijn het verschil door tussen ‘een dax ‘en ‘Dax’. Tussen een soort en een naam dus.

Onzinwoorden als dax en blob en gorp maken inmiddels deel uit van een rijke onderzoekstraditie. Ze zijn op allerlei manieren ingezet om erachter te komen hoe kinderen het toch voor elkaar krijgen om in razend tempo het ene na het andere woord te leren.

Hun prestaties op dat vlak zijn werkelijk fenomenaal, het is een van de grote wonderen van ons taalvermogen: elk kind leert tussen zijn anderhalfste en zijn zesde iedere dag opnieuw tussen de vijf en de tien nieuwe woorden. En niet door stampwerk of invuloefeningen of andere inspanningen die wij arme volwassenen ons moeten getroosten als we zoiets willen, maar vanzelf. En die woorden zitten er dan ook echt in. Waar wij in een Frans restaurant voor de zoveelste keer moeten opzoeken wat pleurottes of rognons ook alweer waren, doet een kind zijn woordenschat met veel meer gemak op.

En het is allemaal nog indrukwekkender als je je realiseert wat een ‘een woord leren’ inhoudt. Het punt met woorden is namelijk dat ze nooit alleen komen. Er zit van alles aan vast. Natuurlijk de toevallige klanken, maar dat is in zekere zin nog het minst interessante. We hadden immers even goed ‘vies’ tegen ‘lekker’ en ‘lekker’ tegen ‘vies’ kunnen zeggen, en dat had verder niets uitgemaakt voor de eigenschappen van die woorden.

Want om de eigenschappen draait het. Die heb je in soorten en maten. Er zijn de dingen die met de betekenis te maken hebben. Daar zitten vaak hiërarchieën in: een pocket is een soort boek, rennen is een soort lopen wat weer een vorm van je voortbewegen is. En er zijn altijd allerlei dwarsverbanden. Alle boeken hebben met lezen te maken en alleen wat leeft en pootjes heeft kan rennen.

Maar een woord kennen betekent ook weten hoe je het kunt gebruiken, en hoe niet. Van werkwoorden moet je bijvoorbeeld altijd weten hoeveel bijbehorende ‘rollen’ er te verdelen zijn. Dat zijn er een, twee of drie. Nooit meer, nooit minder. Bij ‘zitten’ bijvoorbeeld kan er maar een: ‘Ik zit een kruk’ of ‘Ik zit hem het bankje’ is onzin, alleen de rol van de zitter (‘Ik zit’) kan uitgedrukt worden. De meeste werkwoorden hebben twee spelers in het ‘plot’ dat ze beschrijven: wie of wat het doet, en wie of wat er gedaan wordt (‘Rik schildert de achterkamer’, ‘Regen teistert Italië’). Drie rollen heb je bij woorden als ‘sturen’ en ‘verkopen’: ‘Floris stuurt/verkoopt Annetje een boeket.’

We doen die dingen vanzelf goed, we weten niet eens dat we ze weten. Laat staan hoe we aan die kennis gekomen zijn. Je weet niet wat je weet is voor mij nog altijd de mooiste samenvatting van waarom taal interessant is om je mee bezig te houden.

Het is de door Wim Klooster bedachte titel van een taalschoolboek. Klooster nam deze maand afscheid als hoogleraar Nederlandse taalkunde. Toen hij in het vak begon, was de meeste onbewuste taalkennis nog echt helemaal onbewust. Nu hij vertrekt, begint zowaar de oorsprong van die kennis te dagen. Daarom zullen kindertjes in laboratoria nog een tijdje allerlei onzin te horen krijgen die toch zinvol is. ‘Kijk, dit is Pietje, hij is aan het gorpen’ tegenover ‘Pietje gorpt zijn neus’ bijvoorbeeld, of ‘Deze blob is nogal daxerig’ . Totdat we begrijpen hoe de hele machinerie werkt.

Leugens!

“Je liegt!” riep ik verontwaardigd tegen het televisiescherm. Het was zaterdag en Erwin Kroll had net enorm staan opscheppen over de prachtige dag die het in heel Nederland geweest was. Nou, hier aan de Zeeuwse kust, waar ik toevallig even zit, viel het anders zwaar tegen. En Krolls beloftes over de vrijdag daarvoor waren ook al vals gebleken. 

Zijn valse beloftes leugens? ‘Beloven’ en ‘liegen’ kunnen in elk geval heel goed samengaan, maar het zijn in hun aard wel totaal verschillende woorden. Want beloven doe je door het te zeggen en liegen juist door het niet te zeggen. Ik bedoel dit: beloven hoort tot die grappige klasse van wat ze performative speech acts of ook wel, nogal lelijk, performatieve taaldaden noemen.

Zeg je ‘ik beloof dit of dat’ dan heb je het ook meteen gedaan. Het woord wordt niet bij de daad gevoegd, maar is de daad. Er zijn meer van die zeggen-is-doen-woorden, vaak in de plechtige, religieuze of feestelijke sfeer: Ik doop u, ik vervloek je, hierbij benoemen wij hem tot onze nieuwe secretaris, ik zweer dat ik het zal doen, laat me je feliciteren!

De magie van het woord, en wel die waar vooral kinderen zo prachtig hartstochtelijk in kunnen geloven. Beloftes van en aan kinderen wegen loodzwaar (“Vooruit, zwéér het!”, “Maar je had het beloohoofd!”), waar volwassenen wel weten dat ook de serieuste toezeggingen en de allerbeste voornemens in de praktijk lang niet altijd worden uitgevoerd. Daarom hechten wij aan afspraken op papier, stellen we contracten op en weten we intussen ook dat ook dat geen garanties biedt.

Levenservaring maakt zo dat we van veel woordbetekenissen in de loop van ons leven de scherpe randjes afschaven. Het is allemaal onderdeel van de grote vergrijzing die gewoonlijk al ver voor je grijs wordt begint: jeugdig zwart-witdenken verandert langzaam maar zeker in alle tinten die er tussen zwart en wit in zitten. Dat jaarverslag zou absoluut uiterlijk deze week af zijn? Wel, kennelijk is het niet gelukt, constateren we schouderophalend. Zij beloofde eeuwige trouw? Ach, ze zal het gemeend hebben, maar sommige dingen kún je nu eenmaal helemaal niet beloven.

En liegen? Leugenvrij overleven in het maatschappelijk verkeer is ondoenlijk, dus stellen we na onze kindertijd ook de betekenis van ‘liegen’ bij, al blijft er een harde kern over. In echt liegen zit bijvoorbeeld altijd opzet besloten. Wie liegt, wéét dat ie dat doet, ook al kun je nooit liegen door te zeggen ‘ik lieg’. Wel kun je weer heel goed leugens vertellen zonder te liegen.

Maar bovenal kom je er in de loop van de tijd achter dat veel liegen een kwestie is van niet-zeggen, van weglaten, van woorden kiezen die nou net een iets andere gevoelswaarde hebben en zo meer. Tegen zulke leugens is verweer ook veel moeilijker dan tegen flagrante, botte onwaarheden. Het is niet zo verschrikkelijk moeilijk een overtuigend beeld van iets te schetsen dat toch echt bezijden de waarheid ligt.

Eigenlijk denk ik nog steeds dat dat is wat Beatrix bedoelde toen ze een tijdje terug liet weten dat in haar ogen de leugen regeert in de journalistiek. Die journalistiek zelf vatte het woord leugen op de kinderlijke manier op, en ontkende dan ook kinderlijk heftig verontwaardigd.

Beschuldigd worden van liegen is naar, op een leugen betrapt worden vaak nog onaangenamer. Misschien is dat wel de reden dat er in onze hersens een ijzersterk beschermingsmechanisme is ontstaan dat liegen voorkomt. Ons geheugen richt veel zaken precies naar onze wens in. Het pakt hier eens een feit, daar eens een gebeurtenis, mengt dat met wat wishful thinking en een modderige redenering, en hup, daar ligt weer een kersverse leugen die niet zo aanvoelt.

Het is een onstuitbaar, autonoom proces dat al tot veel moord en doodslag aanleiding heeft gegeven, net als tot de stiekem door mij gehate wijsheid dat ‘de waarheid altijd in het midden ligt’.

Loog Erwin Kroll nou eigenlijk echt? Ik denk eerlijk gezegd altijd als ik hem zie dat de man veel liever weergod dan weerman geweest zou zijn. Dolgraag zou hij ons dagelijks mooi of dan toch ten minste interessant weer geven. Hij zal om die reden afgelopen zaterdag de weersomstandigheden wat zonniger hebben ingezien dan ik. Typisch grote-mensenliegen.

Zuh Frenzjuh

“Wat zijn ze toch arrogant en naar, hè?”, lachen mijn reisgenoot en ik telkens als we een staaltje Franse aardigheid of hulpvaardigheid meemaken. En al jarenlang gebeurt ons dat vaak, bij elk bezoek aan Frankrijk opnieuw. Onze theorie: de botte Fransen waar wij in Nederland zo lekker over kunnen sputteren, zijn een mythe. In werkelijkheid is het een simpele taalkwestie.

De meeste vakantiegangers hebben in hun bagage niet veel meer dan een paar handenvol Franse woorden en kreten, die ze overigens over het algemeen blijmoedig en met zwaar accent inzetten. Maar als de Fransen je niet snappen, slaan ze dicht, weten ze zich niet goed raad. Andere talen dan Frans spreken ze immers niet, en wat moet je dan? Oké, dat is ook een beetje de cultuur, die in Frankrijk wat nuffiger reacties voorschrijft dan pakweg in Italië of Spanje, maar dat even terzijde.

De praktijk leert dat je echt maar een beetje Frans hoeft te spreken om de gemiddelde Fransman direct te laten ontdooien. Met oog daarop nog eens een conversatiecursus volgen kan ik warm aanbevelen. Mij heeft dat over de drempel heen geholpen van het bij elk zinnetje opnieuw zo vreselijk moeten schakelen en nadenken. Er ligt nu altijd een voorraadje huis-tuin-en-keuken-Frans klaar in mijn hoofd, en mijn kijk op de mensheid, de Franse in het bijzonder, is daar beslist van opgeknapt.

Nou ja, dat was zo tot deze zomer. Ineens lijkt er iets veranderd in Frankrijk en ik ben erover in verwarring. In het eerste het beste hotel in Béthune zette de mevrouw achter de balie spontaan haar beste Engels in tegenover mijn beste Frans. De meneer in Chateaudun de volgende dag idem dito.

Ik ben hardnekkig Frans terug blijven praten, ook de rest van de reis. Tot mijn verbazing gebeurde iets dergelijks namelijk nog een paar keer.

Om te beginnen was ik natuurlijk een beetje beledigd. Doe je je best de taal van het land te spreken, willen ze het niet eens horen. Daar komt bij: ik kan met mijn hand op mijn hart zeggen dat mijn Frans beter is dan het zeer Fransklinkende Engels dat ik hoorde. Maar er is ook een andere kant.

De balie- en andere medewerkers deden immers ook hun best, wilden het mij gemakkelijker maken. En namen daarbij voetstoots aan dat ook ik dé lingua franca van onze wereld wel zou spreken. Nog terecht ook. Je kunt zelfs zeggen dat er iets eerlijks in zit als beide partijen niet hun eigen, maar een vreemde taal proberen te spreken.

Jaren geleden werd er al geschat dat anderhalf miljard mensen Engels spraken. Voor een groot deel daarvan is het niet hun moedertaal. En dat is praktisch. Tweetaligheid is ook helemaal niks bijzonders. Het grootste deel van de wereldbevolking spreekt meer dan een taal. Dat valt alleen al te begrijpen uit het feit dat er niet meer dan een paar honderd landen zijn, terwijl er minstens vijfduizend talen bestaan.

Nieuw is het gebruik van een lingua franca zeker ook niet. In de middeleeuwen schreef elke wetenschapper in het Latijn, en wist men elkaar trouwens ook zonder internet en e-mail feilloos te bereiken. Overal zijn in de loop van de tijd handelstalen ontstaan. In India en grote delen van Afrika is Hindi spreken naast je moedertaal nog steeds absoluut noodzakelijk om mee te kunnen draaien in de maatschappij.

En toch, en toch. Ik voel een lichte spijt wanneer ik op de camping een Fransman met een Duitser Engels hoor praten, zoals laatst. Misschien komt dat doordat het Engels de taal van het alles lijkt te worden: niet alleen van de wetenschap, maar ook van de handel, van heel veel cultuur en van het toerisme. Nog even en het is voor niemand meer nodig om Frans of Duits te leren, en daarmee verdwijnt een deel van de diversiteit, de veelkleurigheid in de wereld. Wat dat betreft betreur ik stiekem de cultuuromslag die ik in Frankrijk bespeurde.

Nou ja, ik deed deze vakantie in elk geval veel begrip op voor de Engelstaligen in Nederland die ik vaak heb horen klagen dat het godsonmogelijk is hier Nederlands te leren. Want er is hier geen ober of buschauffeur of winkeljuffrouw te vinden die niet een mondjevol Engels spreekt. En de behoefte om vreemde-talenkennis bij elke gelegenheid ten toon te spreiden is kennelijk universeel.

Hele chique

Vandaag doen we les en een spelletje. Er staan toch alleen maar komkommers in de krant, dus het kan wel een keertje. Speciaal voor degenen die mij graag de les lezen het volgende.
Tientallen exact dezelfde terechtwijzingen moet ik inmiddels ontvangen hebben. Gemiddeld toch wel eens in de zes maanden krijg ik namelijk post van een lezer die dezelfde twee fouten bevat en die ongeveer zo luidt: “U schrijft in uw artikel van dan en dan ‘hele lekkere wijn’ (of ‘hele leuke dingen’, of ‘hele mooie gevoelens’). Dat u als neerlandica nou toch niet weet dat dat helemaal onjuist is! Wat valt me dat tegen. Het moet natuurlijk ‘heel’ zijn.”

Wel, gewaardeerde lezers, om te beginnen ben ik geen neerlandica – ik studeerde het zeer aanbevelenswaardige prachtvak algemene taalwetenschap, maar dat terzijde – en ten tweede weet ik best dat het ‘heel lekkere’ of ‘heel leuke’ of ‘heel mooie’ moet zijn.

Althans, ik weet dat dat een boel mensen is en wordt verteld op school. Maar ‘heel lekkere wijn’ loopt niet lekker. Daarom hoor je het ook nooit iemand zeggen. En daarom zal ik, ook al komen er nog honderd brieven, lekker ‘hele lekkere wijn’ blijven schrijven.

Is ‘het loopt niet’ dan een goede reden? Ja. Uiteindelijk is dat namelijk het enige uitgangspunt dat we hebben. Hoe anders zou je er ooit achter kunnen komen wat goed Nederlands is? Wat er kan en niet kan? ‘Zegt mijn gevoel dat dit in orde is’ vormt dan ook de beginvraag voor iedereen die graag wil weten hoe zijn taal op een bepaald punt in elkaar zit.

Maar inzicht daarin komt ook juist van wat niet in orde is. Fouten bedenken is een beproefd recept onder taalkundigen, maar experimentjes met de mogelijkheden kan iedereen doen. Laten we er een vakantiespelletje van maken. Woordvolgorde in het Nederlands leent zich daar opvallend goed voor. Een beetje puzzelaar zal het allicht aanspreken.

Het gaat zo: bedenk met zijn allen een lekker lange zin, met veel voorzetsels erin en minstens een handjevol bijvoeglijke naamwoorden. Zoiets als ‘Daar huppelde het vlotte meisje door de bloeiende weiden langs de eeuwiggroene coniferen het grote, boze bos in, recht in de armen van de lelijke toverkol’. Enfin, laat uw eigen fantasie werken.

Schrijf de zin op in duidelijke blokletters. Knip hem in stukken. Moeilijkheidsgraad een: hou zinsdelen als ‘door de bloeiende weiden’ en ‘de lelijke toverkol’ bij elkaar. Ga nu schuiven en kijk hoeveel verschillende goedlopende zinnen er te maken zijn. Verbaas u. Let ondertussen vooral ook even op het werkwoord. Met de rest kan bijna alles, maar iets als ‘huppelde’ is nauwelijks van zijn vaste plekje te krijgen.

Door naar moeilijkheidsgraad twee: knip elk woord los en sla ook met deze bouwstenen aan het metselen. Het aantal mogelijke zinnen is explosief gestegen. Wie de meeste zinnen kan maken is natuurlijk de winnaar. Kibbel daarbij vooral gezellig over vragen als ‘kan een bos vlot of langharig zijn?’, ‘bestaan er eeuwiggroene toverkollen?’ en ‘zag iemand soms ooit een bos huppelen?’.

Behalve vermaak biedt zo’n middagje woorden verwisselen ook gratis zicht op de indrukwekkende kennis die u van uw moedertaal bezit. Want bij al die combinatiemogelijkheden weet u toch maar mooi wat goed en wat fout is, en ook wat wringt, of een beetje raar aandoet. Daar wordt geknabbeld aan de randjes van de regels.
Dat u die kent, komt niet omdat de schoolmeesters ze met u hebben doorgeëxerceerd. Gelukkig mogen die zich beperken tot dingen in de marge, naast hun belangwekkendste taak: schrijfonderwijs geven.

Maar daar valt nog wel eens een gaatje in. Nog even een korte les over een blinde vlek voor een groot deel van schrijvend Nederland. Ook hopen journalisten zijn blijkbaar in de war over chic en chique, en daar heb ik last van. Want lees ik bijvoorbeeld ‘ze was chique gekleed’ dan blijven mijn ogen haken. ‘Chique’ is immers de manier om wat als ‘sjieke’ klinkt op te schrijven. En dat klopt niet.

Het is heel eenvoudig: ‘sjiek’ is ‘chic’ en ‘sjieke’ is ‘chique’. Wie dat onthoudt, doet het vanzelf goed. Dan heb je nog ‘sjieker’ en ‘sjiekst’, dat is altijd ‘chiquer’ en ‘chicst’. Zo, die komkommer heeft u ook weer op.

Theo

Het griezeligst is misschien nog wel dat ik me verdacht maak bij velen alleen al door over hem te schrijven. Zo erg is het. Dus laat ik meteen maar even zeggen: ik ben geen vriendjes met Theo van Gogh, en ook ben ik geen antisemiet. Ik geloof overigens geen halve seconde dat hij dat wel is, maar dat doet er hier niet eens toe.

Kijk, dit is het punt. Wij denken in het vrijdenkendste land ter wereld te wonen. Waar de vrijheid van meningsuiting gekoesterd wordt door de complete journalistiek, die zichzelf graag als de Koningin der Aarde ziet. Hier kun je tenminste gewoon zeggen wat je denkt, word je niet in het cachot gegooid als je iets onwelgevalligs zegt.

De theorie is ijzersterk, en ook erg aantrekkelijk en geruststellend. En toch is het in de dagelijkse praktijk ondertussen zo dat er in de hele Nederlandse pers geen plaats is voor Theo van Gogh. Dat is geen collectieve afspraak, geen van hoger- of desnoods lagerhand genomen besluit, het is hoe de wereld werkt. Juist daarom word ik er zo bang van.

Van Gogh is volmaakt oneerbiedig tegenover alles wat tot de gevestigde orde hoort. De politiek, de monarchie, de rechtspraak, tv-beroemdheden, gevreesde journalisten, gelauwerde schrijvers, ze krijgen er allemaal keihard van langs. In zijn geheel eigen, wat gedragen tongue-in-cheekstijl. Hij is gepassioneerd over dingen, heeft absoluut schrijftalent, gevoel voor humor, zelfspot en een polemische aanpak. Wat hij schrijft is vaak een pijnlijke waarheid.

Is dat niet een schets van de ideale columnist? Hoe komt het dan dat ik zijn columns alleen op zijn website (www.theovangogh.nl) en in niet of nauwelijks besproken boeken (het laatste: De gezonde roker) kan lezen?

Omdat Van Gogh uithaalt, beledigt, provoceert, en zo ook zijn hoofdredacteuren uitprobeert, tart. En dan komt er herrie, en dan moet ie weer weg. Want herrie, confrontaties, daar houden we niet zo van in dit land van sussen en consensussen. Waar las ik toch laatst dat onze poldercultuur van eindeloos overleggen en vergaderen stevig bijdraagt aan onze krankzinnig hoge WAO-cijfers? Omdat conflicten die niet aangegaan worden doorzieken, en daar worden mensen ziek van.

Van Gogh zoekt conflicten juist op, gaat expres vol overdrijving frontaal in de aanval. En natuurlijk schiet hij daarbij van tijd tot tijd totaal mis of door, en ook ik vind hem soms reuze flauw, ronduit goor in zijn vergelijkingen en puberaal. Nou en? Er zit tenminste leven in. Aan columnisten hóór je je regelmatig te ergeren. Gezapigheid en braafheid is er toch al veel te veel in de media, en échte discussies zijn er veel te weinig.

Maar zelfs de klassieke rol van nar mag Van Gogh niet spelen, want het geestige maar nogal scherpe toespraakje voor de koningin dat hij, nota bene op verzoek, geschreven had ter gelegenheid van de opening van de nieuwe vleugel van het museum van zijn achteroom Vincent, mocht uiteindelijk niet uitgesproken worden.

Het past allemaal bij de steeds maar doorgroeiende tenen van steeds meer mensen. Er is angstwekkend veel waar je in Nederland niks van mag zeggen. Actiegroepen, belangenorganisaties en privé-personen staan bij het minste of geringste in de rij voor de rechter.Want oh oh oh, er is misschien wel iemand beledigd. En ze hebben het tij mee. Kijk maar naar het Openbaar Ministerie dat tegenwoordig helemaal uit zichzelf tot in het absurde achter beledigers aangaat, terwijl ze daar toch waarachtig wel andere dingen te doen hebben.

Zien al die natuurlijk goedbedoelende aanklagers niet dat hun klacht een zwaktebod is? Van de week nog: homo’s die de paus voor de rechter willen hebben.. Kom nou toch jongens!, denk ik als ik dat zie. Laat nou eens zien dat je echt geëmancipeerd bent, en maak je gewoon vrolijk om de praatjes van die oude man in zijn jurk.

In een echt vrij land kan iedere minder- en meerderheid zijn zegje doen, zonder angst voor maatregelen van bovenaf. De media doen er niet aan zelfcensuur, maar geven de ruimte aan spetterende debatten. Zo’n land is een illusie, Utopia, maar kunnen we niet ten minste proberen zo dicht mogelijk in de buurt te komen?

Dus terug naar Theo van Gogh. Welke krant, welk blad haalt die man weer binnen?

Handig

Ik kon een grinnik niet onderdrukken toen ik zaterdag in Het Parool las dat het woord ‘suffix’ webjargon is voor ‘achtervoegsel’. Maar meteen bedacht ik me, want ik ben braaf geconditioneerd: was dit niet het verwerpelijke superieure lachen van de gymnasiast? Het is tenslotte maar toeval dat die geleerd heeft dat ‘suffix’ Latijn is voor alle soorten achtervoegsels, niet alleen die in webadressen.

Er is iets moeizaams met dat Latijn kennen. Het lijkt soms wel of iedereen die gymnasium gedaan heeft lid is van een geheim genootschap, dat geheime kennis deelt. Het geheime wachtwoord is meestal een terloopse opmerking, een half zinnetje waaruit bijvoorbeeld blijkt dat iemand de herkomst van een bepaald woord kent. Zo weten wij: het is er een van de club.

De niet-gymnasiast kijkt over het algemeen tegen ons op, of geeft op ons af.
Een besmuikt ‘wij’ tegen ‘zij’. Kan het belachelijker? De diepere oorzaak ligt ongetwijfeld in de nog steeds heersende gedachte dat er geen moeilijker middelbaar onderwijs bestaat en dat je er dus verschrikkelijk knap voor moet zijn. Terwijl toch de mammoetwet al meer dan dertig jaar geleden is ingevoerd, en ‘gymnasium’ sindsdien voornamelijk betekent: meer cultuurgeschiedenis en meer taal dan het atheneum biedt. Het is maar net wat je ligt.

De elitegeur die er om gymnasiasten heen hangt – en die ze zich natuurlijk vaak maar al te graag laten aanleunen – maakt intussen dat het bij de altijd maar voortdurende discussies over het bestaansrecht van dit onderwijstype in mijn ogen steeds over de verkeerde dingen gaat. De ene kant vindt dode talen leren onzinnig en tijdverspilling, de andere kant schermt met grote woorden als Cultuur en Erfgoed en Grammatica. Maar ondertussen is mijn eigen kennis van het Grieks en Latijn bovenal een handige eerste-hulp-bij-vreemde-talen.

Een puur praktische functie die jaar na jaar inzetbaar blijft. Ik blijk een grote bak met puzzelstukjes in mijn hoofd te hebben. Lees ik een boek in het Engels, een krantenkop in het Spaans, hoor ik een Frans liedje of kijk ik naar de ondertitels bij iemand die Roemeens spreekt, steeds gebeurt er automatisch hetzelfde: ik haal uit mijn voorraad Griekse en Latijnse stammen een exemplaar en kijk of dat enigszins past op wat ik zie of hoor.

‘Suffix’ of iets dat daarop lijkt? Da’s ‘achtervoegsel’, concluderen mijn hersens nog voor ik er bewust over nagedacht heb. Het Engelse ‘radiate’ heeft vast met ‘stralen’ te maken, de Fransen zullen met ‘déculpabiliser’ wel zoiets als ‘ontschulden’ bedoelen, en als bij de Italianen de ‘amarezza’ overheerst, dan zijn ze zeker bitter. Het Grieks, en veel vaker nog het Latijn, geeft aanwijzingen, een richting waarin ik moet zoeken.

Vind ik op die manier inderdaad de oplossing, vallen de dingen op hun plaats, dan levert dat echte voldoening en een kick op. Behalve nuttig is kennis van de klassieke talen dus ook aangenaam. ‘Het nuttige met het aangename verenigen’ is trouwens een uitdrukking die we van de Romein Horatius hebben overgenomen.

Dat wist ik niet, maar ik las het in Nota Bene, een onderhoudend, leerzaam en gedegen boekje van Nicoline van der Sijs en Jaap Engelsman over de invloed van het Latijn en Grieks op het Nederlands. Die is groot. De truc met de puzzelstukjes pas ik ook erg vaak binnen mijn eigen taal toe. Bij bepaalde varianten van het Nederlands, bijvoorbeeld het Taalkundigs en het Dokters, kun je nauwelijks zonder. Artsen kunnen het meestal niet laten wat jargon te laten vallen, maar ook namen voor medicijnen begrijp je dikwijls vanzelf met kennis van de klassieken. Nou ja, wie in een Alfaatje rijdt of met Ajax sopt, staat indirect ook in contact met de klassieke oudheid.

Het allermooist en intrigerendst vind ik uiteindelijk het steeds maar verder uitdijende netwerk in mijn hoofd van verbanden en dwarsverbanden binnen talen en tussen talen, waarvoor dat Grieks en Latijn de basis vormen. Het gymnasium, echt, ik kan het van harte aanraden.

 

NB: Het boek met diezelfde titel is pas geleden uitgekomen bij de Sdu, en staat vol nieuws en doorkijkjes voor gymnasiast en niet-gymnasiast. De gustibus non est disputandum natuurlijk, maar mijn smaak is het.

Vaste gewoontes

Dit gebeurt me steeds vaker: ik bel zelf iemand op, en diegene beantwoordt de telefoon met een begroeting en mijn naam, in plaats van die van zichzelf. Net of er ineens op grote schaal telepathie onder mijn vrienden en bekenden voorkomt. Dat is het niet. Het is natuurlijk gewoon een technisch foefje.

Degene in kwestie krijgt op zijn telefoon, of op een speciaal apparaatje of zijn computerscherm mijn telefoonnummer in beeld, en herkent dat. Er is zelfs al een enkeling die niet mijn nummer maar mijn naam ziet, omdat hij die voorgeprogrammeerd heeft in zijn mobieltje.

Apparatuur voor- of omprogrammeren gaat in een keer, maar mijn eigen hoofd heeft meer tijd nodig, merk ik. Tientallen jaren verliep het begin van een telefoongesprek volgens een vast stramien. En een van de redenen dat ik altijd iets moet overwinnen als ik naar het buitenland bel, is dat ze daar meestal andere telefoongebruiken hebben. Maar de laatste tijd kan ik ook in Nederland niet meer op de vertrouwde patronen rekenen.

Met openingen van telefoongesprekken is het een beetje als met opmerkingen over het weer en andere gemeenplaatsen. Je uit ze gedachteloos. Veel van die dingen haal je ook in een klap op uit je geheugen. ‘Lekker weertje vandaag’ of ‘nou, nou, het is wat’ of ‘met de firma De Vries’ hoeven bij veelvoudig gebruik niet meer iedere keer opnieuw geconstrueerd te worden, maar vormen op den duur als het ware een woord. Wel zo efficiënt.

Stoplappen en rituelen, zoals begroetingen en afscheidswoorden, zijn ook noodzakelijke smeerolie in de omgang en de conversatie. Je kunt er veilig op terugvallen en bijvoorbeeld gaten in een gesprek mee opvullen. De vraag is of we nu voor het telefoneren nieuwe vaste gewoontes gaan krijgen.

Neem die gsm’etjes. Die hebben in elk geval een voordeel: ze zijn zo goed als altijd maar van één persoon. Je hoeft je daardoor niet meer eerst door partner en of kinderen van degene die je echt wilt spreken heen te werken. Er zitten ook geen telefonistes of secretaresses tussen. Het gevolg is dat mobiele bellers massaal met ‘hallo’ opnemen. Ze gaan er van uit dat de beller al weet wie hij aan de lijn krijgt. Bij hun gewone toestel thuis blijven ze wel hun naam zeggen.

Ik vrees dus dat de eenvormigheid voorlopig voorbij is, zeker met die mogelijkheid van nummerherkenning erbij. Al kun je je van dat laatste afvragen of het een succes blijft. Willen we wel altijd herkenbaar in beeld als we bellen? Het is heel eenvoudig om je eigen nummer te laten afschermen, dat kan zelfs per telefoontje dat je pleegt (eerst *31* intoetsen).

Enfin, de mobiele telefoons zijn natuurlijk een sterk staaltje individualisering. Het is grappig te zien dat het met e-mail, de andere grote hit op de communicatiemiddelenmarkt, nog niet zover is. Bij elektronische post zie ik zelfs een ware terugval in ouderwetse rolpatronen. Het barst momenteel nog van de vrouwen die de e-mailaansluiting van hun man gebruiken. Ik ken maar een omgekeerd geval, waar manlief omdat hij er tot zijn verdriet niet meer helemaal onderuit kan zich schoorvoetend mailtjes laat sturen op het adres van zijn vrouw.

Gezamenlijke aansluitingen zijn ook heel gewoon. Dat leidt om te beginnen vaak tot wonderlijke, slecht te onthouden adressen. Lotte en Sander Bakema zijn dan te bereiken op losa@provider.nl. Let op: meestal mag de vrouw voorop, waarschijnlijk onder invloed van het aloude gebruik dames te laten voorgaan. Of het hele gezin heeft gezellig een enkel adres, dat dan lsat@provider.nl luidt, omdat de Bakema’s twee kinderen hebben die Anna en Thomas heten.

Iets zeggen op het antwoordapparaat of de voicemail van ‘Lotte, Sander, Anna en Thomas’ die nu even niet thuis zijn, vind ik soms al lastig als ik toevallig alleen Sander maar niet zijn hele gezin ken. Nou ja, dan roep ik maar gewoon ‘Zeg Sander, de vergadering wordt toch de 23ste’, maar van mijn mailtje aan hem vraag ik me altijd af of Lotte, Anna en Thomas het ook lezen.

Post is privé. Natuurlijk kan Sander besluiten dat Lotte een aan hem gerichte brief mag lezen, maar het heeft iets wonderlijks om dat altijd al bij voorbaat te doen. Moet ik nou constateren dat de individualisering en emancipering maar hele dunne laagjes zijn? Benieuwd hoe lang het duurt voordat persoonlijke e-mailadressen de standaard zijn.

Glibberig goedje

Kunt u omschrijven wat een tafel is? Achterlijke vraag, natuurlijk kunt u dat. U zult bijvoorbeeld zeggen: een ding op poten waar je iets op kunt zetten. Uitstekende definitie. Alleen: de meeste stoelen en bedden vallen er ook onder, maar weer niet die grappige kubus naast de bank waar je zo prettig je koffiekopje op kwijt kunt. Je hebt trouwens ook tafels met één poot.

Andere definitie dan: een tafel is een meubelstuk dat je gebruikt om relatief kleine gebruiksvoorwerpen niet op de grond te hoeven zetten. Maar daar valt het kastje met de fruitschaal ook onder, net als de antieke muziekdoos in mijn ouderlijk huis. En de omgekeerde kartonnen doos op het balkonnetje van mijn buren, waarop ze bij mooi weer hun asbak en bier uitstallen, is dat een tafel? En als ik mijn glas nou op een stoel zet, wordt die stoel dan een tafel?

Daar kun je een oeverloze filosofische discussie aan wijden, maar wat ik maar wil zeggen is: zelfs van een volstrekt alledaags woord is het exact vastleggen van de betekenis erg lastig, zo niet onmogelijk. Dat is nogal raar, omdat ons gevoel ons zegt dat we precies weten wat een tafel is.

Betekenis is een glibberig goedje. Zo zijn er al heel wat generaties onderuit gegaan bij hun pogingen de wereld terug te brengen tot een beperkt aantal begrippen of onderliggende concepten waar alles onder valt.

De behoefte aan orde en netheid zit ons nogal ingebakken. Categoriseren moet natuurlijk ook om te overleven. Vrijwel het complete dierenrijk doet hetzelfde: indelen in eetbaar en niet-eetbaar, vijand en niet-vijand, geschikt om bij het nestje-bouwen te gebruiken en ongeschikt, enzovoort.

De gedachte dat je alles in één systeem kunt onderbrengen heeft een behoorlijke aantrekkingskracht. Of je als een veldheer de hele wereld in een blik kunt overzien. Het kan zijn dat het mogelijk is – je weet maar nooit – maar tot dusver loopt het steeds stuk op twee dingen.

Wie zo’n poging onderneemt kijkt met zijn eigen ogen, en die zijn niet objectief. Een prachtig voorbeeld vind ik altijd dr. L. Brouwers, wiens zeer kloeke Het juiste woord voor het eerst in 1931 verscheen. Hij ging uit van tien hoofdbegrippen, zoals ‘algemene betrekkingen’, ‘het verstand’ en ‘maatschappij’, die elk weer verschillende onderverdelingen kregen, zodat hij uiteindelijk op duizend ingangen uitkwam, waarachter dan vaak tientallen of honderden woorden en uitdrukkingen staan die te maken hebben met dat begrip. Dat levert een rijk boek op, maar als ik zo’n classificatie zou maken, dan zou ‘priesterkledij’ zeker niet een van mijn duizend begrippen worden, en ook zou ik het woord ‘masturbatie’ niet onderbrengen bij ‘oneerbaar’.

Daarnaast is er het probleem dat vergelijkbaar is met het inrichten van een boekenkast. Het doet zich al voor bij een paar honderd boeken waar wat uiteenlopende non-fictie tussenzit. Heb je eenmaal een aantal categorieën bedacht, dan blijf je toch altijd nog met stapeltjes zitten die in meer dan een of in geen enkele categorie thuishoren. Bij woorden gaat het net zo, en heb je er tien- of honderdduizenden dan zit je al gauw met je handen in het haar.

En dan te bedenken dat dit alleen nog maar gaat over woordbetekenissen. Hun invloed op zinsbetekenissen, het hoeft geen betoog, is groot. Maar ze maken zeker niet in hun eentje de dienst uit. Want met precies dezelfde woorden kun je heel verschillende dingen zeggen. ‘Hij heeft geleerd zijn vrienden te e-mailen’ is niet hetzelfde als ‘Hij heeft zijn vrienden geleerd te e-mailen’, en ‘Ik wist niet dat je kwaad werd’ is iets anders dan ‘Ik wist dat je niet kwaad werd’.

Dat we in ons hoofd een vormsysteem én een betekenissysteem hebben, blijft de enige verklaring voor het feit dat er talloze zinnen zijn waarvan ons gevoel zegt: prima zin, maar het betekent niks, of iets raars (klassieke voorbeelden: ‘de vek blakt de mukken’, ‘groene ideeën slapen woest’) en daarnaast evenzovele waarvan we zeggen: ik snap het wel, maar het is fout (‘deze zin fout is’). Het is nog steeds maar ten dele bekend hoe en waar die twee systemen op elkaar inwerken, maar dát ze het doen, en wij elkaar dus begrijpen, blijft mij met ontzag vervullen. Net als dat we allemaal precies weten wat een tafel is.

