Sijtje Boes revisited
Een kippe-endje is het. Vijftien kilometer ofzo. En in alle bijna dertig jaren dat ik in Amsterdam woon, had ik die nimmer afgelegd.
Want ja, wie gaat er nou naar Marken? Dat is voor toeristen, en goed, oké, ook voor schrijfster Lydia Rood, die er woont en daar heel vrolijk over kan vertellen.
Maar weet u – ja, waarschijnlijk weet u dat allemaal alláng – zelfs de weg erheen is een en al schattigheid en fraaiheid. Hollands zijn de luchten, Hollands de huisjes. Veel groen en wit en hout en daklijsten met krullen. En overal water.
Kennelijk is ergens bepaald dat het zo mooi moet blijven, want de enige hoge en moderne gebouwen onderweg zijn alleen in de verte te zien vanaf de dijk van Durgerdam: als je terugkijkt naar Amsterdam. Daar gaat het trouwens wél heel hard met de nieuwbouw van IJburg enzo, want ik geloof dat ik wel tien grote kranen telde.
Maar de moderne wereld laat zich op Marken (nu bijna een halve eeuw, sinds de opening van de dijk in 1957, officieel geen eiland meer) al snel vergeten. Vaak, heel vaak zijn toeristenattracties niet voor niks toeristenattracties, besefte ik weer ‘ns. En zonder de toeristen zien ze er steevast het aantrekkelijkst uit.
Een bezoekje op een zondagmiddag in december is daarom alleszins aanbevelingswaardig. Dat alles dicht is, zelfs de kerk in de Kerkbuurt, nou ja, dat is dan de prijs. Je hebt wel het rijk alleen.
Even dacht ik zelfs dat er geen mensen in de poppenhuisjes woonden, maar een wandelingetje door de supersmalle achterafstraatjes gaf me ongelijk. Een zeer hedendaagse vrouw hing over een half deurtje naar buiten te roken en naar binnen te praten.
Bij het haventje, op zoek naar de boot naar Volendam die elk half uur moest gaan volgens het bord bij de ingang van het dorp, wist ik ineens echt helemaal zeker dat ik eerder op Marken geweest was.
Op de zijkant van een huisje las ik namelijk ‘Sijtje Boes’. Het trof me als een mokerslag, al wist ik niet meteen waar het op sloeg.
Maar het kwam langzaam terug. Het zal in de zomer van 1967 geweest zijn. Negen was ik, en ik verslond alle delen Dr. Dolittle én het dagboek van Anne Frank, want we deden die vakantie een hele hoop klassiekers, ook het Achterhuis.
Uit ongeveer die tijd zwerft door mijn hoofd ook een beeld van iemand in klederdracht in een klein kamertje. Thuis op zoek gegaan: ach ja, natuurlijk, Sijtje Boes werd wereldberoemd omdat ze stromen toeristen ontving in haar typisch Markense huisje. Ik twijfel trouwens een beetje of ik haar toen zelf gezien heb, want er staat me ook iets bij van licht teleurgestelde ouders.
Enfin, meer over haar te weten komen, viel nog niet mee, maar op het net sprokkelde ik bijeen dat ze van 27 oktober 1895 tot 10 april 1983 geleefd heeft, en de vroeg-twintigste-eeuwse toeristen al met snuisterijen stond op te wachten. In de jaren dat er voor de Markense jeugd een hervormd en een gereformeerd looprondje langs de dijk bestonden, werd er over haar gepraat, omdat ze centen had en Engels sprak. Aandoenlijk Engels, hoorde ik in een aflevering van Van Gewest tot Gewest. Maar bepaald een pittige dame.
Het kijkhuisje van toen is nu een souvenirwinkel met haar naam. Dat die gesloten was, vond ik niet erg. Dat de beloofde boot in de verste verte niet ging, was wel jammer.
Hoofddoeken en gekkigheid
‘Raad je ’t af, dan raad je ’t aan.’ Het is een wijsheid die ik, net als het prachtig onzinnige ‘mooi rood is niet lelijk’, altijd uitsluitend in het plat-Brabants heb gehoord. De stem van mijn vader of mijn moeder zegt in mijn herinnering zoiets als ‘rojdunnut óf, don rojdunnut oan’.
En ik hoor het vaak, want ik denk het vaak. Het is namelijk een heuse overweging in al die dilemma’s van tegenwoordig.
Neem de hoofddoek. Of nou ja, dat is nou net de vraag: moet je die nemen? Moet je het nemen dat grote aantallen vrouwen menen hun haren te moeten bedekken? Daarin gesteund, aangemoedigd, geprest door minstens even grote aantallen mannen?
Kun je een dergelijke ongelijkheid, die bovendien mannen tot een soort wilde beesten verklaart, accepteren? Of leiden verzet en protest ertegen juist alleen maar tot het nog aantrekkelijker maken om iets om je hoofd te knopen? Zijn al die behoofddoekte hoofden inmiddels zelf vooral een vorm van verzet en protest tegen van alles?
Kan zijn, maar toch. Ik kan het niet helpen. Steeds meer voelt elke hoofddoek die ik in de tram, in de winkel of op straat tegenkom als een klap in m’n smoel. Ik reageer er fysiek op, merk ik, zo ver-schrik-ke-lijk vind ik het.
Het is 25 jaar geleden dat ik in Amsterdam-Oost woonde en allemaal moslim-overbuurvrouwen had, die eindeloos uit het raam stonden te staren. Treurend, eenzaam. Buiten kwamen ze ongeveer eens per week, als ze in lange regenjas, met hoofddoek uiteraard, drie passen achter hun man lopend naar de supermarkt gingen.
Het contrast met mijn volstrekt vrije bestaan vond ik schrijnend. Het maakte me tegelijk extra gelukkig met mijn eigen grenzeloze mogelijkheden, waarvan ik heel goed wist dat die pas door de generatie pal voor mij veroverd waren.
Maar ik was nog een genadeloos optimistische aanhangster van de vooruitgangsgedachte. Bij de aanblik van de troosteloze vrouwen (meisjes, het waren generatiegenotes – wat ik me niet goed genoeg realiseerde op dat moment), troostte ik mezelf dat het met de achter-hun-man-aan-slofsters om een fase ging. En dat hoe dan ook de volgende generatie – die vanzelf met het Nederlands zou opgroeien – niet meer aan die gekkigheid mee zou doen.
Dat werd bevestigd toen ik niet lang daarna een zomer door half Turkije trok. Overal hetzelfde beeld. Oma’s in zwarte lange, traditionele gewaden, moeders in regenjas met hoofddoek, en de (klein)dochters in gewone kleren zonder iets op hun hoofd.
Dat het maar door en door zou gaan met die importbruiden en –bruidegommen, waardoor je steeds weer een anderhalfste in plaats van een volgende generatie kreeg, heb ik niet voorzien.
En ook niet dat dat gegeloof van die gevaarlijke mijn-god-is-de-enige-ware-godsdiensten nog steeds maar zo serieus genomen zou worden.
Daarin zit ’m dus het dilemma. In al die vrouwen die (al dan niet stiekem) graag af zouden willen van hun haarbedekking en het bijbehorende gedachtegoed. Die kunnen wat mij betreft niet genoeg steun krijgen, maar als iedereen doet alsof hoofddoeken normaal zijn, wordt het een hels karwei voor ze.
Slim (re)ageren, dat is de opdracht, maar tegelijk de vraag, want wat is slim in dezen?
Ik krijg denkelijk nog wel even de kans daarover na te denken, want de hoofddoek komt telkens terug. Net als het handen geven, dat afgelopen week weer eens prominent langskwam. Het is allemaal hetzelfde. Ik beraad me, maar wou dat ik raad wist.
Beestjes, beeheeheestjes
Geen enkele reden kan ik ervoor verzinnen, maar het is een feit dat ik vrijwel niemand ken die net zo over dieren denkt en vooral voelt als ik.
Zo heb ik aan katten en honden helemaal geen hekel, maar ik lig toch niet bij elke kwispelstaart of het minste gesnor in katzwijm. Zeker vind ik huisdieren wel eens vermakelijk, en soms ook lastig en opdringerig, maar het vaakst zie ik beesten waar ik medelijden mee heb, omdat ze zo’n beperkt of ‘vermenselijkt’ bestaan binnenshuis leiden.
Maar het lukt me weer bijzonder slecht om het verorberen van een stukje konijntje of lammetje zieliger te vinden dan het eten van plakjes koe of varken.
En evengoed ontgaat mij totaal waarom je geen vlees, maar wel vis zou willen eten.
Toch zijn er hele volksstammen die die verschillen zeer scherp zien en vooral voelen.
Het is onzin natuurlijk. Of de dood van een dier zielig is, hangt niet af van zijn aaibaarheidsfactor, zoals voor een hoop mensen lijkt te gelden. Het leven dat ie daarvoor leidde, dát is wat mij betreft de enige echte factor die telt.
Daarom koop ik never ever ooit mijn vlees in de supermarkt. Ik ga naar een slager die zijn spullen niet uit de bio-industrie haalt. Want allemachtig, wat gaat het er daar goor aan toe. In M, het kleurenmagazine van de NRC, beschreef Gerard van Westerloo net nog het korte, walgingverkwekkende leventje van vleeskippen, die zich van een vederlicht donsje naar twee kilo smaakvrij vlees vreten in een maand.
Maar gek genoeg halen ook de zieligheidsadepten vaak “ach, wel zo makkelijk” hun fileetjes en gehakt van de schappen van Albert Heijn of de Aldi. Fileetjes en gehakt zijn trouwens ook zo favoriet omdat je het beest er niet meer aan af kan zien, net zoals een vis vooral geen kop met oogjes meer mag hebben op je bord.
De mens als struisvogel, die zich liever niet te veel informeert, en zich dus nog wel eens met een plaatje van een hondje of een spotje over een paard wil laten wijsmaken dat er hier massaal beesten gebruikt worden om mascara en lipstick op te testen, terwijl dat al bijna tien jaar verboden is.
En dan moeten dieren nu, met dank ook aan een stelletje onnadenkende sentimentele BN’ers op de lijst van de Partij voor de Dieren, in de grondwet. Wat ze daar moeten doen? Ik zie met verbijstering aan hoe het idee heeft postgevat dat na de negers en de vrouwen nu de dieren gaan emanciperen. Waanzin. Dieren kunnen zich niet organiseren, niet voor zichzelf opkomen, geen afspraken met ons maken.
Wij kunnen alleen maar onderling afspraken maken. Onder meer over dieren. Vaak is daar reden voor, want ja, we hebben absoluut een morele plicht ze waar en wanneer we maar kunnen een normaal leven te geven.
En laten we nou eens gewoon beginnen met de bio-industrie een gevoelige tik uit te delen, want dat is simpel en doeltreffend, net als het recept: ga eindelijk weer eens naar een fatsoenlijke slager.
In shock over Jan Peter
Ben nog steeds in shock, merk ik. Jan Peter en ik hebben een gedeeld verleden. Ik wist het eerlijk niet, maar sinds ik erachter ben moet ik er telkens aan denken.
Het komt allemaal door die serie die nu loopt in Vrij Nederland. De gehele JP wordt week na week besproken, ook van toen ie nog helemaal geen MP, niet eens in spe, was.
Eén foto heeft me als een mokerslag getroffen. Ik bladerde onbevangen door het blad en dacht op een goed moment zo vaagweg: die jongen ken ik, geloof ik, waarvan ook weer?
Het bleek Balkenende te zijn, op z’n 32ste. Lenzen, ander kapsel, echt, je zou hem op straat absoluut niet herkennen. Maar ik herkende ’m wel, van de studentenvereniging waar we tegelijk lid van geweest blijken te zijn. Het was een Pascal-lulletje!
Want die jongens van het dispuut Pascal vonden wij oersaai en braaf. Losers eigenlijk. En passé. Het hoekje rechts-achter op de sociëteit (nou ja, het was een duistere en nogal gore kelder, zij het wel op de Herengracht) daar vond je de laatste resten conservatief Nederland.
Pakken en dassen en wat brallen, en dat ook nog in disputen die uitsluitend uit jongens bestonden. Jongens die angstvallig onder mekaar bleven. In de tweede helft van de jaren zeventig waren die dingen eigenlijk ondenkbaar geworden.
Dachten we. Wij van de vrolijke, informele, maatschappijkritische, onkerkelijke, nogal eens slabakkende, onszelf ontplooiende en bovendien gemengde disputen. Wij waren aan de winnende hand. De wereld was voorgoed veranderd. Dat een enkeling dat nog niet doorhad, ach, pech voor hem.
Het artikel in VN schetst intussen een verenigingsleven in de Jan Peterjaren van bidden en zooien. Balkenendes dispuut Pascal ging later op in het VU-corps, staat er ook. Daar klopt allemaal geen hout van.
Zijn en mijn en nog een heleboel andere disputen waren juist opgegaan in wat vrij vertaald ‘ons vriendenclubje’ heette. Het VU-corps was afgeschaft. Voortaan was er IAN, Institutio Amicitiae Nostrae. Voor wie niet naar het corps wou, geen bal wou worden of zijn. Dat was het idee. Vandaar dat er met mij een hele hoop andere UvA-studenten rondliepen op sociëteit Lanx. Waar echt nimmer nimmer gebeden werd.
Maar ik kan niet anders dan constateren dat er in mijn beeld van toen dingen niet kloppen. Was het te rooskleurig, te naïef? Feit is dat IAN allang weer het VU-corps geworden is. Feit is dat mijn eigen Areiopagos allang weer een jongensdispuut geworden is. Feit is dat het bidden hand over hand toeneemt, net zoals veel te veel andere conservatieve krachten groeien als een gek.
Tegelijk denk ik al sinds zijn aantreden als MP juist over Balkenende dat hij stukken naïever is dan ik. Dat hij een veel te rooskleurig en simplistisch beeld van de wereld heeft. Wat buitengewoon gevaarlijke kanten heeft. Maar ik begin dat nu wel beter te begrijpen. Dat is ook waar mijn shock vandaan komt. Niet van dat ik een generatiegenootje van de minister-president ben en hem vroeger wel eens gezien heb, maar van het feit dat zo’n Pascal-lulletje de koers van het land bepaalt.
Pech gehad
Ik zou het wel even willen hebben over de Koerden. Omdat niemand het erover heeft.
Vervelend genoeg weet ik er alleen – mede daarom – eigenlijk te weinig van. Maar wel dat ik het gek vind.
In gepraat over Turkije en de EU duiken de Armeniërs natuurlijk al jaren en jaren telkens op. De laatste weken spelen ze merkwaardigerwijs een hoofdrol in de Nederlandse politiek.
Maar hoe je de massale moord op ze ook noemt, de Armeniërs in kwestie zijn al lang en hoog en breed dood. Een kleine eeuw om precies te zijn.
Naarmate de zaak hoger oploopt, krijg ik meer het gevoel dat het een soort afleidingsmanoeuvre voor het heden en recente verleden is.
Hoe het op dit moment allemaal loopt, weet ik niet precies. Je hoort er als gezegd weinig van, maar vaststaat dat het Turkse leger tussen 1985 en 2000 duizenden Koerdische dorpen in Zuid-Oost-Turkije heeft leeggejaagd en platgebrand.
Hoeveel doden er gevallen zijn? Het getal 60.000 wordt genoemd. Dat de Turkse overheid er zeer veel meer op haar geweten heeft dan de Koerden en hun PKK is zeker.
En ook dat onder anderen Koerdische journalisten stelselmatig vervolgd, gemarteld en vermoord werden. Nog steeds is een op de vijf inwoners van Turkije een Koerd, en ze worden domweg al ontzettend lang hardhandig onderdrukt.
Maar het is net of niemand daar zijn fikken aan wil branden. Is er een partijstandpunt over de Koerden dat alle PvdA’ers en CDA’ers per se moeten onderschrijven? Geloof er niks van.
Terwijl daar toch alle reden voor zou zijn. Neem alleen al het Koerdisch, kinderachtig genoeg tot voor kort steevast een dialect van het Turks genoemd door de Turkse overheid, terwijl het in een heel andere taalfamilie thuishoort.
