Een omkering, een draai en een leugen

PIET GRIJS, Célina Smit, Chapkis, Battus en een keer Tamar. VN-columnist Hugo Brandt Corstius was de absolute koning van de pseudoniemen.

Het schijnt allemaal de schuld te zijn van Jan Eijkelboom. Pas later zou die beroemd en bekroond worden als Dordtse dichter, maar eind jaren vijftig waren Eijkelboom en zijn keukentafel het kloppend hart van een nieuw Vrij Nederland in wording. De braafheid moest eraf, het moest anders, en er moest meer gelachen worden.

Eijkelboom (1926-2008) wist ook wel ongeveer hoe. Voordat hij redacteur werd bij Vrij Nederland, was hij redacteur geweest bij het Amsterdamse studentenblad Propria Cures. Daar zoemde, zinderde, bruiste het in die jaren van het talent. Jan Eijk, zoals z’n mede-PC’ers hem noemden, haalde er de ideeën en de mensen vandaan.

Onder wie Rinus Ferdinandusse (1931), die Eijkelboom nu aanwijst als beginpunt voor het soort Vrij Nederland waarvan hij zelf vanaf 1969 lang hoofdredacteur zou zijn. Propria Cures leverde onder anderen ook die andere, latere hoofdredacteur: Joop van Tijn. En de twee mensen die met hun columns de publieke opinie vanaf de jaren zestig continu voedden en nogal eens bepaalden. Renate Rubinstein, toentertijd getrouwd met ook alweer een PC-redactielid, Aad Nuis, was de ene. Als Tamar werd ze de eerste echte columnist in Nederland. Ze zou tot haar dood in 1990 Tamar blijven.

Hugo Brandt Corstius (1935-2014) was de andere. Het langdurigst schreef hij als Piet Grijs. Meer dan eens ook tegen Tamar. Frontale botsingen, verbeten vetes werden het zelfs.  Maar daar ging van alles aan vooraf.

Brandt Corstius’ entree in Vrij Nederland moet gegeven alle connecties wel doorgestoken kaart geweest zijn. Gnuivend zal Jan Eijkelboom op 22 juni 1959 achter zijn typemachine zijn gaan zitten om te tikken: ‘Zeer geachte heer Brandt Corstius, uit publicaties van uw hand in ‘propria cures’ en Hollands Weekblad is ons gebleken dat uw politieke overtuiging min of meer overeenkomt met die welke door ons wordt aangehangen en dat u daarover op onderhoudende wijze kunt schrijven.’

Hugo was op dat moment 23 en nog student wiskunde. Eijkelboom liet hem beginnen met maar liefst twee stukken over het communistisch jeugdfestival in Wenen. Dat doet Brandt Corstius. Niet eens braaf, want de toon is al licht en hier en daar tongue in cheek. Maar al snel begint Vrij Nederland met Vrij Blijvend, een rubriek die een speeltuin en oefenterrein is.

Het is ook een overduidelijke voorloper van wat latere  VN-lezers als Terzijde leerden kennen. Zelfs het zwartomkaderde onderrubriekje ‘om over na te denken’ met woordspelingen zat er meteen bij.

Drie personen maken de rubriek. Behalve Rinus Ferdinandusse en Hugo Brandt Corstius ook de tekenaar Peter Vos. De allereerste Vrij Blijvend bevat al een Nederlandse leeuw  van zijn hand (een met een spiegeltje die zijn manen kamt), in een wat ruwere versie van hoe hij er talloze zou tekenen voor Terzijde, tientallen jaren lang.  Ook Peter Vos kwam van Propria Cures. Mede daarom lijken het eerste en het tweede plakboek-met-eigen-werk van Hugo Brandt Corstius werkelijk als twee druppels water op elkaar. VN was een voortzetting van PC.

In het begin is er de sfeer van samen iets maken, komen ze wekelijks bij elkaar. Dat duurde een jaar of anderhalf, schat Ferdinandusse nu. Daarna werd het ieder voor zich. Zo bleef het. Afstand tot de columnist Piet Grijs was voor Ferdinandusse dé manier om die columnist de totale vrijheid in wat hij schreef te laten behouden, zegt hij. Al deed hij in 1985 nog wel een poging om de clashende Tamar en Grijs in een gezamenlijke brief tot een wapenstilstand te bewegen. Zonder resultaat.

De bijdragen van Brandt Corstius aan Vrij Blijvend waren vaak anoniem, of onder pseudoniem. Uiteindelijk zou hij de absolute koning van de pseudoniemen worden. Ook al een in zijn PC-tijd opgepikte gewoonte. In 1957, in het nummer waarin Brandt Corstius officieel toetreedt tot de redactie, staat bijvoorbeeld een brief van ene Célina Smit. Zij dringt in duidelijke bewoordingen aan op het wegsturen van twee redacteuren: de latere hoogleraar Nederlandse taalkunde Wim Klooster, en de latere VVD-politicus Frits Bolkestein. Célina is Hugo, en het werkt nog ook. De weinig kopij leverende redactieleden worden fluks de PC-redactie uitgezet.

Het eerste Vrij Blijvend-stukje van Brandt Corstius is meteen onder pseudoniem. Niet uit te spreken: CZEBYCEV. De naam van een Russische wiskundige, naar verluidt. Naar het waarom is het nog gissen. Maar het is een fraaie tekst over de poëzie die schuilt in de aanwijzingen op van gemeentewege verschafte warmwaterinstallaties. Een tekst die exact zo verscheen in Propria Cures, een paar jaar daarvoor.  En die later nogmaals gepubliceerd zou worden. Toen onder de naam Raoul Chapkis, in diens bundel Ik sta op mijn hoofd.

Opmerkelijk, want het pseudoniem Chapkis werd pas begin jaren zestig geboren. Het kwam mee terug uit Amerika. Brandt Corstius had daar een vriendin die Abby Chapkis heette, die hij overigens verliet omdat hij uit de brieven van Renate Rubinstein begreep dat die Aad Nuis ging verlaten. Hij was ook al vertrokken omdat hij Renate niet kon krijgen, zo schrijft hij tenminste in een brief aan haar. Dat is nadat ze kortstondig wat hebben gehad, én nadat Renate daar een eind aan heeft gemaakt.

Kwam alle controverse daarvandaan? Zo simpel zal het niet liggen. Maar Renate bleef in zijn gedachten. In de allerlaatste column van Piet Grijs gaat de laatste alinea over Renate, die in 2008 toch al 18 jaar dood was. Hij onthult hoe hij ooit een Tamar-column schreef, op een typische Hugo Brandt Corstius manier: met een omkering, een draai en een leugen, want hij zegt het door te zeggen dat hij het nooit zal zeggen.

Maar het is zo. Naast zijn Vrij Blijvend-stukjes zit in zijn plakboek ook een Tamar, uit maart 1963.

Zelfs Tamar was dus een van zijn pseudoniemen. Al ver voor Piet Grijs geboren werd. Want dat gebeurde pas na de dood van Raoul Chapkis, in 1967.

Hoe hij aan Piet Grijs kwam? Ook uit een verhouding met een Amerikaanse vrouw. Met de naam Pat Gray. Een zwart model en actrice. Maar dat is weer een heel ander verhaal.

Liesbeth Koenen werkt aan een biografie van Hugo Brandt Corstius

NOOT: In september 2015 was het 75 jaar geleden dat het eerste nummer van Vrij Nederland, toen natuurlijk een illegale verzetskrant, verscheen. Een speciaal feestnummer bevatte 75 portretten van mensen die volgens de redactie Nederland in die 75 jaar hebben vernieuwd. Dit was een van die 75 portretten.

HBC van het Nederlands

Opperlans! Taal- & letterkunde, door Battus, Querido, ZZ pagina’s, 2002.

De pagina’s hebben geen nummers, maar letters, daar begint het al mee. Je kunt Opperlans! Taal- & letterkunde dus van ‘aa’ via ‘ab’, ‘ac’ en zo verder tot en met ‘zz’ lezen, maar dat mag niet van de schrijver. Die wil, zegt hij in zijn voorwoord, dat we een hele eeuw lang gaan surfen door zijn waanzinnige en briljante verzameling taalinzichten en taalflauwekul.

Was ik Hugo Brandt Corstius dan zou ik u nu wijsmaken dat ik toch elk van de 688 een voor een door mij getelde bladzijden van linksboven tot rechtsonder gespeld heb, en dat niets me ontgaan is. Ik zou nog wat berekeningen hebben losgelaten op het materiaal en minstens een nieuwe letterwet ontdekt hebben en dat alles zou ik met grote stelligheid gebracht hebben.

Maar ik ben ’m niet. Battus, Piet Grijs, Talisman, Stoker en nog een handjevol zijn ’m allemaal wel. Dat Battus, van oudsher Brandt Corstius’ taalpseudoniem, als auteur op het omslag van Opperlans! staat is in feite willekeur. Nog meer dan in de eerste editie van eenentwintig jaar geleden komen in dit standaardwerk over ‘het Nederlands met vakantie’ alle zielen die in Brandt Corstius’ borst leven bij elkaar: de taalkundige, de wiskundige, de computerman, de columnist, de fanaticus, de docent, de onderzoeker, de verstoppertje-speler, de uitdager, de leugenaar, de pestkop, de vrouw, het kind.

De mix die zij opleveren lijkt nergens op. Opperlans! is een volstrekt uniek en uiterst origineel werk waar geen greintje gemakzucht in zit. Dat alleen al plaatst het op eenzame hoogte, ver boven de kast vol taalboeken en –boekjes die verschenen is tussen de eerste en de tweede editie.

In die tussentijd is er ook een nieuwe generatie opgegroeid, die, ontdekte ik laatst, deels helemaal nooit van de bestseller Opperlandse taal- en letterkunde gehoord heeft. Voordeel is dan weer dat ze meteen kunnen wennen aan de d-loze nieuwe naam ‘Opperlans’. Volgens de auteur, die ook de bedenker van het begrip is, heeft de d er nooit in gezeten. Hij zit ook niet in ‘Nederlands’, want je hoort hem niet, vandaar dat hele stoeten beroemde schrijvers uit de geschiedenis al ‘Nederlans’ of ‘Neerlans’ schreven, en trouwens, W.F. Hermans stuurde indertijd meteen een briefje waarin hij repte van ‘Opperlanse taal- en letterkunde’. Of wij lezers het soms beter willen weten dan al die grootheden?

Ja, ik wel. Want de mooie parallellie met ‘Nederlands’ is nu minder mooi. En parallellieën, spiegelingen, verwisselingen vormen nou net het hart van het Opperlands. Voor wie het nog niet wist of vergat nog even het uitgangspunt: het Opperlands is, ander dan het gewone Nederlands, puur voor de lol. Kruiswoordpuzzels of cryptogrammen oplossen hoort er niet toe, maar verder kan zo’n beetje elk spelen met woorden en letters tot deze taal gerekend worden. De vorm is dus bijzonder belangrijk.

Naast gloednieuwe zijn er onder de Opperlandse genres ook een aardig aantal oude klassiekers te vinden. Anagrammen bijvoorbeeld: woorden of zinnen die als je de letters herschikt andere, ook mogelijke woorden of zinnen opleveren. Je hebt relatief simpele, als ‘als’ en ‘las’ en ‘sla’ en ‘Sal’, maar Opperlans! biedt ze in alle soorten en maten, keurig gerangschikt, in indrukwekkende hoeveelheden. ‘Beeldroman’ en ‘bordeelman’ zijn anagrammen, maar van diezelfde letters kun je nóg dertien woorden maken.

Na de anagrammen komen de alliteraties, overbekend uit de meeste poëzie, maar in het Opperlands wordt er iets anders mee gedaan. Zo is er een alfabet van ‘alliteratalen’, dat begint met ‘Adriaan articuleert Afrikaans adembenemend’, een zin die meteen duidelijk maakte dat de in het boek steeds terugkerende claim dat betekenis er niet toe doet in het Opperlands een aperte leugen is. Ook kennis van de wereld voegt veel toe, want als je niet weet dat Adriaan van Dis Afrikaans spreekt is de eerste alliterataal veel minder aardig, en wie Hugo Brandt Corstius (laten we hem verder HBC noemen) nooit hoorde spreken zal niet grinniken om de H: ‘Hugo hakkelt Hollands hortend’.

Dan zijn er natuurlijk de palindromen: woorden of zinnen die je twee kanten uit kunt lezen. ‘Parterretrap’ en ‘Mooie zeden in Ede, zei oom’ zijn waarschijnlijk de beroemdste. Die staan er uiteraard in, maar ook hier wordt het echte effect pas bereikt door de overvloed en alle varianten. Voor HBC is het palindroom overigens een vorm van zijn bredere categorie ‘symmys’, tevens de titel van een van zijn boeken, waarvan het materiaal – net als dat uit nog een paar andere bibliofiele werkjes – in dit overzichtswerk veel beter tot zijn recht komt.

Bij het symmetrieënonderdeel is goed te zien dat het Opperlands vaak tot absolute gedrochten van het Nederlands leidt. Wat moet een mens met een medeling als ‘Reik ’n po maar door een rood raam, op ’n kier’, of: ‘“Feit is: opa moet kikkerdrek” kikte oma positief.’? Maar zet honderd van die waanzindingen achter elkaar, en het wordt een merkwaardig, op de lachspieren werkend kunstwerk. Waarin zich overigens ook juweeltjes verscholen houden als ‘Oud duo’, ‘Gadsi, ’t is dag’ en ‘Ai de massamedia!’.

Wederom: zonder betekenis mis je een hoop lol. Maar dat HBC zo hamert op het onbelangrijke daarvan komt door zijn volstrekt particuliere zeer vergaande voorkeur voor rijtjes woorden waar in vormopzicht iets mee is of iets mee gedaan is. Zo veel mogelijk klinkers wil hij zien, en dan ook nog in alle volgordes, wat voor ‘iaeou’ ‘dialectfout’ oplevert, en voor ‘iuoea’ onder meer ‘virtuozenbal’, maar alle andere permutaties hebben ook hun eigen opsomming gekregen. Woorden met medeklinkerstapelingen (‘angstschreeuw’ kent u, maar ‘welgemutstschrijvende’ vast nog niet), woorden waarbij je een letter een, twee, drie plaatsen kunt laten verspringen, waarna je weer een woord hebt. Woorden waar je begin en eind van kunt omwisselen, woorden…

Waanzin is het, en veel te veel. Absoluut gekkenwerk, vooral als je bedenkt dat HBC al fanatiek verzamelde en verzon voordat de computer echt wat kon, en al helemaal voor er cd-rommetjes uitkwamen met woordenboeken. Het getel en gehussel zijn ook voor het grootste deel zijn eigen bedenksels, en het slaat inderdaad helemaal nergens op. HBC zoekt orde en regelmaat daar waar uitsluitend het toeval heerst.

Zelf vind ik dat een geslaagder procédé wanneer er ook betekenis en dubbele bodems aan te pas komen. Een van mijn favorieten is nog altijd de ‘wet van wit en wat’ waarin is vastgelegd hoe klinkerwisselingen in woorden systematisch betekenisverschillen opleveren. Wat waar is bij ‘zit, zat, zet’ en ‘drink, drank, drenk’, trekt hij door naar bijvoorbeeld ‘zin, zan, zen’.

Maar ook de categorie kinderachtig Opperlands kan niet zonder betekenis. Het verhaal van de dokters Ank en Ugs waarin ook Dr. Oplul, Dr. Oogrekje en Ir. Onie figureren blijft nergens zonder.

En we zouden geen ‘basaltwoorden’ bezitten, woorden met een interne tegenstelling (bas-alt). Zoals ‘duffel’ en ‘klapzoen’ en het drievoudige ‘stopgaren’. Als u wel eens cryptogrammen doet, doorziet u ze meteen. Veel van het genoegen dat aan Opperlans! te beleven valt lijkt erg op het oplossen van een geslaagd cryptogram. Dat brengt ook een mengeling teweeg van gestreelde ijdelheid (ha! ik heb ’m door, ben slim genoeg) en oprechte bewondering (goh, wat goed bedacht!).

Want HBC houdt zijn lezer altijd bij de les. In alles wat hij schrijft, in welke hoedanigheid ook, legt hij hetzelfde aplomb aan de dag, dezelfde tegenspraak-heeft-geen-zintoon. En nooit kun je erop vertrouwen dat alles klopt wat hij zegt. Je moet je eigen hersens meenemen en niet te goedgelovig zijn. Niet toevallig beginnen een heleboel stukken in het boek met ‘Ik hou ervan mijn studenten voor de gek te houden’. In werkelijkheid houdt HBC het liefst de hele wereld voor de gek, maar hij wil ook graag betrapt worden, doorzien.

En wat hij beweert, is zelden complete onzin. Alleen verstopt hij dikwijls wat hij echt wil zeggen achter een grap of in een volledig ontsporende glasheldere redenering. Opperlans! bevat stiekem stapels kritiek op woordenboekenmakers, op de Algemene Nederlandse Spraakkunst, op de politiek. Maar HBC geeft er zijn eigen draai aan.

Neem de volgende typerende passage. Aanleiding is het door de nieuwe spelling verdwijnen van de klinkerstapelingen in kraaie-, ooie- en papegaaieëieren. In de vorige editie bestonden ze nog, maar: “Een bende gemene taalkundigen, gesteund door corrupte politici heeft toen een vuile streek uitgehaald. Ze hebben verordonneerd dat eieren voortaan neieren genoemd moesten worden.” Daar moet ik iedere keer dat ik eraan denk hardop om lachen.

Het boek zit ook vol slimme observaties over taal en spelling. Bij de uitleg van ’t kofschip staan massa’s voorbeelden die niet kloppen met ’t kofschip, zijn tien taalkundige regels van het Nederlands zijn allemaal in tegenspraak met zichzelf, ook al geloven taalkundigen er heilig in. Opperlans! geeft bestaande termen en verzonnen taal- en literatuurtermen, HBC doet wat hem belieft, en vertelt zelden wat wat is. Maar vindt hij het verschil tussen verbuigingen en vervoegingen gekunsteld, waar iets voor te zeggen is, dan munt hij de term ‘verboeging’, die hij vervolgens illustreert met een briljant maar onzinnig betoog over meervouden van naamwoorden en van werkwoorden.

Dat zijn de dingen waar ik mateloos van kan genieten, maar een ander smult vast meer van de paragrammen (er zijn te veel typen ‘gram’ om op te noemen) in Het Bureau, of een pagina synoniemen van ‘ja’, of nieuwe betekenisomschrijvingen van oude woorden (iris: schietgat voor als blikken konden doden), of de ook verrukkelijke ‘xenogrammen’, Opperlands met buitenlands erin.

Meer dan in de vorige editie lopen taal- en letterkunde in deze door elkaar, al beweert de schrijver de taalkunde apart te hebben gezet. Het geeft niets, het meeste is ook zo ofwel goed te volgen, of na uitleg nog niet te snappen. Er staat ook meer ‘letterkunde’ van de hand van HBC zelf in, wat niet wil zeggen dat Stip, John O’Mill, Scheepmaker, Matsier of de onovertroffen Piet Burger ontbreken. Afscheid moeten we in dit boek nemen van HBC’s alter ego drs. G. van Buuren. De gravin is toch nog onverwachts gestorven, maar haar bijdragen zijn te herkennen aan de wij-vorm waarin ze geschreven zijn.

Ook nog kritiek? Wel, aan het eind van dit stuk gekomen kan ik u uit ruime ervaring vertellen dat dingen terugvinden in Opperlans! een hels, schier onmogelijk karwei is. Gelukkig hoeft u dat niet. En u hoeft het ook niet van begin tot eind uit te lezen, zoals ik deed. U kunt dit monument voor het Nederlands én voor de geniale en gekke geest van Hugo Brandt Corstius nuttigen zoals de schrijver het bedoeld heeft: een minuscuul hapje hier, zes stevige slokken daar, lekker lang kauwen op zus, en iets anders meteen doorspoelen. Het maakt niet uit, en wat nu niet smaakt doet het misschien morgen of over tien jaar wel. Koop Opperlans!. Dit is het ultieme HBC-boek. Het is ontzagwekkend. 

NOOT: De redactie van Vrij Nederland vond een koopadvies te ver gaan, en maakte van het slot van het stuk dit: “(…) morgen of over tien jaar wel. Opperlans! is daarom het ultieme HBC-boek.”

De supersuperster is het Engels

Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, door Abram de Swaan, Vertaling Leonoor Broeder, Bert Bakker, 298 p.

De Gids, Woorden van De Swaan, 165ste jaargang, nummer 1, januari 2002, 97 p.

Even een ‘Geknipt voor u’ : “Aanval op VS in meer opzichten Blessing in the sky”. Het stond in grote letters als lezerslokkertje bij een artikel van Amerika-correspondent Marc Chavannes, in de NRC van 29 januari. Vrijwel hetzelfde viel ook in de tekst te lezen.

Het is niet uitvoerbaar, maar wat zou ik graag de resultaten zien van een onderzoekje naar hoeveel NRC-lezers er nou gestruikeld zijn over deze fout, die mij, moet ik bekennen, nogal deed lachen. Voor de zekerheid leg ik de grap toch maar even uit: de zelfs in het Nederlands behoorlijk ingeburgerde uitdrukking een ‘zegen in vermomming’ (blessing in disguise) werd een ‘zegen in de lucht’, wat gezien de context bijna een vondst genoemd kan worden.

Waar het mis is gegaan doet er niet toe, maar dat dit de intellectueelste krant van Nederland haalt, lijkt me een heldere illustratie van het feit dat de kennis die Nederlanders van het Engels hebben vaak bitter tegenvalt. Net als de zelfkennis daarover. Blijkbaar heeft de dienstdoende eindredacteur niet de aanvechting gevoeld eens even na te kijken of die kreet wel klopte. Zo hoor ik in alle lagen van de bevolking, politici en hoogleraren incluis, mensen welgemoed akelig slecht Engels spreken zonder dat ze dat in de gaten lijken te hebben of erg te vinden.

Moet dat dan? Het erg vinden misschien niet, maar het doorhebben heeft een paar praktische kanten. Weten dat je voor de andere kant als een rare knurft klinkt en vaak niet of verkeerd begrepen zult worden is nuttig. Daarnaast ligt er een argument voor de discussie over het Nederlands dat weggeduwd zou worden door het Engels. Zo hard zal dat niet gaan als zelfs de hoogstopgeleide klasse er zo’n moeite mee heeft.

Waarmee ook ik aangeland ben bij het onderwerp dat in de vloed aan publiciteit over het laatste boek van hoogleraar sociologie Abram de Swaan, Woorden van de wereld, het mondiale talenstelsel, het hardnekkigst de kop opsteekt. Overleeft ons arme Nederlands het wel? Dat dat steeds zo de nadruk krijgt doet De Swaan absoluut onrecht, maar grappig genoeg is indirect wel uit zijn betoog op te maken hoe het komt. Dat wil zeggen: als je zijn onderwerpen combineert met wat feiten waaraan hij eigenlijk voorbijgaat.

Zo heeft hij het in zijn boek wel een aantal keren over de inspanning en de tijd die het kost er een nieuwe taal bij te leren, maar toch lijkt het niet tot hem door te dringen hoe gigantisch groot in bijna alle gevallen de kloof blijft tussen je gratis meegekregen moedertaal en later geleerde talen. Ook als je enorm investeert in een vreemde taal. Misschien is De Swaan zelf wel een hoge uitzondering, aangezien hij zijn boeken in het Engels schrijft, waarna ze dan, ook in dit geval, door een ander vertaald worden – wat De Swaan weer het gevoel geeft zijn dubbelganger tegen te komen, schrijft hij in de inleiding.

Maar de boffers in de wereld, en daar zijn er heel veel van, hebben gewoon meer dan een moedertaal. Meertalig opgroeien is een groot cadeau, het geeft je zomaar twee of nog meer keer dat enorm verknochte en die onwaarschijnlijke wendbaarheid die horen bij een moedertaal. Dat dat zo vaak voorkomt en natuurlijk automatisch gevolgen voor het kennisniveau heeft, is een gegeven waar De Swaan ook al nauwelijks enig oog voor heeft. Je kent een taal of je kent hem niet, dat is het onderscheid dat voor hem bestaat, hoe rijk en ingewikkeld in werkelijkheid ook de schakeringen zijn.

Dat komt natuurlijk door zijn blik, die daarom nog niet minder interessant is. De Swaan beschouwt de talen van de wereld van verre. Hij cirkelt als het ware als een satelliet om de aarde en van zijn uitzicht blijven twee dingen bovenal hangen. Ten eerste het wereldomspannende netwerk dat alle ongeveer vijfduizend verschillende talen verbindt. Dit is de truc: in elke taalgemeenschap vind je mensen die ook de taal van een andere gemeenschap kennen. Meestal eentje uit de buurt. En daar wonen dan weer mensen die kunnen praten met degenen die wat verderop zitten. Enzovoort. Dat is de enige reden dat we niet met duizenden volkomen geïsoleerde maatschappijen en maatschappijtjes zitten.

Typisch zo’n gegeven waar je niet gauw vanzelf bij nadenkt, maar dat heel erg waar is en oneindig veel consequenties heeft. Stel u eens even voor wat het zou betekenen voor de wereld als ons taalvermogen niet de flexibiliteit had die het heeft.
Kijk, dat is nou een mooie functie van De Swaans onderzoek: zijn invalshoek brengt je op gedachten. Dat geldt ook voor de kern van het boek, het tweede beeld dat vanzelf beklijft: zijn galactisch model. Bij de atomen was het al zo’n succes, maar de metafoor van sterrenstelsels voor de organisatie van de wereldtalen werkt ook uitstekend, al gaat hij uiteraard ook dit keer niet helemaal op.

Laat ik bovenaan beginnen, of gaat het om ’t stralende middelpunt? Hoe dan ook, de supersuperster is het Engels. Geen taal die voor zo veel aardbewoners aantrekkelijk is, en door zo veel mensen als tweede taal gesproken wordt. Om dat hypercentrale Engels heen bevindt zich zo’n dozijn supercentrale talen, waaronder het Chinees, Arabisch, Frans, Spaans en Swahili, die allemaal zelf weer het middelpunt vormen voor een stel centrale talen. De vierde ‘laag’ tenslotte noemt De Swaan perifere talen, de talen (of dialecten, harde criteria voor dat onderscheid bestaan nog steeds niet) met weinig sprekers en weinig aantrekkingskracht. Je kunt het geheel als een sterren- en planetenstelsel bekijken, maar ook als een soort omgekeerde boom, waarvan het Engels de stam vormt en dan uitwaaiert met zijn takken tot pakweg het Limburgs en de een of andere Papoeataal die twee ver uit elkaar liggende blaadjes zijn. Er zit, met andere woorden, hiërarchie in.

Waar komt die vandaan? Daar heeft De Swaan een indrukwekkende formule voor opgesteld. Op de vorm daarvan ging Hugo Brandt Corstius niet in, in zijn recensie van De Swaans boek (NRC Handelsblad, 25 januari jl.), dus ik ga er helemaal van uit dat die in orde is. Of misschien heeft de wiskundige Brandt Corstius afgezien van rekenwerk omdat hij terecht opmerkt dat de gegevens waarmee je de berekening moet doen er niet zijn.

De Q-waarde, kortweg de communicatiewaarde van een taal hangt af van hoeveel moedertaalsprekers er van die taal zijn, en van de hoeveelheid tweedetaalsprekers. Maar van de meeste talen is dat helemaal niet bekend. Betrouwbare statistieken op dit gebied zijn uitzonderingen, en je kunt je afvragen of ze kunnen bestaan. Weet u het antwoord op de simpele vraag: hoeveel talen spreekt u? Ik niet. Uitsluitend met subtiele kwalificaties en massa’s andere mitsen en maren kan ik daar iets over zeggen. Bij De Swaan lees ik intussen wel dat zo’n tachtig procent van de Nederlandse bevolking min of meer vloeiend Engels spreekt, een cijfer dat mij zwaar overtrokken lijkt.

Maar het gebrek aan cijfers is voor het begrip Q-waarde niet erg, want daar hebben we vanzelf een prima neus voor, die bovendien als een soort self fullfilling profecy werkt. Hoe meer mensen denken: Engels, dat ga ik leren, want daar heb je wat aan, des te waarder dat wordt. We hebben over het algemeen de neiging om ‘omhoog’ te leren: ons vreemde talen eigen te maken die een hogere Q-waarde hebben dan onze eigen. Dat moet ook de reden zijn dat de Engelstaligen, ondanks hun relatief fantastische onderwijs, zelden iets buitenlands spreken. De optelsom van de Q-waarde-neus van miljarden mensen bepaalt hoe het wereldtalenstelsel eruit ziet, is ruw samengevat De Swaans intrigerende stelling, die hij vervolgens gaat toetsen aan onder meer Indonesië, Zuid-Afrika en Europese Unie. Dan komen natuurlijk ook de uitzonderingen, die weer verklaard worden, en dat levert opnieuw denk- en bekvechtmateriaal

Een van de aardige dingen blijft bij alles dat die Q-waarde altijd zowel een persoonlijke als een maatschappelijke zaak is. Zo denk ik dat er op de hele wereld momenteel niemand te vinden is voor wie de Q-waarde van het Nederlands zo hoog is als voor Máxima Zorreguita. Daar staat of valt haar toekomst als voor het volk aanvaardbare kroonprins-eega mee. Tegelijk laten de reacties van datzelfde volk zien hoe laag de Q-waarde van het Nederlands in het algemeen is. Wij denken hier al gauw: wie heeft er nou iets aan om Nederlands ‘erbij’ te leren? Ja, die allochtonen die hier zo graag willen wonen moeten dat allemaal als de bliksem gaan doen, maar een normaal mens weet beter: in de wereld heb je niets aan Nederlands.

Diep onder de indruk van Máxima is men daarom alom, terwijl ze in werkelijkheid natuurlijk gewoon gebroken Nederlands met een flink accent en een afwijkend intonatiepatroon spreekt. Ondanks dat ze er al drie jaar in heeft kunnen oefenen, zich de beste privélessen kan veroorloven en ongetwijfeld uiterst gemotiveerd is. In dat licht bezien is Máxima’s Nederlands bepaald niet uitzonderlijk goed. Het enthousiasme van het volk komt denk ik voort uit een combinatie van haar glimlach en de goede neus die Nederlanders hebben voor de Q-waarde van hun taal.

Of hangt die Q-waarde juist weer samen met de houding van de Nederlanders ten opzichte van hun taal? Is dat niet precies dezelfde self fullfilling profecy als bij de hoge Q-waarden? Ik geloof daar niet zo erg in, maar het is mooi dat De Swaan met zijn visie eens wat nieuwe ammunitie verschaft voor dit soort in wezen doodgediscussieerde onderwerpen. Niet dat de antwoorden zo uit zijn boek geraapt kunnen worden, maar het wordt aantrekkelijk om er weer eens over na te denken.

Dat is een grote verdienste. En dat zie je ook meteen terug in het speciale Gids-nummer van januari dat helemaal aan De Swaans boek gewijd is. Daarin gaat Bram Kempers bijvoorbeeld na hoe bruikbaar het Q-waarde-idee is voor het verleden, voor het Latijn om precies te zijn. En Maarten Asscher zit verbaasd boven een aantekenschriftje vol transcripties uit het spijkerschrift van een Babylonisch Assyrische taal die hij ooit, het is zijn eigen handschrift, toch minstens redelijk gekend moet hebben, maar die inmiddels totaal ontoegankelijk voor hem is geworden. Het zijn kanttekeningen, aanvullingen, tegenwerpingen. Zo blijft René Appel vrezen dat het Nederlands verdrongen zal worden door het Engels doordat dat Engels het Nederlands binnendringt. In zijn slotbeschouwing aan het eind van deze aflevering van De Gids dient de socioloog De Swaan de sociolinguïst Appel netjes van repliek met taalkundige argumenten.

Soms is het jammer dat hij die niet altijd voorhanden heeft. Het is zijn vak niet, en daardoor las ik soms rare dingen. Zo heeft De Swaan kennelijk het idee dat je een vreemde taal alleen kunt leren als je kunt lezen en schrijven, brengt hij speculaties over een oertaal vrolijk als feiten, en zou hij vast geboeid zijn als hij zich eens inlas in wat pidgins en creolentalen zijn, want hij heeft geen flauw benul. Zijn geloof in de komst van computervertalingen is roerend, maar ik voorzie een teleurstelling. Enfin, die dingen heeft hij ook al in de NRC kunnen lezen.

Heb ik nog meer te zeuren? Natuurlijk. Woorden van de wereld bevat te veel herhalingen en opsommingen en vooruitverwijzingen. Het is een wat wonderlijk mengsel geworden van wetenschappelijk proza vol etikettenplakkerij én aangenaam leesvoer, want schrijven kan De Swaan natuurlijk best. In die zin hinkt het boek een beetje op twee gedachten. De Swaan zou het liefst twee publieken tegelijk bedienen, kreeg ik de indruk, en dat kan nou eenmaal niet. Desalniettemin heb ik plezier beleefd aan de one liners die hij rondstrooit door zijn tekst. Dingen als: “Taaltrouw is een extreme vorm van consumententrouw” en “De weg naar het Engels is geplaveid met goede voornemens”, en “Niemand heeft het veto op het voortbestaan van een taal”.

En ook vond ik in dit boek weer heel wat bevestiging voor mijn overtuiging dat er aan taal verdomd weinig te regelen valt. Ook niet als het om Q-waarden gaat. En tegelijk weet ik zeker dat degenen die te vuur en te zwaard hun taal willen beschermen, opstoten in de vaart der volkeren, noem maar op, ook graag uit Woorden van de wereld zullen citeren. Dat pleit voor het boek.

Het gejojo met de zelfstandigen

Ik ben niet zielig. Ik mag dan met niemand een arbeidscontract hebben, maar dat vind ik alleen maar heerlijk en ik kan uitstekend voor mezelf zorgen, dank u. In Den Haag denken ze daar jammer genoeg heel anders over.

Dat zit zo. Ik ben freelance journalist. De belastingdienst noemt mij een ‘zelfstandige met winst uit eigen onderneming’. Dat heb ik gemeen met talloze winkeliers, met fotografen, vormgevers, tuinarchitecten, vertalers, allerlei soorten schrijvers, musici, beeldend kunstenaars en nog een hele hoop andere vrije beroepers.

Zeer onlangs kreeg ik, net als een kwart miljoen anderen, een brief van diezelfde belastingdienst waarin stond dat ik in het ziekenfonds moet. Niet mag, maar moet. Op 1 januari al. Omdat ik in de jaren 1995, ‘96 en ‘97 gemiddeld niet meer dan 41.200 gulden belastbaar inkomen had.

Is dat erg? Ja, en niet alleen voor mij. Tienduizenden kleine ondernemers levert dit uitsluitend ellende op. Die hebben net als ik al sinds jaar en dag een prima particuliere verzekering waarover ze geen enkele klacht hebben. En nu moeten we allemaal ineens veel meer gaan betalen. De verschillen zijn voor heel veel mensen echt ingrijpend. Een premieverhoging van meer dan honderd procent heb je zo te pakken, en wie net rond dat grensbedrag zit, verliest al snel tien procent van zijn besteedbaar inkomen.

En dat allemaal omdat de regering zo graag onze positie wil verbeteren. Tenminste, dat zeggen ze. En ze hebben de pr kennelijk goed in de klauwen. ‘VERMEEND ONTZIET ZELFSTANDIGEN’ zette de Telegraaf afgelopen zaterdag op de voorpagina, en ook elders waren soortgelijke berichtjes in dezelfde toonzetting te lezen. Soms geloof je werkelijk niet wat je leest.

Natuurlijk waren er vorige week, nadat die blauwe enveloppen volslagen onverwachts op de mat waren gevallen, meteen stapels protesten binnengekomen bij de Tweede Kamer. Belasting-staatssecretaris Vermeend beloofde vervolgens prompt een minieme verzachting: hij wou dan wel van die drie jaren inkomen alleen de twee waarin je het best verdiend hebt meetellen. Fijn. Alles weer gesust.

Nou, mooi niet. Alsof dat iets verandert aan het krankzinnige feit dat het nog steeds gaat om je inkomsten van jaren geleden, die in geen enkele verhouding hoeven te staan tot wat er nu binnenkomt. En ook het allerergste blijft gehandhaafd: het gigantische risico dat je telkens van verzekering zult moeten wisselen.

Want het gaat hier niet, zoals eerder met onder anderen de bejaarden gebeurde, om het eenmalig overhevelen van een flinke groep naar of uit het ziekenfonds. Voortaan wordt elk jaar opnieuw besloten waar je in moet. Dat gejojo is vreselijk gedoe (iedere keer weer een verzekering uitzoeken), maar dat is niet het enige. Loop je bijvoorbeeld iets naars op terwijl je in het ziekenfonds zit, dan kun je daarna nooit meer op dezelfde voorwaarden als eerst terug naar je particuliere verzekering.

En wat dacht u van dit? Grote groepen zelfstandigen moeten nu elk jaar gaan afwegen: zal ik investeren in nieuwe apparatuur, zal ik nog iets voor mijn ouwe dag opzijzetten via de for of een koopsompolis? Of toch maar niet? Want als ik dat doe, gaat mijn belastbaar inkomen omlaag en moet ik dalijk het voor mij veel duurdere ziekenfonds in. Dat is toch een waanzinnige toestand.

Begrijpen die ministers en ook andere vaste-salarismensen eigenlijk wel wat ondernemen is? Moet ik echt uitleggen dat grote inkomensschommelingen onder zelfstandigen heel gewoon zijn? En dan nog iets: was dit niet het kabinet dat zo graag marktwerking zag, en keuzemogelijkheden, en klantgerichtheid enzo?

Eigenlijk kan ik niet geloven dat zo’n onfatsoenlijke maatregel daadwerkelijk ingevoerd gaat worden, en dat ook nog eens op zo’n onfatsoenlijke termijn. Want de tijd die je krijgt om een bezwaarschrift in te dienen, eindigt precies op het moment dat de nieuwe wet in moet gaan. Dus wat moeten we nu? Toch maar naar een ziekenfonds, en onze rechten op de lopende verzekering alvast weggooien? Of de gok nemen op een gunstige beslissing? Dat gaat vanzelf leiden tot zelfstandigen die ongewild onverzekerd rondlopen. En het is onze eigen minister van Volksgezondheid die daarmee de volksgezondheid in gevaar brengt – het is immers haar wet.

Regering, toe, laat ons nou nog een klein beetje vertrouwen in u! Stel om te beginnen deze wet onmiddellijk uit, kijk daarna eerst goed naar de gevolgen, en besluit dan dat u alleen bereikt wat u zegt te willen bereiken als u toetreding tot het ziekenfonds een recht maakt in plaats van een plicht. Dan verbetert u inderdaad de positie van een deel van de zelfstandigen, terwijl u tegelijk voorkomt dat u anderen zielig maakt.

Met Barbie op zoek naar de mensapen

De mens van morgen, door Dirk Draulans, Uitgever Atlas, 303 p.

Híj wilde dat het Barbie bij de bononobo’s ging heten, zíj sprak daar een veto over uit, en ik begrijp ze allebei. Dirk Draulans heeft zijn boek waarin de aantrekkelijke, superslanke apenonderzoekster Ellen van Krunkelsven een hoofdrol speelt nu maar De mens van morgen genoemd, een titel die bij mij direct associaties met ouderwets idealistische geschriften opriep.

En dat terwijl het nu juist om een hedendaagse versie van allerlei bekende genres gaat. Het is een modern liefdesverhaal, een ontdekkingsreis, een actuele achtergrondreportage, een wetenschapsjournalistiek verslag en nog meer. Draulans is bioloog, (oorlogs)verslaggever, Belg en man. Stop dat in één verhaal, doe daar nog bij dat de schrijver goed kijkt, gevoel voor humor heeft en niet bang is onderweg verschrikkelijk af te zien, en er kan een heel mooi en origineel boek ontstaan, blijkt.

Waarin om te beginnen weer eens duidelijk wordt dat goede voornemens over de liefde niets garanderen. Toen Draulans begin 1996 naar Congo/Zaïre vertrok, had hij zich verheugd op een reis zonder toestanden met vrouwen. Hij zou vijf weken doorbrengen in het kamp van waaruit zijn landgenote Van Krunkelsven onderzoek deed naar de bonobo, de minst bekende en meest bedreigde mensaap. Misschien ook de interessantste. Geen aap die zo veel op ons lijkt, en geen apenmaatschappij-inrichting die zo tot de verbeelding spreekt: onder bonobo’s zijn vrouwen de baas en is seks hét middel voor en tussen iedereen om spanningen te verdrijven. Draulans, die Van Krunkelsven nooit gezien had en er van uitging dat ze wel een klassieke veldbiologe (“zonder enige sensualiteit”) zou zijn, verwachtte dus hooguit als afstandelijke bonobo-waarnemer vrouwengedoe te beleven. “Maar God was mij niet gunstig gezind”, beschrijft hij het moment dat hij het vliegtuig uitkomt. “God had daar aan de trap een mooi slank meisje met lange blonde haren geplant, dat me intens in de ogen keek en lachte op een manier die ik als verleidelijk interpreteerde, maar dat kon inbeelding zijn geweest.”

En toch had hij het kunnen weten, zegt hij ook zelf ergens. Ellen van Krunkelsven heeft beroemde voorgangsters, onder wie haar jeugdidool, de in 1985 vermoorde gorillaonderzoekster Dian Fossey (die van de film Gorillas in the mist). Zowel Fossey als de oermoeder van alle mensapenonderzoeksters, Jane Goodall – die het gedrag van chimpansees bestudeerde – viel als een blok voor de eerste de beste serieuze journalist die langskwam in hun afgelegen kampen in het oerwoud. En ja, ook tussen Ellen en Dirk bloeit de liefde al snel op.

Om vervolgens zwaar op de proef gesteld te worden. Bijvoorbeeld als Draulans in België zit, terwijl de troepen van rebellenleider Kabila in 1997 oprukken tot zo’n tweehonderd kilometer van Ellens kamp. De namen en gebeurtenissen in Zaïre dat weer Congo ging heten, krijgen in dit boek een eigen perspectief. Ook op de gevaarlijke reis die Dirk en Ellen weer later samen maken naar en door de Salonga, een nationaal park en het grootste regenwoudreservaat ter wereld, krijg je als lezer een beeld op menselijke schaal van de gevolgen van alle oorlogen in dat deel van Afrika. En word je, met Draulans, niet vrolijker van het optreden van de Verenigde Naties, die onder meer waarnemers zonder enig begrip voor de locale gemeenschappen naar het gebied sturen. En die, net als andere organisaties zo’n rigide aanpak hebben dat ze zelfs Rwandese vluchtelingenbaby’s die geadopteerd zijn door een Congolese familie repatriëren. Voor hun veiligheid.

Hoe de Congolezen wonen, leven, denken is een van de vele dingen waarover je vanzelf geïnformeerd raakt. Draulans bezit de gave van het terloops informeren. Want nergens heb je het gevoel dat je onderwezen wordt, maar ondertussen weet je aan het eind van het boek verschrikkelijk veel meer dan aan het begin. Over de heimwee van velen naar de tijd dat Congo nog een Belgische kolonie was (het waardevolle portretje van koning Boudewijn dat ondanks de grote armoe gekoesterd wordt), over de grote macht van de stropers in het woud, over flora en fauna, over eerdere ontdekkingsreizigers. En natuurlijk over bonobo’s.

Die bestuderen vergt een hoop. Ellen mag het figuur van een barbiepop hebben, verder is er weinig popperigs aan haar. Dat is maar goed ook, want voor wat ze doet is veel moed en zo mogelijk nog meer volharding nodig. Om eens iets te noemen waar Draulans een ontstellende hekel aan heeft: wie bonobo’s wakker wil zien worden, moet om vier uur ’s ochtends het woud in trekken. Van Krunkelsven maakt idioot lange dagen, en een dag vrij betekent een dag gegevens uitwerken.

Een verblijf in het oerwoud is een uitputtingsslag. Van romantiek in de bush moet u zich dan ook niet al te veel voorstellen. Draulans beschrijft met de nodige ironie (gelukkig zeurt en klaagt hij nergens) hoe er van zijn dromen over een paradijselijk bestaan in de vrije natuur weinig terechtkomt. Honger, nattigheid, lichamelijk ongemak en zó gaan stinken dat je zelfs vies wordt van jezelf en elkaar staan een prettig seksleven danig in de weg. En van privacy is geen sprake. Op hun tocht met een grote prauw door de Salonga hebben ze bijvoorbeeld een klein legertje gewapende mannen bij zich. En daar is niets overdrevens aan. Want in het nationale park zijn benden stropers, vaak ex-militairen, heer en meester.

Dat is iets dat verstrekkende gevolgen kan hebben. Misschien vond ik het mooiste van het boek wel dat duidelijk wordt dat de bewonderenswaardige dapperheid van Ellen van Krunkelsven zo ongelooflijk veel zin heeft. Wetenschappers bonobo’s laten onderzoeken in het wild is goed voor de hele wereld. Het begint bij de lokale bevolking, die als gids, kok, bewaker en zo meer aan werk geholpen worden. Daardoor hoeven ze zelf niet meer als stroper aan de kost te komen, en hebben ze voor het eerst (letterlijk) wapens in handen om andere stropers te verjagen.

En dat moet, want het tempo waarin allerlei soorten verdwijnen is adembenemend. De kans dat daarmee het ecologisch evenwicht in het regenwoud voorgoed grondig verstoord zal worden huizenhoog. Zonder regenwoud kunnen we zoals bekend niet. En als wij uitsterven moeten we onze hoop vestigen op de bonobo, na ons de intelligentste apensoort, en daarom wellicht ‘de mens van morgen’ uit de titel van Draulans boek.

Mooi is ondertussen wel dat het met de bonobo minder hopeloos gesteld is dan men vreesde. Al zien ze er tot hun spijt niet één op hun lange tocht door de Salonga, Ellen vindt er wel grote hoeveelheden nesten en andere sporen van bonobo-aanwezigheid. Je kunt kennelijk nog steeds echt op ontdekkingsreis in Afrika. Van Krunkelsven en Draulans gaan naar huis met het goede nieuws dat de bonobo, de olifant, de bongo en de congopauw nog in merkbare aantallen in het park voorkomen. Dat was niet bekend.

> Grappig tot slot vond ik het om te merken dat Nederland en België toch echt heel verschillende landen zijn. Niet alleen is Draulans’ taalgebruik voortdurend een tikje anders dan wij gewend zijn, België is natuurlijk in alles zijn referentiekader, wat een verhaal dat zich grotendeels in Congo afspeelt overigens alleen maar ten goede kan komen. Geestig is Draulans’ uitweiding over hoe belachelijk klein een aantal van vijfduizend is. Sommigen schatten tot voor kort dat er niet meer bonobo’s over waren. Hij schrijft: “Een doorsnee dorp in de Kempen telt meer inwoners, maar wordt toch als onbenullig beschouwd. Een betoging van vijfduizend mensen wordt zelden ernstig genomen. Een tv-programma met vijfduizend kijkers wordt van het scherm gehaald. Alleen een boer die zoveel zwijnen in zijn stal geperst krijgt, is tevreden. Of een Vlaams auteur die zoveel boeken verkoopt.” Draulans verdient het om een heel tevreden Vlaamse auteur te worden.

Dit is echt doodgriezelig

De deur van kamer 114 is dicht. Op zo veel symboliek hadden we niet gerekend. Dat ze er nog niet zijn, is onaannemelijk. Net beneden, terwijl we buiten nog wat fietsen vastzetten, knikten we immers nog naar Folkert Jensma die al in de hal stond van het Volkskrantgebouw aan de Amsterdamse Wibautstraat. Toen we met ons zessen binnenliepen was de hoofdredacteur van NRC Handelsblad alweer verdwenen, zodat we ons door de portier naar boven hebben laten verwijzen. Maar nergens is enig leven te bekennen, zelfs het bezetlichtje brandt niet. Onze advocate klopt aan. En ach, kijk nou. Binnen staat het complete rijkgeschakeerde gezelschap van adjunct-, oud- en gewone hoofdredacteuren, advocaten en nog meer in het gelid, klaar om wat ongemakkelijk handjes te schudden.

‘De fleur van de kranten’ zullen we zo dadelijk genoemd worden, ‘smaakmakers’ hoorden we eerder, en ‘gezichtsbepalend’, maar daartegenover zullen opnieuw dreigementen staan. Ook vandaag zullen we een ‘uitstervend ras’ zijn, al is deze middag de woordkeus gevallen op ‘je diskwalificeren’. Die krantenmannen weten van formuleren.

Het is verwarrend om zo tegenover elkaar te staan, of nu dan te zitten, een brede tafel tussen ons in. Want ook wij zijn krantenmannen en -vrouwen. Wij zijn recensenten, columnisten, interviewers, essayisten, stukjesschrijvers die één ding gemeen hebben: we zijn niet in dienst. Met zijn allen vullen wij een groot deel van de pers – de NRC alleen al wordt voor bijna een derde door freelancers volgeschreven.

We zijn aantrekkelijk voor de kranten, die van onze diensten gebruik kunnen maken zonder meteen en voorgoed aan ons of onze producten vast te zitten. Flexwerkers zijn we, ouderwetse stukloners, fulltime of naast ander werk. Ook voor ons is dat aantrekkelijk. Wij zitten niet vast aan kantooruren of aan onderwerpen die ons geen lor interesseren. Is er ooit gedonder met een opdrachtgever, dan stappen we naar een ander. En bovenal zijn we baas over onszelf en over wat we maken, onze stukken. Altijd. Voor de zekerheden en emolumenten van een betrekking levert een redacteur met zijn zelfstandigheid ook zijn auteursrecht in bij de baas, maar een freelancer verkoopt alleen het recht een artikel één keer te publiceren.

Zo was het, maar nu vijf van de zes landelijke kranten in één hand zijn, en nieuwe media daarnaast weidse vergezichten bieden, staat de basis van onze mooie pluriforme pers ineens te wankelen. Sinds een jaar of drie bestaat het megaconcern PCM, met de Volkskrant, Trouw, NRC Handelsblad, het Algemeen Dagblad en Het Parool als kroonjuwelen. Een prachtbezit, maar voor de toekomst ziet PCM – waarschijnlijk terecht – meer in de elektronische uitgeefmarkt.

Daarin wordt dan ook flink geïnvesteerd. PCM snelt voortvarend over de infobahn met veel geld en oude kranten. Want die laatste blijken goud waard. Al jaren verschijnen er web-edities en cd-roms met materiaal uit de papieren dagbladen. Maar PCM wilde méér met die schatkist aan artikelen: een rijkgevulde commerciële databank. Om al dat elektronisch geweld uit te bouwen en te coördineren zette PCM zelfs een apart bedrijf op, Media Resultant.

In elektronisch opgeslagen teksten kun je fantastisch en razendsnel zoeken. Ook als je héél veel artikelen hebt. En die had PCM, in de vorm van de elektronische archieven van de kranten. Men kocht er nog wat bij, zoals de inhoud van de Groene Amsterdammer, Elle, Quote en ANP-berichten, goot het geheel in een via het internet toegankelijke databank-vorm, en de Nederlandse Persdatabank (www.persdata.nl) met zo’n drie en een half miljoen artikelen was geboren. Iedereen kan zich abonneren, voor prijzen die momenteel uiteenlopen van honderd gulden per maand plus vijf gulden per ingezien artikel, tot bijna een ton per jaar all-in. Vele bibliotheken, omroepen, productiemaatschappijen, verzekeraars, adviesbureaus, bijna alle ministeries en ook het Kabinet der Koningin zijn inmiddels abonnee.

Maar PCM hád helemaal niet de inhoud van alle kranten. Het concern bezat wel de stukken van redacteuren, maar niet de honderdduizenden artikelen van duizenden losse medewerkers. “We waren enorm naïef”, zou Jan Greven, oud-hoofdredacteur van Trouw, nu directeur van PCM landelijke dagbladen daarover later zeggen, “we hebben gewoon helemaal niet gedacht aan de auteursrechten.”

Naïef? Of slecht geïnformeerd en hardleers? In België werd immers al in 1996 Central Station, een commerciële databank van elf uitgevers door de rechter juist vanwege het auteursrecht in de kiem gesmoord. En in 1997 had de Nederlandse rechter bepaald dat de Volkskrant geen cd-roms met stukken van freelancers in de handel mocht brengen zonder dat daarvoor toestemming was gevraagd en een vergoeding overeengekomen. Die uitspraak vermocht op PCM geen indruk te maken, want met Volkskrantmedewerkers Jan Mulder, Huib Stam en Hans Heg die het proces voerden, is tot op de dag van vandaag geen regeling getroffen, en Volkskrant-cd-roms met ook de artikelen van talloze andere freelancers zijn nog steeds verkrijgbaar.

Dat de Nederlandse Persdatabank (NPD) alweer lang geleden achter de ruggen van alle freelancers om on-line is gegaan, past in dat patroon. Het is tevens de grootschaligste schending van het auteursrecht ooit in Nederland gepleegd. In januari van dit jaar werd een aantal van ons op het bestaan van de NPD gewezen door een mede-freelancer.

Dat was vlak nadat alle PCM-freelancers van hun respectieve hoofdredacteuren een lange brief thuisgestuurd hadden gekregen die zich gaandeweg ontpopte tot een door ons te ondertekenen licentieverklaring. De krant wilde drie jaar achter elkaar twee procent van ons jaarhonorarium betalen – een fooi waar een beetje taxichauffeur woedend van zou worden – en dat in ruil voor inlevering van alle elektronische en ook nog flink wat andere rechten op alles wat we ooit voor de krant geschreven hadden, voor eens en voor altijd.

Dat men langs die weg met terugwerkende kracht probeerde alsnog de illegale zaken af te dekken, werd er niet bij verteld. Sterker nog, in de licentietekst werd de NPD weliswaar in het voorbijgaan genoemd, maar als iets dat gepland werd voor de toekomst.

Zo kwamen bij het aanvankelijke verzwijgen de leugens. En toen dat niet voldoende hielp, volgden bedreiging en intimidatie. Weigerachtige freelancers werden in opdracht van PCM zelfs door chef-redacteuren thuis opgebeld met de boodschap: gauw tekenen, of anders… Nieuwe freelancers moeten al een tijd lang (sinds wanneer verschilt van krant tot krant) bijna al hun rechten bij de voordeur inleveren, zonder dat daar iets noemenswaards tegenover staat. Eénmalig publicatierecht? Niks mee te maken. Wij willen voortaan kunnen doen wat we maar willen met je stuk, en anders hoeven we het niet, is de boodschap aan de trillende beginneling. Een knap type dat zich daar tegen verzet.

Het merkwaardigste bij alles is de rol van de hoofdredacteuren, wier eerste verantwoordelijkheid een journalistieke is: het maken van een goede, aantrekkelijke krant. Van die elektronische rechten profiteren vooral de aandeelhouders van PCM, niet de redacties. Toch zetten de hoofdredacteuren zomaar hun relatie met hun freelancers op het spel door klakkeloos het PCM-beleid uit te voeren, NRC Handelsblad, de kwaliteitskrant voor nette mensen bij uitstek, voorop.

En ze gaan ver, heel ver. In kamer 114 vragen we Volkskranthoofdredacteur Pieter Broertjes: Stel, ik heb een mooi stuk voor je, iets bijzonders, en ik bied het jou aan, maar ik wil niet de licentie ondertekenen, wat dan? Broertjes is kort maar duidelijk: hij zou het artikel niet nemen. Dus kijken we Folkert Jensma, naast hem, aan: Oké, de Volkskrant wil het niet, wil de NRC het dan? En ook voor hem blijkt het niet willen afstaan van de hergebruiksrechten reden het artikel te weigeren. Bij de rest zou het precies zo gaan, voegt Greven kil toe; wie weigert ‘hoort niet meer bij de kranten’. We begrijpen dat ook het belangrijkste verhaal de krant niet meer zal halen enkel omdat het daarna niet ook nog eens elektronisch geëxploiteerd kan worden. Door een ander, bovendien. Weg journalistieke onafhankelijkheid, weg eigenstandigheid van de beste kranten van Nederland. En we realiseren ons: dit is echt doodgriezelig.

Griezelig voor iedereen. Want wat als de toekomst inderdaad aan de elektronica is, en de papieren krant in de verdrukking raakt? Als de freelancers dan hun rechten – dat wil voor velen zeggen: hun bedrijfskapitaal – voor een habbekrats verkwanseld hebben, dan wordt freelance schrijven op den duur zelfs onmogelijk. Dan moet u het alsnog doen zonder de stukken van auteurs als Nicolaas Matsier, Rudy Kousbroek, Remco Campert, Hans Ree, Anna Tilroe, Martin Bril, Bernadette de Wit, Maarten van Rossem, Abram de Swaan, Johannes van Dam, Sarah Hart, Rita Kohnstamm, Max Pam, Theodor Holman, Marjan Berk, K. Schippers, Gerard van Westerloo en Ileen Montijn, om maar een paar van de mensen te noemen die zich in de FreeLancers Associatie verzetten tegen het machtsmisbruik door PCM.

Griezelig is het ook voor boekuitgevers. Stukken uit de krant worden later vaak (delen van) een boek. De uitgever van dat boek heeft dan de zogeheten ‘nevenrechten’. Op dit ogenblik zwerven door de NPD al vele boeken en boekhoofdstukken rond, die door hun aanwezigheid die rechten schenden. De Groep Algemene Uitgevers (GAU), de club van boekuitgevers in Nederland, heeft zich daarover bij monde van voorzitter Joost Nijsen dan ook zeer verontrust verklaard.

Zo blijft van het auteursrecht, wet of niet, weinig over. Dus willen we hom of kuit, in kamer 114. Simpele erkenning van het feit dat volgens de auteurswet toestemming nodig is om ons werk elektronisch op te slaan, onder toezegging dat we die toestemming moeiteloos en om niet zullen geven voor opname in het archief van de eigen krant, zoals het altijd geweest is. Maar PCM wil het niet horen. Het is niet geïnteresseerd in een krantenarchief dat ook echt het archief van een krant is en blijft. Het wil per se anderen laten profiteren. In elk geval alle andere kranten binnen het concern, en liefst ook de rest van de wereld. Zonder last van of redelijke betaling aan freelance auteurs. Er valt voor PCM geld te verdienen, realiseren we ons, en daarvoor moeten de rechten van freelancers en boekuitgevers maar wijken, evenals de journalistieke zelfstandigheid van de kranten.

We dalen weer af naar de hal en de zon buiten, en kijken onderweg ineens met andere ogen naar het Volkskantgebouw, ooit burcht van onafhankelijke, kritische journalistiek. Natuurlijk, wij zien heel goed de prachtige mogelijkheden van de nieuwe media, maar wat we niet zien is waarom die niet gewoon op een fatsoenlijke manier en aan de hand van redelijke afspraken tot stand kunnen komen.

Laten we het voorgaande resumeren

De sprekende aap, over oorsprong en evolutie van de menselijke taal, (Seeds of Speech, Language Origin and Evolution), door Jean Aitchison. Vertaling en bewerking: André Abeling. Uitgever Het Spectrum, 302 p.“

 

Wat er over de oorsprong van taal gezegd en geschreven wordt zijn merendeels louter holle frasen, subjectieve beweringen die slechts onthaal vinden bij degenen die ze naar voren brengen, en die doorgaans worden opgeworpen met een zelfverzekerdheid en verdedigd met een vasthoudendheid die omgekeerd evenredig is met hun aannemelijkheid.” Dat verkondigde een Amerikaanse taalkundige meer dan een eeuw geleden. In haar pas vertaalde boek De sprekende aap, Over oorsprong en evolutie van de menselijke taal haalt de Engelse bijzonder hoogleraar Jean Aitchison hem aan.

Na de grote mode van de boeken over het bewustzijn, verschijnt er de laatste tijd ineens van alles over de oorsprong van taal. En voor beide onderwerpen geldt dat dat oude citaat nog steeds erg toepasselijk is, op één ding na: met omhaal van woorden en met eigen verzinsels kun je wel degelijk succes hebben. Heel hard maar iets roepen (Daniel Dennett: ‘Het bewustzijn verklaard’, Robin Dunbar: ‘taal bij mensen is eigenlijk hetzelfde als vlooien bij apen’) levert zolang je uit het academische milieu komt meteen een uitgever en lezers op, lijkt het soms.

Het zijn natuurlijk ook geweldig intrigerende menselijke eigenschappen, die een aantal dingen gemeen hebben. Zo kunnen we ons onmogelijk een leven zonder indenken, en lijkt het een onlosmakelijk verbonden aan het ander. Want wat heb je aan een taalvermogen zonder bewustzijn, en wat blijft er over van je bewustzijn als je niets kunt verwoorden? Maar hoe ‘eigen’ beide ook voelen, niemand kan bij zichzelf naar binnen kijken om te zien hoe het daar ‘werkt’, laat staan hoe het daar ooit gekomen is.

Een baanbrekende theorie over het begin van taal of het ontstaan en de aard van het bewustzijn heeft zich nog steeds niet voorgedaan. ‘Taal’ lijkt voorlopig de beste kansen te hebben. Voordeel van het taalvermogen boven het bewustzijn is dat je meer gegevens hebt om mee te werken. Bruikbare onderzoeksmethoden en technieken bestaan voor de taalkunde langer dan voor het meeste bewustzijnsonderzoek. Wie terug naar de oorsprong wil, kan inmiddels putten uit een heel scala aan inzichten in wat een taal tot een taal maakt.

Dat niet iedereen dat doet, is een andere kwestie. De arrogantie van onderzoekers die denken het wel zonder te kunnen zal me altijd blijven verbazen, maar Jean Aitchison heeft wél kennis van zaken. En trouwens ook een behoorlijk vlotte pen, waarmee ze eerder boeken schreef over ons mentale woordenboek, over taalverandering en over taalverwerving. Bij mijn weten is De sprekende aap de eerste Nederlandse vertaling.

Aitchison vertelt erin over de vreemde eigenschappen van taal (en mensen). Met het grootste gemak communiceren we over dingen die niet aanwezig zijn, of die niet eens bestaan. Hebben we geen gemeenschappelijke taal, dan maken we een hulptaal, of pidgin. En krijgen we als pidginsprekers kinderen, dan maken die er vanzelf een échte taal van, met een complete grammatica. Taal is ook voor veel meer goed dan om sec informatie door te geven.

Sterker nog: soms, bijvoorbeeld als het over ruimtelijke dingen gaat (een route beschrijven, hoe je knopen moet leggen), is taal juist niet het geschiktste middel om iets over te brengen. En je kunt er natuurlijk mee liegen, de sociale contacten smeren, macht uitoefenen. Het is een flexibel systeem met aanpassingsvermogen, dat kennelijk uit aangeboren en aangeleerde elementen bestaat (beesten gaan nooit praten, maar mensen leren allemaal de taal van hun omgeving). En aangezien een zware geestelijke handicap vloeiend spreken niet in de weg hoeft te staan, is het erg aannemelijk dat er speciale taalcircuits zijn in de hersenen.

Ondertussen is de moderne mens zo’n 200.000 jaar oud. Onze roots liggen in Afrika, vanwaaruit we de rest van de wereld zijn gaan bevolken.
De vraag is nu: levert dit soort kennis – en ook die over de werking van onze spraakorganen en de over bouwstenen van talen, waaraan verderop in het boek aandacht wordt besteed – een antwoord op de vraag hoe en wanneer taal ontstaan is?

Misschien ooit wel, maar niet in Aitchisons boek. Als het daarom gaat, komt ook zij bijna nergens verder dan holle frasen en subjectieve beweringen. ‘Toen de mens eenmaal taal ontwikkeld had kon hij niet meer terug, want het bood zoveel voordelen.’ Ja, dat haalt je de koekoek. ‘Veel groepen sprekers zullen misschien een embryonale taal gehad hebben’. Wie zal het zeggen. ‘Mensen moesten in het onherbergzame landschap hun verstand gebruiken, en begonnen taal te ontwikkelen.’ Moesten andere dieren dat dan niet? En waarom gingen die dan geen taal ontwikkelen? ‘In het allereerste begin is taal waarschijnlijk niet door kinderen geïnitieerd.’ Hoezo? ‘Taal is niet van de ene op de andere dag bij de mens ontloken.’ Hoe weet je dat? Tientallen keren beweert Aitchison dingen waarop alleen de reactie ‘dat kun je niet weten’ of ‘dat is niet gezegd’ van toepassing is.

 Het is erg jammer dat al dat gespeculeer je het zicht ontneemt op de passages die wel degelijk tot nadenken stemmen, en een sleutel tot (delen van) ons taalvermogen zouden kunnen bevatten.

Zoals het gegeven dat woorden voor het menselijk lichaam en de ruimte daaromheen heel geschikt lijken te zijn voor betekenisuitbreiding, en dus misschien als basis voor een groot deel van de woordenschat hebben gediend. In pidgins is dat ook wat je ziet gebeuren. Lichaamsmetaforen zijn bijvoorbeeld rivierarmen en afdelingshoofden. Lichamelijk vatten of vasthouden, en lichamelijke verplaatsing worden op ‘het geestelijke’ overgedragen: Je houdt vast aan een niet te vatten idee, of je wilt even nalopen hoe ver je nou met je plannen gekomen bent.

Ruimtelijke voorzetsels kun je dikwijls ook in de tijd gebruiken: tot dan, op zaterdag, in 1998, et cetera. Noties als boven-beneden, hoog-laag en in-uit zijn waarschijnlijk universeel, en ook die worden heel veel overdrachtelijk gebruikt: je zit aan je top, of bent juist diep gezonken, de criminaliteit stijgt, je duikt in een boek, enzovoort enzovoort Net als bij als-dan-relaties, waarvoor je ook in elke taal uitdrukkingen hebt, zou het heel goed kunnen gaan om dingen die al deel uitmaakten van ons denkkader voordat we taal hadden.

Er is meer dat interessant is, maar waarvan je niet direct weet wat het nou precies zegt. Er lijken bijvoorbeeld opvallende tendensen te zijn: hoe meer medeklinkers een taal kent, des te meer klinkers zul je er waarschijnlijk in aantreffen, bijvoorbeeld. En achterzetsels (in plaats van voorzetsels) kom je het vaakst tegen in talen waarin het lijdend voorwerp normaal gesproken voorafgaat aan het werkwoord. Talen die het onderwerp in principe aan het eind van de zin zetten, zijn uitzonderlijk. Maar absoluut zijn al deze verschijnselen niet. Natuurlijk wreekt zich bij dit soort onderwerpen dat er zo verschrikkelijk weinig van de ongeveer vijfduizend bestaande talen goed onderzocht zijn.

Wat niet wegneemt dat er bergen literatuur over taal bestaan. En ook dat laat Aitchison ons weten. Veertig, vijftig noten per hoofdstukje, twintig pagina’s bibliografie. Op zichzelf hoeft dat niet erg te zijn, maar dit ‘voor een breed publiek samengesteld overzicht’ (achterflap) zit boordevol hinderlijke academische tradities. Enerzijds is de opzet die van een leerboek. Tot vervelens toe wordt aangekondigd wat we nog krijgen (‘We gaan daar nu nader op in’, ‘Dat is het onderwerp van hoofdstuk..’), en staan er verwijzingen naar het voorafgaande, die Aitchison op hun beurt weer aankondigt (‘Laten we het voorgaande resumeren’). Ieder hoofdstuk wordt ook nog eens gevolgd door een samenvatting.

Maar de noten werken op de gewone wetenschappelijk-artikel-manier, dat wil zeggen: Aitchison durft vrijwel geen alinea voor eigen rekening te nemen, en heel vaak laat ze het simpelweg bij een verwijzing, zónder voor de lezer even samen te vatten hoe de geciteerde auteur zo bij zijn gedachte of theorie kwam, of wat er nou in dat boek beweerd wordt.

De concessie die Aitchison wel aan het brede publiek doet, is in veel gevallen de naam van de auteur of het werk die een noot krijgen, in haar tekst weglaten. Een slechtbegrepen idee van populariseren. Mij ging het in elk geval mateloos irriteren om telkens te lezen ‘…aldus een onderzoeker’, ‘de auteur van een Engels boek over…wist’, ‘in een bekend boek staat..’. Deze nogal in het oog springende tekortkomingen zijn extra jammer omdat Aitchison wel degelijk goed kan uitleggen (alleen sommige gedeeltes aan het eind van het boek zijn ben ik bang niet te volgen zonder voorkennis), en over enig verteltalent en een goede neus voor voorbeelden en anekdotes beschikt. Hopelijk kan ze in haar volgende boek dat academische keurslijf eens afschudden.

Tot slot de ‘vertaling en bewerking’ door André Abeling. Een haastklusje, lijkt me. Dat blijkt alleen al uit het feit dat citaten uit de Engelse literatuur soms wel en dan ineens weer niet vertaald worden, en bij de voorbeeldzinnen uit allerlei exotische talen is in veel te veel gevallen de letterlijke Engelse vertaling daaronder gewoon blijven staan. Een Nederlandse ontbreekt. Erg slordig.

En om te zeggen dat alles wat wel vertaald is nou zo lekker loopt… Het Engels schemert er naar mijn smaak te vaak doorheen. Wij zeggen bijvoorbeeld liever ‘rudimentair’ dan ‘embryonaal’, het woord ‘linguïst’ mag heus wel eens met ‘taalkundige’ vertaald worden, en ‘primordiaal’, ‘marker’ en ‘laterale verwant’ kun je toch echt geen Nederlands noemen.

Ook heb ik niet de indruk dat de ‘bewerking’ onnoemelijk veel tijd gekost heeft. Buddinghs ‘Blauwbilgorgel’ als voorbeeld van een tekst over denkbeeldige wezens bijvoorbeeld, is niet echt origineel te noemen, en Abeling laat kansen liggen. Als Aitchison schrijft dat de meeste talen maar één r gebruiken, dan was het aardig geweest daar even iets bij te zetten over de Nederlandse brouw-r en huig-r. En waarom zou je in hemelsnaam het Engelse voorbeeld laten staan bij de mededeling dat dezelfde woordstam in heel veel talen zowel een werkwoord als een zelfstandig naamwoord kan zijn? (Vlieg dan, vlieg! Je kunt je paard in de stallen stallen et cetera.)

Helemaal geestig is een voorbeeld uit het op Birma gesproken Lisu. Dat is zo’n gekke taal, moet u weten. Daar hebben ze een speciaal elementje ‘nya’ nodig om aan te geven wie in de zin het onderwerp is. Want ‘tijgers honden bijten’ kan zowel betekenen dat de tijgers bijten, als dat de honden bijten. ‘Nya’ haalt het gespreksthema naar voren, en geeft zo aan wie er handelend optreedt. In het Nederlands kunnen wij precies hetzelfde, zonder een extra elementje, met niet meer dan de juiste intonatie. ‘Tijgers bijten honden’ betekent immers met de juiste nadruk op tijgers dat de honden degenen zijn die bijten.

De beste boeken van 1997

Niet zo veel gelezen, en wat ik las was meestal niet zo veel. Of te oud voor dit jaaroverzichtje. Ik mag niet eens Wim Wennekes’ ontzettend leuke en originele en leerzame Gouden Handel (Atlas, f 69,90) hier noemen. Had ik het maar meteen in 1996, toen het verscheen, moeten lezen. Net als Geweten van René Appel (Bert Bakker f 34,90), waarin de eigen wereld waarin pubers verkeren, een oude misdaad en een hervonden liefde samen een niet-neer-te-leggen verhaal opleveren. Sterk tot de laatste bladzijde. Jammer, het is te laat, al kan ik ter verdediging aanroepen dat het boek pas in 1997 genomineerd werd voor de Gouden Strop.

Wel mag ik u aanraden de herinneringen van Sytze van der Zee aan zijn jeugd en zijn NSB-ouders te kopen (Potgieterlaan 7, Prometheus, f 29,90). Lees het en huiver over de good guys, wier kortzichtigheid tot genadeloze meedogenloosheid leidt. Maar misschien heeft u liever een tussendoortje? Het lekkerste komt dit jaar van Tim Krabbé en heet De grot (Bert Bakker f 29,90). Niks óver lezen, zelf doen.

Chomsky’s spijkerbroek

Er is waarschijnlijk geen enkele auteur van wie ik al zo vaak plezier gehad heb als van Noam Chomsky. Zijn idee dat taalkunde in feite een zoektocht naar de menselijke natuur is, maakte er een echt spannend vak van.

Chomsky’s vermogen zich te verbazen over de meest simpele, alledaagse taalverschijnselen, wierp voor het eerst een helder licht op de ingenieusheid van een systeem dat iedereen met het grootste gemak hanteert. Maar zijn taalboeken lezen, is bepaald geen makkie. Taal zit nou eenmaal knap lastig in elkaar, en bovendien is Chomsky zo’n auteur die al redenerend schrijft, met als gevolg dat hij soms aan het eind van een redenering concludeert dat hij er zo niet uitkomt, en dus een andere redenering moet opzetten.

Verwarrend voor de eenvoudige student die ik was toen ik met zijn boeken kennismaakte, maar ook heel inzichtgevend.

Toen ik hem in mei 1986 voor het eerst ontmoette voor wat mijn allereerste kranteninterview zou worden, had ik vrijwel al zijn taalwerk gelezen. Ik was dus prima voorbereid, maar oh, wat vond ik het doodeng. Totaal onnodig, bleek meteen. Chomsky’s glimlach was geloof ik wat me toen nog het meest verbaasde. Die was niet alleen buitengewoon aardig, maar ook een beetje verlegen. En toch combineerde dat wonderwel met zijn gedreven antwoorden.

Zijn onstuitbare spreken is wat iedereen bijblijft. Of je nou alleen met hem bent, of hem voor publiek hoort spreken, of het over taalkunde gaat, of politiek, of de rol van de media: Chomsky lijkt volstrekt onvermoeibaar. En al gaat het in een ongelooflijk tempo, hij klinkt nooit gehaast.

Ik ken verder niemand die zo indringend, maar toch niet opdringerig praat. En het gaat hem steeds om de zaak, niet om zijn eigen, onwaarschijnlijk succesvolle persoon (in de Arts and Humanities Citation Index, die aanhalingen van 1980 tot 1993 geeft, is hij de enige nog levende persoon uit de top tien. Hij staat op nummer acht, net na Plato en Freud, en voor Hegel en Cicero).

De god van de taalkunde is wars van aanbidding. Ook in uiterlijk vertoon heeft hij geen interesse. Legendarisch is het hok op het Massachusetts Institute of Technology (MIT) in Boston dat zijn werkkamer is. Thuis – zo ontdekte ik een paar jaar geleden – ontvangt hij in spijkerbroek en kapotte trui, in de huiskamer waar sinds de jaren vijftig nooit meer een nieuw meubelstuk is binnengekomen.

Laat ik bekennen dat het leuk is om een mok superslappe koffie van Chomsky geserveerd te krijgen, en interessant om te zien hoe hij woont, maar tegelijk heeft die platte nieuwsgierigheid (‘beroemdheidje kijken’) iets gênants. Want daar gaat het natuurlijk allemaal niet om. Als ik aan Chomsky denk, schaam ik me ook voor mijn geestelijke luiheid, maar word ik meteen geïnspireerd om ertegen te vechten. Met hem praten heeft iets opwindends omdat zijn geest jouw geest aan het werk zet. Wat hij vertelt is namelijk echt origineel en meestal glashelder.

Er zit één andere kant aan. Met al zijn briljantie is Chomsky dermate rationeel en cerebraal dat er geen ruimte overgebleven lijkt voor begrip voor het volle leven, waarin kolkende passies en dierlijke driften de overhand kunnen krijgen. De vraag is ook of ze dat bij hem kunnen. Intrigerend feit: er bestaat niet één roddel over hem, op welk vlak dan ook. Ik denk ook dat Chomsky oprecht meent dat de mens van nature goed en welwillend is, hooguit te irrationeel (“Wat rationaliteit betreft zitten we nog steeds in de middeleeuwen”, zei hij eens tegen me).

Dat Chomsky terwijl hij zo vaak gelijk heeft, het toch lang niet altijd krijgt, heeft volgens mij alles te maken met zijn slechte oog voor zwakheden als ijdelheid, geldingsdrang of ordinaire angst en onzekerheid. De meeste mensen gaat het namelijk wél vooral om zichzelf en hun positie in de wereld. Daar rekening mee houden, lukt hem slecht.

Dit zijn natuurlijk mijn eigen, gekleurde gedachten. Graag zou ik die van een ander ernaast zien. Juist daarom was laatst het lezen van de eerste biografie over Chomsky (Noam Chomsky, a life of dissent, MIT Press, door Robert F. Barsky) zo’n totale desillusie.

Niets van wat mij zo boeit, kwam ik erin tegen. Het bleek een gortdroge opsomming van wie Chomsky wanneer in zijn leven tegenkwam, waaraan hij wanneer bijdroeg, et cetera. Geen mooie introductie op zijn denkbeelden, vrijwel niets over hun impact, en veel te weinig over zijn wonderlijke persoonlijkheid. Zonder voorkennis zou je denken: waarom in vredesnaam een biografie over deze man?

Wie dat wil snappen, kan beter een keer naar hem gaan luisteren, of desnoods een boek van hemzelf lezen.

Beetje vlooien, beetje roddelen

GROOMING, GOSSIP AND THE EVOLUTION OF LANGUAGE door Robin Dunbar. Uitgever Faber and Faber, 230 p. f 27,50

Nederlandse vertaling: VLOOIEN, RODDELEN EN DE ONTWIKKELING VAN TAAL Vertaling Tinke Davids. Uitgever Ambo, 248 p., f 39,90

Wie een plausibele theorie over de oorsprong van de taal ontwikkelt, zal niet over het hoofd worden gezien. Totnogtoe zijn er slechts aanzetten toe gegeven, maar de Engelse psycholoog Robin Dunbar denkt dat hij meer heeft: er zou een rechtstreeks verband zijn tussen het vlooien van apen en de oorsprong van taal.

Praten, oreren, luisteren, klagen, kletsen, mompelen, lezen, schrijven, grappen maken, uitleggen, ratelen, aanraden, fantaseren, stamelen, opdreunen, samenvatten, pleiten, liegen, puzzelen, zwatelen, vlijen, vloeken, voorzeggen, rijmen, redeneren, roddelen.

Je kunt met gemak een hele pagina vullen met bezigheden waarbij we voortdurend ons taalvermogen, dat oppermachtige instrument, inzetten. Een wereld zonder is ondenkbaar.

En toch heeft de wereld het vrijwel altijd zonder gedaan. Wat er toen gebeurde? Hoe, waar, wanneer?

Tja, voor de eerste die met een goed doortimmerde, aannemelijke theorie over de oorsprong van taal komt, ligt er beslist eeuwige roem in het verschiet. Ook al zullen we, omdat taal nu eenmaal onmiddellijk vervliegt als je het niet vastlegt (op schrift, op band), natuurlijk nooit helemaal zeker weten wie ermee begonnen is.

Maar stel je wil een gokje wagen. Waar zou je moeten gaan kijken? In welke richting zou je kunnen denken? Gelukkig is iedereen – behalve natuurlijk de creationisten maar die hébben alle antwoorden al – het over een paar dingen wel eens. Zoals dat taal per definitie een produkt van de evolutie is, en dat je er menselijke hersens met flink veel neo-cortex voor nodig hebt.

Dus zou je om te beginnen de aanwezige kennis over taal, evolutie en het menselijk brein eens kunnen gaan bestuderen. En wat ook nooit kwaad kan, is een kijkje nemen bij onze naaste verwanten: apen.

Met de titel Grooming, gossip and the evolution of language, net in het Nederlands vertaald als Vlooien, roddelen en de ontwikkeling van taal, zit de Engelse hoogleraar psychologie Robin Dunbar dus helemaal goed. Het zit er allemaal in.

En dit is zijn theorie: omdat apen grotere hersens ontwikkelden, gingen ze in grotere groepen leven, van ongeveer 150 individuen.

