Chinese Efteling
“Het zijn zeshonderd treden,” zegt het kleine meisje vriendelijk in het onnavolgbare Engels dat Chinese gidsen eigen is, en dat van de toerist een goedontwikkeld reconstructievermogen eist (zouden we een palace- of een Paris-like building te zien krijgen?).
Ze is al begonnen met het uitdelen van kraaltjes en spiegeltjes: een waaier waar een monster op staat, iets verderop volgt een speldje dat me een lang leven zal bezorgen en een poppetje dat geluk brengt. We zijn in Fengdu, beter bekend als The Ghost City, een Chinese Efteling op de oever van de Yangtzerivier, ergens tussen Chongqing en Wuhan.
De klim voert langs kitscherige tempels, pagodes en uitstalkasten vol veelkleurige reuzen en monsterachtig lelijke monsters. Er komt geen end aan: grote Boeddha’s, enorme negers, taferelen die (in de verte dan) aan Jeroen Bosch doen denken, een hel met gipsen beelden en beeldjes die onmiddellijk de bloedende Heilig Hartbeelden in herinnering roepen waar de katholieke kerk vroeger zo dol op was.
Bij elke drempel en ieder bruggetje gelden strikte regels voor het overschrijden: linkerbeen eerst voor vrouwen, voor mannen andersom, met zoveel mogelijk stapjes nemen et cetera, anders zullen rampspoed en verdoemenis ons deel zijn. De Chinezen zijn bijgelovig. Het gidsje brengt alles met een verbijsterende ernst.
Ze houdt ook stug vol dat de pagodes en andere bouwwerken uit de Ming-dynastie stammen. Dat het loslatende pleisterwerk ontegenzeggelijk beton laat zien, dat de daktegels van plastic zijn en dat er uit een eeuwenoude stenen leeuw ijzer steekt verandert daar niets aan.
Fengdu blijkt eigenlijk alles te hebben dat typerend is voor toeristisch China: allereerst die trappen. Met heel veel treden. Of het nu de Chinese muur is, of de Verboden Stad, de Sun Yatsen Gedenkhal of het Mao-mausoleum (waar overigens zo te zien een Madame Tussaud-uitvoering van de partijleider ligt, maar goed kijken gaat niet, want nerveuze mannen voeren de bezoekers er in een absurd marstempo langs): je moet ervoor klimmen. En overal is het pagode op, pagode af.
Die pagodes zijn bijna allemaal gloednieuwe replica’s. Wat in de loop der eeuwen niet al weggerot of afgebrand was, werd tijdens de Culturele Revolutie door de Rode Brigades wel vernield. Je ziet hun spoor door het hele land: in de rotsen uitgehakte boeddhistische beeldjes in Guilin zijn hun hoofd kwijt, in Kanton werden de karakters voor “Nationalistische Partij” op het “Mausoleum van de 72 martelaren” (die stierven bij de val van de laatste keizer in 1911) weggehakt: “dat was geen revolutie voor het volk, dat was alleen voor de communisten” zucht de gids zachtjes.
Sinds er toeristen het land in mogen (in 1978 ging de deur op een kiertje open) is er veel hersteld, al geven de gidsen op andere plaatsen dan Fengdu wel grif toe dat we beton beklimmen en geen hout. Het lijkt ze ook niets uit te maken. Ze zijn trots. De nieuwe oude pagodes steken ook schril af bij alles wat je verder aan bouwwerken tegenkomt: slordig gemetselde of zelfs gestapelde duistere hokken die als woning en/of winkel dienst doen.
Daarom worden ons ook in elke stad de joint-venture hotels van Sheraton of Holiday Inn als een bijzondere bezienswaardigheid aangewezen. Ze zijn allemaal in de laatste tien jaar pas neergezet.
Er zit alleen een treurigstemmende kant aan dat nieuwe bouwen. Het begrip “onderhoud” lijkt in China niet te bestaan. De bussen zijn roestbakken, de wegen zijn een aaneenschakeling van kuilen en gaten, in een overigens uitstekend restaurant kan geen enkele wc-deur meer dicht en gaat geen van de drie kranen open. Een duur joint-venture hotel dat al sinds 1984 open is laat bladderende verf zien en gaten in de lakens.