Opdringerig

Verzet is zinloos, besefte ik vorige week ineens tot in al mijn vezels. Nu nog komen er ook bij mij enorm veel emoties los, iedere keer als ik een verslaggever hoor zeggen dat ‘de emoties loskwamen’ of dat iets ‘heel emotioneel’ was, maar al die ergernis, afkeer, en walging leiden nergens toe. Ik moet het opgeven. Wat ik normale verslaggeving vind, is voorgoed iets van vroeger geworden, vrees ik.

Het is al zeker vijf jaar bezig: de omfloerste stemmen, het vragen naar de bekende weg, het inzoomen op – liefst zelfverwekte – tranen, en het wordt alleen maar erger. Wie nu opgroeit, denkt vast al dat het zo hoort.

Maar gevoelens zijn toch heel belangrijk? Wat is er eigenlijk tegen om daar alle ruimte aan te geven bij de berichtgeving over rampen en ellende in Nederland of elders?

Ik geloof dat mijn allergie voor de emo-tv voortkomt uit twee dingen. Het is net als met al die sentimentele Amerikaanse B-films waarvan ik er meer gezien heb dan me lief is. Ze dwingen me in een bepaalde richting, zijn bedoeld om mij de tranen in de ogen te brengen, en het ergste is: ik ben daar niet ongevoelig voor. Als ik niet uitkijk, knijpt ook mijn keel zich dicht bij de slotscène, waarin de happy family herenigd wordt of ongeluk blijkt te leiden tot nieuwe zingeving of onrecht na een lange strijd wordt omgezet in een nieuwe wet.

De B-filmformule maakt met welgekozen woorden en beelden misbruik van de menselijke natuur, en het is het opdringerige dat me het meest tegenstaat. Want ik kan echt en onecht gevoel daardoor niet goed meer in mezelf onderscheiden. De waterlanders die dreigen op te komen zijn een soort reflex, die zich trouwens heel eenvoudig laat onderdrukken.

Nu zijn het bij films en series scenarioschrijvers en acteurs die die standaardreacties teweeg brengen. Kijken hoeft ook helemaal niet. Maar in de echte wereld gaat het om echt leed, en dat journalisten zich daarbij tegenwoordig zo vaak gedragen als slechte acteurs vind ik werkelijk stuitend. Naast de opdringerigheid, die mij onvoldoende ruimte laat om na te gaan wat ik werkelijk vind en voel, is er dus de onoprechtheid. Ik hou er niet zo van om televisie een verderfelijke invloed toe te schrijven, maar hoe komen journalisten er anders toe een rol te spelen?

Ik geloof daarbij overigens niet in hun kwade bedoelingen. Volgens mij hebben ze de gemaaktheid van hun optreden meestal helemaal niet door. Toch is die voor iedereen na te gaan, ook voor henzelf.

Ze moeten ook maar eens doen waartoe ik ben overgegaan: het geluid uitzetten. Want alleen maar de kranten lezen voor het nieuws is onvoldoende. Sommige dingen moet je nou eenmaal zien. Zonder commentaar maken bijvoorbeeld die krankzinnige oorlogsbeelden uit Enschede zelfs meer indruk. Maar wie het geluid ook bij de interviews weglaat ziet het haarscherp. Gezichtsuitdrukkingen en gebaren laten er vaak geen enkele twijfel over bestaan dat wat er gezegd wordt niet voortkomt uit werkelijke betrokkenheid.

Het is een experiment dat iedereen wel eens toepast. In een gezelschap zie je in de verte dikwijls exact hoe iemand eraan toe is. Woorden en stembuigingen leiden niet af, en dat iemand zich ongemakkelijk voelt, zich aan staat te stellen, dolverheugd is, of over iets staat te draaien is dan onmiskenbaar.

Vorige week stond er een onderzoekje naar liegen in Nature beschreven. Daar kwamen interessante gegevens uit. Mensen met een hersenbeschadiging in hun linker hersenhelft die daardoor taalproblemen hadden, waren beter in het herkennen van leugenaars dan patiënten met een hersenbeschadiging aan de rechterkant, en ook dan een controlegroepje studenten. De onderzoekers concluderen dat afasiepatiënten dus extra gevoelig zijn voor misleidend gedrag.

Men had ze laten kijken naar video’s met personen die probeerden hun negatieve gevoelens te verhullen, afgewisseld met dezelfde vertellers die oprecht iets positiefs zeiden, in willekeurige volgorde. Maar één ding was niet geprobeerd. Wat gebeurt er nou wanneer je bij iedereen het geluid uitzet? Want in zekere zin is dat bij afasiepatiënten het geval: als je niet meer begrijpt wat er gezegd wordt, dan kijk je naar beeld zonder geluid. Ik maak me sterk dat de andere onderzochte groepen het dan significant beter zouden doen dan nu het geval was.

Saaai

Bang voor hun hachie, bang voor de baas, bang zelfs om belachelijk gevonden te worden door collega’s. Er heerst nogal wat angst onder journalisten, als ik mag aannemen dat een afgelopen week bekend geworden Amerikaans onderzoek (te vinden achter www.people-press.org)

een beetje representatief is.

Tegen de driehonderd journalisten van allerlei slag deden eraan mee, en liefst veertig procent vertelde aan zelfcensuur te doen. Van sommige onderwerpen blijven ze helemaal af, bij andere verzachten ze formuleringen of laten er dingen uit. En dan zitten degenen die niet willen toegeven dat te doen, misschien niet eens tegenover zichzelf, er nog niet bij.

Amerikaanse toestanden? Ach. Het kan zijn dat de druk van de commercie in de Verenigde Staten erger is dan hier, maar geloof me, ook in Nederland gebeurt het dat een voor het uitgeefconcern ongunstig artikel toch maar niet geschreven wordt, of een voor adverteerders onaantrekkelijk programma niet gemaakt.

Naarmate de media verder vercommercialiseren – en het gaat hard – zal vermijdings- en aanpassingsgedrag alleen maar normaler worden. En dat is dan over het algemeen niet eens omdat het onderling zo wordt afgesproken, laat staan dwingend opgelegd, maar omdat het nu eenmaal bijna vanzelf zo werkt. Het risico op gelazer en gedoe op het werk sluiten de meeste mensen, journalisten incluis, liever uit.

Dat is treurig, en in sommige gevallen ook laakbaar, maar begrijpen doe ik het wel. Wat ik niet goed snap, is dat meer dan driekwart van de zelfcensureerders zei onderwerpen die ze zelf belangrijk vinden te laten liggen omdat ze te ingewikkeld of te saai zijn.

Dat staat gelijk aan jezelf een brevet van onvermogen uitdelen. Is het voor elke journalist nou niet net de kunst, of nee, gewoon het ambacht, om alle nieuws zowel boeiend als helder door te geven?

Saaiheid is iets raars. Zo is een uitstekend geschreven stuk over een doodsaai onderwerp niet saai, terwijl het altijd erg moeilijk is je aandacht te houden bij een duf geschreven, rammelend artikel, ook als het over iets boeiends gaat.

Het is dus maar de vraag of er eigenlijk wel saaie onderwerpen bestaan. Zelf heb ik dikwijls met verbazing geconstateerd dat een opdracht die me absoluut slaapverwekkend leek (ga praten met de maker van rapport x, of de vinder van stofje y) uiteindelijk juist erg leuk en leerzaam was. Verdiep je ergens in, en er blijkt bijna altijd een verhaal achter te zitten vol onverwachte kanten.

‘‘zinloos geweld?’saaai’’ zeiden Fokke en Sukke een tijdje terug. In een vraaggesprek in Het Parool van afgelopen zaterdag met een van de makers van die strip, die tegenwoordig tot mijn genoegen dagelijks in deze krant staat, deed de interviewer daar wat verontwaardigd over. Nou weet ik niet hoe het u vergaat, maar bij de zoveelste stille tocht, waarbij alweer de verslaggever devoot staat te kijken – niet omdat ie zich zo voelt, maar omdat ie denkt dat het zo moet – gaat mijn hand tegenwoordig als vanzelf naar het zapknopje. Aan krantenverslagen begin ik vaak niet eens meer.

Dat is niet omdat ik het onderwerp an sich saai vind, het is de eenvormigheid die me verveelt. Soortgelijke gebeurtenissen die op ongeveer dezelfde manier verteld worden, roepen al snel een ja-dat-weet-ik-nou-wel-gevoel op.

Dat is lastig voor journalisten, want om dat te voorkomen is niet-aflatende creativiteit nodig. En helaas is dat niet simpelweg een van god gegeven eigenschap die je hebt of niet. Creativiteit is vooral een kwestie van tijd. Zinnen op mogelijkheden, een andere vorm proberen en vooral ook: je op zoek naar nieuwe invalshoeken verder informeren, kan niet in een vloek en een zucht.

Tijd is ook de cruciale factor bij ingewikkelde onderwerpen, die dus kennelijk zo vaak blijven liggen. Iedereen weet dat je iets zelf door en door gesnapt moet hebben voor je het vlot aan een ander kan vertellen. Maar de tijdsdruk in de journalistiek staat dat dikwijls in de weg. Bovendien helpt de journalistieke cultuur bepaald niet mee. Juist effe vlot een itempje draaien of een stukkie tikken wordt stoer gevonden, en wie zich wél lang en breed met zaken bezig mag houden hoort meteen tot een speciale ondersoort: de onderzoeksjournalist. Die is uiterst zeldzaam.

Schrijftaal

Op een kwade nacht in de zomer na mijn eindexamen zag ik een scheerlijn over het hoofd en ging genadeloos op mijn bek. Verbrijzelde voortand. Zo kwam het dat het Italiaanse talenwonder Pio, die ik net ontmoet had, een vriend voor het leven werd. Bij de tandarts in Macon, waarheen hij me dagen achtereen in zijn oranje fiatje 500 vervoerde, bleek ie ook al volmaakt Frans te spreken.

Maar indrukwekkender was natuurlijk zijn Nederlands. Dat had hij niet geleerd door hier te gaan wonen, maar door zich erin te laten onderwijzen aan de universiteit van Cagliari (spreek uit: Káljarie) door een Vlaamse, die dat trouwens deed aan de hand van fragmenten uit De familie Doorsnee.

Annie Schmidts hoorspelserie was op dat moment al tientallen jaren afgelopen, maar door Pio’s roerende vertolking ken ik nu toch een stuk van een liedje dat begint met ‘Achter de kinderwagen’. Pio zelf was toen overigens al van talen overgestapt naar muziek, en bezig met zijn dirigentenopleiding.

Studie niet afgemaakt dus, en Nederlands was sowieso maar een bijvak naast Engels en Duits, en toch is het als we elkaar zien nog steeds slechts een kwestie van even flink borstelen, en hup, de roest is weg, en we voeren weer hele gesprekken in het Nederlands. Intense interesse is de basis: pakweg de helft van ons gepraat gaat over hoe zeg je dit in het zus en hé, kijk, dat is verwant met zo. Ik heb zelfs meegemaakt dat hij na een weekje hier logeren tussen neus en lippen door ineens voortdurend grappen in en over het Nederlands begon te maken.

Dat is een kenmerk van echte kennis en waar talent. Spelen met een vreemde taal is ontstellend lastig, want het is helaas maar zeer zelden dat je eigen taal daar juist bij helpt. (Goed, terzijde een voorbeeldje van moedertaalhulp: in een wat melige opwelling vroeg ik eens aan de Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky toen die net een ‘eyes exam’ achter de rug had of hij geslaagd was. Vrijwel onmiddellijk lichtten zijn ogen op en sprak hij triomfantelijk: ja, ik had een tien! Had ‘examen’ ook in het Nederlands ‘onderzoek’ als tweede betekenis gehad dan was dat vast nooit in me opgekomen.)

Er ligt hier een onverwachte parallel met schrijven. Losjesweg kleine woordspelingen rondstrooien gaat een auteur zelden makkelijk af. Het lijkt wel of wat er moeilijk is aan het leren beheersen van een andere dan je moedertaal, ook moeilijk is als je probeert iets meer te schrijven dan alleen standaardbriefjes met standaardtekst. Juist dingen als je woordkeus en zinsbouw afwisselen (dat moet op papier veel harder dan in het gesproken dagelijks leven), een opvallende wending geven, een dubbele bodem leggen, geestig zijn, kosten tijd en denkwerk.

Vertoont leren schrijven trekjes van een nieuwe taal leren? Toen ik ooit de Amsterdamse cursus wetenschapscorrespondentie volgde dacht ik wel aldoor: pfoeh, dat is veel te veel, dat kan ik nooit allemaal onthouden, laat staan tegelijk toepassen. Precies het gevoel dat je overvalt bij taallessen. Braaf volhouden en oefenen leidden ook daar ertoe dat de stukjes op een gegeven moment op hun plaats vielen.

Maar het summum van moeilijk moet dan wel aantrekkelijk schrijven in een vreemde taal zijn. Ik denk dat dat waar is. Zelfs een vrij eenvoudig Engels mailtje naar Amerika kost me minstens twee keer zoveel tijd als eentje in het Nederlands.

Hoe lang William Shetter over zijn Nederlandstalige berichten aan mij doet, weet ik niet, maar ze lezen als een trein en meestal kun je helemaal nergens aan merken dat Engels zijn moedertaal is. Shetter begon in de jaren vijftig al Nederlands te leren, gewoon voor de lol. Hoewel hij hier nooit gewoond heeft, is zijn beheersing absoluut verbluffend. Een ongelooflijk staaltje maakte in een paar jaar geleden mee, toen mijn taalinterviews in een boek uitkwamen. Shetter bleek dat besteld te hebben, las de meer dan 300 pagina’s stuk voor stuk door en stuurde mij vervolgens vellen vol correcties. En op een of twee na, waar hij zelf ook twijfels bij had, waren die allemaal volledig terecht.

Nu is de man wel taalkundige, maar ik verzeker u dat dat weinig voorspelt over iemands talentalent. Schrijftalent heeft hij ook al. Zijn gevarieerde en instructieve taalcolumns vindt u op http://home.bluemarble.net/~langmin/.

Dubbelgesprek

“Hè get, daar zit weer de een of andere bobbel aan de bovenkant. Eroverheen maar. Voorzichtig, met het kleine kwastje. Ai, toch een likje op de muur. Waar is de rol keukenpapier? Voorzichtig afvegen, nee, niet uitvegen. Ah, maar daar komt zo’n stukje waar ie los zit van de muur, dat schiet even op. Nu weer een paar flinke repen afplakband voor het onderkantje. Zorgvuldig plakken, anders heeft het geen enkele zin, en dan lekker het middendeel opvullen met de brede kwast. Zo, daar is de volgende hoek. Nee, niet weer kijken hoe veel er nog moet, stug doorgaan, dan is het straks ineens toch klaar.”

Gedachten bij het schilderen van plinten. En ja, bij muren, deuren en ramen gaat het, mutatis mutandis, net zo. Maar zijn dit wel echt mijn gedachten? Ik kan ze opschrijven, maar had dat even goed met andere woorden kunnen doen.

Normaal gesproken werk ik met mijn hoofd. Lezen, schrijven, gesprekken voeren, soms anderen vertellen hoe ze hun schrijven kunnen verbeteren, dat is het wel zo’n beetje. Allemaal dingen waarbij je gedachten kunnen afdwalen, en ik kan u verzekeren: dat doen ze, meer dan me lief is. (Heb, nu ik een paar alinea’s gevorderd ben, al zesentachtig keer aan heel uiteenlopende, totaal andere zaken dan dit stukje gedacht.)

Wat niet kan, is doorwerken én de geest tegelijk op iets anders richten. Daar is een vorm van lichamelijke arbeid voor nodig. Nou is daar altijd voldoende van voorhanden in elk huishouden, maar dat zijn routineklussen, waar, in elk geval bij mij, nooit hele dagen in gaan zitten.

Wekenlang bijna alleen maar verven maakte me erg bewust van de vreemde gesprekken die je met jezelf voert. In mijn hoofd is het een groot onderhandelingshuishouden met mezelf. Een continu straffen en belonen bovendien: nu eerst dit vervelende deel van het karwei, en dan mag je weer met de grote kwast verder. Als dit stuk muur af is, dan heb je even rust en een sigaret verdiend. Ik geloof dat ik inderdaad mezelf toespreek, en ‘je moet, je mag’ denk, in plaats van ‘ik’.

Maar ik weet het niet zeker, want het is wel het type uiterst vage gesprekken, waarin je niet daadwerkelijk formuleert. De gedachten halen zelden of nooit het moment dat je ze omzet in echte klanken, afgezien dan van een enkel tevreden ‘Zo!’ of aanverwante kreten. Het is net of je half in taal kunt denken, want helemaal taalloos is die stream of consciousness niet. En af en toe dient zich wel degelijk een gewone hele volzin aan.

Dat halfbewuste gedenk heeft dan tot rekenwerk in je hersens geleid en die gooien vervolgens een heldere conclusie je bewustzijn in. Zoals: welbeschouwd bestaat een huis uit een waanzinnige hoeveelheid randjes, met daartussen op te vullen vlakken. Of: ‘Beneden alle peil’, dat liedje van Boudewijn de Groot, speelt natuurlijk door mijn hoofd vanwege die ene zinsnede: ‘ik ken er ieder plekje van’. Centimeter voor centimeter door je nieuwe huis gaan heeft hetzelfde resultaat.

Op die momenten wordt ook het dubbelgesprek doorbroken. Want dat is wat me nog het meest intrigeert: dat je moeiteloos dwars door dat geonderhandel over de te volgen verfkoers vrolijk een heel ander gesprek met jezelf kunt voeren. Sterker nog: dat je dat in feite aldoor doet. Hoeveel concentratie de arbeid ook vereist, de dingen die je in je verdere leven heftig bezighouden, dringen zich toch onstuitbaar op, als vochtplekken door de verf.

Dus herbeleeft mijn geest onder het witten de Balie-avond over auteursrecht-in-het-digitale-domein van laatst, met dat fantastische buffet met ‘gouden bergjes’ en ander lekkers na, of peins ik over de gelegenheidskrant ‘De Vrije Schrijver’ vol bijdragen van freelance-auteurs van naam, die wonderlijk genoeg nog geen merkbare belangstelling bij andere media heeft gewekt, en nog meer.

Letterlijk over die dingen praten met iemand anders lukt ook uitstekend. Ook dan hobbelt de kwast gewoon netjes achter mijn andere gedachtenstroom aan. ‘Vooruit, praten en breien’ was de aansporing die ik als kind kreeg (van mijn moeder, die overigens net zomin kon breien als ik) en dat heeft kennelijk geholpen.

Zo’n handenarbeidersbestaan vol dubbelgesprekken, in plaats van de wisselgesprekken waarmee mijn leven nu vol zit’ mhm, ik zal er wel niet geschikt voor zijn, maar de aantrekkelijkheid zie ik scherp.

Onbedoeld

Razend word ik er soms van, en ook heb ik er al dikwijls erg om moeten lachen, maar snappen waar het aan ligt, doe ik nog steeds niet. Ik heb het over het volgende, naar ik vrees universele verschijnsel: je denkt dat je zus of zo hebt gezegd of geschreven, dat weet je zelfs heel zeker, en dan blijkt dat het in de oren of ogen van iemand anders iets heel anders is geworden. De luisteraar of lezer heeft het omgekeerde begrepen, of geeft er een interpretatie aan die veel verder gaat dan je in je onschuld bedoelde.

Je schrijft bijvoorbeeld een stukje over je interesse in grappen die met zinsbouw te maken hebben, zoals ik in de vorige Zeggen & Schrijven deed. Ik vertelde – dacht ik – dat ik verschillende typen syntactische grappen spaarde, en dat ik het dus graag zou weten als iemand misschien nog een niet-genoemde soort kende. Meer niet.

Wel, ik ben de afgelopen weken bedolven onder de brieven, kaartjes, knipsels en mailtjes met grappen, moppen, woordspelingen en taalfouten in alle soorten en maten. Dat zo veel mensen kennelijk zomaar die moeite willen nemen, was een aangename ontdekking en een mooie opkicker voor mijn wereldbeeld. Ik ben u dan ook een zeer welgemeend ‘hartelijk dank’ verschuldigd.

Maar, maar, maar. Uit veel van al die post bleek dat u zich veel meer voorstelde van mijn verzameling dan terecht is. Of mijn collectie te bezichtigen viel, vroeg u, of ik hem op wilde sturen, of hij op het internet stond, of er een boek van kwam, het ging maar door.

Had ik echt de indruk gewekt dikke mappen moppen of ordelijke ordners in huis te hebben? Ja dus, maar het was niet mijn opzet, want dat is domweg niet het geval. Vergeef mij mijn afwijking, maar het gaat me uiteindelijk om het inzicht in de grammatica dat syntactische grappen bieden. Daar heb je geen eindeloze variaties op hetzelfde thema voor nodig, een soorten-inventarisatie en een idee over de frequentie zijn voldoende.

Blij was ik daarom onder meer met Ik zag haar hurken, een zinnetje dat niet alleen bij degene die het me stuurde maar ook bij mij direct de vraag oproept: oh ja, en hoe zien die er dan uit? ‘Hurken’ is hier natuurlijk bedoeld als werkwoord, althans, dat is de enige zinnige ontleding, maar omdat je heel goed kunt zeggen ‘Ze ging op haar hurken zitten’ schuift de bezittelijke betekenis van ‘haar’ er als het ware voor.

Hoe moeilijk het ook is te begrijpen waarom iemand jouw bedoelingen niet ziet, andersom vind ik het soms erg gemakkelijk te raden dat iemand niet bedoelt wat ik toch lees of hoor. Want niet alleen de weg naar de hel is volgeplaveid met goede bedoelingen, ze leiden gelukkig ook tot komieke mededelingen. Er zijn altijd wel een paar slogans of standaardzinnetjes in omloop die me steeds weer op het verkeerde been zetten.

‘Betaal met je pincode’ lees ik de laatste tijd overal in winkels. Ja zeg, ze mochten willen dat ik mijn pincode uitruilde tegen wat boodschappen! Mooi niet, en dat is natuurlijk ook helemaal niet echt wat ze van me verlangen. Winkeliers willen al duizenden jaren maar één ding: je geld. Alleen is het inmiddels niet langer van belang of het cash is of niet.

Op ditzelfde terrein zijn er meer onbedoelde boodschappen. ’s Nachts op de televisie bij een paar commerciëlen, lees ik aldoor de woorden ‘seks met je creditcard’ boven zo’n dame met beeldvullende borsten, en eerlijk gezegd: ik heb het nooit geprobeerd, maar het lijkt me niks. En ligt het nou helemaal aan mij, of wilt u soms ook de betaalautomaat toespreken met de woorden ‘Nou, zeg op, hoeveel heb ik?’ als weer eens het zinnetje ‘Uw geld wordt geteld’ verschijnt?

Het zijn voorbeelden van onbedoelde extra betekenissen die niet tot verwarring maar tot een glimlach leiden. Net zoals het staaltje bedrijfsblindheid van de Amsterdamse televisiezender AT5 waar ik me lang mee vermaakt heb. Een vast onderdeel van de uitzendingen is ‘het weer’, en dat onderdeel wordt altijd gesponsord. Tijdenlang werd het item afgekondigd met de woorden ‘Het weer werd mede mogelijk gemaakt door…’ en dan volgde de naam van de geldschieter van dat moment.

Iedere keer opnieuw vroeg ik me af hoe bijvoorbeeld een tuincentrum het geflikt had de temperatuur en de neerslag te beïnvloeden. Jammer genoeg zijn ze er een tijdje terug wakker geworden of gemaakt, en nou zegt de voice over ‘het weerbericht’ in plaats van ‘het weer’.

Grappen sparen

“Goed, goed, ik ga wel weer het hele weekend wassen”, verzuchtte ik, omdat de schone sokken op bleken te zijn. “Mooi, daar zal het weekend lekker schoon van worden. Vergeet je het niet af te drogen?”, kreeg ik terug.

Ik heb een gloeiende hekel aan vrijwel elke huishoudelijke bezigheid, maar nu was mijn dag goed. “Ha! Dat is er weer een”, antwoordde ik stralend. Want hoewel sparen ook al mijn fort niet is, spaar ik syntactische grappen, grappen die berusten op onze interpretatie van hoe een zin is gebouwd. Omdat ze zo zeldzaam zijn, en omdat het me intrigeert hoe dat komt.

De meeste zijn gek genoeg van precies hetzelfde type. Ze gaan allemaal ongeveer op dit stramien: Komt een klant de kledingwinkel binnen en zegt: ‘Ik wou graag die jurk in de etalage passen’. Antwoordt de winkeljuffrouw: ‘Nou mevrouw, liever niet, daar zouden de mensen die langslopen erg vreemd van opkijken’.

U snapt ’m? Dan kunt u ontleden. Want dit wat tuttige mopje draait helemaal om de vraag waar de voorzetselbepaling ‘in de etalage’ bij hoort. Onze kennis van de wereld zegt meteen: bij ‘die jurk’ natuurlijk, ze zijn samen bedoeld als het lijdend voorwerp van de zin. Maar volgens de grammatica van het Nederlands had ‘in de etalage’ echt net zo goed bij ‘passen’ kunnen horen.

Dat dat werkelijk zo is, valt te zien aan zinnetjes waar je zonder een duidelijke context niet uitkomt. Want wat betekent ‘Ik zag de man met de verrekijker’? Daar is maar een antwoord op: twee verschillende dingen. Ofwel ‘ik’ had een verrekijker, ofwel ‘die man’. Opnieuw gaat het om waar je de voorzetselbepaling – in dit geval ‘met de verrekijker’ – aan ‘vastkoppelt’

Onze woordvolgordemogelijkheden zijn veel groter dan we meestal denken. Juist die dingen met voorzetsels kun je bijna overal neerpoten. Ter illustratie een oefenzinnetje voor de liefhebber: Met een vrolijke lach ging ze in opperbest humeur op onderzoekingstocht door de stad, langs straten, pleinen en grachten. Opdracht: schud de zin op alle manieren door elkaar, maar maak alleen grammaticale zinnen, en hou de vijf voorzetsel-zinsdelen heel (als je op woordniveau gaat husselen komt er helemaal geen eind aan de mogelijkheden). Ontdek dat ze alle vijf het begin van de zin kunnen vormen, al verschuift de betekenis vaak een beetje. Merk onderweg ook op dat het werkwoord in het Nederlands altijd op de tweede positie moet staan, tenzij we een vraag stellen (ging ze‘?).

Sorry, het ging hier over grappen. Die met het lekker wassen van het hele weekend vanwege de vuile sokken, verheugde mij, omdat de clou nou eens niet in een voorzetsel zat. Wel in een verkeerde ontleding. Althans, formeel was het wel in orde – anders viel er niets te lachen – maar ‘het hele weekend’ was natuurlijk bedoeld als een tijdsbepaling, niet als lijdend voorwerp. Een heel geschikt exemplaar voor mijn verzameling dus.

Rest mij nog u over het topstuk in mijn collectie te vertellen. Dat dank ik aan ex-Monty Phyton Michael Palin, die ergens in de jaren negentig een schitterend neurotisch schoolhoofd met een onoverkomelijke bruggenfobie speelde, in een serie die GBH heette. Daarin sprak hij op een goed moment de woorden: ‘I wouldn’t trust bishop Tutu even wearing one’.

Kijk, dat is een pareltje. Een zeer originele grap, die in vertaling zelfs min of meer overeind blijft: ‘Ik zou bisschop Tutu nog niet vertrouwen als hij er eentje aan had’. Jammer alleen dat wij de naam Tutu net iets anders uitspreken dan wanneer we met ‘tutu’ een type danskledij bedoelen.

Hier zit de crux hem in dat het niet kan. Je kunt ‘one’ en ‘eentje’ helemaal niet terug laten slaan op ‘tutu’. Maar dat kunnen we dus wel, al wringt het en wordt het daarom grappig.

Naar analogie hiervan bedacht ik aan een rijk gevulde tafel in Frankrijk het volgende om bij thuiskomst te vertellen: ‘Ik zat in Sancerre en ik dronk het’. Het was nog waar ook. Niet zo mooi als Palins opmerking, geef ik toe, maar toch een aardig verwoorde vakantiebelevenis.
Ach, grappen moet je natuurlijk helemaal niet bewust zelf gaan zitten bedenken. Je moet ze horen, of desnoods lezen. Als u nog een ander soort syntactische grap kent, mag ik hem dan voor mijn verzameling?

Standen

Proef het woord even: fatsoensrakkerij. Niet echt een aangename nasmaak, hè? De fatsoensrakker is een naar mannetje, dat z’n medemensen niks gunt. Toch is hij ineens erg populair, want je komt hem voortdurend tegen in de pers dezer dagen.

Zelfs waar hij niet thuishoort. ‘Fatsoensrakkerij is prijs van democratie’ stond er boven een opiniestuk in de Volkskrant van afgelopen woensdag. Een kop die eerder een grappig kijkje in de ziel van de dienstdoende redacteur gaf, dan dat hij netjes de lading dekte van wat docent politieke theorie Meindert Fennema te vertellen had. (Hoeveel misplaatste koppen zouden er per dag in de wereld verschijnen?)

Ook als u het niet gelezen heeft, hoef ik het vast niet uit te leggen: het ging over de bonnetjes van Bram Peper, ex-burgemeester, nu minister, en Harry Groen, net ex-wethouder van Amsterdam. Fennema schreef er een ronduit goed artikel over, dat zeker niet om fatsoensrakkerij draait.

Het was de laatste weken overigens wel inzichtgevend te zien wie en hoevelen ineens de controle op wat er gebeurt met door ons allen opgebracht geld, volautomatisch gelijkstelden aan die vermaledijde fatsoensrakkerij. Rare synoniemen.

Maar Fennema bracht iets heel anders op. Hij zegt in zijn stuk dat meer openbaarheid (bonnetjes opvragen bijvoorbeeld) voortaan alleen maar harder nodig zal zijn, omdat er steeds meer machthebbers komen die zich uit de heffe des volks omhooggewerkt hebben. Een gevolg van de onstuitbare democratisering van de samenleving. Arbeiderskinderen zoals Peper en Groen móet je wel op hun handen kijken, want ze hebben thuis niet geleerd dat je met declareren juist erg moet oppassen, omdat de familienaam geen gedonder kan verdragen.

Fennema formuleert het voorzichtiger, en gelijk heeft ie. Want oei, hij brengt iets ter sprake waar een fiks taboe op rust. De standenmaatschappij is namelijk afgeschaft in het collectieve denken, en nu heerst er zwijgplicht.

Dat is nog niet zo lang zo, realiseerde ik me. Toen ik klein was, spraken mijn ouders (geen arbeiders) regelmatig over beschaafd en onbeschaafd. Het ging over ‘dat het sterke benen zijn die de weelde kunnen dragen’, over ‘patjepeeërs’, en ‘z’n plaats niet kennen’.

Dat werd wel niet in brede kring uitgedragen, zeker niet, maar inmiddels kan ik bijna geen onderwerp verzinnen dat zo gevoelig ligt. Zulke dingen in gezelschap opmerken is nu beslist moeilijker dan moppen-die-eigenlijk-niet-kunnen tappen. Zelfs bij het opschrijven van die kreten uit mijn jeugd, die langzaam aan het verdwijnen zijn, denk ik al: als ze nou maar niet meteen geloven dat ik een arrogant kakwijf ben. Alsof dat erger zou wezen dan een poenerige proleet zijn.

Ondertussen zijn de standen natuurlijk helemaal niet verdwenen. We praten er niet over, we schrijven er niet over, maar we weten het allemaal. Ze zijn alleen wat afgezwakt, geëgaliseerd, zoals zoveel in de samenleving.

En dat brengt in feite voor iedereen onzekerheid met zich mee, want door wat we dan maar de democratisering zullen noemen, kent inmiddels de meerderheid van de bevolking zijn precieze plaats niet meer. Die plaats is er wel, maar je wordt geacht te doen of het niet zo is. Hoe ga je dan om met je werkster? Hoe spreek je haar aan, waar heb je het wel en niet over? Ik ken mensen die dat zo lastig vinden dat ze niet meer aan een ‘hulp’ beginnen. Andersom komt vast ook voor.

Maar het onzekerst is, vrees ik, de klasse van de social climbers, die ook het standsbewustst van allemaal is. De enkelingen met wie ik het daar wél eens over gehad heb, zijn daar zeer uitgesproken over.

Ik vraag me af of Peper en Groen geraakt zijn door Fennema’s artikel. Zouden ze het gevoel hebben ‘door de mand gevallen te zijn’, de angst van menige stijger op de ladder?

Pijnlijke vraag. Voor zwijgen over deze dingen is ook wat te zeggen. Net zoals ik uit beleefdheid nooit iemand durf aan te spreken op zijn tafelmanieren, en ik de hun-hebben-zeggers niet verbeter, om eens twee standsafhankelijke dingen te noemen. Rationeel vind ik beide onbelangrijk, alleen ben ik er toevallig op geconditioneerd om ze altijd te registreren. En toch kent de ‘aristocratische cultuur’ waar Fennema het over heeft, wel degelijk ook een waardevolle moraal. Zou de hoogste klasse op een gegeven moment weer uit the closet komen?

Zekerheid

“Voor de zekerheid zou ik toch het liefst opnieuw opereren, vanwege dat verhoogde hormoon.” Gesprek in de spreekkamer. Mijn gynaecoloog had overlegd met een aantal collega’s. Hun meningen waren verdeeld, en hij gaf nu de zijne.

Zekerheid. Wie wil dat nu niet? Het kon zijn dat wat hij gezien had tijdens de sterilisatie geen goedaardige cyste was, maar kanker. Wat daar nog eens extra voor pleitte was dat er meer van het hormoon CA 125 in mijn bloed zat dan normaal is. Maar nee, dat betekende niet per se dat ik met een kwaadaardige tumor rondliep. Aan mij de keus. Het zaakje in de gaten houden met regelmatig een echo was het alternatief.

Over hoe groot alle verschillende risico’s waren – waaronder ook nog dat om na een operatie eindeloos aan de pillen te moeten – daar viel in feite geen zinnig woord over te zeggen.

Enfin, het liep goed af. Een jaar later gaf de gynaecoloog spontaan grootmoedig toe dat ik gelijk had gekregen door zijn toch-weer-snijden-advies niet op te volgen. Uit de laatste echo was gebleken dat dat ding echt alleen maar een cyste kon zijn. Mooi, inderdaad, maar het heeft me niet meer los gelaten, en telkens als ik iets lees over de kosten in de gezondheidszorg denk ik aan wat me overkwam.

Want het was natuurlijk allemaal niets bijzonders. Het kan niet anders of er worden aan de lopende band vergelijkbare gesprekken over risico’s gevoerd in Nederlandse ziekenhuizen. Dat gebeurt tussen ongelijkwaardige gesprekspartners.

Nee, ik bedoel nu even niet dat de patiënt afhankelijk is en gevoelig voor de autoriteit van de witte jas enzo – dat komt er nog eens bij. Het gaat om wat het begrip ‘risico’s’ inhoudt. Wat artsen zien als een risico, zal vooral zijn ingegeven door hun eigen positie en mogelijkheden. En van daaruit lichten ze ook hun patiënten voor.

Het lijkt volstrekt logisch dat een dokter niet op zijn geweten wil hebben dat iemand aan kanker doodgaat als hij dat had kunnen voorkomen. Maar dat is te simpel. Voor elk risico dat je uitsluit, krijg je andere terug. Er is altijd een prijs die betaald moet, al is het maar als een ouwe dweil en met een gezellige ziekenhuisinfectie wakker worden uit een operatie die achteraf onnodig bleek.

Maar ik vrees dat de tijdgeest zowel dokters als patiënten parten speelt. Risico’s accepteren, vinden we steeds moeilijker. En dan kunnen we er ook nog zo verschrikkelijk slecht mee rekenen. Stiekem denken we al gauw: het is gewoon fifty-fifty. Wat er blijft hangen van de woorden in zo’n spreekkamer is: je hebt kanker of je hebt het niet.

Je zal maar die ene zijn, is ook een gedachte die leidt tot veel te veel onderzoek. Van bevolkingsonderzoeken naar borst- en baarmoederhalskanker is inmiddels duidelijk dat de winst vrijwel nul is. Maar ze afschaffen ho maar, terwijl er rationeel bekeken geen reden is ze te handhaven. Dat mensen voortdurend voor niks de stuipen op het lijf wordt gejaagd (de zogeheten vals-positieven) en dat anderen ten onrechte geen behandeling krijgen (de vals-negatieven) laat nog eens zien dat ‘voor de zekerheid’ een uiterst dubieuze frase is.