Dat aantal zie je nog steeds op allerlei plaatsen terug. Niet alleen kleinschalige gemeenschappen van jagers en verzamelaars hebben ongeveer die grootte, de meeste maatschappijvormen kennen wel een of ander soort groepering van deze omvang (militaire compagnieën bijvoorbeeld). Ook in de moderne wereld blijkt het persoonlijk netwerk van mensen ongeveer 150 personen groot te zijn.

Maar met 150 individuen de sociale banden in stand houden met behulp van vlooien, zoals apen doen, kost te veel tijd. Je zou niet meer aan eten zoeken toekomen. En daarom hebben apen taal ontwikkeld. Want als je praat kun je meerdere soortgenootjes tegelijk vlooien. Dat is ook de reden dat we zo graag over anderen roddelen.

Gaat Dunbar wereldberoemd worden? Dat lijkt me stug. Zelf doet hij veel apenonderzoek, en de literatuur van anderen over dat onderwerp kent hij dus ook.

Voor de rest ontbreekt het hem aan zelfs maar de meest basale kennis. Zo is taal voor hem uitsluitend een sociaal verschijnsel (namelijk roddelen, kletsen over anderen) dat trouwens eigenlijk alleen uit woorden bestaat. Het hele booming onderzoeksterrein van de cognitie is kennelijk aan hem voorbij gegaan. Hij heeft het wel over de grootte van onze neo-cortex, maar nergens over de bouw of de werking.

Of toch, hij meldt ergens dat vanuit die hersenschors neuronen worden rondgestuurd. Nou, onze zenuwcellen blijven toch echt mooi zitten waar ze zitten. Ze sturen hooguit signalen rond.

Maar het ergste is dat hij de essentie van de evolutieleer gemist heeft. Talloze keren, door het hele boek heen, blijkt dat hij denkt dat de evolutie doelbewust is, en dat soorten ergens naar streven. Vanwege die grotere hersenen moesten er wel grotere groepen ontstaan, en dus hadden apen ineens echt taal nodig.

Verder dan dat gaan Dunbars ideeën echt niet. Nu is de overtuiging dat de evolutie een doel heeft een veelvoorkomend misverstand. Maar Dunbar zou beter moeten weten. Hij denkt ook dat hij het beter weet, want in een van de eerste hoofdstukken legt hij het Darwinisme nog even uit, juist omdat het in de populaire literatuur zo wemelt van de misverstanden. Een van de gênantere onderdelen van het boek.

Hoewel? Er zijn meer redenen om af en toe een flink te knipperen met je ogen. Rijp en groen onderzoek wordt voortdurend op één hoop gegooid, en alles is ook waar.

Elke correlatie is meteen een oorzakelijk verband (ook zo’n beginnersfout), en zijn eigen hypotheses zet Dunbar een pagina verder rustig in als harde feiten. En laat hij een student een keer een onderzoekje doen, dan blijkt daaruit bijvoorbeeld meteen hoeveel tijd wij mensen besteden aan het praten over anderen. Niets over methoden, onzekerheden, en zelfs geen literatuurverwijzing.

En iets als de zwarte-Eva-theorie, dat idee dat we allemaal afstammen van één vrouw in Afrika, neemt hij gewoon voor waar aan, terwijl dat onderzoek nogal onderuit is gehaald in de wetenschappelijke pers. Een theorie over de oorsprong van taal die op zo’n wankele basis staat, kun je niet serieus nemen.

Het is een beetje merkwaardig dat uitgevers dat wel doen. Zijn het onderwerp en de titel al genoeg om te besluiten een boek uit te brengen? Zelfs in vertaling?

Die vertaling verdient overigens speciale vermelding, omdat hij zeldzaam slecht en slordig is. Niet alleen kun je in het Nederlands van vertaalster Tinke Davids het oorspronkelijke Engels zo teruglezen, wat je zo vaak ziet, maar ze maakt het nog erger. ‘De grotere soorten’ (the larger species) vertaalt ze bijvoorbeeld ergens als ‘de grootste groepen’, waardoor een hele alinea totaal onbegrijpelijk wordt.

Enfin, daar wórdt het woord ‘species’ tenminste nog vertaald, zij het verkeerd, het is ook wel honderd keer gewoon onvertaald blijven staan. Maar ze vergeet ook cruciale woordjes als ‘net als’, en zelfs overschrijven lukt niet: Sir William Jones is in de vertaling Sir William James geworden.  

“Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag”

Vloeken, schelden, beledigen. Er is geen taal of tijdperk waarin het niet gebeurt. Toch is Reinhold Aman de enige die zijn levenswerk gemaakt heeft van het inventariseren en onderzoeken van de manieren waarop mensen elkaar met woorden dwarszitten. Amans tijdschrift Maledicta bevat materiaal uit 220 talen. Abonnees heeft hij in 78 landen. “Je komt er vanzelf achter wat in vreemde culturen ideaal en goedgevonden wordt”, zegt hij. Op bezoek bij ’s werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver.

Hij houdt de Californische zon buiten. “Dit hier is mijn wereld”, zegt hij, een tikje verlegen een armzwaai makend de verduisterde kamer in. Dr. Reinhold Aman, ‘The King of Curse’ (de Vorst van de Vloek) zoals de Amerikaanse pers hem noemde, de misdadiger ook die vanwege verbale bedreigingen in de gevangenis zat en slechts voorwaardelijk vrij is, blijkt het type van een beminnelijke ‘man alleen’.

Een paar keer per jaar ontvangt hij iemand in zijn huis in Santa Rosa, zo’n vijftig mijl boven San Francisco. Het kleine zitje “is normaal gesproken het domein van de katten”. Zelf zit hij meestal achter zijn computer, te werken aan Maledicta, het unieke internationale tijdschrift dat hij halverwege de jaren zeventig opzette.

‘Vermaledijd’

Maledicta is Latijn, en betekent zoiets als ‘kwaad gezegd’ ofwel ‘vermaledijd’. Aman (1936) bedacht dat etiket voor alle vormen van verbale agressie. In het verzamelen en bestuderen van dat universele menselijke verschijnsel heeft hij zijn hele ziel en zaligheid gelegd. Beledigen, schelden, uitjouwen, beschimpen, sarcastisch zijn, vloeken, belachelijk maken, vuilbekken, verketteren.

Het gebeurt in alle talen en alle culturen. Het is ook van alle tijden en van alle rangen en standen. Maar nog nooit had iemand er serieus naar gekeken.

Dat Aman dat wel doet – hij heeft gegevens uit zo’n 220 talen – wordt dikwijls slecht begrepen. Wie zich met taboes bezighoudt, is al gauw verdacht. Daar zitten merkwaardige kanten aan. In de eerste aflevering van Maledicta wees Aman er in zijn beginselverklaring al op dat dokters over de meest misselijkmakende, gore dingen publiceren, zonder dat iemand er iets van vindt, maar dat uitgevers paradoxaal genoeg aan een primitieve angst voor het woord blijken te lijden zodra een keurige filoloog en middeleeuwse-literatuurkenner als hij iets wil publiceren over beledigend woordgebruik.

Vandaar dat Aman zelf maar een nieuwe carrière begon, als uitgever. Maar ook als hoofdredacteur, typist, opmaker, bestellijstenontwerper, enveloppenschrijver, pr-man, telefoonbeantwoorder en postzegellikker.

Abonnees in 78 landen

Ervaring had hij niet in de meeste van die dingen. Maar hij wilde dolgraag iets doen met al het materiaal dat hij in de jaren daarvoor verzameld had. Inmiddels is er een stevige stapel afleveringen van het tijdschrift, en zijn er bij de Maledicta Press een aantal nieuwe boeken uitgegeven (onder meer Maledicta-bloemlezingen, zoals Talking Dirty en Opus Maledictorum) en oude heruitgegeven (zoals A Dictionary of International Slurs uit 1944). Alles valt nog steeds te bestellen. Abonnees heeft Aman in 78 landen. In Nederland zijn er enkele tientallen trouwe afnemers (relatief veel, zegt hij), waaronder tenminste één grootindustrieel, en een aantal schrijvers.

De inhoud van Maledicta vertoont alle trekjes van een wetenschap in wording: er zijn wat indelingen in categorieën, wat ‘basistaxonomie’, en er is nog weinig theorievorming. Als je bladert, zie je een bonte collectie van soms doorwrochte, soms anekdotische gegevens van over de hele wereld, en uit allerlei tijden.

De vertaling door een Balkanoloog van een vroeg-Macedonische eufemistische zang op een hoertje, naast een inventarisatie van de behandeling van het woord ‘smegma’ in Amerikaanse woordenboeken. Een lijst van pejoratieve termen (Tok Nogut genoemd) uit het Tok Pisin van Nieuw-Guinea, en een bespreking van het vrouwbeeld dat uit Chaucers Canterbury Tales naar voren komt. Sommige artikelen eindigen met een hele rij literatuurverwijzingen of voetnoten, andere bestaan uit een pagina met alleen een pastiche op brave kerstliedjes.

Het is letterkunde, taalkunde, psychologie, folklore en nog veel meer door elkaar. De actualiteit zit er ook vaak in. Zo is er in Maledicta 12 een artikel verschenen van een Sloveense socioloog over “de consequenties van de Joegoslavische oorlogen voor het gebruik van verwensingen in de massamedia”. Toen de Challenger ontploft was, drukte Aman de grappen af (Waar staat NASA voor? Need Another Seven Assholes), tijdens de Golfoorlog hield hij de benamingen bij voor Saddam Hussein (‘Saddam Who’s Sane?), en op de Maledicta-Internet-site kun je soms al binnen een dag de eerste komische commentaren en raadsels vinden met betrekking tot het laatste schandaal en de recentste moord of zelfmoord.

Het grootste taboe van je cultuur

“Wat ik zo mooi vind, en wat me ook na al die jaren nog steeds even sterk boeit, is het inzicht dat ik krijg in culturele waardesystemen”, legt Aman gedreven uit, “want dat zijn de dingen die niet worden aangevallen. En bij schelden gebruik je het grootste taboe van je cultuur. Die taboes vind je feitelijk maar op drie terreinen: religie, familie en lichaamsfuncties, waartoe ook seks behoort. Alles is daar altijd bij onder te brengen.”

“Natuurlijk weet ik niet van alle – wat zijn het, 10.000 talen en dialecten hoe het daar zit, maar die 220 talen waarvan ik het wel weet, liggen verspreid over de hele wereld. Het gaat van het Arabisch tot het Zoeloe, en alle grote taalfamilies en culturen komen in mijn steekproef voor.”

Scheet in je vaders baard

“In de Afrikaanse, Indiaanse en de Aziatische culturen bijvoorbeeld, is de familie het heiligst. Dus als daar je vrouw, je vader, je dochter beledigd wordt, dan is dat het ergste. Beledigen kan lopen van alleen een naam noemen (bij alle Indianen ligt dat gevoelig) tot smerige verwensingen waarin ook andere taboes voorkomen. In het Perzisch heb je bijvoorbeeld ‘Ik schijt op je vaders graf’, in het Arabisch ‘Je zuster zuigt aan de eikel van een syfilitische kameel.’ Bij ons zouden die niet werken. Als de ene Hollander, of Duitser of Fransman tegen te ander zegt: ‘Ik laat een scheet in je vaders baard’, dan is dat bijna komisch. Je gaat je voorstellen hoe dat zou moeten, met een ladder ofzo? Het betekent in feite niks, maar een Arabier of een Bengali zou je er razend mee kunnen krijgen.”

“In een puriteinse cultuur als de Amerikaanse, en tot op zekere hoogte de Britse, zijn seks en lichaamsfuncties taboe, daar praat je niet over. Dus wordt ‘fuck’ erger gevonden dan ‘Jesus Christ’. Maar bij de katholieken, van de Brazilianen tot de Catellanen en de Italianen, vind je heel veel blasfemie: er wordt op Christus gescheten, Maria is een hoer (Madonna puttana), God een varken (Porco Dio).”

“En de Hongaren en de Roemenen leven bijvoorbeeld duidelijk tussen twee culturen, die hebben de godslasteringen van hun katholieke westerse buren en de obsceniteiten van hun Slavische oosterburen. Van de Hongaren is ook de vreselijkste vloek die ik ooit ben tegengekomen, daar zitten alle taboes in: ‘Oh God, hou op met in m’n gezicht te slaan met je lul die nog onder de poep zit van het Jezus neuken’. Die is zo erg, daar krijg ik kippevel van. En ik ben niet religieus. Ik ben al uit de katholieke kerk vertrokken toen ik tien was, en de schijnheiligheid van die zuipende en hoererende priesters en nonnen zag, die ons met de hel dreigden als we ons zouden aftrekken.”

Van rood haar tot hamertenen

Er zijn drie typen taboes, én er zijn drie typen afwijkingen waarmee de ene mens de ander kan beledigen. Aman: “Allereerst iemands uiterlijk. Dat is het eerste wat je ziet, en het aantal mogelijke afwijkingen is gigantisch. Dat gaat van rood haar tot hamertenen. Te groot, te klein, te dik, te dun, flaporen, enzovoort. Dan zijn er iemands intellectuele vermogens (er zijn heel veel manieren om ’te dom’ of ’te slim’ uit te drukken) en dan heb je het gedrag: zij roddelt, hij liegt, jullie poetsen je tanden niet, je kleedt je idioot. Enzovoort.”

Aan te publiceren materiaal dat dat allemaal nog eens adstrueert, ontbreekt het hem niet. Het komt zijn oren uit zegt hij. De stapel kartonnen dozen met artikelen uit de hele wereld, reikt tot zijn buik, en in zijn computer zit nog veel meer.

Aman doet zijn uiterste best allerlei dingen te publiceren vóórdat de auteur dood is. “Die man die laatst dat artikel had over latrinalia, wc-opschriften, in het Nederlandse leger, is al heel lang met pensioen”, zegt hij. Geld is het probleem. De Maledicta Press is een eenmansbedrijfje, met smalle marges, en telkens moet Aman zien voldoende vooruitbetalingen voor het volgende nummer binnen te hebben voordat het gemaakt kan worden.

Dat vindt hij eigenlijk verschrikkelijk, maar hij is in al die jaren maar een keertje echt uit het rood geweest: toen The Wallstreet Journal in 1983 een artikel over hem bracht op de voorpagina, kwamen er voor 40.000 dollar bestellingen binnen. Het jaar daarna kreeg hij een hartaanval, en zulke zware medicijnen dat hij nog maar een paar uur per dag kon werken. De verschijningsfrequentie van Maledicta liep terug, en na zijn echtscheiding bracht hij een paar jaar alleen een zeer onderhoudend krantje uit: Maledicta Monitor.

De beruchte Watergate-tapes            

Aman geniet al sinds 1974 nationale bekendheid als ‘scheld-expert’ in de Verenigde Staten. Dankzij Richard Nixon. Toen de beruchte Watergate-tapes in de openbaarheid kwamen, waren die, naar algemeen Amerikaans gebruik, gekuist. Ieder fuck of goddamned, elke diepgevoelde woede-uitbarsting – en Nixon kon er wat van – was eruit geknipt. Aman reconstrueerde de weggepiepte gedeeltes. Deels op basis van de context, deels met behulp van zijn fantasie. Hij stuurde ze naar de kranten, die er met graagte over schreven, en hij mocht meteen in de supergoed bekeken Today Show in New York optreden.

Hij glimt nog steeds een beetje als hij daarover vertelt. “Daarna begonnen mensen me dingen toe te zenden. Ik heb me erg vermaakt toen in New York, en ik sprak beter Jiddisch dan de joodse jongens in de control room daar”, zegt hij.

Het blijkt iedere keer opnieuw: Aman is niet alleen geïnteresseerd in vloeken en schelden, het liefst zou hij álles van álle talen weten. Hij heeft er ook een uitgesproken talent voor. Zelfs zijn kennis van het Nederlands is heel behoorlijk, en wordt in de loop van het gesprek (“Hoe zeggen jullie dat?”) nog aangevuld. ‘Schiphol’ en ‘Scheveningen’ komen er in elk geval vrijwel perfect uit.

Maar zijn moedertaal is het Beiers, hij is geboren in Zuid-Duitsland. Na veertig jaar in Amerika is zijn Engels vlekkeloos, met slechts heel af en toe een Duits klankspoortje, maar in en tegen zichzelf spreekt hij nog altijd Beiers, dat naar zijn zeggen sterk op het Jiddisch lijkt.

Nederlandse specialiteit: ziektes

Het Jiddisch ziet hij ook als mogelijke bron voor een Nederlandse specialiteit: het gebruik van allerlei ziektes in verwensingen. Pest, pokken, tering, kolere (=cholera) en kanker worden creatief ingezet. Pokkenweer, teringhuiswerk, kankerhoer, de mogelijkheden zijn legio.

Omliggende culturen hebben het niet. “Het Jiddisch heeft een enorm arsenaal aan vloeken”, zegt Aman, “en ze gaan allemaal over drie dingen: rijkdom, religie en gezondheid. De joden hebben natuurlijk heel lang niet veel wapens gehad, en de meesten hadden het zwaar. Religie is uiteraard een belangrijke bindende factor, maar geld, brood op de plank, en gezondheid zijn onder moeilijke levensomstandigheden van levensbelang. Omdat er in Nederland altijd zo veel joden gewoond hebben, denk ik dat het heel goed mogelijk is dat een aantal van die ziekteverwensingen uit het Jiddisch vertaald zijn.” Wie weet, het is in elk geval eerder een randstedelijk verschijnsel, dan iets uit bijvoorbeeld het katholieke zuiden.

Amans interesse in het Jiddisch heeft ook te maken met de verwantschap tussen die taal en het Duits uit de Middeleeuwen. Daarmee begon ooit zijn interesse in schelden en wat dies meer zij.

Amerika betoonde zich voor de immigrant het land van de ongekende mogelijkheden. “In mijn generatie was de universiteit alleen weggelegd voor de crème de la crème. Ik ben maar een eenvoudige boerenjongen uit een klein dorpje”, legt hij uit. In Duitsland had Aman een opleiding tot chemisch analist gevolgd, en in 1957 vertrok hij om voor Shell in Canada in een raffinaderij oliemonsters te gaan analyseren. Dat beviel niet echt. Een paar jaar later kwam hij naar de Verenigde Staten, waar vrienden hem al snel aanraadden te gaan studeren.

Toch niet zo dom

Bij de colleges Engels haalde hij als Duitser, temidden van allemaal Amerikanen de beste cijfers. “Kennelijk ben ik toch niet zo dom”, concludeerde hij. Hij ging verder met Duits, Frans en Spaans, en in 1965 kreeg hij een schaars en felbegeerd ‘National Defense fellowship’ toegekend. “Ik kon overal heen”, zegt hij, “Yale, Harvard, Princeton. Maar ik koos Texas, omdat ze daar een van de beste opleidingen Germaanse talen hadden, en omdat het leven daar relatief goedkoop was.”

Een analyse van de 151 gevechtsscènes in Wolfram von Eschenbachs Parzival, een Middeleeuws episch gedicht over de ridder uit het gevolg van koning Arthur die de heilige graal vond, werd het onderwerp van zijn dissertatie. “Daarin kwam ik een paar vreemde beledigingen tegen”, vertelt Aman. “Parsifal wordt op een gegeven moment bijvoorbeeld voor ‘domme gans’ uitgescholden, iets wat nu alleen voor vrouwen gebruikt wordt. Toen ik daarover na ging denken, gebeurde er iets in mijn hoofd. Een tijdje later kwam ik een zinnetje tegen waarin iemand voor aap uitgemaakt werd, en toen zat ik op een avond ineens beledigingen met dieren op te schrijven.”

Jij hond!

“In een paar uur had ik er 200. ‘Jij hond’ is trouwens de oudste bewaard gebleven vervloeking. Dat is in een tekst in het Sanskrit, en dat zeggen we nog steeds. Maar ik bedacht meteen meer categorieën, zoals groente en fruit: Kartoffelkopf, Krautkopf, fruitcake. En je hebt beroepen, relaties, mythische figuren. Enfin, de 42 categorieën waarop ik uiteindelijk uitkwam, zijn opgenomen in Maledicta I.”

Een Beiers Scheldwoordenboek was zijn eerste publikatie op dit gebied. Het wordt nog steeds herdrukt. Het gesprek komt op de voor- en nadelen van schelden. “Schelden is gezond”, zegt Aman, “want als je je kwaad maakt, krijg je allerlei fysieke reacties. Je adrenaline loopt op, je gaat veel maagzuur aanmaken, enzovoort. Die spanning moet je kwijt, ofwel door uit te halen, of een gebaar te maken, ofwel verbaal. Even flink vloeken, geeft je je fysieke en psychische evenwicht weer terug.”

Maar schelden doet ook wel degelijk pijn. Aman: “Het is intrigerend dat woorden vaak harder aankomen dan een vuistslag. Dat geldt vooral voor kinderen. Flaporen, stotteren, rare tanden, te kleine borsten, ze weten feilloos de zwakke plek van een ander kind te vinden. Dat kan je tekenen voor het leven, maar een klap ben je meestal na een paar jaar vergeten.”

“Onder bepaalde omstandigheden kunnen woorden extreem gevaarlijk zijn. Iemand hoeft bijvoorbeeld een sensitieve, wat meisjesachtige jongen maar een paar keer ‘nicht’ te noemen, en het is gebeurd. Ik weet van zo’n geval in Wisconsin. Dat was gewoon een lieve jongen, en die heeft zich doodgeschoten omdat ze hem flikker noemden.”

Kon net zo goed de mafia zijn

Dat woorden gevaarlijk kunnen zijn, heeft Aman ook aan den lijve ondervonden. “Ik heb mijn portie wel gehad, ja”, verzucht hij. De scène met de zeven FBI-agenten heeft zich afgespeeld in het huis naast dat waar hij nu woont. “Ik zag twee van die grote wagens aankomen, en ik wist: dit is helemaal fout”, vertelt hij, “maar ik had geen idee dat het de FBI was, het kon net zo goed de mafia zijn. Ze belden niet aan, dus ik liep hier maar rond: wie heb ik beledigd, wie heb ik beledigd? Ik kon niets bedenken.” Uiteindelijk is hij toch maar naar buiten gegaan, en heeft gevraagd of hij de zes heren en één dame kon helpen. “Bent u Rienhold Aman?” “Nee, Reinhold Aman.” “U staat onder arrest.” “Natuurlijk”, zei Aman spottend, “waar is de verborgen camera?”

Opgesloten met moordenaars

Die was er niet. Aman werd afgeblaft en afgevoerd. Hij mocht nog net de medicijnen voor zijn hart meenemen. Hij kreeg handboeien om, voetboeien, en werd vastgeketend aan andere gevangenen. In de gevangenis werd hij gevisiteerd (“Til je ballen op!” – “Bedoelt u dat ik mijn scrotum moet optillen?” –  “Til je ballen op!”) en hij eindigde die avond in een ‘Maximum Security’ gevangenis, waar hij een week lang werd opgesloten met moordenaars en gewapende roofovervallers.

De verbijstering staat hem nog steeds op het gezicht te lezen, als hij erover vertelt. “Ik had zelfs nog nooit een parkeerbon gehad. Ik kwam in een totaal onbekende wereld terecht, waar ik werd behandeld of ik een levensgevaarlijke killer was.”

Het had met Maledicta allemaal niets te maken, bleek. Wel met verbale agressie, en een akelige echtscheiding. Fijngevoelig of smaakvol kun je zijn actie niet noemen, maar Aman werd in eerste instantie maar liefst tot vijfentwintig jaar gevangenisstraf veroordeeld voor het per post versturen van een scheldkannonade gericht tegen een advocaat en een rechter, en twee kaartjes aan zijn ex-vrouw, waarop hij krantekoppen uit de San Francisco Chronicle geplakt had. ‘Man kills ex-wife” luidde de een, en de ander ‘estranged wife found slain in her home’ (gescheiden vrouw doodgeslagen in haar huis gevonden).

Een oude wet

Aman werd ervan beschuldigd bedreigingen gestuurd te hebben, en omdat hij dat per ‘U.S. Mail’ had gedaan, werd het een federaal misdrijf. Een oude wet. Als hij een fax gestuurd had, was er niks gebeurd.

Meer dan vijftien maanden bracht Aman uiteindelijk in de gevangenis door, de meeste tijd sliep hij onder een Hell’s Angel. De zeven maanden daarvoor, wachtend op zijn proces, had hij huisarrest en een apparaatje aan zijn been waarmee hij volcontinu in de gaten gehouden kon worden. Sinds begin 1995 is hij voorwaardelijk vrij, en dat ‘voorwaardelijk’ duurt tot februari 1998.

Als hij zich tenminste niet buiten een bepaald deel van Californië begeeft, én zich koest houdt. Van alle kanten is hij gewaarschuwd, dat ze het minste of geringste zullen aangrijpen om hem weer in de cel te krijgen. Hij wacht dus nog maar even met het publiceren van The Cat-Man of Lompoc, zijn verslag van zijn verblijf in onder andere de Lompoc-gevangenis, en natuurlijk zo genoemd naar analogie van de beroemde Birdman of Alcatraz.

Gestolen potloodje

De totstandkoming heeft verfilmbare kwaliteiten. Elke dag heeft Aman geschreven, maar in het begin moest hij een potloodje stelen, dat hij scherpte aan de muren. Uit de vuilnisbakken haalde hij kranten, waar hij de marges vanaf scheurde: zijn papier. Dagelijks gingen er een paar velletjes op de bus, naar zijn dochter.

Een dagboek bijhouden mocht, maar iets laten lezen aan een ander zeker niet. Dat kan namelijk, volgens ”Regulation number 5350.7, Manuscripts, Inmate’ van het Federal Bureau of Prisons de veiligheid van de instelling in gevaar brengen. Net zogoed als je ook niks onder je eigen naam mag publiceren zolang je in de gevangenis zit.

“Vrijheid van meningsuiting? Amerika, the Home of the Free?! Pff!”, Aman spuugt het bijna uit. Hij zal zijn (en ieders) recht op ‘freedom of speech’ tot zijn laatste snik verdedigen, maar het bestaat niet, zegt hij.

Een grote doos met zijn gevangenisschrijfsels staat in de kamer. Een deel van het boek dat daaruit moet groeien, is af, en het eerste hoofdstuk belooft dat het bijtend, schokkend, geestig en informatief zal worden.

Maar die kwalificaties zijn op bijna al zijn werk van toepassing. Op zijn eigen bijdragen in Maledicta, maar zeker ook op het boek dat hij al wél heeft uitgegeven: Hillary Clinton’s Pen Pal, a guide to life and lingo in federal prison (‘pen pal’ betekent penvriend, maar ‘pen’ is ook slang voor ‘zwaarbewaakte gevangenis’). Gezien alle beschuldigingen tegen Hillary, verwacht Aman niet anders dan dat ze op zeker moment in het cachot zal belanden. Hij heeft zijn eigen ervaringen omgezet in aan haar gerichte (vaak hilarische) adviezen en een lijst met gevangenisbegrippen en -woorden. Het boek eindigt met een open brief aan Janet Reno, de Amerikaanse minister van Justitie.

Verklikken

De vernederingen en het keiharde regime (“Of je in de Goelag zit”, zegt Aman) zijn schokkend, maar het aangrijpendste is het systeem van de ‘samenzweerders’ en de ‘co-samenzweerders’. Dat werkt zo: wie ergens van beschuldigd wordt, krijgt strafvermindering of zelfs -kwijtschelding als hij of zij verklikt wie er geholpen hebben (de samenzweerders). Die mensen worden dan ook opgepakt, en krijgen dezelfde deal voorgelegd. Enzovoort. Uiteindelijk zitten alleen ‘co-samenzweerders’ straffen van vijf of tien jaar uit, voor het aannemen van een pakje of het doorgeven van een telefoonnummer.

“Je gelooft het niet”, zegt Aman, “maar ik heb het met eigen ogen gezien. Degenen die geweigerd hebben te klikken, zijn de helden van de gevangenis. Het systeem is zo onrechtvaardig. Een vriend van mij, een computerspecialist, heeft acht jaar in een cel gezeten, omdat hij zijn huis verhuurd bleek te hebben aan iemand die in drugs dealde. Hij woonde zelf nota bene in een andere stad, en wist er niets van. Al die flauwekul over tough on crime en three strikes and you’re out. Er zat bij mij in de gevangenis een man die tot levenslang veroordeeld was, voor het stelen van een fiets. Het was de derde keer dat hij gepakt werd.”

Groeiende overgevoeligheid

 Van ‘America the Great’ heeft Aman geen hoge pet op. Het wordt er ook niet beter op. We praten over de politieke-correctheid-beweging, de nog steeds groeiende overgevoeligheid voor het mogelijkerwijs beledigen van wie of wat dan ook. “Ik heb daar in Maledicta in 1987 al de draak mee gestoken”, zegt hij. “Je hebt geen domme of langzame leerlingen meer, maar alleen kinderen met een ‘aandachtsspanne-stoornis’. Het is zo hypocriet, en het gaat tegen de menselijke natuur in.”

“Afwijkingen registreren, is een overlevingsmechanisme. En dat dat uitgaat van de universitaire wereld, cacademia, waar de vrijheid van meningsuiting, van uitwisselingen van ideeën het hoogste goed was, vind ik nog het ergst. Al die schijterige mannen die oplikken tegen feministische vrouwen, en tegen minderheden. De taal wordt hier zo langzamerhand net als het eten: een grijze brij, alles ‘geprocessed’, net als de kaas.”

Crimineel naïef

Heeft hij spijt van zijn scheldpamflet en de verstuurde kaartjes? “Nee. Ik heb nooit iemand fysiek bedreigd”, zegt Aman, “mijn enige misdaad is dat ik crimineel naïef ben. Ik had zes maanden voorwaardelijk kunnen krijgen, verder niets. Dat ik dat niet heb aangenomen, daar heb ik wel spijt van, maar mijn klootzak van een advocaat wilde ervaring opdoen met een ‘federal case’, en we kónden niet verliezen. Nou, we hebben op alle punten verloren.”         

Verbaal agressief is hij zelden, zegt hij. Meestal reageert hij zijn kleine ergernissen (bijvoorbeeld op abonnees die te beroerd zijn een postcode op te zoeken, of die zijn bestelformulier dat nu toch heus ‘fool proof’ leek, niet fatsoenlijk kunnen invullen) in zijn eentje af. “Theoretisch gezien zou ik erg tolerant moeten worden van mijn werk. Maar ik word ook een beetje een narrige ouwe man.”, lacht hij. Of hij scheldt mensen uit in een vreemde taal. Hij heeft tenslotte genoeg om uit te kiezen. “Het klinkt misschien raar”, zegt hij, “maar ik ben werkelijk alleen maar een simpele, goedhartige jongen. Ik ben alleen wel door alles en iedereen genaaid.”

Witte kerkje uit Hitchcocks Birds 

’s Werelds gevaarlijkste briefkaartschrijver, zoals hij zichzelf tegenwoordig noemt, heeft voor de middag een prettig tochtje gepland. Via het direct herkenbare witte kerkje uit Hitchcocks Birds rijden we naar een onbeschrijflijk fraai punt, daar waar de ‘Russian River’ overgaat in de Pacific Ocean. Je kan vanaf de weg naar beneden kijken. Er is een klein landtongetje, afgeladen vol met zeehonden, de meeuwen zijn enorm en de zon is nog net niet onder. Aman praat, wijst, vertelt.

Ook onderweg geeft hij bij alles uitleg, en oefent zijn Nederlands. En hij heeft het over zijn jeugd, en zijn huwelijk. Het kleine boerendorpje, waar hij als jongetje een bijna erotisch genoegen beleefde aan het op blote voeten door de weilanden lopen, van verse koeievlaai naar verse koeievlaai. Zijn vader was politiechef, hij beschrijft hem als een zachtmoedige man, type Bromsnor. Om zijn moeder te plezieren bleef Aman bij zijn echtgenote. “Die twee mochten elkaar nu eenmaal”, zegt hij met een licht schouderophalen. “Maar zodra mijn moeder dood was heb ik gezegd: nu is het genoeg. De laatste vijf jaar had ik al op de bank geslapen.”

Een geheime boodschap

Hij schetst het huwelijk. Vooral het beeld van het halve brilletje waarover zijn vrouw altijd en eeuwig opkeek van haar handwerkje of haar boek, om naar hem te loeren, blijft hangen. En haar jaloezie die zo ver ging dat ze een geheime boodschap las in een ansichtkaart met daarop een foto van een of ander patriottisch standbeeld. ‘Erected by…’ stond erbij. ‘Opgericht door..’. ‘Erected’? Dat was al bijna hetzelfde als ‘erection’, erectie.

Aman zou wel vreemdgegaan zijn met de dame die het kaartje stuurde. “Later heb ik het inderdaad een keer met haar gedaan, en het was verdomd lekker”, kan hij niet nalaten met triomf te melden. Een beetje bitter klinkt hij ook: “Mijn vrouw vond het vreselijk wat ik deed, ze schaamde zich voor Maledicta. Het was echt zo’n burgerlijk, benauwd dorpsmeisje.”

De rechtszaak moet onfris geweest zijn. Het eindigde ermee dat zij 120.000 dollar kreeg, en Aman met 20.000 een nieuw leven moest zien op te bouwen. Wat hem vooral dwars zit, is dat de rechter zijn ex de erfenis van zijn moeder toekende, en (nog erger), de vooruitbetaalde abonnementsgelden voor Maledicta. “Dat was nog niet verdiend inkomen!”, roept hij uit. Je begrijpt die kaartjes ineens iets beter.

Toen Aman uit de gevangenis kwam, stuurde hij noodgedwongen, en met het schaamrood op de kaken, een bedelbrief rond. Ook al reageerde negentig procent van de aangeschrevenen niet, met wat er binnenkwam, kon hij Maledicta 11 en 12 maken, zodat er na vijf jaar eindelijk weer twee nieuwe afleveringen kwamen. Maar de volgende moest weer even wachten.

Wat hij nog wel eens zou willen vinden is een katachtige vrouw. Eentje die hem niet aan zijn kop komt zeuren over d’r haar, of iets anders onbenulligs als hij net de fonologie van het Urdu aan het uitzoeken is. Een vrouw die haar eigen gang gaat, net als zijn katten.

Z’n katten. En de katten van het kattenopvangcentrum waar één dag per week vrijwilligerswerk doet. “Ik compenseer”, zegt hij wat later zelf. “Ik stop al mijn liefde en hartstocht in mijn werk en mijn katten.” In zijn achtertuin, die hij de jungle noemt, wonen er twintig. De organisatie waar hij voor werkt vangt namelijk verwilderde katten (in zijn county alleen al lopen er zo’n 25.000 rond) en probeert die te temmen. Lukt dat niet, dan worden ze in elk geval gesteriliseerd voor ze teruggezet worden, lukt het een heel eind dan kunnen ze in Amans jungle terecht. Slechts een enkele waagt zich ook binnen.

Eén grote bol katjes

Amans huis hangt vol met plaatjes en foto’s van katten. In de gevangenis maakten ze, naast zijn opstelling als antropoloog en lexicograaf, het leven draaglijk. “Ik krijg bijna tranen in mijn ogen als ik dit vertel”, zegt hij, terwijl hij in kleermakerszit op de grond plaatsneemt. “Ik had een nest jonge katjes verborgen. Dan kwam ik ze gestolen of bewaard eten voeren, en dan kwamen ze zo, een voor een, op mijn schoot zitten, tot ik één grote bol katjes op mijn knieën had. Dat ware de enige vredige momenten.”

Van half twaalf ’s ochtends is het bijna vanzelf negen uur ’s avonds geworden. De koffie is op, de zoveelste sigaret en het zoveelste sjekkie (“You’re one tough mama“, riep hij bewonderend toen ik de eerste draaide) zijn uitgedrukt. Bezorgde raadgevingen voor de terugweg vormen het laatste gespreksonderwerp. Of wou hij misschien nog iets kwijt? “Nee. Ik heb het allemaal verteld zoals het is, ik heb niks te verbergen.” En dan lachend: “Of ja, toch een ding. Koop godverdomme mijn boeken!”

De beste boeken van 1996

Van alle genres wat. Hanny Michaelis schrijft poëzie die ik snap. Ben blij dat haar Verzamelde gedichten (Van Oorschot, f 55,-) dit jaar verschenen.

Marianne Wiggins (de ex van Rushdie) sleepte me met haar Eveless Eden (Harper Collins f 46,45) mee in een hartstochtelijke romance tussen een journalist en een fotografe die speelt tegen de achtergrond van recent wereldgeweld.

Good Natured (Harvard University Press, f 53,45) van Frans de Waal is opnieuw een prachtboek over apen en mensen (ook vertaald en met gruwelijk lelijk omslag uitgegeven bij Contact onder de titel Van nature goed, f 69,90).

Het enige echt leuke taalboek dat ik tegenkwam was Dubbel Dutch, praktische handleiding voor anderstaligen die Nederlands leren (BoekWerk, f 36,50) van vertaler Kevin Cook. De frisse blik van een goed ingevoerde Brit op het Nederlands brengt je en passant ook heel veel Engels bij.

Kom niet aan mijn voorhoofdskwabben

DE VERGISSING VAN DESCARTES, Gevoel, verstand en het menselijk brein door Antonio R. Damasio. Vertaling L. Teixeira de Mattos. Uitgever Wereldbibliotheek, 319 p., f 49,50

Om het verband tussen gevoel en verstand aan te tonen, richt het onderzoek zich vaak op mensen met een hersenbeschadiging. Het beschadigde deel heeft soms niet alleen denkfuncties weggenomen, maar ook bepaalde gevoelens. Antonio Damasio geeft in zijn boek ‘De vergissing van Descartes’ (dat lichaam en geest niets met elkaar te maken hebben) een aantal saillante gevallen van verdwenen gevoelens.

Heerlijk toch, die Descartes. Al sinds jaar en dag is hij met z’n ‘Ik denk, dus ik ben’ het lievelingetje van schrijvers, onderzoekers en journalisten. Zo’n lekker kort statement, waar je toch eindeloos op kan variëren. Net nog zette HP/De Tijd ‘Ik eis, dus ik ben’ op z’n omslag, maar volgens de in Amerika werkzame neuroloog Antonio Damasio is het nog weer anders.

Wat hij met De vergissing van Descartes bedoelt, verklapt hij overigens pas zo’n twintig pagina’s voor het einde van zijn boek met die titel: het is niet ‘ik denk, dus ik ben’, concludeert hij, maar het ligt eerder andersom. Want in den beginne was het lichaam, en veel later kwamen pas de geest en het woord.

Een flauw woordspelletje voor onder filosofen? Niet helemaal. Om te beginnen is het natuurlijk domweg een evolutionair feit: hersenloze wezens waren er het eerst.

En omdat we daaruit voortgekomen zijn, zijn lichaam en geest veel meer verweven dan we – mede onder invloed van Descartes’ dualistische ideeën – geneigd zijn te denken.

Gevoelens zijn in feite altijd gewaarwordingen van het lichaam, claimt Damasio. En het onderscheid tussen gevoel en verstand is kunstmatig. De veelgehoorde overtuiging dat emoties het redelijke denken meestal in de weg zitten, klopt niet. Sterker nog, zonder gevoel kunnen we niet verstandig zijn.

Is dat waar? Kan Damasio dat bewijzen? Wel, de aanwijzingen komen van een bepaalde categorie neurologische patiënten. Hersenbeschadigingen zijn nou eenmaal nog steeds de belangrijkste kijkgaatjes op ons brein.

Het eerste deel van het boek is opgehangen aan het bizarre levensverhaal van Phineas Gage, in 1848 de zeer capabele voorman van een ploeg arbeiders die in Amerika aan een spoorlijn werkt. Gage is 25 als hij een noodlottig foutje maakt waardoor het kruit dat een rots moet opblazen voortijdig in zijn gezicht ontploft.

De ijzeren aanstampstaaf die Gage speciaal heeft laten maken, doorboort daarbij met grote kracht zijn linker kaak en vliegt er via zijn voorste hersenen weer uit. Tot ieders stomme verbazing blijft Gage bij bewustzijn, is hij binnen een paar minuten weer op de been, en kan hij gewoon praten. Nog meer wonderbaarlijk geluk zorgt dat Gage de uiteraard op zijn ongeluk volgende infectie overleeft.

De ijzeren staaf en Gages schedel zijn voor het nageslacht bewaard gebleven. Pas onlangs is met een computermodel uitgerekend welk deel van zijn hersenen hij – naast het zicht in zijn linkeroog – de rest van zijn leven moest missen.

Dat is interessant om te weten, omdat Phineas Gage een totaal andere man werd. Ogenschijnlijk functioneerde hij volstrekt normaal: geen verlammingsverschijnselen, geen verlies in lichaamskracht, geen spraak- of geheugenstoornissen. Maar zijn gedrag was ineens dat van een lastig, vervelend mannetje.

Waar zijn omgeving altijd hoog op had gegeven van zijn rustige gewoonten, zijn evenwichtige geest, zijn schranderheid, intelligente vakmanschap, en zijn doorzettingsvermogen, was hij nu ongedurig, schold en vloekte, leek geen moer meer om andere mensen te geven, en verdroeg geen tegenwerking of advies.

Wel raakte hij onevenredig sterk gehecht aan dieren en dingen (onder andere aan die staaf), en ontwikkelde een verzamelwoede. Ook begon hij grootse toekomstplannen te maken, die hij even gemakkelijk weer liet varen. Of hij beet zich helemaal vast in iets, om dan toch voordat het af was weer naar iets anders over te stappen. Hij was wispelturig en onzeker, en hem tot de orde roepen had geen enkele zin.

Voortaan werd Phineas Gage uit elke baan ontslagen, zelfs als circusattractie in het Barnum’s Museum in New York hield hij het niet erg lang vol. Veel over zijn verdere leven is er niet bekend. Toen hij 38 was, stierf hij na een epileptische aanval.

Kennelijk heeft een mens zijn voorhoofdskwabben nodig voor sociaal gedrag, voor vooruit plannen en voor inlevingsvermogen in een ander, en gevoel in het algemeen, concludeert Damasio ook aan de hand van contemporaine Phineas Gages, zoals zijn patiënt ‘Elliot’.

Diens geval is wat minder spectaculair: een (overigens succesvol verwijderde) tumor beroofde hem van zijn vermogen een doeltreffend plan te maken, en van de mogelijkheid te leren van zijn fouten. Zelf zit hij daar niet mee. Anders dan Gage slaat Elliot geen obscene en godslasterlijke taal uit, maar is beleefd, innemend en ingetogen. Hij zit vol ironische grapjes. Maar bij alles is hij even koel en afstandelijk. Ook praten over zijn eigen lot raakt hem niet, terwijl hem nogal wat naars is overkomen, en hij dat ook heel goed weet.

Elliot raakt net als Gage indertijd telkens zijn baan kwijt, omdat hij zijn tijd niet meer goed kan indelen, en bijvoorbeeld in een klein onderdeel van zijn taak blijft steken, en het geheel uit het oog verliest.

Ondertussen lijkt hij helemaal normaal, en hij scoort ook normaal op ongeveer elke denkbare psychologische test. Elliot had al heel wat vruchteloze therapiesessies achter de rug voor hij bij Damasio kwam. Die bezorgde hem in elk geval een ziekte-uitkering, door uit te leggen dat Elliot zich niet aanstelde, maar werkelijk niet in staat was werk naar behoren uit te voeren. Dat dat hoort bij dat type hersenletsel.

Damasio gaat ervan uit dat de veranderingen in de vermogens en het gedrag van patiënten met letsel in een bepaald deel van de voorhoofdskwabben niet toevallig samengaan. Het gebrek aan besluitvaardigheid – waarbij het bedenken en beredeneren van mogelijkheden en keuzes geheel intact is, maar de juiste knoop doorhakken niet meer wil lukken – hangt volgens hem direct samen met de ‘emotionele verarming’ bij deze mensen.

Er is nog een type patiënt waar iets soortgelijks gebeurt, alleen slokt bij die mensen de rest van hun ziekteverschijnselen meestal alle aandacht op. Damasio beschrijft lijders aan anosognosie, ‘ziekteonwetendheid’. Een beschadiging in een bepaald gebied in de rechter hersenhelft, van waaruit bewegingen gestuurd worden, leidt zowel tot verlamming, als tot de ontkenning daarvan.

Anosognosiepatiënten beweren dat er niets met ze aan de hand is. En net als de Gage-achtige gevallen hebben ze verstoorde emoties, vertonen sociaal onaangepast gedrag, en zeggen ook zelf niets te voelen.

De Amerikaanse rechter William Douglas werd er beroemd van. Hoewel hij in een rolstoel zat, deed hij de verhalen over zijn verlamming af als sprookjes. In eerste instantie schreef men zijn houding toe aan zijn humor en wilskracht, maar het eindigde allemaal zeer pijnlijk, omdat Douglas koppig weigerde zijn werk op te geven. En zelfs nadat hij daartoe gedwongen was, bleef hij doen alsof er niets aan de hand was.

Rara. Verschillende verschijnselen koppelen is één ding, een neurologische beschrijving van de gang van zaken in ons brein geven nog een andere. Dat is wel wat Damasio in de volgende gedeeltes van zijn boek probeert.

De op zich boeiende gevalsbeschrijvingen aan het begin zijn al niet echt eenvoudig – nog veel meer plaatjes had daarbij kunnen helpen – maar verderop is Damasio’s verhaal dikwijls in de verste verte niet meer geschikt voor het lekenpubliek voor wie De vergissing van Descartes wel bedoeld is. Dat is verschrikkelijk jammer, want het gaat over zulke interessante zaken.

Goed, dit zijn een paar dingen die ik eruit haalde. Connecties is natuurlijk hét sleutelwoord voor de werking van onze hersenen, waar de uitlopers van de zenuwcellen bij elkaar honderdduizenden kilometers lang zijn. Je hebt neurale circuits en circuitjes voor van alles en nog wat. Deels zijn die aangeboren, deels ontwikkelingen die zich.

Dat zowel nature als nurture een belangrijk aandeel heeft in wie en wat we worden en zijn, legt Damasio heel aardig uit aan de hand van de neurale ontwikkeling van het brein.

Voorstellingen is het tweede sleutelwoord. Dat is waaruit onze kennis bestaat, dat is waarmee we denken. Voorstellingen (let op, met dat woord worden niet alleen beelden bedoeld) zijn gebaseerd op neurale representaties, die ofwel worden gevormd met behulp van informatie die via de zintuigen binnenkomt, of die worden aangestuurd door wat Damasio ‘disposities’ noemt.

Dat zijn aangeboren, of in de loop van je leven gevormde neurale vuurpatronen, die het mogelijk maken voorstellingen opnieuw te reconstrueren. Immers, we slaan geen complete afbeeldingen of films of geluidsbanden of wat dan ook op.

In die disposities zit onze ervaring zou je kunnen zeggen, inclusief alle ‘ervaring’ die we van de evolutie automatisch bij onze geboorte meekrijgen. Die dispositionele representaties ziet hij ook als ‘samenkomstpunten’ voor allerlei in het brein binnenkomende of al opgeslagen informatie.

Aan de basis van ons gevoelsleven ligt onze ‘lichaamstoestand’, je ‘algehele bevinden’, zeg maar. Damasio heeft het over een ‘somatisch stempel’, zoiets als een continu seintje dat zegt ‘ik voel me oké/ik voel me niet oké’.

Dat kan bestaan doordat lichaam en geest nu eenmaal fysiek verbonden zijn, en continu boodschappen uitwisselen. Emoties komen voort uit een combinatie van je lichaamsgevoel en gedachten. Emoties op hun beurt helpen je verstandige beslissingen te nemen.

Je leest als het ware aan je algehele gevoel af of iets een goed plan is, of niet. Wie alleen met de zuivere rede werkt, loopt kans tot in het oneindige te blijven wikken en wegen.

Die lichaamstoestand is overigens meestal een achtergrondgevoel, en hij wordt aan een stuk door ‘bijgewerkt’. Die anosognosiepatiënten kunnen dat bijwerken niet meer, zegt Damasio.

En hij maakt onder meer daaruit op dat je (al dan niet bewuste) kennis nodig hebt over hoe je eraan toe bent, om op een goede manier beslissingen te kunnen nemen, en je in het sociaal verkeer te handhaven.

Het interessantste van Damasio’s betoog zit hem misschien wel in het feit dat hij een paar aanwijzingen lijkt te hebben dat wat wij ‘het zelf’ noemen, en ‘de rede’, en ook ‘de vrije wil’, afhangt van een heel specifiek deel van de hersenen.

Omdat hij aldoor het lichaam als uitgangspunt neemt, beweert hij het probleem van de ‘homunculus’ (het kleine mannetje in je hoofd waar je toch altijd weer bij uitkomt zodra je zaken als het bewustzijn probeert te verklaren) opgelost te hebben. Maar je kan ook zeggen dat hij hem gelokaliseerd heeft: hij zit ergens achter je voorhoofd.

Tegen twee dingen bleef ik uiteindelijk aanlopen bij dit boek. Ten eerste kon ik me op den duur niet meer aan de indruk onttrekken dat Damasio veel moeilijke woorden nodig heeft voor wat vaak toch echt niet zulke diepgravende inzichten zijn.

Zo hadden mijn medepubers en ik op ons zestiende al uitgeknobbeld dat echt altruïsme niet bestaat, omdat we haarscherp zagen dat lief zijn voor anderen zeer zeker tot voordeel voor jezelf kan strekken. Ook wisten we toen volgens mij al best dat lichaam en geest zwaar samenhangen (al dat blozen, de hartkloppingen, die vlinders en die pijn in je maag), en dat het onzin is te denken dat je je gevoel kunt uitschakelen.

Dat je voor acceptabel sociaal gedrag een gevoel van betrokkenheid en inlevingsvermogen in anderen nodig hebt, is ook niet direct schokkend te noemen. Maar Damasio brengt die dingen of het spiksplinternieuwe ontdekkingen zijn, en door zijn academische stijl zou je dat als lezer nog bijna gaan denken ook.

Ten tweede kan al het jargon en ingewikkelde geformuleer toch niet verhullen dat Damasio over veel dingen knap vaag is. Hij is vaag over wat emoties zijn en wat het verschil met gevoel is, hij is vaag over wat die predisposities inhouden, hij is vaag over wat hij met een zelf bedoelt, en een ik, en een vrije wil.

De laboratoriumtesten die hij aan het slot beschrijft, en die net als leugendetectoren gebaseerd zijn op het meten van reacties aan de hand van de huidspanning, zijn me ook te vaag als het erom gaat uit te maken wat ze nou precies bewijzen.

Anderzijds snijdt Damasio veel behartigenswaardigs aan. Descartes’ strikte scheiding tussen lichaam en geest zit diep verankerd in ons denken, in onze cultuur en dus bijvoorbeeld ook in onze dokters. De geneeskunde werkt met een onvolledige theorie van de mens, stelt hij, en hij heeft gelijk.

De vergissing van Descartes is alles bij elkaar een bijzonder onevenwichtig boek. Damasio beweert dat hij het als een gesprek met een vriend heeft opgezet, maar die vriend komt nergens aan het woord. Het is een monoloog, die soms begeesterd is, maar dan ineens vol gezochte onzinuitwijdingen zit en even later weer gebukt gaat onder grote hoeveelheden onuitgelegd jargon: waar zit het ‘subfornicaal orgaan’, wat is het ‘putamen’, wat doet de ‘associatieschors’, wat betekent ‘ventromediaal’?

En in een boek voor een breed publiek kan je echt niet aankomen met botweg een literatuurverwijzing, zonder in je tekst te melden wat er in die literatuur te vinden is. Damasio doet dat herhaaldelijk.

Dat is allemaal nog tot daaraan toe, Damasio heeft waarschijnlijk reuze zijn best gedaan begrijpelijk te zijn. Maar wat bezielt toch al die uitgevers? Er verschijnen steeds meer van die veel te lastige boeken geschreven door onderzoekers. En uitgevers liegen de lezer botweg voor in hun flapteksten die telkens toegankelijkheid en begrijpelijkheid beloven. Het zal wel een combinatie van luiheid en krenterigheid zijn. Een boek goed (laten) redigeren kost veel moeite en tijd, en dus geld.

En toch is het kortzichtig niet te investeren. Naar mijn idee had je van Damasio met een aantal hele fikse ingrepen een wereldseller kunnen maken. Wie worstelt er nou niet met verstand en gevoel? Bovendien zal het publiek zoals het nu gaat op er den duur niet meer intrappen. En dan kopen ze ook de echt goede boeken niet meer.

De opkomst van de derde cultuur

THE THIRD CULTURE Beyond the Scientific Revolution door John Brockman. Uitgever Simon & Schuster, 413 p. Importeur Van Ditmar, f 55,55

De ‘derde cultuur’ is iets waarop C.P. Snow hoopte toen hij in 1959 zijn beroemde uitval schreef op de eigenwaan van de ‘literaire intellectuelen’. In Snows voetspoor interviewde John Brockman drieëntwintig ‘nieuwe intellectuelen’: de echte wetenschappers. Dat het tegenwoordig intellectuele status geeft om zich te verdiepen in de archeologie van de evolutie, kunstmatige intelligentie en deeltjesfysica is mooi, maar Brockman slaagt er in zijn gesprekken met de wetenschappelijke supersterren Stephen Jay Gould, Richard Dawkins of Marvin Minsky niet in om de derde cultuur toegankelijk te maken voor iedereen. Toch beweert hij dat in de eenentwintigste eeuw de literaire cultuur plaats zal maken voor de cultuur van de wetenschap.

Plato en Shakespeare hebben afgedaan. Goed, er is nu nog een soort samenzwering gaande van filosofisch en literair georiënteerde intellectuelen die denken het hele intellectuele landschap te beheersen, maar dat duurt echt niet lang meer.

Het publiek wil namelijk iets anders. De spraakmakende gemeente van dit moment houdt zich bezig met de kwesties die in de harde wetenschap spelen.

Mensen willen lezen en nadenken over vragen als deze: is ons heelal het enige, of zijn er een heleboel? Ontstaan er misschien nieuwe universums in ‘zwarte gaten’? En gelden daar dan dezelfde natuurwetten als hier of juist niet? Zijn ‘bewustzijn’ en ’taal’ een soort bijprodukten van de evolutie? En op welk niveau speelt die evolutie zich nu eigenlijk af? Waarom bestaat seks? Wordt er ergens op een ander, hoger plan wellicht met dezelfde verbazing naar ons gekeken als wij kijken naar de organisatie van een mierenhoop?

Zulke vragen zijn in zekere zin zo oud als de wereld. Ze komen allemaal neer op varianten van ‘waar komen we vandaan?’ en ‘hoe zitten wij en de wereld in elkaar?’.

Nieuw is volgens de New Yorkse literair agent John Brockman dat het tegenwoordig wetenschappelijk onderzoekers zijn die er het meeste over te zeggen hebben. Dat is het uitgangspunt voor zijn boek The Third Culture, Beyond the Scientific Revolution, waarin hij 23 (vrijwel uitsluitend Amerikaanse) genetici, psychologen, astronomen, ontwikkelingsbiologen, natuurkundigen en nog andere onderzoekers aan het woord laat.

Die ’third culture’ was iets waar C.P. Snow op hoopte. Snow werd wereldberoemd met zijn in 1959 verschenen boek The Two Cultures, waarin hij beschreef hoe de ‘literary intellectuals’ zichzelf, terwijl er even niemand keek, waren gaan bestempelen als de intellectuelen.

De ‘scientists’ (ook grootheden als Einstein, Bohr, Hubble en Von Neumann) werden buitengesloten. Hun werk, zelfs dat van degenen die zich richtten tot het algemene publiek, haalde domweg de kolommen van de invloedrijke kranten en tijdschriften niet meer.

Snows twee culturen laten zich in het Nederlands redelijk goed vertalen als ‘de alfa’s’ en ‘de bèta’s’. Een ‘derde cultuur’ zou op een goede dag de kloof tussen die twee moeten dichten.

Dat is volgens Brockman niet gelukt. Het loopt anders. Hij ziet de verkoopsuccessen van onderzoekers annex auteurs als Stephen Jay Gould en Richard Dawkins (over evolutie), en Marvin Minsky, Daniel C. Dennett, Steven Pinker en Roger Penrose (over de werking van de geest) als het bewijs dat er een derde cultuur ontstaan is die zich rechtstreeks tot het publiek te richt, dat een grote intellectuele honger naar wetenschappelijk nieuws heeft.

Hoe het gekomen is dat populair-wetenschappelijke boeken en wetenschap in het algemeen inmiddels wél aandacht in de pers krijgen, wordt niet helemaal duidelijk. Brockman komt niet veel verder dan dat wat er in de wetenschap gebeurt allemaal heel belangrijk is, en dat het allemaal zo hard gaat. Wat trouwens ook waar is.

Brockman heeft gesprekken gevoerd met wat hij ‘derde-cultuur-denkers’ noemt. Ze komen deels uit zijn eigen stal, en verder heeft hij zich bij zijn keuze laten leiden door toeval en persoonlijke smaak.

Na een korte introductie over het derde-cultuur-idee volgen in het boek honderden pagina’s interviews met wetenschappers, waaronder alle bestseller-auteurs van hierboven. Ze vertellen telkens in een monoloog waar ze zich mee bezighouden, waarna een aantal van de andere in het boek geïnterviewden commentaar geven op werk, denken en soms de persoonlijkheid van de hoofdpersoon in het betreffende hoofdstuk.

Als opzet klinkt dat heel aardig, maar The Third Culture is nogal een curieus boek geworden.

Als het bedoeld is om meer mensen warm te maken voor de derde cultuur, dan faalt het jammerlijk. Daarvoor is het namelijk te moeilijk. Wie niet al een beetje thuis is in de vakgebieden die aan bod komen, kan onmogelijk volgen waar de geleerden het over hebben.

En juist omdat er zo’n breed scala aan onderwerpen ter sprake komt, is dat een groot bezwaar. Welke naar intellectueel voer hongerende lezer heeft er nu voorkennis over, om er een paar uit te pikken, zowel evolutionaire biologie, als kunstmatige intelligentie, als deeltjesfysica, als taalkunde, als sterrenkunde? Ik zou zo gauw niemand weten.

Geheel onbedoeld laat Brockman met zijn boek haarscherp zien waar de problemen voor die derde cultuur liggen: in de toegankelijkheid. Daar wordt bij lange na niet genoeg aan gedaan, en zolang dat niet verbetert, zal alleen een klein, elitair groepje voldoende begrijpen van de huidige intellectuele discussies.

De wetenschap heeft zeker aan aanzien gewonnen, dat ziet Brockman goed, en dat is ook in Nederland zo. Je kunt dat hier bijvoorbeeld afmeten aan de populariteit van de wetenschapskaternen van de kranten, die allemaal nog geen vijftien jaar bestaan. Bij lezersonderzoeken blijkt er telkens grote waardering voor te zijn.

Maar ik verdenk die lezers vaak van ‘sociaal wenselijke’ antwoorden. Lezen ze al die pagina’s echt? Ze hebben in elk geval het idee dat ze dat móeten doen, en ze zullen liever niet toegeven dat ze veel van die stukken maar half of helemaal niet kunnen volgen. Want dan ben je dom.

Weinig mensen brengen de arrogantie op om het standpunt in te nemen dat volgens mij het enige juiste is: bij een onbegrijpelijk artikel of boek ligt de fout in principe bij de auteur, en niet bij het gebrek aan intelligentie van de lezer.

En er zijn schrikbarend weinig écht goede non-fictie-auteurs. Zelfs degenen die zo goed verkopen, vragen in mijn ogen meestal te veel van hun lezers. Je moet je vrijwel altijd door saaie of onmogelijk ingewikkelde passages heenworstelen.

Ook bij Stephen Goulds veelgeprezen Wonderful Life, bij Penroses The Emperor’s New Mind, Dennetts Consciousness Explained of Pinkers The Language Instinct, om er eens een paar te noemen die ook in het Nederlands verkrijgbaar zijn.

Hevig redigeren en structureren van dergelijke boeken is de enige manier waarop je die derde cultuur bereikbaar kunt maken voor een veel grotere groep mensen.

Helaas is ook Brockman niet goed genoeg. Interviewen is een vak, en ‘decor’, structuur en vertalen zijn de sleutelbegrippen voor een goed weergegeven onderhoud met een wetenschappelijk onderzoeker.

Elke onderzoeker is een specialist, en de interviewer heeft de taak de lezer duidelijk te maken waar in het wetenschappelijk landschap het specialisme in kwestie staat. Dat is het decor waarin het verhaal zich afspeelt. En het verhaal zelf moet logisch in elkaar zitten. Daarvoor zijn de structuur en het vertalen van jargon de middelen.

Brockman beperkt het decor tot het noemen van ’s mans (een keer vrouws) vak en een paar publikaties. De rest van de plaatsbepaling laat hij aan henzelf over, en aan de ‘commentatoren’ die pas ná het eigenlijke interview aan bod komen. Dikwijls snap je pas tien pagina’s verder wat je daarvoor hebt zitten lezen. Daarnaast blijft erg veel jargon (inclusief hele theorieën) helemaal onverklaard.

Gevolg is dat heel veel passages op zijn best kunnen dienen als ‘bluff your way into science’-gidsje.

Wist u bijvoorbeeld dat er naast zwarte ook witte gaten vermoed worden? En dat apen hypernerveus worden van een rode kamer, maar heel kalm van een blauwe? Ze houden trouwens ook helemaal niet van muziek.

Nu ja, zo kan ik wel even doorgaan, maar dat zijn natuurlijk niet de centrale issues. Zo is er de vraag of je machines intelligent kunt maken. Wat daar nu precies de problemen bij zijn, kun je uit de interviews niet opmaken. Wel wordt duidelijk dat er soms absolute haat en nijd heerst tussen onderzoekers onderling. Maar waarom kunstmatige intelligentie-mensen als Minsky en Schank zo’n bloedhekel aan de theoretische taalkunde hebben, blijft duister.

Ik vind overigens dat Brockman voor een boek dat hoort te gaan over ‘human nature and the nature of the universe’ onevenredig veel ruimte heeft gegeven aan artificiële intelligentie, en opvallend weinig aan de cognitieve psychologie en neurowetenschappen, waarin in razend tempo steeds meer bekend wordt over de werking van ons brein.

De psycholoog Steven Pinker vertelt er het meeste over, maar ik heb zijn bijdragen over taal met gemengde gevoelens gelezen. Het is Pinker gelukt om aansluiting te vinden bij wetenschappers uit andere disciplines, wat voor elk vakgebied alleen maar gunstig kan zijn, maar de manier waarop hij zich de resultaten van een kleine veertig jaar taalkundig onderzoek toeëigent, deugt niet helemaal.

Heb ik nu helemaal niets aardigs te zeggen over een boek waar ik toch heel veel uren in heb zitten lezen? Het idee van die derde cultuur spreekt me zeker aan. Niet alleen omdat wetenschap belangrijk is (het bepaalt inderdaad tot op veel grotere hoogte ons dagelijks leven dan de meeste mensen beseffen), maar vooral ook omdat het zo leuk is.

Ik zou soms willen dat ik op de een of andere manier het intense genoegen kon overbrengen dat je kunt beleven aan het lezen van een goed populair-wetenschappelijke boek. Het stomme is: op school vertellen ze niet dat er zoiets bestaat. Ik heb het ook maar toevallig ontdekt.

Vroeger las ik alleen literatuur. Maar wat vinden de meeste mensen het mooiste aan literatuur lezen? Dat ze zich kunnen verliezen, ergens anders verkeren, een andere blik op de wereld krijgen. Goedgeschreven ‘derde-cultuur-boeken’ bieden dat allemaal, met nog een extraatje: meer inzicht in hoe de wereld in elkaar zit. Laten we dus hopen dat er nog veel geschreven zullen worden, ondanks het slechte voorbeeld dat The Third Culture zelf geeft.

 

De beste boeken van 1995

Héle goeie boeken veranderen je een beetje. Dat gebeurde me dit jaar het duidelijkst bij Graven in het geheugen, de mythe van de verdrongen herinnering van de Amerikaanse psychologe Elizabeth Loftus (Veen, f 49,90). Sinds ik dat uit heb, zie ik aldoor de geheugenvervormingsmechanismen bij anderen, en twijfel ik vaak aan mijn eigen herinneringen. ‘Een verontrustend boek’ staat er op de achterflap. Ja, maar iedereen zou het moeten lezen.

De verpletterendste openingszin in jaren stond in Timothy Mo’s Brownout on Breadfruit Boulevard (Paddleless Press, f 41,40): “When the shower of shit, which he welcomed, spattered over his chest and belly Professor Pfeidwengeler was thinking of his worst enemy, Dr Ruth Neumark.” Drama in iedere denkbare vorm op de Filippijnen. Geen eenvoudig boek, wel prachtig.

S-1 van Bram van Stolk (Meulenhoff, f 29,90) laat zich wel zó uitlezen. Van Stolk schrijft mooi weemoedig, net tegen het sentimentele aan, over homo’s en het leger.

Gelachen heb ik het meest om Mariska Mourik, De ijszee op, (Contact, f 34,90), mooi neergezette dochter-van-een-feministe- en broer-zusverhoudingen.

Enige leuke taalboek: het Geoniemenwoordenboek (Nijgh en Van Ditmar, f 34,90) van Ewoud Sanders, die zich steeds verder ontworstelt aan de nep-formaliteit van bijna alle woordenboeken, zonder met popi flut te komen.

Overigens ben ik van mening dat Hugo Brandt Corstius meer populair-wetenschappelijk werk zou moeten schrijven. Men leze zijn Water en vuur (Aramith, f 10,-).

Maar Umberto Eco kent Hietbrink nog niet

Europa en de volmaakte taal door Umberto Eco (vert. van La ricerca della lingua perfetta nella cultura europea door Yond Boeke en Patty Krone) Uitgever Agon, 368 p., f 49,50

Umberto Eco schreef een ideeëngeschiedenis van wat er in de loop van de eeuwen is gedacht over de volmaakte taal. Hoofdstuktitels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’ en ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ klinken even aanlokkelijk als de gedachte dat Adam en Eva Nederlands spraken, maar Eco maakt de materie nog bonter dan zij is.

Ach, dat uitgevers boeken moeten verkopen weet iedereen wel. En ook dat dat nog helemaal niet zo makkelijk is. Het is bekend dat het lot daarom vaak een zetje in de goede richting krijgt: wie in de winkel een boek ter hand neemt, zal de aanprijzingen op de kaft wel met wat zoutkorreltjes willen nemen.

Maar er is ook zoiets als pure lezersverlakkerij. Wat uitgeverij Agon voor elkaar krijgt met Umberto Eco’s Europa en de volmaakte taal is daar een wel heel grof staaltje van. Het is een boek in de serie ‘Europese contouren’ (onder redactie van Jacques le Goff) die belangrijke thema’s uit de Europese geschiedenis door internationaal vermaarde deskundigen laat behandelen, zegt de binnenflap, en: “Helderheid staat in deze essays voorop: daardoor zijn ze voor een groot publiek toegankelijk.”

Op de achterflap staat: “In dit boek toont Umberto Eco zich van zijn beste kant: speels, erudiet, uitdagend – en dat alles in een glasheldere stijl.”

Tja. Het is in werkelijkheid allemaal zo het tegendeel dat die loftuitingen bijna grappig zijn. Misschien dat de nieuwste Eco goed zal vallen bij diens collega-semiotici, maar voor een gewoon mens (bijvoorbeeld een fan van zijn literaire werk) valt er wel heel weinig te halen.

Eco laat 368 bladzijden lang voornamelijk zien dat hij veel leest. En van ons verwacht hij hetzelfde. Want u weet natuurlijk allang wat de “tien sefirot, ofte wel de tien hypostasen van de godheid” zijn, en begrijpt dus dat “de theosofie van de sefirot vergeleken kan worden met de keten der wezens die ook in de hermetische, gnostische en neoplatonische traditie voorkomen.” Ik neem maar een willekeurig citaat. Lezers moeten trouwens ook allemaal én Engels, én Frans, én Duits, én Latijn, én Grieks in hun pakket gehad hebben, want het wemelt van de onvertaalde boektitels en citaten.

Enfin, waar is die stortvloed aan namen en begrippen, onderverdeeld in hoofdstukjes met aanlokkelijke titels als ‘De kabbalistische pansemiotiek’, ‘Conventionalisme, epicurisme, polygenese’ en ‘Een aantal hypothesen’, voor bedoeld? Eco heeft een ideeëngeschiedenis willen schrijven. En wel over wat er in de loop der eeuwen in Europa allemaal gedacht en geschreven is over volmaakte talen.

Zoals hij zelf stelt, is het de geschiedenis van een utopie en een reeks mislukkingen. Het streven naar perfectie – in alles – zit de mens kennelijk ingebakken. Dat we die nooit vinden, is ook gevoeglijk bekend zou je zeggen, maar elke generatie kent weer nieuwe hardnekkige dromers.

Velen zochten dus de volmaakte taal, of meenden hem zelfs te kennen. Eco is het allemaal nog eens nagegaan, en het moet gezegd, het is tamelijk ongelooflijk te zien hoeveel er geschreven en gedelibereerd is over de meest onzinnige dingen, en hoe veel van de beweringen op totaal uit de lucht gegrepen gedachten gebaseerd waren.

In eerste instantie draaiden alle vragen natuurlijk om en rond de bijbel. Wat staat er nou precies in Genesis? Wat spraken Adam en Eva? Toen Adam alles een naam gaf, in welke taal deed hij dat? Was het het Hebreeuws?

De ingenieuste redeneringen werden er opgehangen om te bewijzen dat het Hebreeuws de oudste, en dus de zuiverste, enige natuurlijke en volmaakte taal was. Bijvoorbeeld dat tong, gehemelte, huig of stembanden bij het uitspreken van Hebreeuwse klanken precies de vorm aannemen van de Hebreeuwse letters die daarmee overeenkomen. Geïllustreerd met 33 gravures.

Taal onderscheiden van de letters of andere schriftsystemen waarmee je dingen op papier zet, is de meesten niet gegeven, blijkt keer op keer. Maar dat kom je nog steeds tegen: soms denk ik dat een meerderheid van de huidige Nederlanders het idee heeft dat een spellingswijziging hetzelfde is als een wijziging van het Nederlands.

Er zijn meer van die rode draden die tot vandaag aan toe doorlopen. Het magisch denken, en de verzotheid op geheimschriften bijvoorbeeld. Tjongejonge, er zijn in de loop der tijden wat systemen bedacht, en achterliggende betekenissen gezien in letters en lettercombinaties.

En wat is men niet lang gefascineerd geweest door de Egyptische hiërogliefen, waarvoor pas in de negentiende eeuw de sleutel werd gevonden (met behulp van de Steen van Rosette waarop dezelfde tekst in drie talen stond).

Dan is er de steeds weer opduikende gedachte dat de eigen taal de enige echte is, de enige waarin de dingen precies logisch en duidelijk gezegd worden, of die toch in elk geval een directe afleiding van de oertaal is.

Zo dacht Luther dat het Duits toch echt het dichtste bij God stond, en waren er Fransen, Engelsen, Denen en Zweden die zeker wisten dat hún taal de oorspronkelijke of ideale was. Becanus beweerde dat in de 16e eeuw voor het Nederlands (althans, het Vlaams), en ook hij heeft een moderne opvolger in de persoon van de zich vroeger ‘Duizenddichter’ noemende Willem Hietbrink, die onlangs samen met Ronald Lagendijk Kwispelen met taal – het Oertaalwoordenboek maakte.

Daarin wordt volgehouden dat het Nederlands het dichtste bij de oertaal staat, en dat kun je in allerlei Nederlandse woorden terugvinden – zo is ‘kwispelen’ eigenlijk ‘ik-wil-spelen’ – maar ook buitenlandse woorden zijn in feite verbasteringen van het Nederlands: in het Franse leger doen alle ‘armen mee’, dus armee, enzovoort enzovoort.

Dat Eco Hietbrink niet kent, valt hem niet kwalijk te nemen, maar helaas moet je álle rode draden zelf uit de wirwar zien te halen. Wat hij nou precies wilde met zijn boek is mij niet duidelijk geworden. En waar hij lijnen naar de tegenwoordige inzichten in taal probeert te trekken, wreekt zich zijn wel erg gebrekkige kennis op dat terrein.

Zelfs de Saussure, die aan het begin van deze eeuw zo helder formuleerde dat het toeval is, niet meer en niet minder, dat je in Frans table, in het Nederlands tafel en in het Turks masa zegt tegen hetzelfde ding, heeft hij niet goed begrepen. En ik heb toch wel grote moeite iemand serieus te nemen die beweert dat het wereldwijde succes van het Engels hem onder meer zit in het feit dat het Engels “in staat is vreemde woorden op te nemen en neologismen te creëren”. Ga u schamen, meneer Eco, de eerste taal zonder leenwoorden en neologismen moet nog gevonden worden.

Ik vind het lastig te begrijpen dat iemand die met zijn romans een miljoenenpubliek weet aan te spreken bij een onderwerp dat op zijn eigen onderzoeksterrein ligt zo muur- en muurvast blijft zitten in het jargon en de conventies van onderzoeksverslagen.

Doodzonde van al dat soms prachtige materiaal, dat veel meer verdiend had dan een chronologische opsomming. Maar goed, dat zal de peergroup-druk wel zijn. Zo’n geschrift uitbrengen onder de suggestie dat het bij wijze spreken even spannend is als De naam van de roos is uiteindelijk nogal dom. Je doet er als uitgever de naam van een bestseller-auteur alleen maar kwaad mee: ik kijk voortaan wel heel goed uit voor ik weer een boek van Eco aanschaf.

De beste boeken van 1994

Op taalgebied hoeft alleen Genie. An abused child’s flight from silence genoemd (Harper Collins, f 44,80, houterig vertaald als Genie, een mishandeld kind ontvlucht de stilte, Anthos, f 29,90) van journalist Russ Rymer, die helaas niet genoeg in de taalkunde doordrong voor een werkelijk goed boek over het lot van dit meisje dat haar hele jeugd opge­slo­ten zat, en niet had leren praten.

Las veel over apen en hersenen. Beste apenboek was van de Nederlandse etholoog Frans de Waal: Peacemaking among Primates (belachelijk genoeg uitverkocht), dat ook het verzoengedrag van mensen nog even mee­neemt. Van de hersenboeken wil ik Simon LeVays The Sexual Brain noemen (MIT Press, f 56,65, net vertaald als Het seksuele brein, Bert Bakker, f 34,90) en Conver­sations with Neil’s Brain van William Calvin en George Oje­mann (Addison-Wesley, f 55,70, verschijnt februari als Ontdekkingstocht door de hersenen, Bert Bakker ± f 49,90). Eerste gaat over hormo­nen en man/vrouw- en homo/hetero-ver­schillen (LeVay doet overigens of Swaabs Hersenin­stituut niet bestaat), tweede neemt een fictieve neurolo­giepatiënt als uitgangspunt om heel veel uit te leggen over hersenfuncties.

Was verder verrast door de originaliteit van Helga Ruebsamens De Dansende Kater (Querido, 21,95), las in no-time Asbestemming (Querido, f 35,-) van Van der Heijden (ondanks dat het me soms te bloemrijk is) en vond Ishiguro’s The remains of the day (Faber & Faber, f 21,95) briljant.

Accu wel, politie niet; balneologie wel, margarine niet

Vreemde Woorden Samenstelling A. Kolsteren en Ewoud Sanders. Uitgever Het Spectrum, 640 p., f 59,90

Vreemd Nederlands, 25000 moeilijke woorden en hun betekenis Samenstelling Jan Meulendijks en Bart Schuil. Uitgever Tirion, 348 p., f 39,50

De droom van één woordenboek waarin alles staat wat tegenwoordig in afzonderlijke boeken te vinden is (jongerentaal, vreemde woorden, eponiemen, etymologieën, katholiek woordgebruik, bargoens), zal wel een droom blijven, maar hij duikt wel weer op bij het verschijnen van twee boeken met vreemde woorden.

Is ‘margarine’ moeilijk Nederlands? Is het een vreemd woord? Zou u het opzoeken in een woordenboek? Dat wil zeggen, in een woordenboek dat Vreemde Woorden of Vreemd Nederlands heet?

Vreemde titels als je er even over nadenkt. Ik weet eigenlijk niet zo goed wat ik van zulke boeken moet vinden.

Als ze al bestaansrecht hebben dan zullen ze dat moeten ontlenen aan het bieden van veel extra’s boven een gewoon verklarend woordenboek Nederlands. Vreemd Nederlands, uit de serie ‘Tien voor Taal’ van puzzelmakers en spelletjesbedenkers Jan Meulendijks en Bart Schuil, doet dat in ieder geval niet.

Van 25.000 uit andere talen overgenomen woorden wordt een synoniem of een korte betekenisomschrijving gegeven. Verder niets, behalve af en toe een aanduiding als (biol.) of (fotogr.) of (spottend) of (W.O.II).

Het boek mikt waarschijnlijk ook op een publiek dat niet gauw meer dan een pocketwoordenboekje Nederlands zal aanschaffen. ‘Enthousiaste reacties’ op een quizonderdeel uit Tien voor Taal waarin ‘de kennis van de wat moeilijker woorden getoetst wordt’ waren volgens de achterflap aanleiding tot het samenstellen van dit woordenboek. Worden de Robert Long-fans geholpen? Wel, ze kunnen waarschijnlijk met Vreemd Nederlands in de hand de Twee-voor-Twaalftechniek toepassen en de vragen voortaan opzoeken.

Maar juist bij ‘vreemd Nederlands’ moet je, buiten een quiz-omgeving, vaak meer weten. Stel, ik heb het gevoel dat ik mijn woordenschat eens moet uitbreiden. Bijvoorbeeld omdat ik naar Tien voor Taal kijk. Moeilijke woorden kennen en gebruiken – zo blijkt ook op de televisie – werkt nu eenmaal statusverhogend. Tegelijkertijd is er niets zo dodelijk in het sociaal verkeer met de hogere standen als die woorden verkéérd gebruiken. Als je normaliter zegt val je door de mand.

Met alleen Vreemd Nederlands om op af te gaan zal ik hoogstwaarschijnlijk normaliter en catalogus zeggen. Ik pas dan namelijk mijn (overigens onbewuste) kennis van het Nederlands toe, en volg het gewone Nederlandse klemtoonpatroon. Maar de ellende met al die leenwoorden is nou juist dat ze niet Nederlands zijn. Tenminste, niet altijd. Sommige zijn wel helemaal vernederlandst en passen op alle mogelijke manieren (uitspraak, klemtoon, uitgangen, vervoegingen) binnen het systeem, maar andere (nog) niet. Een goed woordenboek helpt je erachter te komen hoe dat zit.

In dat opzicht is Vreemd Nederlands bepaald een slecht woordenboek. Het geeft geen aanwijzingen voor de juiste uitspraak, geen accentjes of streepjes die de klemtoon aangeven, niets.

Daar staat tegenover dat het boek, juist doordat er geen andere informatie is toegevoegd, heel toegankelijk oogt. De omschrijvingen zijn over het algemeen correct, zij het niet altijd volledig.

Een ‘label’ bijvoorbeeld is nog wel wat meer dan een ‘naamkaartje’, net zoals een ‘lemming’ niet zomaar een ‘knaagdier’ is en een ‘limerick’ niet gelijk staat aan willekeurig welk ‘grappig versje’. Die toegankelijkheid zal wel verklaren waarom er nu al een tweede druk is van dit boek dat vorig jaar voor het eerst verscheen.

Helpt de keuze uit de Nederlandse woordenschat die Meulendijks en Schuil gemaakt hebben me de mijne te vergroten? Natuurlijk. Dat is per definitie zo. Er zal geen Nederlander bestaan die al die woorden uit zijn hoofd kent.

Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit gehoord van balneologie (leer der geneeskrachtige baden) of rafactie (korting wegens beschadiging van het produkt). Maar zijn ze ook alle 25.000 moeilijk? Dat was tenslotte het criterium.