In The Ghost City van Fengdu wordt het pijnlijk duidelijk: aan de ene kant wordt de Efteling uitgebreid, in het al bestaande gedeelte brokkelt het pleisterwerk af. En niemand is sinds de openstelling op het idee gekomen even met een stofkwastje langs de gipsen monsters te gaan. Wat zullen de toeristen in de volgende eeuw te zien krijgen?
Spookstad
Drie obers zijn er nodig om de wijn – die even matig van kwaliteit is als overal elders in Turkije – te decanteren. Twee andere gedienstigen staan erbij. Ze hebben een ander jasje en overduidelijk een lagere positie in de hiërarchie: zij ruimen op. Zodra bord, glas of fles maar eventjes dreigen leeg te raken. Geen van de heren lacht, er wordt geen woord teveel gesproken.
Tegen achten zijn we de enige eetgasten op het ruime terras dat bij het zichtbaar nieuwe hotel hoort. Later die avond zullen er nog twee groepjes volgen, merkwaardigerwijs allemaal Nederlanders.
Een bezoek aan Eğirdir (spreek uit: Eejierdier) is een verbijsterende ervaring. Als je net gewend bent aan de hartelijkheid, de belangstelling en de ontspannen manier van doen van de Turken, verwacht je niet anders dan dat het aan dat ansichtkaartenblauwe meer precies zo zal zijn. Maar Eğirdir heeft zo te zien pas heel onlangs van een fonkelnieuw fenomeen gehoord: dat heet toerist en dient om geld in te brengen.
Daarom heeft men zojuist overal grote hotels neergezet, wordt er hard gewerkt aan de zoveelste Atatürk-boulevard van het land en staan er bij alle teksten klaarblijkelijk met een woordenboekje gemaakte en dus volmaakt onbegrijpelijke Engelse vertalingen. Een dorstlessend glaasje limon (citroensap, water, suiker) of ayran (een soort karnemelk) is nergens meer te krijgen: de toerist drinkt nu eenmaal cola. Of Fanta.
Vaak is dat nog waar ook. Immers, die dingen komen tenminste uit een flesje. Het is niet te geloven hoeveel reizigers bij voorbaat al ziek worden van angst voor maag- en darmstoornissen. In Eğirdir ontmoetten wij het zwaarste geval: iemand die consequent de stukjes tomaat uit zijn salade viste om de schilletjes eraf te halen. Want die tomaten waren vast niet met water uit een flesje gewassen. Echt, ik was er nooit opgekomen.
Door de toerist is ook het in Turkije te wijdverbreide misverstand van de Nescafé ontstaan: buitenlanders schrikken van drab onder in hun kopje, dus die Turkse koffie lusten ze niet. Nescafé is een voor de hand liggende oplossing van het koffiedik-probleem en er wordt dan ook vaak reclame mee gemaakt: “hier schenkt men Nescafé!”. Dat spul is in Turkije alleen zo schrikbarend duur, zelfs voor toeristenbegrippen, dat een theelepeltje op een flinke kop kokend water de uitbaters van hotels en andere gelegenheden ruimschoots voldoende lijkt. Het contrast met een pittig kopje Turkse koffie kon niet groter zijn. Hier wordt de inheemse cultuur wel heel letterlijk vervangen door een slap aftreksel.
In Eğirdir schenkt men volgens grote in schoonschrift beschilderde borden zelfs ‘Nestcafé’, en ‘food’ is er ‘avaliable’. Wie daar gebruik van maakt blijft overigens duister, want Eğirdir is een spookstad: ze mogen er dan inmiddels van het verschijnsel toerist hebben gehoord, de toerist zelf weet nog van niets. Al die nieuwe hotels zijn leeg, op de boulevard flaneert niemand en de theetuinen krijgen zo weinig klandizie dat ze er niet eens thee zetten. Ook de koeling aandoen is niet rendabel begrijpen we uit de warme flesjes frisdrank.
De bediening is waar we ook komen óf vrijwel geheel afwezig óf bijzonder hinderlijk en overdadig áánwezig. Vriendelijk is men nergens en alle prijzen zijn lachwekkend hoog. Zelfs in een net geopend eetgelegenheidje (de betonnen vloer is bij wijze van spreken nog nat) dat slechts één gerecht op het menu heeft staan (vis uit het meer), moeten we twee keer zoveel betalen als overal elders in het land.
Maar het werkelijk verbazend prachtige meer met zijn piepkleine strandje hebben we voor onszelf. Dat is tenminste een voordeel. Nou ja, totdat blijkt dat we de schitterende ligging op 1000 meter hoogte, ondanks voorbakken, met ontvelde schouders moeten bekopen.