De gekste dingen probeert minister Borst nu al jaren om de stijging van de gezondheidskosten eindelijk een halt toe te roepen. Ondertussen wordt het ene gat met het andere gestopt, en is de ene onrechtvaardigheid nog niet weggewerkt of er is een volgende (het laatste voorbeeld is de werkelijk schandelijke manier waarop vele tienduizenden kleine zelfstandigen nu benadeeld worden, maar zie daarvoor www.monitor.nl/ziek), en het zal allemaal nooit helpen zolang er bij de dokter geen heel andere gesprekken gevoerd gaan worden.

Dat vereist veel. Dokters zijn ook maar mensen, en ze vinden bovendien steeds veeleisender types tegenover zich. Die willen dat er ‘iets gedaan wordt’. Al is het maar voor de zekerheid. Omdat de onderzoeksmogelijkheden zullen blijven groeien als kool, gaat dat totaal uit de klauwen lopen. Want steeds vaker kunnen medici dus inderdaad ‘iets doen’, wat ook hun dikwijls meer bevrediging geeft dan praten, en maar eens even afwachten.

Ministers doen ook het liefst dingen. Maar om de steeds verdergaande medicalisering om te keren zal er vooral lang en heftig ingepraat moeten worden op dokters én patiënten.

Slinkend hart

Mag ik u hartelijk danken? U heeft van mij een poëziekenner gemaakt. Dat is mooi meegenomen als je altijd gedacht hebt van gedichten hooguit te hooi en te gras kennis te hebben genomen.

Met weinig inspanning toch scoren, het is een genoegen dat je niet vaak genoeg kunt smaken. Hoe dan ook, mijn hart zwol van trots toen ik van de week de uitslag van een enquête onder Cultureel-Supplementlezers in handen kreeg. U mocht zeggen wat u nou het mooiste Nederlandstalige gedicht vond, en van de top honderd die daaruit kwam, kende ik er zeker 97.

Schat ik tenminste, want elke hulp bij het tellen ontbreekt, en ook is er vals gespeeld. De uitslag is meteen in boekvorm verschenen, onder de voordehandliggende titel Het mooiste gedicht, De favoriete gedichten van Nederland en Vlaanderen. Het bevat natuurlijk honderd gedichten, denk je dan. Maar wat staat er achterin in de verantwoording? Dat het uitverkoren werk van de enige poëet op aarde wiens verzamelde gedichten ik al een heleboel keer van a tot z gelezen heb, niet is opgenomen. Gerard Reve laat zich nooit bloemlezen, ook niet voor deze gelegenheid.

Drie van zijn gedichten had u erbij willen zien, alleen Rutger Kopland met vier en topscoorders M. Nijhoff en J.C. Bloem met zeven doen het beter. Of misschien wel niet. Want of Reves poëzie wellicht de top drie uitmaakte, wordt listig verzwegen (net als — schande — het geboortejaar van alle gedichten). Enfin, de rest van dit stukje zou zo heen kunnen gaan aan cijfermateriaal, maar ik ben Battus niet.

En of het ironische versje De dichter van onze kersverse eerste Dichter des Vaderlands wel echt op nummer honderd staat, is van minder belang dan vraag of dat nu inderdaad het enige gedicht van Gerrit Komrij is dat u mooi genoeg vindt om in deze hoge regionen mee te doen.
Ik vrees dat het vooral toevallig een erg bekend gedicht is.

Dat gezwollen hart van mij begon al snel weer te slinken toen ik de favorieten nog eens goed bekeek. Het Wilhelmus? Ook nog ergens halverwege die top honderd? U maakt een grapje! Hermans Gorters Mei? De eerste regel zult u bedoelen. En op school hebben ze u gewoon ooit dat opmerkelijke maar volmaakt onbegrijpelijke krinklende-winklende-waterding-gedicht van Gezelle laten lezen, en dat is blijven hangen. Ook houdt u de fragmenten boven overlijdensadvertenties bij (test: van wie is Weggaan kun je beschrijven als een soort van blijven en wie schreef Zeven maal om de aarde te gaan?).

Wat er uit de enquete kwam, is een prachtige Bluff your way into Dutch poetry, waar desalniettemin veel uit te leren valt. Dit zijn de gedichten die we doorvertellen, waar we elkaar op wijzen, in het onderwijs of elders. Die ons raken. Dit is de canon.

Voor de tallozen die zelf dichten of willen dichten ligt er nu ongeëvenaard materiaal voor de cursus ‘hoe word ik ook onsterfelijk?’. Ik vat vast het een en ander samen. Regel een: rijmen helpt, metrum moet. Verreweg de meeste ‘mooiste gedichten’ zijn klassiek in dat opzicht. Veel experimenteler dan Van Ostaijens Marc groet ’s morgens de dingen wordt het niet.

Regel twee: schrijf over clichés. Dood en liefde, familie en natuur, die doen het het best. Stop er liefst een paar bij elkaar in een gedicht (de dood van een tuinman, de liefde voor een stervende vader). En geen ellenlange verhalen, pak wat details, of een enkel beeld, en laat het vaak allemaal uitdraaien op verlangen of weemoedigheid (desnoods over net geplante sla).
Maar maak het weer niet te hoogdravend graag: Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten en Groots en meeslepend wil ik leven haalden alletwee de top honderd niet.

En misschien het allerbeste advies: zoek er een componist bij. Niets draagt zo bij aan het verspreiden van een gedicht als een melodie. Er zit er in die hele top honderd maar een waarvan ik alle woorden zonder haperen van begin tot eind kan weergeven. Zingend, wel te verstaan, opzeggen gaat niet. Ik vind het dus geen gedicht. Het is een liedje, maar het gaat wel over familie (vader-dochter), liefde (van vader voor dochter, van dochter voor engerds), natuur (eendjes, hondjes) en weemoedigheid. Juist: Annie M.G.’s Op een mooie Pinksterdag.

In Spokanië

Is er grotere kleine-jongetjesromantiek denkbaar dan je eigen wereld fantaseren? Massa’s jeugdigen verzonnen ooit zelf een land, een taal. Maar geen een liet zijn kinderziel zo origineel volwassen worden als Rolandt Tweehuysen, die inmiddels de vijftig gepasseerd is.

Ademloze bewondering verdient hij. Met ongeëvenaarde volharding bouwt hij sinds het begin van z’n puberteit gestaag en bloedserieus voort aan het isolationistische koninkrijk Spokanië, waar de inwoners Spokaans spreken. De net in de Dominicusreeks uitgebrachte reisgids voor het hoofdeiland Berref bevat maar een fractie van zijn verzameling fictieve feiten over het eilandenrijk en de taal.

Dat boek, met de eenvoudige titel Spokanië: Berref, is een perfecte pastiche. Tweehuysen schreef het samen met zijn vriend Joost de Haan, en er staat geen woord in dat niet waar had kunnen zijn. Zelf vond ik het effect hilarisch. Die half-truttige stijl, de kleurenfoto’s en kaartjes en al die typische toeristenonderwerpen: de geschiedenis, legendes, beschrijvingen van plaatselijke bezienswaardigheden (frensnurps ofwel ‘grijnskoppen’) en gebruiken (maanbaden met maanbrillen), restauranttips, zelfs de telefoontarieven (20 toefos per minuut voor een gesprek naar Nederland) ontbreken niet.

En toch is de ijzeren consequentie waarmee de illusie van de echtheid van Spokanië gehandhaafd wordt in de gids nog niets vergeleken bij het monument dat Tweehuysen voor het Spokaans heeft opgericht. In het boek staat verhoudingsgewijs veel taalinformatie, maar ik leende een exemplaar van Tweehuysens nog steeds onvoltooide grammatica van het Spokaans: zo’n 220 hoofdstukken, meer dan 1500 pagina’s. Zo dik zie je ze zelden, en je kunt je niet eens een voorstelling maken van hoe veel uren daar in moeten zijn gaan zitten.

Een compleet uit de hand gelopen grap? Is Tweehuysen een doorgedraaide fanaat? Wellicht ook, maar zo eenvoudig ligt het niet. Nadat hij het Spokaans verzonnen had, ging hij namelijk taalkunde studeren. En vervolgens liet hij zijn taalkundige kennis los op het Spokaans. Niet voor de lol, maar gemeend.

Net als die reisgids is daarom ook de grammatica domweg niet van echt te onderscheiden. Tot in alle details klopt het. Volgens Tweehuysen is hij ook echt, en ik denk dat hij daar tot op grote hoogte gelijk in heeft.

Zijn redenering luidt ongeveer: ik heb dat Spokaans bedacht, en dat ging intuïtief. Waar het allemaal vandaan is gekomen weet ik niet, maar wat eruit is gekomen moet volgens mij een natuurlijke taal zijn. En al ben ik de enige spreker, en beheers ik het niet perfect omdat ik nooit met native speakers kan oefenen, hoe veel sprekers een taal heeft, doet er in principe niets toe. Het is gewoon een echte taal.

Tweehuysens liefste wens is dan ook dat behalve hij ook andere taalkundigen het Spokaans zouden onderzoeken. Een minder absurd idee dan je zo zou denken. Zo wees na een lezing een collega hem al eens op een samenhang tussen twee losstaande verschijnselen waar Tweehuysen zelf nooit bij stil had gestaan. Dat gaf wel inzicht in het taalsysteem van het Spokaans, en laat zien dat de gewone onderzoeksmethoden toe te passen zijn.

Wat de uitkomsten betekenen, is alleen de vraag. Kun je een beeld krijgen van wat er post heeft gevat in het hoofd van Tweehuysen, die zegt zelfs in het Spokaans te dromen? Hij noteerde wat er aan regels en constructies in hem opkwam als niet-taalkundige, al probeerde hij er wel een totaal andere taal dan het Nederlands van te maken. Dat is gelukt, en het Spokaans is knap ontoegankelijk geworden, in elk geval voor degenen uit onze toevallige taalfamilie.

Zou dat voor iedereen zo zijn? Er lijken unieke elementen in te zitten: de verleden tijd wordt gevormd door het werkwoord en het lijdend voorwerp om te draaien. Er is geen taal bekend die dat ook doet. Maar kun je zomaar een onmogelijke taal bedenken? Is dat geen contradictio in terminis?

Vooralsnog valt Tweehuysen nogal tussen twee werelden. Taalkundigen vinden bijvoorbeeld een congreslezing waarin een vergelijking getrokken wordt tussen Zweedse en Spokaanse passieven “te controversieel”, maar daarbuiten beschikt niemand over de kennis die nodig is om het Spokaans zien voor wat het is.

Avontuurlijke, ruimdenkende taalkundige gevraagd dus. Kijk voor u solliciteert ter oriëntatie vast even op www.spok.demon.nl.

Babbelbehoefte

“Meneer, uw jas zingt.” Bijna had ik het gezegd tegen de man die ik net inhaalde op straat. Nog steeds word ik elke keer lacherig van die mechanische melodietjes en riedeltjes die dof opklinken uit binnenzakken en tassen. Grabbel, grabbel, het volume van het gejengel neemt toe, en ja hoor, daar istie: het mobieltje. Ik kan het maar niet serieus nemen.

Daar heb ik natuurlijk ongelijk in, want ik geloof dat inmiddels een op de drie Nederlanders met zo’n ding rondloopt. De babbelbehoefte is onstilbaar, en het is me een raadsel.
Neem nu dit. Het is eerste kerstdag, de sfeer in het restaurant waar we eten is licht feestelijk, het veel-gangendiner heerlijk en in volle gang. Overal om ons heen tafeltjes met net iets mooier dan normaal uitgedoste families en stellen. Licht, muziek en stemmen zijn gedempt. Totdat iedereen ineens even helemaal stilvalt. Aan het tafeltje schuin achter me gaat de telefoon.

Een knap koppel, zij blond, hij donker, eind dertigers schat ik. Hij haalt met een onbewogen gezicht het apparaat uit zijn jas, en reikt het haar aan. Een calamiteit misschien, denk je dan. Maar nee, daar bleek niets van. Het was eerder een geval van ‘saved by the bell’, want de twee hadden elkaar zo weinig te vertellen dat het ons daarvoor al spontaan was opgevallen.
Nou ja, deze deden tenminste nog samen met één gsm’etje, eerder zag ik al eens een man en een vrouw die beiden, tegenover elkaar zaten te bellen boven de borden, en dat was niet in de een of andere lunchtent of zo, maar ook ’s avonds, in een restaurant dat voedsel serveert dat voor zulk gedrag veel te lekker is.

Ik ben zelf een fervent beller. Vriend en vijand drijf ik tot wanhoop doordat mijn lijn eindeloos bezet blijft. Maar ik moet er werkelijk niet aan denken om in trams, treinen, cafés en andere openbare ruimtes in een apparaatje te gaan zitten praten. Waarom al die andere mensen dan wel? Wat is het mooie dat ik kennelijk niet zie?

Natuurlijk is praten wat ons allen bindt. Het is het sociale smeermiddel bij uitstek, en spraak verraadt: nergens anders kunnen we zo haarscherp mee aangeven van welke groep we deel uitmaken. Zijn al die mobieltjes dan even zovele draadjes die de verbinding met de groep moeten bevestigen? Want het is wat iedereen opvalt aan dat mobiele bellen: het leeuwendeel van de gesprekken gaat over waar de beller zich bevindt, waar hij/zij zojuist was, en wanneer hij/zij denkt zich elders te zullen bevinden. Een virtueel groepsverband blijft op die manier continu in stand.

Is de individuele telefoon dus een trend die tegen de individualiseringstrend ingaat? Dan werkt dat op zijn best maar zeer ten dele. Juist omdat mensen zich, anders dan dieren, in heel veel verschillende groepen kunnen bewegen, ontstaat er een soort strijd tussen de groepen. En vervelend genoeg wint de bellende groep altijd.

Want ik zit ernaast, en word genegeerd. Dat geldt zeker wanneer iemand met wie ik zelf (mede) in gesprek was gebeld wordt of gaat zitten bellen, maar gek genoeg voelt het dikwijls ook zo bij wildvreemden. Daarmee onderhoud je, wanneer je je bij elkaar in de buurt bevindt, namelijk toch een soort los-vast contact van kijken, inschatten, misschien eens glimlachen. Wie aan het bellen slaat, is daar niet meer bereikbaar voor. Ik denk echt dat de kans om in de bus eens een praatje aan te knopen verminderd is. Dat is slecht voor de sociale cohesie.

Enfin, het primaat van de telefoon ergert me wel vaker. Sta je in een winkel te wachten bij de balie tot je geholpen wordt, dan rinkelt er weer zo’n rottelefoon, en gaat een klant die níet de moeite genomen heeft zelf te komen vóór.

Telefoonterreur kan heel ver gaan. Vorig jaar werd in Engeland een man van 28 tot twaalf maanden cel veroordeeld omdat hij op een vlucht van Madrid naar Manchester in een Boeiing 737 consequent geweigerd had zijn mobieltje uit te zetten. Kunt u zich voorstellen dat je wens gebeld te kunnen worden zo groot is dat je het gewoon verrekt te luisteren als ze je vertellen dat het in een vliegtuig werkelijk gevaarlijk is?

Sowieso is dat het aspect dat ik het slechtste begrijp van het succes. Dat je altijd en overal te vinden bent. Ja, ja, ik weet wel, ‘je kan ’m ook afzetten’, maar eeuwige bereikbaarheid is toch het doel. En gatver, wat staat dat me tegen. Misschien ben ik wel niet zo’n groepsmens.

Gauw, gauw

Soms zijn dingen zo gênant dat je moeite hebt ze door te vertellen. Goed. Even slikken; hier komt ie. Deze week zag ik in HP/de Tijd en in Vrij Nederland een paginagrote kleurenadvertentie van de NPS. De trotse kop: Taal en literatuur bij de NPS.

Daaronder staat wat ze ermee bedoelen: er volgt een complete opsomming van de NPS-programma’s over die twee prachtonderwerpen. U wilt dat ook niet missen? Wel, vanavond is er op de tv het jaarlijks dictee, eind januari komt er een keer Nederlandse poëzie en half mei al is er weer iets: dan zenden ze de uitreiking van de Librisprijs uit. Bovendien hebben ze, op Radio 5, een wekelijks boekenprogramma, met daarin een half uur het programma ‘Wat een taal’ dat al weer heel wat jaar geleden naar dat station verbannen werd.

Dat het intens treurig gesteld is met taal en literatuur op radio en televisie blijkt in feite eens te meer uit zo’n advertentie. Met een dermate armzalig rijtje opscheppen, het is toch ronduit schrijnend dat iemand dat bedenkt?

Het is akelig met die NPS, maar de omroepen zijn stuk voor stuk even fantasieloos. Ik zal u vertellen hoe het gaat. Voor literatuuritems weet ik het niet uit de eerste hand – ik zie of hoor alleen zelden iets geïnspireerds – maar voor taalonderwerpen word ik nogal eens opgebeld. Dat gebeurt inmiddels een jaar of tien, en redacties hebben in dat hele decennium precies twee onderwerpen weten te verzinnen. U kunt de evergreens raden: het populaire duo Spelling en Verloedering.

Zelfs als het telefoontje in eerste instantie over iets anders lijkt te gaan, draait het er meestal toch op uit dat ik moet komen praten over de schriftelijke weergave van het Nederlands, of over de teloorgang van onze geliefde moedertaal. Of het nou gaat om dat dictee ieder jaar, of om de steeds maar aanzwellende stroom Engelse leenwoorden, of om het verschijnen van een of ander woordenboek, bij alles ziet elke redactie alleen diezelfde invalshoeken. Ach, wat missen ze toch veel daarmee.

Weet u, in het afgelopen jaar heb ik voor het eerst nogal wat keren nee gezegd als er weer zo’n verzoek binnenkwam. Dat is niet om flauw te doen, al vindt de andere kant dat geloof ik wel al gauw. Maar ik begin me een grijsgedraaide plaat die blijft hangen te voelen (zou die uitdrukking uit het pre-cd-tijdperk blijven hangen?). Het krijgt op den duur iets belachelijks om jezelf alwéér te horen zeggen dat taal en spelling maar zeer ten dele met elkaar te maken hebben, en dat niet goed kunnen spellen dus niet betekent dat je je taal niet beheerst. En ik merk dat ik begin te raffelen bij mijn prevelementje over de onverbiddelijkheid waarmee iedereen zijn Nederlandse grammatica loslaat op al die Engelse woorden.

Nee, ik zeg niet dat ze het daar allemaal nooit meer over moeten hebben. Ik snap zelfs dat juist die onderwerpen perfect passen in de slappe emotieverslaggeving die nergens meer weg te slaan is. Maar ik heb zelf een beetje mijn bekomst van de matheid en beperktheid van programmaredacteuren. En dit jaar struikelde ik ook nog over een beangstigend gebrek aan journalistieke principes.

Mijn welgemeende complimenten aan de firma Van Dale, die zijn pappenheimers kent en vóór verschijning van de nieuwe editie van hun Dikke geen recensie-exemplaren gaf, maar wel een pakketje leuke voorbeelden en cijfers. Mijn weigering alleen op basis daarvan een oordeel te geven, maakte bij de redactie van onder meer Middageditie geen enkele indruk. Gauw, gauw ging voor goed. Het boek moest en zou besproken op de dag dat het uitkwam, en zo geschiedde, door mensen die er op zijn best een uurtje in hadden kunnen bladeren. Dat ging trouwens in de pers al net zo. Zelfs deze krant plaatste prominent de inhoud van het Van Dalepersbericht op de voorpagina.

Maar ik geef de hoop niet op. Het gaat komen. In de volgende eeuw wordt wat in deze ontdekt is gemeengoed. Dan gaat er bijvoorbeeld eens gediscussieerd worden over de onuitroeibaarheid van het Nederlands, en over de inventiviteit van het taalsysteem dat we delen. Ik weet het zeker. Er komen programmamakers die, gegrepen door de ontzagwekkende kanten van menselijke taal, uitzendingen gaan maken waaraan verwondering en echt-willen-weten ten grondslag liggen.

O, o, Den Haag

De parmantigheid van zo’n GroenLinks-kamerlid dat zaterdag in de Volkskrant laat weten hoe hij ‘staande de vergadering’ zelf een motie in elkaar heeft gedraaid. Want het schoot hem toevallig weer te binnen. Zijn voorstel: de regering mag voortaan niet meer praten over ‘inactieven’ en ‘uitkeringstrekkers’ enzo, want “woorden kunnen nu eenmaal beledigend zijn”, verklaarde hij.

Voorwaar, een diep inzicht. Zucht. Het is ook elke keer hetzelfde als het in Den Haag over taal gaat. Wat er bedacht wordt is lachwekkend, of geldverslindend, of fnuikend, en vaak alledrie. Een fundamenteel onbegrip voor het onderwerp, gecombineerd met Haagse zeden en gewoonten zijn telkens de oorzaak.

Kijk, GroenLinks, zolang miljoenen Nederlanders het gevoel hebben dat er van hun met hard werken verdiende belastinggeld veel meer landgenoten onderhouden worden dan strikt noodzakelijk is, kun je nieuwe woorden verzinnen wat je wil, maar ze zullen allemaal toch weer een negatieve bijklank krijgen. En ik heb nog meer slecht nieuws: de behoefte de medemens te beledigen zal eeuwig in zwang blijven, wat er ook aan lichtgeraaktheid-bevorderende moties ingediend wordt.

Enfin, je zou het diepreligieuze geloof in de maakbaarheid van de samenleving – wie zei toch dat dat verdwenen was – nog aandoenlijk kunnen vinden als het nooit kwalijke gevolgen had. Reguleren, verplichten, wetten maken, vormen nu eenmaal het denkkader van kabinet en Kamer. Pas je dat op taal toe, dan loop je automatisch aan tegen het onregelbare karakter van diezelfde taal.

Maar ondertussen wordt er wel schade aangericht. Ach, niet direct door zo’n GroenLinkser, hoewel ik die er nog graag even op wijs dat woorden verbieden iets is dat ze vooral in hele enge landen doen, maar wel bij andere kwesties.

Wat mij al een tijd erg dwarszit, is de eis die Paars-een gesteld heeft aan het formeel, juridisch erkennen van de Nederlandse Gebarentaal. U moet weten dat we die doven niet zomaar hun eigen taal kunnen laten, ook al heeft die al eeuwen ontkennen-dat-ie-bestond en verbieden-dat-ie-gebruikt-werd overleefd. Nee zeg. Die taal moet eerst netjes gestandaardiseerd!

De onnadenkendheid die ten grondslag ligt aan deze voorwaarde kan me werkelijk witheet maken. Waar gaat het om? Dat ze aan de ene kant van het land soms een ander gebaar voor iets gebruiken dan aan de andere. Erg veel meer is ’t niet. So what, zou ik willen zeggen. Maar dan nog. Stel, je wil dat die regionale verschillen verdwijnen. Hoe doe je dat? Hoe verdwenen en verdwijnen zulke verschillen in het Nederlands? Waardoor komt het eigenlijk dat de meerderheid van de bevolking indien gewenst Standaardnederlands spreekt?

Dat kunt u zo raden: door de radio en de tv. Voordat die er waren was er geen sprake van een gesproken norm voor iedereen, en dan nog heeft dat generaties lang geduurd. Goed, een geschreven standaardvorm was er al eerder, en die heeft ook geholpen.

Kijk met dat in het achterhoofd nog eens naar de mogelijkheden voor standaardisatie van een gebarentaal. Een gangbaar gebarenschrift bestaat niet. (En even terzijde, omdat het een onuitroeibaar misverstand is: ‘gewoon Nederlands lezen’ is echt alleen weggelegd voor degenen die pas later doof werden, voor alle anderen betekent het informatie moeten opnemen via een hondsmoeilijke, vreemde taal, ook al komt de een daar allicht wat verder in dan de ander.) Dat de radio doven weinig te bieden heeft, is nogal wiedes, dus zouden ze het moeten hebben van veel gebarentaal zien op de televisie, en sinds kort kun je ook het internet inzetten.

Gebeurt dat? Nee, er zit een Haagse catch 22 tussen: bijna alle plannen voor voorzieningen worden nu alweer jarenlang vooruit geschoven. Geld kan pas vrijgemaakt als de erkenning er is, maar daarvoor is weer standaardisatie nodig, en dieÂ&

Door die Haagse dwang wordt momenteel wel gepoogd een standaard te formuleren, maar of de dovengemeenschap de zaak vervolgens overneemt, is maar de vraag. Standaarden moeten groeien, wortelen, ze zomaar opleggen gaat niet. Het is hoe dan ook een overbodige, irritante omweg.

Oké, een lichtpuntje tot slot dan: eindelijk, eindelijk gaat de NOS binnenkort ’s ochtends één journaaluitzending in een hoekje van een tolk voorzien. En dat is beter dan de huidige standaard: niets.

Uitbarsting

“Ja! Ja! Ja!”, zeiden Christopher Nolans ogen met het teken waarmee hij al die jaren al bevestiging uitdrukte. Het was het antwoord op zijn moeders vraag of dit was hoe hij dacht, of hij zo in elkaar zat.

Christopher had zojuist zijn allereerste woorden aan de buitenwereld kenbaar kunnen maken. Het was augustus 1977, en hij was bijna twaalf. De krachtsinspanning moet ongehoord zijn geweest, maar hij had een vijfregelig gedicht getypt. ‘I learn to bow’, Ik leer te buigen, heette het.

Voor iemand die nooit ook maar de geringste controle over zijn spieren, en dus over zijn bewegingen had gehad een zinnetje vol dubbele bodems. Vanaf zijn derde al bedacht Christopher gedichten, en borg die ergens in zijn hoofd op, maar niemand die het wist. Want hij kon niet praten, niet gebaren en ook een typemachine bedienen lukte op geen enkele manier.

Zuurstofgebrek bij de geboorte gaven de dokters als oorzaak voor het feit dat hij totaal gevangen zat in zijn telkens door spasmen opgeschrikte lichaam. Ook al wist zijn moeder onmiddellijk dat daarbinnen een gewoon, intelligent kind leefde, hij kon dat alleen met zijn ogen vertellen. Het Ierse gezin, dat in Dublin woonde, liet hem wel zo veel mogelijk meedoen met alles. Christopher ging ook naar school, maar wat hij daar leerde viel niet te toetsen.

Een nieuw medicijn bewerkstelligde tenslotte net genoeg ontspanning om hem zelf de letters op een toetsenbord te laten raken met een ‘eenhoorn’, een stokje dat met behulp van een band om zijn hoofd bevestigd zat. Zolang althans iemand zijn kin ondersteunde.

Moeizaam en langzaam ging het, en het lukte ook niet altijd, maar het verschil met helemaal nooit een woord kunnen zeggen, moet overweldigend geweest zijn. Christopher bleek het Engels tot in de puntjes te beheersen. Hij vormt het levende bewijs dat zelf oefenen – met eerst gebrabbel, dan de een-woordfase, de twee-woordfase enzovoort – niet noodzakelijk is voor een gewone taalontwikkeling. Puur op het gehoor had hij zich alles eigen gemaakt, ook een opvallend grote woordenschat.

Christopher Nolan kon nu losbarsten, en dat deed hij. Dam-burst of Dreams heet zijn eerste boek dat in 1981 uitkwam. Het bevat gedichten, verhalen, toneel. En het begint met een korte autobiografie. Niet alleen de geschiedenis zelf is aangrijpend. Christophers levenslust is indrukwekkend, maar ook zijn taalgebruik.

Bij een andere auteur zou je denk ik al gauw een beetje moe worden van het eindeloze allitereren (‘Increasingly incredibly, incongruously she incorrigibly invited impertinent, irrelevant collation of identical ideologies.’) en het anderszins op elkaar laten aansluiten van klanken, maar in dit geval heeft het iets roerends, omdat je er zo de ontdekking van het spelen met taalvormen in ziet. Christophers vreugde daarover straalt van de bladzijden.

Hij bedenkt ook graag nieuwe woorden. Dat ‘dam-burst’ bijvoorbeeld staat in geen van mijn woordenboeken, maar beeldend en duidelijk is het wel. Je ziet zijn dromen plotseling met kracht naar buiten stromen.

In 1987 verscheen Under the Eye of the Clock, Nolans levensverhaal. De ergste woordspeligheid was daar al uit verdwenen, maar de creativiteit geenszins. En nu, na twaalf jaar, ligt er een heel ander boek. Een roman die speelt op het Ierse platteland.The Banyan Tree is de titel.

Als je het niet al weet, kun je nergens aan zien dat het boek letter voor letter bevochten is. De bekende loftuitingen op de achterflap gaan uitsluitend over Nolans schrijftalent, de korte biografische gegevens reppen niet van spasticiteit. Ik denk dat Christopher Nolan nu puur beoordeeld wil worden op zijn schrijfkunst, en dat snap ik, maar ik kan het niet. Nog niet eens een alinea lang ben ik in staat te vergeten dat de auteur niet kan praten, niet kan bewegen zoals hij wil.

Ik schiet dan ook helemaal niet op met het boek. Het is opvallend lastig Engels, maar bovenal word ik afgeleid door bijgedachten. Zo beschrijft Nolan uitvoerig en minutieus allerlei bewegingen, hoe het voelt om te karnen bijvoorbeeld. Hij verlustigt zich erin, proef ik. Dus daar ga ik dan over na zitten denken, in plaats van door te lezen.

Daarom begrijp ik die eindeloze discussies over dat je een werk puur op zichzelf moet bekijken en beoordelen ook nooit. Alsof je die keus hebt.

Kijkje in de ziel

Het heeft iets magisch, dat je het kan meten, terwijl het toch zo logisch als wat is. Leest u even het volgende: ‘De sheriff zag de indiaan en de cowboy merkte de paarden op’. Had ik u de woorden van die zin met hele kleine tussenpoosjes (om precies te zijn 686 milliseconden) een voor een op een scherm kunnen geven, dan hadden uw hersenen 600 milliseconden na het woordje ‘merkte’ zeker duidelijk meetbaar gereageerd.

Of het ook werkt als je meteen de hele zin kunt overzien, is de vraag, maar dan nog kunt u het waarschijnlijk wel navoelen. Er is niets verkeerd met dat wildwesttafereel, maar pas bij ‘merkte’ merk je dat ‘de cowboy en de indiaan’ niet bij elkaar horen. En juist díe interpretatie ligt kennelijk het meest voor de hand. Misschien omdat je al lezend, en dus ontledend, uitgaat van het simpelste type zinsbouwsel, of wellicht stel je je automatisch in op wat het meeste voorkomt.

Hersenactiviteit kun je via elektroden op je hoofd vastleggen in getekende golfpatronen, in een elektro-encefalogram, de hersenvariant van een ECG. Bij daadwerkelijke fouten in de zinsbouw slaan de metertjes op een soortgelijke manier uit als net, bij dat ietsje onverwachte vervolg met ‘merkte’ op ‘de cowboy’. En het mooie is: je kunt die reactie voorkomen door mensen ‘De sheriff zag de indiaan, en de cowboy merkte de paarden op’ te laten lezen. Hetzelfde, alleen nu met een kommaatje na ‘indiaan’, zodat je niet gaat denken dat ‘de indiaan en de cowboy’ een geheel vormen.

Dat dergelijke subtiliteiten nu echt zichtbaar te maken zijn, heeft iets van een kijkje in de ziel. Rare betekenissen (‘ik beleg mijn brood met sokken’) veroorzaken weer een andere kenmerkende hersenreactie (al na 400 milliseconden), die trouwens op zijn beurt lijkt op wat er gebeurt wanneer je een sommetje met een verkeerde uitkomst ziet.

Ik geloof eerlijk waar niet dat er een scheiding tussen lichaam en ziel is. Maar ja, het dualistische Descartes-denken is metersdiep geworteld in de cultuur waarin ik ben grootgebracht, dus die nieuwe mogelijkheden om naar binnen te kijken terwijl je hersenen gewoon hun dagelijkse werk doen, vervullen me telkens weer met ontzag en verbazing.

En er kan nog veel meer. Met die elektroden kun je uitstekend reactiesnelheden meten, maar allerlei hersenscans (er komen steeds meer soorten) zijn juist weer goed in laten zien waar de activiteit plaatsvindt. Het combineren van verschillende technieken die op hetzelfde moment meten, is de volgende stap.

En die moet nodig gezet, want nog steeds weten we in feite verbazingwekkend weinig over het hoe, waar, wanneer en waarom van taal in ons brein. Maar het begint iets te worden. Voor het eerst is er een boek uitgekomen – The Neurocognition of Language – waarin grote hoeveelheden onderzoek op dat gebied worden samengevat. Samenstellers zijn Colin Brown en Peter Hagoort van het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek in Nijmegen, die ook die sheriff-zinnen aan proefpersonen voorlegden.

Als het een beetje meezit (het is nog niet helemaal rond) gaat diezelfde Peter Hagoort binnenkort een gloednieuw onderzoeksinstituut leiden waar een enorme batterij apparatuur taal en ook andere cognitieve functies (zien, geheugen, aandacht) letterlijk in beeld zal kunnen brengen.

Er moet nog veel basiswerk verzet worden, maar daarmee komt wel het moment in zicht dat een theorie die ik al jaren aanhang, getest zou kunnen worden. Volgens mij zit de aantrekkelijkheid van de meeste humor, maar ook die van poëzie, of schitterend geschreven proza simpelweg in afwijkingen van onze verwachtingspatronen.

We moeten al lachen om een ander accent, en ook dubbele betekenissen zijn een onuitputtelijke bron van vermaak. Ons ‘natuurlijke uitgangspunt’ bij luisteren en lezen is dat er bij één vorm niet meer dan één betekenis hoort. En welke vorm welke betekenis heeft, is toeval, doet er niet toe. Maar bij poëzie, zeker rijmende, wordt er met die regel gespeeld. De vorm doet er daar ineens juist erg toe. Goed proza moet het ook hebben van onder meer onverwachte woordkeuzes en zinswendingen.

Stel je voor dat je straks iemands hersenreacties kunt meten op grappen, gedichten, romans, dan zou je die uitslagen voortaan zelfs als recensies, of illustraties bij recensies in de krant kunnen zetten.

Eskimosneeuw

Vergelijken is leuk. Neem de Turken. Die hebben een en hetzelfde werkwoord, içmek, voor ‘roken’, ‘drinken’ en ‘soep eten’. Of kijk naar het Italiaans. Daarin heb je aan de ene kant ‘zien’, vedere, maar alles wat er via je andere zintuigen binnenkomt – dus ‘horen’, ‘voelen’, ‘ruiken’ en ‘proeven’ – kun je uitdrukken met sentire. En wat wij Nederlanders met ‘leren’ afkunnen, moet per se in tweeën gesplitst in bijvoorbeeld het Frans, Duits en Engels (apprendre/enseigner, lernen/lehren, learn/teach).

Geen twee talen delen de wereld in exact dezelfde partjes in, lijkt het, en dat heeft vaak een grote aantrekkingskracht. Volgens mij doordat we er zo graag een verborgen boodschap in zien. Want hoe je de dingen zegt in een bepaalde taal, zegt dat niet tegelijk alles over de volksaard en het wereldbeeld van de groep in kwestie?

Wel, eigenlijk geloof ik daar geen barst van. Onze perceptie van het leven en de wereld hangt veel minder af van de inhoud van onze woordenschat dan we geneigd zijn te denken. Drinken en roken hetzelfde in Turkije? Kan zijn. Maar reken maar dat iedereen daar het verschil kent tussen zijn slokdarm en zijn luchtpijp, en probleemloos een fles van de nationale drank raki kan onderscheiden van een pakje Maltepe-sigaretten.

En Italianen hoef je heus niet uit te leggen dat je rozegeur niet vast kunt pakken, of dat er aan geluid geen smaak zit. Net zo goed als wij best kunnen vatten dat je voor ‘zelf iets leren’ altijd een ander woord gebruikt dan voor ‘iets leren aan een ander’.

Mijn stelling is: het is soms lastig, en wennen, maar wat ze in een andere taal doen is nooit onbegrijpelijk. En waarom zo veel mensen het in hun hart liever anders zien, is me een raadsel. Ze hebben u vast ook wel eens verteld dat de Eskimo’s tientallen of zelfs honderden woorden voor sneeuw hebben. Als een kind in een iglo opgroeit, omringd door ijs en sneeuw, dan leert het onderscheidingen zien die voor een gewoon mens niet zijn weggelegd.