Over opnamebeleid valt bij ieder woordenboek te twisten, maar in een land waar bijna niemand boter op z’n brood doet lijkt het mij onzin om ‘margarine’ tot de ‘moeilijke woorden’ te rekenen.

En om even in de keuken en bij de m te blijven: macaroni, maggi, maïs, maïzena, mandarijn, marsepein, martini, mayonaise, mineraalwater, mixer en mokka zijn ook nogal ingeburgerd. En zou er met die zes miljoen auto’s, of hoeveel zijn het er op het moment, echt nog iemand in Nederland zijn die geen idee heeft wat accu, all-risk of motor betekent? (Overigens de airbag ontbreekt juist weer.)

Misschien is het Meulendijks en Schuil bij die woorden om de spelling te doen, maar dat is weer een apart onderdeel van hun taalspelletje. Misschien een ideetje: een woordenboek waarin alle woorden met ei/ij’s, au/ou’s, c/k’s en zo nog een paar dingen staan.

Doet het Spectrumwoordenboek Vreemde Woorden het allemaal beter? Het meeste wel. Om te beginnen staat er een helder voorwoord in dat het vreemde van het concept ‘vreemde woorden’ bespreekt. Strikt genomen zou een woordenboek dat zich zo noemt alles moeten bevatten dat niet “puur Hollands” is, stelt historicus, journalist en lexicograaf Ewoud Sanders.

De gebonden Spectrumuitgave is zijn bewerking van een prismapocket die tussen 1956 en 1987 tien drukken beleefde en die was samengesteld door de inmiddels overleden A. Kolsteren. Kolsteren nam het puur-Hollands-criterium (Sanders: “Waar en wanneer sprak men puur Hollands? In Haarlem in de zeventiende eeuw? In Limburg in de middeleeuwen? In de tijd dat jagers in berevellen in de Hollandse oerwouden op everzwijnen jaagden?”) niet al te nauw: moeilijk Middelnederlands, dialectwoorden en bargoens mochten er bijvoorbeeld ook in.

‘Moeilijkheid’ is ook voor Sanders’ opnamebeleid belangrijk. Hij schrapte gemakkelijke vreemde woorden als ‘politie’ en ‘paraplu’ “die toch niemand in een boek als dit zou opzoeken”.

‘Margarine’ bleef het rode potlood bespaard. Misschien wel omdat er een aardig verhaal bij te vertellen valt. Waar het woord vandaan komt: “naam afgeleid van margarinezuur, dat in parelmoerglanzende blaadjes kristalliseert; de oorspr. margarine was eveneens parelmoerglanzend; van Gr. margaron = parel” staat er, en dan volgt een uitvoerige beschrijving van wat het is, en bij wijze van extraatje mogen we ook nog weten dat Nederland sinds 1968 het produkt ‘halvarine’ (met een vetgehalte van ongeveer veertig procent) kent. Het is het type informatie dat ik graag lees, maar dat voor een groot deel eigenlijk in een etymologisch woordenboek thuishoort. Maar zo mooi als in Vreemde Woorden staat het noch in het etymologisch woordenboek van Spectrum, noch in dat van Van Dale. In de verste verte niet zelfs. 

In geschiedenissen van woorden is Sanders goed. Van zijn hand is onder meer het Eponiemenwoordenboek, woorden die teruggaan op historische personen. Ook dat boek bevat veel prettig en leerzaam leesvoer. Van zijn kennis van zaken op dat gebied kan het Spectrum nu meegenieten: bij de eponiemen “zijn vrij veel correcties aangebracht”, staat er fijntjes in het voorwoord.

Overigens, wat precies Sanders’ toevoegingen aan Vreemde Woorden zijn weet ik niet. In ieder geval zit er veel Engels tussen. Logisch. Dat is nu eenmaal de taal waaruit tegenwoordig de meeste vreemde woorden in het Nederlands worden opgenomen. Nieuw is ook het gebruiken van voorbeeldzinnen, wat heel verhelderend kan zijn. Vreemde Woorden biedt ook in andere opzichten meer dan Vreemd Nederlands. Er staat bijvoorbeeld een streepje onder de lettergreep die de klemtoon heeft, en er wordt consequent vermeld uit welke taal een woord komt. Dat laatste kan helpen bij het raden van de goede uitspraak, maar een fonetische weergave had ik in dit boek eigenlijk geen overdreven luxe gevonden.

Ook aan het moeilijkheidscriterium houdt het Spectrum zich zo te zien beter dan Meulendijks en Schuil. Van het hele rijtje keukenzaken met een m hierboven geeft het uitsluitend de mandarijn, en dan nog alleen in de betekenis van ‘hoge ambtenaar’ en ‘bureaucraat’, met wederom een verhaal over het hoe en waarom erbij.

Toch blijft het kennelijk lastig oordelen welke woorden nu wel en niet een plaatsje verdienen. Bij wijze van steekproef vergeleek ik de eerste pagina van de l in Vreemd Nederlands met hetzelfde ’traject’ in Vreemde Woorden, dat drie in plaats van twee kolommen nodig heeft om bij ‘lamaïsme’ te komen. Meulendijks en Schuil hebben 26 woorden niet die het Spectrum wel heeft, maar andersom ontbreken er in het Spectrum ook weer 21 woorden die wel in Meulendijks en Schuil staan.

Leg je het allemaal naast gewone woordenboeken Nederlands dan zie je weer andere overlappingen en gaten, terwijl natuurlijk in feite al het ‘vreemde Nederlands’ in een goed woordenboek Nederlands thuishoort.

Soms droom ik van een tiendelig of voor mijn part twintigdelig woordenboek waar nou eens alles tegelijk in staat. Om te beginnen de woordenschat van alle bestaande boeken bij elkaar geveegd.

Alles van Kramers, Koenen, Van Dale, Spectrum, en ook het bruikbare materiaal uit die op geen enkele wijze in te dammen stroom gespecialiseerde woordenboekjes. Het kan me niet schelen of een woord ‘vreemd’ is, of teruggaat op een persoon, of een neologisme is, of bargoens, of ‘jongerentaal’, of katholiek, of politiek of god weet wat. Dat kan je er altijd bijvertellen.

En dan wil ik bij alle woorden netjes de uitspraak en de klemtoon terugvinden, en heldere betekenisomschrijvingen zonder dat rare woordenboekenjargon, en ook van alles over hoe je ze gebruikt. Afkortingen en spreekwoorden en uitdrukkingen kunnen er ook in. En er moeten overal synoniemen bij, en etymologieën zoals Sanders die schrijft.

Nou ja, misschien dat mijn droom alleen een nachtmerrie voor een grafisch ontwerper zou zijn.

Een koningin met een gekleurde bril

HET MIJNENVELD over journalistiek en moraal onder redactie van Jacqueline Wesselius. Uitgever Nijgh & Van Ditmar, 311 p., f 49,90

Censuur van het nieuws lijkt iets uit een voorbije tijd – maar Martha Gellhorn mocht over Vietnam niet schrijven wat ze zag, en ook Nederlandse kranten wachten soms liever de telex af van een ‘officieel’ persbureau dan dat ze hun eigen journalisten wensen te geloven. Jacqueline Wesselius stelde een boek samen dat verontrustend duidelijk maakt dat het nieuws afhankelijk isvan rare dingen.

De hoofdredactrice van Weekend, Hummie van der Tonnekreek, zou het als vrouw beslist niet plezierig vinden te weten dat wij een minister-president zouden hebben die een vreselijke hoerenloper is. Daarom zou zo’n bericht wat haar betreft zeker in de openbaarheid moeten komen. Ze vertelt dat in een interview in Het mijnenveld, over journalistiek en moraal, een bundel artikelen en vraaggesprekken die journaliste Jacqueline Wesselius samenstelde. Ik heb nieuws voor Van der Tonnekreek. Onze nu demissionaire minister-president staat erom bekend dat hij voor belangrijke optredens altijd even naar de hoeren gaat. Althans, dat verhaal gaat werkelijk, maar het kan natuurlijk ook vuige roddel wezen.

Doet het er iets toe of het waar is of niet? Van der Tonnekreek vertelt ook dat het haar worst zal wezen of haar melkboer vreemdgaat, als hij zijn werk maar goed doet. Het lijkt me dat voor Lubbers hetzelfde mag gelden.

Potentiële seksschandalen

Maar wat nou als iemands seks- of liefdesleven wel invloed heeft op zijn functioneren? Moet het dan in de krant? Daar betreed je meteen het mijnenveld uit de goedgekozen titel van Wesselius’ boek. De kabinetten Lubbers waren goed voor heel wat potentiële seksschandalen, maar het is er niet één keer een geworden. Zo zou de val van Elske ter Veld te wijten zijn geweest aan het stuklopen van de verhouding tussen haar en Thijs Wöltgens, en liet de CDA-fractie Brokx naar verluidt vallen omdat hij het had aangelegd met een wel erg linkse journaliste. Wallage intussen, had naar het schijnt als staatssecretaris van onderwijs al een geheime relatie met de journaliste die bij het ANP over onderwijs gaat.

Nadat ik die verhalen gehoord had (en wel “uit betrouwbare bron” zoals dat zo mooi heet) las ik in de Volkskrant een voorzichtige suggestie over Ter Veld en Wöltgens, en in het universiteitsblad Folia werden een paar regels aan Wallage en vriendin gewijd. In de rest van de pers kwam ik er nooit iets over tegen.

Is dat terecht? Ik vind dat werkelijk een dilemma. In principe gaan al die intermenselijke relaties in de politiek niemand ene moer aan, maar in deze gevallen raakt het wel degelijk het functioneren en de positie van volksvertegenwoordigers. Mr.B.J. Asscher, tot vorig jaar president van de rechtbank in Amsterdam, en ‘mediarechter’ bij uitstek, zegt in Het mijnenveld dat niet de rechter of de wetgever bepaalt welke berichten te veel tot iemands privésfeer behoren, maar de cultuur. Seks ligt in onze cultuur niet zo moeilijk als in de Engelse of Amerikaanse. Misschien dat daar de reden ligt voor het uitblijven van schandalen in de Nederlandse pers?

Schokkende doorkijkjes

Het fenomeen van de zelfcensuur is maar een van de vele onderwerpen die in Het mijnenveld aan bod komen. Het speelt nogal eens een rol. Ik denk dat het boek tamelijk schokkende doorkijkjes bevat voor de gemiddelde krantelezer. Wat die voor zijn neus krijgt is afhankelijk van de raarste dingen.

Wesselius, die zelf een groot aantal bijdragen aan het boek leverde, haalt bij voorbeeld Martha Gelhorn aan, die opnieuw misselijk van zichzelf werd toen ze na jaren met een van haar stukken over Vietnam werd geconfronteerd. Vanwege het succes van de Amerikaanse propagandamachine kon ze indertijd niet met de rauwe waarheid komen over wat de Vietnamezen werkelijk werd aangedaan.

Zalvende zinnen

In de hoop dan toch in elk geval geloofd te worden maakte ze ‘afgezwakte verslagen’, vol zalvende zinnen die ze al verschrikkelijk vond toen ze ze opschreef. Ze was toch te vroeg: het is haar na die eerste keer nooit meer gelukt Vietnam binnen te komen. Haar conclusie: “Persvrijheid is een illusie waar we mee leven. Ja, je mag schrijven wat je wilt, maar wat je schrijft gepubliceerd krijgen, dat is wat anders.”

Geloofd worden is vaker een punt. Trouw bijvoorbeeld gelooft zijn eigen mensen niet. Toen de muur in Berlijn viel, wilde men dat bericht pas opnemen nadat een persbureau ermee kwam. Dat ‘de eigen man’ ter plaatse het meldde was niet voldoende.

De Canadese journaliste Michele Landsberg schrijft in Het mijnenveld dat ze in 1963 de directeur van de Children’s Aid Society interviewde, die haar vertelde dat het overweldigende probleem waar ze mee zaten al die kleine meisjes waren die door hun vader misbruikt werden.

Vierkant uitgelachen

De man had details, cijfers en verhalen uit de praktijk. Toen Landsberg met dat verhaal aankwam bij de conservatieve krant waarvoor ze werkte, lachte de hoofdredactie haar vierkant uit. Ze werd niet geloofd en het artikel werd nooit gepubliceerd.

Het duurde nog tot de jaren tachtig voordat de berichtgeving over incest begon. Landsberg vraagt zich nog altijd af “van hoeveel duizenden kinderen het leven aan gruzelementen is gegaan in die twintig jaar”. Dat het zo lang duurde wijt ze aan het mannenbolwerk dat de pers is.

Oude koek, dat is nu anders? Nog in 1988, toen Jenninger, voorzitter van de Bondsdag, de Kristallnacht in een toespraak herdacht, geloofde de wereldpers collectief iets dat absoluut niet waar was. De tot dan toe brandschone alom gewaardeerde Duitser moest een dag later aftreden omdat hij het Hitlerregime verheerlijkt zou hebben.

Lambiek Berends analyseert in een stuk in Het mijnenveld wat er gebeurde. Hij was er indertijd voor verantwoordelijk dat Het Parool als enige krant een kritisch geluid liet horen over de gang van zaken. Want Jenninger sprak in feite geen onvertogen woord.

Hij had de pech dat een lid van de Groenenfractie zijn toespraak had uitgekozen om een protest tegen iets totaal anders te laten horen. Jenninger was nog nauwelijks begonnen of Jutta Oesterle stond op en vertrok onder het roepen van de woorden ‘dat is toch allemaal gelogen’.

Vreemd schapengedrag

Dat ging over een asielzoekerskwestie, en Oesterle had haar plan voor deze eenvrouwsactie de vorige dag in een persbericht aangekondigd. Maar liefst vijftig Bondsdagleden volgden haar in de loop van Jenningers rede. Een ongekend vreemd schapengedrag, want achteraf kon niemand precies uitleggen wat er nu zo fout was aan wat Jenninger zei.

Interessant is ook de rol van de foto van Ida Ehre, een van de weinige jodinnen die de nazi-terreur in Duitsland hebben overleefd. Ehre sloeg haar handen voor haar gezicht tijdens de koorzang die voorafging aan Jenningers rede. Jenninger zat op dat moment nota bene naast haar, maar de foto van de aangslagen Ehre verscheen overal als bewijs voor de ontzetting die Jenningers woorden teweegbrachten.

Gebrek aan kritische zin en dom achter de meute aanlopen is op zich al erg. Dat de wereldpers vervolgens niet massaal de hand in eigen boezem heeft gestoken en de zaak heeft rechtgezet, dat is pas een echt schandaal.

Zelfgenoegzaamheid groot

Journalisten houden zelf graag het beeld in stand van de krant als onpartijdige, immer goed geïnformeerde brenger van de feiten. De zelfgenoegzaamheid is groot, en liever dan een fout ruiterlijk toegeven zal men die over het algemeen vergoelijken. Smoezen te over: van de tijdsdruk tot de overweging dat men het altijd nog beter doet dan de concurrent. ‘De Koningin der aarde’ controleert de machthebbers, vindt ze, maar Het mijnenveld laat zien dat ze zelf bepaald niet onfeilbaar is.

Het moge duidelijk zijn: in Het mijnenveld staat veel dat de moeite van het lezen waard is. Ook al weet iedereen stiekem wel dat je niet alles moet geloven wat er in de krant staat, vooral de praktijkverhalen in deze bundel maken dat je daar weer eens diep over na gaat denken.

Tegelijk wordt duidelijk dat het beroep van journalist niet altijd zonder gevaar is. Neem bij voorbeeld de lastercampagne die Günter Wallraff over zich heen kreeg nadat hij een tijdje undercover bij Bild gewerkt had. Hij wordt in het boek uitgebreid geïnterviewd.

Modderig denken

Ook zijn er mensen die het journalistenbestaan weten te combineren met staaltjes modderig denken waar je koud van wordt. Het sprekendste voorbeeld daarvan in de bundel is mevrouw Van der Tonnekreek die het onder andere presteert in de ene zin te zeggen dat ze met haar blad Weekend hoopt iets goeds te doen voor de mensheid (homoseksualiteit gewoner maken bijvoorbeeld), maar een zin later meldt geen enkel doel te willen dienen.

Geestig vind ik dat dit boek zelf ook weer zo prachtig laat zien waarover het gaat. De samenstelster heeft net als iedereen een ‘gekleurde bril’ op. Die is onder meer feministisch, wat je duidelijk terug kunt lezen. En omdat Wesselius lang in Frankrijk woonde is een onevenredig groot deel van de bundel aan de Franse pers gewijd.

Zelf had ik graag wat meer Nederlandse gevallen willen zien. En er mag nog eens een ander boek komen over de macht van de mediamagnaten en de moraal bij de televisiejournalistiek. Maar iedereen die in de schrijvende pers geïnteresseerd is doet er verstandig aan eens een paar uurtjes in Het mijnenveld door te brengen.

Die warboel in hoofden en genitaliën

Voor seks heb je nauwelijks verstand nodig. Een theelepeltje neuronen in de hypothalamus is genoeg, en dat is sinds de oertijd al zo. Maar hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? En welk gedrag volgt daaruit? Liesbeth Koenen traceerde het ‘nature/nurture’-debat over de liefde bij biochemici, filosofen, culturele antropologen en de Margriet-gezinstherapeuten. ‘Mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over de man-vrouwverhoudingen waar zijn.’

In kroegen en op feestjes kun je hem in het wild aantreffen: de copuleerblik. Twee of drie seconden staart een man of vrouw met wijdopen ogen aandachtig naar een mogelijke kandidaat. De beoogde partij zal het meestal merken en terugkijken, waarna degene die begon de blik neerslaat.

De volgende stap is het even razendsnel nadenken door de aangestaarde: reageer ik of reageer ik niet? Dat nadenken, en de spanning breken, gaan gepaard met gefriemel aan een oorlelletje, een trui rechttrekken of een andere zinloze beweging. Daarna kan het alle kanten op: je kunt besluiten de ander te negeren, of je besluit voorlopig aan het spelletje mee te doen en glimlacht of zegt wat.

En soms, heel soms, zal het blijken liefde op het eerste gezicht te zijn.

Iets gênants

Toen ik dit scenario tegenkwam in Over de liefde van de Amerikaanse ethologe Helen Fischer, dacht ik: ‘ja, zo gaat dat. En ik geloof eigenlijk dat ik dat zelf ook geregeld doe’. Je dat realiseren heeft iets gênants, maar het gebeurt vanzelf, en het is voorbij voor je het weet.

De copuleerblik stamt dan ook nog uit de oertijd. Apen hebben hem ook. Het is niet meer dan het vliegensvlug uitwisselen van informatie tussen cellen in het deel van je hersens waar je mee ziet, en cellen in de hypothalamus, een theelepeltje hersenweefsel dat niet alleen een sleutelrol speelt bij seks, maar ook bij andere ‘basisfuncties’ als eten en drinken, je bloedsomloop, je lichaamstemperatuur, stress, groei, emotionele reacties en nog veel meer. Eén blik kan de zenuwcellen (of neuronen) activeren die betrokken zijn bij het ontstaan van seksuele opwinding.

Het is allemaal biologie en chemie die zich in niet meer dan een fractie van je hersenen afspeelt. Om neurobioloog Simon LeVay in The sexual brain aan te halen: voor seks heb je nauwelijks hersens nodig.

Goh, leuke vent

Toch zijn we er met ons verstand altijd wel degelijk op de een of andere manier bij. En dat is nou precies waarom ik boeken als die van Fischer en LeVay zo interessant vind. Ze vertellen alletwee op hun eigen manier iets over hoeveel we nou eigenlijk zelf in de hand hebben.

Ik bedoel, je werpt onbewust een copuleerblik op iemand, en ineens merk je dat je naar iemand toegetrokken wordt, ook letterlijk. Je denkt: goh, leuke vent, leuke meid, daar wil ik bij in de buurt zijn. Een kwestie van wat geactiveerde neuronen in je hypothalamus.

Tegelijk kun je denken: maar dit kan absoluut niets worden, want ik moet met deze persoon zaken doen, of mijn echtgenoot zit naast me, of nog iets heel anders. Ook een positief beantwoorde copuleerblik leidt lang niet altijd tot copuleren. Het verstand heeft dan gewonnen.

Maar je kunt er niet helemaal op vertrouwen. Ook al neem je je nog zo voor niet verliefd te worden, het kan je toch gebeuren. Dat kan goed aflopen, en iets moois worden (dan maar verliefd op je bazin of je cliënt bijvoorbeeld), maar ook een drama.

Golven van verlangen

In hoeveel echtelijke overspelruzies wordt er niet wanhopig geroepen ‘schat, ik kon het niet helpen, het was sterker dan ik, het overkwam me’? Dat overspel vaak (hoe vaak?) uitkomt, heeft denk ik ook alles te maken met de heftigheid van de gevoelens. Een verliefde heeft alle trekjes van een verslaafde. Golven van verlangen naar de ander kunnen je totaal in beslag nemen. En er hoort ook bij dat je grote risico’s neemt.

De straf is vaak buitenproportioneel: je baan moeten opgeven, een ontwricht gezin, een doodongelukkige partner waar je echt heus nog steeds veel van houdt. Hoe komt een mens zo gek?  

Fischer en Levay werpen er een beetje licht op. Ze vullen elkaar heel aardig aan. Fischer zoekt verklaringen voor ons liefdesgedrag in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens. Ook onze culturen zijn vaak direct terug te voeren op de evolutie, stelt ze.

Neem de copuleerblik: een ijzersterke reden om vrouwenhoofden met sluiers te omhangen. Immers, wil je als man de zekerheid dat jij je voortplant, en niet een andere kerel, dan moet je je vrouw weg zien te houden van anderen. En de voortplantingsdrift zit er diep in. LeVay kijkt in The sexual brain als het ware naar het eindresultaat van de evolutie: hoe liggen seks en sekse vast in onze hersenen? Wat speelt er zich af in je hoofd? En welk gedrag volgt daaruit?

Verloving mooie waarborg

Overigens vindt ook LeVay in de biologie de grondslag voor cultuurverschijnselen. Zo is de in heel veel samenlevingen bestaande gewoonte om een huwelijk vooraf te laten gaan door een verlovingstijd, een mooie waarborg tegen een al zwanger vrouwtje trouwen. Hoe kun je dat anders weten? Aan mensenvrouwtjes kun je niet zien of ze vruchtbaar zijn: vrouwen worden niet loops. Hoelmanvrouwtjes wel. Hoelmannen of langoeren zijn een apesoort waar het er nogal cru aan toegaat. Als daar een nieuw mannetje in de troep de macht overneemt probeert hij alle jongen te vermoorden, ook de kleintjes die de eerste maanden na de machtsovername worden geboren.

Want wat zal je het nageslacht van een ander op gaan zitten voeden. Bijkomend voordeel is dat de vrouwtjes als hun kind dood is al snel weer loops worden. Maar ze zullen er wel alles aan doen de kindermoord te voorkomen.

De Darwinistische gedachte daarachter is dat ze al geïnvesteerd hebben is zo’n kleintje en dat er bij een nieuw mannetje niet meer van hun erfelijk materiaal doorgegeven zal worden dan bij de vorige al gebeurd was. Verspilde moeite en energie dus.

Schijnloops

De evolutie zorgde voor een aardig energiesparend mechanisme. Als ze al zwanger zijn kunnen hoelmanvrouwtjes de zaak vernachelen: sommige worden dan schijnloops. Ze vertonen alle uiterlijke tekenen van vruchtbaarheid, paren met het nieuwe mannetje en baren vervolgens toch het kind van een ander. Het nieuwe mannetje trapt daarin en laat de baby met rust.

Het is bij mensen vaak niet anders. Zo’n verlovingstijd geeft nog enige garantie, maar hoe zit het daarna? Het schijnt dat de huidige DNA-technieken nogal eens voor familiedrama’s zorgen. Zelfs een simpele bloedtest kan al genoeg zijn om duidelijk te maken dat je papa je papa niet is.

Ondanks het taboe erop lopen er heel veel vrouwen met zo’n ‘kleine waarheid’ rond. Waarom dat taboe, en waarom gebeurt het toch?   Het komt hierop neer: mannen en vrouwen hebben tegenstrijdige belangen. Ze hebben dan ook verschillende hersenen die andere stofjes produceren. En dat is waarom alle clichés over man-vrouwverhoudingen waar zijn.

Alles draait om waarborging van het eigen nageslacht, het eigen erfelijk materiaal (daaruit komt ook de onuitroeibare neiging familie voor te trekken voort). Mannetjes moeten zien hun zaad zo vaak mogelijk in een vrouwtje te krijgen. Daarom willen ze zo vaak. Ze hebben er verder toch geen last van: mocht het raak zijn dan draagt het vrouwtje de last van de zwangerschap.

Viriele types

Voor haar zijn ook de gevaren. Het is dus zaak dat die vrouwtjes een beetje uitkijken wiens zaad ze toelaten. Ze moeten in hun genen al feeling voor viriele types hebben: de genen van vrouwtjes die mannen kozen waarmee het slecht vermenigvuldigen was, hebben het domweg niet gehaald.

Maar omdat alles op één kaart zetten zo zijn eigen risico’s met zich meebrengt is er bij vrouwen ook een ingebakken neiging tot vreemdgaan. Dat moet stiekem (en dat schijnt het ook in vrijwel alle culturen te gaan) omdat mannen zo veel mogelijk zekerheid willen hebben dat een baby van hun is.

Daar is nog een extra reden voor: de zorg voor het kind. Fischer gelooft dat de kern voor monogame relaties waarbij man en vrouw beiden bijdragen leveren aan de (op)voeding, gelegd is toen hominiden (echte mensen waren het nog lang niet) tussen de vier en zes miljoen jaar geleden door honger gedreven de savannes van Afrika op gingen.

Vervolgens gingen ze rechtop lopen, naar het schijnt om beter voedsel te kunnen vervoeren, en ontwikkelden ze zich tot jagers-verzamelaars. Op de savanne had je geen bomen en struikgewas om je in te verschuilen. Daar kon je dus ook niet de kinderen rustig laten spelen, en met die kleintjes ontstond er een groot probleem.

Hulpeloze kinderen

Pakweg een miljoen jaar geleden had homo erectus zoveel hersens gekregen dat kinderen eigenlijk te vroeg geboren moesten worden. Zouden ze zich langer in de baarmoeder ontwikkelen dan kon hun hoofdje niet meer door het geboortekanaal. Daarom zitten we nu nog steeds met verhoudingsgewijs zeer hulpeloze kinderen. En daarom nu hadden vrouwen voortaan een man nodig.

Want daar op die savannes was het leven hard. Als vrouw moest je je kind voortdurend op een arm meeslepen. Ga dan nog maar eens op jacht, en spring maar eens lekker de hele dag over konijneholen en haal maar eens vlot een bessenstruik leeg.

Een man die bescherming en extra voedsel bood werd noodzaak. In elk geval zo lang als het kind nog gedragen moest worden en de borst kreg. Daarna kon hij wel weer weg, en Fischer zegt dat hij dat ook deed, en nog steeds doet. Om die reden vind je in heel veel culturen een echtscheidingspiek na ongeveer vier jaar. En zolang men vruchtbaar is begint bijna iedereen vervolgens weer aan een nieuwe relatie.

Ik vat het allemaal wat grofstoffelijk samen, maar die sociobiologische verklaringen roepen bij mij altijd een zeker wantrouwen op. Het is me vaak te simpel. De evolutie berust op een samengaan van toeval en omgevingsfactoren. Maar in boeken als dat van Fischer wordt het voorgesteld alsof het absoluut niet anders had kunnen zijn dan het nu is.

Taboe op incest

Ik denk als ik haar lees: had er niet een heel andere sociale structuur uit kunnen komen? En sommige dingen snap ik niet, bijvoorbeeld waarom vrouwen jaloers zijn. Voor de doorgifte van je eigen erfelijk materiaal maakt het immers geen moer uit of je man zijn genen ook nog doorgeeft aan een ander. En nog een vraag: als het taboe op incest inderdaad zo universeel is en zo mooi evolutionair verklaarbaar (je moet genen mengen voor de beste resultaten) waarom komt het dan toch zoveel voor?

Mijn wantrouwen wordt in het geval van Fischer nog eens extra gevoed door het feit dat ze er voortdurend vrolijk op los fantaseert. Over hoe de Neanderthalers vast al in elkaars armen lagen te rollebollen, en hoe onze voorouders 35.000 jaar geleden zeker al regels met betrekking tot seksuele trouw hadden ingesteld, enzovoort. Vaak berust het absoluut nergens op. Tenminste, ik zou niet weten waarom onze voorouders zich per se zo gedragen zouden hebben als de !Kung in Afrika nog steeds doen. Het kan natuurlijk, ja.

Die crisis na vier jaar (met die ontdekking haalde Fischer de Oprah Winfrey show nog) berekent Fischer op basis van cijfers sinds 1941, in 63 culturen. Wat is nou vijftig jaar? Interessant is wel dat de piek onafhankelijk is van het echtscheidingspercentage, dat van cultuur tot cultuur verschilt en ook in de tijd verandert. Maar binnen de bekeken culturen vind je al grote uitzonderingen.

Islamitische landen

In islamitische landen ligt de echtscheidingspiek al na een jaar, volgens Fischer omdat daar zo veel huwelijken gearrangeerd worden: binnen een jaar blijkt dan wel of het werkt of niet. In haar eigen land loop je na twee à drie jaar de grootste kans op een scheiding. Fischers verklaring: zo lang duurt een verliefdheid ongeveer.

Ja, ammehoela, dat is in andere culturen net zo had ze al verteld. Want de overgang van verliefdheid naar liefde zit hem, zo meent men, in de overgang van de produktie in de hersenen van een amfetamine-achtige stof (PEA genaamd) naar een morfine-achtige stof (endorfinen). Van alert ‘kicken’ naar kalm geluk, zou je kunnen zeggen. Na twee of drie jaar gebeurt dat vanzelf.

Maar ook al geloof ik Fischer vaak niet helemaal, en al zitten er nogal wat herhalingen in het boek, het is toch de moeite waard om te lezen. Net als LeVays The sexual brain, dat veel minder speculatief is. Het is een bijzonder interessant boek, maar wel verdomd lastig. Steroïden, hormonen, allerlei plekjes in de hypothalamus en ratten spelen er de hoofdrol in. Veel onderzoek is gloednieuw.

Vrouwtje default-optie

Als je bijvoorbeeld bedenkt dat ze pas in 1991 het gen gevonden hebben (op het Y-chromosoom natuurlijk) dat een foetus ertoe aanzet zich als mannetje te ontwikkelen. Als dat gen er niet is word je een vrouwtje: het is de default-optie van de natuur.

Man-vrouwverschillen zitten niet alleen in uiterlijkheden, verschillende organen en verschillende hormonen, maar ook in de hersenen. En het begint allemaal al heel vroeg. Sekse-typisch gedrag bijvoorbeeld wordt rond de geboorte al bepaald. Daar is een zogenaamde ‘kritische periode’ voor: ratten die je voor of meteen bij de geboorte castreert zullen geen mannetjesgedrag (vrouwtjes beklimmen en dergelijke) vertonen, zelfs niet als je ze mannelijk hormoon geeft.

Dien je ze vrouwelijk hormoon toe dan gaan ze zich wel als vrouwtjes gedragen (met gekromde rug staan). Mannetjes die je een paar dagen later castreert kun je met behulp van mannelijk hormoon wel tot ‘gewone’ mannetjes omvormen. Op vrouwelijk hormoon reageren ze niet.  

Aanstaande rattenmoeder

LeVays boek barst van de beschrijvingen van dit soort experimenten. Intrigerend vind ik ook onderzoek naar de gevolgen van factoren van buitenaf. Geef je, ook weer in een kritieke periode, een aanstaande rattenmoeder een flinke portie stress (je zet haar bijvoorbeeld dagelijks drie keer een poos in fel licht) dan zullen haar zonen minder ‘mannelijk’ dan gewoonlijk zijn: ze beklimmen minder vaak vrouwtjes, en zijn meer geneigd de vrouwelijke paarstand aan te nemen.

Het idee is dat de stress het mannelijk hormoonniveau in de foetus beïnvloedt, wat op zijn beurt gevolgen heeft voor de groei van een gebiedje in de hersens (de ‘seksueel dimorfe kern’) dat bij mannen groter hoort te zijn dan bij vrouwen. Ook bij normale ratten is er een verband tussen de grootte van die kern en de mate van mannelijk gedrag: hoe groter hoe mannelijker.

Mensen zijn geen ratten, ik weet het. Maar in heel veel opzichten wel. Waar de verschillen beginnen weten we nog lang niet. Maar het aardige van boeken als Over de liefde en The sexual brain is dat ze je ondermeer daarover aan het denken zetten. Ze bieden ammunitie voor de vurige debatten over twee topics die de wetenschap al lang bezighouden, maar waar tegenwoordig daadwerkelijk wat schot in lijkt te komen: de discussie over de samenhang tussen lichaam en geest, en de vraag naar wat aangeboren en wat aangeleerd is, wat ‘natuur’ en wat ‘cultuur’, het nature-nurturedebat dus. Die twee onderwerpen hangen overigens natuurlijk ook samen.   

Tussen lust en last

Het lijkt zelfs wel of dat nature-nurturedebat zich voortdurend in jezelf afspeelt. Het geworstel tussen lust en last, tussen wat ze je verteld hebben, en hoe het in het echt is.

Neem zo’n gegeven als dat vrouwen van nature gemiddeld minder behoefte hebben aan seks. De cultuur, die ook weer deels voortkomt uit de natuur, schrijft van oudsher toch een zekere inschikkelijkheid voor. Dus ze geven toe, en balen daar weer van.

Mannen is ondertussen verteld dat ze zich niet aldoor moeten opdringen, of ze merken dat hun vrouwtje niet zo vaak zin in ze heeft, dus mannen raken ook weer gefrustreerd. Wat een warboel in hoofden, harten en genitaliën.

Als je afgaat op de gesprekken en enquête van de psychologes Annette Heffels en Willeke Bezemer is het vinden van een gulden behoeftenmiddenweg een van de grote strijdpunten tussen de seksen. Na een serie interviews met vrouwen op tv onder dezelfde titel, verscheen van hun hand het boek Liever de lusten.

Het is de neerslag van een onderzoek naar vrouwelijke seks, in opdracht van het weekblad Margriet, en bevat cijfermateriaal en fragmenten van gesprekken.

Tegen haar wil

Daar zit allerlei interessants tussen: slechts 27 procent van de vrouwen zegt nooit tegen haar wil te vrijen, meer dan de helft fantaseert wel eens over vrijen met een ander, en boven de 55 komt meer dan een keer per dag neuken niet meer voor.

Bij de gesprekken hoor je goddank niet die van begrip druipende stem van Heffels, die het mij bijna onmogelijk maakt te kijken naar de interviews met mannen die op het ogenblik worden uitgezonden onder de titel Min of meer macho. Overigens ging het er daar ook weer meteen over dat hij wel de hele dag hop-d’rop wil, en zij helaas niet.

Enfin, met die man-vrouwverschillen is het niet onbegrijpelijk dat er sinds mensenheugenis afspraken, taboes en wetten bestaan in elke cultuur. En dat die vaak over dezelfde dingen gaan. Geen kinderen kunnen krijgen is bijvoorbeeld vrijwel overal een grond voor echtscheiding.

De Grieken Plutarchus en Lucianus (ze leefden in de eerste en de tweede eeuw na Christus) wisten natuurlijk ook al lang dat het huwelijk er was om nageslacht voort te brengen. Een deel van hun geschriften is net in het Nederlands vertaald, ingeleid en van noten voorzien door Hein van Dolen. Twee dunne boekjes voor liefhebbers, met dialogen en opstellen. Dat met werk van Lucianus heet Liefde, vriendschap en laster, dat van Plutarchus Huwelijk. Wat erin staat klinkt voor een groot deel akelig bekend.

Wij hebben alleen Eros en de andere goden vervangen door Darwin en de biologie. Het resultaat is hetzelfde, zij het dat het bij de oude Grieken wel compleet ‘a men’s world’ was.

Reactionaire praat

Plutarchus’ 47 tips voor jonggehuwden bijvoorbeeld kunnen zo in het partijprogramma van de SGP opgenomen worden. Vertrouwde reactionaire praat over hoe de vrouw onder de duim gehouden moet worden, overgoten met een sausje van dat dat juist heel goed is, omdat de goden het zo bedoeld hebben.

Ook de homoseksualiteit, waar driftig over gediscussieerd wordt in beide boekjes, betrof natuurlijk alleen die tussen beeldschone knapen en andere mannen. Het door Lucianus geschreven opschepperige gesprek tussen een Skyth en een Griek over welk volk de vriendschap (alweer: die tussen mannen natuurlijk) het hoogst aanslaat is bijna komisch, zo bekend is de toon.

Ook sprookjes – we gaan weer iets verder in de tijd – zitten tjokvol met dezelfde thema’s, dezelfde clichés. Trouw en maagdelijkheid zijn belangrijk, incest is taboe, iedereen wil een kind, broertjes en zusjes helpen elkaar (Hans en Grietje, Kleinduimpje), stiefouders hebben geen trek het erfelijk materiaal van een ander op te voeden (Sneeuwwitje), enzovoort.

De cultureel antropologe en sociologe Lily Clerkx viste familierelaties en andere thema’s uit Westeuropese sprookjes, vanuit het idee dat je zo meer kunt begrijpen over het leven in vroeger tijden. Kennelijk waren er inmiddels ook heel wat magische en christelijke invloeden te vinden in de belevingswereld van de pre-industriële mens. Jammer dat En ze leefden nog lang en gelukkig weer zo’n integraal uitgegeven proefschrift is (althans, dat moet het haast wel zijn) in de bekende academische stijl van Piet zegt dit, en Marietje beweerde ooit zo, en ik heb het allemaal gelezen. Wel 40 bladzijden noten en literatuur, geen register. De ouderwetse plaatjes maken gelukkig nog iets goed.

Honger boven familiebanden

Een ding komt ook duidelijk naar voren uit de studie van Clerkx: het belang van economische omstandigheden. Honger gaat soms boven familiebanden (Kleinduimpjes ouders laten hun kinderen in het bos achter), jonge helden trekken op zoek naar rijkdom de wijde wereld in, en rivaliteit tussen broers of zusters is meestal het gevolg van onenigheid over de erfenis.

Maar juist in die economische omstandigheden gloort er nog wat hoop voor mensen die de maatschappij, en dan vooral de verhouding tussen mannen en vrouwen, graag anders zouden zien. In Over de liefde stelt Fischer dat de overgang naar agrarische gemeenschappen-met-werktuigen de nekslag voor vrouwelijke bewegingsvrijheid is geweest: daarvoor werkten alle vrouwen naast de mannen, en zwierf men rond, daarna zat iedereen vast op een plek, en ontstond de bekende rolverdeling.

Vrouwen waren niet sterk genoeg om ploegen en wat dies meer zij te bedienen, dus werden ze totaal afhankelijk van mannen. Echtscheiding werd iets heel bijzonders.

Het industriële tijdperk heeft daar verandering in gebracht. Sinds de negentiende eeuw stijgt het echtscheidingspercentage in de geïndustrialiseerde wereld dan ook gestaag.

Fischer is zeer optimistisch over de toekomst. We gaan weer terug naar ons ‘nomadische’ verleden, denkt ze. We zitten niet meer vast aan een plek, waar we ons eigen voedsel verbouwen. Welnee, we bewegen ons van huis naar werk, naar vakantieadres. Jagen en verzamelen doen we nu in de supermarkt. Vrouwen krijgen weer minder kinderen, net als in de oertijd. En ze werken weer, ook net als in de oertijd.

‘Het gaat goed!’

Mannen en vrouwen die zij aan zij werken zien Patricia Aburdene en John Naisbitt zelfs als een van de Megatrends for Women. Hun boek met die titel is zo’n typisch Amerikaans produkt vol overoptimistische statements. ‘Het gaat goed! Het gaat goed!’ schreeuwt het op elke bladzij. Vrouwen starten ondernemingen, krijgen leidende functies, stappen in de politiek. Ze eisen hun recht op! In 2004 zal een vrouw president van Amerika zijn!

Er is veel onzin en ook stemmingmakerij te vinden in deze Megatrends, maar anderzijds verandert er natuurlijk wel degelijk het een en ander. Sommige van die dingen werken overigens beslist op mijn lachspieren. Zou er bijvoorbeeld werkelijk iemand gebaat zijn bij al die vrouwelijke theologie, waar men onder meer speculeert over de mogelijkheid dat de slang in het paradijs zijn vragen expres aan Eva stelde, omdat die intelligenter was?

We zullen zien in hoeverre we de last van de evolutie kunnen afschudden, en of de hooggestemde idealen in ons hoofd het ooit echt zullen winnen van de lage lusten. Je afkomst in gedachten houden kan in elk geval geen kwaad voor een beter begrip van de wereld.

Besproken boeken:

OVER DE LIEFDE De evolutie van monogamie, overspel en scheiding door Helen E. Fischer. Vertaling Marlou Gemmeke Uitgever Contact, 391 p., f 45,-

THE SEXUAL BRAIN door Simon LeVay. Uitgever The MIT Press, 168 p.,f 56,64

LIEVER DE LUSTEN Vrouwen over hun seksualiteit door Annette Heffels en Willeke Bezemer. Uitgever Anthos/Margriet, 238 p., f 27,50

HUWELIJK moraal en praktijk door Plutarchus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 94 p. f 25,-

LIEFDE, VRIENDSCHAP & LASTER door Lucianus Ingeleid, vertaald en van aantekeningen voorzien door Hein L. van Dolen. Uitgever Atheneum – Polak & Van Gennep, 115 p. f 29,90

EN ZE LEEFDEN NOG LANG EN GELUKKIG Familieleven in sprookjes, een historisch-sociologische benadering door Lily E. Clerkx. Uitgever Bert Bakker, 234 p., f 45,-

MEGATRENDS FOR WOMEN door Patricia Asburdene & John Naisbitt. Uitgever Villard Books, 389 p., f 47,05

Het raadsel van het ik-betaal-niet-syndroom

Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig, door William Ward. Vertaling Arnan Oberski, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, 430 p., 1993

 

In mijn album zit een foto van twee Italiaanse jongens – ze waren indertijd rond de dertig – die in een Florentijns café tegelijkertijd hun moeder staan te bellen. Om te zeggen dat ze niet thuis komen lunchen. Toen het gebeurde dacht ik: dit cliché over Italië moet vastgelegd. De twee hadden ook geen enkel bezwaar tegen die foto. Alle Italianen die ik ken kunnen uren praten, lachen en klagen over de gewoontes en gebruiken in hun land.

Dat is William Ward ook opgevallen. Zeker dat zogeheten mammismo (“de moedercultus, maar dan alleen voor zover moeder alles voor haar zoon doet”) is een geliefd onderwerp van gesprek merkt hij op in zijn Handboek Italië, Gids voor de jaren negentig. Ward is een Engelse journalist die sinds 1979 in Italië woont, en hij heeft een werkelijk voorbeeldig boek over dat land geschreven.

Eigenlijk komt het er op neer dat hij zelf het soort naslagwerk heeft gemaakt dat hij graag in handen gehad zou hebben toen hij naar Italië vertrok. Toch is het niet alleen een handig opzoekboek geworden. Je kunt gewoon bij hoofdstuk I ‘La Società: de samenleving’ beginnen en zonder je een moment te vervelen doorlezen tot en met het laatste hoofdstuk over ‘lichaam en geest’. Tussendoor kom je dan als grote onderwerpen nog het land, de staat, de politiek, het systeem, de economie, en vrije tijd, kunst en media tegen. Het register achterin en de paragraafindeling voorin maken het boek voor alle doeleinden geschikt.

De tekst is ingedeeld in twee kolommen. De smalle in de marge leert je snel iets over een scala aan zaken: welke chiquere badplaatsen hun rioolpijpen op een afstand houden, wie wie kust in Italië en wanneer, welke sociale voorzieningen er zijn en hoe de bijbehorende instellingen heten, wat de nationale feestdagen zijn, welke tarieven in de seksindustrie gelden, dat je bij een openluchtconcert veel herrie kunt verwachten, en dat je in een noodgeval er verstandig aan doet zelf voor ambulance te spelen door een witte vlag uit je raampje te hangen en luid toeterend naar het ziekenhuis te rijden.

De brede kolom geeft achtergronden. Verhalen over hoe Italianen hun huis inrichten (vaste vloerbedekking vinden ze vies) en wat je voor commentaar kunt verwachten wanneer ze bij jou op bezoek komen (ze zullen je het hemd van het lijf vragen over je huis). De nog altijd zeer centrale rol van de familie komt natuurlijk aan bod. En hoe er tegen seks wordt aangekeken (de invloed van de kerk neemt flink af, maar toch slikt maar acht procent van de vrouwen de pil, tegenover 35 procent in Nederland), en tegen de dood (daar praat je niet over).

Dan zijn er de geschiedenis van de Italiaanse staat, de problemen met de buitenlandse politiek (die botst met de Italiaanse cultuur van veel mooie woorden en vrijwel niets doen), de eet- en drinkgewoonten in het land (drinken doe je feitelijk alleen bij het eten), de verbijsterend slecht geregelde gezondheidszorg (in Italië wordt daar evenveel aan uitgegeven als in Nederland, maar in een ziekenhuis loop je goede kans zelfs niets te eten te krijgen omdat de keuken geplunderd is en de maaltijden verkocht), en natuurlijk alle vormen van misdaad, van de mafia tot het terrorisme van links.

Ward geeft dingen een context en doet dat in een prettige schrijfstijl, met precies de goede hoeveelheden betrokkenheid en distantie. Net als zoveel anderen, inclusief de Italianen zelf, moet hij wel van Italië houden terwijl hij het tegelijkertijd op gezette tijden verfoeit. Wat Ward doet is de clichés over Italië, die nu eenmaal inderdaad echt allemaal waar zijn, onderbouwen. Ondermeer met veel cijfers: van de jaaromzet van een rijtje modeontwerpers tot het percentage Italianen dat een bankrekening heeft (59, tegenover Nederland 93).

In dit verband moet trouwens de Nederlandse vertaling geroemd worden. Die is sowieso prima, maar de Nederlandse versie heeft ook nog wat extraatjes gekregen: veel vergelijkingen met de toestand in Nederland én veel vers cijfermateriaal. De Engelse versie is al uitgekomen in 1990, maar in de staatjes staan vaak gegevens van daarna.

Maar na het verschijnen van dit Handboek is er natuurlijk wel wat meer gebeurd in Italië dan het bijwerken van de statistieken. Het ‘sistema’ kraakt in al zijn voegen. Het lijkt er werkelijk op dat politici en misdaad iets van hun ijzeren greep op de samenleving beginnen te verliezen. Begrijp je dat beter na het lezen van Wards handboek? Eerlijk gezegd: nee. Juist omdat het alle standaardideeën nog eens bevestigt, blijft Italië een raadsel.

Wat ik vooral niet begrijp – en ook nooit begrepen heb – is hoe het land überhaupt kan functioneren. Het ‘e io non pago’ (en ik betaal niet)-syndroom viert er hoogtij, de staat wordt door vrijwel niemand gezien als een behartiger van de belangen van de burgers, miljoenen mensen verschijnen bijna nooit op hun werk maar houden er in plaats daarvan een ander baantje op na, en de bureaucratie is zo verschrikkelijk (reken er op dat het twee jaar duurt voor je een kentekenbewijs hebt) dat je zou verwachten dat elk initiatief in de kiem gesmoord wordt. En dan zwijg ik nog over alle afpersing en corruptie.

En ondanks alle gekanker leeft iedereen voor het oog gewoon door, zonder de indruk te maken erg ongelukkig of straatarm te zijn. Hoe dat kan is niet goed te vatten. En waarom het nu dan toch is gaan wankelen valt vanzelfsprekend niet direct op te maken uit het Handboek van Ward. Wat dat wel laat zien is hoe overweldigend de problemen zijn, en hoe moeilijk het zal wezen om het ‘sistema’ zo te reorganiseren dat de vicieuze cirkels doorbroken worden en er een andere mentaliteit kan ontstaan.

Verder is het boek gewoon perfect voor iedereen die ook maar iets meer van het dagelijks leven in Italië wil weten, of je er nu zelf wilt gaan wonen of niet. Het staat vol met dingen die je nergens anders bij elkaar kunt vinden: hoe heten al die partijen en vakbonden, wat heb je er voor kranten en tijdschriften, en wat is hun signatuur, welke topindustrieel hoort ook alweer bij welk bedrijf, wie zijn de beroemdste filmregisseurs, enfin, er komt bijna geen eind aan.

En overal staat de Italiaanse term bij. Daar waar ik het kon nagaan kloppen Wards gegevens, en ook deel ik veel van zijn ervaringen (de stopcontacten zijn inderdaad net zo gevaarlijk als ze eruit zien, en het dragen van een autogordel of een valhelm op de Vespa vinden Italianen werkelijk stiekem een afgang). Waarschijnlijk ligt het dus aan mijn blik dat ik Italianen nooit anders dan supersentimenteel met hun huisdieren heb zien omgaan, terwijl Ward zegt dat ze ze meestal slecht behandelen.

De kleine wonderen van het menselijk taalvermogen

De dochter van Herm weigert om daken te zeggen. Dat vindt ze een belachelijk woord: het moet dakken zijn, ze weet het zeker. Met haar zeven jaar geeft ze daarmee blijk van een grote dosis kennis van haar moedertaal. Want zeg nou zelf, je hebt toch ook plakken, zakken, bakken, hakken, takken, wrakken, slakken, snelheidsmaniakken en nog veel meer. Waarom zou dan uitgerekend bij dak die a in het meervoud ineens een lange aa moeten worden?

“Dat is een uitzondering op de regel”, luidt het volwassenen-antwoord. Maar hoe komt de kleine Pia aan de regel? Je kunt er donder op zeggen dat nooit iemand tegen haar heeft gezegd: “Luister meisje, als je in het Nederlands een zelfstandig naamwoord tegenkomt dat eindigt op de klank ak onthou dan dat je daar in het meervoud altijd akken van moet maken,” of iets van gelijke strekking. Tegen de tijd dat ze zo’n regeltje voor het eerst een beetje zou kunnen snappen, past ze het al jaren toe. Hoe weet ze dan zo zeker – en terecht – dat er met daken iets raars aan de hand is? En waarom praat ze trouwens niet gewoon braaf haar vader en moeder en alle andere volwassen Nederlanders na? Die zeggen nooit dakken.

Het heeft alles te maken met de manier waarop kinderen zich hun moedertaal eigen maken. Op zijn beurt is dat een van de grote wonderen van de evolutie, een wonder dat nog maar zeer ten dele begrepen wordt. En dat terwijl toch al miljarden kinderen over de hele wereld Pia zijn voorgegaan. Want als mensen in één opzicht gelijk zijn dan is het wel hierin. Jongen, meisje, arm, rijk, gekleurd, blank, het maakt niet uit, als ze zeven zijn hebben kinderen in welke cultuur dan ook het taalsysteem bijna helemaal onder de knie. Hoe kan dat?

Daarachter komen is niet eenvoudig, maar een paar dingen kan iedereen meteen zien. Als je een hondje of een klein katje in huis neemt, dat jarenlang vertroetelt, voedt en toespreekt dan gaat het niet terugpraten, wat je ook probeert. Iedere baby, tenzij die echt grote aangeboren afwijkingen heeft, zal dat wel doen. Taal is iets van mensen, en met het vermogen er een te leren word je geboren. Toch erf je niet zomaar de taal van je ouders. Als Pia na haar geboorte naar Moskou verhuisd was en daar door Russen grootgebracht, dan zat ze nu echt niet in over ‘dakken’ of ‘daken’, want dan sprak ze helemaal geen Nederlands maar Russisch.

Kortom, de invloed van de buitenwereld lijkt zo op het oog van groot belang. Hoe groot eigenlijk? Of anders gezegd: wat is er nu precies aangeboren van dat taalvermogen, en wat is afhankelijk van invloed van buitenaf? Dat is de vraag waar het in heel veel taalkundig en ander onderzoek allemaal om draait. Maar met die vraag in gedachten eens uitgebreid wetenschappelijk verantwoord gaan experimenteren kan niet.

Althans, we zijn daar toch wat anders over gaan denken sinds de Egyptische koning Psammetichus de Eerste in de 7e eeuw voor Christus een geitenhoeder de opdracht gaf twee kinderen op te voeden zonder tegen ze te praten. Psammetichus dacht kennelijk dat kinderen spontaan taal ontwikkelen, want zijn bedoeling was erachter te komen wat de oudste taal ter wereld was. Het is een heel beroemd verhaal geworden doordat de Griekse geschiedschrijver Herodotus het twee eeuwen later opschreef.

Of het allemaal waar gebeurd is blijft natuurlijk de vraag, maar de geschiedenis wil dat de kinderen na twee jaar zoiets als ‘becos’ zeiden. Sommigen herkennen daarin het geluid van geiten, anderen zeggen dat het het gewone gebrabbel waarmee elk kind begint moet zijn geweest. Psammetichus daarentegen liet uitzoeken dat ‘becos’ Phrygisch was voor ‘brood’. De Phrygiërs waren dus ouder dan de Egyptenaren, moest hij concluderen.

Er zijn meer van dergelijke verhalen in omloop, maar de meeste hebben gemeen dat ze volkomen oncontroleerbaar zijn. Een uitzondering, althans tot op zekere hoogte, vormen de twee meisjes Amala (helder-gele bloem) en Kamala (lotus). Anders dan Romulus en Remus die Rome gesticht zouden hebben, en Mowgli van Jungle Book zijn ze geen legendes of romanfiguren. Het zijn de enige wolvenkinderen in de geschiedenis van wie met grote zekerheid gezegd kan worden dat ze daadwerkelijk door wolven zijn opgevoed.

In oktober 1920 werden ze in Bengalen in India letterlijk uit een wolvennest gehaald. Hoe ze daar terechtgekomen waren is nooit duidelijk geworden, maar na aanhoudende verhalen over spoken in het bos werd er onder leiding van de Indiase zendeling J.A.L. Singh een jacht georganiseerd, waarbij de moederwolf werd doodgeschoten maar de meisjes gespaard. Dominee Singh nam ze mee naar zijn weeshuis, waar ze later hun namen kregen. Amala werd ongeveer drie jaar oud geschat toen ze gevonden werd, Kamala vijf of zes.

Ze spraken niet. Sterker nog, ze gedroegen zich eigenlijk in alle opzichten als wolven. Ze renden ongelooflijk snel op armen en benen, wilden uitsluitend rauw, liefst ook nog bedorven vlees eten en joegen op kippen en duiven. Hun gezichten waren strak, emotieloos, nooit verscheen er zelfs maar een klein glimlachje op. Niemand zag ze ooit een gebaar naar elkaar maken. Ze hadden een afkeer van licht en waren alleen ’s nachts actief. Dan huilden ze soms ook, als wolven.

Met zijn tweeën in het wolvengezin hadden de meisjes blijkbaar geen gesproken taal ontwikkeld. De vraag is konden ze het daarna alsnog oppikken? Kinderen van drie of vijf jaar hebben zich onder normale omstandigheden al heel veel taal eigen gemaakt. Je kunt, simpel gezegd, met ze praten. Dominee Singh en zijn vrouw waren er natuurlijk vooral op uit de meisjes ‘menselijk’ te maken, en zo hun zielen te redden. Er werd dus meer aandacht besteed aan pogingen ze iets anders dan rauw vlees te laten eten en ze op twee benen te laten lopen, dan aan hun taalontwikkeling. Toch heeft Singh in het dagboek dat hij bijhield daar wel het een en ander van vastgelegd.

De jongste van de twee, Amala, is de eerste die iets door lijkt te krijgen. In de zomer na hun aankomst bij het weeshuis zijn de meisjes hun ergste ‘wildheid’ kwijt en volgen ze mevrouw Singh altijd de slaapzaal in, in de hoop op iets lekkers. Mevrouw Singh vertelt de weeskinderen daar dagelijks simpele verhaaltjes, vaak aan de hand van de religieuze platen die aan de muur hangen. Ze wijst dingen aan, laat de kinderen benamingen herhalen.

Eerder heeft op ongeveer dezelfde manier geprobeerd Amala en Kamala woorden bij te brengen: telkens als de meisjes iets te eten kregen gaf de domineesvrouw er de naam bij, en bleef die herhalen tot het op was. Diezelfde woorden komen wel eens terug in mevrouw Singhs verhaaltjes voor de weeskinderen. En op een goede dag valt het haar op dat Amala opkijkt naar de platen aan de muur, zodra ze een van woorden hoort voor eten en drinken die mevrouw Singh zo vaak herhaald heeft. Amala lijkt ze te herkennen.

Kamala volgt telkens Amala’s blik, maar kijkt nooit als eerste. Het is ook Amala die kort na hun aankomst zoiets als ‘bhoo bhoo’ zegt wanneer ze naar het water loopt, en die al heel snel daarna datzelfde geluid gaat maken als ze dorst heeft.

Maar Amala sterft binnen een jaar. Kamala moet het verder alleen doen, en inderdaad verandert het dierlijke gebrom, gegrom en gehuil dat ze eerst voortbracht in een soort gemurmel en gebabbel – tegen zichzelf en tegen sommige dieren – dat meer op taal lijkt. Voordat ze zelf een woord zegt lijkt ze er al een heleboel te snappen. Ze knikt ja, schudt nee, wijst naar dingen. Pas na meer dan drie jaar komen de eerste woorden. Onder andere voor ‘ja’ en ‘nee’, en ‘rijst’ en ‘ik’ en ‘eten’. Ook de namen van een aantal kinderen en de woorden ‘ma’ en ‘papa’ (voor mevrouw en dominee Singh) zegt ze dan. Kamala is helemaal gek van dingen die rood zijn. Ook dat woord (‘lal’ in het Bengali) leert ze.

Maar ze zal niet gauw iets uit zichzelf zeggen, ze geeft ook lang niet altijd antwoord. Bovendien heeft ze de neiging om dat wat ze zegt in te korten. Van de meeste woorden blijft maar één lettergreep over als Kamala ze uitspreekt. Soms zegt ze een paar woorden achter elkaar, en ook dan vereenvoudigt ze de uitspraak. ‘Ami jabo’ (ik zal) wordt bijvoorbeeld ‘amjab’.

De eerste keer dat ze drie woorden achter elkaar zegt is als ze een paar (rode!) poppetjes van mevrouw Singh heeft gekregen en een houten doosje om ze in te doen. Uitgelaten rent ze dan op handen en voeten rond, terwijl ze uitroept ‘Bak-poo-voo’, haar weergave van ‘Baksa-pootool-vootara’: doos-pop-erin. Maar meer dan zo’n dertig verschillende woorden schijnt ze nooit gebruikt te hebben. Kamala sterft in september 1929, acht jaar na Amala en negen jaar nadat ze uit het wolvehol was gehaald.

Het verhaal van Kamala doet in een aantal opzichten aan dat van Genie denken. Van Genies taalontwikkeling is alleen veel meer vastgelegd. Haar levensverhaal is nog gruwelijker dan dat van Amala en Kamala. Het speelt in Amerika, in een rustig plaatsje in Californië. Genie werd geboren in 1957. Toen ze twintig maanden oud was, en waarschijnlijk net haar eerste woordjes begon te zeggen, werd ze door haar zwaargestoorde vader opgesloten in een klein slaapkamertje. Daar zat ze, meestal vastgebonden op een potje, dag in dag uit, jaar in jaar uit. Er viel vrijwel niets te doen, niets te zien, niets te horen. Ze kreeg alleen babyvoedsel, dat wil zeggen: als ze niet vergeten werd.

En niemand sprak tegen haar. De vader kon niet tegen geluid, er was niet eens een radio of tv in huis. Als Genie zelf een geluid maakte, huilde omdat ze pijn had of honger, kwam haar vader om haar met een stok te slaan. Of hij bleef buiten de deur dreigend staan grommen en blaffen als een hond. De enige taal die ze in bijna twaalf jaar tijd hoorde was het gevloek van haar vader als hij boos was.

Toen Genie dertien jaar en zeven maanden oud was vond haar vrijwel blinde en evenzeer geterroriseerde moeder eindelijk de kracht haar echtgenoot te verlaten. Ze nam Genie mee. Niet lang daarna stapte ze de Sociale Dienst van Los Angeles binnen, haar manke, kwijlende dochter aan de hand meevoerend.

Onmiddellijk zag men daar dat er iets ernstig mis was met Genie. Ze belden de politie, de ouders werden gearresteerd en Genie werd naar het ziekenhuis gebracht, in eerste instantie omdat ze zwaar ondervoed was: bij de Sociale Dienst schatte men haar op zes of zeven jaar oud, zo klein was ze gebleven. De vader schoot zich op de dag dat het proces begon door zijn hoofd, de moeder werd vrijgesproken omdat men vond dat ze zelf slachtoffer was geweest.

Genie was niet zindelijk, ze kon haar ledematen niet strekken, ze kon niet kauwen. Net in het ziekenhuis reageerde ze op mensen of het dingen waren. En ze praatte niet. Ze was doodstil. Zelfs bij woeste driftbuien, waarbij ze zichzelf krabde, en snotterde en snikte maakte ze geen enkel geluid.

Maar het verzorgend personeel praatte wel tegen haar. Voor het eerst na al die tijd hoorde ze taal. En ze leek een handjevol woorden te begrijpen. Bijvoorbeeld ‘mama’, ‘konijn’, ‘juwelenkistje’, ‘deur’, ‘gaan’ en wat kleuren. Het enige wat men haar in het begin zelf soms hoorde zeggen was ‘hou-op’ en ‘genoeg’ (‘stopit’ en ‘nomore’), en dat zei ze meestal tegen zichzelf.

Maar het horen van taal had al snel effect, al was Genies taalontwikkeling verre van normaal. Nadat ze uit het ziekenhuis kwam woonde ze jarenlang bij een psychologenechtpaar in huis en werden haar taalvorderingen nauwlettend gevolgd en getest door een taalkundige.

Met bijna elk aspect van Genies taalgebruik was iets mis, en dat bleef ook zo. Zo legde ze geen intonatie in haar stem, die bleef robot-achtig klinken. En ze had grote moeite met de uitspraak van woorden. Net als Kamala kortte ze ze vaak in. Van ‘soep’ maakte ze ‘soe’ bijvoorbeeld, en de naam ‘Steve’ sprak ze uit als ‘Teve’. Of ze stopte er juist een klinker bij, om de uitspraak te vergemakkelijken. ‘Stove’ (kachel, fornuis) werd zoiets als ‘setove’.

Dat lijkt overigens sterk op wat alle kinderen doen in het begin, maar Genie kwam maar niet voorbij die fase. Wel leerde ze heel veel nieuwe woorden. Ze in de goede volgorde zetten was het probleem. Genie bleef in een soort telegramstijl praten. Ook meervouden maken, werkwoordsuitgangen of vraagwoorden gebruiken wilde niet goed lukken. Ze bleef ‘jij’ en ‘ik’ en ‘jouw’ en ‘mijn’ door elkaar halen. Dat laatste kennen veel ouders van hun kinderen, maar alweer: Genie kwam niet door die fase heen.

Net als Kamala sprak ze bovendien zelden of nooit uit zichzelf. Haar antwoorden waren meestal kort, een paar woordjes. ‘Waar was je vandaag?’ vroeg haar pleegmoeder dan bijvoorbeeld. ‘Big gym’ (grote gymzaal) antwoordde Genie dan. Tegen haar zeggen dat ze ‘in zinnen moest praten’ of ‘er een vraag van moest maken’ had geen enkele zin. Ze raakte er van in de war, en begon onbegrijpelijke dingen te zeggen als ‘I where Graham cracker?’ (Ik waar Graham cracker?). Toen de pogingen haar zo expliciet te onderwijzen gestaakt werden, hield Genie ook weer op met woordsalade produceren, en ging ze weer gewoon dingen zeggen als ‘no spit bus’ voor ‘ik heb niet gespuugd in de bus’.

Hoe haar taalgebruik op dit ogenblik is, is niet bekend. Een buitengewoon onverkwikkelijke reeks ruzies en rechtszaken hebben ervoor gezorgd dat Genie nu al vele jaren in een tehuis voor zwakzinnigen zit, waar geen van de mensen die haar de eerste jaren begeleidden haar mogen opzoeken.

 

De wetenschappelijke wereld had grote belangstelling voor Genie toen ze gevonden werd. Dat had ondermeer te maken met een hypothese over het menselijk taalvermogen die net een paar jaar eerder gelanceerd was. Die luidde dat er bij het verwerven van je moedertaal sprake is van een ‘kritieke periode’ of een ‘kritieke leeftijd’: als je het niet leert voor je puberteit, dan is het te laat, en zal het niet meer lukken. Kritieke periodes zijn in de biologie een heel normaal en veelvoorkomend verschijnsel. Je vindt ze bij allerlei soorten dieren.

Een bekend voorbeeld is de ontwikkeling van het gezichtsvermogen. Er zijn heel wat nare experimenten met kippen, katten, apen, duiven en nog veel meer gedaan. In het geval van katten en apen blijkt bijvoorbeeld dat het vermogen om met twee ogen te kijken in de eerste drie maanden ontwikkeld moet worden.

Plak je namelijk bij pasgeboren katjes of apen één oog af in die periode, dan gedragen ze zich daarna voor de rest van hun leven alsof dat ene oog blind is: het doet eenvoudigweg niet mee, terwijl er bij de geboorte niets mis mee was. En het zit hem echt in die eerste drie maanden. Want als je op latere leeftijd een oog dichtplakt, zelfs voor nog veel langere tijd, en je haalt het lapje er weer af, dan blijkt er niets aan de hand te zijn. Het beest kijkt gewoon weer met twee ogen.

Dat valt ook te begrijpen als je weet dat het afplakken in het begin een puur fysiek effect blijkt te hebben: de visuele cortex van de dieren waarbij dat gebeurd is, wijkt totaal af van normaal ontwikkelde cortexen. Kortom: katten en apen – en voor mensen geldt waarschijnlijk hetzelfde – komen ter wereld met het vermogen met twee ogen te kijken, maar dat moet nog wel groeien. Letterlijk. En daarvoor moeten de omstandigheden op het juiste moment meewerken. Het idee was dus dat het met menselijke taal eigenlijk net zo gaat.

Daar zijn ook argumenten voor te vinden. Al is het alleen al de ervaring die heel veel mensen delen: na je puberteit wordt het een stuk lastiger een nieuwe taal te leren. Wat bij je moedertaal nog helemaal automatisch ging, moet je nu ineens voor elkaar zien te krijgen met hard studeren en vervelend stampwerk, en dan nog gebeurt het zelden dat je in een vreemde taal hetzelfde gemak bereikt als in je eerste taal.

Maar er is meer, zoals het herstelvermogen. Iemand die op latere leeftijd taalproblemen krijgt door een hersenbloeding of ander hersenletsel, komt daar meestal niet meer (helemaal) vanaf. Dat taal in je hersenen zit wordt alleen al daardoor bewezen, maar waar precies blijkt in de praktijk van mens tot mens te kunnen verschillen: een beschadiging die van de een een afasiepatiënt maakt, hoeft bij de ander geen taalproblemen op te leveren. Of de afwijking zelf verschilt. Er is nog steeds veel te weinig bekend over het menselijk brein, maar maar er zit kennelijk wat ‘rek’ in, en naarmate je jonger bent legt het meer souplesse aan de dag.

Want als kinderen hersenletsel oplopen – het kan zelfs zijn dat er een hele hersenhelft verwijderd moet worden – dan blijken ze vaak miraculeus goed te herstellen. Ook als ze een tijdje niet meer kunnen praten, leren ze dat later vaak weer helemaal opnieuw. De ‘kritieke periode’, zo lijkt het, is dan nog niet voorbij: hun hersens zijn als het ware nog ontvankelijk voor taal, en in staat het opnieuw ‘vast te leggen’. En de grens ligt ongeveer bij de puberteit: daarna gaat het herstelvermogen razendhard achteruit.

Kamala en Genie lijken de kritieke periode hypothese in ieder geval ten dele te bevestigen. Gewoon, vanzelf en goed een taal leren zat er voor hun niet meer in, hoewel het natuurlijk heel moeilijk is conclusies te trekken op basis van twee meisjes die een in alle opzichten totaal afwijkende ‘opvoeding’ gehad hadden voordat ze met taal in aanraking kwamen. Opvallend is dat ze wel woorden konden leren, het was de grammaticale kant van taal die er niet inging. Netzomin als de sociale overigens. Misschien zijn wel niet alle aspecten van taal afhankelijk van die kritieke periode. Tenslotte gaan we allemaal een levenlang door met nieuwe woorden leren, ook in onze moedertaal.

Duidelijk is wel dat ons taalvermogen een krachtig en robuust iets is. Je krijgt het niet zomaar weg, en het laat zich ook niet gemakkelijk tegenhouden. Het heeft maar een klein zetje nodig te om zich goed te kunnen ontwikkelen. Maar dat zetje moet er waarschijnlijk wel zijn.

Interessant in dat verband is een onderzoek van niet zo lang geleden naar een paar dove kinderen in Amerika. Ze groeiden toevallig in elkaars buurt op, maar hadden ouders die helemaal geen gebaren tegen hen maakten, omdat hen verteld was dat dat slecht voor de ontwikkeling van de kleintjes zou zijn. De kinderen bleken tegen de tijd dat ze een jaar of drie waren helemaal zelf een heel arsenaal aan gebaren ontwikkeld te hebben, waarmee ze elkaar van alles duidelijk konden maken. Alleen een echte grammatica kon de onderzoekster in hun gecommuniceer niet ontdekken.

Gebarentalen, zoals die al sinds mensenheugenis in dovengemeenschappen bestaan, hebben die grammatica wel. Ze hebben in feite alle kenmerken die gesproken talen ook hebben. Ook dat zegt weer iets over de stevigheid van het taalvermogen: het kan blijkbaar ook via een ander kanaal lopen. Zelfs doofblinde kinderen kunnen via voelen perfect een taal leren. En zelf kunnen oefenen is ook geen noodzakelijke voorwaarde. Je kunt je moedertaal ook helemaal passief ondergaan, en hem op die manier evengoed als een ander leren.

Het levende bewijs daarvan vormt de Ierse Christopher Nolan. Hij heeft geen controle over zijn spieren, en zal nooit kunnen praten of gebaren. ‘Ja’ of ‘nee’ zeggen doet hij met zijn ogen. Vele lange jaren zat hij in zichzelf opgesloten en lukte het op geen enkele manier om hem met hulpmiddelen te laten schrijven. Pas toen hij elf was kreeg hij een medicijn dat zijn getril en zijn spasmes zodanig kan bedwingen dat hij een typmachine kan bedienen.

Dat gebeurt heel langzaam, letter voor letter, met behulp van een soort stokje dat aan zijn voorhoofd gemonteerd is, en iemand die zijn hoofd ondertussen vasthoudt. Zoals zijn ouders altijd al wisten bleek Christopher een perfecte kennis van het Engels opgedaan te hebben. En schrijven kan hij ook. Hij maakte eerst een prachtige dichtbundel, en in 1987 verscheen de indrukwekkende autobiografische roman Under the eye of the clock. Inmiddels heeft hij zich ontwikkeld tot een ‘gewone’ schrijver, te oordelen aan The Banyan Tree, een dikke roman in zeer literair, zelfs lastig Engels die in 1999 verscheen.

Slim of sociaal vaardig hoef je voor het leren van taal ook al niet te zijn. De Amerikaanse Laura bijvoorbeeld, is wat in de volksmond achterlijk heet. Ze is nu midden dertig, maar ze tekent nog steeds als een kind van drie. Op intelligentietesten scoort ze buitengewoon laag en vaak kun je absoluut niet volgen waarover ze het heeft. Maar dat ligt niet aan haar kennis van het Engels. Die is namelijk uitstekend. Laura praat in prachtige volzinnen, met correcte vervoegingen en verbuigingen en verwijzingen. Ook ingewikkelde ingebedde constructies, relatieve en passieve zinnen zijn geen probleem. Laura’s grammatica wijkt maar op hele kleine puntjes af van wat normaal is.

Ook snapt ze veel van hoe de wereld in elkaar zit. Als je het haar vraagt vertelt ze je zo dat ‘boeken’ niet ‘gelukkig’ kunnen zijn, dat ‘potloden’ niet kunnen zien en dat ‘fornuizen’ geen ‘appels’ eten. Andere dingen begrijpt ze half. Meestal gebruikt ze getallen en tijdsaanduidingen op de goede plaats in de zin en op het goede moment, alleen de precieze invulling gaat verkeerd. Als je naar haar telefoonnummer vraagt, geeft ze keurig een nummer van de juiste lengte, maar het lijkt niet eens op haar eigen nummer.

Of ze vertelt dat haar ouders twee jaar geleden getrouwd zijn, of dat ze nu 19 is, maar volgend jaar 16 zal worden. Maar wat ze maar niet lijkt te vatten is hoe je een gesprek moet voeren. Ze praat dolgraag, maar ze geeft antwoorden die niet slaan op de rest van het gesprek, of ze begint halverwege haar verhaal ineens over iets totaal anders. Wat ze zegt, is met andere woorden niet coherent.

Laura is een van die mensen die laten zien dat datgene wat we in de wandeling ‘taal’ noemen in feite samengesteld is uit verschillende, in principe tamelijk losstaande vaardigheden.

Nog een sterk geval is Chris, die in Engeland woont. Ook hij heeft een i.q. van ongeveer veertig op heel veel intelligentietesten, alleen op de taaltesten scoort hij hoog. Chris is autistisch en kan absoluut niet voor zichzelf zorgen. Hij is nog niet eens in staat zijn eigen jas dicht te knopen, maar hij heeft een geweldige talenknobbel. Van meer dan twintig talen, uit heel uiteenlopende taalfamilies, heeft hij een behoorlijke kennis. Leg hem een stukje tekst in het Nederlands of het Hindi voor, en hij ratelt het zo op. Een ‘idiot savant’ met een talent voor taal. En net als alle ‘savants’ houdt Chris zich nergens liever mee bezig.

Maar niet alle argumenten komen voort uit spelingen van het lot. Er valt ook veel te leren van al die gevallen waarin alles normaal verloopt. Want de gewone gang van zaken laat zich uitstekend rijmen met het idee je met een compleet taalprogramma geboren wordt, en dat je dat programma bijna onherroepelijk en altijd in de goede volgorde moet doorlopen.

Het gaat meteen van start, en zolang er in de buurt van het kind maar taal gebruikt wordt ontvouwen de talige capaciteiten zich vanzelf in de jaren daarna.

Voor ouders is het misschien wat teleurstellend, maar hun invloed op hun kind is niet zo groot als ze vaak denken. In de literatuur zijn er jarenlang discussies geweest over de rol van wat zelfs het ‘motherese’, het ‘moeders’, heette. Volwassenen praten anders tegen kleine kinderen dan tegen elkaar. Ze spreken langzamer, op een hogere toon, ze gebruiken korte, eenvoudige zinnetjes en ze herhalen veel. Het is een universeel verschijnsel, en zelfs kinderen van vier schijnen hun spraak al aan te passen als ze het tegen een hummeltje van twee hebben.

Begrijpelijk dat de gedachte ontstond dat het horen van die ‘aangepaste taal’ een noodzakelijke voorwaarde was om taal te leren. Maar er is nog nooit enig bewijs voor geleverd. Om te beginnen is het niet zo dat het taalgebruik van de volwassenen parallel loopt met het niveau waarop het kind op dat moment is. Het ‘motherese’ verandert onderweg niet zo veel, terwijl de taal van het kind groeit als kool.

Bovendien zijn er culturen bekend waar eigenlijk niet of nauwelijks tegen kleine kinderen gepraat wordt. In het zuidoosten van Amerika heb je bijvoorbeeld een zwarte arbeidersgemeenschap waar ze kinderen gewoon nog niet als mogelijke gesprekspartners beschouwen. Het gekir boven de wieg van anderen vinden ze maar raar. De kinderen draaien wel gewoon mee in het gezin en horen dus vaak taal. En dat blijkt voldoende: ook die kinderen leren hun moedertaal.

Naar de aard, de inhoud en de opzet van het taalprogramma dat kinderen doorlopen is in de laatste tientallen jaren heel veel onderzoek gedaan. Dat wil overigens bepaald niet zeggen dat het nu geheel in kaart gebracht is. Taal is zo’n ingenieus en ingewikkeld systeem dat er nog steeds niet meer dan fragmenten van beschreven zijn. Ook is er nog geen enkele methode ontwikkeld om met zekerheid aan het brein af te lezen welke taalcapaciteiten er bij de geboorte al in zitten, en wat er daarna groeit en hoe.

Maar in de loop van de evolutie is er in elk geval een link tussen taal en stembanden gelegd. Dat klinkt als een open deur, maar dat is het niet. Het bestaan van gebarentalen bewijst dat de twee niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dat die link er is blijkt hieruit: alle kinderen over de hele wereld gaan volautomatisch op dezelfde manier hun stem liggen oefenen in de eerste maanden van hun leven. Het geblaas, gekir, ge-uh, ge-daaah en ge-ammmm is universeel.
Baby’s maken in het begin een standaardsetje geluiden.

Daarin zitten soms ook klanken die in wat hun moedertaal gaat worden niet voorkomen. Die moeten dus ingebakken zitten. En het definitieve bewijs daarvoor vormen dove baby’s: die gaan ook vanzelf in de eerste zes, zeven, maanden op dezelfde manier hun stem uitproberen. Eerst het gepuf en ge-daaah, daarna dezelfde klanken een paar keer achter elkaar: “dadada” en “nenenene” bijvoorbeeld. Dat moet een volautomatisch deel van het taalprogramma zijn.

En hier moet overigens de oorzaak liggen van het feit dat de woorden voor ‘papa’ en ‘mama’, in tegenstelling tot alle andere woorden, in zo ongelooflijk veel talen zo sterk op elkaar lijken.
Na die beginperiode gaan kinderen die kunnen horen door met wat officieel ‘gevarieerd brabbelen’ heet: ze gaan de klanken die ze produceren langzaam maar zeker aanpassen aan de klanken van hun omgeving. Dan komen er dingen uit als “bapetepoepa”. Dove kinderen vallen op dat moment stil.

Maar ‘zelf doen’ of iets begrijpen van wat anderen doen zijn twee dingen. Voordat een kind letterlijk ook maar één woord kan uitbrengen heeft het al een fabelachtige kennis in huis. Als ze kunnen horen, dan hebben baby’s, schijnt het, hun oren zelfs in de baarmoeder al wijd open. Een baby’tje is direct na de geboorte al in staat de stem van zijn moeder te herkennen.

Sterker nog: een pasgeborene hoort ook het verschil tussen dat wat zijn moedertaal gaat worden en andere talen. Hoe je dat meet? Simpel, met een fopspeen waaraan meetapparatuur gemonteerd zit: een oplettend, geconcentreerd kind zuigt daar harder en sneller aan dan een ongeinteresseerde baby. Een al lang bekend feit dat goede diensten bewijst.

Je kunt de zaak zo instellen dat er automatisch gereageerd wordt op het zuigpatroon van het kleintje. Je begint bijvoorbeeld met hem zijn aanstaande moedertaal te laten horen, verliest hij dan interesse dan komt er een vreemde taal voor in de plaats. Verliest hij ook daarvoor interesse dan komt de moedertaal weer terug, en om die te houden moet de baby blijven zuigen. Dat hebben ze ontzettend snel door. En het blijkt dat ze het liefst hun eigen taal horen. Laat je ze namelijk naar twee vreemde talen luisteren dan vertonen ze geen voorkeur voor de een of de ander. Wat ze herkennen is naar alle waarschijnlijkheid het intonatiepatroon.

En het begint werkelijk al voor de geboorte. Baby’tjes reageren in de eerste 24 uur van hun leven al op deze manier, ook als je ze hun moedertaal wat ‘gedempt’ laat horen, zoals het in de baarmoeder geklonken moet hebben.