Als bekend heeft Turkije om te mogen beginnen te praten over een lidmaatschap van de EU beterschap moeten beloven over de mensenrechten in het land. Officieel is daarom sinds een paar jaar het Koerdisch niet meer verboden, maar in de praktijk wordt zelfs het oprichten van een schooltje waar je die taal ook kunt leren met bureaucratische middelen vrijwel onmogelijk gemaakt.
Lippendienst aan die mensenrechten dus. Dat daar niet harder tegen geprotesteerd wordt, ook niet in Europees verband, zal wel komen door de lamgeslagenheid die de hele politiek tentoonspreidt zodra het over Irak gaat. De lafheid op dat vlak is werkelijk fenomenaal.
Want daar gaat het natuurlijk óók over: de buren. Zuid-Oost-Turkije grenst aan het ook nog zeer olierijke Noord-Irak. En dat is immers al een soort Koerdistan. Aj. Daar komt kennelijk zoveel explosiefs bij elkaar dat iedereen liefst stijf zijn mond dichthoudt. Koerden pech gehad.
Ik denk dat daarom dat hele spiel van verontwaardiging over de Armeniërs me met zo’n slechte smaak in mijn mond liet zitten. Dus, Den Haag, Parijs, Brussel: genoeg over de Armeniërs! Kijk eerst maar eens om je heen naar het hier en nu. En vraag je af: wat zullen ze over een kleine eeuw zeggen over ons?
De inhoud van Ali B.
Sterk staaltje heb ik nog eens aan den lijve meegemaakt. Tijdens een uitzending waar ook ik (voor iets anders) in zat, liet Sonja Barend, hevig verontwaardigd, een stukje Hans Janmaat zien, en kondigde ze vervolgens aan een aanklacht tegen hem te zullen indienen.
Trots, met krachtdadige blik en licht verbeten trek langs de mond stond ze het applaus voor dit geweldige initiatief te incasseren.
Ik weet echt niet meer precies wat Janmaat gezegd had, het zal niet smaakvol geweest zijn, maar ik herinner me wel haarscherp het afgrijzen dat ik voelde temidden van het klapvee.
En de verbazing en de schrik die daarna alleen maar groeiden. Want mijn spontane pogingen iets op te brengen over de gevaren van een verbod op onwelgevallige meningen werden onmiddellijk keihard afgestopt.
Altijd gedacht dat mijn eeuwige wrevel over Sonja Barend zat in dat hypercorrecte waar elke uitzending van doordesemd was, maar afgelopen zaterdag, toen ze voor het eerst in tien jaar weer een programma deed vanuit De Rode Hoed, wist ik ineens dat de kern hem in iets anders zat: Sonja Barend wist altijd alles al. Dat was het punt. Voordat de uitzending begon, had ze besloten hoe het zat en welk moreel oordeel daarbij hoorde, en dat kwam áltijd uit.
Nu, aan het slot van haar carrière, die ze wil bezegelen met een serie programma’s over vijftig jaar televisie, is ze nog altijd een discussieleidster die een discussieprogramma leidt waarin discussie helemaal niet de bedoeling is.
Want het is toch ronduit maf als je Paul de Leeuw uitnodigt om een oordeel uit te spreken over de invloed van Paul de Leeuw op de verruwing van de omgangsvormen in ’t land? Viel best mee, was zijn verrassende conclusie.
Ook Henk Kamp was gekomen, om nog eens verontwaardigd te wezen over Jan Mulder die een tijd terug ‘ach man, sodemieter toch op’ tegen hem had geroepen. En ja, daar kwam in het gesprek alweer Ali B. langs, die laatst bij Pauw en Witteman je en jij heeft gezegd tegen de minister-president.
Is dat allemaal dan niet erg? Nou, eerst even dit: er werd geen halve seconde ingegaan op wat Mulder en B. te zeggen hadden gehad. Waar het over ging. Mulders woede betrof het Nederlandse asielbeleid. Dat velen dat beschamend en woedendmakend vinden, mag dat niet eens genoemd?
En Ali B was de eerste die ik Balkenende rechtstreeks aan heb horen spreken over het totale gebrek aan protesten van regeringszijde tegen de Israëlische (cluster)bombardementen op Libanon. Hij had het ook heel direct over het schoothondengedrag van Nederland tegenover Amerika, en de in zijn ogen kwalijke steun aan de oorlogen in Afghanistan en Irak.
Wou de minister-president ingaan op wat de troetelallochtoon te melden had over wat er leeft bij allochtonen? Nee, Balkenende kwam niet verder dan fel zeggen dat ie net nog in het Holocaustmuseum geweest was. Als je dat gezien had, nou dan hield je je kop wel, was de strekking van zijn reactie. Daarmee was de kous weer af.
Het was demagogisch, het was smakeloos, en ook dom en gevaarlijk. Gedrag een minister-president onwaardig. Maar alle aandacht ging daarna naar de tutoyerende rapper. Ik ben zelf best voor een beetje vormelijkheid, maar dit vind ik toch echt een geval van zoekgeraakte verhoudingen.
Overigens, even tot slot, ik heb wel een theorietje over waarom Ali B. JP durfde te tutoyeren. Ik weet dat hij al zijn leven lang in Nederland woont, maar het Nederlands heeft ie niet van huis uit meegekregen. Het heeft daarom voor hem een paar trekjes van een vreemde taal gehouden. Ik doel niet op de typische Marokkanentongval (dat is ook groepsgedrag, sociale code, mode) maar op de onmogelijkheid de gevoelswaarde die woorden hebben altijd exact aan te voelen. Het is een heel algemeen verschijnsel, dat een andere dan je moedertaal tot in alle hoekjes en gaatjes beheersen zo’n ellendig lastig karwei maakt. Neem even vloeken, daaraan is het makkelijk te zien. Djiezus kraaist klinkt in Nederlandse oren minder godslasterlijk dan Jezus Christus. Ook als je weet dat het hetzelfde betekent. Ik denk dat Ali B wist dat ie brutaal was, maar dat ie toch niet zo brutaal is als zijn gejij tegenover Balkenende klonk. Hij zat er met zijn inschatting over wat kon en niet kon net een fractie naast, en de crux daarvan zat ’m in zijn kennis van het Nederlands.
Opblaasbaar Italiaans
De taal, de stad, de geuren, kleuren en smaken. In mijn hoofd zijn ze innig verbonden, en zelfs na een kwart eeuw blijk ik er nog steeds naar believen in en uit te kunnen stappen. Florence is voor mij een bad.
Het Italiaans smaakt in de ochtend naar menthol met chloor. Smerig blijft het, dat ondrinkbare kraanwater, maar op het moment dat ik het al tandenpoetsend herken, het weer weet, word ik er ongemeen vrolijk van.
Houtvuur, iets dat op geroosterd brood lijkt, door de stad zwerven dezelfde geuren, en de bistecca alla fiorentina is nog altijd de smaakvolste biefstuk ter wereld. Oké, als gevreesd is de schitterende oude bar vol flessen en fusten verdwenen, maar verder lijkt alles er nog te zijn. En elke stap, elke hap geeft mijn Italiaans een opkikker.
Ik leerde het indertijd allemaal in het Istituto Michelangelo, verreweg de mooiste school die ik ooit bezocht heb, in hartje Florence aan de Via Ghibellina. Niets, helemaal niets was er veranderd. In de hoge, altijd koele gang naar de entree stond zelfs A. gewoon te praten met een student toen ik aan kwam lopen.
Was ik verbaasd, was hij verbaasd? Nauwelijks. Binnen een kwartier hadden we in een van de smalle straatjes achter de school op een mini-terras een aperitivo in de hand, en zetten we het gesprek dat dit keer een kleine negen jaar had stilgelegen voort.
Dat mensen nooit ene moer veranderen, weet ik nou wel, al wordt dat met de jaren een geruststellender gedachte. Maar wat ik nog steeds niet goed kan geloven en begrijpen is dat dat Italiaans zich voorgoed in mijn hersens genesteld heeft. Normaal gesproken houdt het winterslaap, is er alleen een kleine harde kern over die zich ergens teruggetrokken in een uithoekje van mijn geest bevindt. Oproepbaar voor noodgevallen, en beperkt inzetbaar in Italiaanse restaurants.
Maar laat mij langs de Arno wandelen en de Toscaanse glooiingen en bomen op de oever aan de overkant zien, en mijn Italiaans begint voorzichtig weer te stromen. Gooi er nog een heuse papagallo (‘papegaai’ noemen de Italianen de jongens die toeristenmeisjes proberen te versieren) bovenop (‘Ciao, da dove sei, where you from?’) en ik antwoord het jochie vloeiend, vlot en lachend dat ik meende nu echt te oud te zijn voor dat gedoe. ‘Ma sei veramente carina’ (maar je bent echt leuk) sprak hij bedremmeld, waarop ik hem hartelijk dankte.
In minder dan twee dagen vult mijn hele hoofd zich weer met Italiaans. Het is mijn opblaastaal. Ik ga er weer in denken, net als 25 jaar geleden, toen ik in Florence woonde. Maar ik kan er ook weer echt in praten. Het gevoel voor de bal keer razendsnel terug. Ik proef wanneer er een conjunctief moet komen, en ineens herinner ik me ook de bijbehorende vormen. Woordenschat, uitdrukkingen, alles is weer wakker geschud.
Een zeer lange lunch, die de Italianen pranzo noemen, sluit mijn sentimental journey af. Het Nederlandse omroepsysteem, mijn privé-theorieën over het menselijk geheugen, ik zweer dat ik ze begrijpelijk weet te behandelen – met dank aan de chianti ook.
Daarna, in de trein terug hoor ik A. nog de godganse nacht tegen me doorpraten. ’s Ochtends is de leegloop weer begonnen. Tot de volgende keer. Alla prossima.
Italiaans leren? www.michelangelo-edu.it
Boterham met amygdala
Ik had het natuurlijk ook helemaal verkeerd aangepakt in m’n brief. Pas toen ik Freddy Heineken aan de telefoon van alles begon te vertellen over de emoties en driften in de amygdala in zijn hersenen, ging het onderwerp voor hem leven en werd hij alsnog enthousiast.
Dat was te laat. Hij belde om te zeggen dat hij helemaal niks zag in dat idee van mij om aan nog een Heinekenprijs te beginnen.
Jammer jammer. In de loop der jaren had hij er vijf ingesteld, en ze waren niet kinderachtig: een kwart miljoen gulden, later omgezet in 150.000 dollar, voor de vier wetenschapsprijswinnaars (chemie, medicijnen, geschiedenis en milieu), en een ouderwetse ton voor de prijs voor een Nederlandse kunstenaar (inmiddels 50.000 euro). Zijn idee om de Akademie van Wetenschappen te laten bepalen wie de gelukkigen waren, bleek goed uit te pakken. Heinekenprijswinnaars wonnen steeds vaker later een Nobelprijs voor hun onderzoek.
Maar de Nobelprijzen en de Heinekenprijzen hadden gemeen dat ze niet bestonden voor een vakgebied dat als een gek groeide en aan de lopende band razendinteressante kennis afscheidde. Een terrein met de bedroevend onaantrekkelijke naam ‘cognitiewetenschappen’. Zeg zelf, geen normaal mens weet wat dat is. Terwijl het nota bene gaat om het begrijpen van alles wat het leven de moeite waard maakt: denken, voelen, praten, leren, reageren, er komt geen end aan wat er allemaal onder valt, en dat had ik geloof ik in mijn brief over een Heinekenprijs voor cognitiewetenschap ook keurig opgesomt.
Maar ja, dat zegt natuurlijk niks over waarom je in vredesnaam zou willen weten wat je amygdala, in het Nederlands amandelkernen, zijn en doen.
En daar zijn hopen redenen voor. Ik volg zelf zoveel mogelijk wat ze erover uitvinden sinds 1993, toen ik hoorde over mensen die niet veel meer begrepen van dieren en planten nadat een virus hun amandelkernen te pakken had gehad. Ze kletsen maar raak over bijvoorbeeld de afmetingen van beesten, of ze verzinnen zelf nieuwe dieren.
Dat sprak ontzettend tot mijn verbeelding, omdat je niet verwacht dat je je amandelkernen – evolutionair een behoorlijk oud stukje brein – nodig hebt bij modernmenselijke zaken als praten en uitleggen.
Basale dingen als angst en lust, daar zijn ze voor. Dat je bij gevaar al wegschiet voor je je gerealiseerd hebt waarom. Letterlijk: voordat dat wat je ziet of hoort je ‘denkende’, ‘bewuste’ hersenschors bereikt heeft, hebben je amandelkernen al de opdracht ‘hollen!’ gegeven (of juist ‘stilstaan’ natuurlijk). Dat is knap, handig en ook wel logisch, maar waarom zouden bij die overlevingsmechanismen ook de concepten van levende dingen zitten? Concepten die in verbinding staan met zoiets evolutionair moderns als je taalvermogen?
Nou ja, als niet iedereen daar loeienthousiast van wordt, even goeje vrienden, maar Freddy Heineken begreep de lol ervan wel. Zijn snelle, wonderlijke geest associeerde er onmiddellijk op door, waardoor hij uitkwam op boterhammen besmeerd met amygdala die hij wel zou lusten. Vraag me niet het uit te leggen.
Afgelopen week, toen ik een zware pil die The Amygdala heet doorwerkte, dacht ik een paar keer terug aan dat gesprek dat achteraf ons laatste bleek te zijn. Een aantal maanden later was hij dood.
Inmiddels is hij er toch gekomen, die prijs, dankzij Heinekens dochter Charlene: deze week wordt de eerste Heinekenprijs voor Cognitie uitgereikt. Ik denk dat dat inderdaad in de geest van haar vader is, zoals ze liet weten, ook al bromde die in 2001 nog dat het allemaal veel te veel geld kostte.
Het Grote Herdenken
Help. Het Grote Herdenken. Ik peer ’m. De stad uit, het land uit. Al ver voor het wederom 11 september was, vond ik het niet te harden.
De gevolgen van die vermaledijde dag zijn zo bedroevend en ook zo beschamend, alle maatregelen van iedereen werken zo averechts dat ik er vaak geen woorden voor heb.
Laat ik daarom hier alleen maar twee dingen even opbrengen.
Vorige week werd het gebracht als gewoon, normaal nieuws. CNN kwam ermee. En iedereen nam het over, zonder commentaar. De war on terror had nou precies evenveel slachtoffers geëist als de hele elfde september.
Het bleek te gaan om het aantal in Irak omgekomen Amerikanen. Misselijkmakend vind ik de onuitgesproken onderliggende gedachte dat alleen Amerikanen slachtoffers zijn in dezen. Alle dooie Afghanen en alle dooie Irakezen (zelfs volgens het Pentagon zijn dat er momenteel 3000 per maand) zijn toch eigenlijk maar Untermenschen. Het is dát denken, dat vergif is voor de wereld.
In hetzelfde verband wijs ik op wat volgens de beroemdste taalkundige die we hebben, Noam Chomsky, een zo goed als universele wet is. Ik parafraseer even wat hij zegt: terreur wordt in overweldigende meerderheid door de sterke partij gebruikt. Ze zeggen altijd wel dat het het wapen is van de zwakke partij, maar dat komt doordat de sterken ook bepalen hoe de dingen genoemd worden, wat de doctrines zijn. Daar hoort bij dat ze hun eigen terreur nooit als terreur zien. Zo gaat het altijd. Ook de ergste massamoordenaar kijkt op die manier naar de wereld.
Dat is trouwens ook heel erg. Ik vrees dat Chomsky door 11 september voorgoed verloren is voor de taalkunde. Hij heeft het te druk met de wereld.
Itempjes onversneden oorlogs-propaganda
Nog voordat al het nieuws het helemaal wakker schudde, zat mijn geweten al zachtjes te piepen achterin m’n hoofd.