Klaarblijkelijk is die gedachte zo bekoorlijk dat dit ongeveer het bekendste taalverhaal ter wereld is. Maar het is je reinste flauwekul. De Amerikaanse antropologe Laura Martin ging de gangen van de eskimosneeuw na, en het bleek een hilarische zwaan-kleef-aan-geschiedenis.

Begonnen in 1911, met een artikel waarin niet meer dan vier termen werden genoemd, in 1940 gevolgd door een stuk dat op grond van niets beweerde dat er minstens zeven waren, waarna er bij elk volgend artikel in hoog tempo zomaar meer sneeuwtermen uit de lucht kwamen vallen. Martins speurtocht is voorlopig geëindigd bij de topscore van vierhonderd! En na die vier beginwoorden werd er natuurlijk nooit meer ergens een Eskimowoordenlijst gegeven.

Saillant detail is dat de eerste uit-z’n-duimzuiger de amateur-taalkundige Benjamin Lee Whorf was, wiens naam voortleeft in de Sapir-Whorf-hypothese. Die stelt, jawel, dat taal bepaalt hoe we denken, en dat bij elke taal een andere manier van denken hoort, omdat talen allemaal verschillende onderscheidingen maken.

Dat doen ze, maar zelfs als je van het woordniveau afwijkt, gaat het nog steeds om concepten die te begrijpen zijn, en die je dus kunt leren gebruiken. Als wij Spaans of Italiaans gaan studeren, of Frans willen leren schrijven, dan blijken we ons ineens veel vaker rekenschap te moeten geven van de sekse van degenen over wie we het hebben. Dat heeft namelijk nogal eens invloed op de vorm van onze zinnen. Simpel voorbeeld: wie zijn de ‘wij’ in ‘wij zijn vrij’?

Alleen mannen, alleen vrouwen, of een gemengd gezelschap? In het eerste en laatste geval zeg je in Italië ‘siamo liberi’, anders ‘siamo libere’. Het is inderdaad wennen, maar heus, dat kan.

Net zoals een Chinees in staat is de gewoonte op te doen om bij elke zin na te denken over het moment waarop die zich afspeelt of -speelde. Dat hoeft niet in het Chinees, maar in onze contreien zit er altijd automatisch een tijd besloten in de werkwoordsvorm. Gelukkig is ‘tijd’ een concept dat ook elke Chinees uitstekend snapt.

De dingen die aan de oppervlakte kunnen en moeten komen, verschillen van taal tot taal, maar alleen wat bij elk mens aanwezig is, al is het maar in de diepte, kan daadwerkelijk ergens opduiken.

Onverdacht

Elsbeth Etty moet haar mond houden over bijstandsmoeders, want ze is zelf geen moeder. Het stond zaterdag met zoveel woorden in een ingezonden brief in deze krant. Dat is natuurlijk onzin, maar ook zit er iets in.

Wie mag wat zeggen? Wanneer en waarmee krijg je de algemene opinie mee? Het klinkt akelig onrechtvaardig, maar de boodschapper is daarvoor heel vaak belangrijker dan de argumenten die hij gebruikt. En je onttrekken aan dat ijzersterke mechanisme is opvallend lastig. Zo komt het erg goed uit dat staatssecretaris Verstand zelf een werkende moeder van drie kinderen is. Daardoor staat ze ontegenzeggelijk sterker met haar voorstel bijstandsmoeder te verplichten om te gaan solliciteren.

Toch is die ‘je moet er geweest zijn om erover mee te kunnen praten’-gedachte niet waar ’m de crux zit. Want als rokers zeggen dat rokers gezelliger mensen zijn, dan worden ze al gauw weggehoond. Ja, ja, smoesjes, goedpraterij. Maar schrijft Maarten ’t Hart, die nooit gerookt heeft, eerst dat hij een aperte hekel aan rook heeft en vervolgens: “Zoveel is wel zeker: rokers zijn over het algemeen aardiger, socialer, hartelijker dan niet-rokers” (hij doet dat in De gevaren van joggen, een werkelijk erg geestige verzameling columns), dan klinkt dat al een stuk overtuigender.

Het is ingewikkeld. Neem dit. Het is een feit dat ik u meer kan vertellen dan welke journalist-in-dienst-van-een-krant ook over nut en noodzaak voor u allen van het werk dat de FLA (dat is de FreeLancers Associatie) doet. Toch zult u, zodra u hoort dat ik een van de FLA-bestuursleden ben, een krantenartikel van een vaste journalist dat het belang van die FLA benadrukt eerder willen geloven dan eentje van mij. De reden achter mijn kennis van zaken maakt me tegelijk een boodschapper die met argwaan bekeken wordt.

Onverdachtheid is het sleutelwoord. En niet alleen van de persoon die iets te berde brengt, er zijn ook altijd opvattingen die van zichzelf al verdacht zijn, wie ze ook uit. Mij viel het bijvoorbeeld op dat bij de schier eindeloze reacties op de plannen van Verstand helemaal niemand ronduit zei: “Het idee dat wij met z’n allen verplicht zouden zijn alleenstaande vrouwen die toevallig kinderen hebben met kinderen en al te onderhouden, was altijd al belachelijk. Waarom zouden we? Waar halen ze dat recht eigenlijk vandaan?” Toch zijn er absoluut bosjes mensen die er zo over denken. Die hebben hun verdachte mening – de communis opinio is immers dat bijstandsmoeders zielig zijn – binnenskamers gehouden.

Maar een onverdacht iemand kan wel degelijk veel indruk maken met een erg verdachte opinie. Een sterk geval zag ik laatst in een nu eens niet volvet item dat het programma Netwerk had met kinderboekenmaker Ted van Lieshout .

Over alles wat met seks en kinderen te maken heeft, wordt in mijn ogen tegenwoordig ongelooflijk paniekerig gedaan. Ieder onderscheid lijkt te verdwijnen, nog even, en een keer een potloodventer zien, betekent dat je leven in gruzelementen ligt. Dat is gevaarlijk. Net als het botweg negeren of ontkennen dat ook prille pubers al kunnen barsten van de seksuele gevoelens.

Als ik zulke dingen zeg, heb ik niks extra’s om mijn woorden kracht bij te zetten. Laat staan dat een pedofiel die hetzelfde beweert geloofd wordt. Maar nu zat daar op de televisie een veelgelauwerde schrijver en tekenaar vriendelijk en weloverwogen te vertellen over de relatie die hij zelf op zijn twaalfde had met een man. En vooral over het plezier dat hij eraan beleefd had. Het kleine boekje dat hij erover maakte heet Zeer kleine liefde. Van Lieshout las eruit voor.

Het feit dat hij twaalf was, maakte dat het om iets anders ging dan wanneer hij zes geweest zou zijn, legde hij uit. En hij waarschuwde voor het gevaar dat volwassenen kinderen juist een trauma aanpraten door verschrikt te roepen dat er iets heel, heel vreselijks is gebeurd.

Hoe hij het allemaal letterlijk zei, weet ik niet meer, maar hij bracht het innemend en zonder enige sensatiezucht. Ik bewonderde hem ook om z’n durf. Want het kan twee kanten uit werken: Van Lieshouts verdachte meningen kunnen als het ware afwrijven, en hem een deel van zijn onverdachtheid ontnemen. Laat dat alsjeblieft niet gebeuren…

Beleefd mailen

Ruim vijfduizend mailtjes bleken er van de week in mijn elektronische in- en uitpostbussen te zitten, terwijl ik lang niet alles bewaard heb. Volgens mij mag ik dus wel zeggen dat ik enige e-mailervaring bezit, al heb ik die pas in de laatste drie, vier jaar opgedaan. Heb ik nou ook recht van spreken over hoe het hoort?

Daar heb ik namelijk erg uitgesproken ideeën over, merk ik. Toch wel minstens een keer per week komt er een mailtje binnen waarvan ik denk: nee, zo moet het niet. Wie bepaalt eigenlijk wat nette nieuwe omgangsvormen zijn wanneer er een middel voor onderling contact bij verzonnen wordt?

Nou ja, e-mailen is maar in een aantal opzichten iets nieuws natuurlijk. Brieven schrijven doen we al duizenden jaren, e-mail biedt alleen wat extra gemak. Dat wil zeggen: als je de mogelijkheden goed inzet, en er bij na wilt denken dat het gemak dat jou dient niet per se ook dat van degene aan wie je schrijft hoeft te zijn. Beleefdheid komt meestal neer op rekening houden met de ander, en bij e-mailen is het niet anders.

Neem het gebruik van de reply-knop, een verrukkelijke vinding. Je krijgt een bericht van iemand binnen, en het aanklikken van die knop geeft je meteen drie dingen. Het adres van de afzender wordt automatisch het adres waaraan je jouw antwoord wilt sturen, er staat direct een kopie van de tekst die je binnenkreeg op je scherm, en vóór het onderwerp dat de afzender opgaf, zijn de letters ‘re’ (van reply, of als u wilt, van ‘reactie’) verschenen.

Eerst dat laatste. Op een envelop zet je meestal niet het onderwerp van je brief, maar wie een e-mailbericht binnenhaalt, ziet voordat hij het openmaakt twee dingen: wie de afzender is, en wat het ‘subject’ is. Als de schrijver daar tenminste iets voor ingevuld heeft. Ik moet bekennen dat ik ook niet altijd een kop verzin bij mijn briefje (het heeft veel weg van koppen maken), maar met het oog op dingen terugvinden, is het wel zo praktisch.

Als je dat onderwerp tenminste niet tien mailtjes lang laat staan, want de kans dat het na het telkens met behulp van de reply-knop uitwisselen van een aantal briefjes nog steeds over hetzelfde gaat, is niet groot. Gelukkig kun je daar als ontvanger iets aan doen: voor je je mailtje wegstuurt eerst het oude onderwerp weghalen en een nieuw invullen.

Maar dingen weghalen, is kennelijk voor veel mailers moeilijk. Het aantal keren dat ik mijn eigen woorden integraal teruggestuurd krijg, is verbijsterend hoog. Het ergste vind ik dit: ik stuur iemand een lange lap tekst. Er komt antwoord. Ik maak het open, en zie de complete kopie van mijn eigen brief. Met m’n muis moet ik daar dan alinea voor alinea doorheen lopen. Helemaal aan het end staat eens een keer de reactie. Het is me wel eens overkomen dat er alleen ‘okee’ onder stond.

Dat is om meerdere redenen ergerlijk: het is erg onoverzichtelijk, het bezorgt mij werk, maar het is ook netvervuiling en computervulling. Eindeloos dezelfde gegevens heen en weer blijven sturen levert onnodig dataverkeer op, en die tekst die ik zelf stuurde, die had ik al, want wie een mailtje verzendt, houdt vanzelf een kopie.

Dat werken met kopieën zorgt geloof ik nogal eens voor verwarring. Iemand vertelde me laatst bang te zijn het oorspronkelijke bericht kwijt te raken, als hij na op de reply-knop gedrukt te hebben mijn tekst verwijderde. Maar binnengekomen post raak je alleen kwijt door hem in de prullenbak te gooien.

En het is zo mooi, die reply-knop. Ten eerste kun je precies datgene laten staan waarop je een antwoord wilt schrijven. Zo kun je punt voor punt door iemands brief heenlopen, en die ziet meteen wat van hem en wat van jou is. Want voor de stukjes van de tekst waarop je reageert, staat vanzelf het >tekentje. Komt het met het verwijderen van niet-relevante tekst zo uit dat die haakjes verdwenen zijn, dan kun je nieuwe intikken.

Maar ook als je niet zo exact wilt reageren op iemands woorden, dan is het buitengewoon handig de kopie van het bericht waarop je antwoordt op je scherm te hebben: je kunt controleren of je niks vergeet. Alleen, ik vind het beleefd om voor het versturen nog even de muis te nemen, de tekst van het oude bericht te markeren, en hop, het zaakje te deleren.

Bek dicht!

‘Kijk, dat we in dit land in het openbaar kunnen zeggen en schrijven wat we vinden, is heel mooi en een groot goed, maar de vrijheid van meningsuiting moet natuurlijk niet te ver gaan, je moet altijd oppassen dat het niet doorschiet.’

Mee eens, hè, met die stelling? Je kunt als maatschappij nu eenmaal niet zomaar alles goedvinden, dat er grenzen gesteld moeten worden is logisch.

Help, brrr. Ik voel meteen een ijskoude hand om mijn hart, want ik weet bijna zeker dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking er inderdaad zo over denkt. Nog net niet iedereen zal meteen volmondig ‘ja’ antwoorden, maar de consensus is angstwekkend groot en breed. Van links tot rechts, in de media, in de politiek, bij belangenorganisaties en overheidsinstellingen, men wil niks liever dan dat er ingegrepen wordt, straf uitgedeeld bij een onwelgevallige mening.

En het wordt absoluut erger. Het Openbaar Ministerie begon onlangs zelfs al uit eigen beweging een onderzoek naar wat een vers aangetreden bisschop ooit over homo’s gezegd had, nadat ze daar eerder al met graagte achter columnisten en politici aangingen die ook homo’s, of christenen of joden of buitenlanders beledigd zouden hebben.

Moet dat dan niet? ‘Nee!’, zou ik willen schreeuwen. Dat is doodgriezelig omdat – laat ik de grote woorden eens niet schuwen – het gaat om een aantasting van de fundamenten van de democratie waarin wij leven. Is iedereen vergeten dat we landen waarin van overheidswege bepaald wordt welke meningen wel en niet acceptabel zijn, dictaturen noemen?

Er zijn tenminste twee doorslaggevende redenen om de vrijheid van meningsuiting onder alle omstandigheden te blijven koesteren. Houden we het even bij bisschop Eijk. Stel: u bent katholiek. Wilt u dan liever wel of niet weten hoe uw kerkbazen aankijken tegen bepaalde groeperingen? Wint u ermee wanneer er van hogerhand ‘bek dicht!’ wordt geroepen tegen zo’n man? Dacht u dat hij zijn mening daardoor zou herzien? Natuurlijk niet. Hij kijkt voortaan alleen wel link uit die in de openbaarheid te brengen. Ik heb hem al geweldig zien draaien en schutteren. Zelfcensuur is dus wat je bereikt. Levensgevaarlijk, omdat dat een publiek debat onmogelijk maakt, terwijl de maatschappij tegelijk het zicht verliest op wie welke opinies heeft.

Daarnaast betekent het loslaten van de vrijheid van meningsuiting per definitie dat de tijdgeest regeert. En daarin zit altijd willekeur. Van het gedrag van homo’s mag je momenteel niks zeggen. Maar als ik hier een vlammende tirade begin tegen de intense, verdorven saaiheid van al die heterostellen hoef ik echt geen seconde te vrezen dat ik het OM op mijn dak krijg.

Dat gedoe rond Eijk liet trouwens ook zien dat het met de vrijheid van godsdienst ook al de verkeerde kant uitgaat. Want wat hij zei was natuurlijk niks bijzonders, homo’s mogen niet van de paus. Gaan we dalijk de moslimleiders aanklagen vanwege hun schandelijke discriminerende idee dat vrouwen als maagd het huwelijk in moeten?

Het is allemaal een heilloze weg. Alleen met meningen en argumenten uitwisselen kun je proberen denkbeelden die je niet bevallen te veranderen. Er zit niets anders op dan SGP’ers hardop te laten zeggen dat vrouwen niet aan politiek mogen doen, zodat anderen, na even hartelijk gelachen te hebben, die gedachte met hartstocht kunnen bestrijden. En ja, op exact dezelfde manier moeten antisemieten en buitenlanderhaters hun zegje kunnen doen. Maar dan worden er mensen gekwetst! Dat risico zit erin, ja, sterker nog, het is op geen enkele manier te vermijden. Het leven zit vol risico’s. Het is een kwestie van ze tegen elkaar afwegen. Maar het lijkt de laatste tijd of we dat onomstotelijke feit niet meer willen accepteren.

Bij alles klinkt de roep om ‘maatregelen’, en politici haasten zich die te nemen, in plaats van tot kalmte te manen en eerst eens goed na te denken. Het gevolg: we hebben een anti-discriminatie-artikel in onze wet, dat intern tegenstrijdig is, omdat je nu eenmaal niet iedereen kan ontzien. ‘Foute meningen’ (en wie zal dat bepalen, dalijk is het uw mening) met verboden aan het zicht onttrekken, is niet meer dan een bezweringsformule. Net als bordjes ‘geweldloze zone’ ophangen in de Amsterdamse binnenstad zoals gisteren gebeurde, door een minister nog wel.

Familierepertoire

Ik was zeker niet ouder dan vier. Mijn moeder zat op het voeteneind van het bed waarin ik geboren ben, en ze beeldde het voor me uit. De vuist van haar ene hand plaatste ze met kracht in haar, halfopen, andere hand. “Kijk, dit is de kom van je heup, en daarin draait dan zo het gewricht,” deed ze voor. Op Dolle Dinsdag werd haar broer door die kom geschoten – en door zijn hand, omdat hij die toevallig in zijn zak hield. Mijn oom was 24, ging een hele tijd bijna dood, en heeft daarna nooit meer goed kunnen lopen.

Waarschijnlijk werd op diezelfde dag mijn moeders lievelingsbroer, achttien op dat moment, gefusilleerd. In het verzet gezeten, opgepakt. Pas vier jaar later gevonden.

De ultrakorte versie van twee oorlogsverhalen die horen bij mijn vroegste jeugdherinneringen. Er waren er meer, ik hoorde ze vaak, en ze hebben allemaal gemeen dat ik ze enerzijds absoluut fascinerend vond (dat gat in die hand, die jonggestorven held), en anderzijds volkomen gewoon. Ze raakten in de loop van de tijd zelfs sleets, gingen een ‘ja-ja-dat-weten-we-nou-wel’-gevoel oproepen, en stiekeme ‘daar-gaan-we-weer’-verzuchtingen.

Mooi vind ik dat niet van mezelf, maar het is een feit. Het heeft erg lang geduurd voordat ik me realiseerde om wat voor gruwelijke en ingrijpende dingen het eigenlijk ging, en dan nog bleef het besef vermengd met dat gevoel van volstrekte vertrouwdheid, normaalheid.

Dat is beschamend, maar ik sta er niet alleen in, begreep ik van de week toen ik Hoe ik mijn moeder vermoordde van Theodor Holman las. In dat net verschenen boek (naar de film van Theo van Gogh, waarin Holman en zijn moeder zelf de hoofdrollen speelden) vormen de oorlogsherinneringen van Holmans moeder en hoe hij daar beurtelings geïrriteerd en hongerig naar meer op reageert, een van de rode draden. De verhalen (over Indië en het Jappenkamp) zijn totaal anders dan die van mijn eigen moeder, en Holman gedraagt zich ook helemaal niet zoals ik me tegenover mijn moeder gedroeg, maar toch was het volkomen bekend terrein voor me.

Waarschijnlijk kán een kind de familieverhalen die het hoort helemaal niet zien voor wat ze zijn, is het net als met je moedertaal: je zuigt het allemaal op, het wordt een deel van jezelf, en zelf, ja, ach, zelf ben je immers altijd ‘gewoon’. Daar komt bij – of misschien is het hetzelfde mechanisme aan het werk – dat je tegenover je dichtstbijzijnde familie nooit beleefd bent. Ja, je drukt je misschien wel beleefd uit, maar zeker in gedachten ben je genadeloos over ouders, broers, zussen. Ook daarover gaat het mooie en licht gewaagde boek van Holman.

Ondertussen zijn familieverhalen ijzeren repertoire. Ook voor lezers. Maar het maken van dit stukje roept wel een oud dilemma op, een dat ik niet eerder zo sterk aan den lijve ondervond. Ik merk dat ik met schroom schrijf over mijn familiehistorie. Niet zozeer vanwege mijn eigen minder fraaie rol, maar vooral omdat ik me ervan bewust ben dat ik me, al is het maar een paar alinea’s lang, geschiedenissen toe-eigen die ook het leven van tientallen anderen, vaak heftig, beïnvloed hebben. Bijna per definitie zullen in hun ogen mijn samenvatting, mijn omvorming, mijn blik, de verkeerde zijn.

Het is natuurlijk een bekende discussie. Waarover mag een schrijver schrijven? Is de familie van jeugdbeschrijvers als pakweg Wolkers, ’t Hart en Van Dis wel zo gelukkig met die bestsellers? Hebben balende ex-Bureaugenoten van Voskuil niet gewoon gelijk?

Eigenlijk vrees ik van wel. Ik vind het namelijk ook geen aanlokkelijk idee: dingen van mezelf verwerkt tot openbaar verhaal teruglezen, met alle vervormingen vandien. Maar het is een moeilijk te weerstane verleiding. Ik begrijp erg goed dat het eigen leven populaire grondstof is voor veel auteurs. Want ik moet u bekennen: het is lekker om in de wereld rond te lopen met een extra paar meekijkende ogen, met een mannetje in je hoofd dat op de gekste momenten commentaren geeft als ‘mhm, dat is bruikbaar’ en ‘zeg, hoe zou je dat eens mooi onder woorden brengen?’. Het is een van de grote aantrekkelijkheden van schrijven-als-vak, welk schrijven ook.

Hoe het gevaar te bezweren dat je eigen exhibitionisme er niet toe leidt dat ook de piemel van allerlei anderen voorbij komt flitsen? Ik weet het waarachtig niet.

Rudy weet raad

Wat was dat nou eens prettig om te lezen. Heeft u het ook gezien? Rudy Kousbroek die de strijd aan wil binden met de verloedering van het Nederlands? Het stond op 21 juli hier op de Achterpagina.

Vertelde ik u laatst nog dat ik me geen raad wist met al het leed van Nederlanders die beroerd worden van het Nederlands van andere Nederlanders, nu gloort er ineens hoop voor de ongelukkigen. Zelf schreef ik rust en kalmte voor, bij gebrek aan taalpijnstillers, en ik maande tot inschikkelijkheid omdat ik geen idee had bij welke rechter ik wie of wat zou moeten aanklagen. Maar dat zag ik helemaal verkeerd volgens Rudy Kousbroek.

Het kan anders. Tenminste, dat begrijp ik uit wat hij schrijft. Hij roept op tot verzet. Hoe hij dat wil gaan aanpakken, houdt hij nog even geheim, maar ik heb er alle vertrouwen in. Ik weet natuurlijk niet hoe het voor u is, maar ik lees Kousbroek graag. Over de meest uiteenlopende zaken zegt hij zinnige dingen, dus hij zal heus niet over dit onderwerp zomaar wat roepen.

Ik ben dus razend benieuwd welke methoden en technieken hij denkt te gaan gebruiken, en hoop van harte dat hij die binnenkort in het openbaar zal willen onthullen. Voor mij persoonlijk is dit ondertussen een flinke opluchting. Voortaan kan ik alle taalergeraars verwijzen naar verzetsleider Rudy Kousbroek.

Dus stuur uw mooie, de afgelopen maanden uit de monden van nieuwslezers opgetekende verzameling verkeerd uitgesproken Nederlands (twijfeláchtig, óverleg) de volgende keer niet meer naar mij, maar naar hem. Doe dat ook met de klacht dat er véél te vaak accenten op het woord ‘een’ staan, én met de verzuchting dat dat werkelijk te weinig gebeurt. Vergeet niet de twee pagina’s bewijsmateriaal (zorgvuldig uitgeknipte en opgeplakte stukjes artikelen) in de envelop te stoppen, en denk eraan ergens op te merken dat dit alles nota bene in deze kwaliteitskrant gestaan heeft.

Betrapt u een journalist op een fout gespelde naam, of ‘gemeenzame taal!’ (het woord ‘heleboel’)? Schrijf een briefje of kaartje aan Rudy Kousbroek. Wilt u protesteren tegen het afzichtelijke woord ‘inzichtelijk’ of moet u van het hart dat van alle onmogelijke woorden ‘imago’ wel de kroon spant, u weet nu bij wie u moet wezen. Leg hem ook uw met vellen vol voorbeelden gelardeerde stelling voor dat er geen land in Europa is waar zo veel bastaardwoorden worden gebruikt als Nederland. Uw bloeddruk loopt op elke keer als u ‘volslagen onnodig vreemde woorden’ leest, zoals ‘compliment’ en ‘discussie’ en ‘consequent’? Geen nood, Rudy weet raad.

En hij zal vast ook commentaar willen geven als u nog eens een korte verhandeling (nou ja, kort…) schrijft over het hedendaagse gebruik van de gebiedende wijs (waarbinnen onder meer onderscheiden dienen te worden de ‘wenselijkheids-’ en de ‘werkbare’ en ‘onwerkbare imperatief’). Uw zelfbedachte nieuwe uitdrukkingen, uw zelfverzonnen etymologieën, wellicht dat ze voortaan in vruchtbaarder aarde vallen dan bij mij het geval was. En denkt u er niet zelf aan, vanaf heden stuur ik de mij toegezonden klachten, scheldkanonnades, elk taalleed waar ik geen oplossing voor weet linea recta door. Heerlijk!

Ik ben ook zo gelukkig blij met de actiebereidheid van mijn collega, omdat ik er eerlijk gezegd niet op had durven rekenen. In datzelfde stukje las ik dat hij de nieuwe spelling net zo verfoeit als ik. Dat is nou ook wat. Het enige waar ik mij zelf ooit tegen verzet heb op taalgebied, en wel met hand en tand, was de invoering van die ondoordachte nieuwe regels. Ik was er van overtuigd dat dat nu wél iets was dat je tegen zou kunnen houden.

Toen ik indertijd het ene na het andere boze stuk schreef, toen ik mede zorgde dat er Kamervragen kwamen, en stomverbaasd constateerde dat er vrijwel geen journalist bleek te bestaan die zich voldoende in de plannen verdiept had om ze zelfs maar correct te kunnen weergeven, toen ik liet zien dat het broddelwerk was en volksverlakkerij, ach, wat had ik toen graag wat meer steun gehad van mensen als Rudy Kousbroek.

Nou ja. Zand erover. Ik wens hem nu graag van ganser harte alle sterkte toe in de strijd, en ik zie uit naar zijn oorlogsverslagen.

Ontspan u, schik u

Mijn wereldbeeld is een beetje verwrongen geraakt. Net zoals een dokter bijna niet anders kan dan denken dat er een monsterlijke hoeveelheid lijders aan kwalen rondloopt, en een advocaat voortdurend ziet dat de mensheid gekweld wordt door onrecht, zo ontmoet ik verhoudingsgewijs verschrikkelijk veel slachtoffers van het hedendaags Nederlands.

Van dokters en advocaten heb ik wel gehoord dat ze het stomvervelend vinden, of anders toch knap vermoeiend, dat familie, vrienden, kennissen en zelfs willekeurige types met wie ze even aan de praat raken in het café zo vaak ter plekke advies en hulp verlangen. Hier pijn, daar een echtscheidingszaak, iedereen heeft wel wat lijkt het.

En toch hebben alle dokters en advocaten één groot voordeel: ze hebben een praktijk, en anders wel collega’s met een praktijk. Daar kunnen ze tante Mien met haar knieklachten en neef Jan met zijn arbeidsconflict naar verwijzen. Met “maak gerust een afspraak” of “bel eens met die en die” kunnen ze een opkomende hulpvraag (want zo heet dat tegenwoordig) meestal makkelijk smoren. En er is ook nog een gerede kans dat een daaropvolgend praktijkbezoek daadwerkelijk zal helpen.

Maar wat moet ik nou met het leed dat men mij voorlegt? Geheel ten onrechte wordt in mij een taaldokter en taaladvocaat tegelijk gezien. Door velen. Want schrijven over taal, verzeker ik u, levert vanzelf een substantiële uitbreiding van je kennissenarsenaal op. Dat wil zeggen: sommige lezers krijgen op den duur het gevoel je te kennen, en om de een of andere reden zijn er nogal wat die vermoeden dat ik schriftelijk spreekuur houd.

Dus schrijven ze mij waaronder ze lijden. De klachten zijn ernstig. Het Nederlands-van-nu is doodziek, en dat doet hevig pijn, vaak chronisch. De toestand schreeuwt om krachtig ingrijpen. En wetten worden op grote schaal geschonden, het Nederlands is bijvoorbeeld voortdurend slachtoffer van verwaarlozing, mishandeling zelfs. Dat onrecht dient nu werkelijk bestreden, want het heeft al veel te lang geduurd.

Maar in een taal kun je niet snijden om kwaadaardige gezwellen te verwijderen, en ik weet ook niet hoe je hem genezende pilletjes of injecties zou kunnen toedienen. En voor welke rechter zou ik mijn moedertaal moeten dagen? Tegen wie zou ik een procedure kunnen aanspannen?

Als ik toch even een diagnose mag stellen en een analyse van de zaak geven: het Nederlands is kerngezond en lijdt absoluut niet onder ‘misbruik’. Klachten zijn meestal eenvoudige maar onvermijdelijke verouderingsverschijnselen. Bij de klager, wel te verstaan. Die constateert verschillen met vroeger, en veranderingen voelen nu eenmaal al gauw als achteruitgang. Of nee, de formuleringen die ik in ruim een decennium brieven het vaakst ben tegengekomen waren varianten op het hand over hand toenemen van ‘onnodige’ en ‘onlogische’ zaken in het huidige Nederlands.

Daar ligt een opmerkelijke veronderstelling aan ten grondslag. Wie, vraag ik me dikwijls af, leert toch de Nederlanders dat hun taal uit strikt noodzakelijke en volledig logische elementen bestaat, of hoort te bestaan, of bestaan heeft? Alle variatie en creativiteit zouden onmiddellijk verloren gaan als dat zo was. We zouden een kille, saaie en ook onbegrijpelijker taal overhouden. Dat je dingen op verschillende manieren kunt zeggen, en dat er steeds nieuwe dingen bijkomen en andere wegvallen, is een heel essentieel kenmerk van iedere levende taal.

Erger ik me nooit dan? Jazeker wel. Ik word ook steeds ouder. Maar ik weet dat het allemaal verspilde energie is. En dat er eindeloos veel boeiender kanten aan taal zitten. Ook heb ik het voordeel dat ik de stelling dat taal zijn eigen gang gaat, wat je ook ageert of roept, regelmatig bevestigd krijg. In het openbaar iets stellen, helpt echt nooit, ik zweer het. Of dacht u dat er ook maar een ‘Zerviër in Kozovo’ minder in het Journaal te horen was geweest nadat ik hier mijn verbazing over de voortschrijdende ‘verzetting’ van het Nederlands had opgeschreven?

Van echte dokters weet ik dat stressen niet gezond is. Je wild ergeren aan het Nederlands van anderen is daarom buitengewoon onverstandig. Echte advocaten vertellen me dat schikken bij een niet te winnen zaak de slimste strategie is. Dus taalergeraars: ontspan u, schik u.

Een wát?

Johnny Kraaijkamp – de enige echte ouwe – leerde mij het woord revérence. Het moet de zomer van 1967 geweest zijn. Ik droeg mijn appelgroene mini-jurkje met de oranje en witte lengtestrepen. Het was warm in de grote tent van Circus Toni Boltini. De mevrouw die ons naar onze plaatsen was voorgegaan, had intens smerige blote voeten gehad, en ook van de olifanten was ik nog een beetje onder de indruk, toen Kraaijkamp opkwam en vroeg welk kind bij hem in de piste wilde komen. In een nog altijd onverklaard moment van grote moed stak ik mijn vinger op.

En ik ging – ook al zette mijn kleine broertje het direct op een brullen, bang dat de olifanten onverhoeds opnieuw de arena zouden betreden. Kraaijkamp droeg me meteen op een revérence voor het hooggeëerd publiek te maken. ‘Een wát?’, vroeg ik. ‘Een revérence’, zei hij, en hij deed het voor. Ik herhaalde het rare woord in de dikke microfoon, en deed een knullige poging net als hij met gekruiste enkels een buiginkje te maken. Daarna zongen wij hand in hand dat wij zo blij, zo blij waren dat onze neuzen van voren en niet opzij zaten.

Bij veel van de revérences die ik sindsdien ben tegengekomen, heb ik eventjes aan Johnny Kraaijkamp gedacht. Maar het is natuurlijk maar heel zelden dat je een nieuw woord leert onder omstandigheden waarvan je je later alle niet ter zake doende details herinnert. Van hooguit een handje vol kan ik me spontaan tijd en plaats herinneren, wat inhoudt dat mijn kennismaking met tienduizenden woorden volledig in de mist verdwenen is.

Nou leg je natuurlijk de stevigste basis voor je moedertaal in een periode van je leven waar je later sowieso niets meer van afweet, maar ook de herkomst van mijn buitenlandse woordenschat is me eigenlijk een raadsel.

Weet u meer dan dat u wel eens rijtjes stampte? Mij staan een paar beginbladzijden van leerboeken voor ogen. Een groengekleurd Engels, waaruit ik ‘verlaten’ en ‘schort’ (abandon en apron) oppikte, een Latijns dat ambulare, wandelen, tot mijn verbazing in verband bracht met ‘ambulance’, en ooit leerde ik om te imponeren expres het belachelijk lange, maar toch lekkere woord apomnèmoneumata (Grieks voor ‘memoires’) uit mijn hoofd.

Ook van nog weer later staat me verdacht weinig bij. Mijn vriend Andrea moet me toen ik begin twintig was gebruik en betekenis van honderden Italiaanse woorden en uitdrukkingen hebben uitgelegd, en ik weet alleen nog dat we na een bezoekje aan een buurtbioscoop in een buitenwijk van Florence liepen en dat hij vroeg: ‘Gaat je een pizza?’ (Ti va una pizza?), wat een volstrekt gangbare manier bleek te zijn om te informeren of iemand ergens trek in heeft.

Daar zit een verschijnsel dat ik graag zou begrijpen. Ik was op dat moment al maanden in Italië, studeerde ontzettend braaf op mijn lessen Italiaans, praatte niets anders en had die uitdrukking met ‘gaan’ ongetwijfeld al eindeloos voorbij horen komen. Niet geregistreerd dus.

Ik kom er maar niet achter wat nou bepaalt of er een extra bandje in je hoofd meeloopt als je luistert of leest – avonturen als met Johnny Kraaijkamp even daargelaten. En het overkomt geloof ik iedereen: vlak nadat je op een dag een begrip voor het eerst opmerkt of opzoekt, kom je het strijk en zet nóg een paar keer tegen. En toch had je er voor die tijd nog nooit van gehoord. Dat moet haast wel betekenen dat je dat woord eerder gewoon genegeerd hebt. Je hebt er als het ware ‘omheen geïnterpreteerd’.

Op zichzelf is dat een mooie efficiencymaatregel. Iets ongeveer snappen is meestal wel genoeg. We zetten de letterlijke woorden die we horen of lezen ook altijd verbluffend snel om in zoiets ongrijpbaars als ‘de bedoeling’. Helemaal perfect, woord-voor-woord herhalen wat iemand net zei en zelfs wat je zelf zei, is iets waar we heel slecht in zijn, al bedriegen we onszelf graag door die vage bedoeling als uitgangspunt te nemen voor een ‘reconstructie’.

En ook zo merkwaardig: wie zet het registratiemechanisme weer af? Want een nieuw woord in je vocabulaire valt je niet de rest van je verdere leven telkens op. Dat gebeurt alleen vlak na de (bewuste) kennismaking. Is het daarna een kwestie van langzaam outfaden? Of gaat de knop radicaal om?

De zaken en het meisje

Een gesprek over werk was het, met een man die ik mag en wiens werk ik waardeer. Wat niet wegneemt dat hij volgens mij soms dingen anders zou moeten zien en doen. Dat zei ik, daar ging het over, toen ik zomaar, pats, out of the blue kreeg toegevoegd: “Ach, ga jij toch lekker naar je mannie.” Woede vlamde in me op, en die spatte ook naar buiten. Tot zijn onbegrip.

Eerder diezelfde avond had ik met weer een andere man, die ik ook al mag en wiens werk ik eveneens waardeer, een nogal wezenloze discussie stopgezet. Een tijdje terug was ik maar opgehouden zijn e-mailtjes te beantwoorden waarin hij zinnige opmerkingen over mijn werk consequent vermengde met gedroom over mijn “verrukkelijke borsten”. Mijn uitleg dat zulk gedoe mijn plezier in een gedachtenwisseling danig in de weg stond, leverde me, nog steeds per mail, een tedere kus op mijn tepel op. Met een knipoog, dat wel.

Nu we elkaar weer eens live ontmoetten, werd me ook uitgelegd dat het maar aardigheidjes waren en dat het natuurlijk allemaal als een compliment bedoeld was. Impertinent? Buiten de orde? Welnee. Ik moest niet zo flauw doen.