Oplettendheid is het belangrijkste meetinstrument zolang een kind nog niks kan zeggen. Daarmee is bijvoorbeeld ook aannemelijk gemaakt dat ze tussen de zeven en tien maanden al doorhebben waar ze het eind van een zin of bijzin kunnen verwachten: als je ze laat luisteren naar een verhaaltje waar mechanisch op de verkeerde, ‘onnatuurlijke’ momenten pauzes in zijn ingebracht verliezen ze sneller hun interesse en wenden hun hoofd af.

Wat voor hun taal normale klankcombinaties zijn lijken ze zo tussen zes en negen maanden in de gaten te krijgen. Uit alles blijkt trouwens dat baby’s heel erg gespitst zijn op taal, voorgeprogrammeerd om daar op te letten. Ze vinden het meteen al leuker om naar woorden te luisteren dan naar andere geluiden, of naar stilte.

 Klanken en intonatie zijn maar een klein onderdeeltje van taal. Het zijn wel de dingen waar alle kinderen op de hele wereld mee beginnen. Zo houden ze vaak ‘al hele verhalen’ voordat er ook maar een woord van te verstaan is: dan zijn ze de zinsintonatie aan het oefenen. De eerste ‘echte’ woorden verschijnen meestal rond het eerste levensjaar, maar het kan ook een stuk later zijn. Er is nogal wat variatie in de aanvangstijden binnen het programma. De volgorde van de onderdelen daarentegen is in principe gelijk.

In het begin schiet het niet zo hard op. Zo’n half jaar na het eerste woord, heeft het kind nog steeds maar een handjevol tot zijn beschikking. Meestal een rijtje als: papa, mama, bal, poes, pop, die, op, nog, melk en zo nog een paar. Een woord als ‘melk’ zal niet direct perfect uitgesproken worden. Kinderen blijven hun uitspraak nog een hele tijd vereenvoudigen. En sommige klanken zijn duidelijk moeilijker dan andere. De r en de l bijvoorbeeld kunnen zelfs jaren later nog voor problemen zorgen.

Tenzij het kind Chinees aan het leren is natuurlijk, daar leidt het verschil in uitspraak tussen een ‘l’ en een ’r namelijk nooit tot een betekenisverschil. Vandaar dat veel Chinezen in het Engels geen verschil horen tussen ‘luizen’ en ‘rijst’ (lice en rice), en die twee woorden dus zelf ook door elkaar heen gebruiken. Daar staat weer tegenover dat ze nooit de frustratie hebben van het jongetje dat de ’r’ nog niet kon zeggen en toen hem gevraagd werd of hij ‘fluit’ at boos uitriep “Niet fluit, fluit!”. Overigens bewaren Chinese kinderen wel nog jarenlang het vermogen om die twee klanken te onderscheiden.

Een paar woorden lijkt niet veel, maar toch is het een enorme stap voorwaarts: het kind is nu in staat aan rijtjes willekeurige klanken (immers, in een andere taal heet hetzelfde weer anders) één specifieke betekenis te hechten. Eventjes worstelt hij daar ook mee. Als kinderen zo’n 75 woorden kennen, meestal net voor hun tweede jaar, dan gaan ze een kort poosje overgeneraliseren. Ineens wordt ieder beest een ‘hond’ of alles wat rond is een ‘bal’.

Maar dat ze niet vaker moeite hebben erachter te komen welk woord nou bij welke betekenis hoort is een klein wondertje. Het tempo waarin op een gegeven moment een kindervocabulair aangroeit is gigantisch. Het kan, als ze weer wat ouder zijn, om tientallen woorden per dag gaan. Sommigen denken daarom dat we de concepten voor die woorden al meegekregen hebben bij de geboorte. Dan hoef je er daarna alleen de klanken (of het gebaar als je een gebarentaal leert) bij te leren.

Wat daar van zij, het zou wel een verklaring zijn voor het feit dat blinde en ook doofblinde kinderen zo weinig moeite hebben met woorden leren en concepten begrijpen. Zelfs niet met concepten die met ‘zien’ te maken hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld heel precies het verschil tussen ‘staren’, ‘loeren’, ‘blikken’ en ‘gluren’ uitleggen.

Overigens is die explosie van nieuwe woorden leren een van de dingen die ons scheiden van de apen. De laatste tientallen jaren zijn er veel pogingen gedaan om bijvoorbeeld chimpanzees taal te leren. Nadat gebleken was dat apestrottehoofden niet voldoende klanken van menselijke taal kunnen vormen, ging men over op symbolen, en op gebarentaal.

Een slim idee. Met intensieve training blijk je ze inderdaad nog heel wat woorden te kunnen bijbrengen, wel een paar honderd. Maar nooit komt dat moment dat het ineens met tientallen tegelijk gaat. De kennis die ze wel hebben, gebruiken ze ook niet om eens gezellig te kletsen, maar altijd om iets te krijgen: eten, gekieteld worden. Een ander punt is die training: anders dan kinderen leren apen nooit spontaan taal. Ze hebben niet datzelfde taalprogramma, wat ook blijkt uit het feit dat het met grammatica nooit iets wordt. Apen bouwen geen zinnen.

Kinderen wel. En eigenlijk al vrij snel. De fases die volgen op de zogeheten ‘een-woord-fase’ zijn de twee-woord-fase en de drie-woord-fase. Daarna houdt de wetenschap op met op die manier te tellen. In die laatste twee fases gebeurt er ook al verschrikkelijk veel. Zodra je meer dan een woord hebt sluipt er al grammatica binnen. Nederlandstalige kinderen zeggen ‘boekje lezen’, Engelstalige ‘read bookie’. De plaats van het werkwoord in de zin is in het Engels anders dan in het Nederlands, en elk kind van twee heeft dat al uitgeplust.

De combinatiemogelijkheden zijn natuurlijk niet eindeloos. Naarmate er meer talen beter onderzocht worden, lijkt het er zelfs steeds meer op dat hun bouwprincipes uiteindelijk op hetzelfde neerkomen. In de taalkunde woedden al jaren twisten en twistjes die hiermee te maken hebben.

Zijn alle talen, als je ze maar op een abstract genoeg niveau bekijkt, eigenlijk hetzelfde? Worden kinderen geboren met een beperkt setje keuzemogelijkeden, en zetten ze dan op basis van wat ze horen het schakelaartje bij wijze van spreken de ene kant uit of de andere? En hangt de keuze voor bijvoorbeeld het werkwoord op de ene plaats in de zin weer samen met andere dingen? Zo ja, hoe? Het is een ware kluwen van argumenten en voorbeelden, en die is nog lang niet ontward.

Wel is duidelijk dat er in taal heel veel verschijnselen zijn waarvan je niet zomaar kunt zeggen ‘dat is Nederlands’, ‘dat is Russisch’, ‘dat is Engels’. De passieve zin bijvoorbeeld is een heel algemeen fenomeen, niet iets dat typisch is voor het Nederlands. Veel regels en beperkingen op regels spelen in heel veel talen precies dezelfde rol. Echt verwonderlijk is het dus misschien ook niet dat kinderen dezelfde ontwikkelingsfases doormaken.

Een heel bekend voorbeeld zijn die passieve zinnen. Geen kind van vier, of het nou Nederlands, Frans, Russisch of nog wat anders aan het leren is, snapt die. Probeer het maar uit: een vierjarige kleuter kent het verschil tussen ‘de kat zit de muis achterna’ en ‘de kat wordt door de muis achternagezeten’ niet. En je kunt het hem ook niet uitleggen. Het taalprogramma is daar nog niet aan toe.

Net zo is het met het gebruik van woorden als ‘zich’ en ‘elkaar’. Een equivalent daarvan vind je voor zover bekend ook overal. Op wie of wat zulke woorden binnen een zin moeten terugslaan is een knap ingewikkeld mechanisme. En kinderen van zes hebben dat nog niet goed door. Ze denken bijvoorbeeld dat ‘De vader van Jan wast hem’ en ‘de vader van Jan wast zich’ hetzelfde betekenen. Alweer: ze erin instrueren helpt niet. Ze zijn er gewoon nog niet rijp voor. Dat moment komt vanzelf. Net als het moment dat ze zoveel taalbeheersing hebben dat ze in staat zijn een ander foutloos de weg te wijzen. Dan zijn ze bijna in hun puberteit.

 “Kinderen zijn papegaaien”, zeggen ouders altijd. Dat is maar zeer ten dele waar. Ja, natuurlijk nemen ze van alles over van hun omgeving, en dan hoor je ze ineens de stoplappen en geliefde uitdrukkingen uitkramen die je zelf altijd gebruikt. Een onverwachte spiegel. Maar dat dat papegaaien dikwijls inderdaad niets anders is dan papegaaien laat de volgende fraaie dialoog tussen moeder en dochter zien:
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: nee, je zegt het bord.
Eva: mag ik de bord?
moeder: het bord.
Eva: het bord. mag ik nou de bord?
So much for ouderlijke invloed. Verbeteren kan aan twee kanten tot een flinke portie frustratie leiden. Maar ouders vergeten vaak hoe vertederd ze ook kunnen zijn door de creativiteit die hun kleintje ten toon spreidt bij zijn pogingen het allemaal onder de knie te krijgen.

Dikwijls is het dan zo dat een kind de regel doorheeft, maar de uitzonderingen nog niet. Waarom zou je niet ‘verfmens’ tegen een schilder zeggen, of ‘rooksteen’ tegen een schoorsteen? Dat had net zo goed gekund, want die zelfbedachte woorden zijn wel keurig volgens de regels van het Nederlands gevormd. Woorden als ‘vogelen’ voor (het werkwoord:) ‘vliegen’ of ‘winden’ voor ‘waaien’ zijn zo gek nog niet als je bedenkt dat ‘benen’ kunnen ‘benen’ en dat je ‘planten’ heel goed kunt ‘planten’.

En waarom is ‘slaapte’ nou weer verkeerd, als het wel ‘gaapte’ is? De rij voorbeelden kan eindeloos lang gemaakt worden, maar uiteindelijk zullen ze allemaal ‘sliep’, ‘schilder’ en ‘waaien’ leren zeggen, zonder er ooit nog een seconde bij na te denken. Alle kans dat ook Pia later tegen haar kinderen zegt: “Nee schat, het is niet ‘dakken’, maar ‘daken’. Dat is een uitzondering.”

 

NOOT: Bovenstaand stuk is een paar jaren na verschijning een heel klein beetje geactualiseerd.

NOOT 2: Het verhaal van Amala en Kamala zou beter geverifieerd moeten worden. Er is in ieder geval gefraudeerd met foto’s waar ze op zouden staan. Die waren niet van de meisjes, maar werden later ‘nagespeeld’. Het weeshuis had natuurlijk altijd geld nodig. Jammer. Ik was er ook ingetrapt.

‘Ik heb helemaal nergens spijt van’

Irène Joliot-Curie, een vrouw, door Noëlle Loriot, Vertaling uitgeverij De Geus en Marianne Gossije, Uitgever De Geus, 288 p.

 

Aan het begin van de eerste wereldoorlog was het maken van röntgenfoto’s bepaald geen standaardprocedure. Daarvoor was het allemaal te nieuw. Meneer Röntgen zelf leefde nog, röntgenapparatuur bestond nauwelijks. Madame Curie, de beroemdste wetenschappelijk onderzoekster aller tijden, realiseerde zich direct het grote belang van dergelijke apparaten voor gewonde soldaten en richtte onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog de eerste radiologische ambulance in.

Tijdens de slag aan de Marne reed die van ziekenhuis naar ziekenhuis. Gewonden konden zo ter plekke doorgelicht en geholpen worden. Niet lang daarna lobbyde Curie nog twintig mobiele röntgeninstallaties bij elkaar, ze werden bekend als “de kleine Curies”. Vlak achter het front bediende Madame jarenlang zelf de apparatuur. Maar ze stond er niet alleen. Marie Curies dappere assistente, nog maar zeventien toen ze aan dat zware werk begon, was haar dochter Irène.

Over Irène (later Joliot-)Curie heeft romanschrijfster en journaliste Noëlle Loriot een boek geschreven dat op de flap een “biografische roman” genoemd wordt. In Frankrijk was het naar verluidt een bestseller, en zojuist is de Nederlandse vertaling verschenen. Het leven van Irène lijkt me voor elke biograaf om van te watertanden. Er zijn zoveel dingen waar ze met haar neus bovenop en zelfs middenin heeft gezeten. Om te beginnen die ouders: Marie en Pierre Curie, de ontdekkers van radioactiviteit, toen nog uitsluitend gezien als een zegen voor de mensheid. Absolute helden van hun tijd, met dat romantische verhaal erachter: briljant Pools meisje komt naar Parijs, in armoe en ontbering zet ze door, studeert, wordt een vrouw van de wetenschap, ontmoet de man van haar dromen, ontvangt samen met hem een Nobelprijs, verliest hem vervolgens op tragische wijze doordat hij onder een paard-en-wagen komt, wint daarna nóg een Nobelprijs, en sterft tenslotte aan de gevolgen van de door haar ontdekte straling. Weinig biografieën zijn zo bekend.

En met Irène lijkt de geschiedenis zich te herhalen. De parallellen tussen haar leven en dat van haar moeder liggen voor het opscheppen: ook Irène is briljant, interesseert zich eigenlijk alleen voor de wetenschap, geeft niets om uiterlijkheden of luxe. Ook Irène valt voor een collega-natuurkundige, ook zij winnen samen een Nobelprijs. Beide dames zullen nooit lid van de Académie worden, want daar zijn ze nog niet gewend aan vrouwen.

Wel combineren ze levenslang werk en gezin (alletwee krijgen ze twee kinderen), zonder zich ooit als radicaal voorvechtster van het feminisme op te stellen. Ontspanning vinden ze beiden in de natuur en sport (veel wandelen). Tenslotte sterft ook Irène voortijdig (58 jaar oud, in 1956), hoogstwaarschijnlijk net als haar moeder aan de gevolgen van haar wetenschappelijk werk: ze heeft leukemie.

Dat is natuurlijk niet het hele verhaal. Inmiddels zijn de tijden een tikje veranderd en daar gaan ze ook mee door: Irène gaat als het ware de weg die haar moeder voor haar gebaand heeft verder af. Ze hoeft geen onderzoek te doen in een aftandse schuur, ze neemt het laboratorium van haar moeder over, en krijgt later de beschikking over weer betere faciliteiten.

Ook is een vrouw in de wetenschap iets minder uitzonderlijk geworden. Terwijl ze eigenlijk niet zo heel veel belangstelling heeft voor politiek (zij het meer dan haar moeder) schopt ze het toch tot de eerste vrouwelijke staatssecretaris (van Wetenschappelijk Onderzoek) in Frankrijk. Overigens de enige periode dat ze serieuze ruzies heeft met haar echtgenoot Fred Joliot. Die verwijt haar dat ze geen verstand heeft van politiek, wat waarschijnlijk waar is. Joliot zelf wordt een belangrijk lid van de communistische partij, iets dat ten tijde van de koude oorlog tot allerlei problemen leidt.

Irène blijft ook dan ferm achter haar man staan, zo is ze. Het lijkt alles bij elkaar een heel gelukkig huwelijk, al is Fred in het begin bang om “meneer Curie” te worden (wonderlijk genoeg gaat hij zich als ze getrouwd zijn wel “Joliot-Curie” noemen), en al is Irène vaak lange periodes in de bergen vanwege haar tuberculose, die pas na de Tweede Wereldoorlog met behulp van penicilline genezen kan worden.

Tot zover de puur biografische aspecten, maar het leven en lot van Irène Curie is ook op allerlei manieren met het lot van de wereld verbonden. Zo had ze alle gegevens in handen voor zowel de ontdekking van het neutron als de ontdekking van kernsplitsing. Maar ze zag het zelf niet. Puur op basis van haar onderzoek deden anderen die ontdekkingen. Ze stond dus aan de wieg van de atoombom en de kernenergie, die natuurlijk uiteindelijk ook weer voortkwamen uit het werk van haar ouders. Was ze misschien toch ietsje minder briljant? Voor iemand die met hart en ziel verslingerd was aan haar wetenschappelijk werk moet het haast wel een gruwelijk drama geweest zijn om tot twee keer toe er net naast te grijpen op een cruciaal moment.

Noëlle Loriot maakt er niet erg veel woorden aan vuil. Het is duidelijk dat ze met wetenschap maar heel weinig affiniteit heeft. Haar wereld is de cultureel-literaire, zo blijkt keer op keer. Foto’s van Irène doen haar denken aan romans van Scott Fitzgerald, Proust heeft dingen over de liefde bewezen enzovoort. In haar (wel lovenswaardige) pogingen Irène “in haar tijd te plaatsen” noemt Loriot telkens toneelstukken, films en boeken die in dezelfde periode uitkomen. Alleen wordt het op het laatst bijna lachwekkend hoe ze daar telkens aan toevoegt dat Irène helaas geen tijd had om naar theater of bioscoop te gaan, omdat ze nu eenmaal liever in haar laboratorium zat.

Van de passie voor de wetenschap die Irène en de kring rondom haar gaande houdt, begrijpt ze eigenlijk niets. Gevolg (of oorzaak, wie zal het zeggen) is dat de passages over de inhoud van het wetenschappelijk werk van de Curies en hun collega’s weinig of niets verhelderen. En dat is natuurlijk geweldig jammer, zeker als je daarbij bedenkt dat Loriot niet aflaat te vermelden dat al dat onderzoek het allerbelangrijkste in het leven van Irène is.

Desalniettemin heb ik het boek met behoorlijk veel plezier gelezen, al was het maar door de smakelijke anekdotes. Zoals deze, die laat zien hoe wars Irène is van beleefdheden en conventies: wanneer haar secretaresse haar een afwijzingsbrief voor een uitnodiging voorlegt, wil Irène die pas ondertekenen als de beleefdheidsfrase “Tot mijn spijt kan ik niet ingaan op uw uitnodiging” eruit is gehaald. “Ik heb helemaal nergens spijt van,” zegt ze. Bizar vond ik de bijnaam Miss Radium Eyes die de Amerikaanse pers Irènes fraaie zuster Eve toedacht. Een moeizame verhouding met de pers is trouwens ook nog een van de vele zaken die Irène van haar moeder erfde.

Irène Curie spreekt net als Marie tot de verbeelding. Ik denk dat Noëlle Loriot mooi voorwerk gedaan heeft voor een volgende biograaf die hopelijk het werk van Irène Curie de plaats kan geven die het toekomt. En die mag wat mij betreft ook wel wat beter schrijven: het boek dat er nu ligt is stilistisch niet zo best, het barst van de verwarrende ik-zij wisselingen en er wordt veel te raar heen en weer gehopst door de tijd.

Wij kunnen toch wel wat kruimels liefde gebruiken?

Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal, twaalfde, herziene druk, door Prof. Dr. G. Geerts en Dr. H. Heestermans, in samenwerking met anderen, Uitgever Van Dale Lexicografie, 3897 p., 1992.

 

De verpakking is prachtig: een fraaie stevige doos, met een uitsparing bovenaan, waardoor de drie delen er nu eens gemakkelijk uit te trekken zijn. De nieuwe – twaalfde – druk van de Grote Van Dale voelt goed, ligt lekker in de hand en leest door het voor de gelegenheid ontworpen lettertje Lexicon veel prettiger dan vorige edities. De kaft is uitgevoerd in taupe: “donkergrijs als een mollevel, met een vleugje bruin” zegt de creatieve definitie. Zelf zie ik er ook iets paarsigs (“naar het paars zwemend”) in, maar dat kan aan mij liggen. Smaakvol is het allemaal zeker.

Natuurlijk wil het oog ook wat, helemaal bij een boek dat zo’n beetje uitgegroeid is tot een statussymbool. Maar maakt Nederlands meest prestigieuze woordenboek het ook inhoudelijk waar? Het antwoord is tja (“uiting van berusting, aarzeling, min of meer weifelende toegeving of instemming enz.”), want volmondig ja kan ik er niet op zeggen. Ik ga u niet wijsmaken dat ik de nieuwe van Dale van a tot z gelezen heb, dat zijn een kleine vierduizend pagina’s. Woordenboeken zijn gebruiksvoorwerpen en ik heb de drie delen (samen ongeveer vijf kilo) nu een paar weken in gebruik. Voor deze recensie heb ik bovendien stevig geprikt: op willekeurige plaatsen heb ik de boeken opengedaan en gekeken wat ik aantrof.

De eerste algemene gedachte die zich bij bladeren en prikken aandient is: jeetje, wat véél. En dat is natuurlijk al vele edities lang de grote kracht van dit boek: er staat verschrikkelijk veel in, en geen mens weet dat allemaal uit zijn hoofd. Van Dale zegt zelf dat we voor die f 285,- ongeveer 240.000 woorden krijgen, waarvan er 12.000 nieuw zijn. Nu moet je ze daar niet zomaar op hun woord geloven: de recensenten van de NRC en de Volkskrant toonden al aan dat er ook woorden geschrapt zijn, al beweert de redactie van niet. Maar dat neemt niet weg dat je er als gebruiker niet zo snel naastgrijpt.

Zeker niet wanneer je de Van Dale alleen pakt om te kijken hoe je een woord spelt. Volgens de – behoorlijk leesbare – inleiding is dat in de praktijk de belangrijkste functie van het boek. En daarin voldoet het in bijna alle gevallen uitstekend. Je vraagt je weer eens af wat die dure spellingscommissies toch zitten te doen: we hebben met de Grote van Dale al sinds jaar en dag een aanvaarde standaard in Nederland, ook voor al die honderdduizenden woorden die niet in het Groene Boekje staan.

Een enkele keer word je overigens wel in de steek gelaten. Zo is het natuurlijk flauwekul om bij het uit het Engels overgenomen woord infaden te vermelden dat dat alleen in de onbepaalde wijs voorkomt. Dat is een spellingsprobleem omzeilen, want reken maar dat de ene technicus de andere vraagt “heb je al ingefeet?” (ik spel het maar even fonetisch). En wat te denken van stampij/ei? In de nieuwe editie staat stampij, met de wat cryptische mededeling dat stampei “onetymologisch” is. Maar dat zijn bioscoop en democratie en een heleboel andere uit het Grieks geleende woorden ook. Enfin, een kniesoor die hierover doorzeurt.

Mooi is dat in de twaalfde druk voor het eerst bij 37.000 woorden de etymologie gegeven wordt. Zo hoort dat in een groot woordenboek. Minder mooi is dat die etymologische verklaringen verzorgd werden door degenen die ook van Dales Etymologisch woordenboek maakten. Nu kom je ook in de Grote van Dale bijvoorbeeld tegen dat een woord als verflenzen “klanknabootsend gevormd” is. Bij sukkelen trof ik zelfs aan dat het misschien wel “klankschilderend” was. Ja, roep maar wat. “Klankschilderend” zelf staat er trouwens niet in, alleen klankschildering: het gebruik van expressieve klanken en woorden om een handeling of een gevoel uit te beelden. Expressieve klanken? Dat zijn hooguit ah, oh en auw.

Er is nog meer nieuws in deze druk: een lange lijst voor- en achtervoegsels waaruit je zelf een reeks andere woorden kunt afleiden. Dat blijkt een gevaarlijk terrein te zijn. Ik denk dat de redactie hier eens iemand op moet zetten die echt verstand heeft van morfologie (“leer van de wijze waarop in een taal (afgeleide en samengestelde) woorden gevormd worden en van de verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal…”), want nu loopt het te vaak mis. “-talig” is niet “zoveel talen kennend als door het grondwoord wordt aangegeven”, want hoe kun je dan “drietalige uitgaven” hebben, of een “tweetalige opvoeding”?

Ook het voorbeeld dat in de inleiding gegeven wordt, deugt niet. Het is waar dat de mogelijkheid bestaat om van een werkwoordstam, met name van werkwoorden op -eren, met behulp van het achtervoegsel -age een nieuw zelfstandig naamwoord te maken (chantage,lekkage), maar als je die mogelijkheid niet preciezer omschrijft dan voorspel je mét Van Dale woorden als “corrigage”, “notage” en zelfs “bezage”.

De etymologie en die voorvoegsels zijn twee voorbeelden van een goed idee met een gemankeerde uitvoering. Dat kan gemakkelijk rechtgezet in een volgende druk. Ook zaken als op de verkeerde lettergreep het accent leggen (in Nederland zeggen we “total loss” en niet “total loss”), of vergeten te vermelden dat een woord uit een vreemde taal komt (als ik niet beter wist zou ik “top secret” nu als “top seekrut” lezen) zijn eenvoudig te verhelpen. (Tussen haakjes: waarom ontbreekt een fonetische weergave van de woorden eigenlijk? Hoort dat er niet gewoon bij in het soort woordenboek dat de Van Dale is?) Moeilijker zal het zijn iets te doen aan wat ik maar de willekeur zal noemen, en aan de omschrijvingen.

Willekeur spreekt in de eerste plaats uit de groepering van de woorden. Met de beste wil van de wereld heb ik geen systeem kunnen ontdekken in de opbouw van langere lemmata waarin samenstellingen gegeven worden. Het systeem is bekend: je hebt een woord, dan volgt een omschrijving en dan volgen nog een aantal woorden, al dan niet met een eigen omschrijving, die hetzelfde begin hebben als de hoofdingang. Het begin van die vervolgwoorden wordt, terecht, uit ruimte-overwegingen aangegeven met drie puntjes. Maar hoe kom je erop om leerscene (de subcultuur waar het dragen van leer gewoonte is) te laten volgen door …school en …secretariaat? Zo wordt ook luierstoel (zo’n ding om lekker in te luieren) onmiddellijk gevolgd door …stof en …was. Toch even iets anders. Na kamerolifant komt …ontbinding, een scheldwoord gevolgd door een politiek begrip: zaken uit totaal verschillende hoeken.

Willekeur spreekt ook uit de keuze van de woorden. Waarom de een niet, de ander wel? Waarom wel DES-kind en DES-slachtoffer, maar niet DES-dochter? Waarom wel takki-takki, maar niet het takki-takki-oerwoud dat je veel vaker tegenkomt? En dan de omschrijvingen. Die zijn gewoon echt te vaak niet goed. Neem dat DES, in de vorige druk stond het nog niet, nu krijgen we te lezen waar het de afkorting van is, en daarnaast als enige informatie dat het hier een “bepaald hormoon gebruikt ter voorkoming van een dreigende miskraam” betreft. Bij DES-kind en DES-slachtoffer staat helemaal niets. Maar dat is toch niet de kennis waar je op uit bent wanneer je zo’n woord opzoekt? Daar hoort gewoon iets te staan over het feit dat dat bepaalde hormoon gevolgen heeft voor de vruchtbaarheid van de volgende generatie. Eventueel kun je dan inderdaad afzien van betekenisomschrijvingen bij de samenstellingen met DES. Zo had ik bij lobotomie ook wel iets minder vaags dan “operatieve ingreep in de grijze hersensubstantie” willen lezen.

Maar ook bij heel alledaagse woorden gaat er van alles fout. In de twaalfde druk is ineens de betekenis “eerder” voor vroeger (“ik was hier vroeger dan jij”) verdwenen. Joost mag weten waarom. Bij kruimel staat dat het in de betekenis “klein stukje of beetje” alleen met een ontkenning samen kan gaan. Maar wij kunnen toch allemaal wel wat kruimels liefde gebruiken? De omschrijving “van verre erbij gehaald” voor vergezocht vind ik ook niet verhelderend genoeg. En wist u dat reizigersdiarree “buikloop ontstaan ten gevolge van onvoldoende hygiënische toestanden op sommige campings” is? Wel, globetrotters, voortaan niet meer kamperen, dan blijf je gezond.

In de NRC en de Volkskrant is al een paar keer gewezen op de wonderlijke manier waarop citaten in de nieuwe van Dale gebruikt zijn. Koos van Zomeren bijvoorbeeld kreeg bijbelcitaten in de mond, of beter: de pen gelegd. Ik weet ook niet goed wat ik moet met de toevoeging “stokbrood met rillettes (Meinkema)” bij de ingang rillettes. Als daarachter al staat dat het “varkenspastei” is geloof ik ook zonder de Nederlandse literatuur wel dat je er stokbrood bij kunt eten.

Al met al stelt de nieuwe Van Dale dus op nogal wat punten teleur. Natuurlijk staan er prachtige dingen in, en is de verzameling woorden uniek in Nederland. Je komt ook nog eens op een idee als je er in leest: zo wist ik niet dat “tepeltje taptemelk” het vrouwelijk equivalent van “lulletje rozewater” was, en ook de woorden toppezot voor “stapelgek” en paddemoedernaakt voor “spiernaakt” overweeg ik te gaan gebruiken. Als u nog geen dikke Van Dale had, dan is deze heus zijn geld waard, maar misschien is het wel verstandig op de volgende editie te wachten wanneer u de vorige al in huis heeft.

Benoîte Groult verzandt in haar aantekeningen

Pauline Roland, of de nieuwe vrouw, door Benoîte Groult. Vertaling Théo Buckinx, Uitgever de Prom, 213 p.

Na veertig pagina’s heb ik het weggelegd, uit teleurstelling en ergernis. Was ik net een fan van Benoîte Groult geworden door haar romans Een eigen gezicht en vooral Zout op mijn huid en dan blijkt ze bij een non-fictie werk ineens al haar capaciteiten in de kast te laten liggen. Onbegrijpelijk en hinderlijk.

Maanden bleef het boek liggen, maar uiteindelijk heb ik Pauline Roland, of de nieuwe vrouw toch maar uitgelezen. Omdat Groult het geschreven had, omdat ik wilde snappen wat er met dit boek mis was gegaan en omdat het onderwerp wel degelijk interessant was.

Eerst het onderwerp dan maar. Pauline Roland, ‘de nieuwe vrouw’ die Groult met haar boek aan de vergetelheid wil ontrukken, zal in december 140 jaar dood zijn. Het schuchtere meisje uit het Franse plaatsje Falaise stierf, 47 jaar oud, als een heuse heldin voor haar idealen.

Die had ze in eerste instantie opgepikt van haar huisleraar, een aanhanger van Saint-Simon. Claude Henri de Saint-Simon leefde al niet meer toen Pauline voor het eerst van hem hoorde, ze werd een saint-simoniste, dat wil zeggen: een volgelinge van Prospero Enfantin, de man die de beweging overnam na Saint-Simons dood en die zich ‘Vader’ liet noemen.

Die beweging moet razend interessant geweest zijn. De gekste dingen avant-la-lettre zaten erin: ideeën die later socialistisch en communistisch genoemd zouden worden, en het propageren van seksuele vrijheid en gelijke rechten voor de vrouw. Er waren openbare biechten die veel van sensitivity trainingen weg hadden, er werd geëxperimenteerd met woon- werkgemeenschappen en bij dat alles werd er ook heftig in God en Christus geloofd terwijl men wachtte op zoiets als een vrouwelijke verlosser.

Pauline Roland hing alle saint-simonistische ideeën met hartstocht aan, en richtte er haar leven op in. Ze trouwde niet en kreeg kinderen van verschillende minnaars.

Geëxalteerd, naïef en streng-gelovig was ze ook. Ze werkte geheel zelfstandig als journaliste en was zeer begaan met het lot van de arbeidersklasse. Haar hulp bij de pogingen een naaistersvakbond op te richten deed haar in de gevangenis belanden.

Aangezien ze geweldloosheid aanhing, vocht ze later niet mee tijdens de opstand van 1848, maar haar mededeling voor de rechtbank dat ze in haar hart met de opstandelingen was, kostte haar uiteindelijk de kop. Ze werd verbannen naar Algerije, en daar kwam ze zo uitgeput en doodziek van terug dat ze vóór het innig verlangde weerzien met haar kinderen stierf.

Als dat verhaal niet alle ingrediënten voor een prachtige biografie-plus-tijdsbeeld bevat dan weet ik het niet meer. Maar die heeft Groult niet gemaakt. Groult is gaan graven in archieven en boeken en heeft toen haar aantekenboekje voor ons overgetikt. Als plaksel tussen de citaten gebruikt ze her en der haar feminisme, maar meestal plakt ze überhaupt niet.

Misschien dat een raar idee over ‘wetenschappelijkheid’ haar parten heeft gespeeld, wie zal het zeggen, maar alle schrijfwetten worden in dit boek met voeten getreden. Het onderwerp wordt niet fatsoenlijk geïntroduceerd, het is lang niet altijd duidelijk wie waar aan het woord is en er komt geen eind aan de opsommingen van namen. Ook de zinnen lopen niet en ze eindigen belachelijk vaak in een uitroepteken (een zwaktebod voor iedereen die schrijft).

Het gevolg is dat al Groults (ongetwijfeld goede) bedoelingen mislukken. De figuur van Pauline Roland gaat niet leven, ook al wordt ze nog zoveel zelf aan het woord gelaten. Juist al die citaten uit haar brieven vol jonge-meisjes-dweperij werken averechts.

Die toen normale stijl had door een uitstekende schrijfster als Groult gemakkelijk vertaald kunnen worden in hedendaags taalgebruik. Iedere biograaf legt de lezer nu eenmaal toch zijn eigen visie op, Groult had die beter wat smakelijker kunnen verpakken. Om te beginnen door dat aantekenboekje weg te leggen en zelf het verhaal na te vertellen. De aantekeningen hadden dan als checklist kunnen dienen en daarnaast een bibliografietje kunnen vullen.

Een bibliografie ontbreekt nu. Wel staat er een chronologie achter in het boek, en biografische gegevens over ruim 75 mensen (bijna had ik hier een uitroepteken gezet) die in het boek aangehaald worden. Zonder dat laatste was het helemaal niet te volgen geweest, zeker niet voor Nederlandse lezers die toevallig niet met al die Franse beroemdheden zijn grootgeworden.

Dat Groult door het boek heen ook nog telkens impliceert dat er sinds de vorige eeuw eigenlijk geen steek veranderd is, is een gotspe. De sociale en maatschappelijke omwentelingen die zich in dit deel van de wereld in de laatste 150 jaar hebben voorgedaan, gaan ons voorstellingsvermogen sowieso te buiten. Het gaat domweg niet aan om in alle wantoestanden van toen op het gebied van wonen, werken, gezondheid, politieke machtsverhoudingen et cetera, voornamelijk het zoveelste bewijs te zien van de angst die mannen hebben voor vrouwen die macht willen.

Een groot talent om van het leven te genieten

Een eigen gezicht, door Benoîte Groult, vertaling Nini Wielink, Uitgever Arena, 504 p.

De wereld van de Franse schrijfster Benoîte Groult is niet zwart-wit. Misschien maakt dat haar werk zo aantrekkelijk. Groult kent mededogen, weet te relativeren en heeft gevoel voor humor. Ondertussen maakt ze in haar boeken aannemelijk dat die eigenschappen voor een vrouw niet hoeven te betekenen dat ze het onderspit delft. Kennelijk spreekt dat hier nogal aan: na het grote succes van Zout op mijn huid werd Groults roman Een eigen gezicht onmiddellijk, nog voordat er ook maar een recensie over verschenen was, een hit. Dat is het nu al maanden.

Terecht vind ik. Het is een behoorlijk meeslepend boek, ook al vond ik het, eerlijk is eerlijk, minder spannend dan Zout op mijn huid. Maar dat zit ’m ook in het type verhaal. Zout op mijn huid (dat trouwens een paar jaar na Een eigen gezicht geschreven is) ging over een bloeiende, half-geheime, gepassioneerde liefde aan de zijlijn. Een steeds terugkerend uitstapje van de ‘bourgeois’ vrouwelijke hoofdpersoon met een waanzinnig aantrekkelijke Bretonse zeeman. Een verhaal met een overduidelijke kop (de eerste vrijpartij) en staart (de geliefde sterft een handvol intense ontmoetingen en tientallen jaren later).

Een eigen gezicht is in zekere zin complementair aan de romance van ‘Karedig’ en ‘Gauvain’. Het is de andere kant van het verhaal, het leven dat de ‘zij’ leeft wanneer ze zich niet voor eventjes hartstochtelijk in de zeeman verliest. ‘Zij’ – in Een eigen gezicht heet ze Louise – is een intellectuele met een carrière en een gezin.

Met haar echtgenoot heeft ze geestelijk wel het een en ander maar fysiek een stuk minder, en uiteindelijk is er toch altijd een zekere afstand tussen de twee. Bovendien krijgt de ‘zij’ op den duur meer maatschappelijk succes dan haar man. In Een eigen gezicht komt een Amerikaan voor die veel trekjes van de Bretonse Gauvain vertoont. Ook Werner is een soort rode draad die steeds opduikt. Het grote verschil: Werner blijft leven en tegen de tijd dat Louise oma wordt, besluit ze met hem samen te gaan leven. Daar eindigt het boek.

Maar het begint bij het alereerste begin: bij de levensgeschiedenis van Louises moeder, een getalenteerde schilderes die er naast haar huwelijk levenslang een relatie met een excentrieke modeontwerpster op na houdt. Slechts twee van de vele interessante en goed uitgewerkte karakters die het boek telt. De flaptekst vertelt dat Een eigen gezicht een autobiografische roman is. Groult zelf liet in een interview met de Volkskrant weten dat dat wel meevalt. Haar eigen man (de schrijver Paul Guimard) bijvoorbeeld is toch echt een ander type dan de echtgenoot in het boek: de tamelijk zakkerige, ijdele maar bijzonder geestige televisiejournalist Arnaud. Van degene die daar model voor stond, is Groult vrij snel gescheiden. Dat neemt niet weg dat ze haar eigen leven wel degelijk als uitgangspunt heeft genomen.

Groult is van 1920, Louise laat ze in 1918 geboren worden. Ze is een verlegen meisje dat niet goed tegen haar moeder opkan, en dat liefst zo onopvallend mogelijk blijft. Het is de generatie die tijdens de Tweede Wereldoorlog net volwassen werd. Louise ontmoet dan een grote, romantische liefde, met wie ze ook trouwt, maar die al heel snel sterft aan tuberculose. De wantoestanden in het sanatorium die Groult beschrijft zijn tamelijk schokkend.

Het boek vertelt niet alleen het verhaal van Louise die zich langzamerhand ontwikkelt tot een succesvol en zelfverzekerd schrijfster, maar ook dat van een veranderende wereld. Het is nog maar kort geleden dat je in Frankrijk voor een abortus zelf met breinaalden aan de gang moest. Louise doet dat verscheidene malen. Gruwelijke, autobiografische scènes.

Drie dochters krijgt ze, in wat je gerust een klassiek huwelijk mag noemen. Manlief is bezeten van zijn werk, dat natuurlijk altijd voorgaat, of Louise zwanger is of niet, of ze hem nodig heeft of niet. Buiten de deur is Arnaud de geanimeerdheid zelve, binnenskamers zit ie achter z’n krant. En op een gegeven moment begint hij een verhouding. Louise slikt en slikt nog eens dapper.

Maar ze slikt niet alles. Langzaam maar zeker wordt die klassieke vrouwelijke afhankelijkheid waar ze aan lijdt, dat eager to please-syndroom minder. En aan het einde komt zij als absolute overwinnaar uit de bus, en is Arnaud eigenlijk een beetje zielig.

Groult draagt een kalm feminisme uit. Je zou kunnen zeggen dat haar boeken een Europees antwoord zijn op de Amerikaanse literatuur van vrouwen als Doris Lessing, Erica Jong en Marilyn French die vooral in de jaren zeventig grote indruk maakten. Het hysterische waar de Amerikanen last van hebben, ontbreekt bij Groult te enen male. De dames aan de overkant van de oceaan blijven toch van die zwaar gefrustreerde, niet echt gelukkige zij het o zo geëmancipeerde vrouwen. Voor Louise geldt dat niet. Die wil gewoon van het leven genieten, en daar heeft ze een groot talent voor. Veranderingen gaan niet met gigantische scènes en op straat uitgevochten crises gepaard. Louise leert gewoon haar eigen weg te bepalen. Inderdaad: een eigen gezicht te hebben.

Het enige dat ik op het boek aan te merken heb is dat het een beetje onevenwichtig is. Bepaalde periodes worden enorm uitgesponnen (de eerste liefde met ook nog eens tientallen pagina’s brieven bijvoorbeeld had van mij echt wel wat korter gemogen), andere blijken ineens al voorbij te zijn voordat je er iets over gehoord hebt. De vorm is interessant: Groult wisselt de ik-persoon af met Louise-gedeeltes, en dikwijls spreekt de ik van nu een ‘jij’ van vroeger toe. En dat is nergens verwarrend en ook niet hinderlijk.

De grote kracht van het boek zit hem in de manier waarop Groult relaties tussen mensen weet te beschrijven (en in dit dikke boek zijn dat er tientallen). Ze is daarin bijzonder geloofwaardig en genuanceerd (waarschijnlijk gaan die twee altijd samen). Ik hoop maar dat er binnenkort nog meer van haar werk vertaald wordt. Maar zo verstandig zal de uitgever wel zijn.

Wat een droogzwierder is en hoe chow-chows eruitzien

VERSCHUEREN GROOT GEÏLLUSTREERD WOORDENBOEK negende uitgave, onder redactie van Dr. F. Claes. Uitgever Standaard Uitgeverij, twee gebonden delen, 2.304 p., f 199,-

Voor een groot geïllustreerd woordenboek waar men zich op kan verlaten, moet men in België zijn. Onlangs verscheen de negende editie van de ‘Verschueren’.

Een stevig, goedgevuld woordenboek hedendaags Nederlands en een soort armeluisencyclopedie tegelijk. Het verschijnen van de negende uitgave van het Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek betekent dat de Nederlandse woordenboekenmarkt een geduchte concurrent uit België heeft gekregen.

De Verschueren kost een paar tientjes meer dan de Hedendaagse Van Dale of de Eigentijdse Koenen, maar daar krijg je allerlei moois voor terug. Want behalve zo’n 100.000 woordenboekwoorden bevatten de twee dikke gebonden delen, zo meldt het persbericht, maar liefst 4.000 plaatjes en 50.000 encyclopedische ingangen.

De vraag is nu: is dat leuk? Heb je daar iets aan? Ik kan niet anders dan daar volmondig ‘ja’ op antwoorden. Om te beginnen: encyclopedische en woordenboekenkennis zijn in ons hoofd minder strikt gescheiden dan in de boekenkast. Als je de krant of een boek zit te lezen dan kun je aan allerlei soorten informatie behoefte hebben: niet alleen aan wat een bepaald woord letterlijk betekent (de aorta is de grote lichaamsslagader) maar vaak ook aan de betekenis of de functie van iets in de wereld (hoe werkt de bloedsomloop?). Of je wilt weten wie iemand is (of was), en hoe je hem ongeveer moet plaatsen. Waar een bepaalde afkorting voor staat, en wat die en die organisatie eigenlijk doet, of waar dat land of die plaats ligt.

Er bestaan voor een antwoord op al die verschillende vragen ook heel veel verschillende boeken: voor bijna alles is er wel een naslagwerk. Maar vaak heb je aan een korte, globale omschrijving, een paar jaartallen, of aan een klein plaatje al genoeg. Voor die gevallen is het uiterst praktisch de Verschueren onder handbereik te hebben.

Goed, de kleuren van de foto’s doen soms verdacht veel denken aan goedkope ansichtkaarten (van dat veel te felle blauw bijvoorbeeld), maar ze geven natuurlijk wel een indruk. En dat is altijd leuk. Of het nu gaat om hoe chow-chows en wandelende bladen er uit zien, of om hoe een laser een compact-disk aftast, of om de schilderkunst van Vermeer.

Bij veel namen staat ook een portretje, zodat je weet wat voor hoofd Vadertje Cats, Galileo Galilei en Igor Stravinski hadden. Hoe kun je beter duidelijk maken wat de baard, de schacht, de pijp, het blad en het oog van een sleutel zijn dan met een tekeningetje? Ook de uitleg van de kringloop van het water schreeuwt natuurlijk om een plaatje.

Alle landen krijgen een kaartje met hun directe omgeving, en achterin het tweede deel staat, verdeeld over veertien bladzijden, zelfs een complete wegenkaart van de hele Benelux. Ook zijn er staatjes en lijstjes in alle soorten: van de verdelingen van de godsdiensten over de wereld en de correctietekens die je voor teksten gebruikt, tot een overzicht van de regeerders van Duitsland aan toe.

Al die illustraties maken de Verschueren een buitengewoon aantrekkelijk bladerboek. Maar als je er gewoon een trefwoord in op wilt zoeken word je ook niet gauw teleurgesteld. De omschrijvingen zijn meestal helder. Als ik lees dat een flambard een ‘slappe breedgerande vilten hoed’ is dan weet ik direct genoeg, de omschrijving ‘veel in aantal, veel eenheden tellend’ voor talrijk is duidelijk en ter zake, net als die bij niezen: ‘met kracht de lucht uitstoten door neus en mond, ten gevolge van prikkeling van de reukorganen, bij verkoudheid enz.’.

Maar de Verschueren beperkt zich niet tot omschrijvingen. Bij de woorden staat vaak uit welke taal ze komen (kariboe komt uit het Eskimo) en als het nodig is ook hoe je ze uitspreekt (naast het bekende kommaatje achter de beklemtoonde lettergreep vind je een fonetische weergave bij woorden als journalist en exuberant). Er worden woordsoorten, vergelijkende trappen en vervoegingen vermeld, uitdrukkingen en voorbeeldzinnen gegeven, en ook – heel prettig – synoniemen.

Kreten als natte-vingerwerk en much ado about nothing (met uitspraak en vermelding dat het de titel van een blijspel van Shakespeare is) ontbreken niet, en er wordt verteld dat er en d’r in de spreektaal voor ‘haar’ gebruikt worden. Voorvoegsels (a.., in..) en achtervoegsels (..aar, ..in) zijn los opgenomen.

Valt er verder niets te klagen dan? Natuurlijk wel. Over ieder woordenboek kun je zeuren. Zo is een handkus niet altijd een ‘kus op de hand van een ander persoon’ (handkussen worden juist vaak toegeworpen, en dan moet je toch echt je eigen hand kussen).

Bij mijn weten bestaat het genenpaspoort nog niet, en dat had, zeker in een encyclopedisch woordenboek, wel even vermeld mogen worden. Ook vraag ik me af of het zin heeft de Beatles op te nemen zonder ergens de namen van de groepsleden te vermelden en waarom staan de Rolling Stones er helemaal niet in? Jezelf alleen maar omschrijven als ‘pers. vrnw. versterking van je’ helpt niet erg, en het is ook niet waar. Jezelf wordt meestal als wederkerend voornaamwoord gebruikt: ‘je ziet jezelf in de spiegel’, ‘je wast jezelf’, maar we zeggen niet ‘jezelf moet eens wat beter opletten’ of ‘ik zie jezelf dat nog niet doen’. Jou of jij met klemtoon is in het Nederlands de versterking van je.

Verder verraadt ieder naslagwerk zijn afkomst. En die heeft altijd voor- en nadelen. Dat het boek uit België komt heeft uiteraard gevolgen voor de inhoud. Alleen maar prettig is dat er veel Vlaamse kunstenaars, plaatsen, instellingen en afkortingen in staan. Handig als je een Vlaams boek leest bijvoorbeeld.

Bij de droogzwierder (‘centrifuge’) wordt terecht keurig vermeld dat het ‘Zuidnederlands’ (het standaard-woordenboekeufemisme voor ‘Vlaams’) is, maar niet altijd is duidelijk of je een woord in het hele taalgebied kunt tegenkomen. Zo heb ik nog nooit van een loopradio voor ‘walkman’ gehoord, en het lijkt me een typisch Vlaamse vinding, maar dat staat er niet bij.

Iets anders is dat de Verschueren af en toe, maar niet consequent, kiest voor wat ik maar de Vlaamse voorkeurspelling noem. En dat is nou net niet de (‘conservatieve’, naar het Frans riekende) voorkeurspelling van het bekende ‘Groene Boekje’ die in Nederland over het algemeen wordt aangehouden.

Het resultaat is wat merkwaardig: bij equi word je doorverwezen naar ekwi, de omschrijving van comfort staat bij komfort, maar bij kroket staat alleen de doorverwijzing croquet. En het woord ‘Akademie’ in Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt zelfs ten onrechte met een c geschreven: dat moet altijd een k zijn, heeft de Akademie ooit op etymologische gronden (het komt uit het Grieks en de Grieken hadden niet eens een c) besloten.

Is dat nu allemaal erg? Het zou wat mij betreft helemaal niks geven als er niet dat onzalige plan lag om binnenkort de spellingswet zo te wijzigen dat alle zogeheten ’toegestane’ spellingen (dus: ekwi, komfort, kroket, akademie) verboden worden.

Want dit wordt dan het grote struikelpunt. In Nederland werd al snel na de verschijning van het Groene Boekje (in 1954) besloten dat in het onderwijs en in officiële schrijfsels en dergelijke uitsluitend de voorkeurspelling gebruikt mocht worden. In België is er nooit een dergelijke maatregel gekomen. Daar ging men juist ‘zo on-Frans mogelijk’ schrijven. Gevolg: Nederlanders en Vlamingen zijn inmiddels aan verschillende woordbeelden gewend geraakt.

Prima, lijkt mij, maar de spellingscommissies en velen met hen vinden het niet prima. Al die keuzevrijheid moet maar eens afgelopen wezen, roepen ze.

Dat gaat nog gezellig worden als dadelijk over elk woord beslist wordt wie zijn zin krijgt: Nederland of Vlaanderen. Ziet u al die fijne k/compromissen al voor u? Of dacht u soms dat het er bij de Vlamingen doorkwam dat ze voortaan alles net als wij Franserig moeten gaan spellen?

Enfin, het is mij al jaren een raadsel wat er toch tegen keuzemogelijkheden is, maar als ze worden afgeschaft, en de voorkeurspelling die het Groene Boekje geeft wint het, dan zit de Verschueren met zijn inconsequenties met een probleem.  Typisch Vlaams aan Verschueren lijkt me ook de wel erg neutrale omschrijving van flamingant als ‘persoon die voor de rechten van de Vlamingen opkomt, Vlaamsgezinde in België’. Dat flamingant een tot geuzennaam omgevormd scheldwoord van de Franstaligen is wel het minste wat daar bij had mogen staan. Het hele woord geuzennaam ontbreekt trouwens in het boek.

Verschueren was niet alleen een Vlaming, hij was ook jezuïet, en datzelfde geldt voor zijn opvolger Dr. Claes, die de redactie van het woordenboek in 1968 overnam (Verschueren stierf in 1965). Claes heeft het wel erg jezuïtische wereldbeeld dat in Verschuerens eigen versies van het woordenboek de boventoon voerde, grondig bijgesteld.

Zoals een goed lexicograaf betaamd probeert hij objectieve omschrijvingen van begrippen te geven, en neemt hij ook woorden op die hij misschien zelf nooit in de mond zou nemen. Takkewijf, godverdomme en alle mogelijke termen voor het menselijk geslachtsverkeer ontbreken dan ook niet, evenmin als de betekenis ‘sluw bedrieger’ van jezuïet.

Maar toch verloochent de Verschueren zijn eigen geschiedenis niet: de hoeveelheid (Latijnse) woorden, uitdrukkingen, namen en begrippen die uit de katholieke kerk stammen is opvallend hoog. Bovendien vind je de woorden God, Jezus, Christus, en Jezus-Christus nergens in de betekenis waarin ze het meest voorkomen: als uitroep van woede, verbazing, bewondering, irritatie of schrik.

Het zij Claes allemaal van ganserharte vergeven. Hij heeft een schitterend boek gemaakt, dat zijn prijs dubbel en dwars waard is.

De boodschappers van de wetenschap

De gretigheid waarmee kranten over nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap schrijven is van vrij recente datum. Maar weten journalisten wel genoeg over al die dingen? Piet Hagen schreef een boek over wetenschapsjournalistiek.

WETENSCHAP IN HET NIEUWS, journalistiek schrijven over natuur en techniek, medisch onderzoek en milieu, door Piet Hagen Uitgever wolters-Noordhoff, 284 p., f 42,50

Een bioloog had het boek al gelezen. Hij zei: “Het is een heel aardig boek, maar over biologie staan er wel veel fouten in.” Ik ben geen bioloog, en ik ben ook niet speciaal thuis in de andere onderwer­pen die behandeld worden in Wetenschap in het nieuws, journalistiek schrijven over natuur en techniek, medisch onderzoek en mi­lieu van Piet Hagen, maar ik weet wel wat er niet deugt aan het boek.

Het commentaar van de bioloog was een zuivere illustratie. Ha­gen, vroeger journalist bij Trouw, nu directeur van de Utrechtse School voor de Journalis­tiek (die inmiddels ‘Facul­teit Journalistiek en Commu­nicatie Opleidingen van de Hoge­school Midden Nederland’ heet) schrijft vanuit een misver­stand. Het bijzonder wijdverbreide misverstand ‘dat een goede journalist over alles kan schrijven’.

Veel leed wordt daarmee berokkend. Het doet biolo­gen over de behandeling van een biologisch onderwerp in een boek of in de krant veel te vaak ‘dat klopt niet’ verzuchten. Het maakt dat sociolo­gen in vijf van de tien gevallen naar hun hoofd grijpen bij het lezen van een kranteverslag over een net afgerond sociolo­gisch onder­zoek. En dat artsen journalisten vervloeken wanneer ze weer een angstige pa­tiënt aan de lijn krij­gen die net een medisch stukje in het avondblad gelezen heeft. Het roept met andere woorden een verschijnsel op dat bijna iedereen wel kent: nou net over dat onderwerp waar jij toevallig erg veel van afweet wordt in de pers zoveel onzin beweerd.

Dat is een griezelige gedachte. Niemand weet van alles veel af en iedereen neigt ertoe informatie uit de pers voor waar aan te nemen. Hoeveel misvattingen zou je zo in je leven opdoen? Hagens streven is zulke misvattingen voorkomen. Daar is maar in een woord voor: loffelijk.

De vraag is alleen of dat wel mogelijk is. En wie moet je daarvoor zien te bereiken? In een interview met Iota (de nieuwsbrief van de Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek) zei Hagen zijn boek in de eerste plaats geschreven te hebben voor de gewone journalist: de verslaggever die te maken krijgt met ‘bèta-onderwerpen’ als aids en milieuschandalen. En daarnaast hoopt hij dat mensen die in de wetenschap werken het zullen willen lezen.

Wat zet hij deze beoogde lezers voor? Hagen begint met iets te vertellen over de geschiedenis van de wetenschapsjournalistiek. Die is jong. De eerste generatie wetenschapsjournalisten in Nederland dateert van de jaren zestig. Daarvoor vond je hooguit wel eens een geleerde die zelf een voorlichtend stuk schreef.

Inmiddels heeft de wetenschapsjournalistiek zich een echte plaats verworven in de pers, maar in West-Europa denkt nog steeds 17 procent van de bevolking dat de zon om de aarde draait. Werk aan de winkel dus, want de ontwikkelingen staan natuurlijk niet stil en iedereen loopt alleen maar meer kans in zijn dagelijks leven de gevolgen tegen te komen van wetenschappelijk onderzoek.

De rest van Hagens boek is een wat wonderlijk, maar vaak wel interessant, samenraapsel van praktische gegevens en lessen uit de (soms heel recente) geschiedenis. In buitengewoon kort bestek gaat hij in in op zaken als ‘het experiment’ , ‘paradigma’s’, ‘pseudowetenschap’, ‘wetenschappelijke tijdschriften’, ‘journalistieke genre’s’, ‘jargon’, ‘bronnen’ en een hele reeks zaken die de laatste jaren veel in het nieuws zijn geweest: kanker, aids, (koude) kernfusie, supergeleiding, het ozongat etcetera. Achterin Wetenschap in het nieuws staat nog een appendix met ondermeer een lijst van chemische elementen, tekeningen van de structuur van DNA en de chronologie van casus Buck/Goudsmit.

En tot slot staan er oefeningen in het boek en een ‘Wegwijzer’ met adressen van onderzoeks- en voorlichtingsinstellingen, die incompleet is (waarom bijvoorbeeld wel het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee, maar niet het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek, waar zijn het Hubrecht Laboratorium voor ontwikkelingsbiologie en het ICIN, het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland?).

Telkens komt Hagen terug op het belang van kritische journalistiek. Journalisten moeten volgens hem kritische vragen stellen, kritische besprekingen van proefschriften maken, en in het algemeen niet te snel geloven wat ze verteld wordt.

Gelijk heeft ie. En feitelijk geldt dat natuurlijk voor alle vormen van journalistiek. Maar het kan alleen maar wanneer de journalist erg goed ingevoerd is in de kwestie waarover hij schrijft. Hoe anders kun je gemakkelijk hoofd- en bijzaken scheiden bijvoorbeeld? Specialisatie is trouwens ook al jaren de trend. Zelfs binnen bijvoorbeeld Haagse redacties van kranten worden de departementen  vaak ‘verdeeld’ over de verschillende redactieleden. Het gebied dat Hagen tot onderwerp van zijn boek heeft gemaakt is in vergelijking daarmee absurd breed. En in werkelijkheid is het nog veel breder.

Hagen heeft zich bij de selectie van deelonderwerpen duidelijk laten leiden door de zaken die veel in het nieuws zijn geweest. Het vervelende is nu dat een volgende ‘affaire’ of ‘kwestie’ heel goed over iets totaal anders kan gaan. En dan zullen de journalisten, ook degenen die Hagens boek gelezen hebben, weer dezelfde fouten maken. En zelfs over de in Wetenschap in het nieuws besproken dingen weten ze bij lange na niet genoeg, en als het om biologie gaat alvast de verkeerde dingen. Ik hou bovendien ook een beetje mijn hart vast voor de andere gebieden, want Hagen is zelf een alfa zegt hij.

Is er dan niets aan te doen? Weinig, denk ik. Duizendpoten zijn dun gezaaid. Dat neemt overigens niet weg dat ik denk dat het een journalist, al dan niet in wording, weinig kwaad zal doen dit boek te lezen. Er staan nuttige voorbeelden, vergelijkingen (bijvoorbeeld: de Paroolkop ‘Seropositief bloed helpt aidspatiënt’ tegenover de Trouwkop ‘Aidsdeskundigen staan gereserveerd tegenover injecties besmet bloed’) en waarschuwingen in. ‘Kijk uit met getallen en statistieken!’ is een belangrijke boodschap die er wat mij betreft zelfs nog wat meer ingehamerd had mogen worden.

Maar ik blijf erbij dat je veel meer dan wat fragmentarische basiskennis nodig hebt voor een goedwerkend alarmsysteem in je hoofd. De belletjes moeten alleen op het juiste moment gaan rinkelen.

Ik verwacht daarom meer heil van de tweede doelgroep die Hagen voor ogen had: de wetenschappers. Die zouden veel kunnen leren van de journalistieke aanwijzingen die in het boek staan. Meestal hebben ze geen idee van wat er belangrijk is voor een krant.

En dat is jammer. Als ze meer weten kan dat tot twee dingen leiden: of ze nemen zelf de pen eens ter hand, en doen dat dan minder academisch dan ze gewend zijn. (Oefening baart vaak kunst in deze.) Of ze proberen een journalist te vinden aan wie ze hun verhaal vertellen. Die journalist mag beslist niet onder de indruk zijn van hun geleerdheid en zal door moeten vragen tot hij het echt snapt. En hij doet er verstandig aan zijn eindprodukt nog een keer voor te leggen aan zijn bron.

Echt kritische journalistiek levert dat laatste natuurlijk maar moeilijk op. Daarvoor heb je nu eenmaal die gespecialiseerde journalist nodig die zelf het jargon en de problemen en discussiepunten van een vakgebied kent. En natuurlijk moet die ook nog in staat zijn die zaken netjes te vertalen voor een niet-ingevoerd publiek. Wat dat alles betreft is er trouwens geen enkel verschil tussen de alfa-, bèta-, en gammavakken.

Hagen denkt daar anders over. Onder meer omdat de meeste journalisten alfa’s en gamma’s zijn heeft hij zijn boek beperkt tot de bèta-gebieden. Alsof een historicus vanzelf een goed stuk over psychologie kan schrijven, of een jurist over antropologie. Het lijkt erop dat Hagen de zoveelste alfa is die opkijkt tegen ‘echte wetenschap’. Nogal kortzichtig. Ook wat dat betreft wakkert zijn boek te veel misverstanden nog eens aan.

De beste boeken van 1991

Veel te veel moois gelezen dit jaar. En ik moet ook nog wat goedmaken. Want steeds weer vergeet ik Peter van Straaten bij dit lijstje, terwijl ik al jaren dage­lijks van zijn werk geniet. Zijn tekeningen over het menselijk tekort zijn een ware balsem voor mijn ziel. Er kwam weer een hele ris Van Straatenboekjes uit bij Van Gennep.

Ik las en herlas in 1991 zo’n beetje het complete werk van Primo Levi (een boek of tien, sommige pas dit jaar verschenen, vrijwel allemaal bij Meulenhoff, in prima vertalingen). Dat moet u ook doen. Of het nu essays zijn, auto­biogra­fisch werk of fantastische vertellin­gen, altijd is het even lees­baar en indrukwekkend. Niemand die zo goed en verstandig kon schrijven over zowel Auschwitz als scheikunde.

Adri van der Heijden beschreef in Advocaat van de Hanen (Querido, f 49,90) een vorm van alcoholisme die ik nooit meer zal vergeten. Kwam pas onlangs aan het boek toe, maar was het eens met de kritiek bij verschijnen: schitterend, alleen staan er te veel woorden in. Van der Heijden neigt naar mooischrijverij en vertelt dingen dubbel. Doodzonde, want god, wat kan die man schrijven. Net als Adriaan van Dis trouwens, wiens In Afrika (Meulenhoff, f 24,90) terecht een bestseller werd.

Gevaarlijke onderwerpen in Het zwaard van de krab (Margreet Jansen/Henk Pröpper, Prometheus f 24,90) en Apenliefde (Theodor Holman, Nijgh & Van Ditmar, f 26,90): respectievelijk ‘jonge vrouw sterft aan kanker’ en ‘gescheiden man tobt met relatie dochtertje’. Toch twee mooie, ontroerende boeken.

De Doris Lessings en Erica Jongs van deze wereld hebben een geduchte concurrente gekregen in Benoîte Groult. Haar autobiografische Een eigen gezicht (vertaling Nini Wielink, Arena f 44,50) gaat ook over de emancipatie van een vrouw van de generatie die nu boven de vijftig is, maar het mist de Amerikaanse hysterie, heeft veel meer distantie en humor en is simpelweg een genot om te lezen.

Op taalgebied verdient het Groot Synoniemen Woordenboek van Van Dale (f 150,-) een vermelding. Wie even niet op een woord kan komen of het graag eens een keer anders zou zeggen, loopt bij dit boek de meeste kans snel en goed geholpen te worden. Wie werkelijk in taal en de taalontwikkeling van zijn nageslacht geïnteresseerd is, leze Het taallerend kind van Jacqueline Frijn en Ger de Haan (Foris). Niet makkelijk, wel inzichtgevend.

Verdrinken bij het kanaalzwemmen

Aan Sietse van der Hoeks kritiek op de Nederlandse televisie is maar één ding duidelijk: Sietse van der Hoek is er niet gelukkig mee. Voor het overige blijft elke vraag over zijn cultuurschok onbeantwoord.

WIE KIJKT IS GEK Over het drama dat televisie heet, door Sietse van der Hoek. Uitgever Prometheus, 148 p. f 19,90 

“Het is net of je naast een zwaar verslaafde zapper tv zit te kijken”, dacht ik al gauw, “híj heeft de afstandsbedie­ning in z’n hand, floept van de ene zender naar de andere, en ik heb geen inspraak.”

Het uitlezen van Sietse van der Hoeks Wie kijkt is gek, over het drama dat televisie heet is me niet meegevallen. Zelden heb ik zo’n grote verzameling warrigheden, hapsnapmede­delingen en loshan­gende citaten tussen twee kaftjes gezien. Zap, zap zap: ineens is Germaine Groenier aan het woord, of Cherry Duyns, of Theo Reitsma, dan weer beschrijft Van der Hoek een scène uit een programma, onmiddel­lijk gevolgd door weer wat namen, het ene moment is de toon luchtig, het andere serieus. En alsof het nog niet genoeg een compilatie van fragmenten is, krijgen we tegen het eind van het boek nog eens zeventien pagina’s cita­ten van anderen. Stuk voor stuk over Sietse van der Hoek.

Zouden die vier jaar onafgebroken televi­siekijken voor de Volkskrant Van der Hoek te veel zijn gewor­den? Heeft hij zo zitten kanaalzwemmen dat hij niet meer in staat is de lijn van een verhaal vast te houden? Zelfs de hoofdstukken vertonen nauwe­lijks enige coherentie en lijken op volkomen willekeurige momenten te beginnen en op te houden. De kroeg­conversaties waar het boek mee opent en afsluit verhelde­ren ook al niets. De tendens is daarentegen op elke pagina duidelijk, en bij ieder­een die zijn recensies wel eens las bekend: Sietse is helemaal niet gelukkig met de Nederlandse tv.

Dat wisten we al. Jammer nou toch dat hij niet meer in z’n mars blijkt te hebben. Van der Hoeks onder­werp ligt me name­lijk na aan het hart. Net als de meeste Nederlanders breng ook ik uren per dag voor dat ding door. Net als van der Hoek erger ik me vrijwel dagelijks. Maar we kijken allemaal, en we zijn dus allemaal gek.

Hoe kan dat nou? Over die vraag had ik graag het een en ander gelezen in een boek van een televisierecen­sent. Van der Hoek heeft volgens mij de sleutel voor het antwoord ook wel in han­den, maar hij kan het goede slot niet vinden.

Bijna op het vertederende af blijft hij zich opwinden over de rotzooi die er gemaakt wordt voor televisie, over de liefde­loosheid van programmamakers, over alle onkunde en luiheid. En hij heeft heel dikwijls gelijk. Alleen is zijn verbazing over de wanprodukten zo ongelooflijk naïef.

Verontwaardigd zegt hij ergens over het hebben van een televisie: “Alsof de aanwezig­heid van een brievenbus in ieders voordeur zou inhouden dat iedereen alle kranten, alle weekbladen en tijdschriften, en al het andere drukwerk elke dag thuis bezorgd zou krijgen. Van De Telegraaf tot de Volkskrant, van Privé tot Vrij Nederland, van Schöner Wohnen,Automagazine en alle huis-aan-huis-bladen tot De Gids en de dundrukuitgave van de verzamelde werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.” 

Dat is de vinger op de wonde plek. Zo is het inderdaad precies. Televisie levert het com­plete assortiment van de bladenman thuis aan.

Wat ik niet begrijp is waarom Van der Hoek voor televisie andere maatstaven aanlegt dan voor de geschreven media. Hij zou het toch niet in zijn hersens gehaald hebben om bij zijn wekelijkse bespreking van de opinieweekbladen Elsevier met de Weekend te gaan vergelijken, of de Viva met Vrij Nederland? Waarom doet hij dat dan wel als het om televisie gaat? Waarom zou je Bij nader inzien willen vergelijken met Goede Tijden, Slechte Tijden?

In geen enkele andere sector ge­beurt zoiets. Pulp wordt door de Volkskrant normaal gesproken genegeerd. Geheide bestsellers als van Toon Hermans of Nel Benschop worden niet besproken of anders als merkwaardig fenomeen behandeld. Goedkope vechtfilms worden in drie regels afgedaan en de nieuwe cd van Koos Alberts hoeft ook niet op een uitgebreide bespreking te rekenen.

Toch vallen juist bij al die dingen waar de Volkskrant het niet eens over wil hebben wel de hoogste ‘kijkcijfers’ te verwachten. Degenen die literatuur lezen en verantwoorde films bezoeken, en zelfs degenen die een abonnement op een fatsoen­lijke krant hebben vormen nu eenmaal een absolute minderheid. Een minderheid die dat zelf overigens heel gemakkelijk ver­geet. Als iedereen in je omgeving NRC Handelsblad leest denk je al gauw dat dat normaal en dus de standaard is. Maar de oplagecijfers spreken voor zichzelf. Wat is een kwart miljoen NRC’s op vijftien miljoen Nederlanders?

Zulke sommetjes zou Van der Hoek toch ook moeten kunnen maken, maar dat doet hij niet. Hij behandelt het hele televisieaanbod alsof het om één krant gaat, in plaats van om het complete arsenaal aan periodieken. Ik weet niet wat dat voor rare kort­zichtigheid is. Bij het lezen van August Willemsens nieuwste boek De Val dacht ik ook regelmatig: “man, waar ben je geweest?” Diens geschokt­heid en vooral zijn verbazing over het gebrek aan smaak en de ongelet­terdheid van ‘het gewone volk’ getuigen van een verre­gaande wereldvreemdheid. Bij Willemsen marcheerde het gewone volk zijn leven binnen doordat hij een paar maanden met ze moest doorbrengen in een verpleegtehuis, Sietse van der Hoek moest een paar jaar televisie kijken en kreeg zo zijn culture shock.

Er is wel een verschil: Willemsen kon niet weglopen, die zat met een gebroken heup, maar Van der Hoek had natuurlijk de uitknop van zijn afstandsbediening wat vaker kunnen bedienen. Dat is moeilijk. Ik weet het. En juist dat maakt televisie in de praktijk van alledag weldegelijk tot iets anders dan de geschreven pers: als je de hele dag een schaal met snoepjes in alle vormen en smaken voor je neus hebt staan, is het moeilijk ze niet alle­maal te proe­ven. En natuur­lijk loop je dan het risico misse­lijk te worden.

Stel nou dat we inderdaad alle kranten en bladen die in Neder­land te koop zijn gratis in de bus zouden krijgen. Wat zou u ermee doen? Zelf zou ik veel ongelezen bij het oud papier zetten, maar ik zou ook aller­lei dingen die ik nu nooit onder ogen krijg doorbla­deren, ik zou her en der stukjes lezen en zo andere dingen oppikken dan ik tot dusver doe. Op dezelf­de manier kijk ik televisie.

Dat heeft zijn voors en zijn tegens. Vaak leer ik iets nieuws, of word ik een paar uur prettig beziggehouden zonder dat ik daar zelf ook maar iets aan hoef te doen. Maar vaak ook ver­vloek ik mijn eigen luiheid en vadsigheid.

Sietse van der Hoek draait de zaak om. Die ver­vloekt alleen de luiheid van de programmamakers. Dat lijkt me niet fair. Ik vind dat hij daar pas over zou mogen beginnen wanneer hij zich zou beperken tot het televisiesegment dat voor zijn soort mensen bedoeld is. Pas dan is de serieuze televisiek­ritiek waar hij de hele tijd naar snakt mogelijk. En natuurlijk mag hij dan zeuren en kankeren dat er voor zijn soort mensen niet genoeg gemaakt wordt. En dat datgene wat er wel is nog wel een tikkie beter zou kunnen. Dan kunnen we echt ergens over praten.

Maar zover zal het niet meer komen. Sietse kijkt geen Neder­landse tv mee, de krant heeft hem naar Berlijn gestuurd.

Een travestiegeval in de hoogste kringen

De niet helemaal opgehelderde succesvolle geslachtswisseling van Mary Diana Dods, bastaarddochter van de vijftiende graaf van Morton en vriendin van Mary Shelley. Geschiedvervalsing van een geleerde dichter-diplomaat. 

MARY DIANA DODS, A Gentleman and a Scholar, door Betty T. Bennett. Uitgever: William Morrow and Company, Inc. New York, 303 p. Importeur: Van Ditmar, f 51,85

Een vrouw die zich verkleedt als man, en niemand die het doorheeft. Niet een keertje, maar jaren lang, en dat temidden van de Anglo-Franse elite, de literaire salons van Parijs, in dezelfde tijd als generaal Lafayette en de schrijvers Mérimée en Stendhal daar ook rondliepen.

Pas 170 jaar later werd het geheim van Mary Diana Dods, alias de schrijver David Lindsey, alias Walter Sholto Douglas, diplomaat en echtgenoot van de beeldschone Isabella Robinson Douglas ontdekt.

U moet het natuurlijk helemaal zelf weten, maar dit is nou zo’n recensie die u een hoop tijd en moeite kan besparen. Hij gaat over het boek Mary Diana Dods, a Gentleman and a Scholar van Betty Bennett. De feiten die daarin in ruim driehonderd pagina’s verteld worden zijn prikkelend, onverwacht en dus zeker de moeite waard. Ze laten zich alleen tamelijk gemakkelijk in een paar alinea’s samenvatten.

De rest van het boek is vooral gevuld met een minutieus verslag van Bennetts twaalf jaar durende zoektocht door allerlei archieven. Bennett bezorgde drie delen brieven van de Engelse Mary Shelley, weduwe van de jong verdronken en toentertijd nog weinig gewaardeerde dichter, en schrijfster van ondermeer de evergreen Frankenstein. De reis door de archieven begon ze omdat ze een paar namen en passages uit Mary Shelleys brieven niet thuis kon brengen.

Die passages worden in het boek uitentreuren herhaald. De lezer krijgt daarnaast een overmaat aan namen te verwerken, zonder dat er ergens een overzichtje met wat personalia gegeven wordt. Bennett is zelf zo thuis in de kringen van Mary Shelley, dat ze vergeet dat anderen dat niet zijn. En alleen een archievenfreak die graag leest over een soortgenootje zal plezier kunnen beleven aan de zeer gedetailleerde manier waarop Bennett ingaat op haar onderzoek.

Maar goed. De feiten.

Mary Diana Dods was een Schotse die aan het begin van de vorige eeuw leefde. Ze was een vriendin van Mary Shelley. Mary Diana Dods was lelijk, een beetje mismaakt zelfs. Dat moeten we althans opmaken uit de beschrijvingen: een portret van haar bestaat voor zover bekend niet. De gezondheid van Mary – of “Doddy”, zoals Mary Shelley haar noemde – was bepaald slecht.

Het zat haar alles bij elkaar niet erg mee in het leven: als een van de twee bastaarddochters van de vijftiende graaf van Morton had ze weliswaar een goede opleiding gehad (ze sprak haar talen, wist van literatuur), maar haar vader vond haar blijkbaar toch niet belangrijk genoeg om haar ruim van middelen te voorzien. Niet tijdens zijn leven en ook niet na zijn dood: Doddy en haar zusje Georgina (Mrs. Carter, die al heel jong haar echtgenoot verloren had) erfden uiteindelijk maar een klein beetje.

Het was zaak te overleven. Als vrouw kon Doddy haar opleiding maar moeilijk te gelde maken. Voor de huwelijksmarkt was ze waarschijnlijk te onaantrekkelijk. Mary Diana Dods bedacht dus een list: ze begon gedichten en korte verhalen te schrijven onder een mannennaam.

Aan haar uitgever liet ze weliswaar weten dat ze niet werkelijk David Lindsay heette, maar ze presenteerde zichzelf in haar correspondentie consequent als een man van uitstekende afkomst. Dat werkte een tijdje. Lindsay’s werk werd positief ontvangen, er was alleen een probleem: uitgever Blackwood verkocht er vrijwel niets van.

Tegen de tijd dat Dods’ vader gestorven was en ze werkelijk dringend om geld verlegen zat was Blackwood al begonnen Lindsay zachtjes maar zeer beslist af te houden. Van de dichter en schrijver David Lindsay werd daarna nooit meer iets vernomen, ook al leeft hij in de literatuurgeschiedenis nog steeds voort. En dat dat ten onrechte als man is toont Bennett overtuigend aan.

David Lindsay werd in 1826 iemand anders: Mr. Walter Sholto Douglas. Aan die transformatie moet een uitgekiend plan vooraf zijn gegaan. Mary Shelley zat in elk geval in het complot: ze meldt ergens in haar correspondentie dat Doddy er nu serieus over denkt om “de broek aan te doen”. Bovendien verzorgt ze valse uitreispapieren voor Walter Sholto Douglas, zijn vrouw Isabella en hun dochtertjes Adeline. Dat staat werkelijk vast: ze vraagt in een van haar brieven aan iemand om zich uit te geven voor het “echtpaar” met de smoes dat ze hen de reiskosten naar het afgiftepunt voor paspoorten wil besparen.

Bennett weet aannemelijk te maken dat alle betrokkenen voordeel hadden van het bedrog. Mary Shelley wilde in elk geval haar lieve, lieve vriendin Isabella helpen. En die zat werkelijk in de nesten: haar dochtertje Adeline was hoogstwaarschijnlijk het resultaat van een avontuurtje met een Amerikaan, ene Graham, die in de problemen kwam, het land moest verlaten en vlak daarna stierf in een duel.

Isabella’s “huwelijk” met “Walter Sholto Douglas” voorkwam dat ze een ongehuwde moeder werd, en het maakte van Adeline een wettig kind. Doddy kon in het buitenland waar niemand haar kende een nieuw leven beginnen.

Maar voor een carrière moest ze een man zijn. Dus dat werd ze. Bijkomend voordeel was de bewegingsvrijheid voor het hele gezelschap, waar ook Doddy’s zusje Georgina bijhoorde. In plaats van een clubje alleenstaande vrouwen, waarvan er eentje ook nog eens een onwettig kind had, ontstond een respectabele familie.

Wat er in Parijs gebeurde nadat de hele “familie” daar aankwam is niet helemaal duidelijk. Nooit is er ook maar ergens een indicatie te vinden dat iemand in de gaten had dat Mr. Douglas geen “Mr.” was. Wel zijn er een paar verslagen die melding maken van een hevig flirtende Isabella. In de literaire salons windt ze allerlei heren om haar vinger.

Haar “echtgenoot” wordt een redelijk succesvol diplomaat, maar belandt na een paar jaar om onduidelijke redenen in de gevangenis. Van daaruit vraagt “hij” om nep-snorren, en daar loopt het spoor dood. Er is nog een brief van Mary Shelley waaruit duidelijk wordt dat Doddy er beroerd aan toe is, maar nergens valt iets te vinden over haar dood, noch over die van Mr. Douglas. Bennett gaat er van uit dat Doddy in Frankrijk gestorven is. In 1830 is Isabella terug in Engeland, zonder echtgenoot. De vriendschap met Mary Shelley is dan stuk. Isabella moet nogal een onbetrouwbaar type geweest zijn, dat een ster was in het charmeren van haar omgeving, zoveel is duidelijk.

Bennett heeft knap speurwerk geleverd. Belangrijk lijkt me dat ze een travestiegeval in de hoogste kringen boven tafel heeft gekregen. Verhalen over vrouwen die zich als soldaat of werkman onder de mannen mengden waren al langer bekend, maar Mary Diana Dods’ levensverhaal laat zien dat dat ook elders voorkwam.

Hoe uitzonderlijk dat was blijft een raadsel. Wie weet hoeveel Doddy’s er in de geschiedenis geweest zijn, hoe vaak de geschiedenis vervalst is. Heel lang gold dat een vrouw met een opleiding geen schijn van kans had die opleiding ook daadwerkelijk uit te buiten. Dat Doddy lesbisch of transseksueel was is natuurlijk een mogelijkheid, maar op zichzelf genomen is er geen enkele reden dat aan te nemen, zegt ook Bennett.

Ondanks het naarstige zoeken van Bennett blijft Doddy ondertussen wel een schimmige figuur, zonder gezicht, zonder duidelijke karaktertrekken. Dat is geen verwijt aan Bennett: meer valt er waarschijnlijk echt niet over Mary Diana Dods te vinden. De rest moet je er als lezer zelf bij fantaseren. Of misschien kan iemand zijn tanden eens stukbijten op een meeslepende roman die gebouwd is op de gegevens die Bennett met zoveel moeite bij elkaar gezocht heeft. Dat lijkt me nog het beste dat er met dit boek zou kunnen gebeuren.

Meer willen, maar niet kunnen weten over Beauvoir

Er komt wel steeds meer materiaal over Simone de Beauvoir in de openbaarheid, maar als je er geen gebruik van maakt is het voor niets.

