Hele, halve en kapotte hersenen

Ons vermogen om te spreken en taal te begrijpen hebben we te danken aan cruciale gebieden in de linker hersenhelft. Maar ook de rechterhelft speelt een rol. 

In een Zuid-Hollands verpleeghuis woonde jarenlang een oude dame die op alles ‘jammm!’ zei. Luid en langgerekt klonk ze. Het was het enige dat ze nog uitbracht. Net als bij de man die als Monsieur Tan de geschiedenis is ingegaan, was er bijna niets over van haar spraakvermogen. Monsieur Tan zei alleen nog ‘tan’. Hij was een patiënt van Paul Broca, de Franse arts die zijn geval in 1861 beschreef. Het gedeelte van meneer Tans hersenen dat na diens dood stuk bleek te zijn, heet sindsdien het gebied van Broca.

Zo’n gebied van Broca hebben we allemaal. Het zit in de linker hersenhelft, ergens tussen slaap en oor. En vlak naast de motorische cortex, een strook hersenschors die de spieren aan het werk zet. Daarom gaan taalproblemen die ontstaan door een hersenbeschadiging vaak samen met verlammingsverschijnselen aan de rechterkant van het lichaam. De linker hersenhelft bestuurt immers de rechterkant van ons lichaam, en omgekeerd. Wat de effecten van bijvoorbeeld een beroerte precies zijn, verschilt van geval tot geval. Alles hangt af van hoe groot de beschadiging is, en ook van waar wat precies zat. Want hoewel mensenhersenen in grote lijnen allemaal ongeveer hetzelfde zijn ingericht, zijn er van persoon tot persoon soms toch aanzienlijke verschillen.

Broca’s gebied is onmisbaar voor het in elkaar zetten en weer uit elkaar halen van taal: het bouwen van woorden en zinnen en andersom het ontleden van de woorden en zinnen van een ander gebeurt in dat gebied.

Maar taal is meer dan dat. Iets verder naar achteren en wat lager ligt het gebied van Wernicke, ook in de negentiende eeuw ontdekt en voor gewoon taalgebruik al even cruciaal. Je hebt het nodig voor het vinden van de juiste woorden, met de juiste betekenissen.

Alle taalproblemen die iemand oploopt doordat zijn hersenen beschadigd raken, vallen onder de verzamelterm afasie. Dat betekent zoiets als niet-spreken. Maar de meeste afasiepatiënten spreken wel degelijk. Sommigen praten moeizaam en hakkelend, maar zijn min of meer goed te begrijpen. Anderen babbelen als de beste, maar spreken in raadselen (‘nieke bekka ikke dieka’). Veel van hen schieten bij het zoeken van woorden geregeld net mis. Ze zeggen ‘woener’ tegen ‘schoenen’ of ‘tante’ terwijl ze ‘oom’ bedoelen. Beschadigingen aan je gebied van Broca of Wernicke zijn dus gevaarlijk voor je taal, al pakt het bij iedereen net weer even anders uit.

Tegelijk wordt wel steeds duidelijker dat ook het denkwerk in je voorhoofd bij normale taal hoort. Allerlei circuits werken samen als je praat of luistert. Dat valt nu goed te scannen of te meten via elektroden. Zo weten we ook dat je hersens een afwijkinkje laten zien in het patroon van hersengolven als ze iets onverwachts horen, zoals ‘hij nam een slokje waterval’, of ‘ze at brood met sokken’.

Een echt bizarre afwijking heet Witzelsucht: bij een beschadiging in een gebiedje vóór in je hoofd kun je een niet te stuiten flauwegrappenmaker worden. Je gaat dan ook ongepaste opmerkingen maken, maar dat heb je niet door. Wie aan Witzelsucht lijdt vindt zichzelf aldoor een groot succes. Voor de omgeving is het helemaal niet grappig.

Onze linker hersenhelft is dus de kletsmajoor. Die praat. Maar rechts kan ook wel wat taal verwerken. De rol van de rechter hersenhelft is intrigerend. Bij een beschadiging rechts wordt het bijvoorbeeld moeilijk om figuurlijk taalgebruik en beeldspraak te begrijpen. Als je alles letterlijk neemt, is dat in het dagelijks leven knap lastig. De rechter hersenhelft heb je ook nodig om grappen te snappen, en om een verhaal samenhangend na te vertellen.

Soms moet de balk die de hersenhelften met elkaar verbindt, het corpus callosum, worden doorgesneden, meestal omdat iemand aan een ondraaglijke vorm van epilepsie lijdt. Dat doorsnijden dempt de toevallen, maar het heeft nog een paar opmerkelijke gevolgen. Om te beginnen merkt de patiënt er niets van, die voelt zich niet gespleten. Pas als je met testjes in de weer gaat en slimme meetapparatuur, blijken zulke split-brain-patiënten inderdaad twee losse hersenhelften te hebben, die elkaar geen rechtstreekse informatie kunnen geven.