Op het verwijt dat je flauw doet, is het altijd lastig reageren. Wat moet je zeggen? Nietes? Jij doet juist flauw? Ik had het dus verder maar laten zitten, net zo goed een teken van onmacht als boos worden. En het is alletwee erg onbevredigend. Ik sliep er slecht van die nacht.

Het ging tenslotte over iets wezenlijks, en ingewikkelds: de omgangsvormen tussen de seksen. En het kennelijke onvermogen bij die twee mannen om de zaken en het meisje gescheiden te houden. Want daar kwam het bij beiden op neer, al verschilde de uitingsvorm. Je praat over zaken en ineens komt er een opmerking die geen enkel verband heeft met het voorafgaande, maar die mijn rol even inperkt tot die van meisje: iemand met een mannie en borsten.

Wil ik soms ontkennen dat ik ze heb? Nee. Denk ik dat dergelijke gegevens geen rol spelen in het dagelijks verkeer tussen mannen en vrouwen? Ook niet. Maar hoe en wanneer dat aan de oppervlakte komt, maakt nogal wat uit.

Net als bij wie. Natuurlijk kan ik ook mijn schouders ophalen en denken: ach, kerels. Dat is precies wat ik doe wanneer ik op straat word nageroepen, of in de kroeg zo’n versiertype met mooie praatjes tegenkom. Want dat is zoiets als een menselijke variant op wat mannetjeschimpansees doen: vrouwtjes gewoon even het volle zicht op hun erectie geven – ik las er net nog over in Frans de Waals opnieuw uitgebrachte boek Chimpanseepolitiek, Macht en seks onder mensapen. Zulk gedrag kun je tamelijk moeiteloos negeren.

Maar dat wil ik niet bij mannen die ik aardig vind en met wie ik graag praat en lach. Ik wil ze niet simpelweg afdoen als vervelende mannetjes. Ik vind ze immers niet vervelend, maar juist prettig gezelschap. Maar ook heb ik geen zin om door een onverhoedse opmerking op de gekste momenten ineens teruggebracht worden tot een vrouwtje.

Want dat levert mij telkens een dilemma op. Ik wil ze graag serieus blijven nemen. Hoe doe je dat op zo’n moment? Daar heb ik geen antwoord op. Iets anders is dat het na zo’n onverwachte overgang in het gesprek aan mij is om het allemaal een beetje prettig en gezellig te houden. Dat is natuurlijk wat ik het liefste wil, maar ik heb niet altijd trek om die verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven te krijgen.

En vooral staat het me tegen om ook in het vuur van een interessante conversatie steeds verdacht te moeten zijn op de mogelijkheid dat weer even duidelijk gemaakt moet worden dat het een ontmoeting van een mannetje met een vrouwtje betreft. En hoe ik ook mijn hersens pijnig, ik weet werkelijk niet wat ik daaraan kan veranderen. Ik voel me op dat punt dus machteloos.

Daarom, heren, werd ik boos op jullie. En toen mijn pogingen het uit te leggen vruchteloos bleven, beloofde ik te proberen het eens op te schrijven. Rustig en weloverwogen enzo. Wel, ik vond het maar een helse klus, en vrees dat woorden de kloof toch niet echt zullen kunnen dichten.

Netjes vragen

“Doorlopen!”, beveelt de conducteur door zijn microfoontje. Hij klinkt streng, en even later bozig: “Loop naar voren! Loop door!” Tramlijn vier in Amsterdam in de spits. Loeidruk dus. Ik had zelf de laatste zitplaats, terwijl ik toch op het beginpunt instapte.

Bij de achterste ingang, net als bijna iedereen, want op lijnen met een conducteur mogen uitsluitend abonnementhouders via de voorste deur de tram in. Klaphekjes maken van alle andere deuren uitgangen. Het gevolg laat zich raden: drommen zich verdringende passagiers achterin, en voorin nog staruimte zat. Daar helpt inderdaad maar een ding tegen: doorlopen. Maar niemand doet het. Al gauw spreekt de conducteur ons licht wanhopig en erg vermoeid toe: “Voor de zoveelste keer, mensen, loop nou toch door.”

Je hoort aan zijn stem dat hij dit dag in dag uit meemaakt. Om de moed er een beetje in te houden, neemt hij nu zijn toevlucht tot humor. Er klinken tongklakgeluiden door de tram, zoals je voor paarden gebruikt, maar vooralsnog sukkeldraft zelfs niemand naar voren. Ook de mededeling dat er voorin nog genoeg sta- en ligplaatsen zijn, zet niemand in beweging. Er wordt hier en daar gelachen als de conducteur de oplossing voor de nog steeds groeiende drukte omroept: “Mensen in het midden: doorlopen! Mensen vooraan: uitstappen!” Maar gehoorzamen, ho maar.

Ik heb begrip voor de arme man in zijn conducteurshok. Een van de zwaarste onderdelen van een serviceverlenend beroep als het zijne, is te leren leven met het gebrek aan variatie in het menselijk gedrag. Want je ziet het in alle trams en bij alle typen mensen: een diep verlangen om op een eenmaal veroverd plaatsje te blijven staan. De kudde in beweging proberen te krijgen, is dus een soort lopende-bandwerk voor conducteurs.

En het uitentreuren herhalen van iets dat zó voor de hand ligt, iets dat iedere oen toch moet snappen, valt niet mee. In de jaren dat ik caissière in een grote bioscoop was, werd ik ook gek van zeshonderd keer op een dag hetzelfde uitleggen. Dat de zeven zalen over drie kassa’s verdeeld waren bijvoorbeeld, was voor de meesten zeker niet in een oogopslag duidelijk. Ze volgden hun instinct en sloten bij de kortste rij aan, om als ze aan de beurt waren te ontdekken dat het de verkeerde was. Wederzijdse irritatie (“Hoe kan ik dat nou weten?” “Mevrouw, kijk dan, de zaalnummers staan in koeiencijfers boven mijn hoofd!”) lag voortdurend op de loer.

De behoefte om flauwe grappen te gaan maken (je geldlaatje naar je toe trekken en zeggen “Nou, dankjewel” als iemand weer denkt dat je gedachten kan lezen en dus alleen maar zwijgend een bankbiljet voor je neerlegt) bleek op den duur ook voor mij niet altijd te onderdrukken. Maar dat had ik wel moeten doen, weet ik ineens zeker, zittend in lijn vier.

Want al snap ik de conducteur nog zo goed, ik geef mijn medepassagiers groot gelijk dat ze stokstijf blijven staan. Mijn intuïtieve reactie blijkt precies dezelfde. Ik wens mij niet te laten commanderen, voel ik, ook niet door een geinig bedoeld bevel. Ik wil dat het me netjes gevraagd wordt.

Net als de rest van de tram. Want zodra een van de half geplette passagiers roept: “Toe nou mensen, alsjeblieft, doe nou niet zo lullig, loop nou alsjeblieft even door”, stroomt iedereen ineens zonder morren naar voren. Het verzet is in één klap gebroken door het simpele woordje ‘alsjeblieft’.

De fout van de conducteur intussen, is dat hij er geen rekening mee houdt dat zijn publiek niet dezelfde ‘kennis’ heeft als hij. Dat hij de godganse dag hetzelfde zegt, betekent immers niet dat wij het ook de hele dag horen. Want ‘wij’ zijn telkens weer anderen. Bij wie je dus gewoon bij het begin – de normale, beleefde omgangsvormen – moet beginnen.

Om bij iemand het gewenste effect te sorteren, is het nu eenmaal het verstandigst van diegene uit te gaan, en niet van jezelf. Dat is iets dat we in de loop van onze kindertijd leren. Een kleuter kan nog heerlijk tegen een wildvreemde voorbijganger hele verhalen ophangen over de juf en de poes en er daarbij volkomen van uitgaan dat de toevallige passant die ook kent. Een achtjarige heeft dat al grotendeels afgeleerd. Maar het kind in ons kan altijd weer bovenkomen.

Hard huilen

Net een paar doldwaze uurtjes gehad. Mijn nieuwe grammaticacontrole losgelaten op teksten die ik schreef toen ik nog helemaal uit het blote hoofd moest bepalen of mijn zinsbouw en woordkeus wel deugden.

In de vorige versie van mijn tekstverwerker zat wel al een spellingchecker, ook goed voor menige glimlach (voor ‘Alzheimer’ zag hij liever ‘Alchemie’ en ‘visverwerking’ leek hem beter dan ‘zinsverwerking’), maar nu ik Word 97 gebruik, heb ik er een echte dijenkletser bij gekregen.
Dat wil zeggen: hard lachen wanneer het woord ‘beroemde’ iedere keer de tekst ‘Wederkerend voornaamwoord: Beroemde wordt altijd wederkerend gebruikt’ op je scherm doet verschijnen, is verstandiger dan hard huilen. Beroemde wederkerend gebruikt? Ik begrijp niet eens wat daar staat.

Heeft u moeite met ‘als’ en ‘dan’ uit elkaar houden? Laat ik u troosten, ik verzeker u dat u het beter kunt dan Word 97. Het zou immers niet in u opkomen om van ‘iemand gaf als beschrijving…’ ‘iemand zag dan beschrijving…’ te willen maken. Word 97 wil zelfs ‘Nederlands als moedertaal’ veranderen in ‘Nederlands dan moedertaal’.

Geestig is ook de ongelooflijke verwarring over hoofdletters, iets dat maar zijdelings met grammatica te maken heeft, maar a la. Schrijf je na een dubbele punt een hoofdletter, bijvoorbeeld omdat er citaat begint, dan krijg je te lezen: ‘Gebruik van hoofdletters: Na een dubbele punt schrijft men doorgaans geen hoofdletter.’ Ziet u de interne inconsistentie van deze mededeling? Het wordt nog leuker, want schrijf je na een dubbele punt wél een kleine letter, dan krijg je als commentaar: ‘Gebruik van hoofdletters: Begin de zin met een hoofdletter.’

Maar ja, van waar een zin begint, heeft Word 97 geen flauw benul. Kennelijk heeft de maker van de grammaticacontrole gedacht: da’s simpel, na elke punt. Wat bijvoorbeeld betekent dat ‘prof. dr. van Veenendaal’ ‘prof. Dr. Van Veenendaal’ moet worden. Daarnaast dient dus ook de dubbele punt als markeerder voor het einde van een zin, en (je moet er maar opkomen) het haakje sluiten.

Toch haalt dat het allemaal nog niet bij de absolute abracadabra die telkens onder het kopje ‘Overeenkomst in getal of geslacht’ gebracht wordt. Daar zou het dus echt om grammatica moeten gaan. En dan lees je over de zinsnede ‘die paar straten’ dat ‘die’ en ‘paar’ niet overeenkomen in persoon en/of getal. Breng daar maar eens wat tegen in. Een vraag die begint met de woorden ‘welke gebieden’ levert dezelfde opmerking op: ‘welke’ en ‘gebieden’ komen niet overeen in persoon en/of getal. Oh nee?
Mooi is ook: ‘Als ‘duiven’ het onderwerp is van ‘gaan’, komen onderwerp en persoonsvorm niet overeen in persoon en/of getal.’ Mijn controleur stelt daarom ‘de duiven gaat’ voor. En schrijf je ‘…vertelt hij wat hem het meest verbaasd heeft’ dan luidt het commentaar: ‘als vertelt afhangt van heeft dient dit woord te eindigen op -d’. Voorwaar een indrukwekkend staaltje inzicht in de zinsstructuur.

Een feest is tenslotte het toetje van elke spelling- en grammaticacontrole. Aan het eind verschijnt er een venstertje met ‘Statistiek leesbaarheid’. Het staat vol mooie getalletjes. Hoe lang je zinnen gemiddeld waren bijvoorbeeld (denk nog even aan de moeite die Word 97 heeft te bepalen waar een zin ophoudt) en je woorden. Bovendien wordt hier een heus cijfer uitgedeeld. Voor moeilijkheidheidgraad van je tekst. Dit stukje valt in de categorie ‘tamelijk moeilijk’. Mijn excuses. Als u het daarentegen best te doen vond, bedenk dan dat die waardering uitsluitend gebaseerd is op het aantal woorden per zin en het aantal lettergrepen per woord.

Dat is dan meteen ook het enige dat tenminste nog íets zegt, al is het belang van dat soort lengtes voor de toegankelijkheid van teksten erg relatief. Voor het overige is de ‘grammaticacontrole’ volmaakt waardeloos. Doodordinaire volksverlakkerij. Niet één keer ben ik gewezen op iets dat inderdaad fout was, en andersom passeren ongrammaticale zinnen waarin bijvoorbeeld staat het werkwoord op de verkeerde plaats moeiteloos.

Zou je de Reclame Code Commissie ook handleidingen kunnen laten beoordelen? Want dat Word over mijn schouder kan meelezen en ‘achter de schermen’ mijn tekst controleren, onder meer op eventuele grammaticale fouten, zoals staat in het boekje dat ik erbij kreeg, is niet eens meer misleidend, het is een aperte leugen.

Puberhand en stress

Me per ongeluk een avondlang verloren in het verleden. Met behulp van mijn eigen woorden, indertijd in allerlei schriftjes opgeschreven, zoals de halve bevolking nu eenmaal doet in zijn of – vaker – haar jonge jaren. Een gebruik dat leidt tot collecties heftige flarden van je adolescente leven, vellen vol onbevangen clichés. Wonderbaarlijk toch, dat die me even hard en plotseling terug in de tijd kunnen plaatsen als een voorbijwaaiende geur of melodie.

Mijn onbeholpen formuleringen van toen zitten nu vol magie: voor ik het weet voel ik me urenlang in alle opzichten weer vijftien. Toen de gemeenplaatsen nog niet afgezaagd waren, en een halve zin van iemand met groot gemak de hele dag kleurde. Duister door zo’n rotopmerkinkje van R. bijvoorbeeld, altijd over uiterlijk, altijd raak. Of helemaal roze, na een paar lieve woorden van J., voorwerp van al mijn dromen. Een puberhand is gauw gevuld.

Allesbepalend was het, wat de peergroup zei, of doeltreffender nog: schreef. Dingen op papier hebben immers eeuwigheidswaarde, zijn hun eigen herhaaltoets die je desgewenst op slow motion of still kunt zetten. En altijd komen ze harder aan dan wanneer ze mondeling worden overgebracht, ook de woorden die je juist erg graag verneemt. Vandaar ook die noteerdrift natuurlijk. Zo kreeg ik alsnog zwart-op-wit dat D. had gezegd dat J. vond dat ik misschien ach.

Verliezen woorden hun kracht, hun effect naarmate je ouder wordt? Sommige zeker. Nieuwe, die een naam geven aan wat je net aan het ontdekken bent. Ik herinner me bijvoorbeeld lange gesprekken over ‘introverte’ en ‘extraverte’ persoonlijkheden.

Woorden met de charme van een zekere objectiviteit, wat geweldig van pas kwam bij de uiterst belangwekkende plaatsbepaling van iedereen in de vriendengroep. Definities geven hielp ook, want zo bleek dat de tweedeling toch niet noodzakelijkerwijs gelijk opging met ‘gesloten’ en ‘open’ karakters, wederom verrukkelijk gespreksvoer. Maar naarmate je beter in staat raakt bijna iedereen in één oogopslag te plaatsen en je ook wel ongeveer weet waar je jezelf bevindt, verdwijnt de aantrekkingskracht van de indelingstermen.

Als gewoonlijk zit het hem dus niet in de taal. Die is maar een vervoermiddel met een onderweg aldoor automatisch veranderende lading. Wat met hartstochtelijke liefde of haat gezegd wordt, blijft natuurlij kuitwerking hebben, maar bij je derde vriendje weet je dat zijn zo gelukkig makende uitspraken van gisteren morgen kunnen omslaan. En dat dat iets is waarvan je bovendien wonderwel blijkt te kunnen herstellen, net als trouwens van grove beledigingen. Als je wereld groter wordt, je meer weet, krijgen sommige woorden een minder absolute betekenis.

Het boek Prediker heeft ongelijk. Kennis vermeerdert niet de smart (ja, ook, soms), het vermindert de angst. Maar lang niet alle kennis doe je met behulp van simpele levenservaring op. Zonder onderwijzers blijf je op de  meeste gebieden snel  steken. Voor bijna iedereen vervullen bijvoorbeeld dokters en journalisten een leraarsrol, maar die ligt hun lang niet allemaal.

De gevolgen daarvan zijn onophoudelijk te zien en te lezen telkens als het over getuigen van de Bijlmerramp gaat die zich sindsdien niet gezond voelen. Het is een gruwelijk en ingewikkeld spel van nauwelijks te ontwarren misverstanden. Patiënten hebben vaak huizenhoge verwachtingen van wat dokters of ‘een algemeen medisch onderzoek’ kunnen uitrichten.

Die worden voor een groot deel gewekt door de dokters zelf, die altijd liever iets dóen, wat dan ook, dan dat ze vertellen dat ze het allemaal ook niet weten. Dat is een algemeen verschijnsel, dat je helaas niet even rechtzet door nu – terecht – te melden dat ongericht zoeken geen zin heeft, en alleen meer mensen onnodig het medisch circuit in zal trekken.

Daarbij komt: zo goed als we zijn in taal, zo slecht zijn we in rekenen. Met ‘risico’s’ kan bijna niemand omgaan. Ook journalisten niet, die sowieso op een uitzondering na slecht geïnformeerd zijn, en dat graag zo houden, lijkt het vaak.

Door alles heen speelt het taboe op het woord stress. Als dat de ziekteverwekker is, dan is het je eigen schuld, voelen velen, hoe vaak inmiddels ook is aangetoond dat je afweersysteem er meetbaar op reageert. Meer uitleg, minder emotiejournalistiek, wat zou dat gezond zijn.

Negers en mensen

Nou, het is gelukt hoor, ik kan het woord neger niet meer gedachteloos gebruiken. Beetje bij beetje is die term zijn neutraliteit kwijtgeraakt en steeds verdachter geworden. Grote flauwekul vind ik dat, maar ondanks mijn goede voornemen me er niks van aan te trekken, blijk ik er dus niet ongevoelig voor.

Waarvoor eigenlijk? Toch vooral voor de druk van goedbedoelende blanken. Je hebt in Nederland immers geen Black Power-achtige beweging die aandringt op een ander woordgebruik. Oké, ik heb één Surinaamse begin jaren tachtig al eens horen voorstellen om voortaan iedereen uit alle immigrantengroepen ‘zwart’ te noemen, maar zij is een uitzondering gebleven. De Surinamers zelf schijnen intussen nog steeds wel met een gerust hart over negers te praten. Of is dat net zoiets als dat alleen joden jodenmoppen mogen vertellen?

Ik geloof dat vooral in het kielzog van de onafhankelijkheid van Suriname het linkse smaakmakende deel van blank Nederland een collectief schuldgevoel ontwikkelde, dat het vervolgens ook aan de rest van het land probeerde over te brengen.

De grondgedachte was dat diep van binnen elke blanke een racist was. Of we dat nou wilden of niet. Wie dat inzag, kon als het ware schuld bekennen door niet langer het woord neger, dat juist de hele koloniale periode gewoon was geweest, te gebruiken.

Inmiddels is de neger vrijwel geheel uit de media verdwenen. Is dat niet juist mooi dan, en een goed teken? Welnee, ik geloof er niets van. Om te beginnen deugde de methode om dat te bereiken niet: iedereen bij voorbaat schuldig verklaren druist nogal tegen het rechtsgevoel in.

Het gevolg is dat ik het iemand eens ‘maatschappelijke censuur’ heb horen noemen. Dingen verdwijnen niet doordat je ze censureert. En bovendien: stel dat ik inderdaad een racistische ziel heb, dan gaat dat natuurlijk niet over van een bepaald woord niet meer gebruiken.

Al denken geloof ik veel mensen van wel. Als je het nou maar anders noemt, dan gaat de wereld er vanzelf anders tegenaan kijken, is dan de hoop. Dat het zo niet werkt, kun je zien aan de lange rij benamingen die verzonnen is voor degenen die als ‘gastarbeider’ binnenkwamen. ‘Immigrant’, ‘allochtoon’, het willen maar geen vriendelijke, gewone woorden worden. Zelfs ‘buitenlander’ heeft nu vaak een nare bijklank.

Er wordt wat geworsteld met benamingen voor groepen die we juist niet willen beledigen. En het is ook echt lastig. Neem nou die verdwenen negers. We zitten daardoor met een praktisch probleem. Het is veel lastiger geworden om over ze te praten en schrijven, want er is geen goed woord voor teruggekomen.

Althans, geen goed zelfstandig naamwoord. ‘Er liep een zwarte door het parkje’ of ‘Mijn buurman is een zwarte’ blijven raar klinken. Minder problemen heb ik met het bijvoeglijk naamwoord ‘zwart’. ‘De zwarte bevolking’ voelt min of meer neutraal.

Maar bij ‘zwarte mensen’ gaat het wat mij betreft weer helemaal mis. Het inzetten van ‘zus-of-zo-mensen’ is een steeds meer voorkomende poging om niet-negatieve benamingen te gebruiken. Maar daardoor is het juist een waarschuwingsvlaggetje geworden.

Wanneer een deel van de spraakgemeenschap zich geroepen voelt je consequent bij een groep mensen in te delen, pas dan op, zegt dat vlaggetje. Want men heeft het idee dat er omzichtig met je omgesprongen moet worden. Er is iets niet helemaal goed met je. Je bent niet zoals wij, dus benadrukken we voor de zekerheid dat je toch een mens bent.

Daarom hebben we tegenwoordig naast zwarte ook veel Turkse mensen en Marokkaanse mensen, we hebben joodse mensen, invalide mensen, dove mensen. Wat de gebruikers van die woordcombinaties niet doorhebben, is dat ze toch weer discrimineren, wat ze nou net niet wilden. Want we spreken toch ook niet van bijvoorbeeld Amerikaanse mensen, Franse mensen en katholieke mensen?

Heeft het dan nooit zin te proberen de wereld te verbeteren door de taal aan te passen? Ik weet het eigenlijk niet. Laat ik zelf eens proberen op goede gronden een woord in discrediet te brengen. Daar gaat ie: u moet niet meer ‘doofstom’ zeggen. Erg veel doven hebben grote bezwaren tegen die aanduiding, en ik vind dat ze een punt hebben.

‘Stom’ betekent – naast ‘dom’, wat het woord niet aantrekkelijker maakt – dat je niet kan praten. En doven kunnen wel praten, meestal zelfs op twee manieren: ze krijgen allemaal spraakonderwijs, en daarnaast is er natuurlijk de Nederlandse Gebarentaal.

Niet fluit, maar fluit!

Ik had er wel bij willen wezen. Zeven Japanners en de Amerikaanse Patricia Kuhl, allemaal taalonderzoekers, die samen in een geluiddichte cabine zitten te luisteren naar reeksen klanken. Kuhl die glimt van voldoening, want haar uit Amerika meegebrachte geluidsmateriaal heeft de reis goed doorstaan, dus het experiment kan zo beginnen. En dan, als ze opkijkt, die zeven vragende, wat benauwde gezichten die elkaar en haar niet-begrijpend aankijken.

Prachtige series glasheldere la’s en ra’s had Kuhl net gehoord. Maar hoewel alle Japanners Engels spraken, was er niet een die die twee uit elkaar kon houden. Enfin, het is natuurlijk een nooit ophoudende bron van grappen over Japanners die ‘emmels flietsaus’ willen en Chinezen die ‘lekkele lijst’ serveren, maar dat onvermogen de l en de r als verschillende klanken te horen, blijft moeilijk om je voor te stellen als ze in je eigen taal zo overduidelijk anders zijn.

Toch is het een feit dat ze erg veel op elkaar lijken. Een l of een r maken, gaat bijna hetzelfde. Het zit ’m in hoe je de lucht uit je mond laat komen. Gebeurt dat via de zijkanten, dan krijg je een l, hou je je tong anders dan klinkt er een r, waarvan er overigens verschillende soorten bestaan. Peuters en kleuters hebben er vaak ook moeite mee hun mond in de goede stand te krijgen, zoals dat jongetje dat stampvoette ‘Nee, niet fluit maar fluit!’ , toen hij geplaagd werd met zijn uitspraak van het woord fruit.

Zijn productie was nog niet helemaal op peil, maar dat een l en een r verschillend klinken had hij al haarscherp in de gaten, denk je dan. Maar zo zit het niet. Je hoeft helemaal niet te leren dat de l en de r twee klanken zijn, je kunt het hooguit áfleren. Voor Chinese en Japanse baby’s – op die laatsten wilde Kuhl haar testmateriaal ook loslaten – bestaan de l en de r namelijk wel degelijk. Ieder kind zonder hoorproblemen komt fantastisch toegerust ter wereld voor alle talen.

Ze kunnen bijvoorbeeld meteen de ongeveer honderd menselijke spraakklanken die er bestaan herkennen, en in de eerste maanden van hun leven begint het ‘toespitsen’ op hun moedertaal al.
De standaardtestmethode om achter de ‘taalkennis’ van baby’s te komen, is het meten van de frequentie en intensiteit waarmee ze op een speen zuigen. Laat je ze aldoor hetzelfde horen dan raken ze verveeld, maar horen ze iets nieuws dan zuigen ze meteen weer enthousiast verder. Na een reeks la-la-la-la vindt elke zuigeling het interessant om ra-ra-ra-ra te horen.

Op die manier is nog veel meer gebleken. Pasgeborenen kunnen klinkers al altijd herkennen als ‘dezelfde’. Of een i of een è nou wordt voortgebracht door een bassende man, een aanstellerig hoog pratende vrouw, een snoezig kinderstemmetje of een zwaar verkouden type, een baby hoort steeds precies wat wat is. Het is nog altijd niemand gelukt dat een computer bij te brengen.
Hoe mensenhersenen het doen, weten we niet precies. Netzomin als we snappen hoe het komt dat we niet in de war raken van klanken die eigenlijk tussen twee klanken in zitten.

Ook daar zijn mooie experimenten mee gedaan. Je kunt met behulp van techniek een reeks klanken genereren die bijvoorbeeld ba met kleine, exact gelijke stapjes laten overgaan in pa. Dan krijg je automatisch een continuum van spraakklanken, met aan de ene kant een heldere ba die geleidelijk aan verandert in een perfecte pa aan de andere kant. Maar mensenoren, ook die van net-geborenen, horen die stapjes niet. In plaats daarvan horen ze een rij ba-ba-ba die ineens overgaat in een rij pa-pa-pa-pa.

Over dit soort verbazingwekkende onderzoeksresultaten en ook over de hele verdere kindertaalontwikkeling, verschijnt deze week nou eindelijk eens een boek dat bedoeld is voor ouders die er aardigheid in hebben te volgen wat er met hun kind gebeurt. Het is van taalkundige Maaike Verrips, heet De taal van je kind en al ziet het er een beetje uit als een kinderboek, de tekst is zeker niet kinderachtig. Geen gezwam, geen geteut, maar een begrijpelijk overzicht van alle beschikbare kennis, die voor een groot deel nog niet bestond toen de ouders van nu baby’s waren. En wie dan nog meer wil weten: dat kan. Verrips geeft ook al een hele tijd antwoord op kindertaalvragen in het uitstekende elektronische tijdschrift Ouders Online (www.ouders.nl).

Benepen

Als ik het me probeer voor te stellen moet ik er iedere keer zo van grinniken. In Amerika heb je een echtpaar – zij heeft haar gewone baan nog, maar hij doet het full time – dat naar films en video’s kijkt en cd’s afluistert en dan zit te turven. Het moet enorm opletten zijn voor ze, want een heel scala aan dingen wordt bijgehouden.

Ieder glaasje wijn dat op tafel staat bijvoorbeeld is goed voor een streepje in het vakje ‘alcohol/drugs’, elke sigaret of sigaar die al dan niet op de achtergrond in beeld komt, ja, zelfs de Marlboro-man op een billboard wordt onder het kopje ‘roken’ vermeld. Wapens, geweld en bloed zijn nog drie turf-categorieën, en over deze en nog een paar zaken praten of zingen is ook genoeg voor vermelding op de internet-site (www.screenit.com) van de man en vrouw die hun namen er niet bijgeven.

Het draait allemaal om de kinderziel. Ouders kunnen hier lezen of de hedendaagse uitingen van ‘popular culture’ wel geschikt zijn voor hun opgroeiend grut. Het is inzichtgevend om eens een beetje rond te dwalen over de screenit-site. Alle issues die spelen in de Amerikaanse maatschappij zijn hier samengebald in keurige overzichtjes, en wat vooral opvalt, is de buitenproportionele macht die het woord aldoor krijgt toegedicht. Tussen zeggen en doen bijvoorbeeld lijkt maar weinig verschil te zitten.

Zo is er natuurlijk ook een categorie ‘seks/bloot’, die zeer ruim – of beter: erg benepen – geïnterpreteerd wordt. Bij Gone with the Wind (naast recente films zijn er ook een aantal op video uitgebrachte klassiekers gescreend) valt onder dat kopje bijvoorbeeld te lezen dat er ‘gesproken wordt over een ongetrouwde vrouw die zwanger is’. En in de dit jaar met Oscarnominaties overladen film Shakespeare in love maakt iemand een opmerking over een sonnet dat in haar bed is achtergelaten. Het is maar dat u het weet. ‘Bloot’ betekent in Amerika overigens ook elk beetje damesinkijk (some cleavage). Komt erg veel voor.

Bij de dingen die kunnen leiden tot ‘nadoen’ (de categorie Imitative Behavior) heeft het woord vaak ook al de overhand. Je laat je kind naar E.T. kijken, en dat is toch oppassen, want voor je het weet zegt ie dalijk ook ‘hou je mond’ of ‘stommerd!’. Of aapt ie Michael J. Fox na die in Back to the Future onder meer ‘idioot’ roept.

Enfin, dan hebben we het nog niet eens over de vloeken (Profanity) gehad. Helemaal funest voor een kind is woorden te horen als fuck(ing/er), goddamned en… ja, wat eigenlijk? Het echtpaar is zo puriteins dat ze wat ze tellen niet voluit durven op te schrijven. Nou weet ook in Nederland iedereen zo langzamerhand wel wat het f-woord is, maar wat de fuck is het s-woord? Shit? Screw? Sucker? In Pulp Fiction komt het maar liefst tachtig keer voor. Het f-woord viel daar kennelijk niet helemaal bij te houden, want daarvan wordt gemeld dat het ‘minstens 260 keer voorkomt’, waarvan overigens veertig maal in combinatie met ‘mother’, een keer ‘geschreven op een portefeuille’, en vier maal ‘seksueel gebruikt’.

Wat is dat toch in die Angelsaksische cultuur? De BBC die ver na middernacht voor het uitzenden van een film nog waarschuwt dat die ‘explicit language’ bevat, en dat krankzinnige wegpiepen van elk eventueel onwelgevallig woord waardoor Jerry Springer zo mogelijk nog minder het aankijken waard wordt. Zou er nou echt één ouder zijn die de illusie heeft dat zijn kind het gebruik van prettig opluchtende termen als ‘hell’, ‘Jesus Christ’, of ‘son of a bitch’ niet perfect onder de knie zal krijgen?

Misschien. Vorige week las ik dat de TVGuardian binnenkort ook in Engeland verkrijgbaar zal zijn. In Amerika was het apparaat, dat aan de hand van de ondertitels voor doven en slechthorenden alle vieze en heftige woorden wegfiltert, al te koop. Ook daar moet ik om grinniken, want het lijkt me vooral een buitengewoon aantrekkelijk kinderspelletje opleveren: proberen met liplezen te raden wat er echt gezegd wordt. Spánnnunt!

Wat hou ik toch van Nederland, waar de Bond tegen het Vloeken alleen een soort aardige folklore is, en waar uitsluitend de SGP-fractie denkt dat wij ook een TV-Guardian nodig hebben. Staatssecretaris Van der Ploeg zal het net ingediende verzoek daaraan mee te werken ongetwijfeld glimlachend naast zich neerleggen.

Zoek de verschillen

Soms gaat het in de krant over een onderwerp waar je toevallig zelf van alles van afweet, helemaal in zit. Een kop trekt je aandacht, waarna je enthousiast begint te lezen, en het komt voor dat je van binnen langzaam een warme gloed voelt opkomen en denkt, of zelfs uitroept: ‘ja, zo is het!’ of ‘goh, wat een goeie nieuwe invalshoek! Prima stuk, uitstekende brief.’ De lezer het aangename gevoel geven dat hij niet gek is, niet alleen staat in zijn kijk op de zaak, is een van de mooiste taken van kranten.
Maar veel vaker gaat het anders. Hetzelfde onderwerp, dezelfde kwestie blijkt er in het hoofd van de journalist die erover schrijft heel anders uit te zien dan in het jouwe. Gevolg is dat er totaal andere woorden uit komen dan je zelf gekozen zou hebben. Die journalist heeft niet altijd dezelfde bronnen als jij, en de informatie is door een andere zeef gegaan. Daarin blijven soms dingen liggen die beslist door je eigen zeef waren gekomen, en wat wel door de gaatjes gaat, kan een eindproduct opleveren met een verrassend andere kleur.
Ik ken dit verschijnsel natuurlijk al lang, maar afgelopen week trof het me extra sterk en had ik reden eens heel zorgvuldig te kijken waarin de verschillen ’m nou zitten. Dinsdag verscheen er in deze krant een stuk onder de kop ‘Freelancers zetten kranten onder druk wegens auteursrechten’. Om welke freelancers het ging, was niet door de zeef van de verslaggever gekomen. Maar omdat ik een van hen ben, kan ik trouwe Achterpaginalezers vertellen dat bijvoorbeeld Nicolaas Matsier, Ileen Montijn, Max Pam, Hans Ree en Ewoud Sanders, samen met medewerkers van de Volkskrant en Het Parool zoals Maarten van Rossem, Theodor Holman en Johannes van Dam deel uitmaken van een groep van vijftien die onlangs een advocaat heeft ingeschakeld omdat…
Ja, waarom? Weet u wat, ik vertel het eerst in mijn eigen woorden. PCM, uitgever van onder meer alle landelijke dagbladen behalve de Telegraaf, heeft een bedrijf, Media Resultant, dat een databank exploiteert met daarin zo’n drie en een half miljoen artikelen, waaronder een flink aantal complete jaargangen van de PCM-kranten. Wie zich – voor honderd gulden per maand – abonneert, kan via Internet zoeken in die Nederlandse PersDatabank, en – voor vijf gulden per stuk – artikelen opvragen. Ook honderdduizenden artikelen van duizenden freelancers. Maar zonder toestemming en zonder afspraken over een vergoeding mag niemand het werk van losse medewerkers gebruiken. Dat staat in de wet, en wie die overtreedt kan vier jaar gevangenisstraf krijgen. Wij wisten van niets, vandaar die advocaat.
Nu weer naar dat artikel in de krant, dat prachtig laat zien hoe het perspectief op een zaak door een paar kleine woorden ineens kan verschuiven. Zo kon u lezen dat Media Resultant ‘plannen heeft voor commercieel gebruik van teksten’. Plannen hebben is altijd mooi. En in de betekenis daarvan zit verscholen dat de uitvoering nog moet geschieden. Moet u voor de lol toch eens kijken op het Internet (www.persdata.nl), dan kunt u zelf zien dat u vandaag nog een abonnement kunt nemen.
Iedereen die schrijft, neemt onherroepelijk zichzelf mee, en dat levert soms zulke leuke doorkijkjes op. In het bewuste artikel komt ook een andere, deels verwante zaak aan bod. PCM heeft alle freelancers onlangs gevraagd een licentie te ondertekenen waarin ze vrijwel alle rechten op alles wat ze tot dusver voor de kranten schreven tot zeventig jaar na hun dood afstaan. PCM zet daar iets tegenover: drie achtereenvolgende jaren krijgen de medewerkers twee procent van hun… ‘jaarsalaris’, schrijft de NRC-redacteur, die natuurlijk zelf een salaris ontvangt.Grappig. Essentieel aan freelancen is nou net dat je geen salaris krijgt uitbetaald maar een honorarium per geleverd stuk.
Ach, ik zou nog kolommenlang close reading kunnen loslaten op dat ene artikel, maar ik leg u tot slot nog een voorbeeld van subtiele woordkeus voor. ‘Nieuwe freelancers (…) geven bij de publicatie al wel hun auteursrecht in licentie voor elektronisch hergebruik.’, las ik. Het cruciale woord hier is ‘geven’. Wat zou u doen, als u net begon en uw eerste krantenstuk werd geaccepteerd, maar uitsluitend op voorwaarde dat u die rechten meteen inleverde? Mijn eigen definitie van ‘geven’ is een andere.