SIMONE DE BEAUVOIR
door C. Francis en F. Gontier
vertaling Margreet Hirs
Uitgever de Prom, 364 p., f 45,–

Toen ik twintig was vrat ik de boeken van Simone de Beauvoir. Vooral haar memoires lieten me doorlezen tot het bedlampje wel weer uitkon. Als er een schrijver bestaat die mijn leven beïnvloed heeft dan is het De Beauvoir, en ik weet dat ik daarin buitengewoon onorigineel ben.

Generaties vrouwen (en mannen hoop ik altijd maar) hebben in De Beauvoir het levende bewijs gezien dat het allemaal ook heel anders kan. Dat je een leven kunt leiden van studeren, werken, reizen en niet veroordeeld bent tot trouwen, kinderen, huishouden. Dat je met andere woorden kunt kiezen. 

Meer vrouwen dan voorheen, maar minder dan zij graag gezien had, hebben in navolging van De Beauvoir voor financiële zelfstandigheid en een zekere emotionele onafhankelijkheid gekozen. Bij iedereen loopt het natuurlijk in de praktijk weer anders (het aantal Sartres en schrijftalenten om maar eens iets te noemen is nogal beperkt), maar De Beauvoir was en is een voorbeeld voor veel vrouwen.

En vrouwen zijn nieuwsgierig, luidt het cliché. Wel, voor mij gaat dat op: razend nieuwsgierig was ik naar alles wat De Beauvoir gedaan, gedacht, gevoeld had. Heerlijk dat ze daar zelf over geschreven had, maar bij het lezen van haar memoires (Een welopgevoed meisje, De bloei van het leven, De druk der omstandigheden, Alles welbeschouwd en grote delen van de roman De Mandarijnen waarnaar in de autobiografie verwezen wordt) werd ik eigenlijk alleen maar steeds nieuwsgieriger.

Want ze liet me met veel te veel vragen zitten. Prachtig, zo’n ideale relatie met Sartre die zich niets aantrok van andere verliefdheden, maar zo eenvoudig kon het toch niet wezen? Hoe was het mogelijk dat ze die meeslepende liefdesgeschiedenis met Nelson Algren liet lopen? En hoe zat het eigenlijk met seks in haar leven? Ik kon me niet voorstellen dat De Beauvoir nooit verteerd werd door gruwelijke twijfels over politieke kwesties, dat die vele vriendschappen en gesprekken in het café altijd zo gezellig en inspirerend waren, dat ze zo zeker was over haar schrijftalent, enfin, ik wilde al lezend alleen maar méér weten.

Natuurlijk, er zitten heel wat weggevers verstopt in De Beauvoirs autobiografie, maar als lezer moet je wel verdomd goed tussen de regels doorlezen. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet: het is nu eenmaal prettiger je eigen leven als een success story te zien. Anderen moeten daar maar nuances in aanbrengen.

Dat is dan ook wat ik verwachtte van de biografie van C. Francis en F. Gontier (die eerder ongepubliceerde teksten van De Beauvoir bij elkaar brachten, waarvan een deel ook weer in Nederland uitgegeven is onder de titel Wij vrouwen) die onder de simpele naam Simone de Beauvoir gepubliceerd is. Het boek was klaar voor De Beauvoir (op 14 april 1986, 78 jaar oud) stierf, en de schrijfsters hebben haar tien jaar lang geregeld gesproken en geïnterviewd.

Wat een gemiste kans! Stinkend jaloers ben ik dat ze de gelegenheid hadden De Beauvoir uit te vragen over van alles. Ze hebben het niet gedaan.

Ik kan in Simone de Beauvoir met de beste wil van de wereld niet meer zien dan een samenvatting van haar autobiografische werk, waarin nu de pseudoniemen door de echte namen vervangen zijn. Mooi dat die vastgelegd zijn natuurlijk,maar daar heb je geen hele biografie voor nodig. Zeker niet een die verder precies dezelfde sfeer ademt als de autobiografieën: dezelfde dingen worden besproken (er moet altijd en overal gewerkt worden, De Beauvoir is dol op lange wandeltochten en lekker eten, met Sartre loopt het allemaal vanzelf goed), dezelfde dingen blijven onbesproken (hoe zat dat eigenlijk met die studentes die allemaal zo aan De Beauvoir hingen, waarom kreeg ze zo’n ruzie met Camus?).

Francis en Gontier citeren verder vooral uit de interviews van anderen, bijvoorbeeld Alice Schwarzer (in Nederland voor een klein prijsje te koop onder de titel Gesprekken met Simone de Beauvoir) tegen wie De Beauvoir onder andere zei spijt te hebben niet explicieter geweest te zijn over haar eigen seksleven.

Het zal mijn perverse nieuwsgierigheid wel zijn, maar als ik dat tegenkom denk ik onmiddellijk: waarom zijn Francis en Gontier daar dan niet eens een middagje over gaan praten? Waarom hebben ze De Beauvoir niet aan het woord gelaten over haar gevoelsleven ná Sartre, of over alle filosofische theorieën die een rol in haar leven speelden? Hoe keek ze toen ze over de zeventig was aan tegen het existentialisme? Tegen China, tegen Cuba en Rusland, allemaal landen die ze bezocht had.

Ik kan zo honderd vragen bedenken waarop ik geen antwoord krijg. Het zijn er zelfs nog meer dan toen ik, een stuk jonger, De Beauvoirs werk voor het eerst las. Misschien heeft De Beauvoir geen antwoord willen geven, maar dat had dan toch vermeld moeten worden.

Eerlijk gezegd krijg ik nu de indruk dat de schrijfsters zo tegen de grand old lady van het feminisme (al heeft het heel lang geduurd voor ze zichzelf feministe wilde noemen, en toen nog moest ze niets van radicalisme en het ‘vrouwen-zijn-beter-syndroom’ hebben) opkeken, dat ze ook helemaal geen kritiek of een beetje tegenspel wílden geven.

Daar komt dan nog eens bij dat hun boek bepaald niet goed geschreven is, en dat ze vergeten de bronnen voor hun beweringen en citaten te geven. Vaak is het volmaakt onduidelijk wie iets wanneer en waar heeft gezegd. Was alles in een begeesterd, meeslepend verhaal terecht gekomen dan was ik daar misschien niet zo over gevallen, maar nu denk ik telkens: hoezo? Wie vond dat dan?

Toen Simone de Beauvoir in 1985 in Frankrijk uitkwam, was het voor het eerst dat er materiaal uit de brieven van Nelson Algren (die overigens stierf aan een hartaanval nadat hij ’s middags tegen een journaliste verschrikkelijk tekeer was gegaan over het feit dat Simone zijn brieven in haar boeken gebruikt en dus gecommercialiseerd had) gebruikt werd.

Dat was natuurlijk mooi, hoewel ik het nog interessanter zou vinden die hele briefwisseling gewoon zelf te lezen. Maar inmiddels is er al zoveel meer verschenen: de onvolprezen biografie van Annie Cohen-Solal over Sartre bijvoorbeeld, en De Beauvoirs eigen, verloren gewaande brieven aan Sartre. Aan het beeld van het perfecte stel is nogal getornd.

De vertaling die de Prom dacht nu uit te moeten brengen komt dan ook een beetje als mosterd na de maaltijd. Kranten en tijdschriften hebben inmiddels volgestaan over De Beauvoirs onhebbelijkheden, depressies, affaires met vrouwen, noem maar op. 

Francis en Gontiers Simone de Beauvoir zorgde er wel voor dat ik de autobiografie weer door ging bladeren, en me voornam nu toch eindelijk De Tweede Sekse eens helemaal uit te lezen. Want Simone de Beauvoir, hoeveel nare trekjes ze ook gehad moge hebben, blijft een intrigerende dame. Haar ideeën zijn nog altijd de moeite waard om kennis van te nemen (ook die over de ouderdom), maar er moet hoognodig een andere biografie over haar geschreven worden.

Uitgesproken Nederlands

Dagelijks spreken zo’n vijftien miljoen mensen miljarden woorden Nederlands. Er komen veel meer zinnen uit monden dan uit pennen of tekstverwerkers. Toch draaien schoolmeesters en ingezonden-brievenschrijvers in dit land al jaren een zeer beperkt standaardrepertoire af.’Hij word’ is een doodzonde, de lijdende vorm moet zoveel mogelijk vermeden worden, ‘groter als’ is verboden.  Discussies gaan over spelling, en over de jeugd, die geen fatsoenlijke brief meer kan schrijven. En over onze mooie taal, die het af zal leggen tegen het Engels. Maar hoe ziet gewone spreektaal eruit? Waarom maken jongens wormzinnen en hoe lang duurt een pijnlijke stilte? Liesbeth Koenen luisterde naar Nederlands. 

Spreektaalclichés: uit meligheid begon Inez van Eijk ze zo’n dertig jaar geleden te verzamelen. Op vakantie aan het Gardameer maakte ze er samen met een vriendin een sport van om tuttige conversaties te noteren. Haar collectie “Dooddoeners en stoplappen”, te vinden in een Prisma‑uitgave die net zo heet, is echt om te huilen. Honderden pagina’s gemeenplaatsen, standaardreacties, uitgekauwde grapjes. Het boekje, ‑ verschenen in 1987 en jammer genoeg nu al niet meer te koop ‑ vormt het onomstotelijke bewijs dat onze spreektaal boordevol afgezaagde woordcombinaties zit. Want u kent ze allemaal: 

“Zo. Kô je ’t ’n beetje vinden?”

“Welja joh, ’t is eigenlijk vlakbij hè?”

“Kom d’r in. Geef die plu maar hier. En let niet op de rommel.” 

En niet alleen begroetingen verlopen volgens dit of een soortgelijk ritueel. Hele gesprekken kunnen zo volgeleuterd worden:  

“Nou. Hè, hè, daar zitteme dan. Jij koffie?”

“Ik sla niks af as vliegen. Een bakje leut knapt een mens van op.”

“En … hoe gaat ’t?”

“Nou, we leven nog hè?”

“Ach ja, dat zeg ik. Hier ook alles z’n gangetje. Nog iets van Peter gehoord de laatste tijd?”

“Nou, da’s óók toevallig, ik kwam ‘m gister nog tegen bij Loes.”

“Tisniewaar! Wat is de wereld toch klein! Issie nog steeds eh…?”

“Ja, wâ dach jij? Ik zei nog tegen ‘m, pas maar op zeg ik. “

“Tistochwat! Affijn, we kennen ‘m langer dan vandaag, wat jij?”

“Zó is dat. Zeg, ik moet ‘r weer ’s vandoor. ’s Kijken of m’n huis d’r nog staat.”

“Leuk dat je geweest bent. Je komt ‘r wel uit hè?” 

Spoelt u maar even, ja. Een kleine steekproef in mijn omgeving wees direct uit dat een dergelijk dialoogje afgrijzen oproept, maar toch tot gegiebel leidt. Ook Inez van Eijk bekijkt haar eigen verzameling nog steeds met gemengde gevoelens: “Aan de ene kant verbaas je je over de rijkdom, de vindingrijkheid van de Nederlandse taalgebruiker, maar je wordt tegelijk ook beroerd van de emotionele armoede die eruit spreekt. Ik heb het idee dat het gebruiken van stoplappen en clichés te maken heeft met je ongemakkelijk voelen, niet goed weten wat je moet zeggen, dus dan wordt het weer een dooddoener.” 

Onvermogen, onzekerheid, compassie, passie: zodra iemand zijn mond open doet kan elk woord meteen boekdelen spreken. Een effect dat op papier nooit te bereiken valt. Want spreektaal opschrijven kán niet.

Ook het gesprekje hierboven is geen spreektaal. Het lijkt er wel op ‑ behalve van Eijks stoplappen heb ik er nog wat kenmerken ingestopt ‑ maar het staat in feite nog mijlenver af van “the real thing”. Iedere fantastische dialoog uit de wereldliteratuur, elk levensecht interview dat u ooit gelezen hebt, het was een leugen. En dat geldt zelfs voor vrijwel alle goede films, toneelstukken en reclamespotjes. Proef op de som: zet de tv aan op een net waar op dat moment Nederlands gesproken wordt, doe uw ogen dicht, luister tien seconden. Beslis dan: dit is gespeeld of echt. Als het gespeeld is hoort, voelt, proeft u dat, want in ’t echt gaat het domweg niet zo.  

Hoe gaat het dan wel in het echt? Waarom is spreektaal zo herkenbaar als spreektaal? Wat rolt er ongemerkt uit onze monden? Anders gezegd: welke kenmerken maken dat onze oren ergens “spreektaal” in horen?

Het definitieve en complete antwoord daarop kent niemand. Een speurtocht naar de spreektaal levert weliswaar heel wat op, maar het zijn allemaal losse stukjes. Dat hoeft niet echt te verbazen, want ál onze kennis van het fenomeen taal tot dusver is fragmentarisch. Het is het sociale bindmiddel bij uitstek, een machtig wapen dat kan vlijen of neersabelen, het voertuig voor onze gevoelens, ons begrip van de wereld, en toch zijn de geleerden nog maar net begonnen er iets van te snappen.

En dat is eigenlijk wél merkwaardig. Want praten en begrijpen wat anderen te vertellen hebben, dat kan iedereen die goede oren en onbeschadigde hersens heeft. En dan zouden we niet weten wat dat nou precies wil zeggen? Toch blijkt dat het geval. Aan een flinke, volwassen schoenmaat is de taalkunde nog niet toe. En gewone spreektaal, de taal van alle doodordinaire normale dagelijkse gesprekken, is binnen dat brede vak een nogal ondergeschoven kindje.

Spreektaal is zoiets als een eerste levensbehoefte. Wat staat breedschalig onderzoek daarnaar dan in de weg? Om te beginnen: wetten en praktische bezwaren natuurlijk. Geld, tijd en energie zijn in wetenschapsland schaarse middelen, en je hebt van alle drie flinke doses nodig om spreektaal te onderzoeken. Het INL, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (“woordkunde”) in Leiden heeft een databank voor de woorden van het twintigste‑eeuws Nederlands, dus zeker ook voor nieuwe woorden. Nu wordt een deel van de woordenschat geboren in de monden van sprekers om pas daarna een carrière in de schrijftaal te beginnen.

En sommige woorden zullen zelden of nooit het genoegen beleven “publiekelijk” opgeschreven te worden: “plu” voor “paraplu” bijvoorbeeld, of “zekers” en “pietsje”, of “tyfuslijer” en “gratekut”.

 Het INL wil al die woorden natuurlijk toch in zijn bestanden hebben staan, want ze maken deel uit van het Nederlands (het idee dat woordenboekenmakers bepalen wat goed is of betamelijk, is verdwenen, de taak van een lexicograaf is tegenwoordig niet meer en niet minder dan gewoon noteren wat hij hoort en leest).  Maar als het om gesproken Nederlands gaat behelpt het INL zich met de teksten van het Jeugdjournaal. Bij gebrek aan mankracht ‑ banden uitschrijven is een van de tijdrovendste karweitjes die je kunt bedenken ‑ geen slechte noodoplossing.

Professor Piet van Sterkenburg, directeur van het INL en ook hoofdredacteur van het Van Dale woordenboek Hedendaags Nederlands en het Handwoordenboek Hedendaags Nederlands, is dol op het Jeugdjournaal, en begint te glimmen als hij erover praat. Hij heeft ronduit gelijk als hij zegt dat het Jeugdjournaal voor een journaal zo’n bijzondere woordkeus heeft. Uitdrukkingen uit het dagelijks spraakgebruik als “niet meer kapot kunnen”, “daar zit ‘m de kneep” en “’t wel kunnen schudden” zijn in het Jeugdjournaal heel gewoon, terwijl je ze in het volwassenen‑journaal niet snel zult tegenkomen. 

Van Van Sterkenburg verscheen vorig jaar het boek Taal van het Journaal, Een momentopname van hedendaags Nederlands, een titel die iets meer belooft dan waargemaakt wordt: het boek gaat vooral over het woordgebruik in de verschillende NOS‑journaals, en een taal bestaat uit heel wat meer dan dat. Feit is wel dat via het nieuws veel nieuwe woorden het spraakgebruik binnenkomen, (“straatverbod”,  “sofinummer”, “spitsvignet”), die meteen het gesprek van de dag kunnen worden.

Toch zijn zulke woorden zeker niet “typisch spreektaal”. Interessanter is het wat dat betreft te kijken naar voor‑ en achtervoegsels of hele woorden, die zoals het in jargon heet “produktief” zijn, dat wil zeggen: je kunt ze gebruiken om ter plekke een nieuw woord te formeren, en dat is iets dat in de spreektaal nogal eens gebeurt. Van Sterkenburg trof overigens geen modewoorden als “‑gebeuren” (popgebeuren, sinterklaasgebeuren) en “‑plaatje” (inkomensplaatje) aan in zijn collectie journaalteksten (uit 1987), evenmin als, zoals hij ze noemt, “informele bekrachtigers” als “bere‑”, “klote‑”, “loei‑” en “rete‑”.

Topscoorders daarentegen zijn de voorvoegsels “top‑” (van topacteur tot topzakenlui), “anti‑” (anti‑apartheid tot anti‑westers), “niet‑” (niet‑aangemeld tot niet‑verzekerde), “non‑” (non‑actief tot non‑volk) en “thuis‑” (thuisbasis tot thuiszorg).

Sommige van die modieuze nieuwvormingen roepen onmiddellijk de gedachte op aan Jan Kuitenbrouwers boekje Turbotaal  (daarin blijkt ook dat het achtervoegsel “o” en “afko’s” op “o” erg produktief zijn: dumbo, fantastico, techno, demo). Zulke modewoorden leiden vooral een rijk leven in de spreektaal. De kracht van het boekje van Kuitenbrouwer zat ‘m in het feit dat hij als eerste een aantal dingen opschreef die zijn lezers om zich heen hoorden, of, nog mooier, zélf zeiden. De aha‑erlebnis blijkt een grote aantrekkingskracht te hebben.

Een aantal turbo‑uitdrukkingen zal de reguliere woordenboeken wel bereiken, andere zullen alweer verdwenen zijn vóór een volgende nieuwe herziene druk. Van een woordenboek kun je onmogelijk verwachten dat het een complete en correcte inventarisatie van de spreektaal op één moment geeft.

Maar wie probeert met behulp van dictionaires inzicht te krijgen in wat spreektaal is, komt sowieso niet erg ver. De meeste woordenboeken hebben geen aanduiding “spreektaal”, alleen in de Grote Van Dale kon ik in de lijst gebruikte afkortingen ook “spreekt.” vinden. Achter welke woorden staat dat dan? Drie dikke delen doorvlooien op dat ene toevoeginkje is geen doen, maar gelukkig bleek de firma bereid om de computer het zoek‑ en noteerwerk te laten verrichten. Resultaat: één velletje met woorden die het etiket “spreektaal” opgeplakt hebben gekregen, ruim 100 stuks, van “achterelkaar” tot “zwijnderij”.

Daar zouden we al pratend niet ver mee komen. Het lijstje is dan ook nogal willekeurig en bovendien verouderd: “broer” staat er bijvoorbeeld in. Omdat de omschrijving in de Grote Van Dale daarvan luidt “de gewone spreektaalvorm voor broeder”. Iets dergelijks zou je ‑ overigens met even weinig recht ‑ ook over “zus” kunnen zeggen, en dat staat weer niet op het spreektaallijstje. En wie heeft bedacht dat “zoenen”  “Noordndl. spreekt.” is? Bedoelt Van Dale met Noordnederlands soms niet‑Vlaams? En moeten we in Nederland dan “kussen” gebruiken als we schrijven? Dat lijkt me aantoonbare onzin.

Wat je wel weer spreektaal kunt noemen zijn woorden als “geeneens”, “nakie”, “niksen” en “strakjes”.

Ook de Grote Koenen levert maar weinig spreektaalwoorden op. Daar is men ook vergeten om voorin bij de afkortingen “spreekt” op te nemen, terwijl een aantal woorden toch dat label meegekregen heeft. Bij Wolters‑Noordhoff wordt momenteel hard aan een tweede druk van het woordenboek gewerkt, en daarbij worden ook de labels kritisch bekeken. Een tipje van de sluier wil men er wel al oplichten: ook in de volgende druk zal het label “spreekt.” nog voorkomen, maar er vinden wel verschuivingen plaats. De woorden “niks”, “nee” en “kwiek” bijvoorbeeld verliezen hun speciale etiketje, maar bij “omkukelen”, “ophoesten” en “oplawaai” zal het wel blijven staan.  

Het lijkt er hard op dat woordenboekenmakers met de term “spreektaal” niet goed uit de voeten kunnen. Betekent dat dan dat de woordkeus nauwelijks iets uitmaakt voor de bepaling of iets wel of geen spreektaal is? Ja en nee. Heel veel woorden kom je natuurlijk tegen bij willekeurig welk taalgebruik dan ook. De meest frequente woorden in de spreektaal zijn volgens een onderzoek uit de jaren zeventig van de Werkgroep Frequentie‑onderzoek van het Nederlands: ik, ja, eh, dat, en, een, de, niet, het, is, je, wel, dan, maar, dat, ook, dan, ze, van, die.

Om maar even de eerste twintig te nemen. Voor die woorden maakt het niet of nauwelijks uit of je een formeel of informeel gesprek voert, noch of je hoog of laag opgeleid bent, en ook niet of je jong of oud of man of vrouw bent. En behalve “eh”, dat prettig genoeg meegeteld is, lijkt geen van die woorden typisch spreektaal te zijn.

Jammer van dit onderzoek is alleen, dat er van elk van de onderzochte groepen (bijvoorbeeld: jonge vrouw, hoog opgeleid, informeel gesprek) slechts 7500 uitgeschreven woorden zijn bekeken (ter vergelijking: de woordenboeken Hedendaags Nederlands bevatten er een kleine 100.000, en die allemaal maar één keer natuurlijk).

De superfrequente woorden  zoals die hierboven komen daar toch wel uit, maar verder zal het toevallige gespreksonderwerp een onevenredig grote invloed hebben gehad op het beeld van woordfrequenties in gesproken Nederlands dat in het onderzoeksverslag gegeven wordt.

Het grote probleem is de bewerkelijkheid: al die woorden moeten ook nog eens gecodeerd worden wil je er echt iets van kunnen zeggen (het voegwoord “dat” is een ander “dat” dan het aanwijzend voornaamwoord “dat”). Een tweede probleem, dat in heel veel wetenschappelijk onderzoek speelt, is dat de onderzochte sprekers niet echt spontaan konden praten. Ook het informele gesprekje werd met een onderzoeker en natuurlijk de bandrecorder aan gehouden. Gevolg: in de hele frequentielijst is geen onvertogen woord te vinden. Ja, drie “jeetjes” en zeventien “gohs”.

Waarschijnlijk is wat de redactie van het Basiswoordenboek van Van Dale (bedoeld voor middelbare scholieren, en in veel opzichten het beste woordenboek dat ik ken) gedaan heeft dan ook nog het verstandigste. Ook daar ontbreekt de aanduiding “spreektaal” in het lijstje voorin, maar de computer geeft de volgende korte maar krachtige uitdraai: asem, d’r (=haar), d’r (=er), duppie, effe, enigst, hullie, ie, ikke, ‘m, mekaar, met (=op het moment dat, zoals in “met dat ik van m’n fiets stap, komt..”), m’n, ‘n, ‘r, ’t, z’n.

Stuk voor stuk duidelijk gevallen van spreektaal, dat wil zeggen: op school wordt ons geleerd het zo niet op te schrijven. (Ook al heeft dat bijvoorbeeld Nescio er nooit van weerhouden heeft om consequent “‑i”, “’t” ,”z’n”, “m’n” etcetera te schrijven, en bevat de ondertiteling van elke willekeurige serie op de Nederlandse televisie reeksen “ie”‘s.) En over vrijwel alle andere Nederlandse woorden kun je twisten: oplawaai en omkukelen uit de Grote Koenen, of achterelkaar en nakie uit de Grote Van Dale zouden tenslotte best in een kranteartikel of fraaie roman kunnen staan.

 Maar woordenboeken kennen natuurlijk wel nog een heleboel andere “labels”, aanduidingen als “populair”, “ruw”, “vulgair”, “informeel”, “literair”, “familiair” etc. Het wel of niet gebruiken van een woord uit een van die categorieën heeft alles te maken met de vraag tot wie je je richt en met welk doel.

En in de praktijk ben je al pratend sneller familiair of ruw dan al schrijvend. Daarbij mag alleen niet vergeten worden dat datgene wat wij onder “schrijftaal” verstaan, hoofdzakelijk bepaald wordt door zakelijke, journalistieke en literaire geschriften. Dagboeken en privécorrespondentie zullen als het om de woordkeus gaat, opvallende gelijkenissen vertonen met de spreektaal: “Wat een kloteweer vandaag” is een mededeling die in een brief aan een goede vriend zeker niet misstaat, maar als beginregel van het weeroverzicht in de krant is hij niet erg geschikt.

Registers is hier het sleutelwoord. Voor zover bekend vind je die in alle talen. Een taal echt goed beheersen, betekent automatisch: verschillende registers tot je beschikking hebben. Voor de koningin trek je een ander register open dan voor je moeder of echtgenoot. Bij de dokter of een ambtenaar van de burgerlijke stand praat je anders dan tegen een kind. En dat doe je helemaal vanzelf. Tegen je collega’s heb je het over ‑ ik doe hiervoor een willekeurige greep uit de lijst “populair” van het Basiswoordenboek van Van Dale ‑  “aftaaien”, “geschift” en “geen porum”, maar tegen je baas zeg je eerder “naar huis gaan”, “een beetje vreemd”, en “geen gezicht”.

Verschillende omstandigheden vereisen verschillende registers. En de verschillende labels in woordenboeken zou je daarom kunnen zien als registeraanduidingen. Ook al zijn de scheidslijnen tussen registers dikwijls boterzacht. Volgens de Grote Van Dale zijn “kontneuken” en “godsliederlijk” informeel, maar “neukdoos” en “hemelzeiker” vulgair.

Wat binnen welk register gepast wordt gevonden, is ook niet iets dat voor eeuwig vastligt. Twee generaties geleden kon je je mond met zeep gaan spoelen als je “trut” of zelfs “rot” gezegd had, nu hoor je ook de keurigste types kalm beweren dat iets gelul is. In de nieuwe druk van de Grote Koenen zullen de  collecties “ruw”, “plat” en “bargoens” niet groter geworden zijn, maar “familiair” is wel gegroeid. 

Je zou kunnen zeggen dat “schrijftaal” een apart register is. Met een aantal merkwaardige kenmerken. Allereerst: je kunt je niet dezelfde vaagheden veroorloven die in spreektaal ongemerkt passeren. Een mededeling als “zeg..eh” kan honderdduizend verschillende dingen betekenen, van “dat waren wel genoeg koekjes” tot “ik wil naar huis, ga je mee?”.

“Een half woord” is wanneer je het voor een ander publiek dan een enkele ingewijde bedoelt, domweg niet genoeg. Wel‑of‑niet‑tutoyeren bijvoorbeeld kun je in gesprekken  redelijk goed in het midden laten. En met de veranderde of nog steeds veranderende sociale code die daarvoor geldt, kan dat bijzonder praktisch zijn. Maar in de eerste de beste brief moet je al kiezen. Afwisselen, zoals ik bij de groenteman en de kaasboer doe, is uitgesloten. Als je schrijft kun je geen woord “wegmoffelen”.

Misschien dat daarom ook alles wat zwart‑op‑wit staat harder aankomt. Je moet, of je nu wilt of niet, expliciet zijn. En bij emotioneel sterk geladen woorden komt daar nog eens bij dat hun betekenis bijna helemaal afhangt van hoe je ze uitspreekt. Tussen neus en lippen door, met een spoortje van een lach in je stem? Of komt het er keihard en verbitterd uit? Mompelt je geliefde half vertederd “ach, stomme trut” voor zich uit, of bijt hij ’t je toe? Nuances die maar moeilijk en nooit rechtstreeks op papier te krijgen zijn. 

Een verandering van toon kan de betekenis van een simpele mededeling (“ja, leuk”, “moet je doen!”) 180 graden doen draaien. Een accent dat nét even ergens anders komt te liggen ook (“gá nou gauw” voor “schiet op” tegenover “ga nou gáuw” voor “ik geloof er niks van”) . Zelfs “weten wie ’t zegt” is soms al genoeg om andere interpretaties uit te sluiten. Als iemand iets ironisch bedoelt, hoor je dat (meestal althans) direct. Op papier leidt het al snel tot misverstanden en zelfs misbruik.

Recent voorbeeld van dat laatste is tekstwetenschap‑professor Teun van Dijk die een interview met Gerrit Komrij in NRC Handelsblad gelezen had, en uit Komrijs overduidelijk ironisch bedoelde woorden dat hij een “bijna seniele kwijlende man” is, “met één been in het graf” concludeerde dat Komrij misschien wel aids heeft. Of was dat soms ook ironisch bedoeld?

Aanhalingstekens helpen niet genoeg tegen misverstanden, omdat die voor te veel verschillende dingen gebruikt worden. Hugo Brandt Corstius stelde ooit voor een ironieteken in te voeren, dat dan aan het begin van een zin geplaatst moest worden. Een toevoeging aan ons schrift die me heel wat interessanter lijkt dan bijvoorbeeld de verbindings‑n in kuttenkop en pruimenpit waarover dure spellingscommissies nu al vele jaren praten. Maar dat terzijde. 

De mogelijkheden die je hebt met stembuigingen en klemtonen zijn natuurlijk een van de meest in het oogspringende kenmerken van de spreektaal. Beroepssprekers kunnen daar mee spelen. Jan Roelands, een man met een fabelachtige inspreekervaring, zei altijd dat het belangrijkste voor een goede “stem” op de radio of bij documentaires zeker niet het timbre was, maar dat het ging om begrip van de tekst in kwestie: de juiste nadruk en pauzes leggen, laten merken dat je weet waar je over praat.

Roelands, die in 1989 onverwachts overleed, was er een meester in. U kent zijn stem allemaal nog, maar hoe hij klonk kan ik onmogelijk onder woorden brengen: iemands stemgeluid is werkelijk een volslagen uniek aspect van spreektaal dat uitsluitend in onmogelijk vage termen beschreven kan worden.

Ook de wetenschap weet er geen raad mee. Bij het Instituut voor Perceptie‑onderzoek (IPO) in Eindhoven probeerden ze er ooit achter te komen wat er nu zo karakteristiek was aan de stemmen van Philip Bloemendal (de Polygoon‑journaal‑stem) en de actrice Mary Dresselhuys: ze kwamen er niet uit. Apparatuur kan het nog niet meten, maar mensen hebben dikwijls letterlijk al genoeg aan één ademtocht om iemands stem te herkennen.

Toch zit er in Jan Roelands’ opmerking over tekstbegrip een sleutel tot meer inzicht in wat spreektaal is. Cees Manintveld, van het stemmenbureau Multi‑Voice in Hilversum waar iedereen een “stem” kan huren voor documentaires en commercials, zegt feitelijk net zoiets: je moet laten horen dat je weet wat je zegt. Het moeilijkste inspreekgenre is volgens hem “zo’n spotje waarin het moet lijken of iemand gewoon zijn eigen ervaringen staat te vertellen”. Natuurlijk, er zijn wel eens van die teksten die niet zo lekker bekken (Manintveld geeft als voorbeeld “nu u uw formulier…” en van die zinsneden als “dat ’t’ ’t…”), die moeten dan even omgegooid worden, maar het belangrijkste voor een “stem” is toch dat hij op natuurlijke plaatsen nadruk legt en zich kan inleven in een sfeer.  

Het gaat kortom om “echt”, en wat doe je in het echt? Praten, denken en voelen tegelijk. En dat heeft grote consequenties voor de hele machinerie die telkens wanneer je je mond open wilt doen in gang gezet wordt. Voor spreken komt nogal wat kijken. Hoe we het precies doen is niet bekend, maar professor Willem Levelt (directeur van het Max Planckinstituut voor Psycholinguistiek in Nijmegen) zette de aanwezige kennis en theorieën een paar jaar geleden bij elkaar in zijn boek Speaking.

Héél in het kort komt het er op neer dat we eerst het concept (wat dat ook precies moge zijn) van wat we willen meedelen opvissen uit ons hoofd. Dat concept gaat naar “de formulator”, die moet zorgen dat de gedachte of het idee een talige vorm krijgt. In die formulator is een hele batterij zelfstandige “modules” aan het werk: eentje die de juiste hoeveelheid lettergrepen aanmaakt, eentje die de goede klanken kiest, een die zorgt voor de verbuigingen, een die de woorden in een grammaticale volgorde zet, et cetera.

Die modules werken razendsnel, veel sneller dan we ooit zelf kunnen volgen. Om het tempo te verklaren waarin wij praten, moeten ze parallel werken, dus dwars langs elkaar heen.

Dat verklaart allerlei “domme” versprekingen: “Dan staan ze te schoppen op je klouder” is er zo een. De juiste klanken zijn daar gekozen, het juiste aantal lettergrepen ook, en met de woordvolgorde is niets mis, alleen is de “sch” van “schouder” per ongeluk op de plaats van de “kl” (van kloppen) terechtgekomen. De “sch” en de “kl” (alletwee medeklinkerclusters, zoals dat heet) waren wel al klaargelegd, en toen de “sch” vergeven was, bleef de “kl” over. Gevolg: twee fouten in een zin, in plaats van een. Het zijn ook altijd óf klinkers óf medeklinkers die verwisseld worden, of anders complete lettergrepen (“verkrachte eenden”).

Vaak zie je in een verspreking ook ineens twee gedachten of manieren van uitdrukken tegelijk opduiken, (“een fluitketel die heeft ze ernstig noodzakelijk als theedrinkster” waar “is noodzakelijk voor” en “heeft ze nodig als” door elkaar lopen) en soms kun je er zelfs iemands gedachten uit lezen, zoals bij de mevrouw die op tv zei: “dat was eigenlijk de enige waar ik op dat moment …. ’t meeste aan had”.

Blijkbaar vond die het toch te grof te beweren dat ze aan niemand anders ook maar iets gehad had. Over het hoe en waarom van verspreken of “bijstellen” is verder niet veel bekend. Je kunt alleen constateren dat het vaker voorkomt wanneer iemand moe of dronken is (dan is “het juiste woord” bij een concept vinden ook lastiger). Waar weer tegenover staat dat een niet al te grote hoeveelheid alcohol juist een grotere vlotheid en trefzekerheid in het spreken kan geven.

Levelt geeft ook cijfers: we produceren al pratend gemiddeld vijftien spraakklanken per seconde, dat wil zeggen twee à drie woorden, hoewel dat op kan lopen tot zeven woorden per seconde. Elke drie tot vijf seconden zit daar een hoofdwerkwoord tussen, en slechts bij één promille van de selecties die we uit ons mentale woordenboek maken, gaat het fout en zeggen we bijvoorbeeld “een hoge, eh.. lage drukgebied” of “hori, eh, verticaal”. 

Op dit moment probeert men op het Max Planckinstituut te onderzoeken wat we bij het praten verhoudingsgewijs moeilijk vinden. Het schijnt dat onze ogen werkelijk de spiegel van onze ziel zijn: oogpupillen reageren op mentale inspanning. Daarvan willen Levelt en de andere onderzoekers gebruik maken. Echt eenvoudig is dat niet: de reacties van de pupil zijn complex. Hij kan zowel groter als kleiner worden, en het duurt maar liefst 1,3 seconden vóórdat de reactie maximaal is. Een spreker is dan al gauw vijf of zes woorden verder.

Maar er is een terug‑reken‑methode ontwikkeld en de eerste voorzichtige conclusies sluiten aan bij wat je intuïtief zou verwachten: een zin of een bijzin beginnen is niet speciaal lastig, maar er wordt aan de pupillen te zien echt hard gewerkt tijdens kleine pauzes en op het moment dat in een zin het accent, dus de nadruk gelegd wordt. Met andere woorden: bedenken wat we willen gaan zeggen (dat gebeurt tijdens die pauzes) en het belangrijkste uit de mededeling benadrukken kosten meer aandacht dan bijvoorbeeld een zin construeren. Dat laatste gaat blijkbaar nog meer op de automatische piloot.

Toch hapert ook die automatische piloot nog wel eens, en bovendien heeft hij zo zijn eigen stuurmanstrucjes. Dr. Frank Jansen (werkzaam aan de universiteit van Leiden) is gepromoveerd op Syntaktische konstrukties in gesproken taal, een proefschrift dat gebaseerd is op een veertigtal interviews met allerlei Leidenaren. Wat hij daarin hoorde zou je ontluisterend kunnen noemen: tjonge, wat praten we allemaal slordig.

Al die zinnen die halverwege in de lucht blijven hangen, al die zaken die maar weggelaten worden, en dan de keren dat we halverwege een mededeling een andere mededeling beginnen, of de zin anders afmaken dan we hem begonnen zijn. Toch: in het dagelijks leven merk je daar niets van. Het is ook niet vervelend voor wie spreektaal hoort.

Spreektaal is vluchtig, zegt Jansen, en dat is een feit dat iedereen kan controleren. Zelfs vrijwel direct nadat u een mededeling gehoord of zelf uitgesproken heeft, zult u die onmogelijk woordelijk kunnen herhalen.

Oh ja, de bedoeling, de essentie, die herinnert u zich nog wel, en daar kunt u opnieuw een formulering bij zoeken, maar u kunt het niet zomaar nog een keer precies zo zeggen. (Tenzij het om korte, veelvoorkomende of simpele vragen en zinnetjes gaat natuurlijk, zoals “Heb je honger?” of “Daar gaat‑ie weer”.) Zo produceren en verwerken we taal nu eenmaal: de bedoeling is wat er blijft hangen, maar de vorm waarin die gegoten wordt is alleen een voertuig dat direct uit het zicht verdwijnt zodra het zijn bestelling heeft afgeleverd. Een valse start (“ga even, ach.. ik bedoel geef even…”) is daarom zo weer vergeten.

Vaak heb je niet zo veel woorden nodig om een bedoeling over te brengen, bijvoorbeeld omdat je aan iemands gezicht al ziet dat hij begrepen heeft wat je wilde zeggen. De zin dan nog afmaken is verspilde moeite (en het kan nog irritant worden ook: mensen die er op staan hun “punt even af te maken” terwijl je allang gesnapt hebt waar ze heen willen, wekken al gauw wrevel op). Ook kun je een gebaar (fles omhooghouden) simpelweg ondersteunen met een paar woorden (“Jij nog?”). Van alles weglaten is volstrekt normaal en natuurlijk in gesproken taal.

Op papier ziet het er vaak niet uit, maar let maar eens op, iedereen zegt dingen uit het onderzoek van Jansen zoals (tussen haakjes staat wat er is weggelaten): “’s avonds dan zitten ze nog weer huiswerk te maken, (dat) had je vroeger niet” of “hij ging failliet, nou (toen) stond ik op straat” en “(U) moet me goed begrijpen”. Denk ook aan Trudy Labij  in die overtuigende reclame voor luchtverfrissers: “(dat) Hebtie thuis niet, zulke lekkere luchten.”

Maar waar we aan de ene kant dingen weglaten, herhalen we aan de andere kant ook nogal wat. Bijvoorbeeld als we parafraseren, in andere bewoordingen ongeveer hetzelfde nog eens zeggen: “Ik vind ‘m wel leuk, wel vriendelijk”.

Maar ook als we de typische spreektaalconstructie gebruiken die ik maar even de “hij‑zegt‑zegt‑ie”‑constructie zal noemen: “Hij zegt dus ‘dat zie je hartstikke verkeerd’, zegt‑ie, ik zeg ‘man, ga een eind wieberen’ zeg ik, nou, hij zegt..” enzovoort. Voor “zeggen” kan natuurlijk ook een ander werkwoord worden ingevuld (“ik ben in september ben ik aan die cursus begonnen”), en de volgorde van onderwerp en werkwoord mag ook meteen al werkwoord‑onderwerp zijn: “wat denk je? Loopt‑ie weg, loopt‑ie” of “Komt‑ie hoogstpersoonlijk binnenzetten, komt‑ie”.

U gelooft niet dat u zo praat? Bijna niemand gelooft dat van zichzelf, en toch: dikke kans dat u het doet. Net als “echoën”: “ik had geen doel meer hè, had geen doel meer” of simpelweg “toen heb ik eh heb ik niet gewerkt”.

Een principe waar ook iedereen voortdurend op terugvalt is wat Jansen voor het gemak het dikke‑dingen‑buiten‑boord‑principe noemt. Is bijvoorbeeld het onderwerp van de zin wat ingewikkelder dan zetten we dat als het ware buiten de mededeling door er met een woordje als “die” of “dat” of “daar” naar te verwijzen en dan pas de rest van de zin af te maken.

Bijvoorbeeld: “Hoe die ooit van z’n leven in Oegstgeest is gekomen dat weet ik niet”  en “en wie dan de goedkoopste van de drie was die kreeg het”. En het hoeven niet eens echt “dikke dingen” te zijn, in spreektaal verwijzen we heel dikwijls met één samenvattend woordje naar het vorige zinsdeel (“die ouders daar maakte je kennis mee”, “in december dan werd er geld opgehaald”, “toen ik wegging toen zei iemand..”). 

In schrijftaal (dan) laat je die woorden weg, maar in spreektaal ontlasten dergelijke verwijzingen het geheugen. Zowel dat van de spreker als dat van de luisteraar: je bouwt als het ware verder op dat ene woordje, en datgene waar het op slaat, de inhoud, is al “verwerkt”.

Lezen gaat veel sneller dan luisteren (gemiddeld horen we 180 woorden per minuut, en lezen we er 300) maar schrijven gaat juist stukken langzamer dan praten.

Met andere woorden, waar in een gesprek produktie‑ en consumptietempo gelijk op gaan, is er in het schriftelijk verkeer een groot verschil tussen die twee. Misschien dat daaruit een deel van de verschillen tussen schrijftaal en spreektaal te verklaren is. Die samenvattende, terugverwijzende woordjes heeft het geheugen bij een snellere “tekstverwerking” blijkbaar minder hard nodig. Hetzelfde geldt voor herhalingen. Snel na elkaar eenzelfde woord wéér gebruiken, of veel verkleinwoordjes (in de spreektaal stikt het daar van) in de tekst stoppen, wordt zelfs al gauw hinderlijk bij het lezen. Of is die afkeer ons op school aangeleerd?

Net zo snel schrijven als je praat is uitgesloten, dat lukt de wereldrecordhouder sneltypen nog niet. Dat betekent dat je op een andere manier taal gaat produceren. Overdachter. En op papier zie je ineens de ongerijmdheden, de antwoorden die beginnen met “ja, nee”, de nergens op slaande tussenwerpsels als “dat zeg ik” of “nou, daarom”. En het valt op als zinnen halverwege.. en dan weer een nieuwe beginen en nou ja, dat is dus allemaal een ramp om te lezen, tenminste vind ik hoor en eh… ik niet niet alleen trouwens, de weerzin tegen gesproken taal lezen die hebben heel veel mensen, dat zei Frank Jansen ook.

Karel van het Reve lanceerde een tijdje terug in Het Parool het plan om een paar honderd boeken met louter uitgeschreven bandopnamen van gesprekken uit te geven. Hij denkt dat hij daar met plezier in zou lezen, en dat is pertinent een vergissing.

Hij vergist zich trouwens ook als hij denkt dat het onderzoek naar de grammatica van het gesproken Nederlands nog moet beginnen (daar zouden die paar honderd boeken als uitgangspunt voor moeten dienen). Vooral naar de spreektaalconstructie waar hij zelf een uitstekend oor voor blijkt te hebben is nu juist relatief veel onderzoek gedaan.

Dat is de “Melk hou ik veel van” constructie, zinnetjes waarin het voorzetsel ergens achteraan is blijven staan, terwijl het in geschreven taal de zin moet openen: “Van melk hou ik veel” (speciaal voor van het Reve: in jargon heet dit prepositie‑stranden). In spreektaal zijn zinnen als “Misdaadfilms kijk ik graag naar”, “Emigreren voel ik weinig voor” en “Tanden poetsen zie ik het nut niet van in”, zoals van het Reve terecht opmerkt, volstrekt normaal. Ze vallen niet op, ze worden niet fout gevonden.

Toch bestaan er zeker normen in de spreektaal. Een norm die zelfs uitsluitend en alleen in de spreektaal kan gelden is die voor de goede klemtoon: catalógus, pagína, vidéo en normalíter vallen niet binnen het standaardnederlands.

Wie die woorden toch zo uitspreekt weet niet hoe het hoort, en wordt (door de hogere klassen) automatisch ingedeeld bij de lagere klassen. Normen zijn er ook voor woordgebruik. Allereerst bestaan er natuurlijk nette en niet‑nette woorden, al zullen dat zeker niet voor iedereen dezelfde zijn (hoe algemeen geaccepteerd is “trut” bijvoorbeeld inmiddels?). Of iemand niet‑nette woorden gebruikt hangt af van zijn opvoeding en het gezelschap waarin hij verkeert. Maar wie vloekt in de kerk of tegen de minister‑president wijkt af van de norm.

Maar daarnaast zijn er van oudsher in het Nederlands een paar heel merkwaardige woorden die, in ieder geval in sommige kringen, niet mogen: je mag niet “gebakjes” zeggen, dat moet “taartjes” zijn, iets doet geen “zeer” maar “pijn”, het is niet “op vakantie” maar “met vakantie”, je hebt niets voor je verjaardag “gehad”, je hebt iets “gekregen”.

De niet‑getolereerde woorden worden of werden geassocieerd met lage milieus. Dat geldt nog sterker voor allerlei contaminaties als “optelefoneren”, “dat kost duur” en natuurlijk het verwisselen van “kennen” en “kunnen” (“kan je die?”) en “liggen” en “leggen” (“nou, ik leg”). Ook zogenaamde hypercorrecties (“beeldhouder” voor “beeldhouwer”, “even groot dan” voor “even groot als”) en malapropismen (woorden die nét even verkeerd gebruikt worden: “hypokritisch” voor “hypocriet”, “bolsjewisme” voor “botulisme” enzovoort) vormen een dodelijke weggever.

“Door de mand vallen” is de uitdrukking die dr. Joop van der Horst, historisch taalkundige, gebruikt. Zegt Ruud Lubbers een keer “hun hebben” dan gaat hij door de mand. Het gevoel dat er steeds meer “hun‑hebben‑zeggers” komen is wijdverbreid, ook al heeft niemand het nagemeten.

Het gekke met “hun” als onderwerp gebruiken, is dat het een tegenargument lijkt te zijn tegen het gangbare idee dat “sociaal gestigmatiseerde” (in de terminologie van Van der Horst) taalveranderingen altijd in de onderste lagen van de maatschappij beginnen. Ze houden dat stigma totdat de verandering compleet is. Of “hun hebben” het zal halen, durft niemand te voorspellen, maar in ieder geval is het gebruik ervan volgens van der Horst niet bij de lagere klassen begonnen.

“Hun” is uit andere delen van het land naar het westen komen overwaaien. Het gaat om een hypercorrectie of een overgeneralisatie van dialectsprekers: in een aantal dialecten is de vorm voor het onderwerp en het lijdend voorwerp gelijk, namelijk alletwee “ze”. Dialectsprekers hoorden in het standaardnederlands “hun” gebruiken waar zijzelf “ze” zeiden en namen dan aan dat “ze” in het standaardnederlands altijd “hun” moest zijn.

Ondertussen is er op dit moment een grote verandering in de spreektaal gaande die geen stigma heeft, en dus ook door vrijwel niemand opgemerkt wordt: de verschuiving van “dat” naar “wat”. Van der Horst schat dat 90 procent van de bevolking consequent dingen zegt als “Het meisje wat ik gezien heb”, “het kadootje wat ik nog moest kopen”, “het pak wat jij toen aanhad”. In de 17e eeuw vond de verschuiving van “daar” naar “waar” plaats (“het huis daar ik gewoond heb” was tot die tijd normaal) en nu is “dat” dus aan de beurt. Ook “wie” voor “die” kom je regelmatig tegen (“de jongen wie ik tegenkwam”), maar dat lijkt toch iets minder frequent te gebeuren.

Van der Horst wijst er overigens op dat niet alle veranderingen in de spreektaal beginnen. Soms loopt de schrijftaal voorop, zoals bijvoorbeeld bij het gebruik van het woordje “zich”. Half Nederland zegt nog steeds “z’n eigen” of “‘m”, maar geschreven wordt het zo niet meer.

“Zich” is zijn zegetocht begonnen in de tijd van de reformatie (puristen opgelet: het is een germanisme, dat via Duitse theologische geschriften het Nederlands binnengeslopen is). Eerste drukken van het werk van Vondel hebben nog “z’n eigen”, maar in latere drukken heeft hij ervoor gezorgd dat het “zich” werd.

Volgens professor Jaap van Marle, historisch taalkundige en directeur van het P.J. Meertensinstituut dat onder andere dialecten onderzoekt, is het achtervoegsel ‑baar (eetbaar, voelbaar, zichtbaar) ook iets dat in de schrijftaal ontstaan is.

Steun voor dat idee vindt hij in het feit dat het in geen van de Nederlandse dialecten een equivalent heeft. En alweer: ook ‑baar kwam via het Duits binnen. Overigens merkt Van Marle op dat het dialectonderzoek flink wat hinder ondervindt van het feit dat er maar weinig bekend is over gesproken standaardnederlands. Van dialecten bestaat meestal geen geschreven versie, alle onderzoek richt zich dus op de spreektaal, en dan weet je dikwijls niet of je te maken hebt met een algemeen spreektaalfenomeen, of met iets dat speciaal voor het dialect in kwestie geldt.

Veranderingen in de spreektaal traceren, ook Van Marle zegt het, is een lastige klus. Oude opnames bestaan niet, en van literair taalgebruik weet je nooit hoever het van de gesproken taal afstond. Wel kun je soms iets over de uitspraak aan de weet komen uit rijmende gedichten: als “paard” en “staart” onder elkaar staan kun je er gevoeglijk van uitgaan dat ze op dezelfde klank eindigden.

Maar taal wordt sowieso nooit zo geschreven als hij klinkt. Al pratend versmelten de woorden (“vinknieleuk”), passen klanken zich aan elkaar aan (“inpakken” klinkt altijd als “impakken”), reduceren allerlei medeklinkers tot een stomme ê (“vênavênt” voor “vanavond”) etcetera. De manier waarop in belleterie Jan met de pet altijd sprekend opgevoerd wordt staat daarom meestal helemaal niet zo ver af van de manier waarop de bazen en “mevrouwen” praten. Die zeggen óók “wat woudie nou” of “da’s feel mooier” of “doe ’s sachjes”.

In het Nederlandse klankpatroon vinden er bij tijd en wijle wel echte verschuivingen plaats. Soms kun je de herinnering daaraan in de spelling nog terugvinden: de ei en de ij, die sinds de 17e eeuw hetzelfde klinken, en de ou en de au die tot in de vorige eeuw verschillend geklonken moeten hebben.

In veel dialecten zijn die verschillen trouwens wél nog steeds te horen. En het is aardig te bedenken dat dé Nederlandse spreektaal pas sinds de tweede helft van de 19e eeuw bestaat.

Voor die tijd waren er volgens Van der Horst alleen maar verschillende dialectgebieden, en was er uitsluitend sprake van een min of meer gestandaardiseerde schrijftaal. Het “west‑Nederlands” is de standaardspreektaal geworden, en het heeft tot ver in deze eeuw geduurd voordat scholing en later ook radio en televisie ervoor gezorgd hadden dat nu vrijwel iedere Nederlander het standaardnederlands ten minste als tweede taal kent.

 De standaardklanken zijn nog steeds aan verandering onderhevig: Joop van der Horst bespeurt op dit moment de neiging om de o steeds meer als een au uit te spreken (“laupen”), en Frank Jansen heeft het idee dat de r in veel woorden aan het verdwijnen is (“zwart” bijvoorbeeld klinkt vaak als “zwat”, “voor mij” als “voo mij”).

Maar dat het Nederlands van nu in ieder geval nog ongeveer zo klinkt als dat van vijftig jaar geleden valt op te maken uit een uiterst curieus boek dat dateert uit de oorlog: Spoken Dutch heet het, en het is geschreven door de beroemde Amerikaanse taalgeleerde Leonard Bloomfield.

Het is een soort Nederlands‑op‑reis boekje, dat vol staat met fonetisch gespelde zinnen en dialogen. Bloomfield heeft daar een bijzonder slimme en duidelijke vorm voor gevonden. Maar degenen voor wie het leerboek bedoeld was gingen natuurlijk niet met vakantie. Vandaar bijvoorbeeld dit dialoogje tussen Annie, die verderop in de lessen nog ten huwelijk gevraagd zal worden, en een sergeant:

Annie: hep‑jê‑van‑MORghê an‑êt‑chêVECHT MEE‑ghêdaan?

Sergeant: JAA. ik‑was‑êr‑van‑êd‑bêGHIN tot‑êt‑EIND‑bei.

Annie: was‑êt‑ERCH?

Sergeant: ên‑TEIT‑lang haddê‑wê‑t‑erch‑MOEIJlik. mein‑rêzjieMENT kwam‑NET achtêr‑dê‑TENKS‑aan. toen‑wei‑êr‑aankwamê was‑tê‑VEIjant nogh‑DRUK‑an‑t‑SCHIEtê.

Annie: hebbê‑jullie‑VEEL‑MANNê verLOOrê?

Sergeant: JAA, HEEL‑wat.

Enfin, de vijand wordt wel verslagen. Een boek om uren in te lezen. De conclusie blijft dat er aan onze uitspraak en grammatica weinig veranderd is sindsdien, alleen zijn sommige zaken en woorden verdwenen (TIEN‑sent voor‑dê‑FOOJ bijvoorbeeld, en het telegraafkantoor).

Overigens is er aan het gesprekje tussen Annie en de sergeant nog het een en ander over spreektaal af te lezen. Spreektaal gebruik je in gesprekken, en gesprekken hebben een aantal kenmerken.

Ze zijn, zoals de taalkundige Grice het uitdrukt, gebaseerd op samenwerking. Mensen zeggen meestal niet zo maar iets, ze proberen elkaar iets duidelijk te maken. Dat betekent dat zowel degene die praat als degene die ernaar luistert er van uitgaat dat er niet nodeloos veel of nodeloos duister gesproken wordt, én dat wat er gezegd wordt waar en relevant is. De sergeant geeft antwoord op de vragen van Annie, en Annie reageert daar weer adequaat op.

Dat klinkt ietwat triviaal, maar er zijn aardige experimentjes gedaan waarbij een onderzoeker consequent die samenwerkingsprincipes schond en daarmee zijn gesprekspartner tot wanhoop of razernij bracht (“Weet u zeker dat het half drie is?” “Ja.” “Maar bent u er echt honderd procent van overtuigd?” “Ja, natuurlijk!” “Ja maar, u moet het me echt eerlijk zeggen hoor.” ). U kent misschien zelf de irritatie die bovenkomt wanneer iemand op álles wat u zegt met “ja” of “nee” antwoordt, of dat geliefde kinderspelletje: bij wijze van antwoord uitsluitend de woorden van de ander te herhalen (“Jij bent gek.” “Jij bent gek.” “Hou nou op!” “Hou nou op!” etcetera).

Huis‑en‑tuin‑en‑keuken gesprekken hebben ook als we wel “samenwerken” vaak een bijzonder grillig verloop. Mededelingen gaan dwars door elkaar heen, de onderwerpen springen van hot naar her.

Natuurlijk, gesprekken bij de groenteman of de dokter hebben een aantal voorspelbare elementen, maar ook daar kan de spreker ineens gaan uitwijden over pas gelande marsmannetjes of de zoete geur van voorjaarsbloemen.

Wat er wel altijd gebeurt is dat we “omstebeurt” spreken. Die beurten kunnen we geven en nemen, maar de patronen daarin zijn voor mannen anders dan voor vrouwen. Bij gesprekken waaraan zowel mannen als vrouwen meedoen schijnt gemiddeld 98 procent van de interrupties van de mannen afkomstig te zijn.

Drs. Ingrid van Alphen, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, doet onderzoek naar het taalgedrag van jongens en meisjes, en de verschillen beginnen al vroeg. Wanneer ze tussen de vijf en de vijftien zijn trekken zowel de jongens als de meisjes zich in ongemengde vrienden‑ en vriendinnenclubjes terug.

De jongens leren daar om de een of andere reden monologen te houden en “wormzinnen” te maken (zinnen die zonder pauzes minutenlang maar doorgaan en doorgaan, en door hun intonatie anderen ervan weerhouden “in te vallen”), terwijl de meisjes ‑ in kleinere groepjes dan de jongens ‑ juist dialogen voeren, en steeds de anderen ook een kans geven iets te zeggen. Meisjes zeggen eerder dingen als “zullen we dit of dat ..” dan “ik wil dit…”, en eerder “ja, dat is misschien wel zo, maar ..” dan “nee, ik vind..”.

En wanneer ze vrouw geworden zijn geven ze nog steeds veel vaker dan mannen zogenaamde “minimale responsen” als “hmm” en “mhm” die aangeven dat ze luisteren naar de ander.

Van Alphen hangt de interessante stelling aan dat “hm” en “mhm” zeggen voor mannen een andere betekenis heeft dan voor vrouwen: mannen drukken er instemming met wat ze horen mee uit, terwijl vrouwen alleen maar “ik luister nog” bedoelen. Vandaar dat vrouwen altijd roepen dat mannen niet kunnen luisteren, en dat mannen niks van vrouwen snappen: als die de hele tijd instemming hebben zitten betuigen, blijkt daarna alsnog dat ze het toch niet eens waren met wat de man beweerde.

Van Alphens oplossing voor alle miscommunicatie die het gevolg is van het “ondersteunende en harmonieuze” gedrag van de meisjes en de “concurrerende en bevechtende” houding van de jongens: probeer ze een soort sociale tweetaligheid mee te geven. Stimuleer op scholen bijvoorbeeld in discussiegesprekken felheid bij meisjes en ondersteunend “gehm” en “geja, maar toch..” bij jongens.  

De legpuzzel van de spreektaal is nog verre van compleet. Wel is duidelijk dat de stukjes van divers materiaal gemaakt zijn, en forse verschillen in grootte en vorm vertonen. Nog een ding dat uniek is voor spreektaal moet genoemd: de mogelijkheid je mond te houden, een tijdje niets te zeggen.

Hoe snel een stilte pijnlijk wordt is cultuurafhankelijk (volgens Van Alphen kun je in Japan veel langer zwijgen dan hier), maar je kunt daar ook gebruik van maken. De nieuwe voorzitter van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen (VNO), professor Rinnooy Kan, gaf laatst een mooie tip: krijg je een salarisaanbod, hou dan je mond en tel tot tien. Bij de zevende tel krijgt de werkgever het al benauwd, en zal hij denken dat je iets veel hogers in gedachten had. Negen van de tien keer zal hij een hoger bod doen.

Dat versimpelt, verdraait en verfraait maar!

Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap
door Maarten Franssen
Uitgever Prometheus, 125p., f 19,90

Bij grote wetenschappelijke ontdekkingen schijnen altijd mooie verhalen te horen, zoals de appel op het hoofd van Newton. Maarten Franssen schreef een boek over dit soort mythen.

Archimedes ging echt in bad, en hij riep ook “eureka!” (nou ja, hij riep eigenlijk “heurèka”, er is ooit iets helemaal misgegaan bij de omzetting in Latijnse letters van het Griekse woord voor ‘ik heb gevonden’: de translitterator zag het kommaatje dat in het Grieks de h aanduidt blijkbaar niet, of hij zag het verkeerd), maar hij vond op dat moment niet ‘de wet van Archimedes’ uit.

Hij ontdekte iets veel banalers, namelijk dat er net zoveel water over de rand van zijn bad stroomde als de hoeveelheid lichaam die hij er in ondergedompeld had. (Ter opfrissing van roestige middelbare-school-kennis: de wet luidt dat ‘een voorwerp in een vloeistof zoveel minder weegt als het gewicht van de hoeveelheid vloeistof die door het voorwerp is verplaatst’, en hij is natuurlijk wel degelijk door Archimedes geformuleerd, alleen niet in bad.)

Maar toen hij bloot en druipend de straat op holde had Archimedes wél een reden tot grote vreugde: hij had de oplossing gevonden voor het probleem waarmee koning Hiero van Syracuse (Archimedes woonde in Syracuse) hem belast had. Hiero had een kroon laten maken door een edelsmid. Een mooie kroon die hij graag wilde houden, maar hij verdacht de edelsmid ervan dat die een deel van het meegegeven goud op onzichtbare plaatsen vervangen had door zilver.

Hiero bleek gelijk te hebben, en Archimedes kon dat bewijzen zonder de kroon stuk te maken. Het soortelijk gewicht van zilver is kleiner dan dat van goud, dus kon Archimedes met behulp van zijn ‘overloop-ontdekking’ berekenen dat niet al het goud in de kroon terecht was gekomen. Een klein fotootje van een kroon in badschuim tooit de kaft van Archimedes in bad, mythen en sagen uit de geschiedenis van de wetenschap, een heel geslaagd boekje dat opent met bovenstaand verhaal.

Het beeld van Archimedes in bad kent vrijwel iedereen. Maarten Franssen (hij studeerde natuurkunde en geschiedenis en werkt als wetenschapsfilosoof aan de Universiteit van Amsterdam, meldt de achterflap) heeft vijftien meer en minder beroemde verhalen uit de (bèta)wetenschap nu eens tot de bodem toe uitgezocht.

Dat wil zeggen: hij wilde weten hoe het nou écht zat,en is op zoek gegaan naar de bronnen. Bijvoorbeeld voor het verhaal dat Newton een appel op zijn hoofd kreeg en toen de zwaartekracht ontdekte, en voor de vaakgehoorde misprijzende opmerking over wetenschapsbeoefening in de middeleeuwen: toendertijd hielden ze nota bene discussies over hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen dansen!

Franssens collectie mythen en sagen laat een paar dingen zien. Allereerst dat er voor alle beroemde verhalen wel de een of andere bron gevonden kan worden. Maar meestal vermelden die een verhaal dat net een tikje anders in elkaar zit, of ze zijn domweg van veel later datum dan de oorspronkelijke wetenschappelijke gebeurtenis die beschreven wordt.

Geschiedvervalsing is het gevolg, en die kenmerkt zich door drie zaken: versimpeling,verdraaiing en verfraaiing.

Die spelen allemaal een rol bij de mythen over de ontdekking van de zwaartekracht. Newton heeft zelf het verhaal in de wereld gebracht dat een vallende appel hem in 1666 op het idee van zwaartekracht bracht. De appelboom in zijn tuin is dan ook lange jaren gekoesterd, en toen die in 1820 omwaaide wilden heel wat mensen een stuk boom als relikwie hebben.

De boom leeft nog steeds voort in geënte stekken, en stekken van stekken. Toch kwam Newton niet in het ‘wonderjaar’ 1666 al tot zijn ontdekking dat er een universele gravitatiekracht moest bestaan voor alle materie, die niet alleen appels naar beneden liet vallen maar ook de maan in zijn baan om de aarde houdt en de aarde in zijn baan om de zon. Die theorie was pas jaren later rond. Dat de appel op zijn hoofd was gevallen is een verfraaiing die iemand anders ruim een eeuw later bedacht heeft.

Een mooi geval van verdraaiing is de mythe over de dansende engelen, overigens door dezelfde man in het leven geroepen die ook de appel op Newtons hoofd liet vallen: Isaac D’Israeli (vader van de latere Engelse premier Disraeli). Toch was de mythevorming dit keer niet D’Israeli’s schuld. In de middeleeuwen heeft helemaal nooit iemand zich druk gemaakt over de hoeveelheid engelen die op de punt van een naald kan dansen zonder elkaar in de weg te zitten.

Ook Thomas van Aquino niet. Die schreef wel veel over engelen, en D’Israeli herhaalt in zijn boek Curiosities of Literature een aantal van de kwesties die Aquino aansnijdt, maar de vraag over de dansende engelen schrijft hij netjes toe aan de geleerde Martinus Scriblerus, een man die nooit bestaan heeft. Scriblerus was een verzinsel van een groepje Engelse satirici (waaronder Jonathan Swift en Alexander Pope) die zich in hun graf nog vaak verkneukeld moeten hebben over het feit dat hun satire als werkelijkheid de geschiedenis in gegaan is.

Archimedes in bad bevat grote hoeveelheden van dit soort anekdotes die op zichzelf genomen al genoeg zijn om het boek aan te bevelen. Maar omdat de verhalen chronologisch geordend zijn – het begint zoals gezegd met Archimedes, en het eindigt met mythen rond Einstein die zogenaamd niet geïnteresseerd zou zijn in bewijzen voor zijn relativiteitstheorie, maar die in werkelijkheid natuurlijk ook maar een gewoon mens was en dus dolgelukkig toen die bewijzen eindelijk geleverd werden – krijgt de lezer nog iets extra’s: een geschiedenis van de natuurwetenschap in reuzestappen.

Hij kan zo zien hoe misvattingen plaatsmaken voor hedendaagse opvattingen, waarin er geen ruimte meer is voor de stoffen flogiston(dat zat in alles wat brandbaar was) en levenskracht(nodig voor het maken van organische stoffen), noch voor een anima motrix, de ‘bewegingsgeest’ in de zon die volgens Kepler de planeten in hun baan hield. 

Een steeds dunner wordende rode draad in het boek is God. Die wordt langzaam maar zeker overbodig. Hij zat indertijd Galilei nog behoorlijk dwars (nog zo’n mythe: het beroemde ‘Eppur si muove’ – en toch beweegt ze, dat wil zeggen: de aarde rond de zon – zei Galilei natuurlijk niet bij zijn veroordeling door de Inquisitie, maar Franssen concludeert dat hij het daarna zo vaak in alle toonaarden heeft beweerd dat je net zo goed kan stellen dat hij het van de daken schreeuwde), en zelfs Newton had God hard nodig om het zonnestelsel stabiel te houden en banen en draairichtingen van de planeten te ordenen.

Maar over de Fransman Laplace gaat het (waarschijnlijk niet ware, wel fraaie) verhaal dat hij Napoleon Bonaparte ooit vertelde dat hij de hypothese dat er een God bestaat, niet nodig had voor zijn theorie van het zonnestelsel. Vanaf dat moment speelt God eigenlijk geen noemenswaardige rol meer bij het verklaren van de natuur.

Maarten Franssen levert in Archimedes in bad prachtige verhalen, hij heeft ze goed opgeschreven (een heel klein beetje voorkennis over natuurwetenschappelijke zaken wordt bekend verondersteld) en het is allemaal ook nog mooi uitgegeven: elk van de vijftien mythen heeft een afbeelding meegekregen, en waar dat voor de uitleg noodzakelijk is staan er tekeningen in het boek.

Wie zelf ook eens terug wil naar de bronnen heeft het gemakkelijk: ze worden, gerangschikt naar hoofdstuk, allemaal gegeven. Het moet Franssen een akelige hoeveelheid tijd hebben gekost om Dichtung und Wahrheit voor ons te scheiden. Ik ben blij dat hij het toch gedaan heeft, en voor de manier waarop verdient hij alleen maar complimenten. 

Waarom leggen vogels een ei?

VAN FUNCTIES, FRACTALS EN FOBIEËN Vernuftige en verrassende vragen over wetenschap
PWT-Wetenschapslijn, Samenstelling en redactie: Andrea Hijmans en Harry vanden Tweel
Uitgever: A.W. Bruna, 155 p., f 17,50

Wat kan wetenschap toch ontluisterend zijn. Of het nou om zombies, het monster van Loch Ness of God zelf gaat: een bewijs dat ze bestaan is nog steeds niet geleverd. Een tijdmachine bouwen, exact tijd en plaats van aardbevingen voorspellen, een computer waartegen je gewoon kunt praten, voorlopig zijn het wensdromen. Maar juist omdat het dat zijn, zijn de verwachtingen vaak hoog gespannen.

Ten aanzien van wetenschap wordt dikwijls dezelfde houding aangenomen als ten aanzien van de dokter. Die weet meer dan de leek, en dus denkt de leek al gauw dat de dokter gelijk ook een wonderdokter is. Nu is er in dat heildenken de laatste tijd wel verandering gekomen. Dat dokters lang niet alles weten en je vaak niet beter kunnen maken, dringt in steeds bredere kring door en verklaart overigens ook het succes van allerlei ‘heel-jezelf’ boeken die nu al jaren achtereen in elke non-fictie toptien van deze boekenbijlage te vinden zijn.

Het besef dat ‘deskundigen’ niet voor alles een oplossing weten kan dus ook leiden tot wantrouwen. Vrijwel de gehele wetenschappelijke wereld kampt met hetzelfde probleem als de medische stand. De consument van wetenschap lijdt te vaak óf aan overmatig vertrouwen óf aan blind wantrouwen. Een manier om daar iets aan te doen is die consument kennis voeren en hem zo een tikje weerbaarder maken.

Dat is niet eenvoudig, dat wil zeggen: er is nog heel wat werk te verzetten. Het rare is dat mensen altijd beweren erg in wetenschap geinteresseerd te zijn, – bij lezersonderzoeken van de Volkskrant en de NRC komen de wetenschapsbijlagen telkens als het populairst uit de bus – maar hun basiskennis is over het algemeen bedroevend. In Amerika worden er regelmatig onderzoekjes naar gedaan.

Naar aanleiding van een van die onderzoeken opende het wetenschapsprogramma Concept van de NCRV vorig televisieseizoen een van zijn afleveringen met wat straatinterviews ergens in Nederland. Verbijsterend om naar te kijken. Voorbijgangers in alle soorten en maten werd gevraagd of de aarde nou om de zon draaide, of dat het andersom was. De een na de ander bleek het niet te weten. Dit jaar is het 357 jaar geleden dat Galilei veroordeeld werd tot een levenslange gevangenisstraf omdat hij de copernicaanse leer aanhing, die onder andere vertelt dat de aarde om de zon draait. In al die eeuwen heeft de wetenschapsvoorlichting maar weinig bereikt, lijkt het.

Galilei

Eigenlijk is het jammer dat wetenschapsvoorlichting en -journalistiek pas in de mode zijn gekomen nadat er sprake was van verregaande specialisatie. In de tijd van Galilei moet het allemaal nog knap overzichtelijk geweest zijn. Die tijd is voorgoed voorbij, en dat maakt de taak van een instelling als PWT, de enkele jaren geleden door de overheid ingestelde Stichting voor Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek, niet lichter.

Toch schijnt men er daar niet treurig van te worden, getuige in ieder geval de uiterst opgewekte toon van Van Functies, Fractals, en Fobieën, vernuftige en verrassende vragen over wetenchap. Dat boek, samengesteld door Andrea Hijmans en Harry vanden Tweel heeft de volgende achtergrond: een van de activiteiten van PWT is de exploitatie van een ‘wetenschapslijn'(06-8212144). Die kun je voor twintig cent per minuut bellen om vragen op het gebied van wetenschap en techniek te stellen.

In het eerste jaar na de openstelling van de lijn kwamen er 7000 vragen binnen. De medewerkers zoeken antwoorden op in de naslagwerken en krantenknipsels die ze tot hun beschikking hebben, of informeren bij een specialist als ze er niet uitkomen. Een aantal van die vragen zijn met hun antwoorden nu terechtgekomen in een aardig ogend boekje.

Typerend is dat in de inleiding vermeld wordt dat vooral oudere bellers moeite hebben met genuanceerde antwoorden. Anderzijds bekennen de samenstellers dat ook zij heel wat mitsen, maren en tenzijen die de wetenschap nu eenmaal eigen zijn, geofferd hebben aan de leesbaarheid. Wat er in het boekje staat moet dus maar worden aangemerkt als voorlopig of waarschijnlijk waar.

Dat neemt niet weg dat er heel wat uit op te steken valt. Er zijn twaalf min of meer thematische hoofdstukjes in te vinden, beginnend bij ‘Het hoofd op hol’, waarin onder andere de vraag wat de functie van huilen is beantwoord wordt, via ‘In vliegende vaart… (‘Hoe vliegt een vliegtuig?’, ‘Bestaan er werkelijk vliegende vissen?’)  tot ‘(On)wetmatigheden van Moeder Natuur’, waar te lezen valt waarom de zee zout is en wat fractals zijn.

Alzheimer

Aardig vind ik de hoeveelheid naieve maar daarom nog wel fundamentele vragen, zoals die waarom de lucht blauw is (dat heeft alles met lichtgolven te maken) en waarom vogels een ei leggen (een embryo in het lichaam grootbrengen zou betekenen dat vogels te zwaar worden om nog te vliegen).

Niet alle antwoorden zijn even informatief. Na het lezen van anderhalve pagina onder het kopje ‘hoe ontstaat geheugenverlies?’ weet ik nog niet veel meer dan dát het ontstaat, bijvoorbeeld door de ziekte van Alzheimer, en dat je er soms met trainen iets tegen kunt doen. Hoe dat komt, en hoe het toegaat in ons brein is natuurlijk ook niet bekend, maar dat had er dan ook best mogen staan.

Sommige lezers zullen waarschijnlijk struikelen over het vlotte en soms wel erg melige toontje van de schrijvers (‘Pijn is au, dat weten wij allen uit eigen ervaring.’). Hun pogingen om aan te sluiten bij de belevingswereld van de gemiddelde Nederlander leiden geregeld tot te veel omhaal van woorden en te lange anekdotes die toch een beetje in de lucht blijven hangen. Maar altijd nog honderd keer liever dat dan grijs en compact proza dat bij voorbaat iedere interesse voor wetenschap wegneemt.

Het boek bevat veel illustraties (soms wat oubollige) en foto’s, en gelukkig ook een register. Aardig is dat een van de samenstellers taalkundige is en er dientengevolge nu eens niet voortdurend onzin over taal beweerd wordt. En ook wie wil weten of het waar is dat vrouwen die lang in elkaars gezelschap verkeren synchroon gaan menstrueren, of wat geheugenmetaal zich kan herinneren, kan in Van Functies, Fractals en Fobieën uitstekend terecht. Het is kortom, ondanks zijn beperkte omvang, een breed en leerzaam boekje.

Krijgen jongetjes meer complimenten?

Vrouwen en kennis, door Mary Field Belenky, Blythe McVicker Clinchy, Nancy Rule Goldberger, Jill Mattuck Tarule. Vertaling: Gerda Pancras, Uitgever Contact, 288 p.

 

“Waarom twijfelen zoveel vrouwen aan hun intellectuele capaciteiten?” Dat wilde ik ook wel eens weten. De achterflap van Vrouwen en kennis beloofde het antwoord op die vraag, dus begon ik het te lezen. Wel, het heeft me weken gekost, maar ik heb het uit.

Het boek bleek een soort onderzoeksverslag van vier Amerikaanse psychologes, gebaseerd op “diepte-interviews” met 135 vrouwen van allerlei leeftijden, met zeer uiteenlopende opleidingen en achtergronden. Het was de schrijfsters bij hun werk(“onderzoek naar de intellectuele, morele en psychologische ontwikkeling van adolescenten en volwassenen in het onderwijs en in therapeutische situaties”) opgevallen dat zoveel vrouwen onzeker waren over hun eigen kunnen, en dat ze dikwijls spraken over problemen en leemten in hun opleiding.

Daarom wilden de schrijfsters onderzoeken hoe vrouwen kennis verwerven. Om ook iets over de groei van kennis te kunnen zeggen interviewden ze veertig van de 135 vrouwen na een jaar of langer nogmaals.

Interessante vraagstelling, voor de methode valt zeker iets te zeggen, dus dat moet haast wel een boeiend boek opleveren. Tot op zekere hoogte is het dat ook. Alleen is het voor mij volmaakt onbegrijpelijk dat vrouwen die zich een boek lang druk maken over de ontoegankelijkheid van veel kennis voor vrouwen, zelf zulk ontoegankelijk proza maken. Hun rapportage is een hoogst wonderlijk mengelmoesje van persoonlijke gevoelens of gedachten en verschrikkelijk psychologenjargon.

Op de allereerste pagina melden de dames al dat ze “zelfs wel eens huilden” bij meningsverschillen over de opzet van het boek. Verderop gaat het voortdurend over “kentheoretische posities”, en het mengen van die persoonlijke betrokkenheid met jargon leidt tot het opnemen van passages als: “Het is een bepaald soort van spreken: ‘Spreken dat onze binnen- en buitenwereld tegelijkertijd aanboort en aanraakt binnen een gemeenschap van anderen met wie wij een diepgevoelde, grotendeels onzegbare, maar elke dag hernieuwde intersubjectieve realiteit delen’.”

Spoelt u maar even, ja. Misschien ben ik wel te veel door mannen geindoctrineerd, maar dat gekokketeer met tranen en diepgevoelde gevoelens maakt me ongelooflijk kregel. En al die dikke, maar meestal volstrekt lege woorden daarnaast, benemen me het zicht op de ontwikkeling die de schrijfsters proberen te schetsen. (Ten dele zal het ook aan de vertaling liggen, die bepaald niet soepel te noemen is. En iemand die de “sign language” van doven met “tekentaal”, in plaats van met “gebarentaal” vertaalt maakt mij nogal argwanend.)

Als ik het goed begrepen heb dan wordt er in Vrouwen en kennis, heel kort samengevat, ongeveer het volgende verteld: kennis verwerven dat gaat als het ware in fasen. En die fasen onderscheiden zich van elkaar in de manier waarop de kennisverwerver tegen kennis aankijkt. Wie net komt kijken gelooft alles wat de meester zegt, en denkt bovendien zwart-wit: iets is waar of niet waar.

Vervolgens breekt het inzicht door dat de meester niet altijd gelijk hoeft te hebben. Dat leidt tot een ietwat obstinate houding: dat kan hij wel zeggen, maar ik vind lekker toch dat het anders zit. Dat kan ik niet beargumenteren, maar zo voel ik het nu eenmaal. Daarna komt de fase waarin argumenten weliswaar waardevol worden gevonden, maar waarin toch iedereen “recht op een eigen mening heeft”. Dan komt de tijd dat de kennisverwerver boven alles dingen wil begrijpen, voors en tegens tegen elkaar leert afwegen, om tenslotte in de fase te belanden dat hij zelf ook nieuwe kennis kan produceren.

In grote trekken zijn deze fases gelijk voor mannen en vrouwen. Ze zijn, voor mij in ieder geval, herkenbaar: hoe meer en hoe langer je “leert”, hoe meer je erachter komt dat de meeste dingen niet zo eenvoudig in elkaar zitten of opgelost kunnen worden als je soms wel zou willen. Het kost tijd en moeite om erachter te komen dat er erg veel “grijs” bestaat en dat veel zaken van meer kanten bekeken kunnen worden. Steeds meer autoriteiten vallen daarbij van hun voetstuk. Je zou kunnen zeggen dat je daar in fasen achter komt. Alleen komen volgens Vrouwen en kennis vooral veel vrouwen (meer dan mannen) nooit verder dan de eerste of tweede fase.

Waarom? Het hele boek is gelardeerd met stukjes interview, verhoudingsgewijs de best verteerbare teksten. Daaruit spreekt schrikbarend vaak grote angst, een ontstellende onzekerheid en daarmee samenhangend een idiote autoriteitsgevoeligheid. Het griezeligst vind ik de groep die de schrijfsters de “stemlozen” noemen: vrouwen aan wie op de lagere school alles al voorbij ging. Die het gevoel hebben dat er in een totaal andere taal tegen ze gesproken wordt. Die kortom geen vat kunnen krijgen op kennis.

Dat moet een nachtmerrie zijn. En juist deze verhalen hebben er dan ook voor gezorgd dat ik het hele boek uitgelezen heb: ik wilde een verklaring. Die geven de schrijfsters niet echt. Hun methode om de interviews vooral “op zich in te laten werken” stond dat waarschijnlijk ook niet toe. De compilatie van fragmenten suggereert een paar dingen: een ouderlijk huis waar niet gepraat wordt, zorgt voor een slechte start. Seksueel misbruik (en steeds vaker duiken er cijfers op die me kippevel bezorgen, zo vaak schijnt dat voor te komen) veroorzaakt helemaal een isolement om koud van te worden. Terwijl anderzijds stimulans en schouderklopjes een mens wel verder brengen.