Wordt de pratende linkerhelft van zo’n patiënt op onwetendheid betrapt, dan gaat hij smoesjes verzinnen. Als iemand via zijn rechter hersenhelft bijvoorbeeld de opdracht te lezen krijgt: sta op en loop weg, dan doet hij dat. Maar als hem dan gevraagd wordt waarom hij nou weggaat, antwoordt zijn linker hersenhelft niet: nou, er stond toch dat dat moest? In plaats daarvan komt er een zelfbedachte uitvlucht, bijvoorbeeld: ik heb dorst, ik ga even iets te drinken pakken.

Wat kun je aan afasie doen? Zo snel als maar enigszins mogelijk is beginnen met oefenen is belangrijk, vooral niet gaan afwachten. Als niet meteen duidelijk is hoe: probeer het met liedjes, aftelversjes, vaste rijtjes als de dagen van de week, en met voorzeggen en ‘meezeggen’.

Het grootste nieuwe inzicht sinds de tijd van Broca is dat hersens helemaal niet voorgoed klaar en onveranderlijk zijn als je de volwassenheid bereikt. Elke hersencel kan talloze vertakkingen hebben, en er een leven lang nieuwe bij maken. Dus: omwegen, nieuwe wegen kweken zijn de hoop op redding als er schade is. Of in elk geval op verbetering. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Alle kinderen zijn talenwonders

Talenwonders kennen tientallen talen. En elke volgende gaat makkelijker, zeggen ze. Waarin hem die talenknobbel zit of waaruit die bestaat, is niet echt duidelijk. Er is in de hele wereld maar één geval bekend van iemand die een heel laag IQ heeft, maar een enorm talent voor talen, de Britse Christopher Taylor. Zijn jas dichtknopen gaat hem boven de pet, maar hij kan even gemakkelijk met Grieks en Turks overweg als met Hindi en Nederlands. Hij heeft al veel met taalkundigen samengewerkt, maar dat heeft nog geen geheel nieuw licht op de zaak geworpen.

Wel is glashelder dat er aanzienlijke verschillen in taaltalent zijn tussen kinderen en volwassenen. Kinderen zuigen talen nog op als een spons. Met twee, drie, zelfs vier tegelijk. Dat feit begint een beetje door te dringen. Het aantal kinderen onder de twaalf dat les krijgt in een vreemde taal, groeit zowel in Nederland als in Vlaanderen. Bij de Duitstalige gemeenschap in België krijgen zelfs driejarigen al les in een tweede taal.

Maar pas op. Een taal goed leren doen kinderen pas als ze hem vaak genoeg horen en kunnen gebruiken, én als ze er de zin van inzien. Motivatie is een van de voorwaarden voor succes. Daarvoor kan dan weer belangrijk zijn in hoeverre een taal in aanzien staat in de omgeving van een kind.

Zitten die talen elkaar niet in de weg dan? Heel veel ouders zijn daar bang voor, maar dat is nergens voor nodig. Eigenlijk zijn alle kinderen talenwonders. Misschien duurt het ietsje langer, en het lijkt soms een poosje of een kind dingen door elkaar haalt, maar dat gaat allemaal vanzelf over.

Tegelijk is ook duidelijk dat het geen zin heeft kinderen een meertalige opvoeding te geven als je er daarna weer mee ophoudt. Ze hebben dan wel een sponsbrein voor talen, maar even snel druipt zo’n taal er weer uit weg als hij niet vaak genoeg meer langskomt. Ze kunnen na een paar maanden al alles kwijt zijn.

Voor volwassenen ligt het anders. Dat sponsvermogen neemt langzaam af met de jaren. Begin je op je zevende met een nieuwe taal dan leer je hem al niet meer zo perfect en tot in alle finesses als gebeurt wanneer je er van de wieg af mee opgroeit. Vanaf zo ongeveer je zeventiende ben je in dit opzicht volwassen. Dat wil zeggen dat je veroordeeld bent tot stampwerk, wil je een nieuwe taal goed leren. Accentloos wordt het dan bijna nooit meer. Maar wat je je eigen maakt, blijft meestal wel bewaard, al is van tijd tot tijd oppoetsen en de roest wegborstelen aan te bevelen.

Tweetaligheid is niet per definitie een blijvende toestand. Emigranten die helemaal overstappen naar de taal van het nieuwe land, raken soms hun moedertaal langzaam maar zeker weer kwijt. Dan lijkt hoe ze praten deels op kindertaal: ze zeggen weer dingen als ‘slaapte’ voor sliep en ‘vraagde’ voor vroeg. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Rechts is de baas in het Nederlands

In het Nederlands heeft de rechterkant van een samenstelling het voor het zeggen, die bepaalt de woordsoort en de betekenis. Een wetmatigheid waar je leuk mee kunt spelen.