Was het de koorts die ook in m’n kop zat? Bitter koud had ik het, en ook sloegen de vlammen me voortdurend uit. Waarschijnlijk herinnerde dat me aan de schaamte die met een zekere regelmaat in me opflakkert sinds het tot me doordrong dat er, mede uit mijn naam, in Afghanistan bommen gegooid worden.
Uit Nederlandse F-16’s, door Nederlandse militairen, bovenop Afghanen.
Je zou het zo niet zeggen, maar dat is al jaren het geval. Met af en toe een tussenpoosje helpen wij namelijk sinds oktober 2002 de ‘geallieerden’ (u weet wel, die kent u als the good guys uit de Tweede Wereldoorlog). Als het nodig is ook met het bombarderen van ‘vijandelijke doelen’ of ‘vijandelijke strijders’, danwel de alomtegenwoordige ‘terroristen’. Terwijl echt helemaal niemand weet waar die woorden voor staan.
Ook moet er hier nog steeds een piepklein krantenberichtje rondzwerven dat melding maakt van de inzet van onze F-16’s tegen betogende Afghanen.
Mijn geweten kraakt en steunt en vraagt: jamaar, waarom mogen de Afghanen van ons niet demonstreren? Wij zijn toch juist enorm vóór het recht op vrije meningsuiting?
En trouwens, denk ik ook maar steeds, hebben we Afghanistan soms de oorlog verklaard dat we mensen zonder enige vorm van rechtspleging vanuit de lucht executeren?
Want niemand noemt het zo, maar dat is volgens mij toch echt het geval. Als mijn geweten uit zijn slaperige hoekje komt, ziet het althans precies dat.
Op dit moment, nu er die officiële ‘missie’ (mooi eufemisme ook weer) in Uruzgan is, gebeurt dat bombarderen nog een stuk vaker dan eerst. Zo vaak dat het het nieuws haalt. Althans… Itempjes ‘ingebed journalisme’ die uitliepen op onversneden oorlogspropaganda zag ik.
En het ergste is dat ik zeker weet dat de journaalredactie, inclusief de journalist-in-bed, zichzelf nou juist heel kritisch vond. Neem vrijdags. Een interviewtje met een bommengooier. Dat werd er gewoon bij verteld. En nee, die dacht er desgevraagd niet zo bij na dat hij slachtoffers maakte, en trouwens, als ie ze al maakte, wist ie zeker dat diegenen het verdienden. Dit alles met een lachje gebracht. Einde item.
Pardon? Een willekeurige F-16-vlieger als beul, als uitvoerder van een nooit opgelegde straf?
Hij heeft het vast niet van zichzelf. In het leger heb je daar je superieuren voor. Zaterdags parafraseerde de Telegraaf bijvoorbeeld de gevoelens van Majoor Ronald, “een veteraan op de F-16”, aldus: “Dat er doden vallen onder de vijand is ‘part of the job’. Zijn opdracht is bevriende militairen ontzetten, dan is er geen tijd voor filosofische beschouwingen.”
Moord als filosofische kwestie.
Ik geloof van mijn kruin tot mijn teentopjes dat elk mens zelf moet nadenken en beslissen. Nooit meer Befehl ist Befehl als excuus graag. Wat allemaal niet wegneemt dat de politiek wel degelijk verantwoordelijker is dan de uitvoerders van het beleid.
Stuitend stil is die politiek. Af en toe het Kamerritueel: Kamervragen. Bijvoorbeeld nadat het onvolprezen VPRO-radioprogramma Argos een Amerikaanse journaliste liet getuigen dat er in de door ons gebombardeerde grotten gevluchte bange mensen hadden gezeten. ‘Burgers’ in het oorlogsjargon, geen ‘strijders’.
Tja, wat had de opgetrommelde en vervolgens geheel geschokte Bert Bakker (van regeringspartij D66) dán gedacht? Het is toch ronduit stom, of vooruit, laten we het naïef noemen (ook zo’n fijn politiek woord) te denken dat er géén onschuldige dooien zullen vallen als je instemt met bommen gooien?
Als klap op de vuurpijl hadden we afgelopen weekend onze rompkabinet-minister-president, die aanwipte in Afghanistan om te verklaren dat onze jongens de helden van deze tijd zijn. Orwell, where art thou?
Mijn knagende geweten voelt zich zo eenzaam. En extra schuldig, omdat het juist daarom toch zo vaak weer in de sluimerstand gaat.
Goed racisme
Ik ben zo enorm niet-antisemitisch opgevoed dat ik er heel lang nooit op bedacht was dat iemand wel eens joods kon zijn.
Want hoe kon je dat weten? Mijn moeder, die me over de oorlog vertelde vanaf dat ik kon luisteren, had me juist geleerd dat alles wat de Duitsers erover zeiden onzin was. Die hadden die idiote karikaturen met haakneuzen, en nergens op slaande verhalen over inhalige rijkdom en complotten.
In werkelijkheid was er natuurlijk helemaal niks waaraan je een jood zou kunnen herkennen, niet aan zijn uiterlijk, niet aan zijn positie, niet aan zijn gedrag. Wat alleen nog maar weer eens liet zien hoe onzinnig racisme is. Alle mensen hebben gewoon een velletje over hun neus, en iemands ras doet er nergens voor toe.
Daarmee was voor mij de kous af. Pas veel later begon het langzaam bijstellen van dat beeld. Ik leerde bijvoorbeeld met moeite dat er allerlei namen bestaan die een joods belletje moeten doen rinkelen. Wat ook weer niet wilde zeggen dat elke Meijer of De Winter of Judith of David per se joods is.
Zo simpel als het voor mij als kind met die nette brave opvoeding van me was, mijn verwarring over het jodendom is daarna maar blijven groeien. Dat ik op die namen heb moeten leren letten, komt doordat het in de praktijk wel degelijk heel vaak uitmaakt of iemand wel of niet joods is. Op allerlei schalen, tot aan de wereldvrede aan toe.
En dat is soms verdomd problematisch, want wat ik er ook over zeg, ik moet per definitie op eieren lopen.
Om te beginnen in het dagelijks intermenselijk verkeer. Want je hebt joden tegenover wie je vooral niet moet beginnen over dat joods-zijn, want dat vinden ze onzin en oninteressant. Je hebt er die geen gesprek kunnen voeren zonder dat hun joodse roots ter sprake komen en die ongeveer alles wat ze ondernemen in een joods licht zien. Dan heb je joden die het er soms eens over hebben, als een cultuur waar ze nou eenmaal iets uit mee hebben gekregen en waar ze dus aan gehecht zijn. En natuurlijk zijn er ook de gelovige, meer of minder orthodoxe joden. Daarnaast zie je iemand tijdens zijn leven ook nogal eens tussen categorieën wisselen.
Aan mij om maar voorzichtigjes af te tasten met wat voor jood ik te maken heb. Het is namelijk de onuitgesproken maar zeer zwaarwegende norm dat ik voor allemaal veel begrip en respect opbreng.
Niet dat ik dat niet wil, ofzo, maar de vraag die me wel al lange tijd bezighoudt is: dat ik dat moet, is dat geen racisme dan? Of is dat misschien goed racisme?
En nog zoiets: hoe je het ook wilt bekijken, de staat Israël is gebouwd op rassenwetten. Als je moeder een jodin is of was, mag je er zo, zonder meer komen wonen. Anders niet. Moreel geoorloofd racisme? Kan dat wel bestaan?
Ik zit er echt mee. Maar ik ben vrees ik zelf niet van het goede ras om die vragen te mogen stellen.
Intussen is het ook mijn wereldvrede.
Jeltjes verrukkelijke spel
Bitter koud buiten, en reuzeknus binnen was het. In het eersteklasrijtuig van de trein van Den Haag naar Amsterdam zaten Jeltje van Nieuwenhoven, Wouke van Scherrenburg en een mij onbekende derde vriendin lekker te rebbelen, roddelen en roken.
Kennelijk hadden ze daarvoor al heerlijk geborreld. Ik zat er toevallig naast, en kon niet anders dan alles wat ze zeiden opvangen. Het gebeurde toen publiekslieveling Jeltje nog niet lang Kamervoorzitter was, en Wouke nog lang niet weg bij Den Haag Vandaag.
En ikzelf was geloof ik nog behoorlijk naïef. Want ik keek toch nog aardig op van de luchthartige, lacherige én lawaaiige wijze waarop de Tweede Kamervoorzitter en de Gevreesde Interviewster en plein publique zaten uit te wisselen hoe ze mekaar in de media de hoogte in hadden gestoken.
“Heb je gezien hoe ik jou noemde als dittemedat?” vroeg de een gretig. Waarop de ander antwoordde: “Ja, maar las jij ook dat ik jou de beste zussemezo vond?” Lachend, gierend, brullend. Niet vaak zo’n staaltje dikkemik gezien in m’n leven.
Het beeld is me altijd bijgebleven: politiek en journalistiek tegen elkaar aanschurkend in één warm rijtuig. Ik begreep ook waarom Van Nieuwenhoven en Van Scherrenburg er helemaal niet mee zaten. Beiden nemen namelijk dat hele Den Haag eigenlijk absoluut niet serieus. Je ziet, hoort, voelt dat ze het een spelletje vinden, die politiek. Een verrukkelijk spel, zeker, maar toch niet veel meer.
De herinnering kwam afgelopen zondag weer helemaal boven, toen Van Nieuwenhoven de eerste Zomergast van deze zomer was. Ze had buitengewoon weinig te melden – wat jammer was, want het is de VPRO eindelijk gelukt een presentator te vinden die niet bloedje irritant is. Hoera voor Joris Luyendijk. Die kan het nog een enorm eind schoppen, als ie tenminste dingen terug gaat zeggen.
Met al haar nietszeggendheid lukte het Van Nieuwenhoven toch om me heftig te schokken. Het was haar blik op Tony Blair. Die kan zo goed speechen, moet u weten. Twee sterke voorbeelden liet ze zien. Een: Blair noemt Diana de dag na haar dood de ‘people’s princess’. Twee: Blair geeft grif toe dat er geen ene moer waar is gebleken van alle aan de wereld voorgehouden redenen om Irak binnen te vallen, maar spijt heeft hij desalniettemin niet.
“Het is demagogie!” riep Van Nieuwenhoven er onmiddellijk bij uit. Maar ze vond het zo prachtig. Is het ook. Blair brengt het knap en zijn speech writers en spin doctors zijn vaklui. Maar het is de debating club niet! Wat Blair zegt en doet, is niet vrijblijvend.
Het is eerder alsof je in ademloze bewondering voor Goebbels zit te applaudisseren, zonder een woord te wijden aan de doden en andere slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog – om ook eens wat demagogisch te zeggen. Nou ja, het is eigenlijk nog erger: de oorlog in Irak werd en wordt met gedoogsteun van Van Nieuwenhovens PvdA gevoerd.
Daar had oud-Midden-Oostencorrespondent Luyendijk toch werkelijk wel een paar woorden aan mogen wijden. Gek, het lijkt net of ie zelf toch niet helemaal gelooft wat hij allemaal beschrijft in Het zijn net mensen, beelden uit het Midden-Oosten.
Overigens: lees dat boek. Het is goed, en akelig actueel.
Amerikaanse obsessies
‘WAARSCHUWING’, staat er in hoofdletters op het glazen koffiepotje, en daarachter, onderstreept:. ‘OM STUKGAAN OF VERWONDINGEN TE VERMIJDEN’.
Dan volgt een hele reeks aanbevelingen (niet stoten, niet boven het hoofd van mensen houden, weggooien indien gekrast) die bijna tot onderaan het ding doorloopt. Ook het koffiezetapparaat waar het bij hoort staat vol met instructies. Een eenvoudig kopje koffie zetten lijkt in Amerika al gauw een levensgevaarlijk klusje. Maar wat er nou net niet tussen alle do’s and dont’s te lezen valt: pas op met water knoeien en elektriciteit. Dus staat het koffiezetapparaatje vrolijk bovenop de magnetron, die je er hier in heel veel hotelkamers ook bij krijgt.
Mooie service allemaal (een normale ijskast, niet zo’n met poppenhuisflesjes volgepropt nepkastje als bij ons, zie je ook vaak), maar soms weet ik echt niet of ik nou moet lachen of huilen om de obsessies van de Amerikanen.
Ze wisselen elkaar ook in stevig tempo af. Was bijvoorbeeld tien jaar geleden ‘vetvrij’ nog de alomtegenwoordige aanbeveling (het stond, zonder dollen, op pakken suiker), daarna werd alles ‘low on carbs’ (weinig koolhydraten), en tegenwoordig zijn ‘transvetten’ de boosdoeners die overal niet in zitten (‘0% transvet’, juichen zakken moddervette chips). Enfin, het verandert als bekend allemaal geen ene moer aan de nog steeds gestaag toenemende vervetting van de bevolking.
Ook als het om drinken of roken gaat, blijf je hier als eenvoudige toerist vaak je ogen uitwrijven.
Het klopt allemaal niet. De anti-rookterreur is natuurlijk in dit land uitgevonden, maar in Pittsburgh loopt desalniettemin alles en iedereen overal te roken – tot en met het personeel in de supermarkt aan toe. Maar een winkel vinden waar je een paar pilsjes kan aanschaffen, blijkt vrijwel ondoenlijk.
In Seattle, waar ik dit zit te schrijven, is het ook een dolle boel. Daar verkopen ze wel degelijk alcohol, geen enkel punt, maar je moet erg uitkijken via welke weg je die naar huis (of hotel) vervoert, want voor je het weet, loop je over een pleintje waar drank drinken OF in bezit hebben verboden is!
Maar wat de kroon spant, wat ik niet eerder zag en volledig idioot vind, is het plaatselijke rookverbod dat afgelopen december is ingegaan. Dat strekt zich namelijk uit tot 25 voet buiten alle openbare gebouwen. Dat is een meter of zeven.
Een stamgast van het ruige 5 point cafe,, dat 24 uur per dag open is en ontzettend op een bruine kroeg lijkt, vertelde me hoe hij op die vervloekte dag de laatste roker was geweest, die ze om middernacht naar buiten hadden moeten duwen. Zijn verontwaardiging en ongeloof waren nog altijd niet over, maar het boost was hij toch omdat roken nu eigenlijk ook in de buitenlucht overal verboden is: ‘Er is altijd wel een openbaar gebouw binnen die 25 voet.’
Gevolg voor iemand als ik, die niet meer rookt en er ook niet meer aldoor aan placht te denken, is in elk geval een niet aflatende reeks confrontaties met het fenomeen roken. Overal, echt o-ve-ral bordjes dat het niet mag of juist wel of nog niet hier, maar wel daar. Etcetera. Obsessief, dat is het.
Het moest verboden worden!
De geest zwiept en vindt geen houvast. Komt het door het weer?
Het is verrukkelijk warm. Alles staat open. Daarom kunnen zomerbloemengeuren en barbecuestank, zwembadjesgeplons en kinderstemmengeschal, een keur aan vliegend en kruipend gedierte én heel soms een zuchtje verkoeling allemaal vrijelijk naar binnen waaien.
Misschien dat dat zo afleidt van wat ik eigenlijk graag wil: verder nadenken en hier vervolgens razendslimme dingen zeggen over allerlei gewichtige zaken.
Zoals het oprukkende repressieve klimaat, waar de laatste tijd echt ie-der-een over begint tegen me. Van winkelier tot schrijver, van twintiger tot tachtiger. En het gekke is: niemand is ervoor. Waarom is het er dan toch? Wie douwt het door?
En: waar gaat het heen. Is er een methode die kan voorspellen of het echt eng is, of dat de pendel wel weer terugzwaait voordat mijn dagelijks leven werkelijk tot in alle uithoeken bespied en ingeperkt wordt?
Maar ver voor ik daar iets zinnigs over verzonnen heb, fladderen mijn gedachten als nachtvlinders verder. Naar de vrijheid van meningsuiting. Omdat ik daar voor de ontelbaarste keer wat stoms over las in de krant.