Geen schokkende conclusies nee. Eerder clichés. En wat onverklaard blijft, is waarom vrouwen zo veel vaker onzeker en bang zijn dan mannen. Zouden jongetjes nou echt zo veel meer prikkels en complimenten krijgen? In gezinnen waar niet met de kinderen gepraat wordt, maar waar ouders liever een mep uitdelen bij wijze van opvoeding, zal ook met de jongens niet gesproken worden lijkt mij.

Hoewel de schrijfsters zich niet als hardboiled feministes voordoen, krijgt toch de mannenmaatschappij een groot deel van de schuld. En dan gaat het niet alleen om die complimentjes, maar ook om de opzet van het onderwijs. Vrouwen voelen zich, om redenen die nergens gegeven worden, beter thuis bij wat de schrijfsters “verbonden kennisverwerving” noemen. Daar bedoelen ze, alweer: als ik het goed begrepen heb tenminste, ongeveer mee dat vrouwen het best leren als de leerstof aansluit bij hun eigen ervaringen, als ze kunnen overleggen, alles in hun eigen tempo mogen doen en als ze kunnen samenwerken met anderen. Anders dan mannen willen ze liever begrijpen en accepteren dan beoordelen. En liever samenwerken dan debatteren.

Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik raak lichtelijk geirriteerd bij deze slotconclusie. In plaats van vrouwen over hun angst voor enge dingen heen te helpen willen de schrijfsters van het boek die angst als het ware omzeilen. En begrijp ik goed dat vrouwen dan andere opleidingen zouden moeten volgen dan mannen? Daarmee vergroot je mijns inziens de ongelijkheid tussen de seksen. Dat kan toch de bedoeling niet zijn?

Als gewoonlijk bij dit soort boeken blijven de mannen vrijwel helemaal buiten beeld. En ik denk eerlijk gezegd dat mannen het ook eng vinden om bijvoorbeeld te moeten oordelen en debatteren. Dat moeten ze ook leren, ook al krijgen ze dan meer aanmoediging dan vrouwen. Een klein kwaadaardig stemmetje in mij piept na lezing van Vrouwen en kennis de hele tijd: wat kunnen vrouwen toch ook ontstellend ZEUREN. Laten ze toch in vredesnaam hun blik eens een beetje verruimen door zich te richten op dingen die niet bij hun “directe persoonlijke ervaring aansluiten”. Dingen in je eigen tempo doen? Ja, prachtig, maar de echte wereld stikt nu eenmaal van de deadlines.

Net als van de tegenstanders: je kunt het best met “samenwerken” en “begrip” proberen, maar dat zal niet alle problemen oplossen. Het is waanzin te denken dat je je bij alles wat je leert ook “betrokken” kunt of moet voelen. Ik zou willen roepen: ouders breng al je kinderen, ongeacht hun sekse, bij dat leren leuk maar niet gemakkelijk is. En dames: steek niet zoveel tijd in genavelstaar en gewroet in gevoeligheden. Ga eens gewoon aan het werk. Maar ik zei het al: misschien ben ik al te veel door mannen geïndoctrineerd.

Van patat krijg je pukkels

KLEINE ENCYCLOPEDIE VAN MISVATTINGEN door Hans van Maanen Uitgever Boom, 176 p., f 24,50

Mijn wereldbeeld is geschokt. Tanden poetsen helpt niet tegen gaatjes, de kans dat de zon in het oosten opkomt is op een willekeurige dag in het jaar nog geen half procent en stieren staan volmaakt onverschillig tegenover de kleur rood, want ze zijn kleurenblind.

Misvattingen. Het kan niet anders of u vindt er ook een paar van uw gading in de Kleine encyclopedie van misvattingen die Hans van Maanen, wetenschapsredacteur bij Het Parool, onlangs geschreven heeft. In de zaterdagse Spectrumbijlage hebben Paroollezers vorig jaar al een deel van van Maanens collectie kunnen bekijken. Die lezers kennen waarschijnlijk ook zijn prettige en duidelijke schrijfstijl.

Van Maanen is van huis uit socioloog, maar in de krant en ook in dit boekje bemoeit hij zich overal mee. De kleine encyclopedie bevat hoofdstukken over allerlei schoolvakken (taal, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, biologie), en daarnaast ook nog over lichamelijke ontwikkeling, gezondheid, kunst, godsdienst, wetenschap (waarmee het Engelse ‘science’, dus de bèta‑wetenschap bedoeld blijkt te worden) en algemene ontwikkeling. En dat alles wordt nog eens vooraf gegaan door een geestige inleiding waarin van Maanen zich met behulp van nog meer misvattingen (‘Onze kennis is deugdelijk’, ‘Dit is een origineel boek’) keurig indekt tegen kritiek.

Zij het niet tegen alle mogelijke kritiek. De directe inspiratie voor deze encyclopedie van misvattingen was The dictionary of misinformation uit 1975 van Tom Burnam, een boek dat ik alleen al koester vanwege de vier pagina’s die er aan ‘language’ gewijd worden. Het is mij een raadsel waarom van Maanen zich voor zijn hoofdstukje ‘taal’ niet door Burnam heeft laten inspireren. Had hij dat wel gedaan dan had hij kunnen vertellen dat er verschil is tussen ‘taal’ en ‘communicatie’, en dat het een mythe is te denken dat grammatica van bovenaf kan worden opgelegd, om even twee willekeurige wijdverbreide waanideeën uit Burnams verzameling te pikken.

In plaats daarvan komt van Maanen met flauwe en zelfs aanvechtbare misvattingen over woorden en uitdrukkingen aan. Een brandbrief was oorspronkelijk een brief waarin met brandstichting wordt gedreigd. Prachtig zo’n etymologietje, maar ‘brandbrief’ betekent nu toch echt al jarenlang zoiets als ‘geschreven noodkreet’. Dat ‘ombudsman’ in het Zweeds een sekseneutraal woord is kan wel wezen, maar feit blijft dat in het Nederlands een ombudsman per se een man moet zijn. Volksetymologie heet dat. Die heeft ons het woord ‘ombudsvrouw’ opgeleverd. En als nou nog maar een tijdje de kreet ‘éminence grise’ gebruikt wordt voor ‘nestor’ dan gaat het dat vanzelf voor iedereen betekenen.

Van Maanen denkt ook weer dat taal logisch in elkaar zit. En dat analogieën opgaan: omdat we geen ‘stentrix’ en ‘nestrix’ hebben, kan ook het woord ‘mentrix’ niet bestaan (stentor, nestor en mentor zijn alledrie mannelijke persoonsnamen die tot een begrip uitgegroeid zijn). Maar de mentrix bestaat, ik ken mensen die het zijn, zo simpel is dat.

In het hoofdstukje ‘taal’ zijn overigens alleen die woorden opgenomen die toevallig niet onder een van de andere onderwerpen gerangschikt konden worden, zo blijkt verderop. Dat ‘olympiade’ van oorsprong niet hetzelfde betekende als ‘Olympische Spelen’ staat in het hoofstuk ‘lichamelijke ontwikkeling’, dat ‘digitaal’ niet altijd ‘binair’ hoeft te zijn vinden we onder ‘rekenen’ en dat ‘Beaufort’ niet op z’n Frans uitgesproken dient te worden (de ontwerper van de schaal voor de windkracht was een Brit) valt in het hoofdstuk ‘wetenschap’ te lezen.

Enfin, de inleiding meldt ook dat ‘Dit boek heeft de waarheid in pacht’ een misvatting is. En er blijft naast taal nog genoeg interessants over. Veel geruststellende zaken, die het leven kunnen veraangenamen.

Zo is het onzin te denken dat je van patat pukkels krijgt (pubers krijgen die pukkels niet omdat ze ongezond eten, maar omdat hun hormoonhuishouding verandert), dat je warm inpakken een koutje kan voorkomen, dat niet ontbijten ongezond is en dat vrijen zonder condoom tegenwoordig zelfmoord is (met een willekeurige vreemde een nacht doorbrengen levert een kans van een op een half miljoen op om met het aidsvirus besmet te raken, ongeveer net zo’n kans als u heeft om met een verkeersvliegtuig neer te storten).

Troostrijk zal voor velen ook de gedachte zijn dat margarine en roomboter precies evenveel calorieën opleveren en dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat bier na wijn venijn schenkt.

Ontluisterend is het boekje ook. Doodjammer dat het verhaal over de geboortegolf in New York precies negen maanden na een stroomstoring nergens op stoelt. En wat zonde dat Galilei direct na zijn veroordeling helemaal niet ‘Eppur si muove’ (en toch beweegt hij = de aarde) gemompeld heeft (dat zou hij niet overleefd hebben). Het rotsvaste kindergeloof dat de stippen van een lieveheersbeestje vertellen hoe oud hij is slaat natuurlijk ook nergens op.

En middeleeuwse kuisheidsgordels bleken allemaal vervalsingen. Het is dus uiterst onwaarschijnlijk dat de kruisridders met behulp van dergelijke apparaten hun echtgenotes voor hele lange periodes tot huwelijkse trouw dwongen, ook al vanwege de onfrisse boel die het na een maand toch zeker zou worden en vanwege het infectiegevaar dat feitelijk na een week al in hoge mate aanwezig is, zoals van Maanen fijntjes opmerkt.

De kleine encyclopedie van misvattingen is een goed voorbeeld van vermakelijke en tegelijk leerzame (meestal: wetenschaps)journalistiek. Natuurlijk, sommige misvattingen zijn een beetje flauw (het ‘verkeerde’ woordgebruik van hierboven, maar ook het feit dat Van Gogh niet zijn hele oor, maar slechts een stukje ervan afsneed), maar ik denk dat er geen een Nederlander is die niet tenminste een paar verkeerde denkbeelden uit van Maanens collectie aanhangt. Iedereen heeft gaten en gaatjes in zijn kennis, dit boekje kan wat leemtes opvullen.

En daarnaast is het ook nog buitengewoon plezierig om te lezen. Het staat vol anekdotes die het op verjaardagsfeestjes en dergelijke uitstekend doen: de doden werden vroeger met belletjes aan hun vingers begraven, opdat ze gehoord zouden worden wanneer ze schijndood bleken te zijn geweest. De vroedvrouwen van de Thonga in Afrika kwellen en pijnigen een barende vrouw nog eens extra, zodat die gemarteld het bos invlucht. Dat soort verhalen. Waar nodig of aardig zijn tekeningen, kaartjes, tabellen of foto’s opgenomen. Wie meer wil weten krijgt dikwijls een literatuurverwijzing van van Maanen mee. Dit boekje lijkt me een ideaal cadeautje.

Beste Boeken 1989

Taalboeken overspoelen de markt. Temidden van alle shit toch tenminste drie nieuwe en een ouder juweeltje:

Vorig jaar te laat voor deze topparade in handen gekregen, bovendien al in 1987 verschenen, maar onbetwist het beste boek-voor-een-breed-publiek over taal en taalkunde: The Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal (Cambridge University Press, circa f 115,-). Dialecten en taalfamilies, gebarentaal en kunsttalen, universalia en bekende misverstanden, kindertaalverwerving en lezen en schrijven, alles staat er in, en overal staan tekeningen, foto’s, staatjes, of kaarten bij. Goed geschreven, onderhoudend, informatief. Zowel geschikt om van voor naar achteren uit te lezen, als om in te bladeren en kijken, als ook om iets specifieks in op te zoeken. Een fantastisch boek dus, dat maar één nadeel heeft: het is in het Engels geschreven en gaat ook vaak over het Engels.

Oliver Sacks: Stemmen zien, reis naar de wereld van de doven  (Meulenhoff, f 32,50): een helder, begrijpelijk en natuurlijk ook weer erg persoonlijk boek van de beroemde neuroloog die onlangs een nieuwe wereld ontdekt heeft: die van de doven waarin gebarentaal de voertaal is. Sacks pakt het breed aan en zorgt (opnieuw) dat zijn verhaal ook over de menselijke geest gaat. Prikkelende lectuur.

J.M. van der Horst & F.J. Marschall: Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (Nijgh & Van Ditmar, f 34,90). Precies wat de titel belooft. Daarbij goed geschreven en rijk geïllustreerd, en er wordt ook nog iets verteld over het Fries, het Zuidafrikaans en het Surinaams-Nederlands.

Justus van Oel: Kunt u Breukelen? (Nijgh & Van Ditmar, 17,50). Het enige leuke-geschenkboekjes-beneden-de-twee-tientjes dat zijn geld echt waard is. Honderden Nederlandse plaatsnamen krijgen een bedachte, maar wel slim bedachte betekenis mee. (Bunkerte: De primitieve, onverschillige honger die zich om drie uur ’s nachts aandient na stevig drankgebruik).

Ben jij goed in bed?

Alles went behalve een vent, door Yvonne Kroonenberg, Uitgever Contact, 125 p.

Een grote foto van een stralende Yvonne Kroonenberg op het omslag, daaromheen overal hartjes en erboven de pakkende titel Alles went behalve een vent. Je kunt aan Kroonenbergs gezicht al zien dat ze het niet zo meent. De buitenkant dekt wat dat betreft netjes de binnenkant van deze verzameling stukjes uit de Playboy: het boekje staat vol luchthartig gebrachte provocaties en vrolijk gekanker. Over mannen en vrouwen en wat er zich tussen die twee kan afspelen.

Kroonenberg heeft een onbedwingbare neiging seks en de seksen in ferme stellingen te beschrijven. Op de derde pagina kreeg ik al de behoefte die te gaan aanstrepen. Een kleine selectie: “Mannen zijn zo onelegant in hun presentatie.” “Lief zijn is verslavend” “Wie vieze woorden zegt, is af” “De eerste keer moet leuk zijn” “Een man is al tevreden als een vrouw vriendelijk voor hem is en als ze er aardig uitziet” “Als een man een slechte verhouding met zijn vrouw heeft, wist hij haar uit zijn gedachten” “Zo krachteloos als vrouwen kunnen zijn als het gaat om de verovering van een plaatsje in de maatschappij, zo trefzeker zijn ze als het om een man te doen is” “Mannen en vrouwen koesteren een diepe minachting voor elkaar”.

Toe maar. Deze paar voorbeelden (en echt, op bijna elke bladzijde valt er wel zo’n besliste uitspraak te vinden) maken in ieder geval duidelijk dat Kroonenberg het niet per se voor een van de twee geslachten opneemt. We hebben allemaal boter op ons hoofd, dames en heren, ook al doet de titel van het boekje anders vermoeden, evenals de reclamecampagne van Contact waarin gesproken wordt van “vrolijke stukken over een bedreigde soort”.

Gelukkig is Kroonenberg niet zo flauw. De bedreigde soort zou hooguit de mens kunnen wezen, en verdomd, als je al die stukjes gelezen hebt, vraag je je af hoe het mogelijk is dat de wereld maar door blijft draaien en dat iedereen telkens toch weer aan een nieuwe verhouding begint. Het was al nooit eenvoudig, maar de moderne tijden hebben het er dikwijls nog moeilijker op gemaakt.

Herkenbaarheid is de kracht van deze bundel schetsjes vol menselijk leed. U kent vast ook wel zo’n man die best z’n vrouw wil helpen, maar nooit eens iets “uit zichzelf” doet: geef hem een lijstje opdrachten en hij voert ze braaf uit, maar het huishouden met hem delen is uitgesloten. En hoeveel vrouwen hebben niet net als Kroonenberg metselcursussen en meer van dat geëmancipeerds gedaan, met als gevolg nog altijd treurig getuigende scheve contactdozen aan de wand?

Of bent u ook zo’n echtpaar dat, zoals Kroonenberg het stelt “uitsluitend in de eerste persoon meervoud spreekt: ‘Wij lusten alleen maar zelfgebakken patat,’ zei een vriend laatst. Zijn vrouw bakt de patat en hij eet hem op, maar dat vindt het echtpaar een onbelangrijk detail. Bijna alles wat die twee vertellen, wordt in het meervoud meegedeeld. Alleen als ze ruzie hebben is er een korte scheiding. ‘Zij heeft altijd wat te vitten.’ ‘Hij denkt dat dit huis een hotel is.’“

Die laatste gedachte wordt elders uitgewerkt: “Wat zou het handig zijn als er een voorziening bestond, een pension voor echtgenoten, waar ze ongestoord met hun ondergoed kunnen strooien, hun koffie kunnen morsen en hun haren wassen. Alleen voor de gezelligheid komen ze thuis.” Kroonenberg heeft nog meer originele oplossingen, zelfs eentje voor vreemdgaan. Iets dat ze nooit doet: “Als ik denk aan het geknoei in het geniep en aan de treurige gesprekken met een verloofde die er natuurlijk tóch achter is gekomen, is de lust alweer verdord. Ik weet iets veel leukers dan seks met andere mannen: praten over seks.”

Dat doet ze dan ook naar hartelust. Mannen vertellen haar hun fantasieën (“voor een etalageruit staat een dame te kijken naar een uitstalling. Hij benadert haar van achteren, rukt haar jurk omhoog en neemt haar met één machtige beweging van zijn brandende lendenen”) en hoe vaak en waar ze zich aftrekken (“Ik ken een leraar die zich elke keer als hij thuis proefwerken zit na te kijken aftrekt. Niet één keer, maar wel drie! Het ligt aan de verveling en de ergernis, zegt hij.”). Zelfs beginnen “ze trouwhartig hun vaardigheden op te sommen” als Kroonenberg ze vraagt waar ze goed in zijn in bed.

In dit verband krijgen de dames een veeg uit de pan: “Op een partijtje zag ik een feministe. Ze werkt bij Opzij. ‘Ben jij goed in bed?’ vroeg ik. ‘Ik goed – laat híj maar goed zijn!’ zei ze. Ze lachte onheilspellend en ik zou, als ik een man met plannen was, eerst wat oefenen voor ik me aan haar aanbood als liefdespartner. Ik vroeg het ook aan andere vrouwen en een heleboel zeiden hetzelfde: ‘Laat híj maar zorgen dat hij goed is.’ Dat vond ik merkwaardig. Economische onafhankelijkheid is niet voor iedere vrouw weggelegd en je kunt je hart verliezen aan een gluiperd, maar in bed heb je het tenminste voor de helft voor het zeggen. Ik vind het zonde om het aan een man over te laten of het nog wat wordt met de seks.”

Kroonenberg strooit lustig allerlei meningen rond. Aanknopingspunten voor eindeloze discussies in huiselijke of vriendenkring, lijkt me. De stukjes bevatten ook mooie observaties: op iemand afknappen gebeurt altijd op een ongelegen moment, en “je kunt moeilijk nog terug als je eenmaal in bed ligt. Een man kan altijd impotent worden, maar voor een vrouw ligt het niet zo eenvoudig.”

En inderdaad vertellen voorlichtingsboekjes niet dat een man wel eens ‘nee’ zegt. Een hele schok voor Kroonenberg toen ze op haar vijftiende besloot haar maagdelijkheid aan de buurjongen te verliezen. “‘Nu!’ dacht ik en fluisterde hartstochtelijk: ‘Zul je voorzichtig zijn?’ Een mooi moment, een fijne herinnering voor later zou het worden. Maar de buurjongen dacht er anders over. ‘Wat ben jíj van plan?’ vroeg hij onthutst.” Prachtig als je je jeugdherinneringen zo kunt verwoorden.

Tips heeft ze ook. Noteert u maar: “Een man die indruk op vrouwen wil maken, moet juist een beetje afstand bewaren.” en :”Liegen moet je móói doen.” Tegen iemand die haar een onwelkom voorstel doet, zegt Kroonenberg: ‘Nee meneer, als ik wat snoep, snoep ik wat lekkers.’ Vrouwen raadt ze van ganserharte aan het lief zijn af te schaffen. Of de wereld er beter uit zou zien als iedereen de adviezen van Kroonenberg opvolgt? “De strijd tussen de seksen is een schaduwgevecht.” stelt ze. “Hij kust de grond waarop ze loopt, zijn hart klopt op de maat van o sole mio, maar zij heeft verdriet, want hij zegt nooit ‘ik hou van jou’.”

Schrijnend is het allemaal, en waarschijnlijk heeft Kroonenberg gelijk: de enige manier om het draaglijk te houden is overal maar eens flink om te lachen. Vergeleken met het domme dramfeminisme dat de boekenmarkt al jaren teistert is dit boekje in ieder geval een verademing.

Ik heb Alles went behalve een vent in één ruk uitgelezen. Dat is zo gebeurd, omdat het zo lekker wegleest. Toch raad ik u aan de stukjes bij stukjes en beetjes tot u te nemen. Daar waren ze in eerste instantie ook voor bedoeld. Dat hele luchtige gaat op den duur lichtelijk irriteren. Wie alles achter elkaar leest, krijgt op een gegeven moment genoeg van de zoveelste Bert, Thea, Lucy of Hans die kakelend ingevoerd wordt. Eén pretentieloos luchtig cakeje is lekker, twee ook nog, maar zesentwintig op een rij is net iets te veel. Tussendoor pauzeren tot u weer echt trek hebt dus.

Een brein in flarden

DE MAN MET EEN KOGEL IN ZIJN HOOFD De geschiedenis van een neurologisch geval door A.R. Lurija. Vertaling: Frans Stapert Uitgever Bert Bakker, 161 p., f 24,50

Geen Friday the 13th in welke aflevering dan ook kan er tegenop. Pure horror: een kogel door je hoofd geschoten krijgen en dat na kunnen vertellen. 

Nou ja, na kunnen vertellen… Zasetski deed vijfentwintig jaar over zijn verhaal. Eigenlijk is hij ook meer de schrijver van De man met een kogel in zijn hoofd dan Lurija, de wereldberoemde neuroloog die als auteur vermeld staat op dit net uit het Russisch vertaalde boek. Lurija (in 1979 overleden) was ook de eerste om dat toe te geven overigens. De verbindende teksten, waarin onder andere het een en ander uiteengezet wordt over de werking van de hersenen zijn van zijn hand, maar het grootste deel van het boek bestaat uit dagboekfragmenten van de gekwelde Ljova Zasetski.

Voorjaar 1943. Rusland, de slag bij Smolensk. Zasetski is 23 en commandant van een peloton. ‘Plotseling barstte de Duitse kogelregen los, van alle kanten knetterden de mitrailleurs. De kogels floten me om de oren. Ik zocht dekking. Maar lang kon ik niet blijven liggen: onze voorhoede was al bezig de oever te beklimmen. Onder mitrailleurvuur sprong ik op van het ijs, stormde voorwaarts in westelijke richting, en…’

Zasetski’s wereld werd in duizenden stukken geslagen, zoals Lurija het adequaat uitdrukt. Die stukjes werden nooit meer een eenheid. De gevolgen van een kogel die de hersens doorboort zijn, hoe goed Zasetski ze ook beschrijft, feitelijk niet voor te stellen. 

Zasetski kan niet goed meer zien, dat wil zeggen, hij ziet chaos. Alles beweegt, flikkert, verandert voortdurend voor hem. Het hele idee van een rechterkant is verdwenen. Hij kan van alles maar de helft zien: ‘Wanneer ik naar de linkerhelft van een lepel kijk vraag ik me verbaasd af waarom ik er maar een stukje van zie en niet de hele lepel. Toen dit voor het eerst gebeurde leek de lepel een vreemd stukje ruimte, waar ik zelfs bang voor werd wanneer ik hem in de soep kwijtraakte.’ 

Hij kan ook zijn eigen rechterkant op geen enkel manier meer waarnemen, en hij begrijpt sowieso niet langer hoe zijn lichaam in elkaar zit en werkt: ‘Wanneer ik mijn ogen dan dicht doe weet ik niet eens waar mijn rechterbeen gebleven is. Om de een of andere reden heb ik steeds gedacht (en gevoeld) dat het ergens boven mijn schouder, zelfs boven mijn hoofd zat. (…) ’s Nachts werd ik plotseling wakker en voelde een soort druk in mijn buik. Er zat me daar iets dwars, maar ik hoefde niet te plassen. Ik moest iets anders, maar wat? Ik kon er maar niet achter komen, terwijl de druk in mijn buik steeds groter werd. Plotseling realiseerde ik me dat ik naar de wc moest. Ik piekerde me suf hoe dat ook alweer ging. Ik wist al dat ik een opening had om urine uit het lichaam te lozen, maar hier moest iets anders gebeuren. Mijn buik drukte op een andere opening, maar ik was vergeten waar die voor diende.’

Zasetski’s geheugen is in eerste instantie totaal verdwenen. Hij heeft de rest van zijn leven (het is onduidelijk of hij nu nog steeds leeft, daar wordt nergens iets over vermeld) hoofdpijn en een gonzend hoofd. Als hij wakker wordt in het ziekenhuis weet hij niet wie hij is, hij weet niet wat er gebeurd is en hij snapt ook niets van wat mensen tegen hem zeggen.

Het nare is alleen: hij is niet gek. Hij realiseert zich, voelt dat er iets verschrikkelijk mis met hem is. En langzaam, heel langzaam vindt hij weer iets van de woorden om dat mee uit te drukken terug. Hij prent ze zich keer op keer in, maar het kost hem ongelooflijk veel moeite. Er zijn stukjes en brokjes herinnering bewaard gebleven, flarden komen terug, zoveel is duidelijk, maar iets nieuws onthouden is vrijwel ondoenlijk.  

Formuleren, een gedachte vasthouden, een mededeling begrijpen kosten verschrikkelijk veel tijd, als het al lukt: ‘Het lijkt of er een zwaar slot om mijn hoofd zit. Wanneer ik er met de grootste moeite een woord aan ontfutseld heb duurt het minuten, soms urenlang om een tweede woord te vinden dat ik voor mijn gedachte nodig heb. Tijdens dat zoeken raak ik het eerste woord al snel kwijt en vaak verdwijnt ook de hele oorspronkelijke gedachte plotseling uit mijn hoofd.’

Gevolg van zijn trage begrijpen en spreken (zijn afasie) is dat hij geen normaal gesprek kan volgen of voeren, dat hij niet snapt wat er in een film gezegd wordt, dat hij nooit weet waar een liedje over gaat, waar zijn omgeving om moet lachen. Ook simpel hoofdrekenen lukt niet meer, en schaken en dammen, waar Zasetski voor zijn hersenletsel goed in was, zijn onmogelijk geworden. En alweer: het nare is dat hij zich maar al te goed realiseert wat hij mist. De frustratie en eenzaamheid die dat moet opleveren bezorgen mij koude rillingen.

Losse stukjes 

Maar behalve een tragische kant heeft dit boek ook een razend interessante klinische kant. Net als veel van de verhalen in De man die zijn vrouw voor een hoed aanzag (waarin Oliver Sacks, die ook het voorwoord bij De man met een kogel in zijn hoofd schreef, 24 verschillende gevallen uit zíjn neurologische praktijk beschrijft) laat het iets zien van de compartimenten-opbouw van onze hersenen. Zaken die voor ons gevoel één geheel vormen, blijken in werkelijkheid te bestaan uit losse stukjes die met elkaar in verbinding staan. 

Worden die verbindingen verbroken dan gebeurt het bijvoorbeeld, zoals in het geval van Zasetski, dat je best weet wat een hond of een kat is, maar dat je je daar geen enkel beeld meer bij kunt vormen. ‘Weten’ wat een hond is betekent voor mij weten hoe zo’n beest eruit ziet, weten waar zijn kop, zijn ogen, zijn oortjes zitten. Wat ‘weet’ je van hond als je dat niet meer weet? Zasetski verkeert voortdurend in een toestand waarbij hij de bel heeft horen luiden, maar er nooit achter kan komen waar die verdomde klepel zit. 

Lurija zelf heeft daar overigens ook wel eens last van. Het boek is zonder meer een aanrader, maar als u het leest, sla dan alstublieft de ‘Derde uitweiding’ over grammaticale constructies over. Het is een merkwaardige brij van zinvolle en onzinnige mededelingen, die bovendien het Russisch met ‘taal’ verwarren. 

In zijn eerste ‘uitweiding’ haalt Lurija ook al ‘taal’ en ‘spraak’ door elkaar, en beweert dat we denken in spraak. Van de exacte relatie tussen denken en taal is weinig bekend, en juist Zasetski laat zien dat ze niet een geheel vormen. Zasetski denkt voortdurend (wat dat ook precies wezen moge) maar zoekt zich een ongeluk naar de bijbehorende woorden. 

Talen worden, anders dan Lurija denkt, niet moeilijker of makkelijker, ‘logischer’ of ‘onlogischer’. Wel is het zo dat mensen met een gestoord taalvermogen vaak moeite hebben met dubbele ontkenningen (‘het is niet de gewoonte iets niet te doen) en zinnen met veel ingebedde bijzinnen (‘die vent die daarachter staat te praten met de verpleegster die zo aardig is, liep gisteren..’).  

Ik blijf alleen met een grote vraag zitten. Lurija beweert geen woord aan het dagboek van Zasetski veranderd te hebben. Maar Zasetski is afatisch en kan bovendien zijn eigen teksten nauwelijks teruglezen (schrijven doet hij ‘automatisch’, letter voor letter lukt niet, ook zo’n wonderlijk fenomeen dat je bij veel afasiepatiënten ziet). Nooit produceert hij meer dan enkele zinnen per dag. 

Hoe is het dan mogelijk dat hij zo’n coherent verhaal vertelt? Hoe is het mogelijk dat hij zo perfect formuleert? En dat hij er volgens de inleiding ‘dankzij zijn ongelooflijke doorzettingsvermogen en vasthoudendheid in geslaagd is in twintig jaar tijd drieduizend bladzijden te schrijven, om daar – en dat is het punt waar het om draait – orde in aan te brengen, een bepaalde volgorde, om zo zijn verloren gegane leven weer te hervinden en te reconstrueren, en de fragmenten te herscheppen tot een samenhangend en zinvol geheel’. 

Iemand die niet in staat is zoiets simpels te onthouden als de opdracht even naar beneden te lopen om daar een paar augurken te halen, maar die dat later wel uitgebreid kan navertellen? Iemand die zo’n moeite heeft zelfs maar één gedachte lang genoeg vast te houden om er de bijbehorende woorden bij vinden. Zo iemand ordent en overziet een dagboek van drieduizend pagina’s? 

Het is een groot raadsel, en ik weet eerlijk niet of ik de oplossing ervan bij Lurija of bij Zasetski moet zoeken.

Een wetenschapsman in het diepst van zijn gedachten

BEELD VAN BINNEN door François Jacob
Vertaling: Marianne Kaas
Uitgeverij G.A. van Oorschot, 353 p., f 49,-

Iedereen die even voor een diepgaand rondje introspectie gaat zitten zal een ander, eigen ‘beeld van binnen’ aantreffen.

Dat beeld is altijd een wat bizar samenraapsel: van flarden herinnering en haarscherpe plaatjes, van merkwaardige stemmingen die gekleurd met later gehoorde verhalen zorgen voor wat we onze jeugdherinneringen noemen, en van de gebeurtenissen, ontwikkelingen, toevalligheden en causale verbanden waarvan we denken dat ze ons verdere leven uitmaken.

Iedereen wil (delen van) zijn beeld van binnen wel eens delen met de buitenwereld. Sommigen willen ook wildvreemden een beeld geven en schrijven een autobiografie. Autobiografen zijn vrijwel altijd óf van zichzelf al schrijver, óf ze zijn, al is het maar in kleine kring, beroemd. Omdat ze aan DNA-onderzoek doen en de Nobelprijs voor medicijnen en fysiologie hebben gewonnen bijvoorbeeld.

Zoals de Fransman François Jacob wiens Beeld van binnen onlangs uit het Frans vertaald is. Bij het lezen van dat boek viel het me ineens op dat het er blijkbaar niet zoveel toe doet wat iemand later als hij groot is wordt, want jeugdherinneringen lijken heel vaak op elkaar.

Ook Jacobs boek bevat weer een eindeloos zachte moeder, een grootvader die op zeer bijzondere wijze het zijne bijdraagt aan de opvoeding, dat ene foute vriendje dat beestjes martelt, de eerste onbegrepen maar oh zo spannende spelletjes met de andere sekse, de typisch kinderlijke dwangneuroses en gedachten, de met een gouden glans omgeven herinneringen aan een eerste treinreis en de discriminerende pesterijen van schoolgenootjes. De kleine François was alleen niet dik, dun of roodharig, maar jood. Voor het verdere verloop van het verhaal heeft dat gezien Jacobs geboortejaar (1920) natuurlijk consequenties.

Gotische kathedraal
Het uitbreken van de oorlog betekent een breuk in Jacobs leven, – hij besluit het land te verlaten en de oversteek naar Londen te maken – maar ook een breuk in zijn schrijfstijl. De verhalen over zijn belevenissen in Afrika, waar hij bij de ‘Vrije Fransen’ verplicht werd als dokter dienst te doen (na nauwelijks twee jaar medicijnenstudie!), hebben niet die uitgesponnen literairderigheid van het begin van het boek.

Ze zijn ook interessant omdat ze een kant van de oorlog laten zien waar je niet vaak iets over leest. Scènes in Londen, waar hij voor het eerst ‘De Generaal’ hoort spreken, die hem en een vriend doet besluiten zich aan te sluiten. Met die eigenlijk nog piepjonge de Gaulle (Jacob noemt hem voor zichzelf vanwege zijn uiterlijk en klankassociaties met zijn naam ‘de gotische kathedraal’) heeft hij ook een gesprekje op de boot van Engeland naar Dakar. Later is er Rabat, de woestijn, de Sikhs. Jacob beleeft geschiedenis, en hij weet het op te schrijven.

De oorlog is verder, als zo vaak, vooral veel wachten en rondhangen, afgewisseld met ondraaglijk enerverende zaken: levensgevaarlijke tochten, boezemvrienden die in je armen sterven en meer van die dingen die voor een buitenstaander wel nooit echt te begrijpen of na te voelen zullen zijn.
Dolgelukkig is Jacob als hij bij de inval in Normandië zijn geliefde Frankrijk na vier jaar terugziet. Een week duurt de vreugde, dan raakt hij zwaar gewond en moet alle feesten rond de bevrijding missen omdat hij plat in een ziekenhuis ligt. 

Zijn verwondingen maken het hem voorgoed onmogelijk om chirurg te worden, zoals hij van plan was geweest. Via veel toevalligheden en een studie microbiologie komt hij uiteindelijk op het Institut Pasteur in Parijs terecht. En waar hij bij binnenkomst zelfs niet het flauwste benul had van waar zijn collega’s het over hadden wordt hij in tamelijk korte tijd een onderzoeker waar men niet omheen kan.

De periode van intensief onderzoek betekent de tweede breuk in het verhaal. Jacob is inmiddels de vrouw van zijn leven tegengekomen, maar alleen hun kennismaking wordt vrij uitvoerig beschreven. Vriendschappen en allerlei heftige intermenselijke gevoelens (ook voor zijn vader en moeder) vormen tot dan toe een belangrijk ingrediënt in Jacobs relaas, maar van Lise krijgen we, naast dat ze in het algemeen zo geweldig is, eigenlijk alleen een paar keer te horen ‘dat ze hem niet begrijpt’, dat wil zeggen dat ze zijn werk niet precies kan volgen. Daarnaast worden er vier bloedjes van kinderen geboren waar Jacob ’s avonds als ze slapen vertederd naar kijkt. Over het gezinsleven vrijwel geen woord.

Dat kan natuurlijk opzet zijn, maar gezien de manier waarop Jacob met hart en ziel aan de wetenschap verslingerd raakt, zou het ook wel eens kunnen zijn dat er maar weinig tijd voor Lise en de kinderen overblijft. In ieder geval houdt op dit punt in het boek de gedachten- en gevoelensstroom die náást de gebeurtenissen liep op. De lezer wordt nu ondergedompeld in een badje van onderzoeksdetails en experimentbeschrijvingen.

DNA
Op een aantal plaatsen las ik dat Jacob zo fantastisch al dat biochemisch onderzoek uitlegt. DNA voor leken verklaard. Wel, zo mooi is het niet. Mij is het in ieder geval niet gelukt om alle ontwikkelingen die hij beschrijft op de voet te volgen, een klein schemaatje of tekeningetje hier en daar had wonderen kunnen doen. Net als een verklarend woordenlijstje. Maar gelukkig is het niet echt verschrikkelijk om sommige finesses te missen. De grote lijn is er wel uit te vissen, en wat Jacob heel goed doet is de lol van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek overbrengen. En ook hier beleeft hij geschiedenis. Crick en Watson bijvoorbeeld (de ‘uitvinders’ van het DNA) zijn voor hem geen namen, maar collega’s.

Jacob vertelt ook heel veel over de dagelijkse onderzoekspraktijk die lang niet altijd gelijk staat aan ‘hypothese opstellen, toetsen, bevindingen weergeven’. Jacob zit met een duf hoofd in de bioscoop als hij ineens het grote verband ziet tussen een hele reeks op het oog onsamenhangende experimenten waar hij zich de jaren daarvoor mee heeft beziggehouden.

De opwinding daarna, de gesprekken met collega’s die er eerst niet echt aan willen, de vreugde als door weer nieuwe experimenten duidelijk wordt dat hij het goed gezien heeft: het is allemaal even aanstekelijk. En spannender dan een detective of thriller omdat het over echte dingen gaat.

De laatste breuk in het boek zit op de laatste pagina. Jacob houdt midden in een zin op, aldus: ‘Toen ik het park uitliep, kreeg ik plotseling een idee voor een experiment over de celdeling. Een vrij simpel experiment. We hoefden alleen maar…’

Op zichzelf genomen een mooi energiek en origineel eind, ware het niet dat het pas 1960 is. Terwijl ik net de smaak te pakken had gekregen. In 1965 kreeg Jacob (samen met twee collega’s die in het boek geregeld ter sprake komen) zijn Nobelprijs. Waarvoor dan precies? Hoe ging dat dan? Wat vond hij ervan? En nu? Wat doet hij nu? Ik wil méér weten.

Alle stijl- en verhaalbreuken maken Beeld van binnen een ietwat onevenwichtig boek. Daar staat een groot schrijftalent tegenover, en met zijn lofzang op wetenschap, en zijn diepe wantrouwen tegen politiek en alle nationalisme, fanatisme en religie heeft Jacob mijn hart gestolen. Als meer mensen hun energie en creativiteit in de grote ontdekkingsreis die wetenschap heet zouden stoppen, dan zou er niet zo veel gevochten worden.

Tot slot een compliment voor de vertaalster. Het moet een heidens karwei geweest zijn om alleen al die klankassociatiespelletjes van Jacob in aannemelijk Nederlands om te zetten.

Het doffe geluid van kokende pap

ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK De herkomst van onze woorden, door dr. P.A.F. van Veen i.s.m. Nicoline van der Sijs Uitgever: Van Dale Lexicografie, 896 p., f 125,–

Op een perspresentatie hoorde ik eens een journalist aan een oude rot in het woordenboekenvak vragen: “Meneer Drewes, je leest wel eens dingen als ‘zij oriënteren zich op het Westen’, maar dat is toch fout? ‘Oriënteren’ betekent toch eigenlijk ‘je op het oosten richten’?”  Arme Drewes, hij kon blijven vertellen dat hij niet beslist hoe een woord gebruikt wordt en dat woorden nu eenmaal vaak veranderen van betekenis zonder dat welke instantie dan ook daar iets over te zeggen heeft.

‘Eigenlijk’ is het sleutelwoord in de vraag hierboven. Diep geworteld is het geloof dat veel woorden ‘eigenlijk’ iets anders betekenen. Hoezo eigenlijk? Woordbetekenissen zijn glibberige dingen. Uitputtende omschrijvingen van de betekenis van een woord zijn nauwelijks te maken. Woordenboekomschrijvingen appelleren aan het gezond verstand, waar dat ook uit mag bestaan, en meestal is dat genoeg. Voor ons. Een woordenboek in een computer stoppen leert dat het niet alles is, want die computer weet daarna in de verste verte niet wat alle woorden betekenen. 

We weten akelig weinig van de semantiek van woorden en draaien als we proberen betekenissen te geven binnen de kortste keren in cirkeltjes rond: ‘vaak’ is ‘dikwijls’ en ‘dikwijls’ is ‘vaak’. 

Op zichzelf een armoedige methode als je bedenkt dat perfecte synonymie, volledige inwisselbaarheid van een woord met een ander, niet bestaat. ‘Dikwijls’ en ‘vaak’ komen in de buurt, alleen heeft ‘dikwijls’ een wat officiëlere smaak dan ‘vaak’.

Woorden hebben wat we voor het gemak maar ‘een gevoelswaarde’ noemen, en die maakt deel uit van de betekenis. Het ‘gevoel’ dat een woord oproept kan uit allerlei dingen opgebouwd zijn.

In grote lijnen liggen de gevoelswaarden voor alle sprekers van een taal gelijk: ‘klote!’ roepen is grover dan ‘grutjes!’, een ‘kostuum’ is sjieker dan een ‘pak’, zij het dat je alleen nog in een ‘business-suit’ echt carrière kan maken. Die ‘grootste gemene deler’ waar vrijwel elke spreker zich in kan vinden, (‘gedogen’ doen alleen politici, ‘dulden’ of ’toestaan’ is voor de burger, een ‘fobie’ is ziekelijk, ‘angst’ gewoon menselijk) kan verschuiven: 25 jaar geleden riepen Nederlanders heel wat minder frequent ‘klote!’ (laat staan dat iemand het op zou schrijven) en had een ‘kostuum’ nog niet die zalvende herenmodezaakverkopers-klank; business-suits bestonden hooguit in Engelssprekende landen.

Hoe mensen tegen een woord aankijken heeft ook met hun eigen ervaringen en achtergrond te maken: hele volkstammen zullen nog steeds ‘klote’ niet in de mond nemen omdat een dergelijk uitroep van afkeer en ergernis veel te grof was toen zij Nederlands leerden. Anderzijds kan het woord ‘kostuum’ weer een extra glans hebben omdat iemand jarenlang lekker gemaakt is met de belofte dat hij een echt kostuum zou krijgen zodra hij groot was.

In de betekenisschakeringen die iemand in een woord voelt, sluipt allicht een persoonlijk of toevallig element. Zo’n toevallig element kan ook de etymologie van een woord zijn.

Wel eens gehoord hebben dat ‘gozer’ komt van het Hebreeuwse woord voor schoonzoon of bruidegom geeft dat woord net een ander tintje, net als gelezen hebben dat ‘charisma’ uiteindelijk verwant is met ‘gaarne’. Daarbij moet wel in de gaten gehouden worden dat bij het bezigen of beluisteren van een woord zelden of nooit alle betekenisaspecten tegelijkertijd door iemands hoofd spelen. Ik maak me sterk dat de man die ik in de eerste alinea aanhaalde ook wel eens gedachteloos “Dan zou ik me eerst even moeten oriënteren” zegt, zonder dat hij van plan is zich op het oosten te gaan richten.

Etymologie komt alleen af en toe werkelijk aan de oppervlakte: als we aan iemand willen uitleggen wat een woord betekent bijvoorbeeld, of als we zelf proberen te raden waar een woord voor staat (doe-het-zelf-etymologie), of wanneer we onze eruditie willen tonen natuurlijk.
Erudieten in spe en andere geïnteresseerden kunnen voor hun etymologische kennis sinds kort terecht in een nieuw, dik en nogal duur boek: het Etymologisch woordenboek van Van Dale,geschreven door dr. P.A.F. van Veen in samenwerking met drs. Nicoline van de Sijs. ‘De herkomst van onze woorden’ is de ondertitel.

En daar zit een probleem. Over de herkomst van woorden komen raadplegers van dit werk uit ‘Van Dale’s Handbibliotheek’ meestal niet meer te weten dan dat ze geleend zijn uit een andere taal, of dat ze honderden jaren geleden ook al bestonden. Natuurlijk, over de uiteindelijke herkomst van woorden weet niemand iets, maar het is mij met dit Etymologisch woordenboek in de hand ook niet gelukt veel inzicht te krijgen in hoe ze zich vanaf het moment dat we ze kennen ontwikkeld hebben.

Van Veen haalt zelf de definitie van ‘etymologie’ uit de grote Van Dale aan: “de tak der taalwetenschap die de oorsprong en geschiedenis der woorden opspoort, woordafleidkunde.”

Hij houdt zich er zelden aan. Zo’n 28.000 woorden behandelt hij. Tussen haken krijgen die eerst een korte betekenis mee, dan volgen de vroegst bekende vormen (met de aanduiding ‘middelnederlands’, of zeventiende eeuw’, of iets dergelijks, soms ook een precies jaartal) plus de vormen uit die tijd van andere Germaanse talen.  Is het geen Germaans woord dan wordt er aangegeven uit welke taal het overgenomen is. Wanneer dat gebeurd is staat er vrijwel nergens bij.

Heeft die taal het ook weer ergens anders vandaan (het meeste Frans, en ook heel veel Engels, is terug te voeren op Latijn), dan wordt dat ook vermeld. Af en toe volgt er dan nog wat extra informatie (lodderein is een verbastering van ‘l’eau de la reine’, het water van de koningin), en regelmatig staat er een doorverwijzing naar andere woorden (zie, vergelijk) of  alleen maar ‘etymologie onbekend’ of ‘etymologie onzeker’.

Overigens, voor de puristen onder u: achterin het boek staan door de computer gegenereerde, naar taal opgestelde lijsten met leenwoorden. Een goed idee, want het is leuk om te bekijken hoe de verdeling ligt, en om te zien uit hoeveel verschillende talen er woorden het Nederlands binnengekomen zijn.

Een nogal globale rekensom leerde mij dat van de 28.000 woorden er maar zo’n 10.000 niet geleend zijn, of blijkbaar te lang geleden om dat nog te achterhalen.

Topscoorders zijn trouwens het Frans en het Latijn, maar dat al niemand verbazen. Het zegt ook weer niet alles, want de keus van die 28.000 heeft me dikwijls verbaasd. De Dikke van Dale is uitgangspunt geweest, zegt het ‘Ter inleiding’. De Dikke van Dale staat vol woorden die in onbruik zijn geraakt. In Van Veens etymologisch woordenboek wordt meestal niet duidelijk of een woord nog gangbaar is of niet, en er staan ontstellend veel woorden in waar ik nog nooit van gehoord had.

Ik noem u van de allereerste pagina: aagjesappel, aalgeer, aalkub, aalkwab, aalmootje, aalwaardig, aam, aamt, aanboeten. (Alleen de eerste drie vormen met ‘aal’ hebben iets met paling te maken.)

Die eerste pagina riep bij mij direct de vraag op of ik met een opzoekboek of met een leesboek te maken had, maar er valt zo weinig te lezen dat het wel het eerste zal zijn. Liever had ik de hedendaagse Van Dale als uitgangspunt gezien.

Liever ook was ik wat enthousiaster. Het verschijnen van een dik etymologisch woordenboek, bedoeld voor leken, is tenslotte een gebeurtenis. Voor de leek was er alleen een Prisma-woordenboekje, een door F. de Tollenaere gemaakt en bijgewerkt uittreksel uit het grote etymologische woordenboek van Jan de Vries.

Dat boekje biedt absoluut waar voor zijn geld, maar bevat natuurlijk niet zoveel woorden. De 28.000 van Van Veen zijn een record, maar alles is relatief, ter vergelijking: de eendelige hedendaagse Van Dale heeft ongeveer drie keer zoveel ingangen. Het probleem bij een etymologisch woordenboek is dat de omschrijvingen nogal lang zijn.

Dat zal wel de reden zijn dat Van Veen het meestal houdt op vormen maar de geschiedenis, of mooie verhalen over een mogelijke afkomst (achter ‘yankee’ staat nu alleen ‘etymologie onzeker’ en wordt niet vermeld dat sommigen aannemen dat het uit de Nederlandse namen ‘Jan’ en ‘Kees’ gevormd is)achterwege laat. Zelf denk ik dat de leek het liever andersom gezien had.

Uren heb ik gebladerd, gelezen en gezocht in Van Veens boek. En natuurlijk is er met een beetje speuren allerlei aardigs en interessants in te vinden. ‘Bombast’ was oorspronkelijk een stof voor schoudervullingen en dergelijke, en heeft zich daaruit ontwikkeld tot ‘gezwollen stijl’. Gevallen van volksetymologie zijn ook altijd leuk: ‘hangmat’ dat de Nederlandse versie werd van het Spaanse ‘hamaca’.

Maar wat is volksetymologie en wat niet?’Pierewaaien’ komt van het Russische ‘pirovatî’ (feesten, fuiven. Dat riekt naar volksetymologie, maar Van Veen rept er niet over.

Veel etymologie is natuurlijk niet meer dan raden. Het ene verhaal kan net zo goed waar zijn als het andere. Zo hoorde ik laatst iemand zich afvragen of ‘speculaas’ misschien iets te maken zou hebben met het Latijnse woord voor ‘spiegel’: ‘speculum’, vanwege de speculaasplanken die een de spiegelbeeldvorm van een speculaaspop hebben. Wie weet. Van Veen zegt: ‘Vermoedelijk is de oorspr. betekenis die van ‘fantasiegoed’.’ Dat kan ook.

Het teleurgestelde gevoel dat me steeds meer bekroop bij het bekijken van het boek heeft veel te maken met het feit dat Van Veens werk vaak meer vragen oproept dan beantwoordt. Neem een woord als ‘stierlijk’, daarachter staat: [in hoge mate] van stier (mannelijk rund). Dat is alles. Maar dan weet ik nog niks.

Of neem ‘hoi’. Daarachter lees ik uitsluitend ‘spontaan gevormd’. Spontaan gevormd? Hoezo? Op die manier word je niet veel wijzer. Achter ‘kriebelen’ staat dat het een nevenvorm van ‘kribbelen’ is, dat weer een nevenvorm van ‘krabbelen’ is. Maar het moet toch echt eerst kriebelen wil je gaan krabbelen. Bovendien betekent ‘krabbelen’ ook zoiets als ‘haastig en slordig schrijven’.

Die betekenis komt in het etymologisch woordenboek niet voor. Zo wordt voor ‘secreet’ alleen ‘geheim’ gegeven, terwijl ik graag zou weten of, en zo ja wat, dat te maken heeft met het gebruik van ‘secreet’ als scheldwoord (dan betekent het zoiets als ‘kreng’).

Echt bezwaar maak ik tegen de willekeur waarmee Van Veen allerlei woorden ‘klanknabootsend’ noemt (hij gebruikt hiervoor overigens de Nederlandse term, en niet ‘onomatopee’, terwijl er verder nogal veel niet-algemeen bekende woorden gebruikt worden als ‘anlaut’, ‘iteratief’ en  ‘pars pro toto’, waarvoor een verklarend woordenlijstje op zijn plaats geweest zou zijn).

Dat ‘sissen’ en ‘loeien’ klanknabootsingen zijn heeft iedereen op school geleerd, en dat klinkt ook aannemelijk. Bij ‘sissen’ zet Van Veen het er wel bij, bij ‘loeien’ niet. Als de rek uit het elastiek van uw onderbroek is, hoort u dan de hele dag iets als ‘lubber, lubber’? ‘Lubberen’ is klanknabootsend gevormd zegt Van Veen, evenals ‘flater’ (voor blunder). Dat laatste zou ik me nog kunnen voorstellen als ‘flater’ iets te maken heeft met het Latijnse ‘flatus’ (wind), maar daar lees ik niets over. Zo kan ik in die sector nog wel even doorgaan: ‘poepen’ is klanknabootsend, ‘schijten’ en ‘scheet’ niet. 

‘Roddelen’ is onomatopeïsch,’lispelen’ niet. Kunt u hier nog brood van bakken? Dan volgt nu het sterkste verhaal. De etymologie van trut, dat volgens Van Veen behalve ‘kut’ ook ‘weke brij’ betekent. Trut is ‘klanknabootsend voor het doffe geluid van kokende pap’. Wie dat bedacht heeft verdient een prijs, maar Van Veen vermeldt nergens wie wat bedacht heeft.

Enfin, wie wil weten welke woorden echt oergermaans zijn en welke we hebben overgenomen van andere talen kan bij Van Veen zijn hart ophalen. Wie wil weten hoe en waarom woorden overgenomen zijn zal daar in de meeste gevallen zelf naar moeten raden.

Heimwee gestapeld op heimwee

DE EERSTE VROUW
door Nedim G
ürsel
Vertaling Erik Jan Z
ürcher
Uitgever Meulenhoff, 118 p., f 29,50
 

‘Bulldozer‘ schijnt de bijnaam te zijn van de huidige burgemeester van Istanbul. Complete wijken zijn al platgewalst en vervolgens volgebouwd met hotels en wolkenkrabbers.

Naast de drijvende en daarom altijd wiebelende Galatabrug waar je onderlangs om de paar meter een opdringerig wervende restauranthouder tegen het lijf loopt, wordt op het ogenblik hard aan een nieuwe gewerkt. Of onder die nieuwe Galatabrug ook visrestaurants en kroegen zullen worden gebouwd weet ik niet, De sfeer op dat merkwaardige stukje niemandsland dat nu nog ligt te deinen, precies tussen Europa en Azië in, zal in ieder geval nooit meer dezelfde zijn.

‘Istanbul is gevallen, niet in 1453, maar nu. ‘ zegt Nedim Gürsel ergens in zijn net uit het Turks vertaalde boek De eerste vrouw. Zou de  ‘bulldozer ‘ dit ook gelezen hebben dacht ik bij heel wat passages. Blijkbaar niet, het verhaal (een novelle volgens de omslag), is al zes jaar oud en het slopen gaat nog steeds door. Of anders heeft de ondernemende burgemeester Gürsels werk afgedaan als het sentimentele geleuter van iemand die tegen de vooruitgang is.

Licht sentimenteel is Gürsel hier en daar ook wel, maar wat wil je bij een verhaal dat eigenlijk alleen over afscheid nemen gaat?  Over afscheid nemen van moeder, maagdelijkheid en vaderland om precies te zijn. Samen zorgen die voor een wel erg rigoureuze breuk met het verleden, een extra pijnlijk volwassen worden.

Een  ‘ik ‘ en een  ‘hij‘ zijn de hoofdrolspelers in De eerste vrouw. De  ‘hij ‘ is de puber-uitgave van de  ‘ik‘, en gezien de persoonsgegevens die over de auteur vermeld worden, maak ik me sterk dat  ‘ik‘, ‘hij‘ en Nedim Gürsel allemaal dezelfde zijn. Gürsel en ‘ik‘ hebben in ieder geval beiden Turkije moeten verlaten; ze wonen in Parijs en komen beiden van het Turkse platteland.

Autobiografisch of niet, de tegenstrijdige gevoelens van een geile zestienjarige puber worden overtuigend beschreven. Ze passen ook wonderwel bij de mengeling van walging en genot die Istanbul bij hem oproept: de kleuren, de drukte, de aanblik van lekkere hapjes, het kabaal, de stank van rotte vis en bedorven olie.

Hij wordt er misselijk van, maar zwelgt er tegelijk in. Het verhaal begint met een bezoek aan de  ‘Straat der Bordelen‘. Een jongen uit de provincie, alleen in de grote stad, eenzaam op het strenge internaat waar hij zonder inspraak naartoe gestuurd is, vast van plan zijn maagdelijkheid te verliezen. Klassieke thema’s, en het wordt nog erger: de prostituée die hij bezoekt vloeit in zijn hoofd samen met de herinneringen aan zijn moeder. Moeder en hoer. En moeder was natuurlijk een Madonna in haar optreden.

Toch is het gebrek aan originaliteit in de thematiek niet echt hinderlijk. Gürsel kan zo meeslepend schrijven dat je er zelf plaatsvervangend melancholiek van wordt. Heimwee gestapeld op heimwee: de puber verlangt naar zijn kindertijd, met de zachtheid en zekerheid van een lieve moeder en de  ‘ik‘ verlangt naar Istanbul, naar zijn puberteit en daarmee vanzelf ook weer naar zijn kindertijd. De dramatiek van het gegeven wordt nog verhoogd doordat de moeder dood is gegaan, niet lang nadat  ‘hij‘ naar Istanbul is vertrokken. Een afscheid zonder afscheid te kunnen nemen.

De ‘ik‘ van nu dwaalt door de straten van Parijs en wordt wakker  ‘naast de vrouw van wie hij houdt‘, maar meer komen we niet te weten. Alleen dat hij zich voorneemt nu eens alles wat hij net beschreven heeft op te schrijven.

Dat laatste is mij te veel een goedkope truc om een eind aan het verhaal te breien. De breedvoerige passage waarin hij zijn bedoelingen uit de doeken doet is overbodig. Het verhaal is rechtvaardiging genoeg van zichzelf.

Maar Gürsel heeft duidelijk wat moeite met de compositie van zijn novelle en herhaalt zichzelf het hele verhaal door. Een rood pennetje dat hier en daar het exuberante taalgebruik een tikje minder exuberant had gemaakt, en en passant de stukjes van het verhaal die al uitvoerig aan bod geweest waren, geschrapt had, zou De eerste vrouw een perfecte novelle hebben kunnen maken.Nu moet het boek het vooral hebben van de sfeer die het weet op te roepen.

De Turkse titel (Kadınlar kitabı, de eerste en laatste i horen zonder puntje, uitspraak is grofweg ‘kaadunlár kietabbuh‘) zou letterlijk vertaald  ‘Vrouwenboek ‘ of  ‘Boek over vrouwen‘ hebben opgeleverd. Dat de vertaler niet gekozen heeft voor iets dat zo feministisch klinkt, is begrijpelijk. Voor Gürsel zijn vrouwen schitterende, fascinerende wezens. Het aantrekkelijkste op aard, iets van een andere wereld. En dus onbereikbaar.

Een vrouw op een voetstuk is altijd een vrouw op afstand. Gürsels novelle past wat dat betreft in een lange, maar nou niet bepaald feministische traditie.

Vreemde kwibussen en gevaarlijke engerds

De Profs, Vijf fameuze Nederlandse wetenschappers, door Tom Verheul
Uitgeverij Aramith, 109 p., f 27,50

Willem Wagenaar snellend door de gangen in een lange wapperende jurk, Jaap Goudsmit stralend boven een aidsvirusje, Kristofer Schipper die een stokje wierook aansteekt op zijn huisaltaar: rare jongens die wetenschappers moeten de kijkers naar De Profs gedacht hebben. Tom Verheul interviewde vorig jaar voor de VPRO-televisie ‘Vijf fameuze Nederlandse wetenschappers’.

Vier van de vijf gesprekken heb ik gezien, en bovenstaande beelden zijn me sterk bijgebleven. De serie werd overigens prompt bekroond met de prijs voor de beste wetenschappelijke film (de Jaap S. Nieuwenhuis-legpenning) en nu is er een boek van gemaakt dat dezelfde titel meekreeg als de tv-programma’s.

Laat ik het maar meteen zeggen: ik vind het boek beter. Maar nog steeds niet goed genoeg. Verheul portretteerde de vijf heren naar mijn smaak te veel als vreemde kwibussen, types die dingen doen waar wij als gewone mensen geen weet van hebben of zelfs maar zouden kunnen krijgen. Hij laat bovenal de buitenkant van hun vak, positie of persoon zien en vraagt maar zelden door naar de inhoud van hun onderzoek. De inleidingen die anderen dan Tom Verheul voor de boekversie bij elk van de interviews geschreven hebben, kunnen dat maar ten dele goedmaken, al scheelt het genoeg om mij het boek te doen verkiezen.

Wat had ik dan gewild? In twee van de vijf gevallen is daar een eenvoudig antwoord op te geven: lees in Max Pams God dobbelt niet de gesprekken met de taoïsmekenner Rik (=Kristofer bij Verheul) Schipper en de deeltjesversneller Simon van der Meer (tevens Nobelprijswinnaar) nog eens na, dan ziet u het direct. Pams indertijd in Vrij Nederland gepubliceerde verhalen zitten beter in elkaar, lezen prettiger en hebben meer inhoud dan de interviews die Verheul met dezelfde mensen hield. Gaf de televisieserie tenminste nog letterlijk een beeld van Schipper en Van der Meer, op schrift is iedere meerwaarde verdwenen.

Wat heeft Max Pam dat Tom Verheul niet heeft? Een grote dosis nieuwsgierigheid naar en interesse in wetenschappelijk onderzoek, denk ik, en de bereidheid zich daar dan ook in te verdiepen. Maar het allerbelangrijkste is misschien nog wel dat hij beroemde onderzoekers niet met een mengeling van heilig ontzag en een gevoel van ‘aapjes-kijken’ benadert.

Als het goed is, bestaat er een verschil tussen journalistiek en wetenschapsjournalistiek, maar ik ben bang dat Verheul (en nogal wat mensen met hem) dat niet met me eens zou zijn. Onthullend vind ik wat hij in het voorwoord bij De Profs schrijft. In eerste instantie was hij stomverbaasd geweest dat de profs in kwestie zich pertinent wilden beperken tot hun eigen specialisaties en liever geen uitspraken deden over die stukken van hun vakgebied waar ze niet in thuis zijn.

Na een tijdje begint Verheul daar begrip voor te krijgen, en hij vat het zo samen: ‘Ligt de kracht van een wetenschapper in een streng bewaakte beperking, voor de journalist ligt roem in het verschiet als hij zich weet te ontwikkelen tot iemand met een gezaghebbende mening op zoveel mogelijk terreinen; hij heeft zich het recht verworven zijn persoonlijke mening tot opinie te maken.’

Iemand die verbaasd is dat toponderzoekers zich bij hun leest wensen te houden heeft niet begrepen wat wetenschap is. Bij het portretteren van wetenschappers is dat beslist een hinderpaal. En iemand die opinies verwart met kennis van zaken maakt een grove fout. Want het ging hier niet om meningen, het ging uiteindelijk om onderzoeksresultaten.

Vragen naar het abnormale geheugen zoals Verheul bij Wagenaar deed (Wagenaar wilde daar niets over zeggen) is principieel anders dan vragen naar iemands ideeën over pakweg het huwelijk of het Rooms-katholicisme. Een integere wetenschapper weet dat je héél veel van iets af moet weten wil je een verantwoord oordeel kunnen vellen. In veel vakken is het voor één persoon allang niet meer mogelijk om alle ontwikkelingen te volgen. Dat je je daarom niet bevoegd voelt om op dezelfde manier over de specialisaties van je collega’s te praten als over die van jezelf lijkt me niet meer dan normaal.

Ik geloof dan ook niet dat er roem in het verschiet ligt voor de wetenschapsjournalist die op zoveel mogelijk terreinen thuis is. Om de juiste vragen te kunnen stellen, om je niet in de luren te laten leggen (en er wordt in de wetenschap wat gebeunhaasd!) heb je veel voorkennis nodig. Het ontbreken van voorkennis zorgt voor het ‘Viruly-effect’ dat erg veel mensen kennen: de grote vliegheld moet eens gezegd hebben dat hij zo graag kranten en tijdschriften las, want daar kon je zo verschrikkelijk veel van leren. Alleen de stukken over vliegen, die sloeg hij altijd over, want die krioelden van de fouten.

Nu wil ik Verheul niet te hard vallen. Hij heeft natuurlijk twintig keer mooiere, interessantere en betere programma’s gemaakt dan het gros van wat zich keer op keer achter de tv-knop blijkt te bevinden. En het sterft in dit land van het volk dat zich – in nog veel ergere mate dan Verheul voor journalisten propageert – bezondigt aan het hebben van een mening zonder daarbij enige feitenkennis te vertonen.

Het koor van kakelende kippen rondom hersenonderzoeker Dick Swaab is daar het recentste voorbeeld van. Verbijsterend om te zien hoe alle media hun zendtijd en kolommen wijd open zetten voor ‘de mening’ van rijen mensen die geen flauwe notie bleken te hebben van waar de hele ‘affaire’ om draaide. Ik begrijp eerlijk niet hoe iemand daar luid en duidelijk stelling in durft te nemen terwijl hij zelfs niet de moeite heeft genomen om Hans van Maanens interview met Swaab in het Parool, waar de deining mee begon, (goed) te lezen.

Maar misschien begrijp ik het ook wel: het werkt. Bijna niemand heeft het in de gaten. Van Swaab zal nog lang door velen gedacht worden dat hij een griezel is. En daarmee vertegenwoordigt hij de andere kant van het beeld dat in brede kring over wetenschappers bestaat: je hebt maffe genieën (de vijf van Verheul) en je hebt gevaarlijke engerds.

De taak van de wetenschapsjournalist is nou net om daar verandering in te brengen. Daarom ben ik zo streng voor Verheul en vind ik het niet terecht dat hij die penning gekregen heeft omdat hij in staat zou zijn geweest ‘een groot publiek te interesseren in een moeilijk te visualiseren onderwerp: het werk van vijf vooraanstaande wetenschappers.’ De cursivering is van mij. Verheul heeft zich immers nauwelijks gericht op het werk, maar veel meer op de buitenissige mensensoort ’toponderzoeker’.

Gevolg is dat de inleiding bij het gesprek met Jaap Goudsmit veel spannender is dan het gesprek zelf. Dat die man van hot naar her vliegt en praatjes houdt geloof ik graag, maar ik lees ademloos door als het over het griezelig slimme gedrag van het aidsvirus gaat.

Zo is ook het gekeuvel met de astronoom Oort wel aardig, daar gaat het niet om, maar het krijgt pas reliëf als je je realiseert dat ons heelal de afgelopen zestig jaar op een onwaarschijnlijke manier ‘uitgedijd’ is en dat Oort dat voor een goed deel op zijn geweten heeft: toen hij begon bestond in de ogen van de wetenschap eigenlijk alleen ons eigen Melkwegstelsel en wist niemand veel van de structuur ervan. De oerknal en het idee dat het heelal sindsdien aldoor uitdijt zijn nog maar jonge theorieën.

Nu is lang niet iedere ‘prof’ in staat op een begrijpelijke manier uit te leggen waar hij zich mee bezighoudt. Dat zal Verheul ook wel parten hebben gespeeld. Maar iemand die dat zeker wel kan is de geheugenspecialist Willem Wagenaar. Al jaren en jaren sla ik geen stuk van zijn hand in NRC Handelsblad over.

Toch is ook bij het interview met hem weer de inleiding het helderst en inzichtgevendst. Daarin wordt duidelijk dat de pers  (althans een deel daarvan) ten onrechte over Wagenaar heen viel na zijn getuigenis bij het proces tegen Demjanjuk, de man die tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘Ivan de Verschrikkelijke’ geweest zou zijn.

Wagenaar heeft in Israël niets anders beweerd dan dat de identificatieprocedure aantoonbaar onzorgvuldig was geweest en dat mensen de gekste dingen vergeten of verkeerd reconstrueren in hun geheugen. Over de schuldigheid van Demjanjuk (die geïdentificeerd werd op basis van een rijtje foto’s waarop alleen hij aan het van te voren bekende, grove signalement voldeed, en die zei zich allerlei zaken slecht of niet te herinneren) sprak hij met geen woord. Natuurlijk niet. De bewijsvoering was ondeugdelijk, maar daarmee was noch Demjanjuks schuld, noch zijn onschuld bewezen.

Jammer is het dat Verheul in het eigenlijke interview niet doorvraagt naar Wagenaars onderzoek naar zijn eigen geheugen. In de hoop meer te weten te komen over de strategieën waarvan we ons bedienen bij het oproepen van herinneringen hield Wagenaar zes jaar lang schriftjes met gebeurtenissen in zijn eigen leven bij. Het enige onderzoeksresultaat dat de kijkers kregen te horen, was dat het noemen van een dag en een datum niet per definitie voldoende is om de gebeurtenissen van die dag weer naar boven te brengen in het geheugen. Nauwelijks schokkend. Wat voor soort extra aanwijzingen wél werkt werd niet duidelijk, terwijl me dat nu juist zo bloedje interessant lijkt om te weten.

Aanzetten en aanknopingspunten zat dus eigenlijk in De Profs, en het boekje kopen kan ook absoluut geen kwaad (er is toch al zo weinig op dit gebied, de wetenschapsjournalistiek is, zeker op televisie, nog steeds niet aan grote-mensen-schoenen toe), maar daar staan te veel gemiste kansen tegenover.

Nog eentje: neem onze nationale held, Nobelprijswinnaar Simon van der Meer. Die geeft doodleuk en eerlijk toe dat zijn geldverslindende onderzoek een grote gok was, dat hij gewoon geluk heeft gehad, en dat de resultaten van zijn werk geen enkele maatschappelijke toepassing hebben. Het was aardig geweest even door te praten over het ontzag dat in brede kring leeft voor moeilijk te volgen  onderzoek naar elementaire deeltjes. Opent dat ontzag beurzen die voor anderen gesloten blijven? Hoor je daarom ineens niets over die vreselijke ‘maatschappelijke relevantie’? Vragen genoeg voor volgende interviewers.

Nootje: Op mijn knipsel stond stom genoeg geen datum. De publicatieweek is daarom een heel klein beetje een gok.

Beste Boeken 1988

Intrigerend: de flarden oorlogsjeugd van Armando in De straat en het struikgewas (De Bezige Bij, f 29,50).

Altijd goed: de nieuwe A.F.Th. van der Heijden. Het leven uit een dag (Querido f 15,-).

In een ruk uitgelezen: Bart Vos Himalaya Dagboek (Nijgh & Van Ditmar, f 29,50). Ik begrijp nu zo mogelijk nog minder van bergbeklimmers.

Smakelijke kluif: Douglas Hofstadter, Metamagische Thema’s, op zoek naar de essentie van geest en patroon (Contact, f 99,-), vertaling van zijn speelse en slimme columns uit de Scientific American.

Mooi journalistiek: Raymond van den Boogaard, Moskou aan zee, beschouwingen en schetsen uit de Sovjetunie, (Meulenhoff, f 32,50) en H.M. van den Brink, Boven de grond in Washington en New York, berichten uit een nieuw Amerika, (Meulenhoff, f 16,90), de neerslag van respectievelijk een correspondentschap in Rusland en een in de Verenigde Staten voor NRC Handelsblad.

Boeiende biografieën: Nienke Begemann over Victorine (Bert Bakker, f 39,90), een krachtige dame vol tegenstrijdigheden in letteren- en kunstland, en Marjorie Wallace over De zwijgende tweeling June en Jennifer die niet zonder en ook niet met elkaar kunnen, en zich eenzaam, in stilte, volstrekt synchroon door het leven bewegen tot er een uitbarsting van seks en geweld volgt die hen in de gevangenis doet belanden (An Dekker, f 35,-).

Origineelste en leukste taalboekje: dr. H.J. Verschuyl, Cryptogrammatica, het geheim van het cryptogram (Kosmos, f 14,50), over hoe cryptogrammen in elkaar zitten en stiekem ook vaak over hoe taal in elkaar zit.

De universele mens bestaat niet meer

CULTURAL LITERACY, what every American needs to know, door E.D. Hirsch jr. Uitgever Vintage Books, 251 p., f 21,70. Importeur Van Ditmar

Wie kan lezen is daarmee nog niet cultureel geletterd. Een woord, een naam, een begrip, een uitdrukking kunnen spellen is niet hetzelfde als die dingen ook kunnen thuisbrengen. Om werkelijk deel uit te kunnen maken van een cultuur moet je kennis van die cultuur hebben. De cultuur van Amerika laat zich vangen in 5000 namen, zinsneden, data en concepten. Iedere Amerikaan zou die moeten kennen en dat dat nu niet het geval is ligt aan de scholen.                

Ziedaar in het kort de boodschap van E.D. Hirsch jr.,terug te vinden in zijn boek Cultural Literacy. Het is een boodschap die hij met veel verve uitdraagt, deze week zelfs in Nederland. Hirsch opent vrijdag 18 november het door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) georganiseerde symposium over ’Cultureel Alfa-bètisme in Nederland’. Dat ‘alfa-bètisme’ is wel een mooie vertaling en tegelijkertijd ook een interpretatie van Hirsch’ ‘geletterdheid’.

Een gemeenschappelijk arsenaal aan kennis hebben om uit te putten, betekent ook dat alfa’s bèta-kennis moeten bezitten en bèta’s alfa-kennis. Dat het daar nogal eens aanschort kunnen we rustig als een gegeven aannemen.

Dat de algemene ontwikkeling (laten we zo ‘cultural literacy’ maar vertalen) van nieuwe generaties schoolverlaters zoveel minder zou zijn vind ik moeilijker te aanvaarden. Hirsch haalt het ene schokkende rapport na het andere aan.

Wat die rapporten waard zijn is moeilijk te zeggen als je niet precies weet op wat voor onderzoek ze gebaseerd zijn. Hirsch rept van wat ‘algemene-ontwikkeling’ testen lijken te zijn, die na tien jaar zoveel slechter gemaakt worden.

Wat ik graag zou willen weten is of er precies dezelfde vragen gesteld werden. Een cultuur verschuift in tien jaar: er komen nieuwe dingen bij, andere zaken raken op de achtergrond, en vooral wat tot de geschiedenis behoort wordt méér.

Hirsch is geschokt dat zoveel schoolkinderenniet weten wanneer de Tweede Wereldoorlog speelde, maar vergeet daarbij een beetje dat die voor de nu opgroeiende jeugd net zo hard geschiedenis is als de Amerikaanse Burgeroorlog.

Om te laten zien hoe weinig kinderen weten haalt hij een verhaal aan van een leraar Latijn die na een paar weken lesgeven zijn klas vertelt dat het Latijn een dode taal is. De klas moet dat even verwerken totdat iemand zijn vinger opsteekt en vraagt wat er dan in Latijns-Amerika  gesproken wordt. Dom? Cultureel ongeletterd? Het lijkt mij niet zo’n gekke vraag van een beginnend middelbaar scholier. En nogmaals: zouden eerdere generaties nu werkelijk zoveel meer hebben geweten?                 

Dat er minder sprake is van een gemeenschappelijke kern van kennis heeft misschien eerder te maken met de gestage groei van die kennis en de daarmee gepaard gaande specialisaties dan met het aldoor slechter wordende onderwijs (dat trouwens ook nog eens door veel grotere groepen van de bevolking gevolgd wordt). De ’homo universalis’ bestaat al heel lang niet meer.

Desalniettemin is het een intrigerende kwestie. De gedachte aan een algemene ontwikkeling die werkelijk algemeen is heeft aantrekkelijke kanten. Want de gaten die ‘geletterden’ en ‘gestudeerden’ in hun kennis hebben zijn dikwijls merkwaardig en merkwaardig groot.   

Prinses op de erwt

Hoe kun je die gaten dichten? Hirsch’ oplossing is simpel: je stelt vast welke begrippen en kreten een bepaalde cultuur ‘dekken’, en je zorgt dat iedere school daar een lijst van krijgt die als leidraad bij het onderwijs dient.

Zelf geeft hij in zijn boek zo’n lijst. Met 5000 namen, woorden, citaten en dergelijke ben je er wel zo ongeveer zegt hij. Zijn lijst bevat de meest uiteenlopende zaken. Een geletterde Amerikaan moet weten van de prinses op de erwt, van Johannes Vermeer, van Tsjernobyl, van Das Kapital, van Columbus, van Louis Armstrong, van New Deal, van Sartre, van de Rubicon, van de rozenoorlogen, van ROM, van DNA, van zeebenen, van Superman en Tarzan, van Shirley Temple, van Ronald Reagan, van zwarte gaten, van Catch-22, van Mendel, Medusa en M*A*S*H.

Maar, en nu komt het, niet van: Assepoester, Americo Vespucci, Popper, New Age, Gorbatsjov, Lolita, Marlon Brando, War of the Worlds, Bill Haley, Germaine Greer, Neil Armstrong, Alan Turing, Masters & Johnson, de Beauvoir, James Bond, Michael Jackson. Enzovoort enzovoort.             

Het probleem is duidelijk: een lijst die de Amerikaanse cultuur beschrijft is al heel snel willekeurig. Hirsch heeft de lijst samen met anderen gemaakt en zich verbaasd over hun onderlinge eensgezindheid. Ik ook.

Dat een dergelijke lijst nooit compleet en altijd deels afhankelijk van toevallige belangstelling zal zijn begrijp ik heel goed. Maar dit is te gek. Hirsch’ inventarisatie is op veel te veel punten aanvechtbaar. Ook over zijn uitgangspunten valt zwaar te twisten: hij vindt dat hij een beschrijving moet geven van de culturele geletterdheid zoals die nu is. Met als uitzondering: technische en bèta-wetenschappen-zaken. Want daar weten de mensen niet genoeg van.

Tja. Er zijn nog wel meer gebieden te bedenken waar de gemiddelde Amerikaan niet genoeg vanaf weet.     

En niet alleen de gemiddelde Amerikaan. Hirsch die zichzelf ongetwijfeld ‘geletterd’ zal vinden, bewijst in zijn boek hoe relatief dat begrip is. Voor mij is het volslagen onbegrijpelijk dat een ‘Professor of English at the University of Virginia’ denkt dat hij de argumenten die hij in het hoofdstuk over taal geeft, kracht bij kan zetten door aan te komen dragen met werk van de linguïst Jespersen uit 1922!! En daar laat hij het bij, de complete moderne theoretische taalkunde bestaat voor Hirsch niet.

De dingen die hij over de standaardisatie van talen beweert (de grammatica, de uitspraak, alles is nu vastgelegd en daarmee stilgezet!) zijn dan ook alleen maar ergerlijk te noemen.        

En toch is het een leuk boek. Sinterklaastip: laat Trivial Pursuit in de winkel liggen, geef Hirsch cadeau. De lijst is goed voor urenlang plezier met vrienden en familie (‘Staat dat erin? Heeft-ie dat? Niet? Oh, schande! Maar dat toch wel? Enzovoort). Ik spreek inmiddels uit ervaring.

Noot: Dit boek en de middag bij de KNAW leidden tot een Nederlandse editie, waaraan ook ik meewerkte. Na heel wat drukken en edities staat het Cultureel Woordenboek tegenwoordig online. Hier: http://www.cultureelwoordenboek.nl/. Met een hoofdstuk taal dat wat beter in elkaar zit dan dat van Hirsch ;-): http://www.cultureelwoordenboek.nl/index.php?ch=24

‘Achter een door iemand in het water gegooide piano moet een wanhoop zitten, een geschiedenis’

Niet lang geleden was Paolo Conte in Nederland alleen iemand voor fijnproevers – nu is hij zó populair, dat Carré al weken voor zijn optreden – vanaf 30 november – vrijwel is uitverkocht. Tot zijn stomme verbazing, vertelde hij in San Remo, waar hij sprak over zijn schitterende teksten (‘de woorden kosten meer tijd dan de muziek’), swing en de noodzaak van begrijpelijkheid ‘op het eerste gehoor’.

Sanremo eind oktober. Alleen de kleur van de blaadjes aan de bomen verraadt dat het geen hartje zomer is. Het is niet warm, het is bloedheet tijdens het festival van de ‘cantautori’ (cantore =zanger, autore = auteur). De cantautore Paolo Conte heeft het festival in geen jaren bezocht. Gevolg: er ligt een hele stapel prijzen op hem te wachten, waaronder een voor de beste elpee van 1987: Aguaplano, een dubbelelpee, in Nederland gesplitst uitgebracht als (ook) Aguaplano en Jimmy, ballando. Om vier uur is de prijsuitreiking, daarvóór zal ik Conte interviewen. Maar dit is Italië.

“Mooi dat je er bent”, stelt men tevreden vast. “Laten we een hapje gaan eten.” We gaan een hapje eten. In een restaurant waar aan elk tafeltje wel iemand zit die Conte gedag komt zeggen. Tegen iedereen is hij even vriendelijk en hartelijk. Hij zal het de hele dag blijven. Paolo Conte, geboren 6 januari 1937. Advocaat. Musicus: zanger, componist, pianist. Groeide op met jazz, literatuur en Hollywood. Schreef eerst alleen voor anderen, bijvoorbeeld de wereldhit Azzuro. Werd bij toeval als zanger ontdekt, maakt nu zo’n vijftien jaar platen. Is overal geweest, is een echte gentleman. Zo staat het in alle interviews en het is allemaal waar.