Ook al geven koeien koeienmelk en moeders moedermelk, dat wil nog niet zeggen dat baby’s babymelk geven, of dat je koffie zou kunnen melken voor je koffiemelk. Zo is een verjaardagstaart ter ere van een verjaardag, maar een appeltaart niet ter ere van appels. Omgekeerd zitten er in bruidstaart geen bruiden, maar zit er in chocoladetaart gelukkig wel chocola. Toch is het allemaal melk en allemaal taart.

Iedereen die met het Nederlands is opgegroeid, voelt perfect aan dat het eerste woord iets zegt over het laatste. Een conferentietafel is een soort tafel, maar een tafelconferentie een type conferentie, net als een kruimaardappel een soort aardappel is, en aardappelkruim een soort kruim. Met andere woorden: het woord dat achteraan komt, rechts staat dus, bepaalt in samenstellingen waar we het over hebben.

Voor Nederlandstaligen lijkt dat volkomen logisch, en bij het Duits en het Engels gaat het al net zo, maar in bijvoorbeeld het Frans doen ze het helemaal omgekeerd. Daar heet leidingwater ‘eau de conduite’ en een waterleiding is een ‘conduite d’eau’. Ze zetten er ook graag het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: Sartre schreef met zijn toneelstuk Les mains sales ‘de handen vuile’ in plaats van ‘de vuile handen’.

Maar bij ons is de rechterkant de baas. Die verordonneert ook of er ‘de’ of ‘het’ bij moet: het is de waterleiding en het leidingwater omdat het de leiding en het water is. Om diezelfde reden is ’t het administratiekantoor, maar de kantooradministratie.

Rechts bepaalt bovendien bijna altijd tot welke soort een woord behoort. Keigaaf, gifgroen, spindun en apestoned mogen dan allemaal beginnen met een zelfstandig naamwoord, zolang een woord eindigt op een bijvoeglijk naamwoord is het hele woord dat ook. Net zoals beeldhouwen, atoomsplijten en thuiswerken werkwoorden zijn, ook al zijn beeld, atoom en thuis dat helemaal niet.

Maar links is het vrije gedeelte. Daar kan eigenlijk alles. Natuurlijk, er komt kennis van de wereld bij kijken. Daardoor weten we dat je een tenniselleboog en een voetbalknie krijgt van tennissen en voetballen, maar een wipneus niet van wippen, en een loopoor, hamertenen en schaamlippen ook niet van lopen, hameren en je schamen. Maar met wat fantasie zou dat allemaal best kunnen: al die hollers hebben hele harde muziek op bij hun rondjes door het park. Dat eindigt met een loopoor. Een onhandigerd laat de klauwhamer steeds uit zijn klauwen vallen, op zijn voeten. Bont en blauwe hamertenen zijn het gevolg. Verzin zelf iets over wipneuzen en schaamlippen.

Dat is het mooie: we hebben het vermogen steeds nieuwe taaldingen te bouwen. Of oude te herinterpreteren. We kunnen bijvoorbeeld een groenteman verzinnen die net als groentesoep gemaakt is van groenten. De Italiaanse schilder Arcimboldo werd daar in de zestiende eeuw al wereldberoemd mee. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

 

Meer talen, goed voor u?

Wie meer dan een taal kent, boft. En niet alleen omdat het handig is en toegang geeft tot meer werelden. Bij meertaligen begint Alzheimer gemiddeld vier jaar later. En het heeft er alles van weg dat je er slimmer van wordt. Want het werkgeheugen van mensen die meer dan één taal spreken kan meer aan, en bij sommige concentratietestjes doen ze het gemiddeld beter dan ééntaligen.

Maar let op. Die fraaie, gunstige effecten zijn gemeten bij mensen die in hun dagelijks leven veelvuldig gebruik maken van die verschillende talen. Het staat dus niet vast dat de extra voordelen ook opgaan voor bijvoorbeeld iedereen die een redelijk mondje Engels spreekt tegen de toeristen in zijn stad, of die ooit voor een vakantieliefde een cursus Spaans deed. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stukje bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

De spraakmitrailleur

Praten vergt een hoop hersenactiviteit. Er komen zo’n honderd spieren en spiertjes aan te pas, die allemaal aangestuurd worden vanuit onze hersenen. Een waanzinnige hoeveelheid rekenwerk maakt dat wij tussen de twee en zeven woorden per seconde uitspreken, gemiddeld 180 per minuut – dat is ruim 10.000 woorden per uur. Die woorden worden vaak als een harmonica in elkaar geduwd. ‘Wat zal ik er eens van zeggen’ komt er dan ongeveer uit als ‘zakkrusfasseggu’ of zelfs ‘sakseggu’.