De stommiteit komt altijd neer op hetzelfde: de essentie van wat vrijheid van meningsuiting is, wordt gemist. Want iedereen wil hem tóch beperken. Grappig genoeg toevallig nou altijd precies op het punt waar men iemands uitlatingen of gedachtegoed te stuitend vindt worden. Wat toch een beetje neerkomt op: ik gun u van harte alle vrijheid het met mij eens te zijn.
Enfin, dat weet ik allemaal al eindeloos lang, en ik begrijp ook het bijbehorende gevoel nog wel, de instinctmatige reactie die ook mij soms doet uitroepen ‘het moest verboden worden!’. Maar waar ik maar niet achter kom, is waarom het in dit geval blijkbaar bijna niet te doen is eens één, hooguit twee stapjes verder te denken (bijvoorbeeld: als ik zelf de maat aller dingen ben, is er per definitie geen vrijheid). Ik vat het niet. Is dat mijn domheid?
Nog voor ik ergens vandaan een antwoord op die vraag voel opkomen, ben ik alweer elders aangeland in mijn hoofd. Ik wil namelijk ook weten waarom de meeste mensen het liefst een is-gelijk-tekentje zetten tussen taal en denken. Hoe het toch komt dat ze zo graag willen dat je aan een specifieke taal meteen kunt zien hoe degenen die hem spreken denken, de wereld zien – wat natuurlijk hopelijk geweldig afwijkt van hoe ‘wij’ in elkaar zitten.
Ik vermoed er enig magisch denken in. Dat is trouwens enorm in. Dat toeval niet bestaat, gelooft geloof ik ook een grote meerderheid. En daar móet iets achter zitten, lijkt me.
Zwiep zwiep. Bent u er nog? Dat is aardig. Want al kan ik zelf mijn associaties wel met elkaar in verband brengen (makkelijk zat), ik word er toch ook een beetje dizzy van.
En lichtelijk ontmoedigd. M’n gedachten bundelen en vervolgens richten op één ding, focussen, zoals het tegenwoordig steeds vaker heet, waarom wordt dat in de loop van de jaren nou niet eens wat makkelijker? Heeft dat misschien te maken met….
Hé-ho-stop. Echt tijd mezelf een flinke zwieperd te verkopen, en af te zwaaien.
‘In ieder geval doorvechten ajb’
Natuurlijk had ik haar een keer moeten gaan interviewen. Ik heb geen flauw idee waarom ik dat nooit gedaan heb. Ronduit stom. En nu is Jo Daan dood.
Zondag 11 juni stierf ze, 96 jaar oud. Kelere, precies twee keer zo oud als ik. Indrukwekkend, maar dat was het voormalige boegbeeld van het Nederlandse dialectonderzoek denk ik sowieso.
Zelf ken ik haar alleen van wel eens een brief, en later natuurlijk e-mails. Reacties op mijn krantenstukken en –stukjes, waar soms een hele uitwisseling achteraan kwam. Ik realiseer me dat ze al in de negentig was toen ze zich in haar mailtjes nog steeds op kon winden over de discriminatie die dialect- en streektaalsprekers meestal ten deel valt.
Jo Daan werkte lang, van 1939 tot 1975, op het Meertens Instituut – toen het nog niet zo heette en P.J. Meertens gewoon haar baas was.
Een baas die het nog niet eens nodig vond Jo Daans dialectologieafdeling een bandrecorder te verschaffen toen Han Voskuils volkenkunde wél al zo’n ding had.
Water en vuur, die twee naar verluidt. Voskuil noemt haar in Het Bureau ‘Dé Haan’, en schijnt haar als een onmogelijke bitch neergezet te hebben.
Maar dat weet ik niet helemaal zeker, want ik las Voskuils weergave van zijn jaren op het Meertens evenmin als Jo Daan dat deed. Die las namelijk geen boeken van mensen die ze niet aardig vond, zei ze.
Ik geloof dat ik helemaal begrijp waarom ze Voskuil niet moest. Diens afkeer van z’n werk, de spek-en-bonenmentaliteit waarmee ie alles deed, zijn totaal tegenovergesteld aan Daans passie voor haar vak. Die echt nooit verdwenen is: nog in maart van dit jaar kwam ze uit de Achterhoek naar Amsterdam om William Labov te zien, de man die in Amerika begon naar taalveranderingen en taalvariatie te kijken en zo het vak sociolinguïstiek uitvond.
Waar Voskuil uiteindelijk toch vooral interesse in zichzelf had, wou Jo (ze had van haar moeder geleerd dat eenzijdig tutoyeren niet mocht – dus of ik maar wou proberen Jo en jij tegen ’r te zeggen) juist de rest van de wereld interesseren in haar vak, de taalkunde.
“Als taalkundige kan je met taalgebruikers zelden over taal praten,” schreef ze me onder meer. Absoluut een feit. Ze wist ook hoe het kwam, het zat ’m in ons: “Wij kunnen ons ons denken in de tijd dat we nog geen taalkundige waren, niet meer voorstellen.” Voor de oplossing waren beide partijen nodig: “De enige remedie is de anderen een beetje op te tillen tot ons niveau.”
Vertellen, er les in geven, uitdragen. Ze vroeg het mij ook: “Ze weten hoe langer hoe meer van de vermogens van heel jonge kinderen, maar dat het taalvermogen daar ook bij hoort lijkt bij veel ‘leken’ niet door te dringen. Kun je daar niet eens iets aan doen?”
Toen mijn taalrubriek op de Achterpagina van de NRC stopgezet werd, mailde ze: “Ik wou je toch vragen op een of andere manier te blijven pleiten voor taalkunde op school. Er zou zoveel wanbegrip over taal verminderd of opgeheven kunnen worden als er maar eens wat lesuren aan taalkunde, als vak, besteed zouden worden.”
Dat Jo Daan dat haar hele leven niet heeft meegemaakt, is een grof schandaal.
Ze sloot haar mail af met: “In ieder geval doorvechten ajb.” Goed, Jo, we blijven het proberen.
NASCHRIFT
Ai. Fout. Dat met die bandrecorder zat anders, schrijft Marc van Oostendorp me. Onder dankzegging citeer ik voor het gemak uit zijn mail:
“In de geest van de overledene moet ik je zeggen: dat klopt niet. In haar boekje over de ‘Geschiedenis van de dialectgeografie’ (eigenlijk vooral haar eigen herinneringen) vertelt ze hoe ze een eerdere bandrecorder uiteindelijk kon vervangen door een nieuwe: “Het werd een Revox die veel beter, maar ook veel zwaarder was en zonder auto niet vervoerbaar was. Ik kocht, op afbetaling, een autootje, want het Dialectenbureau had er geen geld voor. De aanschaf van een bandrecorder door de afdeling Dialect had blijkbaar indruk gemaakt, want toen Voskuil, die niet kon en niet wilde autorijden, ook ging opnemen, kreeg de Volkskunde-afdeling een semi-beroepsrecorder die veel duurder was, maar licht genoeg om te dragen. Het Dialectenbureau mocht die niet lenen”.”
Rookmagie
Nicotineverslaving is een hersenziekte, en rokers zijn psychiatrische patiënten. Hun brein is bovendien permanent veranderd.
Toe maar.
De overigens niet bijster sterke VPRO-avond over roken, was de tweede gelegenheid in een paar dagen waarbij ik hoofdschuddend zat te denken: als dit allemaal waar is, kan het bijna niet waar zijn dat ik ermee opgehouden ben.
En dat ben ik wel degelijk. Afgelopen januari om precies te zijn, van de ene dag op de andere, en zonder pleisters, pillen of kauwgom.
Over wat er moeilijk en makkelijk aan was en is, heb ik me sindsdien veel lopen verbazen, maar ik functioneer intussen al met al volgens mij behoorlijk normaal.
Hoe kan dat als mijn genotssignalensysteem helemaal omgegooid is en de contactpunten tussen mijn hersencellen zich afwijkend hebben ontwikkeld? Want dat dat zo is, staat wel vast volgens neurobioloog Huib Mansvelder, die ik toevallig vorige week interviewde voor Akademie Nieuws. Al helemaal omdat ik als puber begonnen ben met roken. Hij denkt dat mijn hersens in elk geval latent eeuwig verslaafd blijven.
Mhm. De wetenschap heeft tegenwoordig wel een heel weinig bemoedigende boodschap voor de verstokte roker die graag wil stoppen.
Vroeger was het gewoon aangeleerd gedrag dat je dus weer kon afleren, werd ook nog gememoreerd bij het gespeelde proces tegen de tabaksindustrie dat de VPRO met echte advocaten en getuige-deskundigen opgezet had. Maar de ondervraagde psychofarmacoloog liet de slinger nu helemaal doorslaan naar onomkeerbare fysieke afwijkingen.
Dus, denk je dan al snel, het zal er wel tussenin zitten. Zelf merk ik dat ontwennen vooral een kwestie van wennen is. De eerste weken zonder sigaretten moet je er domweg ontzettend vaak aan denken. Al die keren dat je anders opstak. Je hebt het dan even geweldig druk met niet-roken.
Maar dat neemt vanzelf gestaag af. Zelfs na meer dan drie decennia bijzonder fiks roken, bleken drie maanden voor mij al voldoende om te vergeten er bij mijn bezoek op aan te dringen toch vooral lekker op te steken. Omdat ik er zelf helemaal niet aan dacht. Mensen zien roken doet me merkwaardig weinig, en ik sta gek genoeg ook nogal neutraal tegenover hoe het ruikt. ‘Oh ja’, denk ik wandelend langs gebouwingangen, rookpalen en in kroegen en restaurants.
Soms heb ik wel heimwee – daar lijkt het op. Op onverwachte momenten. Of als ik iets voor het eerst zonder roken doe. Ook een kwestie van wennen dus. En verbodsbepalingen wekken in mij nog steeds prompt een rookverlangen, maar inmiddels is niet roken een stuk gemakkelijker dan niet te veel eten.
Er is in mijn hersenen dus absoluut al van alles veranderd. Ik vertel mezelf dat ik aldoor nieuwe verbindingen aan het aanleggen ben tussen mijn hersencellen, en dat ouwe vanzelf verzwakt raken omdat ze niet meer gebruikt worden.
Ik denk dat dat in elk geval waar is, ook al zal er nog wel meer spelen. Intrigerend, en hoopgevend vind ik dat ik dat allemaal in gang gezet heb door het lezen van één boekje. Een puur cognitieve vaardigheid, waar je je hersenschors voor gebruikt, niet je genotscentra.
Jan Geurtz maakte mij met zijn De Opluchting wijs dat ik kon besluiten gewoon uit mijn verslaving te stappen. Lettertjes die zomaar mijn hersenzieke cellen bereikten en ingrepen – Geurtz is de rookmagiër van deze eeuw.
Esprit d’escalier
Volgens HP/de Tijd ging Antjie Krog vorige week vrijdag tijdens een diner eens met koningin Beatrix van gedachten wisselen over allerlei maatschappelijke thema’s.
Het zat net een beetje anders. De zachtjes sprekende Zuid-Afrikaanse dichteres was een van de eregasten op een symposium in paleis Noordeinde, waar de koningin ik denk wel 150 schrijvers, uitgevers, taalkundigen, politici en nog zo wat ontving.
Het ging – onder de bezielde en bezielende leiding van Adriaan van Dis – over het ‘Nederlands buitengaats’, en behalve Zuid-Afrika waren ook Vlaanderen, Suriname, de Antillen en Indonesië vertegenwoordigd door schrijvers.
Geen idee eigenlijk of ik u mag vertellen dat Krog haar zalm en lam en ijs uiteindelijk een paar tafeltjes verderop at dan de koningin. En dat we in de Galerijzaal zaten en dat later, na de zaaldiscussie, het ‘afsluitende drankje’ zo geanimeerd was dat het geweldig uitliep.
Je hoort er altijd van alles over, maar niemand heeft me iets verzocht of verboden. Ook niet de, inderdaad hoffelijke, hofmaarschalk (fantastisch dat dat niet alleen een woordenboekwoord is), die tijdens het aperitief spontaan over de Marot eetzaal begon te vertellen, en aan wie ik op mijn beurt het verschil tussen taal- en letterkunde trachtte uit te leggen.
Want zoals zo verschrikkelijk vaak bij dit soort bijeenkomsten – wie ze ook organiseert – lag ook aan deze middag de onuitgesproken veronderstelling ten grondslag dat literatoren bij uitstek verstand van taal hebben. Sterker nog, dat zij stiekem degenen zijn die in feite bepalen of en hoe talen zich handhaven en ontwikkelen.
Het is een vorm van magisch en romantisch denken, waarover elke taalkundige je kan vertellen dat het aantoonbaar onjuist is, gewoon niet waar. Maar op de een of andere manier bereikt dat inzicht het letterkundigenkamp maar zelden.
Meestal komen beide partijen ook niet op dezelfde symposia. Dat dat nu eens wel gebeurde, was alvast mooi, en ikzelf had het in elk geval met mensen uit alle richtingen over het gapende gat tussen taal- en letterkunde dat nodig eens overbrugd moet.
Een bijzonder concreet en tastbaar punt lag overigens aan het eind van de avond wel op tafel. Nadat Antjie Krog zich ongelukkig had betoond met het ongelooflijke gebrek aan Nederlandstalige boeken in zelfs de universiteitsbibliotheken in Zuid-Afrika, zei mede-eregast Ellen Ombre hetzelfde over Suriname, waar ze sinds negen maanden weer woont, en volgden daarna gelijkluidende klachten uit de Antillen en Indonesië.
Alleen in Vlaanderen is men natuurlijk ruim voorzien, en niemand wou ook het Vlaams als ‘Nederlands buitengaats’ zien, maar verder blijkt het bittere armoe te zijn in de landen met een Nederlandse connectie, of beter in dit verband: een connectie met het Nederlands.
Er werd gesproken over het opzetten van een fatsoenlijke basisbibliotheek, op minstens vijf buitengaatse plaatsen. Ik heb geen idee of er nu vanzelf circuits gaan lopen en geldkranen gaan druppelen, maar ik ben vast niet de enige auteur die met plezier een stapeltje boeken zou doneren voor in den vreemde.
Natuurlijk had ik naar de zaalmicrofoon moeten lopen om dat ideetje erin te roepen, maar ik bedacht het pas thuis. Net als wat ik tegen onze vorstin had moeten zeggen. Esprit d’escalier, wat kan je daar een last van hebben.
Achachach, gutgutgut
Op z’n best uit een zeer schuine ooghoek kan ik ernaar kijken. Want het is me allemaal een partij gênant, zeg… Kunt u het nu al alomtegenwoordige gedoe vanwege de Kamerverkiezingen van volgend jaar serieus nemen? Ik red ’t niet – ik krijg er aldoor m’n hoofd helemaal niet bij zelfs.
Die ridicule vertoning tussen Verdonk en Rutte over het VVD-lijsttrekkerschap, met het ene openbare debat na het andere, waarna iedere keer minstens een van de twee zich nog openbaarder over de toon, opstelling, woordkeus, weet ik ’t, van de ander beklaagt. Achachach, gutgutgut.
Die parmantig potsierlijke toon die ze allebei intussen aanslaan, die rare triomfantelijke blikken van vooral Verdonk (ja, ze is erger dan Rutte), wat moet je ermee als eenvoudige kiezer? Hoe kúnnen ze denken dat dit zoiets als ‘nieuwe politiek’ is? Zelfs als ze wel degelijk een zinvolle kwestie opbrengen, dan staan het kinderachtige gesteggel en de overduidelijk ingestudeerde one-liners in de weg dat je ernaar luistert.
En nee, het ligt niet aan de VVD. Van de restantjes D66 glijden m’n ogen en oren ook meteen af iedere keer. Lousewies van der Laan die onvoldoendes uitdeelt aan d’r eigen partij, stemmen die opgaan de boel op te heffen, ongelukkige leden die een nieuw D’66 willen stichten. Het gaat maar door, en het kan me maar niet boeien. Achachach, gutgutgut denk ik elke keer.
Ook bij Marcel van Dam en Wouter Bos die robbertjes vechten over wat PvdA-kwesties en –oplossingen kunnen en mogen wezen. Die AOW is natuurlijk belangrijk, ook voor mij, I know I know, maar ik kijk en zie eigenlijk vooral twee ongelooflijke gladjanussen. En dan glibber ik vanzelf alweer verder.