Paolo Conte in San Remo, oktober 1988. Foto: Liesbeth Koenen

 

In Nederland is hij in razend tempo de intellectuele en quasi-intellectuele milieus (Peter van Stratens Agnes hoorde hem vorige week nog in een decor van witlederen banken en Perrier) ontgroeid.

Twee jaar geleden haalde Carré hem naar Nederland en kreeg niet meer dan een fijnproevershoekje van de zaal vol. In januari van dit jaar was hij er weer, in een uitverkocht theater dit keer, vol stampende en gillende mensen die voor een groot deel door de voorstelling heenkletsten alsof ze thuis voor de tv zaten. Voor Contes nieuwe tournee die 30 november aanstaande begint is al bijna geen kaartje meer te krijgen en waarschijnlijk verkoopt alleen Michael Jackson dit jaar in Nederland meer platen dan hij.

Het rijtje top-40 hits luidt: Gli (spreek uit: ‘lji’, de man heet trouwens ook Contè en niet Contie) Impermeabili, Max, Aguaplano. En ze zijn overal te horen: in winkelcentra, hamburgertenten, als achtergrond bij tv-programma’s, in kroegen en restaurants.

Verklaringen? Conte heeft ze niet. Wordt hij eenvoudig meegevoerd op de almaar groter wordende stroom tagliatelle, tortellini, pizza’s, schoenen, ‘design’ en wijn die uit Italië Nederland binnenkomt? Klinkt het Italiaans naar vakantie? Waarom dan hij wel en bijvoorbeeld Lucio Dalla of Lucio Battisti niet? “Ik heb er nooit mijn best voor gedaan,” zegt Conte, “ik heb het succes niet gezocht, het publiek heeft beslist. Ik voel me vereerd, dat wel, maar ik zou dolgraag begrijpen waarom het in Nederland zo goed gaat.”

Nederland interesseert hem. Hij wil van alles weten: hoeveel mensen er wonen, of oranje de nationale kleur is vanwege de tulpen, wat voor blad Vrij Nederland precies is, welke Italiaanse literatuur hier gelezen wordt, of Nederland zich Europees voelt.

Conte: “Italië niet. Het heeft te veel last van een noord-zuidsplitsing. Milaan, dat is een Europese stad, maar als je kijkt naar Rome of Florence, dat zijn alleen maar mooie vrouwen die in de spiegel kijken, verder niks. Zelf ben ik een volbloed Piemontijn, uit Asti. Wij zijn, of we voelen ons erg afgescheiden van de rest van Italië. Erg gepasseerd. We hebben een beetje een gesloten, timide karakter, niet zo extravert als de andere Italianen.”

“Niemand verstaat ook een woord van ons dialect, terwijl het Romeins bijvoorbeeld overal begrepen wordt. En het Napolitaans is zo’n beetje een tweede Italiaanse taal. Ons dialect maakt dat we een speciale woordenschat hebben: sommige woorden hinderen ons, die willen we niet gebruiken. Bepaalde vormen van het werkwoord, de ‘passato remoto’ (in standaard-Italiaans gebruikt voor dingen die lang geleden gebeurd zijn, in veel dialecten de normale verledentijdsvorm LK) gebruiken we nóóit. Ik heb het wel eens gedaan in een liedje, vanwege het metrum, maar daar voel ik me nog altijd een beetje beschaamd over. Als schrijver. Maar ik voel me niet geroepen om dat dialect te propageren. Dat heb ik nooit gewild. Als mens, als wereldburger voel ik me niet verbonden met één bepaalde realiteit in het bijzonder.”

Er bestaat inderdaad maar een liedje van Conte dat duidelijk “geëngageerd” genoemd kan worden: Naufragio a Milna, Schipbreuk in Milaan, over de ellende en de heimwee van Napolitaanse “gastarbeiders” die in Milaan “gestrand” zijn, temidden van het beton en vaste werktijden, geen zee, geen water, geen zon, geen muziek. In hartverscheurend Napolitaans.

Aan tafel wordt er gesproken over de mogelijkheid een verzamelalbum uit te brengen in Italië, een soort ‘greatest hits’: in Nederland was dat goed voor een platina elpee, maar in Italië moet het anders omdat ze daar zijn liedjes al veel langer kennen. “Wat denk je,” vraagt hij, “zou een ‘live’-album een goed idee zijn? Hoe spreek je dat eigenlijk uit als het om muziek gaat? Laif of liv? Ik zou toch eens Engels moeten leren.”

Later zal hij dat weer terugnemen. Maar dan is het heel veel later. De prijsuitreiking vindt uiteindelijk niet om vier uur maar om kwart voor negen plaats. Waarom weet niemand. Het hindert ook niemand. Men praat, men neemt nog een drankje, men praat nog meer, men lacht, men drinkt en na de prijsuitreiking is het toch echt weer tijd om iets te gaan eten. De bestelling laat anderhalf uur op zich wachten. Het ontlokt Conte de ene cynische opmerking na de andere tegen een niets-begrijpende ober (“La signora en ik genieten echt, maar denkt u dat u toch even in de keuken zou kunnen informeren..”). In de tussentijd biedt hij aan stukjes van de allang gearriveerde pizza’s van anderen met me te delen, “cheek-to-cheek” zoals hij het uitdrukt.

Het licht viel al af. Conte buiten bij het festival van San Remo, oktober ’88. Foto: Liesbeth Koenen

Het is middernacht geweest als we met het eigenlijke interview beginnen en ik hem vraag wat hij toch heeft met dat Engels. Het is in allerlei liedjes te vinden, middenin het Italiaans ineens een kreet, een woord, een zinnetje (“Shoe shiner, come back to my Chinatown” in Lo Zio, “I whisper I love you” in Sotto le stelle del jazz, Hesitation, Midnights knock-out en Sparring partner zijn een paar titels). Conte: “Het Engels fascineert me. Omdat ik het niet spreek heeft het de aantrekkingskracht van het onbekende. En het is de taal van de muziek die ik altijd al lief heb gehad: de Amerikaanse jazz. Eigenlijk is het de taal van alle muziek van deze hele eeuw.

Overigens is dit niet iets dat alleen voor mij geldt: de jongeren in Italië houden van Engelstalige muziek, maar ik geloof dat maar heel weinigen van ons Engels spreken. En toch voelen we die speciale fascinatie. Ik ben ook bang dat liedjes me zouden tegenvallen zodra ik wel goed Engels zou spreken en alle teksten zou begrijpen. Maar zolang die taal mysterieus blijft kan ik me er bij voorstellen wat ik wil. Je hebt een veel eenvoudiger relatie met de muziek op deze manier, begrijp je?”

Toch gebruikt u dat Engels heel geregeld, en u speelt ook met de klanken.

“Ja, soms ben ik moe van het zoeken naar Italiaanse woorden. Als het niet lukt neem ik soms Engelse. Maar ook wel eens Franse of Napolitaanse. Ik zou ook Indianentalen kunnen gebruiken, of Nederlands als dat uitkwam. Het blijft die fascinatie van een taal waar je niets van begrijpt. Aan de andere kant vind ik het in bepaalde gevallen, op een theatraal moment in een liedje ook heel terecht om iets Engels te gebruiken. Waarom niet?”

In uw teksten komt heel dikwijls het woord “lampo” of “fulmine”, bliksem of weerlicht voor. De teksten in hun geheel hebben daar ook iets van weg: het zijn flitsen, prachtige flarden sfeer, die telkens een klein stukje van de wereld, van wat mensen beweegt doen oplichten. Met grove lijnen geschetste scènes van oude mensen die zich nog snel vol taartjes eten, aarzelend beginnende liefdesverhoudingen, geheimzinnige telefoongesprekken, allemaal kunnen ze als een soort pars pro toto dienen voor het leven zelf.

“Om te beginnen hou ik vreselijk veel van het weerlicht in onweersbuien. Misschien is dat iets Hollands in me: de Hollandse schilders hebben het heldere licht dat onweer geeft of dat je na een onweer ziet ook zo schitterend vastgelegd. Als het gaat om het karakter van de teksten dan komt het deels voort uit de noodzaak iets te vertellen in een hele korte tijd. Ik moet drie of vier minuten beheren, meer is het niet, en ik voel me vóór alles musicus. De muziek komt eerst, de tekst moet zich aanpassen. In die drie minuten moet de muziek praten vind ik. Dan hou je heel weinig ruimte over voor je verhaal, dat moet je dan haastig vertellen, als in een bliksemflits.”

“Het schrijven zelf gaat niet snel, en de woorden kosten meer tijd dan de muziek. Die maak ik eerst, ik heb altijd cassettes vol liggen. Dat gaat naar verhouding gemakkelijk. Voor de tekst moet ik wachten tot de muziek me inspireert, tot ik zin heb om te schrijven. En dan komt het probleem dat het Italiaans zo weinig muzikaal is. Dat betekent dat ik heel veel moet schrijven en dan schrappen, schrappen, schrappen voordat ik iets bruikbaars overhoud. Het Italiaans heeft zulke lange woorden, en het accent valt niet op de laatste lettergreep. Daardoor is het niet ritmisch. Het Engels is wat dat betreft heel anders: heel korte woorden, het accent aan het eind, zachte medeklinkers, het is een en al ‘swing’. Het Italiaans heeft geen ‘swing’.”

Uw muziek swingt anders behoorlijk.

“Ik neem dat compliment graag aan, maar het kost me ontzettend veel moeite het zover te krijgen. En ik doe mijn uiterste best om de teksten niet te ontoegankelijk te maken. Dat gebeurt tegenwoordig zo vaak, en ik heb het zelf ook wel eens gedaan, maar ik vind het té gemakkelijk. Wie een beetje fantasie heeft produceert zo kilo’s ontoegankelijke poëzie. Realistisch schrijven is veel moeilijker. Ik wil dat alles wat ik schrijf op het eerste gehoor begrepen wordt. De eerste keer dat je ernaar luistert móet je het begrijpen. En dan blijven er de tweede keer misschien nog wat kleine mysterietjes over, die interessant kunnen zijn, maar alleen omdat het raadsels zijn. Het mag geen assemblage worden van woorden die geen betekenis hebben, maar zo mooi staan. Het verhaal moet altijd duidelijk zijn.”

Max was Max, kalmer dan ooit, zijn helderheid… Schei uit Max,het gemak waarmee jij de dingen doet maakt het er niet eenvoudiger op, Max.. Max, is niet te peilen- laat me eruit, Max ik zie een geheim op me af komen, Max..’* Wat is het verhaal van Max?

“Ja, nou stel je een moeilijke vraag. Max is nou net een liedje waarvan ik ook niet weet wat het wil zeggen. Maar daar is een reden voor. Ik wilde de muziek niet kapot maken met een stem. Dus wilde ik maar weinig woorden gebruiken en de rest allemaal muziek laten. Ik ben begonnen bij die Max, dat vond ik een mooie naam. Ik stelde hem me voor als een grote, brede man. Een vriend, maar iemand die bezig was met iets gevaarlijks, iets mysterieus’. Een vriend om toch een beetje op een afstand te houden dus. Het zou een autocoureur kunnen zijn, of iemand die paardrijdt ofzo. Ik weet het niet.”

“Maar met Max is me iets heel merkwaardigs overkomen. Ik had die tekst in mei geschreven en het nummer opgenomen. In juli gingen we op tournee naar Canada en daar wilde ik meteen kennismaken met de Indianen. Die ken je zo goed van boeken en films, ik wilde ze graag in het echt ontmoeten. Toen werd ik voorgesteld aan een stamhoofd, echt een boom van een vent, twee meter lang. En die heette: Max. Echt waar. Ik verzin het niet. Gek hè? Mooi verhaal hè?”

“Maar goed, alleen als ik weinig plek om te schrijven heb moet het bij een impressie blijven. In liedjes die me een beetje tijd geven wil ik verhalen vertellen.”

Aguaplano (watervliegtuig) is wat langer. Kunt u vertellen waar dat over gaat? U zingt onder andere over de ‘fiume di gennaio’, de ‘januaririvier’. Is dat Rio de Janeiro?

“Ja, het heeft me altijd geïntrigeerd dat Rio de Janeiro ‘januaririvier’ heette, terwijl er nergens een rivier te bekennen is. Dat komt omdat de ontdekker van de baai van Rio de Janeiro dacht dat hij zich in de monding van een rivier bevond. En het was januari, vandaar. Zelf vind ik januari een mooie maand. Maar Aguaplano is een soort onderzoek dat gedaan wordt aan boord van een klein vliegtuigje, dat boven de baai van Rio de Janeiro vliegt. Aan boord zie je dat er op de zee een piano drijft. Je stelt je dan voor dat iemand met een enorme kracht die piano in zee gegooid heeft. Omdat de piano verantwoordelijk is voor een liefdesgeschiedenis die iemand teleurgesteld heeft.”

“En het eindigt dan zo: iemand heeft de piano gezien, heeft bedacht wat er gebeurd kan zijn en laat het dan achter zich. Ik laat in het midden wie die persoon precies is, of het dezelfde is die in het vliegtuigje zit. Dat mag het publiek beslissen. Het verhaal legt uit dat er achter een door iemand in het water gegooide piano wanhoop moet zitten, een geschiedenis.”

Nogmaals Conte. Foto: nogmaals Liesbeth Koenen

Aguaplano, Max en ook Gli Impermeabili (‘De Regenjassen’) zijn grote hits geweest, zijn dat nu de nummers die u zelf ook het geslaagdst vindt?

“Ik luister eigenlijk nooit meer naar mijn platen als ze af zijn, dat vind ik vervelend. Kijk, ik heb aan geen enkel nummer een hekel, maar Aguaplano is niet een van mijn favorieten. Van Max begreep ik direct toen ik het geschreven had dat het publiek dat mooi zou vinden, dat het een zekere aantrekkingskracht zou hebben. Maar uit een oogpunt van inspiratie… Er zijn andere liedjes, moeilijkere liedjes waar ik meer van hou. Dal Loggione (‘Vanaf het schellinkje’, vanwaaruit een man neerkijkt op zijn vroegere geliefde, nu getrouwd, hij komt alleen om haar te zien, en ‘misschien, misschien wil je dat ik er ben, en wacht je op een flits van waanzin’, maar het licht gaat al uit, ‘En dus leve de muziek’) bijvoorbeeld is zonder meer van een hogere kwaliteit.”

Gli Impermeabili is wel een van mijn favorieten. Dat vind ik bijna het mooiste wat ik gemaakt heb. Het mooiste? Dat moet nog komen, daar wacht ik nog op. Maar “Gli Impermeabili, Dal Loggione, Hesitation en Nessuno mi ama (Niemand houdt van mij), dat is echt mijn muzikale smaak. De woorden in Gli Impermeabili zeggen niet zo heel veel, ik wilde de muziek heel laten, dus weinig zingen. Hoewel, je voelt het wel regenen hè? En ik gebruik het woord ‘impermeabile’ (regenjas en waterdicht of ondoordringbaar) in een dubbele betekenis: het regent lekker, zowel op de regenjassen als op de ‘ondoordringbare’ mensen.”

En Simpati Simpatia? Dat staat op dezelfde elpee als Gli Impermeabili, de eerste die in Nederland verscheen. Ik vind dat een van uw mooiste liedjes.

“Ah, je maakt me gelukkig. Dat is absoluut een van mijn lievelingsnummers. Maar jammer genoeg is niemand dat met me eens, het publiek vraagt er nooit om, terwijl mijn vrouw en ik er zoveel van houden.”

Het enige dat iedereen van u weet, is dat u advocaat bent. Bent u dat eigenlijk nog wel?

“Sinds een jaar, anderhalf jaar ben ik eigenlijk alleen nog musicus. Ik hou wel mijn kantoor aan, uit sentimentele overwegingen: ik heb er jaren voor gestudeerd, ik heb het werk jaren gedaan en met plezier, er is de herinnering aan mijn familie, aan mijn vader en mijn opa die notaris waren, het bordje zit nog op de deur, ik heb er mijn vrouw leren kennen en die vermaakt zich daar nog steeds. Nee, het zou verraad zijn om zomaar dicht te gaan. En er lopen ook nog wat zaken van vroeger. Maar als je me vraagt of ik over een jaar weer gewoon advocaat zou willen zijn dan zeg ik nee. Misschien gespecialiseerd op een bepaald terrein. Of ik ga met pensioen. Ik heb genoeg hobby’s. Nee, niet de muziek. Ik teken en schilder al heel lang, al langer dan ik muziek maak.”

Bent u het muzikantenleven moe?

“Ja, ik vind het wel genoeg zo. Maar dat zeg ik nu omdat al te lang dit leven leef. Ik heb een beetje heimwee naar huis, ik ben teveel weg. En artistiek: het orkest dat ik heb is oké, ze zijn heel goed, maar toch, ik zou verandering van omgeving nodig hebben. Op dit moment kan ik alleen nog maar ‘toevoegen’. Ik heb nu elf muzikanten, ik kan er violen bijdoen, ik kan zus, ik kan zo, ik kan er steeds meer ‘Hollywood’ van maken. Of ik zou het allemaal moeten wegdoen, en weer met een trio op pad gaan, of in mijn eentje, net als in het begin.”

“Ik moet mezelf artistiek een ‘shock’ geven. Er moet iets veranderen. En verder, weet je, het leven van een artiest galoppeert voorbij, het gaat veel te hard.”

Maar u bent pas heel laat een artiestenleven gaan leiden.

“Ja, dat is waar. En ik moet zeggen dat ik mijn lot ook wel accepteer. Stilstaan is uiteindelijk ook niet goed. Je moet het leven ook kunnen leven zonder er al te veel over na te denken. Maar ja, dat is weer een andere filosofie. En het ene moment denk ik er zo over, en een half uur later weer heel anders. Als ik eerlijk ben wil ik vooral gezondheid en vrijheid. En artistieke passie. Persoonlijk succes heb ik nooit gewild. Ik heb er nooit naar verlangd beroemd te zijn. En het bevalt me niet echt nu ik het ben. Het is vermoeiend. In die richting zoek ik verder niets.”

“Ook al heb ik natuurlijk wel de bevrediging dat mijn werk succesvol is. Het bemoedigt en het rechtvaardigt je keuzes: je kunt zeggen, oké, ik heb dat allemaal gedaan, maar ik speelde geen spelletjes, het was wérk. Ik twijfelde altijd of het nou werk of spelen was. Weet je waarom? In een mensenleven heb je niet altijd het geluk te kunnen doen wat je écht leuk vindt. Ik was advocaat van beroep, dat deed ik graag, maar toch nooit met zoveel passie als ik voor de muziek voel. En als je dan musicus wordt, en je houdt daar zoveel van als ik, dan is het net alsof het helemaal geen werk is. Er zijn zoveel momenten geweest dat ik dacht: en hier krijg ik nog voor betaald ook!”

“Maar ik vind dat geld wel plezierig. Ik kom uit de provincie moet je weten, en het mooiste applaus is voor ons toch iets duurzaams, iets substantieels. Het moet je in leven kunnen houden. Niet dat ik hoge eisen heb, maar geld geeft zekerheid. Bovendien, om goed te kunnen werken moet ik musici en apparatuur kunnen betalen.”

“Ik zou graag wat minder tournees doen de komende tijd, en weer eens wat muziek schrijven voor films of theater. Dat heb ik al eerder gedaan, een film met Roberto Benigni bijvoorbeeld, maar het is een slechte periode voor de Italiaanse film: er is geen geld en er zijn geen ideeën. Misschien doe ik ook nog wel liever theater, maakt me niet uit wat: modern, klassiek, een Griekse tragedie.”

U maakt ook gebruik van zo ongeveer alle muziekstijlen die er bestaan.

“Ja, je moet jezelf geen grenzen opleggen. Why? Why?”

Voorlopig bent u nog wel op tournee. Frankrijk, Duitsland en dan Nederland. Komt u graag naar Nederland?

“Ik moet nog steeds het idee dat ik vroeger van Nederland had in overeenstemming brengen met het idee dat ik nu heb, nu ik er een aantal keren geweest ben. De dingen die je als kind geleerd hebt zitten zo in je hersenen gegrift, en ik herinner me heel goed een liedje van toen ik klein was. Dat heette Tuli-tulipani (‘tulpen’), en het gaf een prachtig toverachtig beeld van Nederland met kaas en tulpen en windmolens. Dat vond ik vreselijk mooi.”

“En één keertje heb ik iets van die magie teruggevonden. Ik was in Rotterdam, nu niet direct de mooiste stad van Nederland. Het liep tegen kerstmis, en het was koud. Ik wandelde door een grote winkelstraat, met een speelgoedwinkel, en toen klonk daar ineens zo’n orgeltje, met van die prachtige muziek, échte muziek. Daar stond ik, ik leek wel gek. Ik heb een kwartierlang dat speelgoed staan bekijken, met achter me dat orgeltje dat héél hard die vreselijk mooie muziek speelde. Ik was weer kind geworden.”

Half twee ’s nachts. De volle maan schijnt door de palmbomen. Conte loopt mee, de trappen van het hotel af, en wacht met me op de taxi. Een echte gentiluomo.

 *Vertaling van Max overgenomen uit Paolo Conte, De Teksten, vertalingen van alle 77 Conte-nummers door Frans Roth en Willy Hemelrijk, inleiding Griselda-Edwien Visser, uitgegeven door de International Theater Bookshop, 96 pagina’s, f 17,50, verschijnt half november. Soms iets teveel naar de letter en te weinig naar de geest vertaald, maar geeft alles bij elkaar een uitstekend overzicht van Contes werk. 

NOOT: Dit interview is ook verschenen in de Vlaamse krant De Morgen. In welke vorm en wanneer weet ik niet. Nooit gezien. Beloofde betaling is ook uitgebleven…

Zo gauw vertalen beter betaalt stort elke werkloze tandartsvrouw van Nederland zich erop

Vertalen is soms met een enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd

Als ik de oprijlaan op kom lopen staat Gerrit Komrij net afscheid te nemen van vorige bezoekers. Ik mag even in het prieeltje in de tuin gaan zitten waar Komrijs vriend Charles Hofman een koel Portugees pilsje serveert.

Ik kijk om me heen. Er is uitzonderlijk weinig inlevingsvermogen nodig om te begrijpen dat iemand hier wil wonen, ook al zal Komrij later stijf volhouden dat hij gewoon in Nederland woont.

“Want,” zegt hij dan, “ik zie hier meer Nederlanders dan toen ik om de hoek van de Kinkerstraat woonde en de krant krijg ik net zo snel als een postabonnee in Groningen: de volgende dag. Alsof Portugal aan het andere eind van de wereld ligt. Ik kan morgen in Nederland zijn als ik wil.”

Gerrit Komrij, Pouca da Beira, 8-8-’88. Foto: Liesbeth Koenen

“Het valt me altijd op dat die moderne intellectuelen de nieuwe communicatie- en reistechnieken omhelzen, maar tegelijkertijd ontkennen ze ze ook: Diemen is al ver hoor. Ja, vroeger was het ver, toen deed je er drie dagen met de trekschuit over om in Antwerpen te komen.”

Het piepkleine Portugese dorpje en de villa zijn prachtig, maar ik heb de lange reis niet gemaakt om te zien waar of hoe mooi Komrij woont, ik zit in het prieeltje omdat in theater Carré de nieuwe première van Cats op komst is. Immers, Gerrit Komrij is verantwoordelijk voor de Nederlandse teksten die de poezen al springend, dansend, kopjes gevend, sluipend en kruipend over het toneel moeten zingen.

Het succes dat ze daar het eerste seizoen mee boekten was daverend: geestdriftige recensies en Carré vrijwel iedere avond tot de nok toe gevuld. Tienduizenden kaartjes werden bij voorbaat alweer verkocht voor de tweede serie voorstellingen. En al zal Komrij de laatste zijn om het succes van deze musical bij het grote publiek op conto van zijn vertaling te schrijven (Komrij: “Cats is het werk van een zeer talentvolle groep mensen waar toevallig deze vertaling als een klein radertje inhangt. De tekst is toch ondergeschikt gemaakt aan het kijken, het spektakel, de dynamiek van het geheel.”), onbelangrijk is die toch niet. Omdat Komrij het zo gewild heeft staat Spikkelpikkelmies nu de kakkerlakken een lesje te leren, en niet Jennyanydots, en de avonturen van Growltiger, ‘The Terror of the Thames’, zijn die van Snauwtijger, ‘de Nijdas van de Rijn’ geworden. Met andere woorden: Komrij heeft er Nederlandse katten van gemaakt.

Wie wilde, kon daar overigens al jaren kennis van nemen: Andrew Lloyd Webbers musical Cats is gebaseerd op een klein, in 1939 voor het eerst uitgegeven boekje van T.S. Eliot, Old Possum’s Book of Practical Cats, en in 1985 vertaalde Gerrit Komrij dat bundeltje kattenverzen in Kobus Kruls Parmantige Kattenboek. De Nederlandse gedichten en hun originelen (typische gevallen van ‘light verse’) naast elkaar leggen is een waar genoegen. Komrijs inventiviteit dwingt respect af: alle katten zijn weliswaar vernederlandst, maar ze hebben hun eigen kattenkarakters behouden.

De Nederlandse Dr. Diavolo is net zo duivels als zijn Engelse tegenhanger Mr. Mistoffellees. Kattekwaad uithalen in het Vondelpark is uiteindelijk hetzelfde als kattekwaad uithalen in Victoria Grove. En hoe Komrij ook heeft moeten schuiven en veranderen om rijm en metrum te handhaven, de Nederlandse gedichten vertellen toch allemaal hetzelfde verhaal als de Engelse.

Komrij met kat. Foto: Liesbeth Koenen

Om over de Cats-vertaling en vertalen in het algemeen te praten, verhuizen we van de tuin naar het koele huis. Het bier blijft rijkelijk vloeien intussen en nog nooit eerder heeft het me zo gespeten dat het onmogelijk is iemands stemgeluid op papier vast te leggen: in dat van Komrij klinkt ook ‘live’ de sardonische en bijtende toon door die de lezers van zijn werk wel kennen. Wie Komrijs stem een keer gehoord heeft, vergeet die nooit meer, evenmin als zijn lach: een malicieuze, bijzonder aanstekelijke gniffel.

Waarmee overigens niet gezegd is dat hij niet serieus over vertalen wil praten. Hij heeft er een rijke ervaring in: proza, poëzie, toneelstukken, oud-Grieks, nieuw-Grieks, Latijn, Engels, Frans, Duits, alles heeft hij vertaald. Van Poggio de Florentijn tot Shakespeare, Oscar Wilde en Salvador Dali. Maar erg positief heeft hij zich er nooit over uitgelaten: een vertaler blijft altijd minder dan een schrijver en daarnaast betaalt het schandalig slecht, is kortgezegd zijn steeds terugkerende commentaar.

“Ach,” relativeert hij dat laatste punt nu, “zodra het beter betaalt, stort elke werkeloze tandartsvrouw van Nederland zich erop. Het is een nobel vak, maar voor een schrijver is het natuurlijk het werk dat je op de Place du Tertre verkoopt: het havenlandschapje omdat er brood op de plank moet zijn voor vrouw en kinderen. Het is geen substituut voor literair werk: het is proberen degene die het geschreven heeft zoveel mogelijk recht te doen. Je hebt alleen met de auteur te maken, en niet met collega-vertalers. Of met mensen op de universiteit. Die weten tegenwoordig ineens zoveel van vertalen, het schijnt een leerbaar vak geworden te zijn.”

 Kun je vertalen niet leren dan?

“Als je niet kunt vertalen dan kun je het niet, maar je kan de mensen die het kunnen waarschijnlijk wel leren veelvoorkomende stommiteiten te vermijden. Maar dan nog, als je dat moet leren… Stommiteiten vermijden kun je ook gewoon door argwaan, intuïtie en voorzichtigheid, die allemaal bij vertalen horen. Om nou statistisch veelvoorkomende fouten bij elkaar te zetten en daar een vertaalvak van te maken, een vertaalwetenschap zelfs, dat is onzinnig. Bovendien: iedere goede vertaler die de auteur zoveel mogelijk recht probeert te doen heeft recht op stommiteiten. In elke vertaling hóórt een mooie stommiteit te zitten. Dat is hetzelfde als de Mohammedanen die in ieder Perzisch tapijt één steek laten vallen, omdat alleen Allah volmaakt is. Auteurs laten zelf ook zoveel steken vallen.”

“Een vertaling onder de loep leggen en daar kritiek op hebben is echt het allergemakkelijkste dat er is. Niet alleen omdat er verschillende opvattingen bestaan, maar ook vanwege het reusachtige aantal woorden dat ermee gepaard gaat, het enorm arbeidsintensieve van het werk én het economische feit dat je niet zoals op vertaalinstituten 30 jaar met een werkgroep aan één bladzijde kan werken. Het moet een keer af zijn, want je werkt onder tijdsdruk. Niet zozeer van uitgevers of theatergezelschappen, maar van de eindigheid van je leven. Binnen die tijd en de mogelijkheden die je hebt doe je je uiterste best. En dat is denk ik vooral afhankelijk van talent, maar ook talent laat wel eens een steekje vallen.”

“Het blijft toch altijd nederig werk. Ik vind dat mensen er doorgaans veel te pedant over doen. In Nederland zijn vertalers dikwijls al een beetje gepikeerd wanneer hun naam op de titelpagina niet groter geschreven staat dan die van de auteur. Eigenlijk hoort hun naam kleintjes achterin vermeld te worden in minuscuul corps. Het is een dienst waarvoor je betaald krijgt en geen kunst. Dikwijls zijn het natuurlijk ook gemankeerde schrijvers.”

“Maar ja, het gebeurt wel vaker dat juist de mensen van laten we zeggen ‘de mindere kunsten’ zich het dikst maken: fotografen, ‘designers’, modeontwerpers, die moeten ook met hun neus overal vooraan staan. Begrijp me goed: ik praat hier niet denigrerend over het vak vertalen, ik praat denigrerend over vertalers die menen aan dat vak kapsones te mogen ontlenen. Het is het meest ondankbare, het moeilijkste en misschien ook wel het interessantste werk dat er bestaat.”

Maar toch bent u voor kleine lettertjes, en hoe zit het dan met die slechte betaling?

“Ach, ik druk me wel eens meer overdreven uit en schiet dan door naar het andere uiterste. Zo’n naam moet natuurlijk in normale letters, en je moet er ook normaal voor beloond worden. Kijk, nu staat er hier twee meter vertaling op de boekenplank, ik weet niet hoeveel honderdduizend manuren, en als je daarover gaat nadenken begint al die tijd je toch bitter te spijten. De meeste van die boeken heb ik vertaald in een tijd dat je er nagenoeg niets voor betaald kreeg. Ik herinner me dat ik 800 gulden kreeg voor zo’n vertaling uit het Grieks, en daar was ik dan vijf, zes maanden mee bezig. Ik heb er indertijd grote correspondenties over gevoerd en ruzie over gemaakt. Ik ben heel lang bezig geweest te vechten voor een betere beloning voor vertalers en ik denk dat ik er meer aan gedaan heb dan die hele Vereniging van Letterkundigen die toen met de eer is gaan strijken. Maar goddank ben ik geen lid van die vereniging.”

Vertaalt u graag? Het eerste dat er van u verscheen was een vertaling.

“Maar natuurlijk schreef ik op mijn achtste al mooie gedichten! Toen in 1968 mijn debuut bij de Arbeiderspers zou verschijnen, destijds nog zeer vreemde poëzie, was dat blijkbaar zo briljant dat het ook een bijpassende dichter had, namelijk arm, ondervoed en zo sjofel en schamel dat de uitgever dacht: dat magere scharminkel geven we wat te vertalen. Opdat ik niet helemaal door mijn knieën zou zakken.”

“Die vertaling is toen eerder verschenen dan mijn debuut omdat ze daar helemaal niets in zagen. Nu heb ik school gemaakt, ja, maar ik ben de enige Nederlandse schrijver met een school die toch eenzaam is. Daar staat weer veel tegenover. Je ziet mij hier niet in sombere buien van ontevredenheid vervallen.”

“Ik ben gewoon een schrijver die omdat hij onafhankelijk was en thuis wilde werken vanaf zijn achttiende veel heeft moeten vertalen om in het culturele klimaat van Nederland althans nog een boterham te hebben.”

“Ik doe het steeds minder, en dan het liefst wat kleinere dingen waarvan je eind ook een keer ziet. Als je een hele roman vertaalt mag je al blij zijn wanneer je op pagina veertig niet al over de auteur denkt: nou ken ik je wel maatje, nou heb ik alle trucjes en vervelende dingen wel door. Op tweederde van een boek ben je er vaak kotsmisselijk van en dan moet je het toch nog afmaken.”

“Nee, ik hou meer van kleine maar wel moeilijke dingen die iets legpuzzelachtigs hebben. Maar op een gegeven moment moet je beslissen dat je daar maar een bepaalde tijd van het jaar aan wilt besteden. Ik doe toch altijd ondankbare dingen die geen hond wil hebben. Als vertaler denk je: alsjeblieft geef mij maar een boek dat ook nog eens een herdruk beleeft, waar royalty’s van binnen komen.”

Door Cats brengt uw vertaling van Eliot toch wel wat op?

“Aan de weduwe Eliot ja. Nee, het is natuurlijk heel aardig dat die vertaling die er al was nu voor de musical gebruikt wordt. Zeker wanneer je zoals ik geen best-seller auteur bent, is het een geweldige sensatie geld binnen te zien komen voor iets dat je al gedaan hebt. Al is het maar f 3,75.”

Waarom hebt u indertijd dat boekje vertaald?

“Ja, waarom doe je zoiets? Omdat je katten hebt. Dat boekje ken je, en het is enig, maar je kunt het je nauwelijks in het Nederlands voorstellen. En als jij dat dan doet, dan is het er wel. Een boek vertalen doe je ook omdat het nu eenmaal bestaat en het leuk is het in het Nederlands te hebben. Bovendien is Eliots boekje er zo een waarvan je bang bent dat een ander eraan begint, omdat je denkt dat jij dat alleen maar kan. Maar het blijft een gok of dat lukt of niet.”

Vindt u dat het gelukt is?

“Ik denk dat het het beste is wat ik kan doen. Ik had besloten om de gedichten te vernederlandsen omdat er in Eliots versie zoveel Engelse dingen en toestanden zitten. Je kunt rustig aannemen dat wie daar iets van begrijpt, ook Engels kan lezen. Over sommige van die gedichten ben ik erg tevreden, over Lorrenjopie en Scharrelnelis bijvoorbeeld, die altijd samen op rooftocht zijn en het Vondelpark als uitvalsbasis gebruiken.”

“En zeer tevreden ben ik over Ghiselbert Smit, de residentiekat. Een Haagse dandy en een lekkerbek: ‘de forellen zijn blauwer bij oesterbar Sauer’, ‘voor een sappige lende stapt hij naar Des Indes’. Helaas is die in de musical voor de helft weggevallen.”

“Ze zijn natuurlijk niet allemaal even geslaagd, maar dat kun je ook zeggen van die gedichten van Eliot.”

U bent zelf een kattenliefhebber. Wat is nou van die pakweg tien verschillende katten uw favoriet?

“Ik denk… Van Zonderen. Ja, dat denk ik. De Napoleon van het Kwaad, die ínbraaf lijkt maar voortdurend iets aan het uitbroeden is, en als het kwaad geschied is, is hij weg. Waarom Van Zonderen? Tja, ik dacht dat we het over vertalen zouden hebben, niet over gewetensonderzoek.”

Hoe komt u nu op zo’n naam Van Zonderen?

“Hij heet in het Engels Macavity, cavity is een holte, een niet-aanwezig zijn, en mac is van natuurlijk. Van Zonderen. Dat is toch een prachtige naam? Bovendien heb je één beklemtoonde en drie onbeklemtoonde lettergrepen nodig. Daar zijn er honderden van, daar alleen doe je al dagen over. Ik denk dat ik met ieder van die gedichten wel een paar weken bezig ben geweest, zonder er iets anders naast te doen.”

“Ach, de leukste namen werken dan weer niet, en soms moet je als je al een hele tijd bezig bent alles toch weer veranderen om de een of andere woordspeling te kunnen handhaven. Of je hebt eigenlijk een leukere naam, maar die lijkt dan weer niet op het origineel. Niet dat ik bang ben voor Mr. Eliot, maar het moet toch allemaal passen binnen de grote megafoon die de auteur achter je hersenpan houdt. Hij leest altijd over je schouder mee.”

“Vertalen is soms een soort exacte wetenschap: je moet met een enorme snelheid duizenden mogelijkheden kunnen verwerken in je hoofd. Dingen verwerpen, ze laten hangen in je hoofd, zeven. Snelheid is een essentiële voorwaarde voor vertalen. Hetzelfde geldt trouwens bij het schrijven van gedichten.”

 

Over de aanpassingen die de musical-versie van de gedichten vergde had ik in Nederland al het een en ander gehoord van de producent Hubert Atjak (tevens adjunct-directeur van Carré) en van muzikaal leider Paul Morris. Er zijn alleen kleine dingen veranderd. Omdat er zo snel gezongen wordt bijvoorbeeld is ‘oogst je applaus’ nu ‘krijg je applaus’ geworden aangezien je dat vlugger je mond uit krijgt.

De choreografie van de Nederlandse versie is exact gelijk aan die van de Engelse. Dat betekende dat sommige teksten niet meer synchroon liepen met de acties op het toneel, omdat Komrij uit metrum- of rijmdwang wel eens paar zinnen had omgegooid. Er is dus een lange lijst kleine verschillen tussen de boek- en de musicalteksten, maar er is niets essentieels veranderd.

Morris sprak wel vol bewondering over de samenwerking met Komrij: “Hij is zo slim. Dan zegt hij bijvoorbeeld: geef me vijf minuten. En dan zie je hem nadenken en dan zegt hij: nee, ik ben ieder woord afgegaan, maar daar is niets anders voor. Of: morgenochtend weet ik het. En dat is dan ook zo. Hij is geweldig.”

Komrij zelf is bijzonder te spreken over het feit dat hij voor iedere komma geraadpleegd is (“Zo hoort het natuurlijk ook te zijn, maar pas als het zo gaat, besef je hoezeer dat soort dingen in onbruik geraakt zijn.”) én over het professionalisme waarmee de hele produktie aangepakt is: “Ik heb daar groot respect voor, en het is een geruststellende gedachte dat het land na mijn vertrek toch niet achter me is ingestort.”

Zelf heeft hij de voorstelling – tot zijn spijt – niet kunnen zien, maar hij is wel bij repetities geweest en hij heeft de plaatopname natuurlijk in huis. Dat de musical zo’n succes heeft, maakt hem bijzonder enthousiast, maar: “dan heb je in Nederland alleen weer die absurde situatie ‘dat het op moet houden’. Ik zou zeggen: doorgaan tot ze dood uit de trapeze vallen bij wijze van spreken. Hier had van overheidswege ingegrepen moeten worden, Hare Majesteit had Carré moeten confisqueren! André van Duin kan toch wel eens naar het De la Mar theater? Dat was voor Wim Kan ook goed genoeg.”

Over de adaptaties voor de musical doet hij nogal losjes: een paar dagen zeer genoeglijk klooien over details. En samen zingen. Komrij: “Omdat ik zo van galmen hou, ben ik maar buitenaf gaan wonen.” Sommige musicalteksten zaten echter niet in Old Possum’s Book of Practical Cats, het liedje Memory bijvoorbeeld, de eerste tophit die Komrij ooit vertaalde. Een makkie, naar zijn zeggen: “Het gevalletje telt zes regels. Daar heeft de regisseur er twee van vertaald, Hubert Atjak heeft er twee gedaan, en ik nog eens twee. Dat zijn niemendalletjes.”

 Volgens Paul Morris was het juist heel lastig. ‘Memory’ kan niet ‘herinnering’ worden, dat is te lang en heeft de verkeerde klanken. Van ‘touch me’ kun je niet ‘raak me aan’ maken. U bent in de vertaling vrij ver afgeweken van het origineel. ‘Memory’ is bijvoorbeeld ‘Maanlicht’ geworden.

“Ja, dat moet. Het gaat om klanken. In zo’n tophit moeten een paar sentimentele kreten op de juiste plaats staan. En je kan ‘touch me’ toch moeilijk door ‘knijp me’ vertalen. Dat is dus ‘streel me’ geworden. Vertalen is zo eenvoudig.”

Kunt u met al die verschillende vertaalervaringen achter de rug iets zeggen over hoe vertalen in zijn werk gaat? Weet u wat er gebeurt in uw hoofd?

“Ik denk dat ik het niet meer zou kunnen als ik wist hoe het in zijn werk ging. Ik weet het niet, ik ben absoluut geen theoreticus. Als ik alles bijgehouden had, de problemen vastgelegd dan zou ik er nu vast heel interessante dingen over weten te zeggen. Maar ik vertaal niet om erachter te komen hoe het in zijn werk gaat. Vertalen is voor mij toch vooral een soort eredienst aan de auteur. “

“De ene taal is ook niet gemakkelijker dan de andere. Het hangt helemaal van het boek af. Pas als je weet wat je gaat vertalen, kun je je voorbereiden, er dingen omheen lezen. En ik gebruik bij het vertalen alles wat los en vast zit: woordenboeken, vaak specialistische, rijmwoordenboeken, wat dan ook. En als het oude teksten zijn, kun je leunen op het graafwerk dat anderen, filologen bijvoorbeeld, al gedaan hebben. Ik vertaal liever wat oudere teksten, omdat je dan archeologie kunt bedrijven. Voor een moderne roman zou je op reis moeten, en allerlei mensen raadplegen.”

“De week nadat een vertaling af is kan ik er wel heel veel over zeggen, maar dat zakt weer weg. Ach, je weet dat je liefdes hebt gehad, maar waarom het verkeerd ging dat weet je toch ook niet meer? Alle details van ruzies? Ik vergeet altijd alles meteen weer, ik ben ook absoluut niet gevoelig voor sentimentaliteit over het verleden.”

Nog eens Komrij met eigen kat. Foto: Liesbeth Koenen

Aan het eind van de musical, als alle katten de revue gepasseerd zijn, wordt er eentje uitverkoren om naar de kattehemel te gaan. Terwijl die op een grote autoband de lucht in gevoerd wordt zong de rest oorspronkelijk ‘Hoog hoog hoog langs het Amstelhotel’, maar daar moest het publiek zo om lachen dat het Amstelhotel veranderd is in het Pallashotel.

“Ja, dat Amstelhotel was realisme: je zou als je die kant uit zweefde inderdaad langs het Amstelhotel komen. Realisme kan niet op het toneel, dan zegt het publiek ‘ha, ha, betrapt!’. Het moest dus een fantasienaam worden of een hotel dat heel ver weg ligt.”

“Ik ben hier dagen heerlijk bezig geweest om een mooie hotelnaam te bedenken. Ik ken alle mooie hotels van Europa en net als iedereen heb ik overal het briefpapier en de enveloppen meegenomen. Die heb ik allemaal doorgelopen, en uiteindelijk ben ik toch bij een heel eenvoudige naam blijven steken. Eentje die ik in het begin ook al had, maar het was leuk om me dagenlang met de magie van hotelnamen bezig te houden.”

Er is wel gezegd dat de vertaling te moeilijk zou zijn. En een bijna unanieme klacht in de recensies was dat de teksten zo onverstaanbaar waren.

“Ik weet niet precies waar dat aan ligt. Het zijn geen eenvoudige gedichten, het is literair werk. Ik denk dat ook in de Engelse versie de gemiddelde bezoeker vrijwel alles zal ontgaan. Dat is de moeilijkheidsgraad van de teksten. Maar als ik de plaat hoor, denk ik vaak wel: als je dat nou een fractie van een seconde had vastgehouden, als je dat accent nu net ietsje anders had gelegd, dan was het wél te verstaan geweest. Vooral voor buitenlanders die in een andere taal moeten zingen zijn dat soort subtiliteiten heel moeilijk. Dan is het dus geen kwestie van taal maar een kwestie van het strottehoofd.”

“Maar ik moet er wel op wijzen dat ik 300 opera’s gezien heb, en 300 keer de tekst niet gehoord heb. De laatste zangeres van wie ik woord-voor-woord heb kunnen verstaan wat ze zong, was Barbara Streisand. En die hoop ik nooit meer te horen. Ach, het is toch leuk te weten dat omdat jij dat beslist hebt, de mond van de acteur op een gegeven moment een o-vorm moet aannemen. Bovendien zijn er tekstboekjes, dat schept de ruimte om naar de boekhandel te lopen om het betreffende boekje aan te schaffen en nog eens na te genieten.”

“En over die moeilijke woorden: er wordt me in het algemeen verweten dat ik wel eens een woord gebruik dat niet iedereen kent. Ik begrijp nooit hoe iemand het lef heeft dat te zeggen, dat is toch gênant? Maar de woorden in Cats zijn niet mijn moeilijke woorden, het zijn Mr. Eliots moeilijke woorden. En Eliot is ook niet altijd even leuk.”

“Ik begrijp bijvoorbeeld absoluut niet wat hij nou met die spoorwegkat moest, daar vind ik niks aan. De verleiding om te ver van het origineel af te wijken is dan wel eens groot, maar je mag eigenlijk niet meer mooie vondsten gebruiken dan er in de oorspronkelijke tekst staan. Maar die kunnen wel eens ergens anders terecht komen, je compenseert iets dat verloren moet gaan elders.”

“Alles bij elkaar ben ik wel tevreden ja. Ik heb hier veel tijd in gestopt. Het duurt nog een héél lang voordat iemand deze vertaling verbetert.”

 

Het is zondag, dus het personeel heeft vrij. De gastheren worden er niet minder gastvrij van: we gaan uit eten en ik moet de mooiste wijn van Portugal proeven. Op de terugweg in de oude Zephir zingt Komrij zuiver en luidkeels Memory. In het Engels.

Komrij voor zijn Zephir. Foto: Liesbeth Koenen

Achtergrondnoot: toen Carré een eeuw bestond, in 1987, kwamen ze daar met een Nederlandse versie van de musical Cats, waarin de kattengedichten van T.S. Eliot gezongen en gespeeld worden. Toevallig bestond daar al een Nederlandse vertaling van, van Gerrit Komrij, en die zou ook gebruikt gaan worden.

Goeie aanleiding om met hem te gaan praten. Dat vond ook K.L. Poll, indertijd baas van het Cultureel Supplement van de NRC, toen ik het hem voorstelde. Alleen moest dan wel een redacteur het gaan doen, niet ik, meende hij, en stal schaamteloos mijn idee.

Niet voor een gat te vangen, stapte ik met mijn voorstel naar Vrij Nederland, maar ai, daar moest indertijd nog wekenlang democratisch overlegd worden over of ik wel helemaal naar Portugal mocht. Toen de ja-stemmen in de meerderheid bleken, was het te laat. Komrij was niet enthousiast geworden van het telefoontje van de NRC-redacteur, en had ook in mij geen zin.

Een jaar later kwam het allemaal helemaal goed. Er ging een nieuwe serie Cats van start, en ik toog alsnog naar Portugal. Bovenstaand gesprek vond plaats op 7 augustus 1988. Na een indrukwekkende hoeveelheid bier. Het ging goed. Toen mocht ik blijven slapen. Gelukkig. Want de reis vanuit Porto per taxi was die ochtend nogal lang geweest. Nog altijd kan ik Terence Trent d’Arby niet horen zonder aan die avond te denken (Sign your name across my heart…).

Het interview is ook verschenen in de twee edities van ‘Het vermogen te verlangen (9 letters), gesprekken over taal en het menselijk brein’.

Intussen leek Cats onuitroeibaar. Op 7 oktober 2006 ging de musical nog weer eens in première. Opnieuw met de teksten van Komrij. Raar, en ook echt erg dat hij er niet meer is.

Een stilte die ineens explodeerde

DE ZWIJGENDE TWEELING door Marjorie Wallace, Vertaling José Rijnaarts, Uitgever: An Dekker, 270 p., f 35,-

‘Wie zwijgt stemt toe.’ Dat denkt de wereld. Wie zijn mond houdt ontbreekt het blijkbaar aan niets. Wie niet van zich laat horen kan daarom stilletjes zijn gang gaan.

Tot ongeveer hun negentiende jaar sprak de tweeling Gibbons alleen maar met elkaar. Tegen anderen mompelden ze hooguit wat moeilijk verstaanbare woorden. Op hun achtste aten ze zwijgend hun maaltijden aan de familietafel. Een paar jaar later waren ze er ook niet langer toe te brengen om in een kamer te verkeren met hun ouders, broertje of zusjes. Uitzondering vormde een tijdje hun kleine zusje Rosie. ‘De tweeling is erg verlegen,’ zeiden hun ouders.

Toen ze zeventien waren werden ze op heterdaad betrapt: ze stonden op het punt een school in brand te steken. Het zwijgen was een soort stilte voor de storm geweest. Vijf weken vol inbraak en brandstichting kwamen ten einde.

June en Jennifer Gibbons verdwenen de gevangenis in. Ze zijn veroordeeld tot een verblijf voor onbepaalde duur in de Broadmoorkliniek, een gevangenisinrichting voor gevaarlijke psychisch gestoorden. ‘Psychopate pyromanen’ luidde de diagnose. Ze zitten er al jaren. Misschien dat een van de twee binnenkort naar een gewone psychiatrische kliniek wordt overgeplaatst.

De zwijgende tweeling is een verbijsterend verhaal, opgeschreven door een journaliste die hun proces bijwoonde. Zij zoekt de tweeling later op en sluit voorzover dat lukt vriendschap met de twee die verder niet veel bezoekers zien.

Daarnaast krijgt Marjorie Wallace (die in de flaptekst overigens ineens “Marjolein” heet) vuilniszakken vol geschriften mee van de ouders van Jennifer en June. Want die willen dat het verhaal van hun dochters verteld wordt. Dat gebeurt ook. Het boek is nu net in het Nederlands vertaald.

In plaats van te praten schrééf de tweeling, lijkt het. Dagboeken, brieven, romans, gedichten, Marjorie Wallace heeft kilo’s dichtbeschreven vellen in kriebelhandschrift doorgewerkt.

Haar conclusie: niemand heeft ooit iets van de twee zusjes begrepen. Ze zwegen niet omdat ze toestemden, niet omdat ze zo verlegen waren en zelfs niet omdat ze gewoon gek waren. Ze bleven zwijgen omdat niemand kans zag de stilte te doorbreken, omdat niemand de ernst van de situatie kon of wilde inzien.

De omgeving gooide het op die verlegenheid, en verder ontweek men ze maar liever omdat ze zo griezelig deden. Altijd maar giechelen of onverstaanbaar praten met z’n tweeën, en bovendien hadden ze de krankzinnige gewoonte ontwikkeld om zich heel traag en volstrekt synchroon te bewegen.

Als iets hen niet beviel of als ze bang waren, verstijfden ze in de meest letterlijke zin des woords. Urenlang, zelfs nachtenlang als het moest. Wanneer ze in de gevangenis aankomen bijvoorbeeld staan ze de hele avond als standbeelden in hun cel.

Uiteindelijk worden ze door een bewaarster op bed getild: “Toen zij de kamer uitliep keek Mrs. Junor achterom en zag dat zij zich nog steeds niet ontspanden; hun hoofden stonden onder precies dezelfde hoek schuin op het kussen. (…) Zij kon hen niet in die pijnlijke houding laten liggen. Zij stak haar hand uit naar het meisje in het bovenste bed en drukte haar hoofd op het kussen, maar de ogen van het meisje bleven open en staarden recht voor zich uit. Met een gebaar vol medelijden en tederheid sloot zij haar de ogen. Zij huiverde even en deed toen hetzelfde bij het andere meisje. Zij had het gevoel dat ze doden aflegde.”

De volgende ochtend ligt de tweeling nog precies zo. Hun po is leeg, en tot verbazing van de bewaarster zijn hun bedden droog. ‘Als ze zich bedreigd voelden, leken hun lichaamsfuncties te bevriezen. Zij hadden een enorme wilskracht.’ schrijft Wallace.

Ooit had het er nog even op geleken dat iemand tot hen doordrong. Een lerares van de bijzondere school waar ze op hun veertiende terecht komen, wordt gegrepen door hun ‘geval’ en trekt een tijd lang heel veel met de tweeling op.

Cathy Arthur krijgt de zusjes zelfs zo ver dat ze boodschappen en antwoorden op vragen inspreken op de bandjes die voor hen achtergelaten worden. Cathy is ook degene die erachter komt dat de onverstaanbare ‘geheimtaal’ van June en Jennifer die als het getsjilp van vogeltjes klinkt, gewoon snel Engels met verkeerde klemtonen is.

Met ‘geheimtalen’ is er meestal iets dergelijks aan de hand. Voor zover bekend verzinnen kinderen nooit helemaal uit het niets een nieuwe taal. Alleen de buitenwereld is natuurlijk bijzonder gevoelig voor de magie en de romantiek van het idee. De gevangenisbewaarsters dachten ook voortdurend dat er hogere machten in het spel waren bij de tweeling Gibbons.

Toch is de taalvaardigheid van de tweeling een van de dingen die me het meest verbaasd hebben in Wallace’ verhaal. Cathy Arthur krijgt een baby en kan zich niet langer met de tweeling bemoeien.

Als snel komen die thuis terecht, waar ze zich met schriftelijke schrijf- en andere cursussen, opsluiten in hun kamer. Dat ze daar romans schreven is geen grapje, het waren echt complete boeken. De stijl in de stukjes die Wallace citeert, is misschien wat cliche’matig af en toe, maar iedere leraar op school zou dolgelukkig zijn met leerlingen die zo goed formuleren, en zo’n ruime woordkeus hebben.

Anderzijds hoeft na de boeken van Christopher Nolan, die fysiek domweg niet in staat is om te praten of te gebaren, niemand meer ongelovig te reageren op een goede taalbeheersing die ‘passief’ is opgedaan.

Dan is er de inhoud van de geschriften. Die is merkwaardig gewoon. Die verkrampte geschifte meisjes zijn doodgewone mensen. Ze willen vrienden, contact. Ze willen spannende dingen meemaken, ze willen vrijen, drinken. Ze willen beroemd worden met hun schrijfsels.

En ze willen dat iemand hen komt verlossen. Ze fantaseren over successen en vriendschappen. Doodongelukkig en eenzaam zijn ze. En ze maken elkaar gek.

Hun onderlinge strijd over wie het eerst ontmaagd wordt, over wie het gevangeniseten vandaag opeet en over nog een heleboel dingen meer, wordt dikwijls tot bloedens toe uitgevochten. Ze beloeren elkaar continu en vallen dan af en toe als wilde beesten aan. Inmiddels zijn ze op verschillende afdelingen ondergebracht.

Ik blijf met wat vragen zitten. Wallace neemt een ambivalente houding aan ten opzichte van de ouders van June en Jennifer. Dat is ook wel te begrijpen, want zonder hun medewerking had dit boek er nooit kunnen komen.

Ik kan me voorstellen dat Wallace dat vóór al het andere laat tellen, maar regelmatig proef je toch ook in haar verhaal een zekere verbazing over hoe het zover heeft kunnen komen. Welke ouders accepteren het in vredesnaam om alleen nog maar via briefjes met hun dochters te communiceren? Welke ouders kunnen er mee leven het dat hun kinderen nooit van hun kamer afkomen? Welke ouders voeren al die schriftelijke opdrachten uit?

Een citaat uit het boek: “Als zij naar een t.v.-programma wilden kijken, legden ze een briefje neer. ‘Wij willen vanavond om zeven uur naar Toppop kijken. Kamerdeur openlaten alstublieft.’ Ze zaten dan dicht tegen elkaar aangekropen op de trap en keken door de open deur naar het scherm. Als iemand de de kamer uitkwam om naar de w.c. of de keuken te gaan, verdwenen zij, om pas terug te keren als de gang weer leeg was.” En dat jaren achtereen! Dat is toch onbegrijpelijk?

Ook blijft in het duister hoe het allemaal begonnen is. Waarom is de tweeling nooit normaal gaan praten? Ze kunnen het wel. Aan de telefoon, en op bandjes doen ze het ook.

De suggestie wordt gewekt dat de overgang naar een nieuwe school, waar ze de enige zwarte kinderen waren, er geen goed aan heeft gedaan. Ook zouden ze een licht spraakgebrek gehad hebben voordat ze aan hun tongriem geopereerd werden. Niemand schijnt er uiteindelijk het fijne van te weten.

Wallace laat ook getuigen aan het woord die menen dat Jennifer een kwade genius is die June in haar macht heeft. Onder een van de foto’s in het boek staat: “Jennifer geeft June hun geheime teken.” Zo expliciet komt dat in het verhaal nergens voor. Tegen het eind van het boek wordt Jennifer ineens de sympathieke partij. Zij is ook degene van de twee die op de open afdeling zit, en binnenkort waarschijnlijk naar een gewone psychiatrische kliniek kan.

June heeft zich niet weten te bevrijden, Jennifer wel, suggereert de uitgeverij in een nawoord. Wie zal het zeggen?

Ook hartsvriendinnen hebben hun problemen

BITTERSWEET Facing up to feelings of love, envy and competition in women’s friendships. door Susie Orbach en Luise Eichenbaum Uitgever: Century, 178 p. Importeur Van Ditmar, f 40,80. In het Nederlands vertaald als VAN VROUW TOT VROUW Uitgever: Bert Bakker, 180 p., f 24,90

Een hartsvriendin? Weet waar u aan begint. Sinds een jaar of tien loopt het niet meer zo soepel tussen dikke vriendinnen. Want sinds die tijd moeten wij dames kiezen tussen carrière maken of kinderen krijgen.

Daarom zijn we jaloers als onze vriendin een vriendje krijgt, of een baby, of een leuke baan. En dan gaan er ineens allemaal nare negatieve gevoelens een rol spelen in onze ooit zo perfecte verhouding met een andere vrouw. Maar er is hoop: vertel Marie of Els of Pia wat voor secreet u haar de laatste tijd vindt, en alles komt weer goed.

Toegegeven, bovenstaande samenvatting van Bittersweet, facing up to feelings of love, envy and competition in women’s friendships van de hartsvriendinnen Susie Orbach en Luise Eichenbaum is wat gechargeerd, maar erg veel meer valt er op die 178 pagina’s nu toch ook weer niet te lezen. Susie Orbach zou u overigens kunnen kennen van het boek Fat is a feminist issue, in het Nederlands vertaald als Mooi dik is niet lelijk.

Het boek gaat alleen over vrouwen van tussen de 25 en de 40: de eerste generatie pilsliksters, die zich dus niet echt kan spiegelen aan moeder, maar door moeder nog wel gewoon ‘klassiek’ is opgevoed.

Voor Orbach en Eichenbaum staat onomstotelijk vast dat die opvoeding de grote boosdoener is. Die maakt dat we de grens tussen onszelf en anderen niet goed kunnen trekken. Dat hebben we niet geleerd. Vrouwen halen hun gevoel voor eigenwaarde uit het ‘opgaan in anderen’. Merged attachment, is het toverwoord dat telkens opduikt. Omdat we daaraan lijden kunnen we niet in opstand komen tegen onze vriendinnen, dat zou immers zijn of we onszelf verwijten maakten.

Sceptisch ben ik vooral over de algemene geldigheid van een dergelijk beeld. Er zullen vrouwen zijn voor wie dit alles opgaat, maar mij maak je niet wijs dat we allemaal hetzelfde zijn.

Bovendien zie ik uiteindelijk ook niet veel verschil tussen de problemen van hartsvriendinnen zoals Orbach en Eichenbaum die schetsen, en de problemen die gewone gelieven kunnen krijgen. Wie zich sterk betrokken voelt bij een ander zal geregeld tegen sterke gevoelens van allerlei aard aanlopen. En dan doet het er helemaal niet zo veel toe of die ander een vriend, een vriendin, een echtgenoot, een kind of een broer is.

Nieuw lijkt me de ellende waar Orbach en Eichenbaum over spreken nauwelijks. De verwijdering tussen verknochte vriendinnen als een van tweeën een vriendje krijgt is zelfs niet anders dan klassiek te noemen. Een echte oplossing zou ik er niet voor weten.

Zij trouwens ook niet. Met hoe meer mensen je een hechte band hebt, in des te meer stukjes zul je jezelf moeten verdelen. En als er eentje bij komt (vrijer, baby, andere vriendin) blijft er minder over voor de rest. Dat die rest daar niet altijd op zat te wachten haalt je de koekoek. Maar met een beetje geluk went iedereen min of meer aan de nieuwe omstandigheden.

En een hartsvriendin die als een gek aanrent achter de eerste de beste knul die ze tegenkomt, en ook na de romantische beginperiode wegblijft, dat was een vriendin die je helemaal niet wilde hebben.

Maar goed, het is denk ik inderdaad zo dat er met de komst van de carrière-voor-vrouwen een extra kaper op de tijd- en energiekust gekomen is. Of dat nu direct zorgt voor een competitie waar het harder, of in ieder geval anders, toegaat dan in de vroegere mijn-was-is-witter-dan-de-jouwe-wedstrijden tussen huisvrouwen, zou ik niet durven zeggen.

Bij veel van de ‘vriendschapsgevallen’ die Orbach en Eichenbaum bespreken kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het veel eerder om praktische dan om gevoelsmatige problemen gaat. Fatsoenlijke kinderopvang of een hulp in de huishouding zouden daar meer oplossen dan moeilijke gesprekken.

Ik verzet mij tegen de, overigens veel te wijdverbreide, gedachte dat een probleem uitspreken hetzelfde is als een probleem oplossen. Ik beweer niet dat ‘praten niet helpt’, maar zou het misschien niet zo zijn dat sommige problemen onuitgesproken blijven juist omdat er geen oplossingen voor bestaan? Iemand die werkeloos, kinderloos en manloos thuiszit zal allicht meer behoefte hebben haar vriendin-met-baan-en-gezin te zien dan die vriendin kan opbrengen. Haar vertellen dat je je daar zo ‘gekwetst’ of ‘veronachtzaamd’ van gaat voelen kan mijns inziens hooguit averechts werken.

En soms, het is hard maar waar, groeien mensen nu eenmaal uit elkaar. En alweer: dat geldt bepaald niet alleen voor vriendinnen. Het leven is nu eenmaal niet perfect.

Opvallend is overigens dat zoveel ‘voorbeeldvrouwen’ over wier vriendschap in dit boek verhaald wordt uit de therapeutische hoek komen. Logisch dat de schrijfsters daar nogal wat mensen kennen, – ze stichtten zelf een Women’s Therapy Centre in Londen en later nog een in New York – maar laten ze toch alsjeblieft niet propageren dat de hele wereld zo met elkaar om moet gaan.

Of verdwijnt bij de meeste mensen hun jaloezie echt als sneeuw voor de zon zodra ze vertellen dat ze jaloers zijn? Ook mijn wereldbeeld is beperkt, maar ik kan het me niet echt voorstellen.

Ik buig voor niemand

IK BEN WEL GEK MAAR NIET GOED door Liesbeth den Uyl Uitgever: Veen, 95 p., f 19,50

Echt gek is ze niet, eerder goed. Zeker in sommige dingen. Liesbeth den Uyl heeft een knap oog voor dikdoenerij bijvoorbeeld. En ze is nooit te beroerd dat te tonen. Meneren die niks anders weten te doen dan dure namen noemen, kunnen erop rekenen in de zeik genomen te worden.

Onrechtvaardigheid bestrijdt ze desnoods met lichamelijk geweld: als in Italië een man een vrouw aan haar haren door het restaurant sleept waar de familie den Uyl zit te eten, dan haalt Liesbeth ze persoonlijk uit elkaar. Heeft ze met een stel vriendinnen eindeloos op een taxi staan wachten en wordt die vervolgens op brute wijze ingepikt door een voordringende vent, dan trekt ze die man botweg de auto uit.

‘Kordaat’ is het woord dat bij veel van haar optredens past. Soms leidt dat tot hilarische verhalen, maar op andere momenten kun je alleen maar denken: wat dapper. Zelf noemt ze de 25 korte stukjes in Ik ben wel gek maar niet goed ‘verlate dagboeknotities’. Dat is zo te zien een adequate omschrijving. Het zijn allemaal gebeurtenissen waarvan je je als lezer voor kunt stellen dat ze op de een of andere manier in iemands hoofd blijven hangen.

Nare dingen: een maandenlang uitgestelde miskraam, een uiterst benauwende tandartsbehandeling, een bijna-tasjesroof.

Rare dingen: een dochter en later een hond die je op afstand hoort ‘roepen’.

Grappige dingen: de prinsessen Beatrix en Margriet die op eigen instigatie voor je gaan staan om je de gelegenheid te geven je eigen decolleté op een verdwenen oorbel te doorzoeken.

Liesbeth den Uyl heeft regelmatig verkeerd in kringen waar wij gewone mensen niet mogen komen. Het gebeurt maar heel zelden dat we in simpele bewoordingen een verhaal van binnenuit kunnen lezen over de rituelen in Buckingham Palace of het rose marmeren bad van de minister president van Malta.

Overigens moet Liesbeth den Uyl er niet veel van hebben. ‘Ik buig voor niemand’ zegt ze, en schudt de voltallige Engelse koninklijke familie keurig de hand. Omdat er een heel vliegtuig alleen op hen staat te wachten mag echtgenoot Joop zijn luxe Maltezer ontbijt niet afmaken. ‘Aangekomen in het toestel slaat een walm van haat ons tegemoet. Men heeft meer dan een uur extra op ons moeten wachten,’ schrijft ze. En: ‘In Amsterdam prikt die haat nog in mijn vel en in mijn ziel. Ik wil het ze uitleggen, maar ik weet dat het niet kan. Nog jarenlang weiger ik nieuwe aardappeltjes uit Malta te eten.’

Joop den Uyl was de man voor ‘de gewone mensen’, Liesbeth den Uyl is dat misschien nog wel meer. Haar boekje verscheen op een ongelukkig moment: haar man was al ziek en iedereen wist dat hij dood zou gaan. Maar hij had er zelf op aangedrongen dat de publicatie en presentatie van Ik ben wel gek maar niet goed ‘gewoon door zouden gaan’.

Ach, ‘gewoon’ werd het natuurlijk niet. De pers schreef omzichtig om het pijnlijke onderwerp heen. Ze haalden alle anekdotes over den Uyl uit het boekje en vertelden die na. De dood van den Uyl, nog toekomstig of al geschied, kleurt natuurlijk het oordeel van iedereen die dit boekje las of zal lezen. Daar valt niets aan te doen.

Toch is het veel minder een onopzettelijk ‘in memoriam’ geworden dan ik verwachtte. Liesbeth is nu eenmaal niet het aanhangsel van Joop. Dat is ze nooit geweest. Natuurlijk, sommige van de belevenissen die ze beschrijft vonden in zijn kielzog plaats, maar mevrouw den Uyl heeft overduidelijk haar eigen meningen én haar eigen leven. Voor iemand die getrouwd was met een minister-president en die bovendien maar liefst zeven kinderen grootbracht is vooral dat laatste bewonderenswaardig te noemen.

Ik vind het mooi dat ze voor het nageslacht bijvoorbeeld het gekluns van haar man die zijn sjerp om de verkeerde schouder deed, bewaard heeft. Ik bedoel, je ziet het hem doen, ook al kun je het hem nooit meer zien doen.

Wat ik ervan gevonden zou hebben als den Uyl nog leefde? Een aardig boekje, dat soms interessante kijkjes in deftige keukens biedt en dat niet uitmunt door een fantastische stijl. Maar ook dan had ik alleen maar kunnen concluderen dat je Liesbeth den Uyl wel sympathiek moet vinden. Ze heeft het succes dat het boekje op het moment heeft verdiend.

Ze hebben weer allemaal een poes

PASO DOBLE door Megchel J. Doewina Uitgever: Furie, 232 p., f 27,-

DE BORSTEN VAN MEVROUW LOZINSKI EN ANDERE VERHALEN door Ineke van Mourik, Renate Dorrestein, Ingeborg Oderwald, Astrid Roemer, Hannes Meinkema, Mirjam Boelsums, Doeschka Meijsing, Coco Snoek, Megchel J. Doewina. Uitgever: Furie,  139 p., f 24,50

ZWERFTOCHT DOOR DE HEL door Monique Wittig. Vertaald uit het Frans door Rosa Pollé, Uitgever: Furie, 125p., f 25,-

‘Wat een modern boek,’ dacht ik aldoor bij het lezen van Megchel Doewina’s Paso Doble. Dat kwam denk ik vooral door de toon: het boek is geschreven in de afstandelijke, maar beslist geestige verteltrant die hevig bij de jaren tachtig schijnt te horen. De gepassioneerdste passies en de verschrikkelijkste gebeurtenissen -het verhaal zit er vol mee- hebben nog een ironisch tintje meegekregen. En laat ik het maar meteen zeggen: mij bevalt dat wel.

Maar ook de entourage waarin een en ander zich afspeelt, doet ‘modern’ aan. Paso Doble (dat is een dans) gaat over een lesbische liefde, al is dat eerder een bijkomstigheid dan het eigenlijke onderwerp van het boek. Twee Nijmeegse dames, een filosofe die op de universiteit werkt en een ‘ex-assistente van een hoogleraar in zure regen’ ontmoeten elkaar bij een voetbalwedstrijd van NEC. Vanaf het allereerste moment steggelen ze er lustig en met veel vaart op los, en vanaf datzelfde moment vallen ze voor elkaar. Een bijzonder gelukkige toevalstreffer. Lijkt het.

De plot vertoont trekjes van een detective. Er is de duistere dood in donker Afrika van het zusje van Carolien (de ex-assistente), er zijn de versprekingen, het flauwvallen en de drankzucht van Annelot (de filosofe) en er zijn allerlei aangevers die soms teveel het karakter van weggevers hebben.

Dat is mijn belangrijkste kritiek op het boek: de intrige zit wel mooi in elkaar, maar je voelt de clou al vrij snel aankomen. Te snel. Ik zal hier dan verder ook niets meer van het verloop der gebeurtenissen verklappen.

Wel wil ik onthullen dat de voorspelbaarheid nog niet wegneemt dat Paso Doble tot het einde toe spannend is om te lezen. Meghel Doewina kan schrijven en gebruikt een ratjetoe aan ingrediënten om onze aandacht erbij te houden. Het boek heeft de vorm van een verslag: Carolien vertelt wat haar overkomen is. Ze geeft doorlopend commentaar op wat er gebeurt, op zichzelf, op de wereld. Regelmatig spreekt ze daarbij de lezer rechtstreeks aan. Tijdens een zware en nogal oeverloze discussie tussen haar en Annelot bijvoorbeeld.

Net op het moment dat ik de neiging kreeg eens een bladzij of wat over te slaan, raadt deze nogal gehaaide dame haar lezers aan om dat inderdaad te doen, wat natuurlijk een averechts effect heeft. Dat is knap.

De dialogen in Paso Doble doen soms aan Marijke Höweler denken, het tijdsbeeld dat geschetst wordt brengt hier en daar A.F.Th. van der Heijden in herinnering. Ook Reves motto dat een enorm cliché op zijn tijd het uitstekend doet in een verhaal, blijkt weer eens een waarheid als een koe. Frases als: ‘Vooruit dan maar, even erdoorheen.’, ‘..zij hadden het ook niet gemakkelijk.’ en ‘Ja, ik kan soms rake dingen zeggen.’ zijn op iedere tweedebladzijde te vinden.

Ze passen uitstekend in de praatstijl van het boek. De tegenhangster van Reves Geheime Deel is bij Doewina trouwens een ‘zwengelend klokje’, zoals blijkt uit een mooi beschreven, maar door bumsende buren (‘Albeeer, tue das nicht, nimm deine Hande weg..’) lichtelijk verstoorde vrijscene. Zo blijft zelfs deze hartstochtelijke passage luchtig.

Maar af en toe wordt de lolligheid iets te veel van het goede. Tegen het eind van het boek begon ik het eerlijk gezegd vermoeiend te vinden. Bijvoorbeeld: twee vrouwen liggen in een bed vol ongedierte. Daar krijgen we deze tekst bij geleverd: ‘Waar ze vandaan kwamen, weet ik niet, maar tegen die tijd hadden we al weer ettelijke nieuwe beestjes met de vingers vanaf het laken de kamer ingeschoten. Zij gedachteloos, ik nogal fanatiek. Mag nou eenmaal graag beestjes wegschieten. Zelf vonden ze ze het blijkbaar ook wel leuk, want ze kwamen steeds weer terug.’ Dat is niet meer geestig, dat is melig.

Wel illustreert dit citaat tevens de vaart waarmee het complete verhaal geschreven is. Alles bij elkaar een veelbelovend debuut heet dat in recensies.

Dames in crisis

Jammer genoeg biedt lesbiennes beschrijven geen garantie voor literatuur. Bij uitgeverij Furie verscheen ook De Borsten van Mevrouw Lozinsky en andere verhalen. Daaruit leerde ik om te beginnen dat Megchel Doewina een sociologe buiten dienst is die schrijft, leest, tekent en musiceert naast haar studie Latijn en Grieks.

Benieuwd naar wat ze nog meer geschreven had, sloeg ik haar verhaal als eerste op. Helaas. Het was een hoofdstuk uit Paso Doble, en dat bleek al snel het interessantste en leukste stuk van het boek te zijn.

Tjongejonge. Mijn kantlijnen stroomden bij de rest onmiddellijk vol met opmerkingen als ‘gewild’, ‘slappe verhaaltechnische trucs’, ‘mysterieus gedoe’ en ‘onzin symboliek’. Maar bovenal bleef de indruk hangen: wat valt er weer verdomd weinig te lachen. Al die verhalen gaan over dames in crisis. En ze hebben ook weer allemaal een poes. Sommige clichés hebben nu eenmaal niet het Reviaanse effect.

Misschien dat het me zo tegenviel omdat de inleiding je volkomen op het verkeerde been zet. Die vertelt dat ‘het lesbische’ als een vanzelfsprekend gegeven verwerkt is. Maar dat is absoluut niet waar. In ieder geval Ingeborg Oderwalds ‘Buurvrouwen’, Coco Snoeks ‘Gifgroen oudrose voor “zwarte” bladzijden’ en Hannes Meinkema’s ‘In de omgekeerde wereld’ gaan uitsluitend over moeizame lesbische verhoudingen. En juist ‘het lesbische’ zorgt voor problemen.

Het titelverhaal van Ineke van Mourik lijkt wel een schoolopstel van een puber. Het zit vol met interessantdoenerij. Opmerkingen als: ‘Ik leef al jarenlang in een mist. Ik heb nevelslierten in mijn hersenen, een floers voor mijn ogen, gezoem in mijn oren en een bittere smaak in mijn mond.’ De hoofdpersoon heeft het moeilijk, concludeer ik dan, maar Joost mag weten waarmee. Ze heeft ook een droom, en ik schat dat die vol symboliek zit. Bij gebrek aan achtergrondgegevens kun je echter alleen maar gokken naar de diepere bedoelingen. Ongeveer hetzelfde geldt voor Mirjam Boelsums ‘Ooggetuige’. Ook daar blijft het een raadsel waar het verhaal nu eigenlijk over gaat.

Dan is er nog Astrid Roemers ‘Cryptogram’. Over het algemeen ben ik niet zo slecht in cryptogrammen, maar deze, daar kom ik echt niet uit. Het gaat bijvoorbeeld over een ontmoeting die ‘stralend als intense leegte’, en een ‘zij’ die ‘niet aarde & vast’ is. Het betreft hier overigens een fragment uit een roman. Wie weet is een en ander in de context van het hele boek wel te volgen, maar dat is nog geen excuus dit hoofdstuk in een verhalenbundel op te nemen.

Allegorische tocht

Doeschka Meijsing en Renate Dorrestein hebben in ieder geval als voordeel dat ze kunnen schrijven. Het verhaal van Meijsing (‘De verdwijning van Louisa Jebb’) lijkt mij echter meer een aanzet tot een langer verhaal. Het is grotendeels een stukje van een manuscript van iemand uit de vorige eeuw. Die iemand is op mysterieuze wijze verdwenen. En dat is het dan. Dat vind ik een te dun gegeven. Dorresteins verhaal ‘Suiker’ steekt gunstig bij de rest af. Het gaat over een vrouw die haar grip op de werkelijkheid kwijt is sinds het overlijden van haar vriendin. Het eind van het verhaal lijkt mij wat gewild, maar dat is puur een kwestie van smaak.

Lichtelijk opgelucht dat De Borsten van Mevrouw Lozinski achter me lagen begon ik aan een derde boek van uitgeverij Furie. Zwerftocht door de hel van Monique Wittig.

Een gevaarlijke titel. Ik kan er niets aan doen, maar ik vond hem erg toepasselijk. Het boek beschrijft een allegorische tocht van Wittig met ‘haar gids Manastabal’. Dat epitheton ‘mijn gids’ alleen al ging me na drie paragrafen op mijn zenuwen werken, omdat het op iedere bladzijde minstens drie keer vermeld werd.

Maar veel erger was al die symboliek. De ‘verdoemde dienende zielen’ moeten denk ik vrouwen voorstellen, hun pikgerichte ‘aanhangsels’ zullen wel mannen zijn. De onderliggende intenties van allerlei bloederige taferelen met opgestapelde verminkte lichamen, heb ik niet helemaal begrepen, maar de boodschap van het verhaal lijkt me iets als ‘vrouw zijn is een hel’. Ook wordt de illusie gewekt dat er een hemel bestaat die te bereiken is voor wie door de hel en het vagevuur wil gaan. Wie weet.

Extra verwarrend wordt dit duistere proza nog eens door het gebruik van ‘haar’ als het ‘hun’ of ‘hen’ moet zijn. ‘Haar’ kan tegenwoordig nu eenmaal alleen maar op een vrouw slaan in het Nederlands, niet op meerdere. Als je het daar niet mee eens bent, dan kun je beter een nieuw woord bedenken dan een bestaand woord een ruimere, bij de lezer onbekende toepassing geven. En waarom zou je alles wat er gezegd wordt tussen () zetten, in plaats van tussen ‘‘? Wie het weet mag het zeggen.

De man als lustobject

DE ONVOLTOOIDE REVOLUTIE De feminisatie van sex. door B. Ehrenreich, E. Hess, G. Jacobs Vertaling: May van Sligter uitgever: Veen, 176 p., f 24,90

Het verhaal wil dat de Beatlesmaniameisjes indertijd letterlijk orgastische genoegens beleefden aan hun hysterisch gegil. Ik weet niet of dat waar is, ik heb het niemand ooit horen toegeven. In het boek De onvoltooide revolutie wordt er in ieder geval niet over gerept, terwijl de dames Ehrenreich, Hess en Jacobs de seksuele revolutie waarop de titel slaat wel laten beginnen bij diezelfde Beatlesmania. Immers, toen was er voor het eerst massaal sprake van de man (zelfs vier mannen samen) als lustobject.

Wat begonnen was bij Elvis met zijn pelvis nam in het Beatlestijdperk zulke gigantische vormen aan dat daarmee volgens de schrijfsters een echte omwenteling werd ingezet.

Een interessant vertrekpunt voor een boek dat de seksuele revolutie en wat daar zoal mee samenhangt op een rijtje wil zetten. De stelling die volgens de Inleiding aan de hand van die geschiedenis verdedigd wordt komt ongeveer hier op neer: de seksuele houding en het seksuele gedrag van vrouwen zijn de afgelopen decennia vrij sterk veranderd, maar die van mannen niet. Tot dusver is die hele revolutie dus meer iets van vrouwen geweest, ondanks het feit dat dat niet overeen komt met het algemeen heersende idee.

Het beeld dat het grote publiek van de seksuele revolutie heeft, wordt nog steeds sterk bepaald door pornowinkels voor mannen, een blad als Playboy en de bijbehorende Hugh Hefner met zijn bunnies. De revolutie is dus nog niet voltooid.