We staan daar allemaal nooit bij stil, maar iemand die sneller of langzamer praat dan het gemiddelde valt heel erg op. Spelletje: gok hoeveel woorden Matthijs van Nieuwkerk per minuut doet in zijn intro bij De Wereld Draait Door (en time het op Uitzending Gemist) – iets dat ’m vast niet zou lukken als ie niet voorlas trouwens. Lezen kunnen we sowieso sneller dan praten: gemiddeld wel 300 woorden per minuut. We kunnen woorden en zinnen dus veel sneller verwerken dan ze zelf produceren. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Honderden woorden zijn nog geen taal

Zelfs iemand die niet kan zien en horen, blijft enthousiast dingen een naam geven. Geen enkel dier doet dat, zelfs de slimste mensaap niet. Geen behoefte aan.

Een grote benoemdrift. Dat hebben wij mensen. Van kleins af aan kraaien we wijzend met een garnalenvingertje ‘die!’, en zodra we iets meer kunnen zeggen, willen we van alles weten hoe het heet. Voor de beroemde Helen Keller, die als peuter zowel doof als blind geworden was, begon haar leven pas toen ze doorkreeg dat de dingen een naam hebben. Keller kon taal alleen voelen. Maar de eerste de beste dag dat ze begreep dat het koele spul dat over haar ene hand liep, kon worden aangeduid met elkaar opvolgende strijkages in de andere (haar gouvernante spelde W-A-T-E-R in haar hand), danste ze van enthousiasme. Meteen vroeg ze van alle dingen onderweg de naam.

Het is een opmerkelijk verschil tussen ons en andere primaten, zoals chimpansees. Letterlijk praten kunnen die niet, daar hebben ze de keel niet voor, maar er zijn serieuze pogingen ondernomen ze taal bij te brengen met behulp van symbolen of gebaren. Met opmerkelijke resultaten. Dat apen met hard oefenen wel een paar honderd verschillende woorden konden leren ‘zeggen’, laat zien hoe slim ze zijn. Alleen gaat het niet vanzelf, spelenderwijs, zoals bij mensenkinderen. Die hebben tegen de tijd dat ze naar school gaan hun moedertaal al bijna helemaal in de vingers, mensapen moeten voor de eerste beginselen al naar ‘school’.

En dan nog ontstaat er bij apen nooit zo’n ‘woordexplosie’ als bij kinderen, die na de eerste ongeveer vijftig woorden ineens in een duizelingwekkend tempo verdergaan en vele tientallen woorden per week oppikken. Gewoon voor de gein dingen benoemen lijken apen ook al niet te doen.

Wat doen ze dan wel? Misschien wel de bekendste aap aan wie mensentaal onderwezen werd, was Nim Chimpsky, een naamgrapje op de taalkundige Noam Chomsky. Het verhaal van Nim is het best gedocumenteerde apentaalexperiment ooit. Alle gebarentaallessen die de kleine Nim kreeg, werden opgenomen op video. Na een paar jaar waren al zijn onderwijzers en de erbij betrokken onderzoekers dolenthousiast: Nim praatte echt. Twee, drie, vier woorden achter elkaar. Nim draaide er zijn hand niet om voor zinnen te gebruiken. De principes van de zinsbouw zijn de heilige graal van menselijke taal. Als een aap die wist te ontdekken, dan was dat werkelijk revolutionair en sensationeel.

Maar daarna bewezen al die opnamen hun nut. Voor het eerst werden de videobanden systematisch bekeken en uitgeschreven. Het viel bitter tegen wat Nim kon. Bij nadere beschouwing bleek hij vooral zijn docenten na te praten. Structuur zat er niet of nauwelijks in zijn gebarenreeksen. Hij gebruikte zijn kennis vooral om iets te krijgen: een appel, of iets anders eetbaars. Of om gekieteld te worden. Niet voor een spontane zinvolle conversatie met de mensen waar hij tussen leefde.

Dat is wat we eigenlijk zo graag zouden willen. Praten met dieren spreekt tot onze verbeelding. Sprookjes en stripverhalen zitten niet voor niets vol met sprekende beesten. Wat gaat er om in die koppies? Je zou kunnen zeggen dat de taalexperimenten dat voorgoed duidelijk hebben gemaakt: Weinig. Een aap wil lol en wat lekkers. En dat is hem genoeg. 

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Natuurlijk is taal aangeboren!