Haveloos
‘Hongarije is ook zo klein geworden,’ fluistert het frêle oude vrouwtje spijtig in perfect Duits terwijl ze op haar ouderwetse stok leunt. Ze leidt me rond in het Semmelweismuseum dat niets met Semmelweis – de man die erachter kwam dat vieze handen en bebloede schorten de oorzaak waren van kraamvrouwenkoorts – te maken heeft.
Het is een oude apotheek vol potten, flessen en prachtige receptenboeken. Buiten drommen de toeristen. Ze vergapen zich aan de Matthiaskerk en de gerestaureerde huizen die bijna allemaal het bordje müemlek (monument) dragen. Binnen zijn er alleen stokoude mannen en vrouwen in witte jassen.
Het verleden leeft in Boedapest maar het wordt niet onderhouden. Alleen het prestigieuze Matthiaskerkbuurtje is opgeknapt, maar de hele stad is één groot monument. Nooit zag ik ergens zoveel versierde en bewerkte gevels. De gebouwen zijn imposant, de boulevards breed, maar de verf en het stucwerk bladderen. De prachtige, nu haveloze binnenplaatsen roepen telkens hetzelfde cliché in gedachten: vergane glorie.
Maar men houdt zijn stand op. In de tearoom tegenover de Opera treffen ze elkaar: gedistingeerde oude heren en dames in niet zo nieuwe bontmantels. Adellijke trekken horen niet te bestaan, maar hier begrijp ik wat daarmee bedoeld wordt. De taartjes zijn onweerstaanbaar lekker en zelfs de koffie blijkt hier van een drinkbare kwaliteit. Een hoogbejaard echtpaar dat niet goed ter been meer is, staat voor de uitstalkast en wijst wat heerlijkheden aan. Zwijgend zitten ze er even later van te genieten.
Het Palacehotel waar ik logeer is exemplarisch voor de rest van de stad. Dik opgebrachte goedkope bruine verf probeert hier tevergeefs het ergste leed te verhullen. De lakens zijn schoon maar zeker twintig centimeter te kort. Dat op eerste paasdag een asbak met behulp van mosgroen crêpepapier wordt omgebouwd tot een nestje met daarin twee chocolade-eitjes, maakt wat mij betreft alles goed.
In de statige, hoge eetzaal vol stoffige kroonluchters, pilaren en houten lambrizeringen speelt vanaf het borreluur een uiterst professioneel orkest. De ober brengt de ‘etlap’, het menu. dit woord, dat wordt uitgesproken als ‘eetlap’, vormt samen met ‘nök’ (vrouwen) – spreek uit: neuk – dat op iedere dames-wc staat, een bron van vermaak voor Nederlandstalige bezoekers. Ik laat mijn keuze vallen op de forel.
Helaas, die is er niet meer. Nee, mijn tweede keus ook en eigenlijk is alleen dat kleine rijtje gerechten daar, op bladzijde vijf, te krijgen. Dat ik over de wel aanwezige biefstuk liever geen paprikasaus wil, blijkt niet te zijn doorgedrongen. Het Engels en Duits van het bedienend personeel beperkt zich meestal tot enkele beleefdheidsformules (beleefd en aardig zijn ze onder alle omstandigheden) en de inhoud van de etlap. Vriendelijk glimlachend hoort men een verhaal aan, totdat er woorden (mineraalwater, wijn, koffie) in opduiken die bekend klinken. Die worden dan herhaald en consequent als bestelling opgevat, ook als ik alleen maar vraag of er misschien ook halve flessen wijn geserveerd worden.
Het socialisme brengt strikte sluitingstijden met zich mee. ’s Ochtends ‘ontbijt tot tien uur’ betekent dat klokslag tien uur de tafels worden afgeruimd. Voor koffie na mijn papriukabiefstuk is het te laat.
Ik besluit een café verderop te proberen en bestel naast de koffie een glaasje barack, de plaatselijke abrikozenjenever. Zonder blikken of blozen zet de kroegbaas even later mijn likeurtje neer. Koffie is er niet. Om het goed te maken krijg ik een vals fiedelende zigeuner aan mijn tafeltje.
Maar er is één stukje verleden dat vertroeteld en volkomen intact gehouden wordt: het eerste metrolijnte van Europa. Hele kleine stationnetjes met nog precies dezelfde tegels en houten banken als 92 jaar geleden.