Een stelling die moeilijk in zijn geheel te verdedigen is. De zwakke schakel kan iedereen meteen zien zitten: als seks plezier voor twee is, hoe kan dan de ene partij zich ineens heel anders gaan gedragen zonder dat dat effect heeft op de ander?

Want het boek gaat over de bedverhouding man-vrouw. Masturbatie en homoseksualiteit komen maar zijdelings ter sprake. In een echte revolutie moet er natuurlijk voor alle partijen het nodige veranderen.

Dat is bij de seksuele revolutie ook gebeurd, lijkt me. Iets anders is dat niet iedere verandering een verbetering hoeft in te houden, en dat is misschien wel het punt dat de schrijfsters van De onvoltooide revolutie willen maken, ook al komen ze eigenlijk nergens werkelijk to the point. Alleen voor de pret met iemand naar bed blijkt in de praktijk niet altijd even gemakkelijk of prettig. Maar waarom niet?

Een zijdelings antwoord op die vraag wordt pas aan het eind van het boek geformuleerd. Daarvoor krijgen we eigenljk niet meer te lezen dan een lange aaneenschakeling anekdotes en citaten uit boeken, tijdschriftartikelen en interviews, met af een toe een los zinnetje weinig diepgravend commentaar.

De conclusie die Ehrenreich, Hess en Jacobs tenslotte aan hun verhaal verbinden is dat vrouwen hun seksuele revolutie niet voldoende opeisen. We mogen er trots op zijn dat ‘we de oude definitie van seks als een lichamelijk activiteit hebben bestreden.’ Seks is niet langer ‘een drama voor twee personen met voorspel en gemeenschap en met als hoogtepunt een orgasme van de man’.

Dat mogen we hopen ja, maar de huidige ‘bredere, speelsere opvatting van seks die meer in overeenstemming is met de grotere erotische mogelijkheden van vrouwen en die meer respect toont voor de behoeften van vrouwen’ heeft toch nog steeds niet voor iedereen het gewenste effect. De reden: angst.

Mannen zijn bang voor vrouwen die onafhankelijk zijn, vrouwen zijn bang hun afhankelijkheid te verliezen. Anders gezegd: alle partijen moeten wennen aan de revolutie, die niet goed los te zien is van de emancipatie van vrouwen op andere terreinen.

Ik denk dat dat waar is, maar waarom roept dit boek dan toch zo vaak wrevel op? Allereerst waarschijnlijk omdat we deze conclusie pas helemaal aan het eind lezen. En hij komt een beetje uit de lucht vallen na dat samenraapsel van verhalen, beschrijvingen, enquetes en aanhalingen waarvan de bedoeling lang niet altijd thuis te brengen is.

Een voorbeeld: wat vinden de schrijfsters nou van het idee dat de pil ervoor gezorgd heeft dat vrouwen, omdat ze toch niet meer zwanger konden worden, ineens maar met iedereen het bed indoken, ook als ze dat helemaal niet wilden?

Je hoort die redenering vaker, maar begrijpen doe ik hem niet. Je zal toch wel gek zijn om met iemand in bed te stappen alleen omdat je de pil slikt. Dat gebeurt natuurlijk ook niet. De pil wordt dikwijls als zondebok gebruikt, denk ik. Tegen je zin met iemand vrijen is stom, en hopelijk leerzaam, maar de pil kan dat niet helpen.

Het idee dat het allemaal te gemakkelijk is geworden gaat domweg niet op. Van een standje 69, om maar eens een eeuwenoud gebruik te noemen, kon je nooit een kind krijgen. Was dat een reden om daar iedereen die je tegenkwam voor uit te nodigen?

Dit soort commentaar komt in het boek niet voor. Nergens wordt langer op doorgegaan, en daarom krijg je het idee een nogal willekeurige compilatie Amerikaanse cultuur te lezen.

Want dat is nog een ander punt: dit boek gaat niet over de seksuele revolutie, het gaat over de seksuele revolutie in Amerika. Daar gaan een heleboel dingen toch anders dan hier. Ik kan me natuurlijk vergissen, maar dat je in Nederland op grote schaal Tupperware-achtige party’s kunt bezoeken waar SM-artikelen aan de vrouw worden gebracht, geloof ik echt niet.

Ook de mannenstriptease heeft hier niet echt doorgezet, terwijl die in Amerika zelfs het traditionele bowlingavondje gedeeltelijk verdrongen schijnt te hebben.

En godzijdank is in dit land ook niet veertig procent van de volwassenen een ‘wedergeboren christen’. Een malloot die de Panorama als een pornoblad ziet valt hier nog echt op. Fundamentalistische seks-ideeën in Amerika uiten zich onder andere in pleidooien om als echtgenote een onderdanige Playboy-bunnie te spelen: zo zoekt manlief zijn genot tenminste niet buitenshuis. En tegelijkertijd maak je als groene weduwe in een provinciestadje nog eens wat mee.

Betere seks bijvoorbeeld. Dat laatste is volgens de schrijfsters van De onvoltooide revolutie beslist feministisch: ‘Als we dienstbaar moeten zijn aan mannen en hun huishouden, waarom zouden we dan niet betaald krijgen.’ Van zulk feminisme krijg ik een vieze smaak in mijn mond. Van zulke commentaarzinnetjes dus ook.

Enfin, wie geïnteresseerd is in anekdotes uit Amerika moet dit boek vooral lezen, maar wie een doorwrochte analyse van de sexuele revolutie verwacht zal bedrogen uitkomen. De claim op de achterpagina dat het hier om een grensverleggend onderzoek zou gaan wordt alleen al door het verbrokkelde karakter van de teksten en de halfslachtige stellingnames van de schrijfsters niet waargemaakt. Terwijl een diepgravende studie over de de ontwikkeling van de seksuele verhoudingen in de afgelopen tientallen jaren een prachtig boek zou kunnen opleveren.

Want wie weet er een interessanter onderwerp dan seks?

Wat mannen hoog zit

ABOUT MEN Reflections on the male experience, samengesteld door Edward Klein en Don Erickson. Voorwoord: Russell Baker  Uitgever: Poseidon Press, New York Importeur: Van Ditmar, 319 p., f 46,85

Een gouden idee. Er moet een Nederlandse krant te vinden zijn die het wil overnemen: iedere week een column van een man over hoe het is om een man te zijn. In Nederland wel te verstaan, want ik heb zo’n idee dat een bundel Nederlandse stukjes weer een heel ander beeld zou geven dan de verzameling uit The New York Times die net verschenen is.

About Men is de simpele kop waaronder de Amerikaanse man sinds 1983 zijn persoonlijke herinneringen, ideeen, gevoelens of gedachten kwijt kan. En hij is dolgelukkig met die mogelijkheid. Twee medewerkers van The New York Times, Edward Klein en Don Erickson, hebben zo’n 75 columns uit de afgelopen jaren uitgezocht, maar in hun introductie vertellen ze dat er iedere week 75 binnen krijgen. Ook is er geen enkele vaste rubriek die zoveel brieven oplevert als de stukjes over mannen. Wat zit de heren allemaal hoog?

Veel. Dit boek is natuurlijk maar een selectie uit een selectie, maar zo’n beetje alle facetten van mannenlevens die je maar kunt bedenken komen erin ter sprake.

Van jeugdherinneringen tot ouderdomskwaaltjes, van de Grote Liefde tot de eerste scheiding, van base ball tot oorlog. Geen studies met cijfers en dergelijke, maar individuele belevenissen. Dat is een voorwaarde voor publicatie. De schrijvers hoeven geen beroepsschrijvers te zijn, maar in ieder geval degenen die het boek gehaald hebben zijn dat heel vaak wel.

Dat valt te merken: de stukjes in About Men zijn vrijwel allemaal uitstekend en met veel vaart geschreven. En dat komt hun zeggingskracht erg ten goede.

Sommige columns zijn eigenlijk alleen maar schrijnend of anderszins ontroerend. Het verhaal van Samual Freedman bijvoorbeeld. Net op het moment dat hij het huis uitgaat om te studeren wordt zijn moeder ziek. Stoer zelfstandigheid en onafhankelijkheid oefenend laat hij de steeds alarmerender brieven van zijn vader min of meer voor wat ze zijn. Een laatste bezoek van zijn moeder bezorgt hem alleen een rood hoofd van schaamte over dat ‘stomme mens’ dat zo nodig moet zien waar hij slaapt en colleges volgt. Wie heeft er nou zijn moeder op bezoek? Nu, acht jaar later, begrijpt hij haar natuurlijk wel, maar ziet ook niet hoe het anders had gekund. Er komt alleen nooit meer een kans om het recht te zetten.

Vaders over hun zieke of gehandicapte kinderen, zonen over hun vaders, ze bezorgen je soms tranen in je ogen. Klein en Erickson hebben de stukjes overigens keurig naar onderwerp geschikt. De inhoud varieert van grappig tot triest tot irritant, maar toch is er een rode draad die, soms wat dikker, soms wat dunner, door alles heenloopt: mannen is geleerd dat ze ‘man moeten zijn’. En dat gaat aan de overkant van de oceaan nog wel even verder dan dat hij niet mag huilen.

In de afgelopen twintig jaar is er echter het een en ander veranderd. De generatie mannen die nog helemaal opgegroeid is met het idee dat zij kostwinner, held en de baas in huis zouden zijn reageert daar verschillend op.

Sommigen zijn opgelucht omdat de stoere mannelijke rol hen maar slecht afging, anderen begrijpen rationeel heel goed dat vrouwen niet voor hun onder hoeven te doen, maar constateren dat ze er moeite mee hebben tegenwoordig vriendschappelijk-afstandelijk benaderd te worden. Vooral het idee dat vrouwen mannen niet meer per definitie ‘nodig hebben’ vraagt heel wat ‘omprogrammeren’.

Instructief is ook het geworstel van Gordon Mott, wiens vrouw ergens anders een baan krijgt: de vorige keer is zij hem naar Mexico gevolgd en volgens afspraak moet hij nu met haar mee, naar Parijs, om precies te zijn. We hebben hier met een luxe stel te maken: zij heeft een dikke baan en hij is schrijver en free-lance journalist. Geld is dus geen probleem en hij kan zijn werk in principe overal doen. En dan nog heeft hij het er verdomd moeilijk mee te moeten bewijzen dat hij ‘geemancipeerd’ is.

Daar staat weer een iets ander verhaal, van John Tirman, tegenover. Onbedoeld, ook vanwege een baan van zijn vriendin, krijgt hij een jaarlang een ‘weekend-LAT-relatie’, en terwijl hij daar in eerste instantie verschrikkelijk tegenop ziet, blijkt het hem in de praktijk uitstekend te bevallen. Regelmatig een avond voor jezelf of met vrienden is leuk en prettig, en goed voor je verhouding concludeert hij.

Weer een ander zou veel voor een part-time-huwelijk voelen: vier dagen per week lijkt hem wel zat. Een interessant idee.

Wie in Amerika niet (meer) getrouwd is, moet daten. Maar waar haal je een ‘date’ vandaan? Iemand ten dans vragen op een alleenstaanden-avond is even wennen als je al vijftig bent. En wanneer de prachtige dame die met een blik van verstandhouding een telefoonnummer in je zak heeft gestopt uitsluitend zakelijke bedoelingen blijkt te hebben, dan krijgt je ego wel een hele forse douw.

Typisch Amerikaans lijkt me ook wat ik maar even samenvat als het ‘Rambo-complex’. Onlangs stond er een artikel in de krant over nep-Vietnam-veteranen. Na het lezen van About Men kan ik dat beter plaatsen, al begrijp ik er eerlijk gezegd uiteindelijk niets van. Het barst zo te zien in Amerika van de mannen die erg tegen de Vietnam-oorlog waren en zijn, maar die toch voortdurend het gevoel hebben ‘iets te missen’ en ‘hun plicht verzaakt te hebben’. Een incompleet mens voelen ze zich. Ze zouden stiekem zo graag de kans krijgen om te laten zien dat ze ‘een echte man’ zijn. En ze weten dat dat onzin is. En toch, en toch, en toch.

Hoopgevend vind ik het aan de andere kant dat gedrag, gevoelens en verwachtingen zo sterk cultureel bepaald blijken: dan kan er in de toekomst genoeg veranderen. Graag zou ik nu al zien wat er over twintig jaar onder de kop About Men verschijnt. En, ik herhaal mijn oproep, wat mannen in andere landen te vertellen hebben.

Maar voorlopig biedt dit boek al behoorlijk wat doorkijkjes. Verplichte kost voor iedereen die ook maar een beetje interesse heeft in mannen.

Inspirerende zusjes

VICTORIAN SISTERS door Ina Taylor  Uitgever: Weidenfeld and Nicolson, 218 p. f 64,85

Een biograaf met schrijftalent kan niet genoeg geprezen worden. Wie anders is zo gek overal vandaan materiaal te plukken, obscure archieven vol onleesbare handschriften door te ploegen, meters boeken te bestuderen met maar een doel: toekomstige lezers al dat werk te besparen? En wie anders kan ons de illusie geven een waar-gebeurd-mensenleven alsnog mee te maken?

Met veel genoegen heb ik mee laten slepen door Ina Taylors Victorian Sisters. Of haar beschrijving ook een correct beeld geeft van de vier zusjes Macdonald die tussen 1837 en 1925 in het Engeland van koningin Victoria leefden, weet ik werkelijk niet, maar ze schrijft er zo mooi over dat dat niet belangrijk lijkt.

Vier dochters van een methodisten-predikant die allemaal een beroemdheid trouwden of voortbrachten. De oudste, Alice, zou de moeder van Rudyard Kipling (schrijver van onder ander de Jungle Books) worden. Georgie trouwde met de in de kringen van de prerafaelieten verkerende schilder Edward Burne-Jones. Ook Agnes trad in het huwelijk met een beroemde kunstenaar: Edward Poynter, en Louisa tenslotte baarde een minister president: Stanley Baldwin. Toevallig? Volgens Taylor niet helemaal.

Vader en moeder Macdonald zagen om te beginnen graag dat hun dochters lazen en studeerden. Zaligheid kon immers alleen bereikt worden door een persoonlijk begrip van de Schrift. Daarvoor was een goede opleiding noodzakelijk. En hoewel ze streng methodistisch leefden, waren ze bepaald niet orthodox in hun opvattingen te noemen.

Toen Georgie op haar zestiende al thuis kwam met een kunstenaar hadden haar ouders zoveel vertrouwen in diens goede inborst en andere kwaliteiten dat ook het feit dat hij geen methodist was geen problemen opleverde. Georgie mocht zich verloven met Burne-Jones (toen overigens nog gewoon Jones geheten).

De hele familie verheugde zich in de inspirerende bezoekjes van Jones en zijn vrienden. Iedereen schreef gedichten of schilderde of maakte houtsnijwerk dat men elkaar dan ter beoordeling voorhield. De meisjes verschenen op schilderijen van Burne-Jones en ook in gedichten van William Morris, iemand uit de vriendenkring die levenslang een zeer nauwe band met Georgie zou houden.

Tot die tijd waren de leden uit de familie altijd erg op elkaar aangewezen geweest, omdat vader Macdonald iedere drie jaar een nieuwe standplaats toegewezen kreeg. De onderlinge band is altijd sterk gebleven, al zag men elkaar wat minder in de periode dat iedereen een eigen gezin opbouwde. Alice vertrok zelfs met haar man naar India, waar ze, weliswaar met korte onderbrekingen, zeventien jaar bleef.

Socialisme

Alice en Georgie worden het uitvoerigst beschreven door Taylor, die in haar inleiding direct bekent dat Georgie haar grootste sympathie heeft. Alice schildert ze af als een nogal krengerig, zij het geestig en scherp type. Na een paar op de klippen gelopen verlovingen is ze nooit meer van het idee afgekomen pas als ‘ouwe vrijster’ getrouwd te zijn.

Haar leeftijd was een obsessie: lang voor ze doodging had ze al maatregelen getroffen om te zorgen dat haar geboortedatum geheim bleef, ook op haar graf mocht die niet vermeld worden. In dat laatste heeft ze in iedere geval haar zin gekregen. Alice was erg gevoelig voor ‘status’ en heeft zowel haar man als haar zoon met succes gestimuleerd om carrière te maken. Maar ze hield het gevoel dat haar andere zusters verder gekomen waren dan zij.

Georgie was de schat en daarom de spil van het stel. Ze doorstond dapper de wat kinderlijk aandoende affaires die haar man met allerlei modellen had en bleef idolaat van haar genie.

Daarnaast zette ze wel een leven voor zichzelf op poten. Ze las en schreef en verzamelde behalve Morris nog wat sterke persoonlijkheden om zich heen. De schrijfster George Eliot was er maar een van.

Toen Georgie al in de vijftig was werd ze zelfs politiek actief. Haar socialistische ideeën wekten zowel bewondering als gene in en buiten de familiekring. Maar haar sociaalvoelendheid komt ook duidelijk naar voren uit het feit dat ze vrijwel doorlopend zieke familieleden bijstond en verzorgde. Bijvoorbeeld Agnes en Louisa.

Die komen er wat bekaaid af bij Taylor. Ze hebben zo te zien ook het minst gelukkige leven gehad. Agnes was de mooiste en de opgewektste van de zusjes en ze fladderde tot ze trouwde dan ook van feestje naar partijtje. Maar Poynter moet een onaangenaam mens geweest zijn. Agnes’ huwelijk was niet gelukkig, en dat uitte zich voornamelijk in veelvuldig ziek zijn. Tenslotte was dat ook voor vader Macdonald de enige te rechtvaardigen reden geweest om plichten te verzaken.

Louisa had helemaal een handje van psychosomatische klachten. Ze werd bijna tachtig, maar ze had altijd iets waarvoor ze op het vasteland moest gaan kuren. Nu was het ook nog niet best gesteld met de medische wetenschap. Het is opvallend hoe weinig verweer tegen (en kennis van) allerlei ziektes men een eeuw geleden nog had.

Het boek biedt zo aardige inkijkjes in het dagelijks leven van toen. De meest krankzinnige therapieën werden voorgeschreven, de meest afschrikwekkende experimenten uitgevoerd: wat dacht u bijvoorbeeld van een tandartsbehandeling met elektroshocks bij wijze van verdoving? Daarnaast was een kind verliezen natuurlijk meer regel dan uitzondering.

Er waren trouwens nog meer zusjes Macdonald: Carrie die toen ze zestien was aan de tering stierf en Edith, de jongste. Vooral naar die laatste ben ik heel nieuwsgierig geworden. Ze is nooit getrouwd omdat ze haar ouders moest verzorgen tot die stierven, maar ze heeft daarna wel nog van alles ondernomen. Zo nam ze een groot deel van de moederlijke en sociale taken van haar altijd zieke zusje Louisa over. Wat ze voor iemand was wordt echter niet duidelijk.

De broertjes Macdonald — ook die bestonden — hebben het niet gemakkelijk gehad. De oudste, Harry, was heel klassiek bestemd om in zijn vaders voetsporen te treden. Een naar en onmogelijk broertje werd hij daarvan: voortdurend keek en tikte hij zijn zusjes op de vingers. Faalangst maakte dat hij het uiteindelijk allemaal niet waar kon maken. Hij vluchtte naar Amerika waar hij tot zijn dood diep ongelukkig was.

Toen vervolgens het tweede broertje, Frederic, aankondigde dat hij zich nu geroepen voelde predikant te worden, waren zijn ouders zo angstig voor een nieuwe mislukking, dat ze weigerden zijn studie te betalen. Frederic moest dus zelf sappelen.

In haar epiloog gaat Taylor nog even in op de volgende generaties. De les die daaruit te trekken valt is dat vooral kinderen van beroemdheden weinig kans op geluk en succes hebben. Inmiddels is de Kipling-tak van de familie uitgestorven. Taylor heeft ze gelukkig voor de eeuwigheid bewaard en iedereen een context gegeven. Ze doet dat in het schitterende Brits-Engels dat wij hier voornamelijk van goed geacteerde BBC-series kennen. Er is al een keer een boek van Taylor bewerkt voor televisie. Voor Victorian Sisters lijkt me dat ook geen slecht idee, maar dan moet u het misschien toch eerst maar lezen.

Witte zwanen, zwarte zwanen

KARL R. POPPER, EINFÜHRUNG IN LEBEN UND WERK, door Eberhard Döring. Uitgever Hoffmann und Campe Verlag, Hamburg, 192 p.  Importeur Nilsson & Lamm, f 36,40

Dit jaar wordt Karl Popper 85. Eberhard Döring heeft hem al vast bedacht met een boek dat Karl R. Popper, Einführing in Leben und werk heet. Ik weet niet hoe het met Popper gaat op het moment, maar als hij nog een beetje bij is dan verschaft dit presentje hem vast geen overmatig plezier.

Wat Popper de wereld te vertellen heeft laat zich simpel in een paar punten samenvatten. Allereerst is er zijn oplossing voor het probleem dat je in de wetenschap nooit iets zeker kunt weten. Om het meest klassieke voorbeeld nog maar eens op te duikelen: dat de zon tot dusver iedere dag is opgegaan betekent nog niet dat hij dat morgen weer zal doen. Zo zit het ook met de witte en de zwarte zwanen, die onverbrekelijk met Popper verbonden zijn.

Iemand die tot dusver uitsluitend witte zwanen gezien heeft kan denken dat alle zwanen dus wit zijn. Inductie heet dat, maar inductie valt nooit te bewijzen. Omdat niemand in de toekomst kan kijken, kan niemand zeker weten dat hij nooit ergens een zwarte zwaan zal zien.

De theorie die zegt dat alle zwanen wit zijn kan daarom nooit geverifieerd worden, maar wel wat Popper noemt gefalsifieerd. Eén zwarte zwaan is daarvoor genoeg.

Hypotheses die in principe te falsificeren zijn, die mogen we van Popper ‘wetenschappelijk’ noemen. Daarmee is niet gezegd dat alle andere ideeën gedachten en stellingen onzin zouden zijn, maar met wetenschap hebben ze niets te maken. Dat niets ooit werkelijk te verifiëren valt  — een feit waar filosofen eeuwenlang erg hopeloos van zijn geworden —  is volgens Popper een gegeven waar we mee moeten leven, en waar we maar beter het beste van kunnen maken.

Kennis is dan wel nooit zeker, maar kennis kan wel groeien. Daarvoor gebruiken we volgens Popper de drie werelden, om verwarring te voorkomen liever wereld 1, 2 en 3 genoemd dan eerste, tweede en derde wereld. In Wereld 1 vinden we alle dingen die je aan kunt raken in de natuur: de levende organismen, maar ook de elementen.

Tot Wereld 2 behoort het bewustzijn dat mensen en dieren van zichzelf hebben, en Wereld 3 tenslotte bevat wat we grofweg onder ‘cultuur’ kunnen rekenen (kunstwerken, ontdekkingen, theorieën, mythen, maar ook de menselijke taal en de zaken waarin alle kennis is opgeslagen, bijvoorbeeld boeken).

Een samenspel tussen die werelden maakt dat de kennis uit Wereld 3 kan vermeerderen. Mensen bouwen als het ware voort op wat hun voorgangers al wisten. Daarbij moet zorgvuldig te werk worden gegaan: hypotheses moeten tegen elkaar worden afgewogen, en alleen een nieuwe hypothese die hetzelfde verklaart als de oude plus nog iets extra’s verdient het de oude te vervangen. theorieën zijn dus altijd maar tijdelijk, en dat bijvoorbeeld Newtons leer achteraf niet helemaal klopte is daarom niet erg of zorgwekkend.

Het idee dat kennis kan groeien heeft Popper overigens de naam ‘neo-positivist’ bezorgd. Zelf verafschuwt hij die term omdat de positivistische aanhangers van Wittgenstein uit de ‘Wiener Kreis’ nu juist degenen waren die hij te vuur en te zwaard bestreed.

Nog een kreet die bij Popper hoort is het anglicisme historicisme. Het idee dat gebeurtenissen in de geschiedenis logisch uit elkaar voortvloeien verwerpt Popper krachtig. Zelf maakte hij bewust de Russische revolutie en twee wereldoorlogen mee. Die hebben grote invloed gehad op zijn denken over totalitaire maatschappijen, of ze nu communistisch of fascistisch zijn.

Keer op keer heeft hij gewaarschuwd voor iedere heilsleer die een perfecte gemeenschap belooft. Immers, ook hier geldt: je kunt niet in de toekomst kijken. Iets als het marxisme mag daarom geen wetenschappelijke leer heten, ook al pretendeert het dat wel te zijn. Daarnaast kan de wereld er wel beter uit gaan zien, net zoals kennis kan groeien, zo kan ook de welvaart groeien. Niemand kan echter individueel welzijn garanderen. Popper propageert een ‘open maatschappij’ waarin dingen uitgeprobeerd en weer verworpen kunnen worden, De beste mogelijkheden daarvoor vinden we volgens hem in een ‘liberale’ (waarmee hij bedoelt ‘tolerante’) democratie.

Predikatenlogica

Nu zijn al deze dingen, en nog wel wat meer ook, met een beetje goede wil wel bij Döring terug te vinden. Maar wie meer van Popper wil weten dan hierboven beschreven staat moet er rekening mee houden dat Döring alles wat leuk en interessant is verstopt heeft onder een dikke laag veel te lange zinnen vol moeilijke woorden en chique Latijnse uitdrukkingen. Alinea’s van tien regels die uit een zin bestaan zijn geen uitzondering. Predikatenlogica die niet verduidelijkt of toevoegt wordt er naar mijn idee met de haren bijgesleept. Zo’n beetje de complete werken van Kant, Hegel en nog een hele rij anderen worden we geacht te kennen.

Nee, meneer Döring komt niet van de straat, dat zie je zo, maar voor een Einführung die (achterflap) kurz und leicht lesbar beweert te zijn gaat het mij allemaal veel te ver.

Popper zelf heeft altijd veel nadruk gelegd op het belang van een heldere stijl. Aan zijn eigen werk is dat ook af te lezen. Je kunt het met zijn ideeën oneens zijn, maar hij verwoordt ze in ieder geval duidelijk.

Ook Döring weet dat en vertelt het ons enthousiast. Het kost hem blijkbaar grote moeite lessen te trekken uit wat hij zelf zegt. Zo vindt hij het verschrikkelijk jammer dat niet al het werk van Popper in het Duits vertaald is, want dat maakt hem voor minder mensen ‘bereikbaar’. Vervolgens geeft hij bladzijdenlang letterlijke citaten in het Engels. Onbegrijpelijk. Wie wel Duits, maar geen Engels kan lezen heeft als gevolg hiervan niets aan Dörings boek.

Er verschijnt niet vaak een overzicht van leven en werk van Popper, zoals Döring zelf terecht vaststelt in zijn inleiding. Maar juist omdat de zijne kennis van het Engels vereist, vindt hij een geduchte concurrent in Robert Magee die in 1973 al een korte en heldere monografie schreef onder de voor zichzelf sprekende titel Popper (in 1974 als Aula in het Nederlands uitgebracht, de laatste Engelse versie dateert uit 1983).

Daarnaast is er nog de autobiografie van Popper zelf, in de Nederlandse vertaling uit 1978 (Aula 648) gewoon Autobiografie geheten, in het Engels Unended Quest en in het Duits Ausgangspunkte. Meine intellektuelle Entwicklung. In Magees boekje komt het leven van Popper niet zo uitgebreid aan de orde, en daar had natuurlijk een kans voor Döring gelegen.

Die laat hij compleet liggen. Volstrekt fantasieloos en schools breit hij stukjes citaat (oh, wat zijn citaten toch mooi!) uit Poppers autobiografie aan elkaar. Zo’n beetje het enige nieuwe feit dat hij brengt is dat Poppers vrouw inmiddels is overleden.

Voorts concludeert hij dat Popper zo’n bescheiden man is. Nu valt er over deze grote filosoof bijzonder veel te zeggen, maar hoe iemand het begrip ‘bescheidenheid’ voor ogen kan komen na het lezen van zijn autobiografie is mij eerlijk een raadsel.

Popper had beslist een mooier en inspirerender verjaardagscadeau verdiend.

Een maatschappij van wederzijdse bewondering

ITALIAN LABYRINTH, An authentic and revealing portrait of Italy in the 1980s, door John Haycraft Uitgever: Penguin, 314 p., f 22,95

‘Jezus was vast een Italiaan, want hij woonde tot zijn dertigste bij zijn ouders, hij geloofde dat zijn moeder maagd was en zijn moeder dacht van hem dat hij God was.’ Het Italiaanse familieleven in een mop samengevat.

Het is een klein gangetje uit het Italian Labyrinth waar John Haycraft zijn lezers in een ruim driehonderd pagina’s tellend boek doorheen voert. Hij kent de weg en is daardoor een prettige reisleider.

In 1983 heeft Haycraft, tijdens een jaloersmakende tocht samen met zijn vrouw alle uithoeken van Italië bekeken. Niet dat hij het land nooit eerder bezocht had: in zijn voorwoord zegt hij Italië al bijna een halve eeuw te kennen. Het boek beperkt zich echter tot een portret van de situatie op dit moment: de jaren tachtig, maar die waren er natuurlijk nooit gekomen zonder hun voorgeschiedenis. Die komt dus ook regelmatig aan bod.

Haycraft probeert de Italiaanse laars van top tot teen tot leven te brengen. Aangenaam koutend neemt hij ons mee van Trento en Turijn in het noorden (vol ‘gastarbeiders’ uit het zuiden), via Rome en Napels naar Palermo op Sicilië. Daarbij laat hij de obligate toeristenpraatjes achterwege, vaak ook verlaat hij de grote beroemde steden en trekt de bergen of de heuvels in naar de stadjes en dorpen die daar liggen.

En overal laat hij ons kennis maken met plaatselijke notabelen of voorbijgangers en winkeliers, die sprekend opgevoerd worden. Een levendig reisverslag gelardeerd met feiten en anekdotes is het resultaat.

Dwars door de reis heen lopen de verschillende onderwerpen die het portret bevat: het boek telt tien hoofdstukken met titels als the land, the economy, the family en the church. Het laatste hoofdstuk is de conclusie. Haycraft stelt daarin dat de Italianen erg aan de goede dingen des levens hechten, het zijn ‘pleasure people’, maar ze zullen dat niet overdrijven: drinken doen Italianen bijvoorbeeld uitsluitend tijdens het eten, om de smakelijkheid van het voedsel te verhogen.

In dit verband is het verhaal van een Engelse leraar in Palermo illustratief. Die nodigde op een dag zijn studenten op een echt Engels feestje met wijn en pinda’s. Binnen een half uur was vrijwel iedereen vertrokken omdat er niets te eten was, in allerijl gehaalde sandwiches kwamen te laat: het feest was al voorbij.

Een ander centraal begrip uit de Italiaanse cultuur, concludeert Haycraft verder, is de bella figura, in het Nederlands uitstekend te vertalen met ‘een goed figuur slaan’. Voor Italianen is dat zo belangrijk dat Haycraft zelfs over een ‘maatschappij van wederzijdse bewonderings’ spreekt: complimenten over mooie kleren, mooie auto’s en goed eten zijn van levensbelang.

Hemzelf was het op Sicilië een keer overkomen dat de man aan wie hij zijn goedkope oude horloge liet zien, meteen vroeg of Haycraft al getrouwd was toen hij dat horloge kocht. Op Haycrafts ‘Nee’ riep de Siciliaan verbaasd uit: ’En met dat horloge heb je je vrouw gekregen!’

Daarmee zijn we weer middenin de Italiaanse familie terecht gekomen, bij uitstek een ‘cliché van buitenlanders’ klaagt een dame uit het noorden van het land tegen Haycraft. ‘Net als de pizza! Het is gewoon een van die dingen die altijd met Italië geassocieerd worden.’ ‘Ja’, antwoordt Haycraft, ‘maar net als de pizza bestaat het wel’. Voor hem zijn de maffia en de camorra ook gewoon ‘broader families’. Alle families, zegt hij, vormen economische eenheden, waarbinnen iedereen op de overige leden kan rekenen en terugvallen als dat nodig is.

Zekerheid, vertrouwen en warmte vindt men daar, net als in de kerk, die in Italië overigens ook voor niet-gelovigen een belangrijk onderdeel van het dagelijks leven blijft.

Belasting ontduiken

Een verklaring voor die gerichtheid op de familiekring is volgens Haycraft te vinden in het feit dat het land Italië nog maar zo jong is (ruim een eeuw). Tot voor kort was er ook niets anders dat zekerheid kon bieden: vreemde overheersers wisselden elkaar in flink tempo af.

Het verleden leeft nog hevig: mensen vertellen over zaken die honderden jaren geleden gebeurden alsof ze er zelf bij zijn geweest (over het geld dat de Venetiërs drie eeuwen terug aan de kerk schonken omdat ze de pest hadden overleefd bijvoorbeeld!). De gemiddelde Italiaan ziet de overheid nog steeds als zijn natuurlijke vijand, die hem alleen maar geld kan kosten. De bereidheid de belasting te ontduiken is nog veel groter dan in andere Europese landen.

Maar de bureaucratie met zijn af en toe volstrekt absurde regels is er ook nog stukken erger. Een simpele echtscheidingsprocedure duurt al snel zeven jaar. Het idee dat een officiële instantie er zou zijn om het publiek te dienen is in Italië een belachelijke gedachte.

Verder schijnt het echt zo te zijn dat vrijwel elke overheidsdienaar ook nog ergens anders een baantje heeft. Op ieder kantoor is er één fanatico die het werk van iedereen doet. Een wonderlijke constructie.

Je vraagt je met Haycraft af hoe dit land zich sinds het einde van de oorlog zo snel en goed heeft weten te ontwikkelen. Hij houdt het op de hechte organisatie en de loyaliteit van alle families en clans. En bijvoorbeeld op de grote hoeveelheden geld die in het arme zuiden (in Italië ‘mezzogiorno’, middag, geheten) gepompt zijn. Veel daarvan is natuurlijk in maffia-broekzakken terecht gekomen, maar alleen al het aanleggen van de autostrada naar het zuiden heeft enorme economische betekenis gehad.

Haycraft is al met al ook heel positief over de ontwikkeling van Italië in de afgelopen jaren (‘economie trekt aan’, ‘inflatie omlaag’, ‘productie gestegen’, ‘Rode Brigades opgerold’) en daarin doet hij naar mijn smaak af en toe iets te Lubberiaans aan. Hij beschrijft in zijn boek een heel stel bezoeken aan bedrijven (Olivetti, Fiat, Buitoni), maar daar praat hij telkens alleen met de directeur of de P.R.-man.

Dat wordt af en toe hinderlijk, maar ach, dan komt er gelukkig weer gauw een mooie anekdote die alles goedmaakt.

Natuurlijk kijkt Haycraft met echt Britse ogen tegen alles aan. In de inleiding van zijn boek waarschuwt hij daar zelf ook voor. Begrijpelijkerwijs barst zijn relaas van de vergelijkingen met de gang van zaken, de cijfers en de prijzen in Engeland. Een Nederlandse blik had ongetwijfeld iets anders te zien gegeven.

Haycrafts enorme verbazing over de manier waarop Italianen met kinderen omgaan (ze zijn er vriendelijk tegen, en laten ze in hun ‘kinderlijke waarde’) kan ik bijvoorbeeld niet delen, en ik blijf toch altijd wat huiverig voor uitspraken over de Italiaan. Kindermishandeling, om maar eens iets te noemen, komt ook in Italië vast wel voor. Al moet ik toegeven: veel van wat Haycraft beschrijft komt me verdomd bekend voor, en helemaal toevallig zal dat niet zijn.

Zelf wilde ik na het lezen van dit boek allerlei plekken dolgraag eens gaan bekijken. Ik denk dan ook dat Italian Labyrinth een rijke en originele reisgids kan zijn voor de toerist die meer dan alleen zon en zee zoekt op zijn vakantie.

Wat Maria nog met Jezus had te verhapstukken

ALS JE GESPROKEN HAD, DESDEMONA door Christine Brückner.  Vertaling: Gerda Meijerink. Uitgever: Wereldbibliotheek, f 24,50

’s Avonds laat in bed ben ik een super-oratrice. Haarfijn en in exact de juiste bewoordingen kan ik dan iedereen vertellen hoe het volgens mij allemaal zit in de wereld. Niets blijft er onbesproken en ik heb onweerlegbaar gelijk.

Deze nachtelijke talenten deel ik met een flink deel van de wereldbevolking, en naar het lijkt ook met Christine Brückner. Haar verzonnen tirades van allerlei dames uit de wereldgeschiedenis (verzameld onder de titel Als je gesproken had, Desdemona) ademen in ieder geval precies die sfeer van ‘En nou zal ik eens even van begin tot eind zeggen waar het op staat’. Ze hebben dezelfde vaart, maar ook dikwijls hetzelfde verongelijkte.

Brückners idee om een stel vrouwen van uiteenlopend pluimage (letterlijk van hoer tot madonna) sprekend op te voeren is origineel, en het werkt tot op zekere hoogte ook wel. De dingen opschrijven lijkt wel wat op de dingen ’s avonds in bed bedenken: bij alle twee kan niemand je in de rede vallen. Ik geloof alleen niet echt dat Brückner de gedachten van én Gudrun Ensslin, én mevrouw Goethe, én Maria (die van Jezus Christus), én Sappho en nog zo’n zootje meer goed geraden heeft. Ik denk ook dat dat niet kan.

Brückner maakt zelf ook van de gelegenheid gebruik om haar hart eens te luchten. In Een toontje lager, juffrouw von Meysenbug! Rede van de verbolgen Christine Brückner tot haar collega Meysenbug gaat ze uitvoerig in op de verschillen tussen vroeger en nu.

De negentiende-eeuwse Malvida von Meysenbug was een voor haar tijd behoorlijk geëmancipeerde tante: ze verliet haar aristocratische familie omdat ze er zelf democratische ideeën op nahield en vond dat je alleen geld mag aannemen van mensen met wie je het volledig eens bent. Een dappere daad. Het lukte haar inderdaad om haar eigen brood te verdienen en het tot ‘vriendin en raadgeefster’ te brengen van beroemdheden als Richard Wagner, Friedrich Nietzsche en Romain Roland. Toch is Brückner niet echt onder de indruk van deze succes-story.

Immers, alles wat von Meysenbug bereikte had ze te danken aan haar achtergrond: haar naam, haar opvoeding, haar artistieke belangstelling effenden de weg. Ze kon inderdaad doen wat ze wilde: wonen in haar geliefde Italië, schrijven en daardoor onafhankelijk zijn. En ze dacht dat iedere vrouw die ‘keuze kon maken’.

Brückner neemt haar haar kortzichtige blik kwalijk: von Meysenbugs omgang met ‘normale stervelingen’ was tot een minimum beperkt, en waarschijnlijk zou het haar niet echt meegevallen zijn om ‘haar’ Ischia te moeten delen met de hedendaagse toerist. Maar weinig vrouwen hadden een boodschap aan ‘de grote gemeente van hen die het goede, hoge en schone liefhebben’.

Gelukkig bestaan er tegenwoordig heel andere zaken zoals zwangerschapsverlof, cao’s en kinderbijslag: daar zijn vrouwen meer mee opgeschoten dan met het humorloze oogklepperige idealisme van von Meysenbug.

Kort gezegd: Brückner verwijt von Meysenbug dat ze een produkt van haar tijd en haar milieu is. Dat nu, lijkt me, zijn alle mensen, ook degenen die Brückner zelf laat ‘spreken’ in de rest van haar boek. Natuurlijk zijn daar niet Klytaimnestra (van Agamemnoon) of mevrouw Luther (van Maarten) aan het woord: Christine Brückner schrijft hun gedachten op en daarom doen ze zo anachronistisch modern aan. Een gedachtenexperiment als dit kan natuurlijk heel interessant zijn, vooral als degene die het uitvoert een levendige fantasie aan een knappe stijl paart, maar ik maak bezwaar tegen het feit dat aan alles maar één gedachte ten grondslag ligt: al die dames zijn zielig.

De ondertitel van het boek luidt: Verborgen woorden van verbolgen vrouwen, de achterflap vertelt dat die verbolgenheid ‘de reactie op het zwijgen dat hen werd opgelegd’ is. Nu is het een feit dat eerder de heren met wie de dames uit dit boek iets hadden, dan de dames zelf de helden van de geschiedenis geworden zijn, maar wie zegt mij dat ze daarom allemaal ongelukkig en boos waren?

Voor mij had dit boek veel aan zeggingskracht gewonnen als Brückner bijvoorbeeld een stralend gelukkige Laura (die uit de gedichten van Petrarca) opgevoerd had, of wanneer ze Sappho een lofzang in plaats van een klaagzang had laten houden.

Gelukkig maken Brückners schrijftalent en haar gevoel voor humor wel wat goed. En persoonlijk kan ik me ook wel voorstellen dat Maria nog het een en ander met God te verhapstukken had: ‘Niemand heeft gevraagd of ik uitverkoren wilde zijn’ stelt ze. Aan haar zoon heeft ze bijzonder weinig plezier beleefd, vaak sprak hij haar niet eens aan met ‘moeder’ maar met ‘vrouw’. En nu hij dood is drijven de mensen de spot met haar, schelden haar uit, roepen haar na. Ze besluit na deze monoloog tegen God (antwoord komt er niet) voortaan niet meer te spreken: de verklaringen die iedereen haar vraagt kan ze toch niet geven. Als ze niet willen geloven kan zij er ook niets meer aan doen. Tegelijkertijd kan ze zo haar eigen twijfels (bijvoorbeeld over Johannes die door Jezus méér bemind werd dan zijn andere discipelen) het zwijgen opleggen.

Ook kan ik me wel voorstellen dat iemand als Gudrun Ensslin stampvoetend en scheldend door haar cel in Stammheim loopt. Brückner laat ook haar het slachtoffer van haar opvoeding zijn: als domineesdochter wisselt ze haar getier af met de ‘mantra’s’ van haar jeugd. Of Gudrun Ensslin het zwijgen is opgelegd vanwege haar ‘vrouwzijn’ waag ik te betwijfelen.

Als Desdemona inderdaad gesproken had zou ze het overigens volgens Brückner over zakdoekjes gehad hebben: niet over het zakdoekje dat Othello haar gegeven had en dat, als ze het kwijt is geraakt, de leidraad voor het complete drama vormt, maar over de stapels zakdoekjes die ze zelf ‘omzoomd en van borduursels voorzien heeft’ voor Othello. Hij blijkt er niet eentje bij zich te dragen.

Ik kan wel lachen om dit ‘lik op stuk geven’, maar met Shakespeare of met vrouwenemancipatie heeft het niets te maken.

Uit vrijwel iedere pagina rijst de fallus omhoog

WHAT A MAN’S GOTTA DO, The Masculine Myth in Popular Culture, door Anthony Easthope. Uitgever: Paladin, 180 p. Importeur: Van Ditmar. f 22,80

Hoe vrouwen er in reclame, films, strips en de Boeketreeks uitzien weten we zolangzamerhand wel. Er bestaat een niet al te groot arsenaal aan mogelijkheden dat reikt van huissloof tot zandloperfiguurtje, van madonna via moeder tot hoer, en van dom blondje tot gevaarlijke brunette. Maar hoe zit het met de andere sekse? Wordt het niet eens tijd de clichés die we over mannen voorgeschoteld krijgen op een rijtje te zetten? Antony Easthope vond van wel en schreef een boekje dat hij What a Man’s Gotta Do, The Masculine Myth in Popular Culture noemde.

Hij behandelt een heel scala ‘mannelijkheden’ aan de hand van stukjes uit de krant, tv-series, reclames, prentbriefkaarten, foto’s en films. Het lichaam, de geest, oorlog, sport en spel, het komt allemaal aan bod. Zelf de gore moppen, verliefdheid, en jaloezie heeft hij niet vergeten. Maar afgezien van af en toe een aardige observatie is daarmee alles wat positief is aan dit boekje wel behandeld.

Easthope heeft namelijk alles wat hij vertelt opgehangen aan Freud. En de conclusies die hij op basis van diens werk allemaal trekt…nee, heren dat ziet er helemaal niet best voor u uit.

Mocht u bijvoorbeeld gedacht hebben dat u vroeger lekker met water en zand aan het knoeien was op het strand dan hebt u het helemaal mis. Als u zo’n mooi zandkasteel met echte kantelen bouwde dan was u in feite bezig symbolisch uw ego na te maken. Immers ook dat ego wordt voortdurend bedreigd door aanstormende golven van buitenaf. Maar gelukkig bevindt u zich in goed gezelschap: Leonardo da Vinci ontwierp in 1504 ook al een fort.

Als u veel van uw vrouw of vriendin houdt en ze heeft ineens een ander, dan bent u niet jaloers omdat u bang bent haar kwijt te raken, maar dan blijkt u verzeild geraakt in een gevecht met uw moeder (namelijk uw geliefde) en uw vader (haar geliefde). Niet moeder de vrouw maar mama zelf heeft u verraden. En als u die andere vent een keer wil zien is dat niet uit nieuwsgierigheid of omdat u een beeld van de concurrentie wil krijgen, maar omdat u eigenlijk homoseksueel bent.

Gelukkig, alweer, bent u niet de enige. Ook Winston Smith, de hoofdpersoon in 1984, valt op seksegenootjes, al wil hij dat niet toegeven. Pas op de laatste bladzijde van het boek bekent hij dat hij Big Brother niet haat, maar van hem houdt.

De wereld zit echt vol misleidingen. Staat er in de krant bijvoorbeeld een stukje over het vaderland waarin van wij gesproken wordt dan moet de helft van de natie die uit vrouwen bestaat vooral niet denken dat zij daar ook bijhoren. Wij in de krant dat zijn wij mannen.

En u vond The Deer Hunter wel een mooie film? U heeft vast geen idee van wat er zich daar eigenlijk allemaal in afspeelde. Om te beginnen heeft u een goed voorbeeld gezien van de dure prijs die mannen moeten betalen om hun homoseksuele gevoelens te mogen uiten: in oorlogstijd mogen ze elkaar namelijk omhelzen en alleen daar vindt niemand het raar als ze huilen om het verlies van een vriend.

Misschien herinnert u zich de scene waarin Robert de Niro (Mike) en Christopher Walken (Nick) aan de Vietcong ontsnappen. Ze moeten Russische roulette spelen en de Niro zet op eigen verzoek een pistool met drie kogels, in plaats van een aan zijn hoofd. Hij neemt dat extra risico niet omdat er precies drie bewakers zijn en hij zo goed kan mikken, maar omdat drie het fallische getal is. En dat komt weer omdat alle mannen naast een piemel ook nog twee ballen hebben.

Uit vrijwel iedere pagina rijst de fallus omhoog. Bijna elke handeling van iemand die er een heeft komt voort uit angst hem te verliezen of uit verlangen er een te krijgen. Overal ligt het spook van de castratie-angst op de loer, terwijl ieder bezit eigenlijk een fallus is. Dat geldt ook voor vrouwen en daarom zetten mannen die het liefst op een voetstuk.

Nu ken ik ook wel wat heren die die neiging vertonen, maar ik had me nog niet eerder gerealiseerd dat dat kwam omdat ze zo beter hun fallus kunnen bewonderen.

Patriarchaat

Zucht. Meer dan 170 pagina’s lang gaat dat zo door. Het ene woeste verband na het andere legt Easthope. Soms geeft hij interessante dingen aan, bijvoorbeeld dat in de tijd van de oude Grieken de fallus nog openlijk vertoond mocht worden, graag zelfs, en dat voor Plato homoseksualiteit geen probleem was, maar nergens gaat hij dieper op in (om maar eens een Freudiaanse uitdrukking te gebruiken). Naar believen een beetje rondgoochelen met Freud is zijn enige antwoord op alle vragen die hij oproept. En niet één relativerende opmerking.

Mannen hebben simpelweg alleen maar een hoofd vol fallussen en uiteindelijk komt dat door het patriarchaat.

Ook dat legt Easthope niet uit, maar hij wil er wel wat aan doen. Deels door een boekje als dit te schrijven waarin hij het systeem goed bekeken heeft, (alsof het algebra was durft hij zelfs te beweren), en deels door te wachten: in het jaar 2411 zullen we wel toezijn aan het leven in lossere verbanden waarin vriendschap belangrijker is dan bloedverwantschap.

Easthope wil de mannelijke mythe ontmaskeren zegt hij, maar het enige wat hij doet is er met een enorme woordenbrij nog veel meer mythes bijbouwen: zijn boek gaat helemaal niet over hoe mannen zich presenteren of gepresenteerd worden, maar over hoe ze volgens hem in elkaar zitten. ‘Zo zijn mannen nu eenmaal’ is overal het uitgangspunt waarover geen discussie mogelijk is, en het blijft daarom ook volkomen duister hoe ze dan ooit zouden kunnen veranderen.

Overigens valt de stijl van deze alwetende verteller ook niet mee. Het boek barst van de herhalingen en clichématige uitdrukkingen. Had u wel eens gehoord dat een foto een momentopname is? Easthope heeft het me voor de zekerheid nog maar een keer of vijf verteld.

Dat hij sowieso geen verstand heeft van taal blijkt ook uit de volgende enormiteit: alle taal bestaat uit twee afzonderlijke aspecten, las ik, klanken en betekenissen. Omdat we zo gewend zijn geraakt aan in stilte lezen vergeten we nog wel eens dat we alleen bij de betekenis van een woord kunnen komen via de klank. Vooral de mannelijke stijl waarin kranten geschreven zijn wil ons ertoe aanzetten die klanken te negeren, net zoals een fetisjist castratie ontkent.

U begrijpt dat de steen van Rosetta dus nooit ontcijferd is en dat de woorden in gebarentalen die doven bijvoorbeeld gebruiken geen betekenis hebben, of misschien wel gecastreerd zijn of zoiets. Dat de schrijver zich in dit verband ook nog baseert op een volstrekt verkeerde interpretatie van twee begrippen van de Saussure uit het begin van deze eeuw zullen we verder maar laten voor wat het is.

Het onuitroeibare verlangen naar de steen der wijzen

DE KITCH VAN HET HOLISME, door Michel Korzec.  Uitgever: Veen, 112 p., f 19,90

Wat is holisme? De volgende redenering bijvoorbeeld: het kan geen toeval zijn dat in het woord holisme de stam hol zit, hol van leeg en hol van op hol slaan. Holisme is: alles hangt met alles samen, alles is ‘een’ en alles heeft betekenis. Dat geldt voor de mens, voor de wereld en voor de hele kosmos.

Holisten zeggen dat ze ‘Nieuwe Wetenschap’ bedrijven, en dat ‘De nieuwe Tijd’, ook wel ‘Het Zonnetijdperk’, is aangebroken. Ze spreken over ‘Harmonie’ en ‘De Samenzwering van de Waterman’, of over ‘Het Zachte Alternatief’ (‘Mensvriendelijkheid’, ‘Diervriendelijkheid’, ‘Een Nieuw Liefdes- en Arbeidsethos voor Vrouwen’), et cetera, et cetera. Holisten zijn in de mode.

Vorig jaar augustus verscheen in deze bijlage een artikel van Michel Korzec getiteld De kitsch van het holisme. Datzelfde stuk is nu het laatste gedeelte van een compleet twistschrift geworden. Korzec is behalve publicist fysicus en socioloog, en juist naar aanleiding van de ontwikkelingen in de fysica is de nieuwste golf holisme begonnen te rollen. De ontdekking dat de wetmatigheden in de gewone wereld anders zijn dan die in de atomaire en subatomaire wereld, heeft een aantal mensen ertoe gebracht die “onderwereld” van de quantummechanica in verband te brengen met oosterse filosofie en mystiek.

De eerste die dat (in 1979) met veel succes deed was Gary Zukav. Hij hing zijn, overigens zeer heldere, bespreking van de ontwikkelingen in de natuurkunde op aan de verschillende betekenissen die het woord Woe-Li in het Chinees kan hebben. ‘Patronen van organische energie’, ‘mijn manier’, ‘onzin’, ‘ik hang aan mijn ideeën’ en ‘verlichting’ zouden precies weerspiegelen waar het in de quantummechanica om draait. Korzec laat zien dat Woe en Li zoveel verschillende dingen kunnen betekenen dat een combinatie van die twee woorden meer dan duizend mogelijkheden oplevert, en niet alleen de vijf die Zukav eruit gepikt heeft.

Dit illustreert een van de belangrijkste kritiekpunten van Korzec op de holistische aanpak: alleen door zaken enorm te simplificeren, of door ze te vervalsen, kun je de indruk wekken dat een alomvattende synthese van alles met alles, van alle conflicten, ongerijmdheden en tegenstellingen mogelijk is.

Een fraai voorbeeld is de oceanische oer- ofwel oo-belevenis (die bestaat naast de aha-belevenis). Fritjof Capra lijdt daar bijvoorbeeld aan. Zijn boek De Tao van Fysica gaat nog een stuk verder dan Zukavs Dansende Woe-Li meesters. Het diepe gevoelen dat een oo-belevenis voor Capra is vat Korzec aldus samen: “De wereldzee rolde uit aan mijn voeten. Over mij goten de sterren een continue stroom van fotonen. De zandkorrels trilden onder mijn tenen. En ineens wist ik, voelde ik, hoe één dit alles was: siliciumatomen, water, de sterren, mijn ogen en ledematen die naar de kosmos reikten en mijn gedachten die de hele aarde en kosmos bevatten. En op dat ogenblik wist ik dat dit de dans van de Shiva was, de Heer van de Dansers zoals de Hindoes hem vereren.”

Beter dan welke passage ook laat dit stukje tekst zien hoe holistisch redeneren en voelen in zijn werk gaat. De manier waarop Korzec vervolgens aantoont dat er toch iets niet klopt is te mooi om te missen.

 Ook Michel Korzec heeft namelijk wel eens een oceanische oerbelevenis: hij staat dan bijvoorbeeld aan de Prins Hendrikkade bij het IJ, maar behalve stromen fotonen, sterren en siliciumatomen, ziet hij ook katten die stinkende haringen met paarse maden eten, en schurftige honden, en krijsende meeuwen, en een junk met luizen in zijn haar. Ook allemaal één: hijzelf en deze vader hemel, moeder aarde, tante meeuw en oom junk, broeder atoom en zuster luis, deel van het geheel dat de taoïsten dao noemen, de Christenen gemeenschap en liefde en de boeddhisten nirvana. Hier heeft u de kitsch van het holisme in optima forma en tevens een kleine proeve van hoe komisch dit twistschrift regelmatig is.

Overigens merkt Korzec over de geschriften van mensen als Capra terecht op dat ze nooit een verklarende theorie bieden voor wat zich allemaal op (sub)atomair niveau afspeelt in deze wereld. Die zal er op deze manier ook niet komen, want je kunt er dan misschien wel een holistische levensbeschouwing of wetenschapsfilosofie op nahouden, een holistische onderzoeksmethode is per definitie onmogelijk, en wordt daarom nergens gebruikt.

Naast de natuurkunde zijn er nog veel meer terreinen waarop holisten zich werpen. Capra zelf breidde na het succes van Tao van fysica zijn gebied flink uit. Onze complete cultuur verkeert volgens hem in crisis: de rationalistische en reductionistische wetenschapsbeoefening die de werkelijkheid in stukjes hakt heeft zijn langste tijd gehad, en moet daarom hoognodig vervangen worden door een ander, namelijk holistisch, paradigma. In zijn tweede, zo mogelijk nog succesrijkere boek Het Keerpunt probeert hij daarom alle ‘alternatieve’ wetenschapsbeoefening van de afgelopen vijftien jaar aan Amerikaanse en Westeuropese universiteiten bij elkaar te brengen. Zaken als het marxisme, ‘technologie met een menselijk gezicht’ en vrouwenstudies moeten een gezamenlijke theoretische basis krijgen.

Daar is op zichzelf weinig tegen, maar een overgang naar een nieuw paradigma is het niet. Zoiets vereist immers ook een passende nieuwe onderzoeksmethode, en die hebben holisten zoals gezegd niet te bieden. Daarnaast is veel van wat Capra in zijn boek beweert gebaseerd op een gebrek aan historische en/of culturele kennis, en op het overnemen van onware beweringen van anderen. Het komt er volgens Korzec op neer dat “overal waar Capra het woord mens gebruikt, ‘Amerikaanse intellectueel’ had moeten staan”. En: “Overal waar wereld of samenleving staat, dient men de campus van de universiteit van Berkely (sic) in de Verenigde Staten te lezen of Marin County uit The Serial“.

Een boel waars

Ook in Nederland ziet Korzec holistische uitwassen. Hij citeert bijvoorbeeld het een en ander uit het holistisch-feministische geraaskal waarmee de sociologe Iteke Weeda haar ambt als buitengewoon hoogleraar Vrouwenemancipatievraagstukken aan de universiteit in Groningen aanvaardde. Weeda sprak over een gesignaleerd ‘nieuw holistisch arbeidsethos’ dat samen met het ‘liefdesethos’ verweven wordt tot een ‘leefethos’ . Daarin is niets meer ‘gescheiden’. Er ontstaan ‘nieuwe soorten liefdesverbintenissen’, niet meer exclusief aan één partner gebonden, mensen zijn namelijk ‘trouw aan een roeping, niet aan een persoon’. ‘Geborgenheid’ wordt daarom voortaan in ‘gezamenlijkheid’ gezocht.

Enfin, Korzec onthoudt zich hier verder van commentaar en het lijkt me inderdaad dat dit geval voor zichzelf spreekt.

Eén vraag dringt zich bovenal op: waar komt in vredesnaam het succes van dit alles vandaan? Ook dat vertelt Korzec. Allereerst: er zit (in de woorden van holistisch politicus Roel van Duijn) ‘een boel waars’ in: het geheel is soms meer dan de som van de delen, en delen van een geheel hangen vaak met elkaar samen. Bovendien is er inderdaad veel mis met de huidige wetenschapsbeoefening, en blijkt de moderne natuurkunde verbijsterende aspecten te bevatten.

Ook is het taoïsme een mooie levensbeschouwing. Feminisme, ecologisme, systeemtheorie, gezinstherapie en vredeswetenschap, het bevat allemaal ‘een boel waars’. Maar het is niet waar dat taoïsme of welke andere oosterse filosofie dan ook beter in staat is de problemen op te lossen van bijvoorbeeld de wapenwedloop of de zin en zinledigheid van het bestaan.

Nog een aantrekkelijk punt van het holisme is dat het gemakkelijk op van alles toe te passen is, zelfs als je niet helemaal begrijpt hoe het werkt.

Korzec laat dat zien aan de hand van de ontwikkelingen in de gefingeerde wetenschap ‘hippologie’, de leer der paardachtigen: eerst was er alleen ‘paard’, toen kwamen er allerlei onderscheidingen (zebra, mustang en ook hoeven, manen, benen etcetera), maar nu is er een trend om het paard weer in zijn totaliteit te beschouwen: datgene wat een paard tot paard maakt is de paardachtigheid. Dit algoritme is bruikbaar voor de meest uiteenlopende dingen, en laat ook nog zien hoe hol de holistische kijk is.

Maar zijn grootste populariteit dankt het holisme waarschijnlijk toch aan het diep-menselijke onuitroeibare verlangen naar een steen der wijzen en naar een opheffing van de grens tussen realiteit en religie, tussen stof en geest, mens en natuur, enkeling en maatschappij.

Dat maakt ook dat holisme geen wetenschap is maar een geloof. De sprookjeswereld zonder conflicten die dit geloof ons voorspiegelt, noteert Korzec, vertoont bovendien griezelige overeenkomsten met andere ‘Gezonde Gevoelens’-filosofieën zoals het fascisme. Tot dusver zijn zulke filosofieën altijd op totalitaire maatschappijen uitgelopen, en dat lijkt me zeker iets om in gedachten te houden.

Michel Korzec heeft een prachtig met tekeningen verlucht boekje gemaakt, vol dingen die niet genoeg gezegd kunnen worden. Hij heeft ze bovendien heel leesbaar en vaak grappig opgeschreven. Eigenlijk heb ik maar op een ding kritiek: dit twistschrift is iets teveel gericht op ‘ingewijden’: er wordt een hoop bekend verondersteld en de opzet (kleine hoofdstukjes die allemaal weer een andere vraag beantwoorden) maakt de inhoud soms te fragmentarisch.

Ik ben bang dat het boek daarom, ten onrechte, maar weinig moderne holisme-adepten zal bereiken.

Dwarsverbanden en grondslagen

GOD DOBBELT NIET Interviews door Max Pam, m.m.v. Rob Sijmons. Uitgever: Bert Bakker, 296 p., f 28,90

Wat wetenschappers zoal uitvoeren en uitvinden, is dikwijls maar moeilijk te achterhalen. Immers de dingen die ze er zelf over opschrijven zijn vrijwel zonder uitzondering te specialistisch om voor een groter publiek begrijpelijk te zijn. Onderzoekers die zelf bereid en bovendien in staat zijn hun bevindingen gepopulariseerd op schrift te stellen kom je maar weinig tegen, en op zichzelf behoort dat ook niet tot hun taak. In de praktijk zijn het vaak de wetenschapsjournalisten die interessant wetenschappelijk werk naar buiten moeten brengen.

Eén manier om dat te doen is te gaan praten met ‘mensen die hun sporen in de wetenschap verdiend hebben’. Dat laatste is in ieder geval wat Max Pam (regelmatig in samenwerking met Rob Sijmons) de afgelopen tien jaar veel gedaan heeft. Een deel van de interviews die hij met onderzoekers uit alle hoeken (alfa, bèta, gamma, binnen- en buitenland) maakte is nu gebundeld onder de titel God dobbelt niet. Zelf merkt hij in de inleiding of dat de belangstelling bij kranten en weekbladen voor vooral de bètavakken tien jaar terug veel te wensen overliet. Inmiddels is daar behoorlijk wat verandering in gekomen (‘Bijna elk zichzelf respecterend dagblad heeft tegenwoordig wel een wetenschapssupplement’) en dat is zeker mede te danken aan het werk van mensen als Pam en Sijmons.

Alle interviews in het boek zijn oorspronkelijk verschenen in NRC Handelsblad en Vrij Nederland, maar ze krijgen of een rijtje gezet toch iets extra’s mee, ook voor wie zich sommige van de verhalen nog herinnert. Er blijken ineens allerlei dwarsverbanden gelegd te kunnen worden. Het meest in het oog springende voorbeeld daarvan is wel een klacht uit 1979 van de natuurkundige Gerard ’t Hooft dat hij niet genoeg met zijn onderzoek kan opschieten omdat hij nog zo’n vijf jaar moet wachten of de experimentele resultaten van een grote deeltjesversneller. Dit gesprek volgt in het boek of dat met Simon van der Meer, die in 1984 de Nobelprijs won voor zijn uitvinding van de zogenaamde ‘stochastische koeling’, een procédé dat de grote deeltjesversneller mogelijk maakte.

Af en toe vermakelijk, maar ook wel schrijnend is het rijtje gesprekken over Freud. Eerst Jeanne Lampl-de Groot die nog bij de grote meester in analyse is geweest en absoluut geen twijfel over de juistheid van de leer kent. Dan volgt Jeffrey Masson die als directeur van de Sigmund Freud Archives in New York voor een schandaal zorgde door tot dusver onbekende brieven uit een kastje te vissen dat in de kamer van Anna Freud stond. Het was een door dezelfde Anna Freud weggecensureerd deel van de correspondentie tussen Freud en Wilhelm Fliess.

Al met al gaat het om een bijzonder onverkwikkelijke geschiedenis die nare doorkijkjes biedt of hoe het in de wetenschap toe kan gaan: Aan het eind van de vorige eeuw had Freud na het behandelen van een aantal vrouwen die als kind door hun vader misbruikt waren een theorie opgesteld waarin hij het ontstaan van neurosen in verband bracht met incest en verkrachting. Dat onderwerp was toen blijkbaar nog meer taboe dan nu want er volgde geen enkele reactie van zijn collega’s. Dat zulke praktijken in de beste families voorkomen was niet acceptabel.

Masson beweert nu dat Freud onder invloed van Fliess deze theorie heeft opgegeven om het respect van zijn vakgenoten terug te winnen. Freud bedacht later namelijk de elegante (welhaast Freudiaanse) oplossing dat de dames hem voorgelogen hadden: ze waren in werkelijkheid helemaal niet verkracht, maar hadden daar heimelijke fantasieën over. En daarmee was de weg vrij voor het idee van het Oedipuscomplex. Een verandering van inzicht die verregaande consequenties voor zijn verdere leer heeft gehad.

Uit de brieven die Masson gevonden heeft, blijkt dat de kwade genius bij het aanpassen van wat als de ‘verleidingstheorie’ bekend staat Fliess is geweest, iemand die sowieso al een zwarte bladzijde in de psycho-analyse-geschiedenis vertegenwoordigt: hij geloofde bijvoorbeeld dat er een verband bestond tussen de neus en het vrouwelijk geslachtsorgaan. Freud hechtte veel waarde aan zijn denkbeelden en liet Fliess een keer een stukje bot halen uit de neus van een van zijn patiëntes. Fliess voerde de operatie echter dermate knullig uit dat de dame in kwestie (Emma Eckstein) er uiteindelijk aan overleed.

Maar ook Freud zelf is inmiddels een taboe: wat Masson gevonden heeft mag niet waar zijn. Collega’s (zelfs zijn eigen psychiater) roepen trillend van woede dat het allemaal leugens zijn, of dat Masson toch minstens het fatsoen had moeten hebben die brieven voor zich te houden. En trouwens, hij is eigenlijk toch alleen maar een grote rokkenjager. Vooral dat laatste is een nogal onheus en onwetenschappelijk argument in de strijd om het beeld van Freud ongeschonden te houden. Masson is intussen wel zijn baan kwijt.

Na dit tamelijk stuitende verhaal volgt nog de visie van een antropoloog of Freuds werk: H. Thoden van Velzen praat over de toepassingsmogelijkheden van Freudiaanse ideeën in andere culturen. Maar je kijkt na het voorafgaande toch iets sceptischer tegen de mogelijkheid van Oedipuscomplexen in Afrika aan.

Gelukkig is het niet overal gekonkel. Pam is erin geslaagd zijn boek ook of andere wijze leerzaam te maken, onder meer door een aantal wetenschappers wat vooroordelen en al te hoog gespannen verwachtingen weg te laten nemen. J.J. Klant weet bijvoorbeeld perfect duidelijk te maken dat economie geen exacte wetenschap is en de Spaanse neurofysioloog José Delgado, (hij verwierf beroemdheid met het elektronisch besturen van de agressie van stieren) stelt ons gerust over de mogelijkheden om met elektroden of operaties menselijk gedrag te veranderen. Alleen wat al in ons hoofd zit kan eventueel aangesproken worden, en dan nog slechts tijdelijk. Tip van Delgado: als je vrolijk kijkt ga je je vanzelf ook vrolijker voelen.

Het is opvallend dat vooral degenen die onder letterenfaculteiten vallen over het wetenschappelijk karakter van hun vak inzitten. Gomperts en Stuiveling bijvoorbeeld lijken geen van beiden te geloven in wetenschappelijke literatuurstudie. Stuiveling komt daarbij naar voren als een steile, teleurgestelde en ondanks zijn rode afkomst bijna calvinistische man, terwijl het in Gomperts behoorlijk blijkt te stormen; die trekt geweldig van leer, tegen studenten Nederlands die niet kunnen lezen of schrijven, tegen K.L. Poll (‘een pretentieuze, holle criticus’) en Hofland (‘vergeleken bij Poll natuurlijk een wonder van intelligentie, maar toch iemand die aan het eind van zijn stukje, dat slechts uit een grote aanloop heeft bestaan, net doet of hij een gigantische sprong heeft genomen’) en en passant krijgt ook Maarten ’t Hart nog een veeg uit de pan (‘Hij heeft alle bladzijden geteld die hij van Vestdijk heeft gelezen. Dat is vervelend, zo’n hijgende hond die de krant komt brengen en aldoor geprezen wil worden’). Geen gemakkelijke man maar wel een boeiend interview.

Ook de filosofen hebben het moeilijk met de plaats en de inhoud van hun vak. Volgens Else Barth is het probleem van in ieder geval de Nederlandse filosofen dat ze niet in filosofische problemen, maar alleen in andere filosofen geïnteresseerd zijn. Dat leidt dan tot studies over de oude Marx, de jonge Marx, de dikke en de dunne Marx. Misschien is dat uiteindelijk ook de reden dat Frits Staal zich liever geen filosoof noemt. Hij en Barth hebben een afkeer van holistisch ‘wezensdenken’ (de mens is zus of zo) gemeen. Barth waarschuwt feministes zelfs expliciet niet met heelheidsprofeten weg te lopen, geen overbodige opmerking.

Een steeds terugkerend onderwerp in het boek dat dicht bij de filosofie ligt is de religie. Kan een goede wetenschapper gelovig zijn? Staal is degene die het hardste tegen het christendom fulmineert. Volgens hem leiden zeer intelligente mensen die tevens diep religieus zijn aan een vorm van schizofrenie.

Ondertussen barst het van de gelovigen in wetenschapsland. Zo is daar de filosoof van Peursen die zoals een goed Christen betaamd keurig om de hete brij heenkletst als Pam hem vraagt of dat hele idee van een persoonlijke god die alles of aarde bijhoudt niet wat kinderachtig is. Sem Dresden, ook al een filosoof, heeft alleen een hang naar mystiek. Hij praat dan ook over zijn vak of precies de manier waar Staal zo’n hekel aan heeft. En uitgerekend deze man, die onder andere van zichzelf zegt dat zijn sterkste kant de irriterende werking is die er van hem uitgaat, dat wil zeggen, hij hoopt dat die ook prikkelend kan zijn, deze man nu mag Deetman gaan adviseren over wat er met de Letterenfaculteiten gaat gebeuren.

Van een ander kaliber is het interview met Casimir dat draait om gloeilampen en de aard van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Einsteins stelling ‘Der Herrgott würfelt nicht’, waarmee hij zeggen wilde dat uiteindelijk voor ieder verschijnsel een oorzaak aanwijsbaar móet zijn, zet Casimir helder tegenover Bohrs visie dat er altijd een fundamentele onderzekerheid zal blijven. En ook ná het lezen van dit boek vol vooraanstaande wetenschappers blijft het een open vraag of God niet dobbelt.

 

Naschriftje:

Dit stuk is ietsje langer dan wat er in VN verscheen. De passage vanaf ‘Het was een door dezelfde Anna’ tot en met ‘de dame in kwestie (Emma Eckstein) er uiteindelijk aan overleed.’ werd door de eindredactie teruggebracht tot één zin. Deze: ‘Met behulp van deze brieven lanceerde Masson een aanval op Freud die hij beschuldigde van het tegen beter weten in verlaten van de verleidingstheorie.’ Ik herinner me geprotesteerd te hebben, vooral tegen het opvoeren van de verleidingstheorie zonder enige uitleg.

194 gezichten op Florence

Florence is een onmogelijke stad. Tussen pakweg april en oktober is het eigenlijk helemaal geen stad, maar een groot bijzonder populair openluchtmuseum van de Renaissance. In het complete centro storico is niet één huis of gebouw te vinden dat er niet al eeuwenlang staat, en in vrijwel iedere straat en op ieder plein is er een kerk, een palazzo of iets anders fraais dat een collectie schilderijen, fresco’s of beeldhouwwerken bevat. Teveel mensen weten dat. Wie echt een idee wil krijgen van het Florence waarin Dante, Michelangelo, Galilei en da Vinci leefden raad ik dan ook aan in de winter zijn koffer te pakken en niet te vergeten Florence, a Travellers’ Companion mee te nemen.

Reisgidsen vertellen de toerist waar hij heen moet en wie wat wanneer heeft ontworpen of gemaakt. De Travellers’ Companion serie (eerder verschenen delen over Petersburg, Moskou, Napels en Edinburgh) blaast die wetenswaardigheden een beetje leven in. Het zijn verzamelingen van gevarieerde korte stukjes tekst uit alle tijden over de steden in kwestie. Het net verschenen boek over Florence wordt ingeleid door de historicus en estheet Harold Acton die al bijna zijn hele leven in Toscane woont. Hij vertelt in het kort de geschiedenis van de stad, van de stichting door de Romeinen in 59 voor Christus, via de heerschappij van de’ Medici tot aan de laatste grote overstroming van de Arno in 1966. Samen met Edward Chaney koos hij een kleine tweehonderd fragmenten over Florence uit.

De heren hebben daarbij eigenlijk nauwelijks gebruik gemaakt van puur literaire bronnen. De stad blijkt enorme hoeveelheden authentieke annalen, reisbrieven, dagboeken en memoires voortgebracht te hebben. Over het algemeen zullen die in hun geheel snel te droog en te veel een opsomming zijn in hedendaagse ogen, maar deze kleine stukjes, per onderwerp en min of meer chronologisch gerangschikt, zijn vrijwel zonder uitzondering leuk en informatief. Voorwaarde is wel dat de lezer Florence goed kent of zich inderdaad in de stad zelf bevindt. Het boek zou waarschijnlijk te dik en te onbetaalbaar zijn geworden als er van alle besproken plaatsen en dingen een foto, schilderij of tekening in had gestaan. Nu moeten we het met her en der een getekend plaatje doen, en soms is dat jammer.

Bijvoorbeeld bij de uitvoerige beschrijving, onder andere door de maker zelf, van de Paradijspoort, een van de ingangen van het Baptisterium dat voor de dom staat. Ghiberti werkte 28 jaar aan de bronzen bijbelscènes in reliëf die deze deur bedekken. Ze zijn geweldig fraai, maar helaas alleen van een afstandje te bekijken. Toch krijgen ze een iets ander aanzicht voor wie de verhalen gelezen heeft over de wedstrijd die vooraf ging aan het toekennen van de opdracht aan Ghiberti. Een fragment vol roddel en achterklap van iemand die vond dat concurrent Bruneleschi had moeten winnen is heel levendig en overtuigend geschreven.

De meeste stukjes munten niet uit door hun fantastische stijl, maar ontlenen hun kracht aan het feit dat ze tonelen of gebeurtenissen die voorbij zijn beschrijven, terwijl de entourage waarin een en ander plaatsvond nog dagelijks te bezichtigen is; het plein voor de Santa Croce kerk waar gevechten met stieren en herten en leeuwen werden gehouden en waar men uitbundig carnaval vierde, de dom (Santa Maria del Fiore) waar Lorenzo de’ Medici bijna vermoord werd tijdens de Hoogmis, en het gebouw van de Misericordia waarheen anonieme, volledig in het zwart gehulde vrijwilligers zich spoedden zodra de klokken van de ernaast gelegen Campanile van Giotto op de afgesproken manier luidden om aan te geven dat er een ongeluk gebeurd was.

Vaak is het alleen aan kerken voorbehouden om tot in lengte van jaren hun oorspronkelijke functie te behouden. In het Bargello wordt niet langer vergaderd door de gemeenteraad, en ook worden er geen mensen meer verhoord. Tegenwoordig mag iedereen op de prachtige binnenplaats de monumentale trap naar de beeldhouwwerken van onder andere Donatello bestijgen. En in het Palazzo Pitti huizen allang geen prinsen meer maar een stuk of vier musea.

Ook het Ospedale degli Innocenti, het vondelingentehuis, staat tegenwoordig leeg en is voor publiek toegankelijk. Het is moeilijk je voor te stellen dat het in de zestiende eeuw bevolkt werd door meer dan 1300 “monden die gevuld moesten worden”. Pas na 1577 hoefden de kinderen er niet meer dood te gaan van de honger, omdat men toen voor het eerst hoorde dat koeiemelk even voedzaam was als melk van de min. Aan de uitvoering van het gebouw klopt overigens van alles niet omdat de architect, Bruneleschi, (dezelfde die de gigantische domkoepel ontworpen heeft) op reis was toen zijn model nagebouwd werd. Het Ospedale werd door het Florentijnse Wolgilde opgezet en onderhouden en heeft ervoor gezorgd dat nog steeds veel mensen in de stad de achternaam Innocenti of degli Innocenti dragen.

Onmenselijke proporties
Sommige dingen veranderen ook niet. Zoals de jonge intellectuelen van Florence, die Dylan Thomas al in 1947 beschrijft als mensen die bij hun moeder wonen en op scooters rijden. Hij is trouwens een van de weinigen in het boek met een flinke afkeer van Florence, dat hij een gruelling museum noemt waar hij helemaal ziek wordt van de vini en de contadini en de bambini. Het is vermakelijk om af en toe zo’n tekst tegen te komen tussen alle loftuitingen.

Zo beklaagt een achttiende eeuwse bezoeker van de stad zich over de omvang van de dom. Wie ervoor staat kan onmogelijk een complete indruk van de kolos krijgen, de proporties zijn onmenselijk vindt hij. Dat was ongetwijfeld ook de bedoeling van de makers, maar hij heeft wel gelijk als hij zegt dat het inderdaad gigantische gebouw alleen vanaf de heuvels buiten de stad goed te zien is. Dat de protestantse Mark Twain vindt dat Titiaans (uiteraard naakte) Venus van Urbino niet door de beugel kan (I saw young girls stealing furtive glances at her; I saw young men gaze long and absorbedly at her; I saw aged, infirm men hang upon her charms with a pathetic interest) is niet echt verbazingwekkend, maar levert wel amusante lectuur op.

Mooi, rijk en aantrekkelijk als Florence schijnbaar altijd geweest is bleef het natuurlijk toch niet gespaard voor natuur- en andere rampen. Zeer regelmatig trad de Arno buiten haar oevers en zette grote delen van de stad onder water, de laatste keer nog maar twintig jaar geleden. De pestepidemie van 1348 halveerde de bevolking letterlijk. In het boek is een passage uit Boccaccio’s Decamerone hierover opgenomen. Hij vertelt over de angstaanjagende en verbazingwekkende kracht van de ziekte die naar het leek zelfs via de kleren van een overleden pestlijder overgebracht kon worden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben de Duitsers drie van de vier bruggen over de Arno opgeblazen. Alleen de Ponte Vecchio waar sinds mensenheugenis de juweliers hun winkeltjes hebben, bleef gespaard. Een ooggetuigeverslag van een van de evacués die zich in het Palazzo Pitti bevonden is hartverscheurend.

Alles bij elkaar is deze Travelers’ Companion een inspirerend boek dat veel beroemde plaatsen en namen een context geeft. Daarnaast is het een rare vergaarbak van curiosa die soms heel nieuwsgierig maken. Zelf had ik bijvoorbeeld nog nooit van het fenomeen Cicisbeo gehoord. De cicisbeo wordt door een achttiende eeuwse Engelse graaf beschreven als een ‘huwelijks-aanhangsel’. Binnen een week nadat ze getrouwd zijn kiezen dames een heer uit die deze functie gaat vervullen. Vanaf dat moment gaat mevrouw alleen nog met haar cicisbeo uit. Hij is degene die haar ’s ochtends van een kopje chocola voorziet, haar pantoffels aanreikt, met haar op visite gaat en voortdurend als een soort huisslaafje op de achtergrond aanwezig is. Alleen tijdens de maaltijden is hij er niet: dan komt meneer thuis van zijn eervolle werk ..als cicisbeo. Van jaloezie is bij dit alles nooit sprake. Voorwaar, een fascinerend verhaal.

Natuurlijk is er nog veel meer over Florence te zeggen dan in dit boek gebeurt. De binnenkant van de verschillende musea bijvoorbeeld komt maar heel af en toe aan bod en verslagen uit deze eeuw, vooral van de laatste decennia, ontbreken bijna volledig. Juist in deze jaren is Florence volledig volgestroomd met de toeristen voor wie het boek bedoeld is. Door dit boek zullen het er alleen maar meer kunnen worden. Misschien dat het gemeentebestuur van de Europese Culturele Hoofdstad van het jaar dan eindelijk eens kan besluiten de musea ook na twee uur ’s middags te openen. Dat spreidt de bezoekers tenminste een beetje. En het zou prettig zijn als ze dan tegelijk de niet-ontspiegelde glasplaten voor de schilderijen in het Uffizi-museum zouden weghalen.