Klets zoveel je wil tegen je konijn en je kat, spreek de tuinkikker en de huismuis dagelijks toe, hou nooit je mond tegen je hond, het maakt niet uit: ze gaan nooit terugpraten. Maar de eerste de beste baby komt na ongeveer een jaar geheid met een eerste woordje – en dan twee, drie, honderd. Dat gebeurt zelfs als je totaal niet reageert op de geluiden die uit het kindermondje komen. In culturen waar iedereen vindt dat een baby nog niks kan zeggen en dat je dus ook niks tégen de baby hoeft te zeggen, leren kinderen even goed hun moedertaal als elders.

De manier waarop dat gaat, is ook overal ongeveer hetzelfde. De fases in ultrakort bestek zijn: eerst gebrabbel, dan de eerste losse woordjes (die, bal), dan gaan peuters twee woorden combineren (sok uit, poes stout), daarna drie (papa boekje lezen), en dan kan niemand het meer bijhouden. Alle kinderen, in alle talen, maken als ze ongeveer drie zijn een woordexplosie door. Allemaal denken ze ook tot hun vijfde of zelfs zesde dat ‘de man wordt door de hond gebeten’ hetzelfde betekent als ‘man bijt hond’. Taal groeit volgens zijn eigen regels en in zijn eigen tempo. Het ene kind gaat wat sneller dan het andere, maar als ze er nog niet aan toe zijn kun je proberen ze te iets te leren zoveel je wil, een kleintje aapt je dan hooguit braaf na, zonder begrip. Fameus is deze dialoog tussen moeder en kind:

Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: nee, je zegt het bord. Kind: mag ik de bord? Moeder: het bord. Kind: het bord, mag ik nou de bord?

Het is een kwestie van moeder natuur haar werk laten doen.

Hoe sterk het aangeboren taalvermogen is, zie je heel goed aan degenen die niet kunnen horen wat anderen zeggen. Overal ter wereld zijn onder doven gebarentalen ontstaan, die los staan van de gesproken talen in de buurt. Het zijn gewone, complete talen, waarin je moppen kunt tappen, over verleden jaar kunt filosoferen of een sprookje vertellen. Ze ontstaan ook nog steeds, en het blijken dan de kinderen te zijn die uit de contacttaal waarmee het begint een echte complete taal weten te smeden.

Naar alle waarschijnlijkheid hebben kinderen op ongeveer dezelfde manier ook de hand gehad in het ontstaan van talen zoals het Sranantongo en het Papiaments. Er zijn veel van die zogeheten creolentalen, met een bittere ontstaansgeschiedenis. De slavenhandel dwong mensen met uiteenlopende moedertalen bij elkaar. Dan ontstonden er contacttalen, met beperkte mogelijkheden. Het waren de volgende generaties die er veel meer van maakten. Kinderen pikken taalelementen op en kunnen die dan op andere manieren gaan gebruiken, zodat er een taal ontstaat met een volwaardige grammatica en woordenschat.

Dat valt allemaal toch echt alleen te verklaren als taal aangeboren is. 

(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeleerd’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeleerd/)

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Natuurlijk is taal aangeleerd!

Iedereen die wel eens naar Spoorloos kijkt, kan het zien. Dat programma zit vol kinderen die hun moeder niet kunnen verstaan. Ze zijn als baby of peuter naar Nederland gehaald, en nu is Nederlands hun moedertaal, ook al spreekt hun eigen moeder Spaans, Maleis of Chinees. Je taal erf je niet.

Zeg je hallo, hello, ’allo, ola, ciao, aloha, namaste of merhaba? Het betekent allemaal hetzelfde, maar het ligt er maar aan of je iemand wil groeten in het Nederlands, Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Hawaiiaans, Hindi of Turks. De Engelsen noemen een kruk ‘stool’, de Russen zeggen ‘stol’ tegen een tafel, het Franse ‘mer’ is geen meer, maar zee, het Duitse ‘See’ geen zee maar meer. Al die willekeurige koppelingen tussen klanken en betekenissen ken je echt niet vanzelf, die moet je leren.

Het barst van de subtiele details die je van je omgeving moet leren: de zachtheid van de g, de neuzigheid van de n, de oe-heid of au-heid van je oo. Bij het eerste woord van een Nederlander hoort een Vlaming al dat het geen landgenoot is, en andersom. Welke klanken je hoort, is ook al van je omgeving afhankelijk. Voor Japanners en Chinezen is wat wij toch heel duidelijk horen als een r en een l precies hetzelfde. Japanse en Chinese dreumesen van twee horen het verschil trouwens nog wel. Dit is dus meer afleren dan aanleren, maar het blijft leren.

Woorden hebben dikwijls een gevoelswaarde. Na de val van Antwerpen in 1585 vluchtte de Vlaamse crème de la crème naar Holland, en 427 jaar later doen de woorden ‘zenden’, ‘reeds’ en ‘wenen’ die zij meebrachten in wat nu het Standaardnederlands is nog altijd formeler aan dan ‘sturen’, ‘al’ en ‘huilen’. Maar niet voor veel Vlamingen. Dat verschil in deftigheid tussen Nederland en Vlaanderen zit niet in de woorden en kunnen we daarom niet vanzelf kennen, dat moet je worden bijgebracht.