Naar de premier, die vlot wil doen en op een skateboard springt, wat genadeloos met een uitglijder wordt afgestraft. En nou gaan ze ’m pimpen, las ik. Achachach, gutgutgut.
Waar ik ook kijk, ik zie gedoe voor de bühne, onderling gekrakeel, kretologie, spelen op de man en de kijkcijfers. En onder dat alles ligt een zee aan onbegrip over wat nou die befaamde kloof tussen Den Haag en de kiezers inhoudt.
Veel te veel dingen beginnen en eindigen ook weer in de eigen Haagse kring. Daar krijg je rondjes draaien van, en je in je eigen staart bijten. Tegen de hond zeg je dan inderdaad achachach, gutgutgut.
Nou ja, ik hoop maar dat het ook aan mij ligt. Aan mijn leeftijd, of de lente ofzo, en dat het iemand of iets in Den Haag nog voor de verkiezingen gaat lukken mijn aandacht even stevig vast te houden. En dat ik daarna ook weet op welke partij ik wil stemmen. Want zoals ik er nu naar kijk wordt het een blancostem. En eigenlijk vind ik dat ook iets om achachach, gutgutgut tegen te zeggen.
Het heerlijkste moe
Losscheuren is toch wel de metafoor die perfect past. Haarscherp herinner ik me de eerste keer dat ik die wonderlijke prikkeling in alle ledematen voelde, die zwaarte in het hoofd. Achteraf gezien moet ik een ongelooflijk braaf schoolmeisje geweest zijn, want het gebeurde pas in mijn eindexamenweek.
Prachtig juniweer. Of was het nog mei? We hadden in elk geval ’s nachts op school álle lokalen leeggehaald, de stoelen stuk voor stuk op het dak en de patio gezet. Ontzettend flauwe stunt, ik geef het toe, waar we nog een hele tijd zoet mee geweest waren. En om de effecten van onze nachtelijke arbeid te kunnen bestuderen, moesten we natuurlijk nog vóór het eerste uur op school zijn. Voor het eerst in mijn leven ging de wekker af na niet meer dan een paar uur slaap.
Voor het eerst die tweestrijd. Dat lichaam dat met elke cel roept: liggen blijven! Doe je ogen dicht en zeil weer weg, want er is geen sprake van dat je de wereld al in kunt. En de geest die zich realiseert: maar het is onontkoombaar.
Ik herinner me m’n verbazing. Dat ik écht niet toe kon geven aan de ongekende aantrekkingskracht van mijn bed. Nog nooit had iets zo tegennatuurlijk gevoeld. Ineens ging ook alles vertraagd, en eenvoudig wassen en aankleden bleek een gevecht tegen de zwaartekracht te zijn.
Nu weet ik: met voldoende adrenaline (echt iets móeten dus) en koffie is het bloed wel weer in een aanvaardbaar stroomtempo te brengen. Maar toen dacht ik aan een stuk door, de hele dag, te zullen moeten vechten tegen het intense verlangen mijn lichaam uit te strekken en dat niet te tillen hoofd neer te leggen.
De mist in de hersenen naar een hoekje jagen, kan ik inmiddels ook behoorlijk goed. Daar blijft ie dan een beetje loeren en gluren, klaar om zich weer te verspreiden zodra de klus die me uit bed gejaagd heeft, geklaard is.
Zo dalijk zal ie me bespringen. Ik begon dit stukje diep in de nacht, lijdend aan het heerlijkste moe dat er bestaat. Het moe dat mág. Het hèhè-moe. Dat weldadig, bevrijdend, beloftevol is. Je krijgt het soms na lang hard werken cadeau.
Ik kreeg het ditmaal na het de wereld insturen van het allerallerlaatste hoofdstuk van mijn manuscript. Dat ontzettend bevredigende ‘mama mia, ik ben kapot, maar goddank hoef ik even niks’-gevoel. Dat dan nog nét een lekker laatste stootje adrenaline voor je aanmaakt, waardoor het lijkt of je ook nog best even achter mekaar bijvoorbeeld een Deze-weekje kan schrijven over het heerlijkste moe dat er bestaat.
Maar ik viel om. Kroop dus mijn bed in, en kwam er na een paar uur weer uit om dit stukje te tikken. Dat toen ineens vanzelf over de twee extremen van moe ging gaan. De komende tijd maar weer eens een beetje een normaal slaappatroon uitproberen. Dan kan ik voortaan weer bijtende commentaren verzinnen op zaken als een paus van wie je eerst aids moet krijgen voor je een condoom mag gebruiken.
Voorproefje
Helemaal geen tijd deze week om de week te becommentariëren. Het manuscript van Hoe mijn vader zijn woorden terugvond moet namelijk af. Bij wijze van voorproefje daarom wat flarden daaruit. Ik denk wel dat ze min of meer voor zichzelf spreken, maar kijk voor wat meer achtergrond vooral ook even op de site van uitgeverij Nieuw Amsterdam (link bij ‘op komst’).
****************
– “Kan ie praten?” vraag ik als blijkt dat hij in elk geval nog leeft.
– “Nee.”
Dreun. “Ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen, maar je vader heeft vanmiddag een herseninfarct gehad,” heeft Treesje, zijn vriendin, me daarnet opmerkelijk kalm verteld. Het is het soort telefoontje waar je stiekem altijd op bedacht bent. Nu vluchten niet meer kan, overvalt me een fatalistische berusting. En tegelijk is alles in mijn hoofd op tilt geslagen, rinkelt iedere alarmbel op zijn hardst. Want niet kunnen praten = afasie. En afasie is het griezeligste, gruwelijkste dat ik me voor kan stellen.
(….)
Ik aai zijn rug, zijn hand, vraag hem me te knijpen. Zijn rechterhand krijgt hij nauwelijks dicht. Hij gebaart naar de linker: ja, het verschil is groot. Intussen maakt hij geen enkel geluid. Niets. Geen kreun, geen mhm, geen huhuh. Wel trekt hij telkens allebei zijn benen onder zich, en gaat dan in zijn vertrouwde kleermakerszit zitten. Zijn rechterbeen lijkt in elk geval niet zwaar aangetast.
(….)
Ja, mijn vader schrijft. Maar wat? Iets dat lijkt op ‘mond’, maar dat bedoelt hij niet. ‘Mono’ verschijnt er daarna op het leitje en ‘momo’. Bedoel je ‘mama’? Nee. Hij blijft het proberen: mamor, mamoek. Licht verbaasd kijkt hij naar wat hij produceert. Het blijft een raadsel wat hij wil zeggen.
(….)
En bovenal heb ik geen flauw benul wat ik moet doen. Wat zeg je tegen een afaticus? Waar begin je als je hem weer wil leren praten? Hoe pak je dat in vredesnaam aan? Machteloos en hulpeloos voel ik me. Ook het internet biedt geen uitkomst. Ik vind alleen algemeenheden en vaagheden. Dat de communicatie met afasiepatiënten moeilijk is, en dat het ook voor de familie altijd een hele schok blijkt. U meent het.
(….)
Ik laat hem woorden nazeggen. Hij luistert, kijkt, spant zich geweldig in, maar bakt er weinig van. Tot hij ineens opgewonden, woest begint te gebaren tussen zijn mond en de mijne. Ik begrijp het. Ik heb toevallig hetzelfde woord twee keer achter elkaar gezegd, en de tweede keer kon hij het ‘meezeggen’. Is dat de truc? We proberen snel of het echt werkt. En ja, ineens gaat het! Het voelt als een doorbraak. Wa-ter, lo-pen, pra-ten, drin-ken, Lies-beth, Trees-je, Marc. Ik spreek heel overdreven en langzaam, en hij klinkt alsof hij doof is, maar alles komt eruit. Hij is waanzinnig blij, ik ook.
(…..)
Dat is waar ik bang voor ben. Dat ie het niet opbrengt. Dat ie het zal laten zitten. Alleen maar gaat zitten wachten tot het ‘weer goed komt’. En het komt zeker niet vanzelf goed. Zijn enige kans is oefenen, oefenen, proberen, proberen, en nog eens en nog eens. Maar zelfs in ‘dankjewel’ nazeggen, gewoon zo’n woord dat handig is om te kunnen inzetten, heeft hij geen zin. Dat je ergens moet beginnen, het lijkt hem niks te zeggen.
(….)
Ik zal vandaag niet rusten tot ik gehoord heb dat het oké is als mijn vader minder bètablokkers gaat slikken. Via de assistente komt aan het eind van de middag het verlossende woord: hij mag de helft (!) van zijn dosering van vier pilletjes laten staan. Natuurlijk doet hij dat diezelfde dinsdag prompt.
Het effect is verbluffend. Een vrolijk lachende vader met weer kleur op zijn wangen doet me open als ik ’s woensdags naar een zonnig Zeeland gereden ben. “Thee?” vraagt hij, en gaat die zetten. Hij voert me mee naar de tuin waar nu grote bakken violen staan. “Koos,” legt hij uit. Zo heet Treesjes tuinman.
(…)
“Uit – mun – tend!” beweert mijn vader de volgende middag aan de telefoon, wanneer ik informeer hoe het vandaag met hem gaat. Er klinkt spot in door. Dat zijn gevoel voor humor het infarct heeft overleefd, is inmiddels wel duidelijk.
(….)
Nog maar net een jaar geleden blijkt er een wet ingegaan te zijn die zich inderdaad niets aantrekt van hoe je eraan toe bent. Zonder aanzien des persoons neemt ie je je recht om te rijden af – iets dat je trouwens zelf moet gaan melden aan het CBR, het rijbewijzenbureau. “On – recht – vaardig!” briest mijn vader als ik het hem vertel.
(….)
Zijn uitdrukkingsmogelijkheden zijn vooralsnog erg basaal, maar hij begint er wel mee naar buiten te treden..Tot mijn verbazing hoor ik dat hij een kort briefje geschreven heeft aan zijn buren in Oegstgeest, om ze te bedanken voor het doorsturen van de post enzo.
(….)
Ik durf niet met zoveel woorden tegen mijn vader te zeggen dat hij echte vooruitgang waarschijnlijk al heel binnenkort wel kan vergeten. Ik kan hem toch zijn motivatie om zijn best te doen niet afpakken?
Bodybuilden voor beginnelingen
Voel ik mij belachelijk? Reken maar. Het gewichtheffen met m’n rug, het woest rondtrappen onderweg naar nergens, het een voor een mijn voeten optillen terwijl ik op een enorme bal zit te hopsen, het werkt allemaal nogal op m’n eigen lachspieren.
En dat ligt geloof ik niet aan mij. Het begon al bij mijn intakegesprek – dat blijken ze te houden in sportscholen, in elk geval in de mijne – dat onderbroken werd door het plotse geproest van een vriendin-sinds-heel-lang. Slap van het lachen stond ze naar me te wijzen.
Goed, zo onwaarschijnlijk is het dus om mij cross-walkend of op een lopende band lopend aan te treffen. En eerlijks is eerlijk, eigenlijk kom ik daar ook niet voor. Als ik er toch ben, pik ik geregeld zo’n raar apparaat vol toeters en bellen en hartslagmeters mee, maar ik kom om te zwemmen. Of nou ja, ik kom om mezelf een rug te bezorgen die ik zonder pijn en moeite recht kan houden.
Sinds wanneer en waarom ik die niet meer heb, mag Joost weten, maar dat is een hard feit dat zo snel mogelijk uit de weg geruimd moet worden. Spierkracht kan mij redden. Dus doe ik nu aan bodybuilden voor absolute beginnelingen.
Afgezien van een paar lachlustopwekkende oefeningetjes is zwemmen daarbij het devies. Dat doe ik nu meer dan twee maanden vier, vijf, soms wel eens zes keer per week, minstens twintig minuten non-stop.
En nu gebeuren er dingen die ik in de sportsector mijn hele leven nog niet heb meegemaakt. Ik ga bijvoorbeeld vooruit! Eerlijk, ik zweer dat ik harder door het water ga dan half januari. En ik word er ook nog minder moe van, heb zat lucht – al kan dat natuurlijk ook heel goed komen van het niet-roken, waar ik toevalligerwijs op hetzelfde moment mee begonnen ben.
Maar het allerleukste vind ik dat ik eindelijk slag begin te krijgen van de schoolslag. Het is wat laat geef ik toe, een kleine vier decennia nadat ik het leerde, maar het is net of ik het nu pas begrijp. Inmiddels voel ik zelfs bij bijna elke slag waarom het goed voor me is. En ik moet me wel zwaar vergissen als ik niet met de week ook móóier zwem.
Het zal mijn oude gymnastieklerares mevrouw Wessel deugd doen. Ik kan het haar misschien nog vertellen ook, want ik zag dat ze voornemens is naar de schoolreünie te komen die binnenkort gehouden wordt. Eeuwig hield ze ons voor dat we nog wel aan haar zouden denken als we op ons veertigste hijgend en puffend en onszelf vervloekend op een matje oefeningen zouden liggen doen omdat we niet een beetje in beweging waren gebleven.
Dat had ze goed voorzien, al heb ik het nog tot een eindje na mijn veertigste kunnen uitstellen. Maar dat is ook al niks bijzonders. Behalve de gierende vriendin ontmoette ik in de sportschool tot dusver uit mijn kennissenkring reeds een uitgever, een columnist en een psychiater. Allemaal van mijn leeftijd.
Hoe oud de inslechte Turkse oom uit de prima Talpa-serie Van Speijk is, weet ik niet, maar vast ook zoiets – en ja, ook hij komt zwemmen. In het echt heeft hij trouwens een lieve bloemetjeshanddoek.
Stemmen in een zwart gat
Als Amsterdams provinciaaltje kom ik er natuurlijk rijkelijk laat mee, maar sinds 7 maart loop ik me de hele tijd af te vragen hoe het godsmogelijk is dat we tegenwoordig als er verkiezingen zijn allemaal onze stem in een black box stoppen. Want dat is wat zo’n stemmachine toch echt is.
Elektronisch stemmen is, nu ook de hoofdstad meedoet, geloof ik in het hele land ingevoerd, en werkelijk alles alles alles is er verkeerd aan. Want hoe kun je ooit nog controleren of een stemming wel klopt? Een democratie kan toch niet afhangen van de werking van een computerprogramma? Plus de programmeurs erachter?
Fouten, storingen, fraude. Ze liggen op de loer, en je hoeft niet eens te merken dat er sprake van is. Dat kan toch niet?
Zie het even zo. Stel u de volgende omkering voor: niet wij sturen waarnemers om te kijken of de verkiezingen ergens eerlijk verlopen, maar die waarnemers komen bij ons over de vloer. Wat zouden ze zeggen dan? Zouden ze niet alle reden tot wantrouwen hebben? Gewoon, omdat er niks meer waar te nemen valt?
Ik had hier wel eens eerder een beetje over nagedacht – het sterkst na de eerste verkiezing van de tweede Bush – maar de lijfelijke belevenis heeft me klaarwakker geschud. Het elektronisch stemmen vond ik eigenlijk in alle opzichten een heel onplezierige ervaring.
Ten eerste dus vanwege het gevoel dat je stem een groot zwart gat in verdwijnt. Maar ook vond ik het verwarrend. Je schijnt bijvoorbeeld blanco te kunnen stemmen met zo’n machien, maar ik heb niet gezien hoe. Overzicht ontbreekt ook anderszins: eerst kies je een partij en verdwijnen alle andere partijen voorgoed uit zicht. Daarna druk je dan nog eens op een knop voor de persoon die je binnen die partij wil hebben.
Wat überhaupt niet meer kan, denk ik althans, is een ongeldige stem uitbrengen. Krassen zetten door alle partijen. Met je rode potlood hartjes tekenen. In koeienletters ‘zakkenvullers’ schrijven. Elke creativiteit en mogelijkheid tot individuele expressie is gesmoord.