De eerste treinstellen staan nu in het Metromuseum dat zich onder de grond bevindt. Hout en koper worden zo te zien nog elke dag geboend en gepoetst. Duizelingwekkend hoge en snelle roltrappen brengen ook de moderne reiziger onder- en bovengronds.
Het metrosysteem laat zich gebruiken als een fiets. Langer dan een minuut hoeft niemand te wachten. Een kaartje kost twee forinten: precies acht cent.
Briefkaart uit Abstinentia
Een kleine vier weken ben ik nu clean. Dat scheelt meteen al duizend sigaretten, maar heus, gelooft u mij, het is minder erg dan het klinkt. Merkwaardigerwijs gaan de meeste dingen namelijk gewoon door. Wie ineens niet meer rookt kan wel blijven praten, eten, slapen, vrijen, en zelfs denken lukt nog tot op zekere hoogte.
Mooi is bovendien dat de herfst plotseling weer naar vroeger ruikt, en koffie smaakt voor het eerst is mijn leven zoals koffie blijkbaar hoort te smaken.
Maar het is een beetje alsof ik een stukgelopen liefde heb: ik weet zeker dat het beter is zo, dat we echt alleen verder moeten, maar god wat word ik melancholiek van die gedachte, want wat hebben we het samen ook heerlijk gehad.
En weet u, als het uit is merk je altijd pas hoeveel dingen je samen deed, hoe vaak je aan hem moest denken en op welke momenten je allemaal rekening met hem hield. Daar komt nog eens bij dat deze vurige minnaar de trouwste is geweest van allemaal. Vanaf mijn prilste puberteit ging hij ’s nachts mee naar bed, en stond ’s ochtends met me op. Als er een mij in voor- en tegenspoed heeft bijgestaan en nooit van mijn zijde week, dan was het wel mijn pakje shag.
Afkicken is vooral wennen aan het idee, en veel oefenen. Voor het allereerst sigaretteloos in je stamkroeg zitten is nog verschrikkelijk raar, maar iedere volgende keer wordt het gewoner. Mijn snakken na een maaltijd is beslist al minder adembenemend dan eerst. Als ik de deur uitga prevel ik niet langer ritueel “geld, sleutels, shag”. Koffie drinken en telefoneren gaan nu heel behoorlijk, en in de trein zat ik zeer onlangs in een heuse niet-roken coupe.
Misschien went dat nog het moeilijkst: opletten of je ergens mag roken of niet heeft geen enkele zin meer. Vooruitroken (“ik moet zo de tram in”) en inhaalhaleren (“pff, het vliegtuig is geland”) bestaan niet langer, ook al hunker en kwijl ik nog steeds als een Pavlovhondje wanneer ik een lange lezing of een saaie film uitzit.
Hoe lang duurde het eigenlijk voor die beesten weer ophielden met op het belletje te reageren als er geen beloning volgde? Enfin, het gekste van alles vind ik nog dat ik niet langer iemand ben die vreselijk ongezond leeft. Ik wist niet beter.
Grote problemen heb ik alleen met de anti-rooklobby. Daar stijgt zo’n stank van onverdraagzaamheid uit op, dat mij geregeld een vreselijk verlangen bekruipt er eens flink tegenin te gaan paffen. Er is daar een stelletje nare betweters aan het werk, dat laatst zelfs al meende voor tien miljoen Nederlanders, (toe maar!), inclusief mijzelf, te mogen spreken. Wel, ik wens niet op een dergelijke manier ingelijfd te worden. Wilt u mij er voortaan dus alstublieft aftrekken als ze weer ‘ns zo’n advertentie in de krant zetten?
Voor de verslaafden onder u heb ik trouwens nog een paar troostrijke wetenswaardigheden. Wat ze altijd zeggen is niet waar. Stoppen met roken scheelt je absoluut geen geld. Al die stompzinnige en eigenlijk nogal smerige kauwgompjes (ik ken nu alle merken en smaken) zijn namelijk vreselijk duur. Er evenveel kauwen als ik sjekkies rookte zou ik me onmogelijk kunnen permitteren. Ook blijkt dat al mijn schuldgevoelens over het blauwzetten van iedere ruimte die ik betrad, totaal overbodig zijn geweest. Nu ik dat niet meer doe valt het niemand op. Pas een persoon heeft spontaan opgemerkt dat ik tegenwoordig met lege handen sta.