En hoe kun je weten of een woord in bepaalde milieus not done is? Toch alleen maar doordat je het geleerd hebt? Zeg je ijskast of koelkast, broek of pantalon, huis of woning en eet je liever taartjes of gebakjes? En ga je naar het toilet, de wc of de plee? Nou ja, dat laatste hangt deels af van tegen wie je het hebt. Ook het oudgeld-volk dat onderling plee pleegt te zeggen, doet dat niet overal. En ook dat moet je leren: wat je waar kunt zeggen.

Vind je het dolletjes, meesterlijk, te gek, onwijs gaaf, vet cool of chill? Dat hangt weer af van hoe oud je bent. Want je leert de modewoorden van je eigen generatie. Die steeds veranderen, dus dat kan al nooit aangeboren zijn.

Zolang plaats, tijd en je sociale status bepalen hoe je praat, kan taal niet aangeboren zijn.

(Maar lees ook ‘Natuurlijk is taal aangeboren’: http://www.liesbethkoenen.nl/archief/natuurlijk-is-taal-aangeboren/}

Noot: NRC en De Standaard deden een week lang heel veel aan taal. De Standaard kwam elke dag met een losse bijlage, de NRC vulde vier pagina’s van de gewone krant. De laatste dag ging over ‘Taal in je hoofd’. Daar hoort dit stuk bij. Grappig genoeg zijn sommige dingen voor het Vlaams vertaald. Ik geef de Nederlandse versies hier.

Moderne taalkunde in oude spijkerbroek

Deze week was Noam Chomsky (82) in Nederland. Vandaag besluit hij zijn kleine Europese tournee in Brussel. Liesbeth koenen sprak hem over de kracht en de zwakte van woorden. 

Nog altijd die trui en die spijkerbroek. En die lichte verlegenheid, zodra het even niet gaat over de twee terreinen die hem wereldberoemd, en verafgood en gehaat maakten: de taalkunde en de wereldpolitiek, vooral de rol van zijn eigen land de Verenigde Staten daarin.

Noam Chomsky is inmiddels 82, zijn bewegingen worden minder soepel, maar hij werkt stug door. Misschien nog wel stugger sinds hij ruim twee jaar geleden de vrouw verloor met wie hij zestig jaar zijn leven deelde. ‘Carol houdt van zwemmen’, vertelt hij op een gegeven moment enthousiast in een anekdote over zijn vrouw, die ooit in Taragona een half congres aanstak met haar dagelijkse duik in zee, in november – hij praat nog over haar in de tegenwoordige tijd.

Deze week was de oervader van de moderne taalkunde voor het eerst sinds 1989 een paar dagen in Nederland. Hij leek de aantrekkingskracht van een popster te hebben. Kaartjes voor zijn lezingen waren allemaal binnen een paar uur weg. Afgelopen zondag besprak hij de toestand in de wereld, in de Amsterdamse Westerkerk voor 900 aanwezigen en een onbekend aantal anderen die meekeken via een wat stotterende videoverbinding. Volgeboekte bijeenkomsten in Leiden en Utrecht de dagen daarna. Telkens gaan commentaar en oneliners rond op Twitter (favoriet: ‘als we niet geloven in vrijheid van meningsuiting voor mensen die we verachten dan geloven we er helemaal niet in’), en zelfs tweets van meisjes die hem willen kussen of met hem trouwen.

Afmattend, zeker voor iemand die er al een week Engeland op heeft zitten, en wiens stem problemen geeft. Chomsky wordt dan ook liefdevol maar ferm afgeschermd, zelfs als hij zelf denkt best tijd te hebben voor een afspraak. Voor het geplande gesprek biedt uiteindelijk de trein van Leiden naar Utrecht uitkomst. En hoewel die er zeven minuten te lang over doet, blijft Chomsky zwaar onder de indruk van ons openbaar vervoer en het feit dat treinen in Nederland harder kunnen dan auto’s: ‘Als je van Boston naar New York wil, kun je maar beter de auto nemen.’

Bij Boston is zijn werkplek-sinds-1955 te vinden, het befaamde Massachusetts Institute of Technology (MIT). Daar kregen de gedachten vorm dat we allemaal een aangeboren taalvermogen hebben, en dat er zoiets als een ‘universele grammatica’ ten grondslag ligt aan elke taal. Vanuit MIT groeide een wereldwijd vertakt onderzoeksprogramma dat het hoe, wat en waarom probeert te begrijpen van de ingenieuze manieren waarop we moeiteloos klanken, woorden en zinnen weten te combineren.