En waarom wordt mij met de stemmachine ook alle privacy afgenomen? Hoezo moet ik open en bloot, door iedereen van alle kanten bekeken, mijn keus maken? Waarom staan de stemmachines niet in stemhokjes, waar je nog even na kan denken, diep in je eigen hart kijken? Op het naaktstrand heb ik me nooit zo naakt gevoeld als vorige week in het stemlokaal.
Na de verkiezingen regende het berichten met extra redenen het black-box-stemmen ferm af te wijzen. Een stroomstoring in Buitenveldert was er geweest. Daar sta je dan. Amsterdam Anders/de Groenen kwam drie stemmen tekort voor een zetel. Vroeger was een hertelling dan aangewezen. Maar dat heeft geen zin. Uit de machines rolt namelijk steevast dezelfde uitslag.
Doodgriezelig vond ik het verhaal van de brievenschrijver in Het Parool die er niet bij mocht zijn toen de stemmachine werd afgesloten.
Enfin, hij deelde mijn schrik en angst voor dit systeem dat oncontroleerbaarheid paart aan een heilig vertrouwen in techniek. Het een is gevaarlijk, het ander ook nog dom. En die apparaten zijn bovendien veel duurder dan het rode potloodje
Het grootste raadsel: waarom vindt (vrijwel) iedereen het toch zo prachtig? En sorry, dat beetje tijdwinst op de verkiezingsavond is geen reden.
Updateje november 2006: Okee, we krijgen het rode potlood even terug. Mooi succes van wijvertrouwenstemcomputersniet.nl. Toch vrees ik dat het principële punt niet gezien wordt, en dat we dus straks wél ‘veilige’ (mag er eens een tijdje een verbod op dat woord misschien?) computers krijgen.
Even ontzettend afgeven op aangeven
Ja, mag ik ook ‘ns fulmineren? Lekker irrationeel tegen een woord? Helemaal wee en eng word ik er namelijk van. Het is klef en laffig. Het is Balkenende-speak, pr-klets, het is de taal van dokters, managers, rapportenmakers, en alles en iedereen uit de zachte sector.
Al een paar jaar valt het me op, en nu ze het zelfs op mijn ouwe school doen, wordt het me echt te machtig. Stel je even voor: kreeg ik een mooi mailtje over de aanstaande reünie (mede-oud-Rijnlanders, die is op zaterdag 8 april, en trouwens, onze school bestaat ineens al vijftig jaar) met daarin een verwijzing naar de bijbehorende website, ga ik daar kijken en lees ik: “Op dit moment hebben 45 oudleerlingen aangegeven aanwezig te zullen zijn”
Aangegeven… waah! Het woord waar ik allergisch voor ben. Help. Ga toch weg. Zeg gewoon beloofd, of gezegd, of voor mijn part toegezegd, maar niet dat vage, voze ‘aangegeven’.
Kijk, aangeven doe je met spullen: Annie d’r tasje, een glas versgeperst grapefruitsap, de krant, een mohair trui, de appelmoes en het zout, zes kerstballen in een doos, de zweep, nu ja, alles wat zich maar in handen laat nemen.
En oké, je kunt ook jezelf aangeven, of een ander mens (zwartwerker, bijstandsfraudeur) of een misdrijf (diefstal, smaad). Je pasgeboren kindje aangeven is prachtig. Een overlijden aangeven niet – maar dat moet nu eenmaal.
Verder wil ik nog wel toegeven dat iets aangegeven kan staan, al dan niet duidelijk. Je kan de toon aangeven, en die kan vervolgens zelf hetzelfde doen met de muziek. Wijzers geven de tijd aan, getallen en cijfers hoe het ervoor staat. Tegen richting aangeven heb ik ook zeer zeker niets.
Maar ik ga gillen van “mevrouw heeft zelf aangegeven het niet te willen”. Het is bedektaal, die zowel kan betekenen dat mevrouw in een hoekje zat en geen enkele sjoege gaf, als dat ze in de isoleer geëindigd is omdat ze de hele tent urenlang bij mekaar schreeuwde.
Het is zogenaamd objectief. Het is paternalistisch en slap. Verstoppertje spelen. Zeg toch waar het op staat! Niet: “de minister geeft nogmaals aan dat hij een andere benadering heeft,” maar pakweg: “de minister verrekt het om in te gaan op wat er tegen hem ingebracht wordt”. Niet: “Frederikje geeft vaak aan honger te hebben”, maar “Als je even niet oplet jat Frederikje de koekjes uit de knuistjes van andere kinderen”. Maar bovenal: zeg toch gewoon ‘zeggen’ in plaats van dat aanstellerige ‘aangeven’.
Ik vrees overigens dat het misselijkmakende ‘aangeven’ is voortgekomen uit dat je met aankruisen, doorstrepen of afvinken de gekste dingen kunt aangeven. Maar daar geef ik verder nou eens helemaal niks om. Het moet weg!
Dus als u het allemaal even wilt doorgeven: dat enge aangeven per heden allemaal opgeven graag.
Op reportage in 1860
Vroeger, ja vroeger was op fotoreportage gaan wel even wat anders. Niks filmpjes, laat staan memory sticks en aanverwanten, maar glasplaten om de wereld op vast te leggen. Zwaar, breekbaar. En dan moest je ook nog genoeg chemicaliën om ze mee in te smeren meesjouwen. En natuurlijk eerst op het goede licht wachten, dat dan vervolgens eindeloos lang op de gevoelige plaat moest vallen voor je wat had.
Maar dan had je ook wat. Althans, als je het talent, het geduld en de avontuurzucht bezat van de negentiende-eeuwer Isidore van Kinsbergen. Ga als u maar even kunt voor 26 februari kijken op de Keizersgracht 401 (Huis Marseille, museum voor fotografie) in Amsterdam, dan ziet u zelf wat ik bedoel.
Ik had nog nooit van de man gehoord, moet ik bekennen, maar hij moet beslist leuk geweest zijn. Iemand met een boel talenten. Op zijn dertigste, in 1851, naar Indonesië vertrokken. Theatermaker, decorschilder, gravuremaker, en vanaf pakweg 1860 fotograaf die foto’s van werkelijk adembenemende kwaliteit heeft gemaakt.
Dat je bijna anderhalve eeuw terug in de tijd kijkt, merk je eigenlijk nergens aan. Het fotograferen was nog maar net uitgevonden, maar wat je ziet is bijna niet te geloven: zo gestoken scherp, zo veel diepte, zo veel tinten.
En zo veel onderwerpen. Indrukwekkende, enorme stillevens van Javaans fruit. Een rondreizende Chinese slotenmaker. Portretten van alle bevolkingslagen in Batavia. De vorsten van Yogyakarta. Geplakt onder andere foto’s: blote meisjes van Java. De slavinnen van de koning van Bali. Een serie boeddha’s, en het gigantische tempelcomplex de Borobudur.
Dat laatste was in opdracht. Van Kinsbergen werd gevraagd Javaanse oudheden vast te leggen. Overheden waren indertijd kennelijk bereid heel veel geld te stoppen in zulke expedities. Tonnen zelfs, als je het aardige omrekenprogrammaatje mag geloven van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (zie www.iisg.nl/hpw/calculate.html). Dat leert dat de rond 1870 door het Nederlandse gouvernement en het Bataviaasch Genootschap uitgetrokken 37.500 ouderwetse guldens van toen nu ongeveer 350.000 euro waard zijn.
Van Kinsbergen kwam thuis met onder meer bijna 40 foto’s van de Borubudur, de eerste in de geschiedenis (daarvoor waren er alleen een klein aantal Daguerreotypes van gemaakt – ook op de tentoonstelling te zien). Voor sommige had hij wel tien dagen voorbereiding nodig gehad. Deels gingen die zitten in het letterlijk zichtbaar maken van de te fotograferen onderwerpen. Overwoekerde tempels werden zo goed mogelijk vrijgemaakt door de koelies, die natuurlijk ook bij het toenmalige tijdsgewricht hoorden.
Fotoshoppen kon ook nog niet. Maar Van Kinsbergen zag er geen been in de langzaam en met fikse inspanningen tot stand gekomen glasplaatnegatieven te bewerken. Hij maakte wel eens mooiere luchten, of hij krabde complete achtergronden weg, zodat bijvoorbeeld de witte boeddhabeelden bijna van het afdrukpapier af springen uit het zwart.
Ik bofte, want ik kreeg de tentoonstelling toevallig te zien met live commentaar van de samenstelster, indologe Gerda Theuns-de Boer. Ze maakte ook een boek over zijn oeuvre, waarvan nu voor het eerst door haar zoekwerk zoveel bij elkaar gebracht is. Het heet Isidore van Kinsbergen (1821 – 1905), Fotopionier en theatermaker in Nederlands-Indië.
Getroffen
Soms ineens heeft iemand een formulering opgeschreven die me uit mijn normale afgestomptheid rukt. Dit keer stond ie in ’t – inderdaad meestal snelle – snelnieuws van De Telegraaf . ‘Al-Zawahiri niet in getroffen Pakistaans dorp’ las ik op www.telegraaf.nl/snelnieuws.
Het was het woord ‘getroffen’ dat me vol raakte. Want dit was de kop boven een vervolgbericht, en het klonk alsof het om een aardbeving ging, of een orkaan of blikseminslag, of anders een eng virus.
Maar zo was het niet, wist ik. Damadola, het dorpje in kwestie, was ‘getroffen’ door een bombardement, dat ook voor exact die plek bedoeld was. Geen willekeurige act of God dus, maar gericht mensenwerk.
Nou ja, de achterliggende bedoeling was mislukt. Er waren minstens achttien mensen dood, maar Al-Zawahiri, de Al Quaida-man die de Amerikanen tijdens een etentje hoopten te raken met een bom, zat er niet tussen. Met enig cynisme kun je zeggen dat dus eigenlijk niemand ‘het trof’ vorige week daar vlak bij de grens met Afghanistan.
Maar daar gaat het me niet om. Juist dat wat wonderlijk gekozen woord ‘treffen’ maakte dat ik eens wat verder over het bericht na ging denken. Ineens ging ik me van alles afvragen. Zoals: wat nou als ie wél tussen die achttien of meer mensen had gezeten? Was dan alles kits?
Ik bedoel: heb ik iets gemist, of is ergens in de laatste jaren besloten dat het volkomen normaal is te proberen verdachten te executeren vanuit de lucht? Dat als ze het stempel ‘terrorist’ hebben gekregen, ze vogelvrij zijn – net als iedereen met wie ze toevallig aan tafel zitten?
Want met bommen heb je snel bijschade (om ‘collateral damage’ maar ’s te vertalen), bijvoorbeeld onder de ‘vrouwen en kinderen’ die altijd maar weer genoemd worden in de verslaggeving. Ook nu. Maar vrouwen per definitie als ‘onschuldig’ zien is natuurlijk alledaags seksisme.
Ik realiseerde me nog iets: dat dit hoogstwaarschijnlijk dagelijkse kost is in Afghanistan. Al jaren inmiddels. Bommen die onschuldigen van alle leeftijden en geslachten doden. En dat dit bombardement nu zo veel aandacht kreeg, kwam alleen omdat het toevallig net over de grens, in Pakistan gebeurde. En toen? Grote demonstraties volgden – in Pakistan. Woedende protesten klonken – uit Pakistan.
Maar verder bleef het stil. Ook in Nederland, waar toch het sturen van onze jongens naar Afghanistan al weken the talk of the town is. Maar dan gaat het over de rol van D66, en of er lijkzakken terug kunnen komen.
Ben ik nou gek of is dat gek? Waarom wordt er niet gepraat over de gevolgen van meedoen met de Amerikanen?
Vorige week schijnt de ambassadeur uit Afghanistan (nou ja, uit het kleine deel van dat land dat onder controle van de Amerikanen en hun helpers is) in Nova uitgelegd te hebben dat onze jongens erheen moeten, omdat we anders gegarandeerd ook hier een ‘Madrid’ of een ‘Londen’ zullen krijgen.
Maar zou het niet precies andersom wezen? En waarom gaat de discussie daar dan niet over? Dit alles trof me ineens. Maar begrijpen doe ik er niks van.
Niets te verbergen en toch bang
Sorry hoor, als u deze week luchthartige nieuwjaarswensen van me verwacht. Zit er niet in, we doen gelijk zware kost. Met reden.
De kans dat u en ik ten onrechte de status van verdachte gaan bereiken is sinds 1 januari namelijk spectaculair gegroeid.
Tegelijkertijd zijn er twee nieuwe wetten ingegaan. Door Europa wordt vanaf heden al uw telefoon- en internetverkeer vastgelegd en bewaard, en door de nationale ‘Wet bevoegdheden vorderen gegevens’ kan voortaan elke willekeurige agent vrolijk uit gaan vissen waar u zoal lid van bent, wat u wanneer en waar aanschaft, welke boeken u de komende tijd gaat lenen, en nog veel meer. Bedrijven en instellingen zijn verplicht om die (klant)gegevens te leveren.
Ho, wacht even als u nu denkt: “Dat gezeur weer. Ze weten toch allang alles van me, en dat geeft niks, want ik heb niks te verbergen.” Wel, ik ook niet, maar toch krijg ik het ongelooflijk benauwd van die nieuwe wetten. Om minstens drie redenen.
Om te beginnen een simpele, gevoelsmatige: het gaat in principe niemand ook maar ene ruk aan of ik met de paus mail, of 36 keer per dag mijn geliefde bel. Welke zwerftochten ik over het net maak, wie ik een bloemetje laat bezorgen of een exemplaar van Tommy Wieringa’s prachtboek Joe Speedboot, of ik nou inderdaad lid van die sportclub ben geworden en me m’n lijfrentepolis laat uitbetalen: dat zijn mijn zaken, en mijn zaken alleen.
En daarbij hoort dat ik zelf bepaal wie ik er wat van vertel. Maar als het legaal is om al die dingen uit te zoeken achter mij om, zelfs zonder dat ik het ooit te weten kom, dan voelt dat of ik een deel van mijn vrijheid kwijt ben, ook al doe ik in mijn eigen ogen niks fout.
Dat is het tweede punt: wat in mijn ogen onschuldig is, kan in die van een ander heel makkelijk verdacht gemaakt worden.
Daarbij denk ik altijd aan al die Amerikaanse films en series waarin de beslist onschuldige verdachte geheel in het nauw wordt gebracht door een nare advocaat, die ergens iets opgeduikeld of gehoord heeft en het dan zo weet te draaien dat de jury en de rechter wel móeten denken dat de goeierik toch een slechterik is. Wij kijkers weten dat dat niet waar is – en dat er dalijk bewijsstukken of een getuige uit de hemel komen vallen die zorgen dat alles goedkomt.
Maar in het echte leven zijn er geen alwetende kijkers. Dat leverde altijd al een risico op, maar nu er naar believen in een zee gegevens gevist mag worden, is de kans dat er iets tussen zit dat tegen je gebruikt kan worden vele malen groter. Ver voor je arrestatie geldt ineens al: anything you do, can and will be used against you in a court of law.
Doen ze niet? Politie en justitie zijn toch niet gek, weten heus wel wat ze doen? Twee woorden: Schiedammer parkmoord. En meer algemeen: gekluns, stommiteiten en onprofessionalisme zijn in elke beroepsgroep volstrekt normaal. Kijk maar naar hoe het toegaat in uw eigen wereld. Dat is mijn derde reden om licht huiverend 2006 in te gaan.
Domme taalkundigen en hun puzzelwerkjes
Tien jaar geleden noemde Maarten van den Toorn, oud-hoogleraar taalkunde, zichzelf in het openbaar ‘een burgemeester in oorlogstijd’. Die oorlog ging over de spellingsveranderingen die toen op handen waren, en werd in zijn geheel uitgevochten over de hoofden heen van vrijwel iedereen die het betrof: de vele miljoenen spellers van het Nederlands.
De uitkomst is bekend. De commissies van de Taalunie (met als voorzitter Van den Toorn) en de politiek douwden de invasie van de tussen-n’en erdoor. En hoe het volk daar ook over morde, een Februaristaking bleef uit.