Roep maar wat

Benijdenswaardig was het: die zekerheid, dat geweldige gemak waarmee de vergaandste conclusies getrokken werden. Ik heb laatst mijn ogen uitgekeken bij Noorderlicht, het wetenschapsprogramma van de VPRO. Heeft u het gezien? Het ging over het ontstaan van taal, althans, dat zeiden ze.

Er was een mevrouw die als jongmaatje op een opgravingsplaats in Israël het rottigste karweitje had gekregen. Ze moest in een diepe, stinkende put graven. Maar de wraak van deze paleo-antropologe-in-wording was zoet: ze vond prompt een zeer gave Neanderthaler. En die Neanderthaler had een botje in z’n keel. Een botje dat u en ik ook hebben, en dat we gebruiken als we bepaalde spraakklanken maken.

De Neanderthaler kon dus praten, concludeerde de inmiddels allang afgestudeerde dame en de commentaarstem zei het haar na. En er was nog een vondst daar uit de buurt. Een brokje steen, wel 230.000 jaar oud. Het was bewerkt, en het leek het meest op een vrouwenfiguurtje. Ah!, wist iedereen op het scherm: het was een symbool. En wie om kan gaan met symbolen beschikt over taal, dus konden de oermensen die het gemaakt hadden praten.

Er was ook een meneer. Een psycholoog die enorm oude stenen pijltjes liet zien, die vastgebonden moesten worden aan stokjes. Dat was gereedschap maken, dat moest je bedenken, plannen, en daarvoor, zo wist hij, had je taal nodig. Toen kwam de mevrouw weer in beeld en die wist ineens dat taal wel meer dan een miljoen jaar oud is. Zalige zekerheid. Ik zei het al: ik was jaloers.

Maar ja, weet u wat zo vervelend is? Al die vondsten zeggen helemaal niets. Papegaaien hebben ook een keel die spraakklanken kan maken, en toch hebben ze geen taal. En symbolen? Tja. Duiven bijvoorbeeld gaan daar ook ontzettend goed mee om. Je kunt ze zo symbolen leren voor rode, blauwe en groene lichtjes. Even oefenen en het gaat vlekkeloos: bij een rood lichtje drukken ze met hun snaveltjes een toets in met daarop het woord rood, blauw licht brengt ze naar de toets waarop blauw staat, en bij groen gaat het ook goed.

Gereedschap plannen dan? Wel, het is al meer dan dertig jaar bekend dat mensapen dat uitstekend kunnen. Die gaan bijvoorbeeld eerst een goede tak zoeken, ontdoen die vervolgens van alle blaadjes, om hem daarna als hengel in een termietenheuvel te gebruiken. Maar erbij praten doen ze niet.

Ook buiten de journalistiek hebben velen niet zo’n trek om een goed verhaal kapot te checken. Iets dat zeker geldt voor de ergste zwammer in het programma. Dat was meneer Terrence Deacon. Wat hij zei over communicerende diersoorten en rituelen viel integraal in de categorie ‘roep maar wat’. Ik kende deze neuroloog al van een fabelachtig verhaal over taal dat ik u niet wil onthouden. U dacht misschien dat uw taalvermogen in u verankerd zat. Is niet zo. U heeft alleen maar grote hersens. En taal, ja, die is al in de wereld, en dat enorme brein hoort dat, pikt het op, en gaat het dan ook gebruiken. Als apen een grotere hersenpan hadden konden ze het ook.

Het staat allemaal in een heel dik boek. En nee, natuurlijk heeft Deacon daarvoor niet lang en oplettend in al bestaande boeken over taal gegrasduind. Dat zou niet goed zijn voor het verhaal. Wie weet had ie anders gelezen over kinderen met maar één hersenhelft. Die gaan toch praten, terwijl ze het met minder moeten doen dan een aap. Of misschien had hij wel in een inleidend taalwerkje gelezen over de vele dovengemeenschappen in de wereld, die allemaal een complete taal ontwikkeld hebben, terwijl ze de taal in hun omgeving toch heus niet konden horen.

Dove kinderen die je geen voorbeeld geeft, doen dat nog steeds: die gaan spontaan zinnen gebaren, en niet eens met een willekeurige gebarenvolgorde. Net zoals kinderen die een beperkte contacttaal – een pidgin – hoorden de elementen daaruit inzetten om er volwaardige zinnen mee te gaan maken. Daarom hebben we nou talloze creolentalen, waarover eindeloze literatuur bestaat. Maar ja, daar kun je je natuurlijk allemaal niet mee bezighouden als je een theorie wilt opstellen over de aard en het ontstaan van taal.
Net zo goed als de VPRO er niet is om dingen tegen te werpen wanneer al die geleerden-in-andere-dingen-dan-taal toch zo’n lekker simpel taalverhaal hebben. Zeg nou zelf, dat zou zonde zijn.

Vetwerk

Een halve seconde van dat echte EO-gepraat is genoeg: mijn hand gaat onmiddellijk automatisch naar de uitknop. Een puur allergische reflex van mijn hele lichaam dat roept: weg, weg! Maar soms blijf ik halverwege steken, omdat een ander deel van mijn hersens al gebiologeerd zit te luisteren.
Onbegrijpelijk is het. Dat mensen met dezelfde moedertaal als de mijne die zó anders kunnen laten klinken. Dat ze me ogenblikkelijk zo geweldig aan het griezelen kunnen krijgen. Waarmee? Hoe doen ze dat? Meestal lig ik me dat in bed af te vragen. Op woensdagnacht is er zo’n man op radio 1 en 2, die de EO-sound tot in de puntjes beheerst. Wat ik er in elk geval voortdurend in hoor is dat hij jaagt, nee geilt op menselijk leed, maar altijd met een hoger doel. Die extra laag die elk woord meekrijgt door de toon waarop het wordt uitgesproken is een essentieel ingrediënt van het EO-geluid.
De jacht slaagt altijd tot op zekere hoogte. Treurnis en ellende zijn ruim voorhanden in nachtelijk Nederland, dus je hebt zat bellers die de EO-man en wakkere meeluisteraars alles willen vertellen. Wat ze terugkrijgen is een bizar mengsel van welzijnsjargon en gepreek. Favoriete woorden zijn bijvoorbeeld ‘verdriet’ en ‘pijn’ (nooit het fysieke verschijnsel, steeds de geestelijke variant) waarmee, aan het stemgedruip af te meten, verschrikkelijk wordt meegeleefd, maar tegelijk hoor je het hijgerige ongeduld om het verlossende woord te spreken. En dat ligt uiteraard bij de Verlosser. Pas als die weer ter sprake is gebracht, maakt het gehijg soms plaats voor flemende getuigenissen die de ongelukkige tot het Grote Geloven moeten overhalen.
Dat blijft toch het mirakel van de rotsvaste gelovige. Alle wegen, van wie dan ook, leiden voor hem nu eenmaal naar de Heer. Of nee, dat zeg ik verkeerd. Die mógen naar de Heer leiden. Bij EO’ers mág er heel veel, is me opgevallen. Naast zinnen als — en ik citeer hier letterlijk — “Dus dan denk je: dat is een straf van God naar mij toe?” hoor je ze dus zeggen “Dat ik mág geloven, is zó fijn!” en “Je praat gewoon met God? Dat mág ook gewoon hoor!”.
Nog één staaltje typisch EO-taalgebruik: het is volgens mij de enige omroep waar je ‘christen’ kunt zijn (of worden). Een tamelijk recente vinding. Toen ik opgroeide was je katholiek of protestant of gereformeerd of nog een andere afsplitsing, en desnoods was je ‘niks’, maar je was zeker geen ‘christen’. Alleen het meervoud ‘christenen’ figureerde in geschiedenisboekjes en dergelijke contexten. Voor dit nieuwe gebruik zullen we de wat godsdienstwaanzinnige Amerikanen wel weer moeten danken.
Ik beleef de EO-praat als stuitend hypocriet, omdat ze zo overduidelijk maar één ding willen: al die betrokkenheid is niet gericht op daadwerkelijk meevoelen en -denken met anderen, maar op de eigen God en het eigen geloof daarin. Dat die zielige telefoontypes kennelijk nergens anders terecht kunnen, vind ik smartelijk, en tóch haalt de EO-schijnheiligheid het niet bij die van die andere christelijke omroep, de NCRV.
Volgt u die geldverslindende ledenwerfcampagne van ze? Paginagrote krantenadvertenties die telkens worden opgehangen aan één woord. Het begon met FATSOEN, vorige week was VERTROUWEN aan de beurt, en daar tussenin zat ook nog wat. In lange teksten trekt de NCRV, godbeteret, ten strijde tegen zaken als ‘de manipulatie met mensen op de buis’ en ‘de sensatiezucht’.
Uit de koker van een omroep die een paar keer per week verantwoordelijk is voor het programma Netwerk is dat een absolute gotspe. In Hilversum schijnt het ‘Vetwerk’ genoemd te worden. En vet is het. Het is een prestatie hoe men erin slaagt vrijwel uitsluitend op sensatie beluste onderwerpen te vinden, en die in beeld- en woordkeus nog eens dik aan te zetten. Mensen worden gemanipuleerd bij het leven. Is het voor elke kijker glashelder dat iemand op het dieptepunt van zijn leven zit, dan is Netwerk toch nooit te beroerd nog even te vragen hoe het voelt, en betekenisvolle stiltes te laten vallen. En gelukkig maar, het werkt altijd: hop, daar zijn de verlangde waterlanders. Terug naar de studio, waar NCRV’s Aart Zeeman er vaak nog verlekkerder van zit te genieten dan de zelfingenomen, correcte praatjes verkopende Fons de Poel van de KRO. Fatsoen, vertrouwen? Me hoela.

Opperboek

Kun je een goed voornemen voor een ander hebben? Ik weet het niet, maar ik heb er een. Battus, lees even mee.

Het is nu meer dan tien jaar bezig. De boekenkast naast mijn bureau is allang overgelopen. Erbovenop, ernaast en ervoor liggen inmiddels ook stapels taalboeken en -boekjes. Ik bezit werkjes over jongerentaal, voetbaltaal, de taal van de adel, politieke taal, banktaal, homotaal, thuistaal, medische taal, vrouwentaal, kantoortaal, zus-taal en zo-taal. En nog ben ik niet tevreden.

Oké, ik snap het wel. We zijn nu eenmaal een groepsdier dat van meer groepen deel uit kan maken dan welk beest ook. Het varieert van familie en leeftijd-, vak-, club-, sekse-, klas- en klassegenoten tot collega’s en medeweggebruikers. Zelfs aan de groepen waar we niet in zitten, ontkomen we niet: die zien we op tv. Bij elke groep hoort groepsgedrag, en bij groepsgedrag hoort meestal groepstaal. In de maatschappelijke struggle for life vervullen die taalboekjes dus een functie: het is een voordeel als je overal mee kunt praten, of in elk geval in staat bent te volgen wat anderen zeggen.

En ja, ik heb die naslagwerkjes vaak zelf met plezier gelezen of doorgebladerd. Maar toch… In mijn hart vind ik ze zo gauw saai. Het groepsgevoel lijkt zich namelijk maar op één niveau af te spelen: dat van woorden en uitdrukkingen. En ook het deel van mijn bonte collectie flinters van het Nederlands dat niet aan een bepaalde groep vastzit, bestaat voornamelijk daaruit. Ik heb boeken met rijmwoorden, scheldwoorden, beeldspraken, leenwoorden; de Nederlandse woordenschat laat zich eindeloos uitsplitsen. Het is een prachtbezit, heus, maar toch kunnen al die meters bij elkaar voor mij niet tippen aan het allermooiste en inzichtgevendste boek over het Nederlands.

Dat bestond al voordat de verzamelwoede bij iedereen toesloeg. Hugo Brandt Corstius, in vrijwel al zijn verschijningsvormen, bracht jarenlang de wonderlijkste zaken bijeen, en in 1981 culmineerde dat in het ultieme boek over het Nederlands. Natuurlijk probeerde de auteur (hij noemde zich in dit geval Battus) ons zand in de ogen te strooien door het Opperlandse taal- en letterkunde te noemen, maar dat moet u niet geloven.

Wie wil weten wat je met het Nederlands kunt doen, leze dit boek. Juist omdat het één grote knabbelpartij aan de randjes van de mogelijkheden is. Het oneigenlijk gebruik van allerlei taalelementen en de volstrekt onzinnige zelfopgelegde beperkingen draaien bijvoorbeeld voor een groot deel om de vraag bij welke vorm er nog enige inhoud rest. Zijn er genoeg woorden met alleen maar a’s om een aanvaardbaar, raar maar waar ‘Zaans drama’ te schrijven? Antwoord: ja. Kun je een zin van enige lengte maken die je twee kanten uit kunt lezen, en die tóch nog iets betekent? Antwoord: moeilijk. Vergelijk de uitroepen ‘Ai de massamedia!’ of ‘Gadsi, ’t is dag’ maar met ‘U, ongure teef, neem een fee terug nou.’

Het Opperlands, dat is nou net zo leuk, bevindt zich overal. Bijvoorbeeld in verwisselingen die gewoon versprekingen kunnen zijn: ‘rafeltand’, een ‘rokje blond’. Het komt telkens neer op spelen met hoe wij woorden en zinnen bouwen, en hoe we die opschrijven. Battus leent ons zijn oog dat ingesteld staat op mooi toeval. Dat zit bijvoorbeeld in simpele woorden als ‘volledig’, ‘lafhartig’ en ‘staren’, die zichzelf intern tegenspreken. Maar ook in het feit dat dingen soms anders klinken dan ze er op schrift uitzien, of andersom (‘Marie, pak die peen ’s’, ‘Wat zalmen er van zeggen’). In het taalkundegedeelte wordt het allemaal haarfijn en op onnavolgbare wijze uitgelegd, het letterkundedeel laat ons bovendien meekijken met het absurdistische oog dat anderen, zoals Daan Zonderland en Kees Stip, bezitten.

Nou is er alleen één tragisch feit. U kunt Opperlandse taal- en letterkunde op het ogenblik niet kopen. Dat is allemaal de schuld van Battus zelf, zegt zijn uitgever. Want die heeft in de laatste druk beloofd dat de volgende een geheel herziene zal zijn. En die moet hij dus maken.

Beste Battus, ik begrijp heel goed dat het een gruwelijke klus is om alle vorderingen in het taalkundig onderzoek en de hele nieuwe letterkundige productie te verwerken, maar oh, wat zou het heerlijk zijn als je mijn goede voornemen voor dit jaar zou uitvoeren.

Kommaatjes

Het is een pietepeuterig, miniem kwestietje, maar het moment lijkt me gepast. Vorige week was er weer het tv-dictee. Nu dat niet meer alleen gesponsord blijkt te worden door woordenboeken- en pennenmakers, maar ook door een grote gloeilampenfabriek in het zuiden des lands – het werd gepresenteerd door Philips Freriks zei de aftiteling – wou ik het maar eens geheel onafhankelijk over de meest voorkomende spelfout in het land hebben.

U komt hem iedere dag tegen, welke krant u ook leest. In bladen en folders, in opschriften en advertenties, echt overal staan kommaatjes waar ze niet horen. Kommaatjes in de lucht, wel te verstaan, ofwel apostrofs, zoals ze officieel heten. Cliché’s, armelui’s (eten), abonnee’s, opoe’s, salade’s, cadeau’s, shampoo’s, Jan’s, Marie’s, Komrij’s, Reve’s, je ziet het voortdurend, en het is allemaal fout. Een groot deel van Nederland is kennelijk nogal in de war over het kommaatje.

Is dat erg? Welnee, ontelbare zaken zijn onnoemelijk veel erger natuurlijk. Het is wel verbazingwekkend. Ik begrijp niet zo goed waarom zo veel mensen, inclusief zo veel broodschrijvers, het regeltje niet snappen. Want je kunt over de Nederlandse spelling op sommige punten terecht klagen, maar de gedachte achter de apostrof-voor-een-s is glashelder.

Een apostrof schrijf je namelijk simpelweg om te voorkomen dat een woord verkeerd uitgesproken of gelezen wordt. Dus na een enkele a, o, u of i. Want spel je bikinis dan zou je kunnen denken dat het woord eindigt op wat we tegen een uitholling in een muur zeggen, en paraplus doet al gauw paramin vermoeden. Iets soortgelijks geldt voor loempias (heb je ook loempivest?) en intros (invara?).

Niet moeilijk, snapt iedereen. En dat gaat ook vrijwel altijd goed. Maar naar analogie van papaja’s, jojo’s, tutu’s en ski’s (en misschien ook baby’s, na leenwoorden op y komt ook een apostrof) denken veel spellers dat er achter élke klinker een kommaatje voor de s hoort. Dat analoge denken is mooi, en helpt ons bij van alles, ook in de spelling, maar hier nou juist niet.

De grootste verwarring komt geloof ik voort uit de e, onze meest frequente letter die maar liefst drie klanken kan weergeven (zie beresterk). Binnenin woorden is niet altijd automatisch duidelijk welke het moet zijn, maar aan het eind is er geen probleem. Een lange ee wordt ofwel als inderdaad een lange ee geschreven (mee, dictee, prostituee), of een accent geeft uitsluitsel (café, logé, prostitué). Voor het verschil tussen en hebben we twee accenten (ik weet verder trouwens niets op è). Een enkele losse e aan het eind van een woord is altijd een toonloze uh (stage, hutje, egoïsme). Daarvan heb je er een heleboel, en ik ken maar één uitzondering: de muzieknoot re. Twee re’s moet je dus aldus schrijven, maar verder hoeft er na een e echt geen apostrof voor de s. En tweeklanken (ei, ij, ie, oe, ui) of het Franse eau ga je ook niet anders uitspreken als er een s achter komt.

Door alles heen speelt, vooral bij namen, soms een ander punt. Zo’n ’s aan het eind van een woord kan twee bronnen hebben: het is ofwel een meervouds-s, of een bezits-s. Bij die laatste doen velen graag de Engelse spelling na. Als het John’s is dan ook Jan’s, vinden ze. Maar Jan’s is echt nooit goed. Dat bedrijven al sinds mensenheugenis toch een apostrofje gebruiken om hun merknamen beter uit te laten komen (Heineken’s bier) is begrijpelijk, maar heus een spelfout.

En nu ik toch over een futiliteit bezig ben, ik heb nog een kleinere. In veel tekstverwerkers en opmaakprogramma’s kun je tegenwoordig de kommaatjes zo mooi twee kanten uit laten krullen. Een aanhalingsteken-openen wordt dan een op zijn kop gezette komma, en sluiten gaat met een gewone: ‘zo’.

Maar ja, er is niet altijd sprake van openen en sluiten. Het programma zelf weet natuurlijk van niets, dat reageert alleen maar op of er wel of niet een spatie aan de apostrof voorafgaat. Na een spatie volgt consequent een kommaatje op z’n kop, dus ook bij ’t, en ’m, en ’s avonds, en ’s-Heerenberg. Zelfs in koppen boven stukken zie ik dat vergeten is er even een gewone apostrof van te maken. Is dat erg? Ach, het heeft hetzelfde nadeel als alle verkeerde of verkeerd geplaatste leestekens: het leidt af. Jammer, want leestekens zijn er voor ons leesgemak.

De ogen van Chomsky

Opsommen wat je in een taal allemaal kunt zeggen, kan niet. Al wil je nog zo graag, al zet je alles wat ooit op schrift verschenen is achter elkaar, en je doet er elk uitgezonden radio- en tv-programma bij, dan nog heb je maar een minieme fractie te pakken. Iedere dag worden er in Nederland miljarden Nederlandse zinnen uitgesproken en opgeschreven die daarvoor nog nooit iemand geformuleerd had.

De eerste keer dat me dat verteld werd, had ik moeite het te geloven. Het is een beetje als met het heelal: dat dat niet ergens ophoudt, is eigenlijk niet te vatten. Nu is het universum heel ver weg, vrijwel helemaal onzichtbaar en onbereikbaar, maar het vermogen om eindeloos nieuwe taal te produceren en te begrijpen, dat bevindt zich dichterbij dan wat ook: in mijn eigen, qua omvang zeer beperkte hoofd.

Wat speelt zich daar af? Wat dóe ik als ik praat of luister? Hoe weet ik wat er kan? En ook: wat er juist niet kan. Want naast eindeloos veel mogelijkheden zijn er ook ontelbare ónmogelijkheden. Grove: zinnetje deze voorbeeld is. Of veel subtielere: ze gaf ’t ’m loopt lekkerder dan ze gaf ’m ’t. Maar geef je ’m een naam, en vul je iets in voor ’t, dan ligt het ineens andersom: de volgorde ze gaf Joep soep is dan gewoon, terwijl ze gaf soep Joep ronduit fout is. Of neem dit: waarom zouden als je zegt zij ziet haar die zij en die haar niet dezelfde persoon kunnen zijn, als dat wel kan in het zinnetje zij hoopt dat Joep haar ziet?

Het zijn maar een paar voorbeelden uit de vele die mij onmiddellijk intrigeerden toen ik erop gewezen werd. Misschien zegt u: ‘nou, ’t zal wel’, maar ik vind het raar om zo veel dingen te weten en te kunnen waarvan ik helemaal niet wist dat ik ze wist of kon.

Ook van die stof tot nadenken: dat mijn onbewuste kennis over het Nederlands gaat, is volstrekt toevallig. Was ik als baby naar pakweg Frankrijk of Japan gesleept dan wist ik zulke dingen over het Frans of Japans, want dan sprak ik dat nu vloeiend, en dat had ik me dan met hetzelfde gemak en in dezelfde tijd eigen gemaakt als het Nederlands. Ruim vijfduizend talen zijn er, en ik had me in allemaal precies zo kunnen thuisvoelen als nu in het Nederlands.

Ik heb een reden om u dit alles vandaag te vertellen. Het is de zeventigste verjaardag van Noam Chomsky, en de constateringen, de vragen en het soort voorbeelden van hierboven vormen een belangrijk deel van het fundament van zijn werk. Hij was een jaar of dertig toen hij geheel eigenhandig een revolutie in gang zette. Omdat hij als het ware met verse ogen naar het verschijnsel taal keek.

Echt originele geesten zijn zeldzaam, maar eens in de zo veel tijd is er ineens iemand wiens blik een vakgebied totaal verandert. Inmiddels werken in alle werelddelen mensen aan een gezamenlijk giga-project: aan de hand van heel veel verschillende talen proberen te begrijpen hoe het menselijk taalvermogen in elkaar zit. Welke mechanismen maken bijvoorbeeld dat je in alle talen oneindig veel nieuwe zinnen kunt produceren? Welke elementen kom je in iedere taal weer tegen? Met welke kennis komt een baby ter wereld, en wat moet hij precies leren?

Dankzij Chomsky zijn er stukken van antwoorden op die vragen gekomen, en het lijkt nu al bijna onbegrijpelijk dat vroeger zelfs de vragen niet gesteld werden. Net zoals het in de jaren negentig eigenlijk niet goed meer te snappen is dat Chomsky verketterd werd vanwege zijn uitspraak dat mensen kennelijk een aangeboren taalvermogen hebben.

Hoe dat eruit ziet, kun je niet van tevoren weten. Dat moet de taalkunde nou net onderzoeken, zegt hij. Ik meld dat nog maar even omdat Chomsky nog wel eens verweten wordt dat hij zo veel rigide, vooropgezette ideeën heeft. Anderzijds krijgt hij regelmatig op zijn kop omdat hij zijn theorie steeds weer verandert. Het is allebei niet waar, en alleen degenen die het niet goed gevolgd hebben zeggen zulke dingen, maar het volgen is ook niet zo eenvoudig.

De techniek die komt kijken bij de tegenwoordige theoretische taalkunde is knap ingewikkeld. Maar wat u nu presteert met dit stukje uitlezen, is dat ook. Dat blijf ik een van de aardigste dingen van het werk van Chomsky vinden: ik had vroeger geen flauw idee hoe geweldig ingenieus en fraai het taalsysteem was dat ik de hele dag gebruik.

Mysterie van taal

De eerste keer dat ik over haar hoorde, was ik een jaar of tien, en het verhaal kwam van mijn aartsvijandin uit de parallelklas. Die was kennelijk zo onder de indruk dat er op de terugweg van school een spontane wapenstilstand uitbrak. De juf had die ochtend verteld over een meisje dat zowel doof als blind was, en dat daardoor niet kon praten.
Dat meisje had zelf ook een juf, en die had een waar wonder bereikt: telkens had ze het kind een pop laten voelen, en dan had ze haar hand gepakt en de letters p-o-p in haar handpalm geschreven. Vijandin deed het bij me voor. Er was waar engelengeduld aan te pas gekomen, maar uiteindelijk had het gewerkt! Het doofblinde meisje had het begrepen en na het woord pop wilde ze van alle dingen weten hoe die heetten. In razend tempo leerde ze alsnog taal.
Tijdenlang heb ik gewacht tot deze waanzinnig tot de verbeelding sprekende geschiedenis ook in mijn eigen klas verteld zou worden, maar het bleek niet tot de afgesproken leerstof te horen. Dat het om de Helen Keller ging, een van Amerika’s grootste nationale heldinnen, begreep ik pas toen ik al volwassen was. Achteraf gezien was het waarschijnlijk haar dood (in 1968, ze was toen bijna 88) die de aanleiding vormde voor mijn enige goede herinnering aan dat nare leeftijdgenootje.
Ik zal later nog wel eens over haar gehoord hebben, maar op een gegeven moment vond ik in mijn oma’s boekenkast The Story of my Life, Helen Kellers autobiografie over de eerste 23 jaar van haar leven. Toen bleek dat het verhaal uit mijn jeugd een beetje bijgesteld diende te worden. Juf Anne Sullivan was inderdaad met ‘ p-o-p’, (of liever gezegd: d-o-l-l) begonnen. Maar ze had nog meer woorden voortdurend gespeld, en de kleine Helen – toen zes, bijna zeven jaar oud – was het handspellen meteen na gaan doen. Alleen snáppen deed ze het niet. Ze haalde bijvoorbeeld ‘w-a-t-e-r’ en ’m-u-g’ (beker) steeds weer door elkaar. Ze raakte zelfs zo gefrustreerd dat ze op een dag de pop in stukken smeet. De doorbraak kwam vlak daarna.
Tijdens een wandeling kwamen juf Anne (Helen zou haar levenslang ‘Teacher’ blijven noemen) en Helen langs iemand die stond te pompen. Terwijl Helen één hand onder het stromende water hield, spelde Anne in de andere w-a-t-e-r. Eerst langzaam, toen snel. En ineens begon het Helen te dagen. Later schreef ze: “Op de een of andere manier werd het mysterie van taal me onthuld. Ik wist op dat moment dat ‘w-a-t-e-r’ dat heerlijk koele iets betekende dat over mijn hand stroomde.”
Op de terugweg naar huis al begon het grote leren. Helen had begrepen dat dingen een naam hebben, en wilde nu van alles weten hoe het heette. Anne was dag en nacht bij haar, en ze spelden voortaan onafgebroken in elkaars hand. Binnen de kortste keren had Helen zich het Engels eigen gemaakt. Ze leerde schrijven (met voorgevormde letters) en lezen, ook in braille, en al heel snel volgden er lessen Frans, en Duits. Nog weer later kwam het spreken, maar tot Helens verdriet werd ze nooit goed verstaanbaar.
Wel converseerde ze over echt alles mee. Ze werd zelfs politiek actief, en maakte zich zeer druk over vrouwenrechten. De hele wereld reisde ze af, vaak om ter plekke te pleiten voor betere voorzieningen voor blinden, en overal ontmoette ze de groten der aarde. Haar geschiedenis leest tegelijk als de geschiedenis van de eerste helft van deze eeuw.
Dat laatste is een van de aantrekkelijke aspecten van het ruim acht honderd pagina’s tellende Helen and Teacher van Joseph Lash dat ik onlangs las. Maar met al mijn lezen ben ik eigenlijk nog steeds net zo onder de indruk als toen ik tien was. Helen begreep misschien het mysterie van taal, maar ik niet. Poppen en water en natuurlijk nog meer kun je voelen, dat snap ik. Maar het merendeel van taal is letterlijk ontastbaar. Politieke pamfletten? Uitvoerige landschapsbeschrijvingen? Complete reisverslagen? Er is niets merkwaardigs te vinden in Helens taalgebruik.
Misschien heeft het veel uitgemaakt dat Helen de eerste anderhalf jaar van haar leven wél kon horen en zien. Inmiddels weten we dat de taalontwikkeling al in de baarmoeder begint. Ook had ze, voor Anne arriveerde, als zo veel dove kinderen, zelf gebaren verzonnen. Gebaren doet iedereen onder het praten, ook blinden, zo werd deze week gerapporteerd. Nog zo’n mysterie: hoe hangt dat allemaal samen?

De waarheid liegen

Uiteindelijk is dit de truc: een goed interview liegt de waarheid. En de journalist die goede interviews schrijft, heeft daar – naast wat talent natuurlijk – twee dingen voor nodig: voldoende voorkennis en voldoende fatsoen.
U moet er niet van schrikken, maar als er in een paginagroot interview tien zinnen te lezen staan die exact zo gezegd zijn, dan is het veel. Daar zijn goede, praktische redenen voor. Wij praten met een snelheid van twee tot zeven woorden per seconde. Gemiddeld komen we uit op zo’n 180 woorden per minuut. Stel, een interview duurt een uur. Zestig keer 180 levert al meer dan tienduizend woorden op. Maar wat u een heel lang kranteninterview vindt, is drieduizend, heel misschien drie en een half duizend woorden lang. Meer tekst past er beslist niet op een pagina waar ook nog een foto, een kop en tussenkopjes op moeten staan.
Over het algemeen ziet u kortere interviews, en ik verzeker u dat die vaak gebaseerd zijn op gesprekken van langer dan een uur. Anders gezegd: het is heel gebruikelijk dat een journalist twintig duizend gesproken woorden terugbrengt tot tweeduizend op schrift. Tot tien procent dus, en eigenlijk is dat ook niet waar, want het zaakje moet bovendien geïntroduceerd. Vertellen wie er waar en waarom aan het woord gelaten wordt, kost zo een paar honderd woorden.
Een interviewer is dus een samenballer. Nu is er altijd wel ballast die direct overboord kan. Gepraat zit vol herhalingen, wijdlopigheden, valse starts, niet-afgemaakte zinnen en andere dingen die geen mens wil teruglezen. Maar dat allemaal schrappen, levert in de verste verte nog niet het gewenste resultaat. Voor elk interview moet bijvoorbeeld echte spreektaal omgezet in schrijftaal die líjkt op spreektaal. Dat is met tamelijk simpele middelen te doen, maar veel belangrijker is dat de journalist moet kiezen. Het is vrijwel nooit mogelijk om alle onderwerpen waarover gesproken is ook in de schriftelijke weergave op te nemen, dus er moeten dingen uit. Daarnaast moet besloten worden welke van de dan resterende zaken veel ruimte verdienen, welke iets er tussenin en wat met een enkel zinnetje afgedaan kan worden. Hoe doe je dat? Waar haal je je selectiecriteria vandaan?
Wel, een fikse portie voorkennis is dan bijzonder handig. Wie goed is ingevoerd in een onderwerp, op de hoogte is van wat er in een bepaalde wereld speelt, en wie al bij voorbaat van alles wist van de geïnterviewde kan veel makkelijker beoordelen wat belangrijk is en wat niet. En dus de dingen samenvatten met begrip, en met oog voor de echte bijzonderheden. Voor het verloop van het gesprek heeft voorkennis natuurlijk ook gevolgen, al was het maar dat je je niet gauw iets op de mouw zult laten spelden.
Maar het is ook een kwestie van fatsoen. Ten aanzien van de ondervraagde, bij wie je toch moeilijk kunt aankomen – al schijnt dat heus te gebeuren – met vragen als ‘Ik had weinig tijd, kunt u even uw boek voor me samenvatten?’. Maar zeker ook ten aanzien van de latere lezers, wie niet maar iets wijsgemaakt mag worden. De journalist moet altijd beide partijen bedienen. Hij is de tussenpersoon die het publiek een helder, eerlijk en juist beeld dient te geven van de persoon en de bedoelingen van de geïnterviewde, en van waar die ‘staat’.
Dat houdt bijvoorbeeld in dat van de drie god-alle-jezussen die in het gesprek gevallen zijn, er maar één op papier mag terecht mag komen, omdat anders het scheve beeld ontstaat van iemand die aldoor vloekt. En soms betekent het juist dingen erbij verzinnen die helemaal niet gezegd zijn. Extra uitleg: het uitschrijven van een afkorting, een bijzinnetje over een persoon die genoemd wordt, een omschrijving van een begrip, de samenvatting van een theorie.
Mag dat dan, iemand dingen in de mond leggen? Ik vind dat het moet. Dat wil zeggen: zolang het bijdraagt aan de soepelheid en de duidelijkheid van het verhaal. Een tijdens het gesprek gedane suggestie (‘U bedoelt…’) mag dus best binnenin een citaat terechtkomen. Wat niet mag, is als het antwoord op de vraag ‘Dus u vindt X een zak?’ ‘Ja’ luidt, opschrijven: ‘Ik vind X een zak’. Voor gevoelig liggende zaken is de formule: ‘Op de vraag of hij X een zak vindt, antwoordt hij: “Ja.”.’
Tot zover mijn bijdrage aan de discussie over citeren naar aanleiding van het geval Huibregtsen versus Van Wissen/de Volkskrant.

Theo’s gave

Theo gaat weg. Eind deze week sluit mijn ‘koning der zuivel’, zoals de luifel meldt, zijn zaak. Frans de groenteman is een paar maanden geleden al vertrokken. Ik moet erin berusten, maar allemachtig, wat word ik er triest en boos van. En dat is niet omdat ik mijn spruitjes nu veel verder weg moet halen en werkelijk geen flauw idee heb waar ik straks fatsoenlijke kaas kan kopen.

 Ik ben om te beginnen treurig omdat ik Theo zal missen, zoals ik Frans al mis. Vijftien jaar lang kwam ik bij ze over de vloer, weer of geen weer, humeur of geen humeur, uitgeslapen of uitgeput. Ik sprak ze vaker dan mijn beste vrienden. Waarover? Op den duur over zo’n beetje alles. Vooral Theo weet wel wat voor hoogte- en dieptepunten mijn leven onderging, en ik deelde deels de zijne.

Maar meestal wisselden we natuurlijk koetjes en kalfjes uit, en buurtnieuws. De brand bij de Chinees op de hoek gezien? Je al opgevallen dat het kantoorboekhandeltje verdwenen is? En ach, Dik, die nog helemaal niet zo lang met pensioen was, is ineens dood. Gesprekken over het bestaan als kleine zelfstandige, over de stralende zon van vandaag en de weer eens opgebroken straat, over dat onmogelijke parkeerbeleid van de gemeente. Eigenlijk niks bijzonders, praatjes bij de dorpspomp. Want ik woon dan wel in de grote stad, mijn buurt is toch net een dorp, met bijna alles wat daarbij hoort, zelfs heuse dorpsgekken.

Hoe moet het nou verder met de dwazen, de eenzamen, de uitbundigen als Theo vertrokken is? Hij weet hoe je tegen ze moet praten. Kent ze, inclusief hun voorgeschiedenis. Theo bezit het niet te onderschatten vermogen de goede toon aan te slaan. Maakt niet uit tegen wie, en we hebben hier alle leeftijden, lagen en landen wonen. Het is de gave van de geboren buurtwinkelier.

Buurtwinkelier, buurtwinkel. Hoort u het ook? Die woorden klinken al bijna ouderwets. Daarom ben ik ook bedroefd. Wat er bij mij om de hoek gebeurt, is wat je bijna overal kunt zien. De buurtwinkel legt het loodje. Maar daarmee verdwijnt er nog veel meer. Ik ben bang dat er straks geen buurt meer over is, nergens meer een dorp in de stad. Omdat niemand het meer zo voelt. Gewoon, omdat er te weinig doorgeefluiken voor de dingen die spelen overblijven. Omdat de kriskrasverbanden die losjes door die paar straten lopen, verbroken worden. Nu ken ik nog allerlei buurtbewoners, groet sommigen op straat, weet wat dingen over hun leven, alleen maar omdat we zo vaak samen in de winkel hebben gestaan. Kletspraatjes van elkaar hebben aangehoord. Gebabbel is de brandstof waarop gemeenschappen draaien.