Hoe gek het ook lijkt, Chomsky’s aanpak bracht overstelpende hoeveelheden nieuwe feiten over taal aan het licht. We blijken veel knapper te zijn dan we doorhebben. Maar taal is dus ook vele malen complexer dan ons gevoel zegt. Er valt veel over te bakkeleien, en dat gebeurt al vanaf het begin, met meer of minder felheid. Feit blijft dat niemand echt om Chomsky heen kan, al is het maar om zich tegen af te zetten.

Dat ligt ietsje anders in het tweede domein van zijn dubbelleven: zijn analyses van macht, inclusief de rol van de media. Tegenwerpingen beperken zich daar vaak tot Chomsky zelf afdoen als een soort gek, of tot compleet negeren. Anders dan in andere landen kom je hem in Amerika zelden tegen in de grote kranten, of op televisiezenders als NBC of CNN.

Woorden spelen een hoofdrol in allebei zijn werkzame levens, maar voor hem blijven het gescheiden werelden. Voor Chomsky zijn er dingen waar de taalkunde, of de wetenschap in het algemeen, iets over kan zeggen – en veel zaken die te moeilijk zijn. En verder heb je natuurlijk altijd gewoon je gezond verstand. Toch heeft hij het goedgevonden vooral over woorden te praten, inclusief het effect dat ze kunnen hebben. Met de waarschuwing ‘ik weet niet of ik er iets over te vertellen heb’.

Eerst maar even over woorden in het algemeen. Hun aard, hun functie. Denkt hij nog steeds dat woorden niets benoemen en nergens naar verwijzen? Dat alleen mensen benoemen en verwijzen? En dat ze woorden gebruiken voor hun perspectief op de wereld? ‘Ja, daar komt het op neer. Het is een handeling.’ Ons begrip van de wereld, onze concepten zitten volgens Chomsky goeddeels in ons ingebakken. En ze precies definiëren is te gecompliceerd.

‘Alleen technische termen kun je goed definiëren’, zegt hij. ‘Bij alles daarbuiten loop je aan tegen dingen die je onmogelijk geleerd kunt hebben. Neem een rivier. Hoe weet je met welke rivier je te maken hebt? Alles kan veranderen. Het water dat langsstroomt is aldoor ander water, en ook als dat ineens voor negentig procent uit gif zou bestaan door een fabriek ofzo: het blijft dezelfde rivier. Verleg je de loop, zoals Stalin met de Wolga wilde doen, het zou toch de Wolga zijn gebleven. Zelfs als hij droog staat is het nog dezelfde rivier. Grote veranderingen hoeven niet uit te maken. Maar een relatief kleine verandering kan het wel tot iets anders maken: als het water bevriest en de mensen gaan erover naar Amsterdam forensen dan heb je een autoweg. Hoe kan het dat elk kind dat snapt? En het is hetzelfde met vrijwel ieder woord als je zorgvuldig gaat kijken. In alle talen.’ 

Maar hoe zit het dan met de Nederlanders en al hun woorden die met water te maken hebben, de eskimo’s en hun talloze soorten sneeuw? Chomsky: ‘De eskimosneeuw is een mythe. Er zit waarschijnlijk wel iets in dat woorden onze perceptie beïnvloeden, maar maar heel weinig. Het punt is dat iedereen het zo kan leren, met alle nuances en ingewikkeldheden. Hier is vrij veel onderzoek naar gedaan, en sommige dingen stemmen wel tot nadenken. Bekend is het verband tussen het onderscheiden van verschillende kleuren en de woorden ervoor. In de jaren vijftig deed Eric Lenneberg, die als eerste de biologie van taal probeerde te onderzoeken, daar al experimenten mee. Zijn proefpersonen waren secretaresses en studenten van MIT. De secretaresses, die allemaal lippenstift gebruikten, bleken in het gebied van rood-roze uiterst fijne onderscheidingen te kunnen maken. De studenten, stuk voor stuk mannen, konden dat niet. Het is nooit gepubliceerd.’ Lachend: ‘En inmiddels dragen de secretaresses geen lipstick meer, en zijn alle studenten vrouwen.’

Intussen blijkt keer op keer dat we extreem gevoelig zijn voor welke woorden er gebruikt worden. Zo doet schelden wel degelijk echt pijn, valt te zien op hersenscans. En lezen we eerst over slimme mensen, dan scoren we daarna beter op een intelligentietest. Horen we over bejaarden, dan lopen we vervolgens langzamer dan anders weg. Zonder dat we het doorhebben. Wat zegt dat? Chomsky, afhoudend: ‘Waarom de omstandigheden waar we ons in bevinden een impact hebben, weten we niet. Het gebeurt onbewust, en het is waarschijnlijk ook niet bewust te maken. Het is een veelvoorkomende aanname dat alles wat er in ons hoofd gebeurt toegankelijk is voor het bewustzijn. Maar het meeste denken gaat onbewust. Je kunt je veel verschijnselen wel bewust worden, zoals die ondefinieerbaarheid van woorden, of dat ik nu kan besluiten dit flesje water op te pakken, maar daarmee weet je nog niets over de principes erachter. Introspectie helpt niet.’