Zelf heb ik al zeker vijf keer gedroomd dat ik zomaar automatisch, zonder erbij na te denken, weer opgestoken had. De spijt als ik dat doorkreeg! Te laat! Te laat! Echte nachtmerries.
Mijn pakje shag ligt er nog. Ik laat het liggen, maar soms, als het te erg wordt, snuif ik eraan. Wie nooit gerookt heeft, weet niet hoeveel genot hij gemist heeft.
Alleen op de wereld
Venetië is een dorp. Als er hier een bootchauffeur doodgaat, hangen pleinen en andere strategische punten de volgende dag vol met kleine plakkaatjes. Er zit een fotootje van de overledene op; 41 jaar oud is de vaporistá aan zijn dierbaren (vrouw Maria en zoon Gianni) ontvallen. Zij hebben de droeve plicht ons mede te delen dat hun geliefde man en vader in het harnas gestorven is en nodigen ons uit voor de begrafenis.
Vooral als ik ’s avonds zo’n oproep tegenkom (die van een net gepensioneerde opa was ook zo naar) zou ik bijna gaan. De stad is op dat moment namelijk helemaal voor mij alleen. Aan het begin van de lente versperren alleen overdag honderden Italiaanse schoolkinderen met even zovele gondeliershoedjes je overal de weg.
Die van een jaar of veertien, vijftien vinden het leven zo spannend dat ze daar voortdurend gillend, gierend, stoeiend en springend van moeten getuigen. Ze zien eruit of ze voor het eerst een dagje uit zijn. Buiten de schoolbanken blijkt het leven heel andere mogelijkheden te bieden: veel verstolen glimlachjes, snel weer rechtgezet door een stomp, tussen de twee in de klas waarvan iedereen allang weet dat ze elkaar eigenlijk zo leuk vinden. Hier, bij het beklimmen van een bruggetje of in de rij voor een museum mogen ze het zichzelf toegeven.
Maar aan het eind van de middag gaan de musea dicht en vertrekken ze. Venetië is een dagjesdorp, dat daar op overtuigende wijze zijn prijzen aan aangepast heeft. Zittend een minuscuul slokje espressokoffie drinken, levert direct een ijzige ober met een ‘scontrino’ van omgerekend ruim zeven gulden op.
Niet voor niets spreken Italianen nooit over ‘koffie drinken’ maar over ‘koffie nemen’: staande aan de bar, voor de helft van het geld wel te verstaan. Met hun aperitieven (kleine flesjes voorgemixte Campari-soda, geserveerd met een schilletje citroen) doen ze precies hetzelfde, en in Venetië lijkt het zelfs wel of ze ook zo eten.
Tegen negenen begint in ieder restaurant het dienstdoend personeel stoelen op tafels te zetten. Zitten de paar volhouders die graag ook nog een toetje en koffie nemen eenmaal ingeklemd, dan wordt het tijd om het meubilair van buiten binnen te halen. De enige plaats om dat op te stapelen is voor de ingang. Uiterlijk half tien is iedereen door een zijdeur afgevoerd.
Hier in een ristorante, trattoria of (op z’n Venetiaans) locanda werken is heel onplezierig: pas als iedereen al naar bed is mag jij naar huis. Venetianen hebben grote hoeveelheden slaap nodig, dat was me meteen al opgevallen: iedere avond doet mijn hotelbaas met een slaperig hoofd de deur voor me open, en iedere ochtend moet hij het licht nog aandoen en broodjes voor het ontbijt bij de bakker halen als ik tegen half negen weer beneden kom.
Wie langer dan dat ene dagje blijft kan van dat slaapgedrag ook genieten: zelden heb ik ergens zo’n absolute stilte gehoord als ’s nachts in Venetië. De bochten van de stegen en straatjes zijn zo kort dat zelfs een fietser ze niet kan maken. Nergens hoor je dus verkeerslawaai, en alle luiken van winkels en huizen zijn gesloten. Het alleen-op-de-wereld-gevoel in zo ongeveer de drukstbezochte plaats van Italië. Merkwaardig.
Alleen op het lege San Marcoplein (geen duif te zien) voetbalt om middernacht nog wat Venetiaanse jeugd. Ze schoppen tegen de wand van de Campanile, die recht tegenover de Basiliek en het Dogenpaleis staat. Opgeschoten jongeren op het dorpsplein. Het galmt prachtig.