Maar individuen hebben het ook nodig. Ik voorspel nóg meer drukte bij de Riagg’s. Die zal voortkomen uit het groeiende gebrek aan gelegenheden waar je zomaar even je verhaal kwijt kan aan een vertrouwd gezicht, dat toch automatisch op zekere afstand blijft. Dat heeft grote voordelen, en met wie lukt dat nou anders?

En ook als je niets speciaals op je hart hebt, is de buurtwinkel een ideale bron voor een beetje verstrooiing, simpel contact. Het is prettig als iemand je met naam en al begroet als je binnenkomt, en je wanneer je weer weggaat nog snel sterkte wenst met die lastige klus of dat zieke familielid. Het is roerend een licht ontstemde reactie te krijgen als je een keertje vergeten was een vakantie van te voren aan te kondigen. En het is mooi als er met een vriendelijk woord plakjes worst in kinderknuistjes gestopt worden, of als er gevraagd wordt of je nog wel koffie in huis hebt, en hoe het met de boter staat. Allemaal dingen die goed zijn voor een mens, en die in de supermarkt niet vanzelf voor het oprapen liggen.

Want de supermarkt, dat wordt het. Ik ben boos op een wereld waarin maar zo weinigen zien dat supermarkten ongezond zijn. Niet alleen vanwege al het prefab-voer dat ze daar verkopen, maar nog veel meer vanwege alles wat je er met geen mogelijkheid kunt krijgen. Bij de supermarkt gaan er geen dingen meer op de pof voor die maffe muzikant, ook al heeft hij een goed verhaal en komt hij inderdaad altijd betalen zodra er weer wat verdiend is. Er staat geen krukje waar mevrouw de Vries van 82 op kan gaan zitten, om vandaaraf alles over haar nieuwe heup te vertellen. En niemand feliciteert je er ooit met je verjaardag.

In de supermarkt staan we, net als op de snelweg, met z’n allen zwijgend in de rij.

Deze column is ook verschenen in Het Beste van januari 1999

Stom, stom

Blikvernauwing, dat moet het zijn. Soms heb ik het als ik lees. Een beetje een particuliere afwijking, geloof ik. Een komische column of een ironisch commentaar heeft op mij een bizar effect. Ik lees dat grappige stukje, en grinnik mee tot het uit is. Maar dan kan ik niet zomaar ophouden.
Mijn ‘leesblik’ blijft meestal nog even op ‘grappig bedoeld’ staan, en de eerste paar zinnen van het artikel waar ik direct daarna aan begin, bekijk ik in de verwachting dat ik erom zal kunnen lachen. Wat natuurlijk zelden het geval is, en dan zet ik de knop dus gauw weer om naar ‘neutraal lezen’. Ik begrijp zelf eerlijk gezegd niet veel van dit verschijnsel, en om die reden leg ik het wel eens voor aan iemand, maar dat levert altijd niet-begrijpende blikken op. Beter uitleggen kan ik het jammer genoeg niet, en ach, er heeft verder niemand last van.
Soms heb ik het ook als ik praat. Dat is al vervelender. Tenminste, als de vernauwing een negatieve blik oplevert. Een simpel voorbeeld, waarvan ik wel zeker weet dat het anderen ook overkomt. Een vriendin is nou al drie keer achter elkaar veel later dan afgesproken komen opdagen. Ineens zie je het glashelder: dat mens komt ook ALTIJD te laat.
Je spreekt haar daar dus eens duchtig op aan, vaart lekker uit. Maar er komt weerwerk: twee van de drie keer was er aantoonbaar sprake van overmacht, en trouwens, jijzelf bent toen en toen ook te laat gekomen, weet je nog wel? Ja, dat weet je nog wel, en ineens begrijp je niet meer hoe je blik zich zo heeft kunnen versmallen. Je denkt: wat zit ik ook te zeuren, en hop, je kijk op de zaken en daarmee de gespreksstof en conversatietoon staan weer in de normaal-stand.
Helaas, ook schrijvend lijd ik wel eens aan blikvernauwing. Zo heb ik eens een keer in een naschrift bij een ingezonden brief gezet dat de schrijver zijn kritiek maar voor zich moest houden als hij zelf geen oplossing kon geven voor het probleem waar het over ging. De precieze kwestie ben ik vergeten, en de bewoordingen waren netter, maar ik begrijp tot op de dag van vandaag – meer dan tien jaar later – niet wat me bezield heeft dat op te schrijven. Ik vínd helemaal niet dat je iemand pas mag aanvallen op wat hij beweert als je exact kunt uitleggen hoe het dan wel zit. Dat zou een mooie boel worden. Nou ja, kennelijk voelde ik me in het nauw gedreven. Beschamend blijft het.
Maar nog niet zo gênant als de fout die ik in de vorige aflevering van deze rubriek maakte. Toen ging het onder andere over het abominabele Engels van veel internationaal opererende politici, multinational-directeuren en hoogleraren. Dat Engels is vaak gruwelijk, maar mijn pedante vermaning maar eens te beginnen met voortaan een s altijd als een s uit te spreken, zal daar geen verbetering in brengen. Dat moet namelijk helemaal niet altijd. Wel bij bijvoorbeeld ‘research’ en ‘loose’, waar Nederlandse monden er al gauw een z van maken, maar probeer de s maar eens als s te laten klinken in woorden als ‘resume’, ‘intrusion’ of ‘feasibility’. No way. Alsof ik dat niet wist!
Dagen heb ik me het hoofd gebroken over hoe ik nou zo achterlijk geweest kon zijn. Het enige dat ik kon bedenken: blikvernauwing. De wel degelijk aanwezige alarmbelletjes bij het schrijven genegeerd. Verblind geraakt door ergernis over iemand die ik net daarvoor stapels s’en ten onrechte als z’en had horen uitspreken, en half in de war met een andere regel, die ik ook gaf, en die wél waar is: een d aan het eind van een Engels woord moet, anders dan in het Nederlands, echt als een d worden uitgesproken. Stom, stom, stom.
Ik had mijn vergissing al ingezien, maar er verscheen ook een ingezonden brief in de krant waarin een en ander me fijntjes onder de neus gewreven werd. Ai! En maar goed dat dat gebeurde. De heilige angst voor dergelijke brieven heeft van mij al lang een ander mens gemaakt: het is een zeer werkzaam bestrijdingsmiddel tegen mijn natuurlijke luiheid, mijn ingebakken gebrek aan lust om voor alle zekerheid iets tóch nog even na te kijken. Maar om de angst erin te houden, moet er inderdaad een terechtwijzing komen als ik hem verdien. En natuurlijk gaat dat niet alleen voor mij op. Ingezonden-brieven-schrijver-met-groot-gelijk, u bent de nachtmerrie van elke gewetensvolle journalist, maar wie corrigeert ons nou anders? Blijft u vooral schrijven.

Hondsberoerde vorm

Ze waren zo meedogenloos als dertienjarigen maar kunnen zijn, mijn nieuwe klasgenootjes. Ik praatte raar, en voor zover ik dat zelf nog niet door mocht hebben, werd het me bij bijna elk woord dat ik zei met luide commentaren duidelijk gemaakt. Met een accent uit het diepe zuiden viel op die leeftijd in het westen niet te overleven. Binnen twee maanden kon je daarom aan mij niet meer horen dat ik in Limburg had leren praten.
Het rare was dat ik in Limburg ook al nooit echt voor vol was aangezien op taalgebied. Mijn ouders kwamen er niet vandaan en ik sprak dus geen dialect, al verstond ik het wel, wat met het oog op straatspelletjes en later de grappen van de leraar Latijn overigens maar goed was ook. Inmiddels voldoe ik al weer vele jaren braaf aan de taalnormen van mijn regionale omgeving, maar juist omdat ik tot in mijn vezels gevoeld heb hoe onzinnig en gemeen het is om iemand aan te kijken op zijn toevallige taalgebruik, ben ik mordicus tegen taaldiscriminatie.
En toch doe ik er zelf voortdurend aan. Ik kan het niet laten. Verschrikkelijk genoeg mag zelfs een Limburger niet zomaar op mijn consideratie rekenen. Natuurlijk, ik ben geen puber meer die iemand unverfroren gaat lopen nabauwen en uitlachen. Het is ook niet dat ik een zachte g en een zangerige zinsmelodie grappig vind ofzo, ik kan me er alleen zo slecht van losmaken. Het leidt af, trekt de aandacht naar zich toe, of ik dat nou wil of niet. Net zo goed als het taalgebruik van een duidelijke Groninger, Tukker, Vlaming of welke buitenlander dan ook dat doet. Daar discrimineer ik nou weer niet in.
Maar ik ben in feite net zo erg als die klasgenootjes die me frustreerden door steeds maar te letten op hóe ik iets zei, in plaats van op wát ik ze vertelde. Hoe dat kan? Ik ben bang dat het gaat om een alomtegenwoordig, krachtig fenomeen waar geen goede voornemens tegen helpen. Afwijkende vormen zijn voor ons mensen nu eenmaal onweerstaanbaar. Of het nou om het zien van een superdunne taille of een knoeper van een neus gaat, of om het horen van gestotter of een ander accent of woordgebruik dan het onze, het valt ons op.
Alles wat anders is dan anders onmiddellijk je aandacht geven, is natuurlijk een mooi overlevingsmechanisme, maar zo’n instinct komt wel eens ongelegen. En dan kun je maar een ding doen: wachten tot het overgaat (en ondertussen de zaak zoveel mogelijk negeren). Want ken je iemand eenmaal een poosje, dan kijk je vanzelf voorbij aan dat litteken of die driedubbele onderkin, en dan hoor je dat geslis en die wonderlijke uitspraak niet langer. Gewenning verloopt via een eenvoudige wet: hoe kleiner de afwijking, des te sneller wen je eraan.
Bij een eerste kennismaking blijft hoe iemand klinkt ondertussen van groot belang voor of hij ook gehoord wordt. Wie graag iets wil bereiken bij zijn gesprekspartner zal er, als hij slim is, dus alles aan doen zo ‘normaal’ mogelijk te praten, want alleen dan kan de inhoud alle aandacht krijgen. Ja, dat zou je denken. Maar zelfs (of juist?) in de hogere regionen van de maatschappij lijkt dit erg slecht door te dringen. Al jarenlang ben ik regelmatig verbijsterd over het hondsberoerde Engels waarmee veel politici menen aan de onderhandelingstafel te kunnen gaan zitten. Ook zag ik eens een promotievideo-voor-het-hele-bedrijf van een Nederlandse multinational, waarin de hoogste baas er niet in slaagde ook maar één zin echt Engels te laten klinken.
En laatst hoorde ik een heel stel hooggeleerde heren praatjes houden over prestigieuze onderwerpen voor een uitgelezen internationaal gezelschap. In het Engels dus. Nou ja, Engels, er was er tenminste één over wie iemand bij het verlaten van de zaal aan me vroeg: ‘Welke taal sprak die man, weet jij dat?’ Juist in academische kring vind je dikwijls een raar soort dédain hierover. Bij hen gaat het immers niet om de vorm, maar om de inhoud van wat ze zeggen, vinden ze. Merkwaardigerwijs kun je ze niet duidelijk maken dat een afwijkende vorm de toehoorders het zicht op die inhoud totaal kan benemen. Ondertussen kan iedereen gemakkelijk beter Engels leren. Hier is vast les een: een s is in het Engels echt een s, ook tussen twee klinkers, zoals een d echt een d is, ook aan het eind van een woord. Rezearch en wort zijn dus niet goed. Tip: kijk eens in een woordenboek om te zien waar die Engelsen hun woordaccenten leggen.

Prettige zweer

“Nee joh, het is samen, niet zamen. Je hebt het ook al aldoor over een zleutel.” Opgevangen conversatie van een willekeurig gezelschap aan een tafeltje verderop in het restaurant.

De ‘verzetting’ van de s-klanken van het Nederlands lijkt onstuitbaar, en het valt steeds meer mensen op. Zommige, zenzuur, rezurzjeurs, zirca, verperzoonlijkt, zoldaten, zeizoenen, ik hoor ze aan de lopende band voorbijkomen. “Een hele speziejale manier…”, zegt een showmaster, en iemand anders spreekt over een “dizzident geluid”. Je zou er licht van in je hoofd worden.

Af en toe neemt het hilarische vormen aan. Een hoogleraar had het een tijdje terug over “een ruimtezonde”, en ‘VOZee-schepen’ vond ik ook een pracht van een nieuwvorming.

Waarom doen mensen zo raar? Wat is er aan de hand? Is tegenwoordig ineens iedereen benauwd om voor een platprater aangezien te worden? Want op zichzelf is het geen nieuw verschijnsel. Amsterdammers die netjes willen praten, staan er al heel lang om bekend dat ze op dit punt aan het hypercorrigeren slaan. “De son in de see sien sakken”, is fout weten ze, en daarom krijgen ze neiging om van álle s-en een z te maken, ook van de s-en die wel degelijk tot het ABN horen.

Hypercorrectie is het mechanisme dat sommigen ertoe brengt over een ‘beeldhouder’ te spreken – ‘houwen’ is immers de platte vorm van ‘houden’ – en dat velen ‘twee maal zo groot dan’ laat zeggen of opschrijven. Want ‘groter als’ kan een doodzonde zijn in het sociaal verkeer.

Maar de ‘verzetting’ is inmiddels een wel heel wijdverbreid verschijnsel, dat niet (meer?) per se afhangt van een Amsterdamse achtergrond. Is het misschien iets Randstedelijks? Ik hoop van harte dat iemand binnenkort eens gaat uitzoeken wat er gaande is, want ik kan er niet echt de vinger op leggen. Maar ik heb wel een paar indrukken.

Om te beginnen gaat het niet alleen om de s, maar ook om de f. De f is alleen niet zo vrequent als de s, en het valt dus minder op. Maar gehoord binnen één SBS6-actienieuws-uitzending uit dezelfde op dit punt erg getalenteerde nieuwsleestersmond: vamilieleden en oevenwedstrijd.

Het past in hetzelfde patroon, ‘feel fan mijn frienden finden fakantie ferrukkelijk’ is ook plat. En het verschil tussen een s en een z , en dat tussen een f en een v is exact hetzelfde, en maar heel klein.

Niet meer dan een trilling van de stembanden, zoals iedereen die even een vinger op zijn keel, boven de adamsappel houdt, kan voelen: bij de s en de f gebeurt er niets, bij de z en de v vibreert de boel. Stemloos tegenover stemhebbend heet dat onder fonologen.

Ik heb ook het idee dat het erger is wanneer mensen voorlezen. Dat is niet onbegrijpelijk als het inderdaad om onbewuste pogingen gaat ‘beschaafd’ te praten. Wie van papier of autocue spreekt, wil dat graag vooral netjes doen.

En bovendien schrijven we niet alles zoals het klinkt. Sommige s-en moet je wel degelijk als een z uitspreken, vaak als ze tussen twee klinkers staan: prezident, rezultaat, en alles wat eindigt op -iseren en -isatie. Maar andersom komt ook voor: een z na een f of een t-klank bijvoorbeeld wordt automatisch een s (afseggen, rotsooi). Dat laatste is geen kwestie van onbeschaafdheid, maar gewoon de fonologie van het Nederlands. Die voorkomt geloof ik ook nog steeds dat een s of f aan het eind van een woord ooit een z of v wordt. We hebben immers juist de omgekeerde regel (van grazen komt altijd gegraas, van graven gegraaf).

En om de een of andere reden zit de c erg dwars. Ik kan niet één voorbeeld bedenken van een c die een z moet worden, maar voor mijn gevoel hebben de z-zeggers het extra op de c gemunt: zertificaat, gedezideerd, zitaten, ik heb het allemaal gehoord. Mooi is ook ‘doceren’, dat er heel vaak uitkomt als ‘dozeren’, terwijl dat nou net de goede uitspraak van ‘doseren’ is.

Aparte vermelding verdient tot slot de onsmakelijkste resultante van deze trend. Dat is de ‘prettige zweer’ waar ik het mensen steeds over hoor hebben. Oké, het is het logisch gevolg van de s in ‘sfeer’ vervangen door een z. Want bij gebrek aan de mogelijkheid in het Nederlands een woord met ‘zv’ te beginnen wordt de f geen v, maar vanzelf een w, alleen moet ik er toch telkens even van slikken.

Verhaarders

Op elke eindredactie zit er wel een: een verhaarder. Zo iemand die wekelijks uren in het Groene Boekje bladert. Doel: kijken of er in de tekst die hij moet corrigeren misschien woorden staan die ‘vrouwelijk’ zijn. Schrijft een auteur bijvoorbeeld over ‘de werkelijkheid en hoe we hem manipuleren’ dan weet de eindredacteur: dat is fout, ‘werkelijkheid’ is vrouwelijk, dus manipuleren wij ‘haar’. En zo komt het dan in de krant.

Want de eindredactie heeft nu eenmaal letterlijk het laatste woord. Is er dus weer eens een ‘hem’ van me verhaard, dan zie ik dat pas als het te laat is, en de ‘haren’ in honderdduizenden de wereld in zijn gegaan. U mag het geneuzel en zwaar overdreven vinden – in mijn betere momenten denk ik er ook zo over – maar een dergelijke verbetering maakt me iedere keer weer écht boos. Zeg ik er vervolgens iets van dan wordt het meestal ruzie.

De verhaarders menen namelijk eerlijk dat ze zoiets als een spelfout verbeterd hebben, terwijl ik volhoud dat het gaat om een ingrijpen in de stijl, in de toon van het artikel dat ik geschreven heb. Waarom ik gelijk heb, zal ik u uitleggen. Dat gelijk is overigens niet absoluut, maar deels regionaal.

Wie boven de rivieren opgroeit, weet aan het eind van zijn kindertijd weliswaar van vele duizenden woorden of er ‘de’ of ‘het’ voor moet, maar hij kan de de-woorden niet opsplitsen in mannelijk en vrouwelijk . Waarom niet? Omdat het verschil er gewoon niet is. Dat is in de loop van vele eeuwen langzaam maar zeker verdwenen. Iets dat hand in hand ging met het afslijten van het naamvalssysteem dat inmiddels alleen nog voortleeft in bepaalde woorden en uitdrukkingen (uitentreuren, te zijner tijd, in der minne, ’s avonds).

Als standaardtaalsprekers het onderscheid mannelijk-vrouwelijk niet kennen, dan maakt dat per definitie geen deel uit van de standaardtaal. En net als overal elders bepaalt ook hier de bevolkingsgroep met de meeste economische en culturele macht de norm.

Het standaardnederlands is daarom het Nederlands van de bovenste maatschappelijke lagen in de randstad. En die zeggen zowel over een stoel als over kast: ‘hij staat daar niet goed, kun je hem niet aan de andere kant van de kamer zetten?’ Weet u welk van de twee ‘eigenlijk’ vrouwelijk is? Dan komt u waarschijnlijk van beneden de rivieren, waar het voor veel mensen anders ligt.

In dialecten vind je ook wél nog vaak verbogen lidwoorden. Als ze het daar over een kast hebben, dan is de opmerking ‘ach, ze staat weer open, ik doe haar wel even dicht’ dus helemaal niet gek. In de ondertiteling op de Vlaamse tv zie je dat soort dingen nogal eens voorbijkomen.

Maar in de rest van de Nederlandssprekende wereld valt het op. ‘Haar’ en ‘zij’ klinken, zodra het niet gaat om vrouwen (of voor de dierenwereld: vrouwtjes), deftig en ouderwets. Naar echte schrijftaal. En dat klopt precies. Juist in de schrijftaal is het verschil nog heel lang min of meer kunstmatig in stand gehouden. Colijns voorgelezen toespraken zaten nog vol verbuigingen, maar van Kok zouden we het absurd vinden als hij sprak over ‘den helen dag’.

Er zijn wel nog wat restjes. Zo is het nog steeds gewoonte om bijvoorbeeld naar ‘regering’ en ‘commissie’ met ‘haar’ te verwijzen. Op papier althans. Welke woorden uit die klasse vrouwelijk zijn, is – anders dan het de-het-onderscheid – iets dat je bewust moet leren. Iets dus waarmee je kunt laten zien dat je een fatsoenlijke opleiding genoten hebt, dat je niet van de straat bent. Ook al zal wie veel ‘haart’ en ‘zijt’, daar meestal niet bij nadenken.

Maar dat het allemaal niet echt deel uitmaakt van het Nederlands valt af te lezen aan een ander verschijnsel. In navolging van het haar- en zij-gebruik bij woorden als ‘regering’ en ‘commissie’ lees je ook vaak dingen als ‘het kabinet heeft haar standpunt bepaald’ en ‘het comité zal haar werkzaamheden voortzetten’. Daarmee wordt ‘haar’ en ‘zij’ puur aan de betekenis van woorden gekoppeld.

Mijn bezwaar tegen verharende redacteuren is dus dat ze mijn tekst ouderwetser maken, en gekunsteld. Hun geblader in het Groene Boekje is veelzeggend. Grappig en ook tekenend is dat ze het ondertussen bij datzelfde Groene Boekje ook niet meer weten. In de nieuwe versie staat achter een hele hoop woorden (stoel en tafel bijvoorbeeld) geen geslachtsaanduiding meer.

Schande!

Jammer. Dat ik nu in mijn eentje in een hoekje van de krant schande ga roepen, is bij lange na niet genoeg. Hoe veel journalisten en politici heb je eigenlijk nodig voor een schandaal? Moeilijk te zeggen, maar zolang die twee smaakmakende, elkaar voortdurend voedende groepen het er niet uitvoerig over hebben, kom je nergens. Zonder mediaophef geen schandaal.
Maar mijn verontwaardiging en droefenis komen juist voort uit het feit dat journalisten en politici kennelijk niets zien in een ongemeen belangrijke zaak. Want dat hebben ze net nog eens genadeloos duidelijk gemaakt. Een totale, schier eindeloos lange kabinetsformatie is het woord niet één keer gevallen. Sinds een week zijn ze officieel in bedrijf: de Minister van Onderwijs, de Staatssecretaris van Onderwijs en de Staatssecretaris van Cultuur. Met z’n drieën bestieren ze het Ministerie van OC&W. Van W? Waar is de W? Wie doet wetenschap? En waarom weet ik dat zelfs nú nog niet? Hoe is het mogelijk dat niemand ernaar vroeg?
Ik ben bang dat ik weet hoe het komt, maar eigenlijk wil ik het niet weten. Ik denk namelijk dat de publieke-agendabepalers een akelig getrouwe afspiegeling van de Nederlandse bevolking vormen. Het woord ‘wetenschap’ roept ook bij u vrijwel altijd één van drie reacties op: een gaap, een moeilijke frons of een angstige blik. Waar het ooit mis gegaan is, weet ik niet precies, maar aan ‘wetenschap’ kleven momenteel bijna alleen akelige associaties: saai, lastig, of men vindt het maar eng wat er allemaal in achterafkamertjes bedacht en in laboratoria gebrouwen wordt.
Dus als er een voorstelrondje met alle ministers te zien is op tv, dan levert dat weliswaar nóg meer geleuter met en over chauffeurs op, maar geen uitsluitsel over in wiens portefeuille wetenschap terecht is gekomen. Onze nieuwe Minister van Onderwijs, begreep ik, zal gaan over onderwijszaken. En daar kwam weer het rijtje au fond volstrekt marginale punten waarover politiek en pers zich maar druk blijven maken: de grootte van de klassen, de boeken en computers daarin, de studiefinanciering en de ov-jaarkaart.
Marginaal, omdat het allemaal niets toevoegt aan de essentie van elke opleiding. De kern van alle onderwijs is proberen over te brengen wat we weten over drie dingen: hoe de werkelijkheid in elkaar zit, hoe dat zo gekomen is en hoe je haar kunt manipuleren. Of het nou gaat om rekenen, taal en aardrijkskunde, of om metaalbewerken, de verpleging, of astronomie, het fundament is steeds kennis. En kennis moet kunnen groeien.
Ho! Oeps, nou was ik bijna gaan zitten zeuren over hoe alles om u heen er niet geweest was zonder wetenschap, en ik wou al gaan vertellen dat welvarende landen dat alleen kunnen blijven als ze een substantieel deel van hun rijkdom stoppen in kennisvermeerdering, en als ik niet uit had gekeken was ik ook nog begonnen over de principiële onmogelijkheid om van tevoren te weten waar de kennisdoorbraken zullen zitten. Maar ik doe het niet, want het heeft geen zin. U gelooft het namelijk allemaal wel, of niet.
En toch is er voor het woord wetenschap zeker een weg terug. Naar een prettige bijklank, en naar de volgende kabinetsformatie. Hart voor de wetenschap vind je op dit moment vooral binnen de wetenschap zelf. En daar moeten ze hun mond veel meer gaan roeren. Sterker nog: er moet hoognodig oproer komen. Heren en enkele dame, niet meer u steeds verder laten terugduwen in uw eigen hoekje en aan onderling gebakkelei uw krachten spenderen, maar een keihard, gezamenlijk offensief beginnen! Als u nou eindelijk eens – in niet-academische bewoordingen graag – ontstellende stampei gaat maken over de idiote, inmiddels vrijwel voltooide uitholling van het wetenschappelijk bestel, dan komt de pers vanzelf luisteren, en dan is er ineens wél een schandaal, en moet de politiek de koers omgooien.
En als de journalisten langskomen, toon ze dan meteen die waanzinnige passie waarvan ik toevallig weet dat die in velen van u leeft, dat hartstochtelijke verlangen naar begrijpen hoe de wereld in elkaar zit, en de immense voldoening als je er weer iets meer van snapt dan eerst. Geef gerust toe dat wetenschap soms ook stomvervelend, moeilijk en gevaarlijk kan zijn, maar vertel waarom u het toch doet. Geloof me, uw enthousiasme is besmettelijk.

Post en wraak

Van de week kondigde de PTT Post weer eens een verslechtering van de dienstverlening aan. Voortaan loopt u een veel grotere kans dan voorheen dat de postbode pas om drie of vier uur ’s middags uw brievenbus vult.

Ik kan u verzekeren dat dat prima zal lukken, toevallig heeft men in mijn eigen buurt al een grote ervaring opgedaan met deze werkmethode. Maar u zult het helemaal niet erg vinden, wist een woordvoerder, want de meesten van u zijn toch niet thuis overdag.

Die PTT toch, altijd een goed verhaal klaar. Weet u nog dat het versturen van een kaartje ineens net zo duur werd als het versturen van een brief? Dat was veel gemakkelijker en overzichtelijker voor ons. Ook verschrikkelijk handig waren wat later velletjes van tien postzegels voor het buitenland. Het kostte ineens wel een kwart meer om iets over de grens te sturen, maar daar sprak de PTT wijselijk zo weinig mogelijk over. Sinds begin dit jaar is er voor dat buitenland trouwens ook nog een ondoorzichtig systeem met ‘priorityzegels’ bij gekomen. Enfin, bestudeert u vooral een keer de folder ‘Tarieven en kwaliteit’.

Eisen aan uw brievenbus en het formaat van uw pakjes en brieven, het verdwijnen van talloze postagentschappen en postkantoren, het opheffen van de lichting van tien uur ’s avonds, nu ja, er komt geen end aan de manieren waarop de PTT de service weet te verminderen. Hoe lang is het inmiddels geleden dat er twee postbestellingen per dag waren? Ik word prompt overvallen door een oma-vertelt-gevoel als ik daarover begin.

Toch durf ik te voorspellen dat de grote ommekeer binnen tien jaar daar zal zijn. Het aantal ‘poststukken’ zoals het geloof ik in PTT-jargon heet, zal dramatisch afnemen. Want u gaat massaal aan de e-mail. Ik zal u uitleggen waarom. Dat wil zeggen: degenen onder u die de elektronische post nog niet zelf ontdekt hebben.

Samen met onder meer de pil en de contactlens behoort e-mail tot de grote zegeningen van deze eeuw. Het is doodeenvoudig, spotgoedkoop en er kan veel meer dan de klassieke post ooit zal bieden. Neem een vervelend karweitje als iemands adres overtypen als je zijn post wilt beantwoorden. Dat hoeft niet meer als diegene je een e-mailtje heeft gestuurd. Een druk op de ‘antwoord-knop’ en hup, het staat er al, geheid foutloos.

Die knop doet nog iets: hij geeft je vanzelf een kopie van wat de ander je schreef. Voor de duidelijkheid wordt de tekst in de kantlijn overal gemarkeerd met het tekentje >. Je kunt dan rechtstreeks reageren op iemands woorden. De gedeeltes waar je niets op terug te zeggen hebt, zijn in een oogwenk te verwijderen. E-mail heeft natuurlijk ook alle voordelen van de tekstverwerker: doorstrepen, uitgummen, tipexen, dat hoeft allemaal niet. Net zomin als een envelop pakken, een postzegel plakken, naar de brievenbus lopen. Als de brief klaar is, stuur je hem vanuit je stoel meteen weg. En het mooie is: zodra e-mail verstuurd is, is het ook bezorgd bij de geadresseerde. En het maakt niet uit waar ter wereld die woont.

In een paar seconden je post in Amerika, Australië of Afrika. De PTT doet daar al gauw tien dagen over. Anders dan bij telefoneren, spelen tijdsverschillen geen rol. Kijken of er iets in je elektronische postbus zit, doe je als het jou uitkomt. Ideaal. Het is dus nog mooier dan vroeger, toen een ’s ochtends gepost briefkaartje ’s middags aankwam. Met e-mail kun je elkaar dag en nacht direct antwoorden.

Ondertussen herleeft er een oude traditie. Ik schrijf tegenwoordig weer met vrienden en bekenden. Maar ook voor het zakelijk verkeer is e-mail bijzonder handig. Ook al omdat je alles wat er maar in een computer kan mee kunt sturen met je e-mailbericht: plaatjes, programma’s, teksten. Kwestie van de ‘aanhechtknop’ aanklikken. En er kan nog meer. Iets dat je binnen hebt gekregen, kun je meteen doorsturen naar een ander. En hetzelfde briefje kan bovendien in honderd- of voor mijn part duizendvoud rondgestuurd worden.

Bijkomend voordeel voor wie het leuk vindt, is dat er automatisch een wonderlijk dagboek op je harde schijf groeit. Als je zoals ik zowel voor de lol als voor het werk e-mailt, dan krijg je vanzelf een chronologisch geordend archief van zaken- en privéleven. Je kunt er nog op trefwoord in zoeken ook. Mocht u nog twijfelen over de aanschaf van een computer en een Internetaansluiting: bedenk dat het uw wraak op de PTT kan zijn.

Over de doden

Sinds er ruim twintig jaar geleden tot mijn enorme schrik ineens iemand die ik kende tussen stond, van mijn eigen leeftijd, sla ik de overlijdensadvertenties nooit meer over. Ik lees ze goed, kijk vaak verder dan de namen. Een beetje een morbide gewoonte, maar ik kan het niet laten.

Het is in elk geval een dagelijkse les in pluk-de-dag-technieken. Kijk, zegt zo’n bericht, ieder moment kan je leven totaal en voorgoed overhoop gegooid worden. Dan kunnen de allerliefsten en allerbelangrijksten zomaar verdwenen zijn.

Nou ja, andere mensen lezen in de Privé lezen over de ellende van Bekende Nederlanders, of kijken naar programma’s vol enge ziektes of naar Het spijt me voor hun portie gevoelens-via-een-omweg. Een emotionele uitwerking hebben rouwadvertenties al gauw. Allereerst natuurlijk in de vorm van – nogal gratuit, ik weet het – medeleven: goh, wat jong, jee, ook nog veertig jaar weduwe geweest, ach, wat een mooi weemoedig tekstje, enzovoort. Maar vaak ook in de vorm van ergernis.

De grootste is dat ik er dikwijls niet achter kan komen wie er dood is. Wat moet ik met een Els die betreurd wordt door Yolanda, Peter-Hans, Corianne, Moepie en nog zeventien andere collega’s? Wie zijn al die mensen, en waarom mag ik hun achternamen niet weten? Misschien kende ik Els namelijk wél. Ze kan ook de dochter van iemand zijn, of de moeder, of een vriendin van een bekende, en dan wil ik dat weten. Om de een of andere reden zijn het overigens vooral Volkskrantadverteerders die lezers in het ongewisse willen laten.

Ronduit ongemakkelijk voel ik me bij twee steeds populairdere gewoontes, die ik in alle kranten tegenkom. Ik weet heus wel dat iedereen de dood op zijn eigen manier moet verwerken enzo, en dat is ook echt waar, maar ik kan er niet aan wennen dat daarbij de overledenenaldoor aangesproken moeten worden. Ik vind het raar om aan iemand die het nooit zal kunnen lezen te schrijven: “je was een fantastische vriend” of “jouw gevoel voor humor heeft ons keer op keer geïnspireerd”. Het heeft ook iets bitters: nou ineens al die aardige dingen zeggen. Had dat maar eerder gedaan, denk ik dan.

Dode ondertekenaars zijn een ander gekte. Steeds meer zie ik onder de dode om wie het gaat namen met een kruisje staan (hetzelfde gebeurt trouwens ook wel erg vaak in geboorteaankondigingen). Ik maak me sterk dat de dode rouwenden in kwestie daar meestal geen inspraak in gehad hebben. Laat ik gauw de gelegenheid te baat nemen om nu al iedereen te verbieden om mij na mijn eigen overlijdensadvertentie ooit nog op te voeren in die van een ander. Het kan wel wezen dat jullie het gevoel hebben dat ik ‘er nog helemaal bij hoor’, maar dat is leuterkoek.

Aan de dood zitten ook merkwaardige taalproblemen. Heel veel proppen in weinig (inderdaad spuugdure) regeltjes leidt gauw tot verwarrende berichtgeving. Overbekend zijn natuurlijk de onuitroeibare varianten op “Net genietend van zijn pensioen nam God tot zich…”.

Maar ik lees ook nogal eens dat “mijn lieve man, vader en opa” gestorven is. Hoe je het ook draait of keert: dat kan niet, in dat zinnetje moet meer dan één bezittelijke voornaamwoord, of ‘mijn’ moet ‘onze’ worden (ook niet echt fraai, maar alla).

En ik struikel altijd over “Geschokt vernamen wij…” of “Diep bedroefd ontvingen wij het bericht…” Dat is ook onmogelijk, althans er zit een verkeerde volgorde in besloten. Want éérst hoor je dat iemand dood is, en dan pas ben je geschokt of ontroerd of ontroostbaar. En of ze daarmee ook ruimte proberen te besparen weet ik niet, maar advertentieopstellers lijken zich niet meer te herinneren dat ‘herinneren’ een wederkerend werkwoord is, en schrijven dus rustig “We zullen Piet herinneren als een…” of “We herinneren haar als degene die altijd…”.

Enfin, ook buiten het advertentiewezen is het soms lastig. Sinds mijn moeder dood is, loop ik zelf tegen een onmogelijkheid in het Nederlands op. Ik kan niet goed meer over mijn ouders praten. Want ik weet soms niet wat er op moet volgen. Zijn of waren ze bijvoorbeeld mensen die altijd een biertje en een borrel klaar hebben staan? Voor mijn vader gaat dat nog steeds helemaal op. Een verleden tijd klopt daarom voor mijn gevoel niet, maar een tegenwoordige tijd kan ook niet. Vreemd dat ze net als in het echt ook in in de taal gescheiden moeten worden.

Ik ben fijn

Moet ik de hoop dan maar opgeven? Ik ben zo langzamerhand bang dat ik het nooit leer. Net vier weken door Amerika getrokken en weer honderden keren ‘Hoe zijn jullie jongens het vandaag aan het doen?’ gehoord, maar aan het end van de reis kon ik nog stééds de neiging tot een echt antwoord nauwelijks onderdrukken.

Ik weet het al jaren, ‘How are you guys doing today?’ betekent niet meer dan ‘Hallo’, maar dat blijft op de een of andere manier een oppervlakkig weetje, niet iets dat ik me zo eigen heb gemaakt dat ik automatisch de goede reactie geef. Telkens als ik niets terugzeg, of vlakjes ‘Fine’ mompel, zoals het hoort, voel ik me een onbeleefde hork.     

Het rare is dat eigenlijk juist de andere partij dat is. Volslagen onbekende obers, hotelhouders of winkeljuffrouwen vragen je in Nederland niet hoe het met je gaat bij wijze van begroeting. Dat wel doen, doorbreekt onze codes. Je neiging: desalniettemin welwillend ingaan op de vraag.

Ik weet niet wat er zich in mijn binnenste afspeelt bij deze zich steeds herhalende gelegenheid, maar het lijkt wel of codes, rituelen, beleefdheidsformules ‘dieper’ zitten dan de toevallige taal. Ze laten zich in elk geval minder makkelijk vervangen dan de klanken en grammatica van je eigen taal.