‘Dit punt leidt de laatste tijd tot misverstanden. Dat je in de hersenen al voordat je bewust een besluit neemt een signaal kunt aflezen, betekent helemaal niet dat er geen vrije wil is, zoals er nu beweerd wordt. Het denkwerk zelf is niet toegankelijk voor je bewustzijn. Is het klaar, dan komt het je bewustzijn binnen. Met je grammatica gaat het precies zo.’

Ook over ‘framing’, het vooral in de politiek bewust bepaalde termen wel of niet gebruiken om een bepaald beeld post te doen vatten, valt volgens Chomsky door de wetenschap weinig te zeggen. Hier komt alleen gezond verstand bij kijken. Neem het woord terrorisme. ‘De war on terror is al door Reagan uitgeroepen. Indertijd ben ik gaan kijken hoe terrorisme omschreven werd in officiële stukken. Ze zijn toen enorm bezig geweest een definitie te maken waardoor wat de Verenigde Staten zelf deden er niet onder viel. Dat lukte niet. Het komt neer op: als wij het doen is het geen terrorisme.’

Of bekijk de manier waarop indertijd over Vietnam en nu over Irak gesproken en geschreven wordt in Amerika, zegt hij. ‘Het is exact hetzelfde. Vrijwel nooit wordt het een inval genoemd, en hooguit is het een vergissing geweest.’  Als je dingen maar vaak genoeg zegt, gaan mensen het vanzelf geloven, zei hij ook zondag in de Westerkerk. ‘Het wordt dan achtergrondgeluid, en wat normaal is valt niet op.’

Maar dat ontslaat niemand van de plicht zelf te blijven nadenken. Een eigen perspectief en eigen woorden in te zetten. Al sinds de jaren zestig hamert Chomsky erop dat het de taak is  van de intellectueel om de wereld en de machthebbers kritisch te volgen. En ja, dat blijft. ‘Kijk wat er in Frankrijk met de Roma gebeurt. Ze worden verdreven en de ellende ingejaagd. Stel je voor dat ze dat met Joden deden. Iedereen zou woest zijn dat dat gebeurde, juist met holocaustslachtoffers. Maar de Roma zijn ook holocaustslachtoffers. En niemand protesteert.’

Het zijn dit soort dingen die luisteren naar Chomsky vaak helemaal niet zo eenvoudig maken. Zijn boodschap maakt soms knap ongemakkelijk. 

Vanavond debatteert Chomsky nog in Brussel (over ‘Rede tegen macht’, Theatre National), en dan is zijn mini-Europatour afgelopen. Via www.chomsky.nl valt de lezing van zondag terug te zien, en ook na te lezen. Bij de links onder meer een naar een BBC-interview van afgelopen week met Jeremy Paxman.

—————————————————————— 

Noam Chomsky is in 1928 geboren in Philadelphia, als zoon van twee Joodse immigranten. Op zijn tiende schreef hij zijn eerste artikel, over de Spaanse burgeroorlog.

In 1957 verscheen bij de Nederlandse uitgeverij Mouton Syntactic Structures, het startpunt van de Chomskyaanse revolutie in de taalkunde, met in z’n kielzog de andere cognitiewetenschappen.

De Amerikaanse inval in Vietnam, die naar zijn zeggen door de Amerikanen nog steeds nooit zo genoemd wordt, maakte hem voorgoed politiek actief, jaren voor de massale protesten.

Op de vraag hoeveel boeken hij geschreven heeft, is ‘meer dan honderd’ al vele jaren zijn antwoord.

Chomsky’s populariteit en het belang van zijn werk worden meestal geïllustreerd met twee beweringen: hij is de meest geciteerde man op aarde, en The New York Times heeft hem ‘de belangrijkste intellectueel die nog leeft’ genoemd. In de top tien van de Arts and Humanities Citation Index die gegevens bevatte uit 1980 tot 1993, was Chomsky inderdaad de enige levende auteur (nummer 8, na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero). Het New York Times-citaat klopt, maar is onvolledig. Het ging vooraf door ‘misschien wel’ en werd gevolgd door de vraag hoe hij dan toch zulke verschrikkelijke dingen over Amerika kon zeggen.

Naar hedendaagse maatstaven scoort Chomsky stevig: zijn naam is goed voor tegen de 3,5 miljoen hits op Google, en Twitter produceert een continue stroom tweets met zijn naam, tientallen per uur, in handenvol talen uit alle windrichtingen.