Die komt er nu wel. De chicste kranten, de NOS en alle opinieweekbladen gaan de voor volgend jaar aangekondigde aanpassingen van de spelling boycotten.
Een hoeraatje is hier beslist op z’n plaats, al lukt het me niet om een sterk beter-laat-dan-nooit-gevoel te onderdrukken. Want de media, samen met de grote woordenboekenuitgevers, zouden juist in 1995 de perfecte stakingsleiders geweest zijn.
Tegelijk is het verzet van nu eigenlijk ingegeven door de wijzigingen van toen. Je merkt dat aan alles. De commentaren van de boycotters leggen ook genadeloos bloot dat men de nu tien jaar oude regels nog steeds niet begrepen heeft. Van de wanhopig in een pannenkoek prikkende Marga van Praag in het Journaal tot de NRC, die eerder al ‘Ideeëloos’ als kop boven een hoofdcommentaar zette, als summum van de idiote wijzigingen die de Taalunie in petto heeft. Toch is dat allemaal echt oud nieuws. Kwestie van de toen ingevoerde hervormingen (nu wel) consequent toepassen.*
Ik heb eerlijk gezegd ook altijd een beetje het gevoel gehad dat daar een belangrijke oorzaak lag van de volgzaamheid van een decennium geleden: juist een hoop ‘professionals’ durfden niet hardop toe te geven dat ze er geen bal van snapten. Ze vonden dat ze dat wél behoorden te doen, en namen zich voor binnenkort toch echt de zaak eens even goed te bestuderen.
Toen bleek dat dat niet hielp, was het te laat. Anderen dachten: ach, zo moeilijk kan het toch niet wezen, het zal wel loslopen. Sindsdien is er doorgemodderd, en bleef er veel onvrede en onzekerheid hangen. Dit is de eerste gelegenheid die een uitweg te geven. Zoiets is het volgens mij.
Intussen is en blijft het een ongehoord schandaal dat er spellingsregels zijn ingevoerd waar geen normaal mens chocola van kan maken. De schuldigen zijn de taalkundigen die in al die commissies en werkgroepen van de Taalunie gaan zitten, en met hun puzzelwerkjes vol uitzonderingscategorieën en hun gepiel met wel-of-geen streepje of hoofdletter verdomme mijn eigen vak de taalkunde een verdomd slechte naam bezorgen.
Maar het is ook zo ingewikkeld, roepen ze stuk voor stuk, en we ontdekken nog van alles, en dan willen de ministers weer iets anders, dus dan krijg je compromissen, en ja… Was er dan afgebleven, denk ik dan. Had geweigerd! De spelling van voor ‘95 was heel wat minder problematisch dan die van nu.
Dan had je ook geen burgemeesters in oorlogstijd gekregen. Maarten van den Toorn voelt het zich zo te zien nog steeds. Hij sprak in het Journaal namens de Taalunie, en in zijn onzekerheid kreeg hij bijna geen normaal woord Nederlands over zijn lippen. Dure termen, geaffecteerd geluid. Dat benadrukte nog eens wat hij toch al uitstraalde: boosheid, en dédain voor het volk, dat te stom is om het allemaal te willen begrijpen.
Maar het is natuurlijk andersom. Er is een handjevol taalkundigen dat kennelijk te dom is om te begrijpen dat de fijnslijperij waar zij zelf mee werken absoluut niet thuishoort in ons dagelijks leven.
Als je dan ook nog bedenkt dat het eindresultaat ook voor ingevoerden niet of nauwelijks werkbaar is, dan kun je nog maar een ding hopen: dat de mediaboycot alsnog een volksoproer in gang zet. En dat dat leidt tot het terugdraaien van de regels. De kosten die dat met zich meebrengt kunnen wat mij betreft uit de opheffing van de Taalunie betaald worden.
* NOOT: Voor wie een poging wil doen het te snappen: het gaat bij ‘ideeëloos’ niet om een samenstelling, maar om een afleiding (‘loos’ wordt dus niet gezien als een los woord, maar als een achtervoegsel, zoals ‘lijk’ of ‘ig’). Afleidingen krijgen geen tussen-n, vandaar het tegenintuïtieve ideeëloos, dat dan ook per ongeluk als ‘ideeënloos’ in het Groene Boekje terecht was gekomen.
Nou ja, uiteraard heeft men op die regel wel een paar uitzonderingen verzonnen. Die zijn bij mijn weten overigens nieuw. In mijn Groene Boekje uit ‘95 kan ik in de uitleg voorin niets vinden over de achtervoegsels ‘schap’, ‘dom’ en ‘achtig’, maar op het Taaluniewebsitegedeelte over het nieuwe Groene Boekje (ook rechtstreeks in te tikken als: http://woordenlijst.org) is er een hoofdstukje gewijd aan die drie. Bij afleidingen met ‘schap’, ‘dom’ of ‘achtig’ moet je net doen of het samenstellingen zijn, staat er. Dus moet je er de tussen-n-regels op toepassen, dus moet het ‘vedettedom’ wezen, naast ‘sterrendom’ (want je hebt wel vedettes, maar geen sterres).
Waarom ‘loos’ niet ook in dat rijtje staat? Vraag het me niet. Zullen ze wel bewaard hebben voor over tien jaar, als er weer verder gemorreld moet worden.
Ouwelullengedachten
De kapper op zaterdagmiddag. Het breekbare dametje van ergens in de zeventig vraagt voorzichtig of de muziek wat ouderwetser mag. Prompt voldoen de jonge dingen die er wassen, knippen en verven blijmoedig aan dat verzoek, en zetten Madonna voor haar op.
Daar moest ik – ik kon het niet helpen – al even prompt erg hard om lachen. Als je erin geboren bent, zijn de jaren tachtig natuurlijk heel ouderwets.
Intussen voelde ik me daar in mijn kappersstoel toch licht gemangeld. Alsof ik in een nieuwe tussen-tafellaken-en-servet-fase zit. Ik herinner me de entree naar de puberteit levendig. Zo op je dertiende kun je enerzijds nog geheel tot pure kinderlijkheid vervalllen (dom giechelen of dom ruziemaken met m’n kleine broertje), maar heb je tegelijk uiterst volwassen problemen en gevoelens (serieuze verliefdheid, echte akelige eenzaamheid).
Nu trekt mijn hart aan de ene kant nog steeds naar dat zorgeloze jeugdige, dat de volumeknop steevast gevaarlijk ver open wil zetten. Dat zo’n aangenaam laagje vrolijke onkwetsbaarheid met zich meebrengt. Maar ik voel anderzijds ook al erg mee met een oude dame in wier oren Madonna waarschijnlijk niet anders klinkt dan de hedendaagse vormeloze boemboemnummers in de mijne. Trouwens, eigenlijk is Madonna, al is ze toevallig exact even oud als ik, al van ‘na mijn tijd’. Achteraf blijkt ‘je tijd’ verdomd kort te duren.
Dat het onontkoombaar is dat je daarna een ouwe lul wordt, heb ik inmiddels begrepen. Ook al snap ik het waarom niet helemaal: iedereen doet ’t.
Maar ik behoud me het recht voor me te verzetten. Bijvoorbeeld tegen het zich opdringende gevoel dat veel vroeger beter was. Dat mag ik niet zomaar denken van mezelf.
Dus oefen ik van tijd tot tijd in het verzinnen van dingen die absolute aanwinsten zijn, en die nog niet bestonden toen ik klein was.
Simpele, zoals de wandeltelefoon. Nee, niet het mobieltje, dat blijf ik stiekem een enorm onding vinden (ja, ouwe lul), maar gewoon de snoerloze hoorn die je thuis hebt. En die je nu toestaat onder het bellen een borrel te halen of het houtwerk en de tegeltjes af te nemen. Het is mijn grootste huishoudelijke hulp.
en hele grote is natuurlijk de pc (heb ik bijna twintig jaar in huis) en in het kielzog daarvan het internet en e-mail (bijna tien jaar). Juist omdat ik me m’n leven zonder die dingen niet zo goed meer in kan denken, moet ik mezelf soms vertellen hoe heerlijk en handig het is dat ze ze hebben uitgevonden.
Maar ik weet ook nog dat ‘hokken’ (voor de jonge lezertjes: ongetrouwd samenwonen) een schande was en homo’s hele rare wezens waren. Ik mocht de eerste klassen van mijn lagere school geen lange broek aan, en als je niet naar de kerk ging op zondagochtend kon je niet echt deugen. Net op tijd werden aantrekken wat je wou, vrijen met allerlei mensen van elke kunne, lekker atheïst zijn, alleen blijven wonen en geen kinderen wensen geaccepteerd.
En dat ik me nou net over dit soort zaken tegenwoordig wel eens zorgen maak voor de toekomst, ach, dat zullen wel bangige ouwelullengedachten zijn.
Blinde paniek
Dat het zo ontzettend om licht draait, ik zweer dat ik het niet wist. Ik dacht dat het allemaal een kwestie was van lettergrootte. Met het klimmen der jaren worden hele kleine lettertjes onleesbaar, meende ik. En daarna de ietsje grotere, en dan de ‘gewone’.
Maar wat blijkt? Zodra het licht een beetje minder helder is, beginnen de randjes van letters van allerlei groottes domweg te verkruimelen. Naarmate het duisterder wordt, veranderen ze langzaam maar onontkoombaar in een grijze brij waarin geen woord meer te herkennen valt. Waarom heeft nooit iemand me verteld dat dat me stond te gebeuren?
Eigenlijk vind ik het niet te geloven: lekker in het zonnetje kan ik prima de krant lezen. Gestoken scherpe letters. Maar hoe ik ook mijn best doe, ’s avonds onder een lamp lukt het me niet meer.
Onbegrijpelijk. En ik heb toch veel ervaring met slecht zien. Vanaf mijn negende een bril, ik weet eigenlijk niet beter. De verte was altijd wat vaag. Nu ja, dat was dan zo. Een bril en vanaf mijn zestiende lenzen losten het op. Bij elke lichtsterkte. Dat was geen punt, had er niets mee te maken.
Dichtbij kon ik wel alles haarscherp waarnemen. Troost en geruststelling vond ik daarom altijd in het feit dat ik desgewenst overal met m’n neus bovenop kon gaan hangen. Lenzenloos de straat oversteken was dan wel eng, heel dichtbij was alles zichtbaar en dus veilig.
Niet meer dus. Ik ben driftig op weg ook zo iemand te worden die voortdurend op meewarigheid van de jonkies mag rekenen. Steeds vaker moet ook ik half geïrriteerd in mijn tas grabbelen naar de leesbril.
Hoe vaak heb ik stiekem iets triomfantelijks onderdrukt als ik dat anderen zag doen? Nu heb ik soms last van blinde paniek. Omdat ik zonder hulpmiddelen écht hulpeloos ben. Aldoor. Ik word, hoe ik het ook draai of keer, blinder en blinder.
Het is al een tijd gaande natuurlijk. Ik kon me ook voorbereiden, want ik zag de laatste jaren massa’s generatiegenoten turen, hoorde ze soms zachtjes foeteren. En een volgende keer waren ze dan overstag gegaan, en hadden een leesbrilletje aangeschaft.
Maar waarom vertelden ze me er zo weinig over? Misschien had ik dan de eerste tekenen beter kunnen duiden. Hoe vaak heb ik de afgelopen tijd niet gedacht dat mijn lenzen ’s avonds een beetje besloegen ofzo? Dat ik daarom wat er op mijn beeldscherm stond niet zo goed zag?
Ook zo stom: ik heb een leesbril altijd alleen met lezen geassocieerd. Me niet gerealiseerd dat je alles wat dichtbij is niet goed meer ziet als je dichtbij niet goed meer ziet. Inmiddels begrijp ik waarom de voegen tussen de tegeltjes op de wc zo vaag geworden zijn, en waarom de ui die ik sta te snijden in de beginnende schemering er uit ziet alsof ik mijn lenzen niet in heb.
Verwarrend is het intussen nog steeds, en vermoeiend. Vooral op al die vele momenten dat ik me door de verhouding licht en afstand op het randje bevind van net-wel-een-bril-nodig-hebben en net-niet.
Maar dat op de wip zitten zal vanzelf wel overgaan – als mijn ogen vrolijk verder achteruit denderen.
Menselijke proporties
En toen was ik zomaar ineens nog maar één handdruk verwijderd van Osama Bin Laden. Een wat onwerkelijke gedachte. Het komt doordat ik vorige week even praatte met Robert Fisk, de enige westerse journalist die drie keer sprak met de man wiens naam zo’n symbool geworden is, dat je er eigenlijk geen pratend mens meer achter vermoedt.
Ik geloof dat ik daar meteen de reden mee te pakken heb dat ik al jaren elk stuk van Fisk dat ik tegenkom lees. Hij brengt het wereldnieuws voor mij terug tot menselijke proporties.
Dat hij Bin Laden zo vaak interviewde (voor het laatst in ‘96), is ook geen stunt ofzo, maar eerder een logisch uitvloeisel van het feit dat hij al dertig jaar in het Midden-Oosten zit, en zijn lezers (in eerste instantie zijn dat tegenwoordig die van de Britse krant The Independent) week in week uit vertelt wat hij daar ziet, hoort en denkt.
Tjonge, wat is dat inzichtgevend. Fisk schrijft allerlei soorten artikelen. Interviews, reportages, achtergronden, bespiegelingen. Alles uit de eerste hand. In Bagdad, Beiroet of Bethlehem, hij gaat zelf kijken, zelf op onderzoek uit, zelf praten met alle partijen. En doet daar dan in glasheldere woorden verslag van.
Dat is bijzonderder dan wij geneigd zijn te denken. Krijgen we niet elke dag een stortvloed aan berichten uit het Midden-Oosten?
Zeker, maar heel veel daarvan is wat Fisk ‘hoteljournalistiek’ gedoopt heeft. Bij een bijeenkomst in Amsterdam van de Dick Scherpenzeelstichting (denktank en discussieplatform voor de verslaggeving in de Nederlandse media over niet-westerse landen en Noord-Zuidverhoudingen) schetste hij hoe het tegenwoordig in Bagdad gaat.
Vrijwel alle journalisten zitten in de hermetisch afgesloten ‘Groene Zone’. Daar bevinden zich, onder meer in de oude paleizen van Saddam, de nieuwe Irakese regering, de Amerikaanse ‘officials’, de ambassades én dus de journalisten. Letterlijk achter ijzeren muren. Hun verslagen zijn gebaseerd op telefoongesprekken met militairen buiten de Groene Zone. Melden die dat bij een aanval 41 opstandelingen zijn gedood, dan horen wij diezelfde mededeling ’s avonds in het journaal als nieuwsfeit.
Dat zijn collega’s de straat niet op durven, begrijpt Fisk, die zelf soms te bang is om te kunnen schrijven, maar dat ze ons dat niet vertellen, dat neemt hij ze kwalijk. Want 41 opstandelingen gedood? Zouden daar heus geen ‘gewone’ burgers en kinderen tussen zitten?
Overigens ziet Fisk het moment naderen dat elke vorm van rechtstreekse verslaggeving uit Irak onmogelijk wordt. Hijzelf komt ook niet meer verder dan in een oud, onopvallend barrel racen naar een zelfmoordaanslag, snel een foto nemen van een brandende baby, een interview van dertig seconden houden met een getuige, en dan als de sodemieter weer wegwezen.
Buiten de Groene Zone heerst in heel Irak alleen nog maar chaos, zegt hij. Het is over, de oorlog is verloren. De Amerikanen hebben geen keus, ze moeten weg, maar ze hebben geen keus, ze kunnen niet weg. Dat is volgens Fisk, een vriendelijke, onopvallende man in een blauw vestje, de stand.
Van Robert Fisk lezen of naar hem luisteren word je niet opgewekt, nee. Maar zijn kennis, ervaringen en zijn grote verteltalent – hij bleek ook een fantastische spreker te zijn – helpen beslist om meer te begrijpen van alle onbegrijpelijks waar de kranten mee volstaan.