Je moet ook een stap verder. Letterlijk terugvertalen helpt je alleen van de wal in de sloot. In feite moet je gewoon vergeten wat de woorden in ‘Have a nice day’ betekenen, en die klankreeks in zijn geheel opslaan en er het etiketje ‘Tot ziens’ opplakken. Zoals je andersom ‘Nee, dank u’ in de Amerikaanse horeca dient te vervangen door de letterlijke vertaling van ‘Ik ben fijn’. Ook dat blijf ik lastig vinden. ‘I’m fine’ zeggen, klinkt in mijn eigen oren of ik toneelspeel. 

En je moet het ook zo verschrikkelijk vaak zeggen. De beleefdheid schrijft in de Verenigde Staten immers voor dat het bedienend personeel je elk moment komt vragen of alles wel naar wens is, en of je nog iets wil. In Nederland zal geen barman het in zijn hersens halen om je voordat je glas bier leeg is, aan te bieden een nieuwe te tappen. In het betere restaurant hier is vragen of het smaakt en of je nog iets nodig hebt zoveel als een doodzonde. 

Toch wennen dat soort ‘onbeleefdheden’ van de andere partij gek genoeg makkelijker dan die van jezelf.  Ik kijk ook niet meer op van het tempo waarin de gangen opgediend worden in Amerika. Ik weet bovendien dat de vraag ‘Kan ik nog iets voor u halen?’ wil zeggen ‘Zal ik de rekening maar brengen?’, en ik voel me als die prompt arriveert terwijl mijn bord nog half vol is veel minder weggekeken dan de eerste keer dat ik het land bezocht (gezellig blijft overigens iets anders). Sterker nog, toen ik dit maal in een wegrestaurant bijna een half uur op mijn bestelling moest wachten, ben ik verontwaardigd gaan klagen. Dat zou hier niet gauw in me opkomen. Maar de formule ‘I’m fine’ uitspreken, blijft een ongemakkelijk gevoel geven.

Beleefd zijn in een vreemde taal is altijd lastig. Nog zo een: hoe maak je netjes duidelijk dat je een fooi wilt geven van zo- en zoveel? Wat is het protocol in Amerika? ‘Geef me maar tien dollar terug’, of ‘Maak er maar vijfentwintig van’ werkt niet, heb ik gemerkt. Daarmee bezorg je de ander kennelijk dezelfde onzekerheid die je zelf voelt bij allerlei omgangsrituelen. Personeel kijkt je een beetje raar aan, en gaat toch het complete wisselgeld staan uittellen. Met gênante vervolgdialogen als gevolg.   

Onderweg heb ik me vaak afgevraagd waarom ze mij op school nooit het standaardantwoord ‘I’m fine’ bijgebracht hebben. Ze doen in al die schoolboekjes wel alsof alles over ‘dagelijkse situaties’ gaat, maar in de praktijk blijk je al gauw met je mond vol tanden te staan. Het moet toch simpel zijn? Ik ben tenslotte ook van het kinderlijke idee afgebracht dat ‘Welke tijd is het?’ een wel erg merkwaardige manier is om te vragen hoe laat het is. Dan moet het vrij eenvoudig zijn om in de klas een Amerikaans-restaurant-scenario te oefenen.

De juiste openingszinnen kennen, is goud waard in het intermenselijk verkeer. Het zijn basisvaardigheden, die tegelijk juist speelruimte geven. Want heb je je door het juiste taalgebruik geïdentificeerd als een keurig, net iemand, dan kun je je daarna gerust allerlei fouten permitteren.

Seks hebben

Het is allemaal de schuld van Clinton. Of, nou ja, het komt door dat gedoe met die processen. Dat meisje Lewinsky* heeft volgens mij de genadeklap gegeven, en nou komen we er niet meer vanaf: voortaan moeten we het in Nederland over ‘seks hebben’ hebben. Het begon ermee dat ineens elke journalist zich afvroeg of Bill Clinton nou wel of geen seks had gehad in z’n achterkantoortje, maar al snel bleek dit type activiteit een grote vlucht genomen te hebben.

Een politieagent werd veroordeeld omdat hij seks had met een suïcidale vrouw, las ik in de krant, en scholieren gebruiken hun vakantie dikwijls voor het hebben van onveilige seks. En iedere keer als ik het lees of hoor, voel ik weerzin. Ik vind deze leenvertaling uit het Engels, want dat is het, onverteerbaar.

Maar dat vind ik tegelijkertijd grote flauwekul van mezelf. Er is niks tegen leenvertalingen. Tranentrekker (van tearjerker) bijvoorbeeld, is in mijn ogen bepaald een aanwinst. Harde schijf, dubbeldekker, streepjescode en haalbaarheidsonderzoek, allemaal uit het Engels vertaald en zo geleend. Prima woorden. Maar met ‘seks hebben’ wringt er iets. Het past niet helemaal in het Nederlandse systeem.

Aan de losse woorden kan het niet liggen: ‘seks’ is niks nieuws, dat hebben we volgens Van Dales Etymologisch Woordenboek al rond 1950 overgenomen, en ‘hebben’ is een van de frequentste Nederlandse woorden. Toch kun je in het Engels veel meer ‘hebben’ dan in het Nederlands. Weliswaar hebben wij honger, dorst, zin, pijn, angst, en nog zo wat, terwijl de Engelstaligen ‘hongerig’ of ‘in pijn’ zijn.

Maar in het Engels héb je weer lunch, koffie, diner, een snack, nou ja, alle etens- en drinkwaren. En je hebt seks. ‘Have’ is als het ware consumptiever dan ‘hebben’. Het consumptieve ‘hebben’ gebruiken wij in het Nederlands alleen bij een paar woorden als lol en plezier.

Dat sluit dan mooi aan bij ‘seks hebben’, zult u zeggen. Maar er wringt nog iets anders. De criminele contexten waarbinnen we deze zegswijze hebben leren kennen, maken hem niet aantrekkelijker, maar ook de associatie met de verwrongen manier waarop Amerikanen tegen seks aankijken bezorgt me mijn gevoel van afkeer.

Voor Amerikanen is seks al heel snel vies, voos en vunzig. Uit alle Amerikaanse films, series, comedy’s, soaps en talkshows waarmee we in Nederland overvoerd worden, spreekt angst voor seks. Het is een enge, eigenlijk oncontroleerbare drift. Dat leidt tot moeizame verhoudingen tussen de seksen, tot dat rare dating-circuit, auto-achterbankengefoezel, obsessies en stiekem gedoe. En in filmscènes natuurlijk tot het beroemde krankzinnige gedrapeer van, in en met lakens.

Ik ben misschien een beetje bang dat die Amerikaanse blik op seks besmettelijk is. Seks is toch al bezig een verdacht artikel te worden. Het lijkt wel of alles wat je erover in de media tegenkomt, gaat over de een of andere vorm van misbruik, en dat woord misbruik devalueert bovendien in rap tempo. Eén kneep in je billen, of één vrijpartij die achteraf toch niet zo verstandig was, en je bent getekend voor het leven. Dat is zo’n beetje de tendens aan het worden, en het bevalt me niks. Voor je het weet, praat je dat mensen nog aan ook.

Al die dingen kleven voor mij ‘seks hebben’ aan. Maar helaas moet ik deze uitdrukking een grootse toekomst voorspellen. Hij vult namelijk een gat in de taal. Op twee manieren. Seks is van oudsher taboe, en dus zo’n onderwerp waar we twee typen woorden voor hebben: platte en verhullende. De eufemismen kun je onderverdelen in oubolligheden als ‘gemeenschap’ of ‘het doen’, medische/Latijnse termen zoals ‘coïtus’, en woorden met een nogal diffuse, maar wel vriendelijke betekenis (vrijen, naar bed gaan). Allemaal niet erg geschikt voor modern mediagebruik.

Daarnaast lijkt ‘seks hebben’ een uitdrukking te worden met een echte eigen betekenis, een verzamelterm die we nog niet hadden: ofwel het gaat om orale seks (alweer zo’n leenvertaling, geloof ik), of om handmatige bevrediging van de ander, ofwel om echte penetratie. En het kan ook een combinatie uit die drie zijn. Alleen geknuffel, gezoen en geaai vallen er zeker niet onder. Enfin, gelukkig is het alleen een mediawoord. Tenminste, het lijkt mij sterk dat er in de huiskamer tegenwoordig gezegd wordt “Zullen we even lekker seks hebben, schat?” Brr, ik zou er niets van moeten hebben.

*Noot: ‘Dat meisje Lewinsky’? Foei toch. Schaam me met terugwerkende kracht voor die misplaatste laagdunkendheid. Zag de serie ‘The Clinton Affair’. Met afgrijzen gekeken naar wat Monica Lewinsky over zich heen kreeg. Had er toen weinig oog voor, sterker nog: ik deed in feite mee. Bah.

Radiolezen

De tijd dringt en dringt en dringt, en toch kan je maar één ding doen: wachten. Wanneer gaan ze iets zeggen? Gids erbij: is dit het type muziek dat je mag verwachten op de zender die je zoekt? Wie weet. Geduld. Ah, de afkondiging! Nee dus! Verkeerde station. Verder draaien aan de knop. Is dit hem dan? Dat programma begint echt zó. Wacht, het ANP-nieuws. Dan is dit vast Radio 1. Als het tenminste niet de regionale omroep is… Zie je wel, wéér het begin gemist.
Natuurlijk, het lag aan mezelf. Ik luisterde niet genoeg radio, was te lui om na het zoveelste gehussel met zenders opnieuw op mijn apparaat aan te geven waar wat zat, kon dus nooit iets vinden, en zo bleef ik weinig radio luisteren. Maar dat is nu allemaal voorgoed veranderd. Ik ben als een kind zo blij met mijn nieuwe speeltje: een radio die je kunt lezen. Misschien heeft u er allang een thuis, en waarschijnlijk bestaan ze al jaren, maar ik wist het niet.
Het gaat om een verbluffend praktisch staaltje toegepaste techniek. Tegenwoordig worden er samen met het geluid ook letters en cijfers meegestuurd, die in het venstertje van de radio kunnen verschijnen. Een soort radio-teletekst. Je hoeft niet meer te wachten op een op zichzelf vaak hinderlijke ‘station call’, maar je leest direct de precieze frequentie, en als het meezit, vind je achter een bepaald knopje ook de zender en omroep, de programmanaam en het programmatype, en wat de uitzender verder maar wil vertellen aan de luisteraars. Het mooie van schrift is dat een handjevol letters en cijfers een wereld van verschil kunnen maken. Aan ’r 1 NOS’ bijvoorbeeld, heb je al gauw genoeg. Het kan ook uitgebreider. De Vlaamse Radio 1 laat opgewekt weten dat we luisteren naar ‘De zuidkant, informatie over de zonnige kanten van het leven’, en voor de liefhebber wordt het telefoonnummer van ‘NCRV’s nachtzorg’ in beeld gebracht.
Voor luieriken en knoppenangstigen is het dus tegenwoordig allemaal perfect geregeld. Nou ja, bijna. Een onopgelost probleem blijft dat ook het meest gerenommeerde bedrijf kennelijk nog steeds geen fatsoenlijke tekstschrijver kan vinden voor de handleiding. Je moet daarom eerst door tamelijk onbegrijpelijke, ook nog buitenlandse tekst heen om erachter te komen dat één druk op één knop genoeg is om automatisch achter elkaar dertig zenders voor te programmeren. Dat is fantastisch, want juist omdat je kunt lezen wat je hoort, is de volgorde niet van belang. Je hoeft niet te onthouden dat Radio 1 op kanaal twee zit, en de regionale zender op tien, want je kunt het zo zien.
Twee dingen begrijpt mijn radio verkeerd. Als ik de powerknop op de afstandsbediening indruk dan loopt meteen het woord ‘welcome’ over het schermpje. Dat is de omgekeerde wereld. Dit is toevallig wel mijn huis, daar wens ik niet door een vreemdeling van welke soort dan ook welkom geheten te worden. Jammer genoeg komt ook het tijdsgewricht op stuitende wijze tot uiting. Niet alle zenders sturen alle typen informatie mee. Gedachteloos druk je dus op het knopje dat van type informatie naar type informatie overschakelt. Maar oeps, ook de functie ‘TA’ zit onder dat zelfde knopje. Druk je een keertje te veel dan ben je ineens je zender kwijt. TA staat namelijk voor Traffic Announcement, en doet je radio op hol slaan. Op eigen houtje gaat hij lopen zoeken waar ze misschien files aan het voorlezen zijn. Een treffende illustratie van het oppergezag van de autorijder.
Ook ligt misbruik van het prachtsysteem op de loer. Radio Tien Gold gebruikt de leesfunctie al om reclame te maken voor zichzelf. Nog even, en ze gaan die ruimte natuurlijk verkopen aan luierfabrikanten of uitzendbureaus. Enfin, je kunt het uitzetten.
Maar de allermooiste service biedt, ere wie ere toekomt, het commerciële station Sky Radio. Die geven in beeld artiest en titel van het nummer dat je op dat moment hoort. Ideaal. Het vervloeken van de dj die na dat schitterende liedje niet zegt wie het was, is daarmee verleden tijd. Alleen begrijp ik echt niet waarom niet iedereen dat doet. Ook buiten de popmuziek liggen hier massa’s mogelijkheden. Welk concert is dit? Wie wordt er hier geïnterviewd? Dit lijkt me nou een makkelijk te scoren puntje in de concurrentiestrijd tussen de publieke en commerciële omroepen. Hilversum, geef ons meer radio te lezen!

Jijën en uën

Catherine Keijl van de week tegen de Minister van Binnenlandse Zaken: “Nou Hans, jou hoeven we eigenlijk niet meer voor te stellen, maar doe het toch nog maar even.” Boink. Er botst iets in mijn hoofd. Ik vind dat Catherine Keijl, of welke tv-ondervrager dan ook, géén jij tegen een minister moet zeggen. Ben ik een ouwe zeurneus aan het worden?

Als er íets aan het veranderen is in Nederland, dan zijn het wel de sociale codes voor tutoyeren. Zou er over honderd jaar nog iemand u zeggen? Dat valt serieus te betwijfelen. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat we met z’n allen het pad aan het effenen zijn voor het Engelse systeem dat alleen ‘you’ kent. Maar onderweg zitten wij in ons dagelijks taalgebruik wel met een uiterst gevoelige, subtiel liggende kwestie. Je zal maar een buitenlander zijn die Nederlands wil leren. Kunt u zo iemand uitleggen wat hier moet en mag als het om jijen en uën gaat?

Wellicht heeft u er nooit last van, maar voor mijzelf is het een van de weinige zaken waar ik al pratend geregeld bewust over nadenk. Vaak is het knap lastig, en ik weet eigenlijk niet wat ik precies voorsta, of doe. Toch heb ik strikte ideeën. Jij tegen Dijkstal is kennelijk over de schreef, maar ik ben geloof ik niet consequent. Toen ik een keer stomtoevallig aan de praat raakte met minister Melkert, op een feestje dat helemaal niets met politiek te maken had, probeerde ik de directe aanspreekvorm te vermijden, omdat zowel u als jij me ongepast voorkwam.

Anderzijds laat dat misschien wel precies zien waar de tutoyeer-criteria liggen: het zit ’m in leeftijd en status. En dat is altijd zo geweest, maar allebei die dingen zijn aan het schuiven. Melkert is weliswaar minister, maar hij was niet in functie, en bovendien is hij net zo oud als ik. Onze generatie spreekt in principe leeftijdgenoten en alles daaronder met jij aan. Ik schat dat die gewoonte al iets eerder begonnen is: bij de babyboomers. Toen die opgroeiden is de zaak van ‘je tutoyeert nooit, tenzij…’ omgeslagen naar ‘je tutoyeert altijd, tenzij…’

Het zal wel weer het gelijkheidsideaal geweest zijn. Dat morrelde ook nogal aan de status van mensen. De dokter, de politieagent en de professor verloren mét een deel van hun gezag het recht op altijd met u aangesproken worden.

Schuift de tutoyeer-grens nu langzaam op, tot iedereen die nog u zei uitgestorven is? Zo simpel blijkt het ook weer niet te zijn, want het aantal jongeren dat denkt u tegen mij te moeten zeggen groeit gestaag. Met de jaren, om precies te zijn. En ondertussen past een deel van de zestigers en zeventigers zich ook driftig aan. Op de middelbare school zei je meneer en mevrouw tegen de ouders van je vrienden, en tegen de vrienden van je ouders. Maar ontmoet ik diezelfde mensen nu, ruim twintig jaar later, dan stelt de ene helft zich aan me voor met voornaam, terwijl de andere helft nota bene u tegen mij zegt. Ondertussen tutoyeren de kinderen van mijn vrienden me allemaal.

Het is erg verwarrend. En vaak is het onduidelijk of de veranderingen nou alleen in jezelf of in de hele maatschappij zitten. Leeftijd is een relatief begrip. Voor tieners zijn twintigers hele oude volwassenen, maar voor veertigers zijn vijftigers vrijwel leeftijdgenoten. Maar ook status is iets relatiefs. Die groeit niet alleen met je mee (als het goed is), hij blijft ondertussen je leven lang afhankelijk van de omstandigheden. Ben ik patiënt dan zeg ik u tegen de co-assistent al is dat nog zo’n jong knulletje, maar een oudere collega-journalist die ik voor het eerst ontmoet, spreek ik met jij aan. En soms ook weer niet.

Jongleren met je sociale vaardigheden, dat is het. Want ondertussen kan de verkeerde wel of niet tutoyeren een geweldige faux pas zijn. Of Catherine die maakte tegenover Dijkstal is trouwens discutabel. Je moet je status natuurlijk ook een beetje bewaken, en al die toeterende, vals zingende, uitzinnig juichende, in Sterrenslag en praatshows optredende politici hebben daar bepaald afbreuk aan gedaan. Of is dat ouderwets gedacht?

Geen gehoor

Als je doof geboren wordt, is dat maar om één reden vervelend: dat er hier niet veel meer mensen doof geboren worden. Want was dat wel zo, dan kende iedereen vanzelf gebarentaal. Zoals in het begin van deze eeuw nog, op het Amerikaanse eilandje Martha s Vineyard, waar in een paar piepkleine plaatsjes eeuwenlang veel erfelijke doofheid voorkwam. Doof zijn was er niks bijzonders en het weerhield niemand van het vervullen van welke functie dan ook, omdat iedereen van kleins af aan gebarentaal begreep én gebruikte. Ook de horenden benutten graag de extra mogelijkheden, zoals op afstand roddelen met een verrekijker, of in een loeiende storm op een bootje de bemanning iets duidelijk maken.
Weliswaar groeit de meerderheid van de wereldbevolking tweetalig op, maar dat heeft uiterst zelden als reden dat er zo veel doven zijn. Dus is bijna nooit een van die twee talen een gebarentaal. Dove kinderen zijn daarom over het algemeen akelig afhankelijk van de goodwill van de horende wereld.
Goddank wonen u en ik in een beschaafd land. Wij laten dove kindertjes niet eenzaam wegrotten. We hebben doveninstituten. En daarom is er gelukkig een Nederlandse Gebarentaal ontstaan. Ons taalvermogen heeft namelijk de opmerkelijke eigenschap dat het er hoe dan ook uit komt als je mensen bij elkaar zet. Is er geen (gemeenschappelijke) taal dan vinden ze die vanzelf uit. Onder doven wordt het altijd een gebarentaal, die telkens volkomen gelijkwaardig blijkt te zijn aan gesproken talen. Dat laatste is nu ruim dertig jaar bekend. Ook weten we al een hele poos dat ons vermogen om als een spons een taal op te nemen in de loop van onze jeugd snel afneemt.
Dus, denkt u, in Nederland doet iedereen er alles aan om te zorgen dat dove kleintjes meteen aangesproken worden in de enige taal waarin ze gegarandeerd een normale taalontwikkeling kunnen doormaken. En uiteraard heeft deze autochtone taalminderheid recht op onderwijs in eigen taal en cultuur. Er is dus goed onderwijsmateriaal, zoals gebarenwoordenboeken, ook bijvoorbeeld voor horende ouders en familie en buren. Die kunnen ook allemaal naar het wekelijkse televisieprogramma in gebarentaal kijken. Universitair onderzoek naar de Nederlandse Gebarentaal wordt gestimuleerd, er verschijnen regelmatig uitgaven in, en de overheid subsidieert mooie festivals waar gebarenpoëzie valt te zien, en voorstellingen in gebarentaal.
En omdat moedertaalsprekers van de Nederlandse Gebarentaal in het aardige, nette en steenrijke Nederland wonen, wordt er andersom hard aan gewerkt de Nederlandse taal en cultuur toegankelijk te maken voor doven. Nieuwsuitzendingen worden getolkt, en ook bij andere programma’s zie je vaak de ‘gebarenpostzegel’ in een hoekje. Bij toneelvoorstellingen en lezingen wordt dikwijls een hoekje gereserveerd voor de gebarentolk.
Wel. Mooi niet. Eigenlijk kan ik niet geloven dat van al die dingen er nog steeds zelfs niet één waar is. Hoe dat kan? Ik hoop dat het vooral gebrek aan kennis en niet alleen onwil is. De regering vindt (hoera!) dat gebarentaal als officiële taal erkend moet worden, en liet daarom een commissie uitzoeken hoe dat het beste kon. Die commissie ontdekte meteen dat de Haagse ambtenarij geen flauw benul maar wel vooroordelen had, en nam dus in haar heldere rapport, dat in juni 1997 verscheen, veel extra uitleg op. Paarlen voor de zwijnen van de Raad voor Cultuur. Die bestond het onlangs om negatief te adviseren over een op te zetten televisieprogramma over en in gebarentaal, onder meer omdat sommige woorden en begrippen niet met gebaren uit te drukken zouden zijn.
Zo blijft gebarentaal onbekend. Dus als er dan eens iets aardigs gebeurt, zoals laatst toen de voorstellingen van de Spice Girls vertaald werden door gebarentaaltolk Mindy Brown, dan wordt die door een Parool-recensent als een soort aanstelster afgeschilderd. Nooit gebarentaal gezien natuurlijk, en dus ook niet bedacht dat alles wat hij zelf met intonatie en volume doet in gebarentaal met expressie gebeurt. Enfin, in 2010 moet het hier een beschaafd land zijn. Volgens de aanbevelingen in het commissierapport, maar ook volgens de VPRO-serie Het jaar van de opvolging die dan speelt: bij een spreekbeurt van een politicus staat er een tolk naast hem. Alleen vindt de camera van nu dat nog zo gek dat hij er voortdurend op inzoomt.

Voor aap

De pratende aap is een soort monster van Loch Ness. Wat je ook doet, eens in de zoveel tijd duikt hij weer op, en altijd tot grote vreugde van de verzamelde pers. Toch wil Nessy daar in Schotland nooit eens een rondje zwemmen voor de camera, en heeft niemand ooit een aap vastgelegd die riep: ‘Ha, jongens, leuk dat jullie er weer allemaal zijn. Waar zullen we het vandaag eens over hebben?’

Dat is wel verschrikkelijk jammer. Zo’n voorwereldlijk beest, wat zou het prachtig zijn als hij bestond. En geen mens die niet valt voor de charme van onze bijna-soortgenootjes de mensapen. Wie wil er nou niet weten hoe het voelt om een chimpansee te zijn?

Dus staan toeristen en journalisten als Nessy weer eens gesignaleerd is, gebroederlijk naar dat Schotse meer te turen, en wordt elk verslag over een aap die iets doet dat op taal lijkt gewoonlijk grif geloofd. Maar dat uitgerekend de chimpansee Washoe momenteel opnieuw de kolommen van kranten en tijdschriften haalt – een van haar verzorgers heeft een boek over haar geschreven – is toch licht bizar.

Het is nu bijna een kwart eeuw geleden dat ‘Project Nim’ begon. Nim Chimpsky moest voor eens en voor altijd duidelijk maken of Noam Chomsky gelijk had met zijn uitgangspunt dat alleen mensen een taalvermogen bezitten. Waarom? Omdat de gegevens over Washoe niet beschikbaar of niet controleerbaar waren.

De vrouwtjeschimpansee van het psychologenechtpaar Gardner had eind jaren zestig voor flink wat consternatie gezorgd. Het begon toen net een beetje door te dringen dat de gebarentalen van doven volwaardige talen waren, die je dus zou kunnen gebruiken om de taaltalenten van apen te testen. Want op praten met een stem zijn apen nu eenmaal niet gebouwd. En inderdaad bleek Washoe in staat om, met veel oefenen, in een paar jaar tijd meer dan honderd verschillende gebaren uit de Amerikaanse Gebarentaal te leren. Sensationeel nieuws. De Gardners verkondigden dat ze een aap taal geleerd hadden.

Nou ja, de verschillen met mensenkinderen lagen wel voor het oprapen: die hebben immers geen intensieve taaltrainingen nodig, en ze pikken desalniettemin zodra ze een beetje met praten begonnen zijn élke dag zes tot tien nieuwe woorden op, minstens tot aan hun zesde verjaardag. Maar daarover ging het in de verhitte discussies meestal niet. Die spitsten zich toe op het combineervermogen van Washoe. Kon ze zelf nieuwe gebaren maken, en als ze meer gebaren achter elkaar zette, zat daar dan een patroon in? Met andere woorden: beschikte Washoe, net als elk kind dat aan een taal is blootgesteld, over een grammatica?

Het viel voor de buitenwereld niet uit te maken. Er waren tot de verbeelding sprekende anekdotes, er waren stukjes film en aantekeningen, maar precieze gegevens ontbraken. Dat wilde psycholinguïst Herbert Terrace met Nim beter doen. Bij Nim Chimpsky werd alles van het begin af aan exact vastgelegd, op nauwomschreven manieren. Toen het project na vier jaar stopgezet werd, lag er een gigantische berg ruwe gegevens, en was iedereen die Nim onderwezen of verzorgd had enthousiast en optimistisch over zijn prestaties. Allemaal hadden ze gezien hoe slim en creatief hij was, en hij leek zelfs voorkeuren voor bepaalde gebarenvolgordes te hebben.

Meer dan twintigduizend genoteerde ‘uitingen’ van Nim, met hun context, werden er uiteindelijk geanalyseerd, en tientallen banden met video-opnames. Maar tot Terraces verbazing en teleurstelling kon hij geen enkel patroon vinden. Hoe veel grammaticale zinnen in gebarentaal Nim ook als voorbeeld gehad had, hijzelf maakte geen zinnen. Volgordes waren willekeurig, en heel vaak bleek hij alleen zijn leraren na te praten. Volgens Terrace was bovendien al Nims taalgebruik gericht op iets (gedaan) krijgen. Niet echt het inkijkje in de chimpanseeziel waar we op wachtten.

Er zijn na Nim nog meer projecten geweest. Sommige lopen nog. Maar nooit is er meer zo veel materiaal verzameld, of een soortgelijke analyse gemaakt. Enfin, over de blinde vlekken en menselijke zwakheden van de meeste apentaalonderzoekers een andere keer meer.
Nim Chimpsky is ondertussen allang met pensioen. Hij woont ergens in Texas, op de Black Beauty Ranch, een soort bejaardentehuis voor beroemde dieren. Jammer dat hij niet nog véél beroemder is.

Pasgemaaid gras

Hoe ruikt een roos? Wat is een typische verflucht? Waarnaar stinkt kattepis? Ik zal het u vertellen. Rozen ruiken onmiskenbaar naar rozen, verse verf naar verse verf en kattepis naar kattepis. Een betere omschrijving is er niet.

 Voor geuren hebben we nauwelijks een eigen woordenschat. Goed, we spelen soms leentjebuur bij het kleine woordreservoir voor smaken en onze tastzin (zoet, zuur, scherp), of we doen het met onze lichamelijke reacties (iets ruikt opwindend, misselijkmakend), maar voor de rest ruikt pasgemaaid gras uitsluitend naar pasgemaaid gras en sinaasappel naar sinaasappel. ‘Geur’ en ‘stank’, dat onderscheid kennen we: een positief-neutraal woord en een negatief woord. Nou vooruit, er is nog de overkoepelende term ‘lucht’, en wijn heeft ‘bouquet’, en eten, drinken en roken kunnen een ‘aroma’ verspreiden.

Betekent dat armzalige rijtje nou dat we slecht zijn in geur waarnemen? Domme vraag. Nee. We kunnen eindeloze hoeveelheden geuren onderscheiden, opslaan en herkennen. Het reukvermogen werkt zelfs perfect als we geen flauw benul hebben wát we ruiken. Een bepaalde geur brengt ons in een flits automatisch terug naar het huis van oma, naar die eerste grote liefde, of naar een ellendige vakantie. Maar wat er nou indertijd in de lucht hing, is vaak met geen mogelijkheid te benoemen.

Toch is bijna iedereen geneigd te denken dat we de wereld zien, voelen, beleven in de termen die we ervoor hebben. Zo ook de kunsthistoricus John Gage, die vorige week in deze krant werd aangehaald nadat hij een prijs had gewonnen voor zijn onderzoek naar kleur, kunst en cultuurgeschiedenis.

De prestaties van onze neus staan niet alleen. Ons oog, memoreerde Gage, kan ook ontelbare kleurnuances onderscheiden. Toch hebben de meeste talen niet meer dan tussen de acht en elf verschillende basistermen voor kleuren, en Gage zou heel graag zien dat taalkundigen zich met de kleuren van kunstwerken gingen bezighouden. Hij denkt namelijk dat het beperkte kleurvocabulaire een dwingend effect heeft op de waarneming, want perceptie en taal zijn nauw met elkaar verweven.

Dat is vreemd. Of hij het echt zo bedoeld heeft, weet ik niet, maar volgens mij zegt Gage: we nemen al die nuances wel waar, maar omdat we er geen namen voor hebben, nemen we ze toch niet waar. Haalt hij misschien ‘waarnemen’ en ‘overbrengen wat je waarneemt aan een ander’ door elkaar?

Maar er is wel het een en ander bekend over kleur en taal, en daar zitten intrigerende universalia tussen. Talen verschillen inderdaad in hoeveel basistermen ze hebben om het kleurenspectrum mee te beschrijven, maar niet willekeurig.

Het minimum aantal schijnt drie te zijn, en dan gaat het steevast om zwart, wit en rood. In talen met vier termen komt groen erbij, en dan volgen geel en blauw. Zonder de primaire kleuren dus geen woorden voor de plekken op het spectrum die daar tussenin zitten. Er is een duidelijke hiërarchie, die naarmate het keurenvocabulaire van een taal groter is, minder voorspelbaar wordt, maar bij een uitbreiding gaat het wel telkens om complementaire paren van het spectrum.

Weinig termen betekent dat het ‘bereik’ van een kleur relatief groot is. Oranje heet ook rood, en paars blauw. Het grappige is nu dat als je mensen vraagt om het roodste rood of het groenste groen aan te wijzen, dat iedereen op een kleurenkaart hetzelfde rood en groen aanwijst. Onafhankelijk van hoeveel kleurentermen een taal toevallig heeft. In die zin is onze waarneming dus helemaal niet afhankelijk van taal.

Toch blijf ik met een vraag zitten, die bij mijn weten in al die taalonderzoekjes nooit gesteld is. Zouden de sprekers van zo’n taal met bijvoorbeeld maar vijf kleurentermen zich in het dagelijks leven niet toch vaak wat preciezer uitdrukken? Combineren, omschrijven, ter plekke iets nieuws verzinnen, kan immers in elke taal.

Als wij over de geur van sinaasappels kunnen praten, dan kan een oranjeloze taal ook over de kleur van sinaasappels praten. De Engelsen doen dat met orange standaard, wij gebruiken bijvoorbeeld aubergine, smaragd en saffraan dubbel, of we nuanceren met samenstellingen – van roomwit tot gitzwart – of praten over ‘die gelige kleur van jouw trui’. Het zou me ongelooflijk verbazen als dat géén universele mechanismen waren.

Laffe honden

Hoera, onze minister van onderwijs heeft openlijk spijt betuigd. Onder Ritzens directe verantwoordelijkheid werd de pannenkoek geboren, samen met onder meer het gedachtegoed de ruggengraat en secondelang, spelwijzen waar iedereen van schrok. Ritzen hield tot dusver zijn mond, maar van de week werd hij geciteerd in een aantal kranten. Hij had in een interview met het blad van de Taalunie laten weten niet dolverheugd te zijn over die nieuwe spelling, en meteen wees hij de boosdoeners aan: het waren de taalkundigen geweest. ‘We’, zo liet hij weten, waren toch nog te veel met die mensen meegegaan. Voor ‘we’ moet u lezen: het Comité van Ministers (van onderwijs) van de Taalunie, dat sinds 1980 als enige kan besluiten de spelling van het Nederlands te veranderen. Van die mogelijkheid werd in 1995, onder Ritzen, voor het eerst gebruik gemaakt.
Terugkijkend is Ritzen daar dus niet tevreden over, maar ja, omzien doet hij liever niet. “We moeten naar de toekomst kijken”, zegt hij ferm. Daar ziet hij een mooie oplossing: “De komende twintig à dertig jaar geldt: handen af van de spelling.” Een vertrouwd geluid, niet? Ritzens reactie past in de paarse traditie: krokodilletranen plengen en de rotzooi de rotzooi laten, in plaats van de verantwoordelijkheid nemen en de zaak oplossen. Maar, eerlijk is eerlijk, voor zo’n houding hoef je geen politicus te zijn. Ritzen is de hekkesluiter van een hele stoet zwarte-Pietspelers.
Want de minister zegt nu dat de taalkundigen het fout hebben gedaan, maar lang daarvoor hadden die taalkundigen al laten weten dat het de schuld van de ministers was. Hadden die nou maar integraal alle voorstellen van de deskundigen overgenomen, dan was er niets aan de hand geweest. Dat je onder geen beding mag aankomen met bijvoorbeeld een spellingsvoorschrift dat afhangt van een mechanisme dat ook geen taalkundige precies snapt (woorden die naast een meervoud op -en er ook een hebben dat eindigt op -s, krijgen géén tussen-n, maar welke woorden dat zijn weet letterlijk niemand), was kennelijk niet in de deskundige hoofden opgekomen. Wel vertelde een van de verantwoordelijken in het openbaar dat hij zich net een burgemeester in oorlogstijd voelde. En ook kwamen de taalkundigen die zich niet met de spelling hadden beziggehouden bijeen. Dat u hun voorgenomen gezamenlijke protest nergens gehoord hebt, kwam doordat men uiteindelijk toch te bang was misschien een collega voor het hoofd te stoten.
Maar er waren meer laffe en luie honden. De journalisten bijvoorbeeld. Bijna alles wat er in de media over het onderwerp gemeld werd, zat vol feitelijke onjuistheden. Hadden de verslaggevers geen zin zich echt te verdiepen in wat er voorgesteld werd, of ontbrak het ze aan de moed te bekennen dat ze er geen barst van snapten? Hoe dan ook: vrijwel niemand protesteerde.
En vervolgens gingen de uitgevers, inclusief die van kranten, een voor een om, ook al was er geen enkele wettelijke verplichting dat te doen. Dat was de grootste gemiste kans: een boycot van alleen Van Dale en de dagbladen was hoogstwaarschijnlijk al genoeg geweest om de zaak terug te draaien. Maar nee, het zou allemaal wel meevallen, je kon het toch opzoeken, en je had toch spellingcheckers, zo luidde de redenering. Wie boeken uitgaf, was bovendien bang voor een kopersstaking. Het resultaat is nu al anderhalf jaar te zien: het omgekeerde van wat de bedoeling was, namelijk minder eenheid in de spelling dan eerst. Deels omdat de nieuwe regels niet eenduidig zijn, deels omdat velen begrijpelijkerwijs geen enkele behoefte voelen zich eraan te houden. Nog dagelijks kreunen en morren dus de redacteuren en schrijvers, en de rest van de bevolking is in totale verwarring achtergebleven. Eigenlijk is het ook niet te snappen dat aan zoiets futiels als een spellingswijziging op een paar kleine punten zoveel tijd, geld en energie gespendeerd wordt, terwijl het bijna uitsluitend ergernis en onzekerheid blijkt op te leveren.
Ondertussen lacht er één in zijn vuistje. Dat is de Sdu, die met het groene boekje de droom van elke uitgever zomaar in de schoot geworpen kreeg: een compleet manuscript waar zelfs geen letter aan veranderd mág worden, en dat alleen in honderdduizendvouden gedrukt en verkocht hoeft te worden.