Fisk was ook in Nederland vanwege de (naar verluidt goede) Nederlandse vertaling van The Great War for Civilisation, the Conquest of the Middle East (De grote beschavingsoorlog, de verovering van het Midden-Oosten, uitgegeven door Ambo Anthos, te koop voor 39,95). Een enorme pil, die ook een eeuw geschiedenis beschrijft. Ik ga lezen hoe het allemaal gekomen is, want ik ben er diep van overtuigd dat het verleden de sleutels voor de toekomst bevat.
Tip van Fisk voor wie de journalistiek in wil: ga vooral niet naar een school voor de journalistiek, ga geschiedenis studeren.
Op z’n egeltjes
Zou ik dan tenminste inmiddels wat diepzinnigs over pijn hebben verzonnen? Sinds een paar weken ben ik gevloerd. Aan mij heb je niks. Een rug en een been die ineens niet meer mee wilden doen, immobiliseren ook de rest van mijn lichaam goeddeels.
Vrijwel totale afhankelijkheid levert dat op. Alles moet me aangedragen worden, en hoe luxe dat ook klinkt, ervan genieten valt me niet licht.
Het akeligste gevolg van iets als dit, is dat je regelmatig verdwijnt. Een verkeerde beweging, een enkel kuchje, het uitgewerkt raken van de pijnstillers, per ongeluk verliggen in je slaap, het leidt allemaal tot plotseling veranderen in pure pijn. De vlammen slaan me dan uit, het beneemt me letterlijk de adem en het lijkt of alles wat me normaalgesproken mens maakt met één woeste slurp uit me wordt gezogen. Terwijl ik me vervolgens automatisch in alle opzichten doodstil houd, schreeuwt alles van binnen om verlossing.
Dat je met martelen iemand alles kunt laten zeggen, begrijp ik op die momenten volkomen. De pijn terzijde schuiven? Een hoekje van je geest vrijhouden waar je dapper standhoudt? Mijn bewondering voor iedereen die dat kan, is immens. Want ikzelf hou geen geest over als mijn rug me martelt.
Mijn begrip voor mensen die niet helemaal goed ter been zijn of zich anderszins niet gewoon kunnen bewegen, groeit ook al spectaculair. Mijn god zeg, de peilloze diepte van de bank alleen al, de ondraaglijke zachtheid van de stoel, de nooit opgemerkte bolling in een vloerplank, de onbereikbaarheid van het trapemmertje in de badkamer, de onmogelijk opgehangen wc-rol, ik bezie dit huis met geheel nieuwe ogen.
Afgezien van de verga-momenten (die uren lijken te duren, maar in werkelijkheid niet meer dan minuten in beslag nemen, mijn gevoel voor tijd is ook al naar de knoppen) is het een kwestie van alles op z’n egeltjes doen: heeel voorzichtig. Want pijn maakt bang voor pijn. Ik heb geen flauwe notie hoe het met mijn pijndrempel is gesteld (hoe kan een mens weten of ie flink is, of juist een zeurneus?), maar merk dat ik als de dood ben hem over te gaan.
En bewegen moet juist. Enfin, het is gedoe, gesodemieter, gezeur, dat leidt tot irritante blikvernauwing. Ik erger me eerlijk gezegd wezenloos aan m’n eigen geobsedeerdheid, en kan me er toch niet aan onttrekken. Met de diepe gedachten over het fenomeen pijn valt het dus bar tegen. Excuses, gewaardeerde lezer.
Pijn vergeet je gelukkig, zei mijn moeder altijd. Gelijk had ze, maar misschien dat het me lukt om als dit over is te onthouden hoe alomtegenwoordig en stuitend opdringerig pijn kan voelen. Hoe een onzin het is te denken dat je je daartegen kunt verzetten. En hoe een ongelooflijke bof het is om in een tijd en een deel van de wereld te wonen waar pijnstillers bij elke drogist te koop zijn voor een prikkie. Als ik in god geloofde zou ik hem alleen al daarvoor zodra ik dat weer kan op mijn blote knietjes danken.
Taalschandaal
Halleluja, wat een hoop taalflauwekul kregen we vorige week over ons heen. Eerst was er die koddige vooraankondiging dat de troonrede sprankelender dan ooit zou worden. Op de redactie van het tv-programma Goedemorgen Nederland gingen de harten daar meteen verwachtingsvol van kloppen. Ze belden me op, want ik had vast wel ideeën over hoe mooi het nieuwe taalgebruik zou worden, en zou ik die dan de ochtend van Prinsjesdag met het Nederlandse volk willen delen?
Ik probeerde uit te leggen dat ik geen helderziende was, en dientengevolge hooguit de ochtend ná de derde dinsdag iets over het veranderde spreken van Hare Majesteit kon komen vertellen, maar dat mocht niet, want het programma doet alleen aan ‘vooruitblikken’. Dat dat bij Goedemorgen Nederland hetzelfde betekent als ‘koffiedik kijken’ was taalschandaaltje één.
Enfin, ik nestelde me natuurlijk knus voor de buis zodra de Gouden Koets en de hoedjes voorbij begonnen te trekken. Had ik kunnen voorspellen wat ik vervolgens uit de mond van onze vorstin hoorde?
Nauwelijks. Dat het sprankelend zou worden, had ik niet verwacht. Mijn hoop was gevestigd op een begrijpelijker, beleidsjargon-armer verhaal dan gebruikelijk. Wel vorstelijk uitgesproken uiteraard, met dat unieke koninklijke accent dat ook prinses Laurentien zo snel zo knap onder de knie heeft gekregen (even tussendoor: dat gaat Máxima nooit lukken – het is te subtiel, en veel subtiliteiten en gevoelswaarden van woorden en uitdrukkingen ontgaan vreemdetaalleerders, daarom spreekt de aanstaande koningin zo’n buitengewoon charmant mengelmoesje van heel chic en heel onchic Nederlands).
Die uitspraak was er, maar toen Beatrix uitgesproken was, zei ik nogal onparlementair tegen mijn televisiescherm: ‘Maar je hebt helemaal niks gezegd! Schande!’ Onder ‘sprankelender’ verstaan Balkenende c.s. blijkbaar ‘vaag, vaag, vaag’. Taalschandaaltje twee. Gevolg: ik had eerlijk geen idee wat me verteld was.
Net als zestig procent van de bevolking, viel daarna overal te horen en te lezen op gezag van een of ander adviesbureautje, dat, hé dat kwam goed uit, dezelfde week ook Laurentien had gestrikt voor een speech over begrijpelijk Nederlands.
Nu is dat laatste iets waar geen zinnig mens tegen kan zijn. Vraag is: hoe bepaal je wat voor wie wanneer begrijpelijk is? Nou, dat wist het bureau precies. Er zijn vijf niveaus van begrijpelijkheid, en de overheid ‘communiceert’ meestal op het vijfde, onbegrijpelijkste. Die niveaus waren hun vinding, en ze zijn gebaseerd op zaken als al dan niet lange woorden of lijdende zinnen opschrijven.
Heel lang geleden heb ik al geleerd argwanend te zijn over dingen als ‘leesbaarheidsindexen’ (dankjewel Bert Meuffels). Bij taalgebruik komt veel te veel kijken dat zich niet laat vangen in cijfers of formules, die daarom slechts schijnwetenschappelijkheid bieden. Lange woorden bijvoorbeeld, hoeven niet moeilijk te zijn, en lijdende zinnen al helemaal niet (geloof me, u wordt gek van een tekst met alleen actieve zinnen).
Ik kan niet uitsluiten dat ze bij dat bureau tóch een werkende toverformule hebben bedacht – helaas vroeg niemand naar hun systeem, en is er op hun website geen letter over te vinden – maar aanwijzingen daarvoor zijn er niet.
Want van de voorbeelden waar ze mee kwamen, kwam ik niet onder de indruk. Zo had de koningin niet mogen zeggen dat het de regering ‘niet onberoerd liet’ dat het vertrouwen in de overheid zo gedaald is. Tja. Ik denk dat heel wat mensen die die uitdrukking niet kenden, toch op hun klompen hebben aangevoeld dat Den Haag zegt dat het nu zó erg is dat helemaal negeren niet meer gaat.
En wat ook weinig vertrouwen inboezemde, was het taalgebruik van het bureau zelf. De Volkskrant neemt bepaald wel eens lekkerder leesbare artikelen op dan het hunne, en de man die in het journaal over ‘begrijpelijk Nederlands’ mocht vertellen deed dat in zulke rapportentaal (“inefficiënte overheidscommunicatie”) dat ie er voor op z’n kop kreeg van de verslaggeefster.
Maar uitzenden deed het journaal het wel. En dat een zo belangrijk onderwerp zomaar op grond van niks dagenlang in alle media geconfisqueerd kan worden door een bureautje op zoek naar publiciteit, is nog het grootste taalschandaal.
Waarom de SGP in hoger beroep moet winnen
Oké, wat nou als ik een partij begin die het legaliseren van alle drugs als centraal programmapunt heeft? En stel, dat heeft aardig wat succes. De principiële gedachte dat mensen het zelfbeschikkingsrecht over hun eigen lichaam hebben, en de verwachting dat het de maatschappij een hoop geld en ellende zou schelen wanneer het verschil verdwijnt tussen breezers, bier, wijn en whisky enerzijds en hasj, heroïne, xtc en coke anderzijds, blijken goed voor een zeteltje of twee in de Kamer.
Zeg zelf, het zou zomaar kunnen. Maar dan. Zou mijn Volkspartij Voor Vrije Drugs wel mogen rekenen op de gebruikelijke overheidssubsidie om mijn fractie draaiende te houden? Of zou een rechter kunnen bepalen dat drugs nu eenmaal verboden zijn bij de wet, en dat de wens dat te veranderen bovendien indruist tegen allerlei Europese verdragen en afspraken?
Ik vraag me dat natuurlijk af vanwege de rechterlijke uitspraak vorige week over de Staatkundig Gereformeerde Partij, die acht ton subsidie kwijtraakt omdat vrouwen discrimineren niet mag. Als ze dat toch willen dan moeten ze hun organisatie maar helemaal zelf betalen, was de gedachte die ik in een aantal hoofdcommentaren van kranten enthousiast onthaald zag worden.
Wat een griezelige kortzichtigheid. Begrijp me wel, als ik ergens niets in zie dan is het wel in de SGP. Met de beste wil van de wereld kan ik niet begrijpen dat iemand (man of vrouw) daarop zou willen stemmen. Hun beginselprogramma (te vinden op www.sgp.nl, zij het niet op zondag) vind ik ronduit stuitende lectuur. En echt niet alleen omdat SGP’ers menen dat de man het hoofd van de vrouw is. Hoe ze het in hun gereformeerde hoofden weten te draaien, snap ik ook niet, maar de partij is in feite zelfs tegen de democratie, getuige dit citaat: “De overheid regeert bij de gratie Gods (…). Zij ontleent dus haar gezag niet en kan dat ook nimmer ontlenen aan het volk.”
Maar wat ik vind (of u) doet er absoluut niet toe. Juist omdat we wel in een democratie wonen, mág de SGP streven “naar een regering van ons volk geheel op de grondslag van de in de Heilige Schrift geopenbaarde ordening Gods”. De partij mág aan dat streven verbinden dat vrouwen dus geen volwaardig lid kunnen worden en nooit mee mogen regeren. Ze mag ook proberen heel Nederland te overtuigen van haar gelijk. Want de vrijheden van godsdienst, vereniging en meningsuiting zijn onmisbare pijlers voor elke democratie. En de prijs die iedereen daarvoor moet betalen, is het verdragen van geloven, verenigingen en meningen die ingaan tegen alles wat je lief is.
Het gaat daarom niet aan de ene volksvertegenwoordiger anders te behandelen dan de andere. De SGP de subsidie ontzeggen die alle andere gekozen Kamerfracties wel krijgen, is principieel onjuist.
En het idee dat er geen overheidssubsidies mogen naar discriminerende instellingen is gewoon dom. Als je daar consequent in wilt zijn, dan kunnen bijvoorbeeld gemeentes alleen nog sportclubs met uitsluitend gemengde teams subsidiëren, dan hoeft geen enkel mannenkoor ooit aan te kloppen bij de Raad voor Cultuur, en mag Amsterdam noch de Gay Pride noch zwemles voor allochtone vrouwen financieel steunen. Moge de SGP in hoger beroep winnen.
Beelden van Taizé
Het is allemaal de schuld van frère Roger, dacht ik van de week, gezeten bij restaurant La Favola (ga daar vooral ook eens zitten, op de Amstelveenseweg in Amsterdam). Hij heeft er nooit weet van gehad, maar zonder hem zou ik hier niet zo vrolijk losbarsten in de moedertaal van de Italiaanse familie die de zaak bestiert.
Frère Rogers bizarre dood (op zijn negentigste in zijn zelf begonnen kerk vermoord) bracht een hoop beelden van het plaatsje Taizé. Ik herkende hoe het er uit zag, maar vond niets van mijn eigen herinneringen terug in het brave, weeë beeld dat overal geschetst werd.
Oecumene, jeugd die intense behoefte heeft aan spiritualiteit, mediteren, bidden? Het was in Taizé dat ik het begrip ‘Latin lover’ aan den lijve leerde kennen. In een moeite door werd ik verliefd op het Italiaans, en deed een overlevingspakket Italiaanse woorden en zinnetjes op, dat uitstekend van pas kwam toen ik later in Florence serieus werk ging maken van het leren van die taal.
Na het vertrek van de Italiaanse minnaar arriveerde de Joegoslavische, aan wie ik het woord ‘jebati’ overhield, waarvan ik niet weet hoe je het schrijft, noch wat de exacte gevoelswaarde is, maar wel dat je er ‘de liefde bedrijven’ mee kunt aanduiden (waar precies is natuurlijk de vraag nu er geen Joegoslaven en Joegoslavisch meer bestaan – me nog vaak afgevraagd hoe het met Tommy en zijn vriend Vito zou zijn).
In Taizé leerde ik dat ‘ontvangst’ in het Frans accueil is, want bij de accueil togen M. en ik aan het werk. We hadden immers net eindexamen in meer dan een handvol talen gedaan, en konden dus mooi de weg wijzen aan al die leeftijdgenootjes uit talloze landen.
Poeh, Frans praten viel nog vies tegen, al kwam ik wel verder dan de Britse Michael, die we tevergeefs probeerden zover te krijgen dat hij merci niet langer als het Engels voor ‘genade’ uitsprak.
Drinken mocht officieel niet, maar er was alleen al daarom elke dag ruim voldoende wijn. Het van organisatiewege verstrekte voedsel was een stuk kariger, dus toen de grote club Italianen een keertje pasta maakte, was dat een festa van jewelste.
Meer beelden: in de grote tenten waarin we sliepen, werd het een geweldige modderpoel als het regende. Soms viel de elektriciteit uit, en van al die dingen werd het alleen maar nog gezelliger.
We werden overdag geacht in groepjes te discussiëren en praten over ‘The second letter of Taizé’. Ik geloof niet dat het me gelukt is die brief ook maar een keer door te lezen. Wel weet ik nog dat hij ging over ‘sharing’, en sharen, dat wilden we wel. Zoals het piepkleine blauwe tentje van mijn Latin lover, dat we trouwhartig om de nacht aan M. en de hare afstonden.
Discussiëren en praten wilden we trouwens ook. En leren, over elkaar, elkaars landen, gewoonten, talen. In een paar weken Taizé stak ik ongelooflijk veel op.
Ik was lang niet de enige die er niet uit vroomheid maar toevallig terechtgekomen was. Anderen kwamen omdat ouders hun kind juist hier met een gerust hart heen durfden laten gaan. Zo gaat het vast nog, en ik kan me dus maar niet voorstellen dat het nu in Taizé zo anders toegaat dan in 1977.
God als smoes
God is overal. De kolonisten in Gaza verwachtten afgelopen week Zijn ingrijpen, met een welgemikt aardbevinkje ofzo, omdat Hij immers bepaald heeft dat alle bezette gebieden in Israel voor de joden zijn, het uitverkoren volk.
Dat laatste hebben ze natuurlijk gemeen met de Amerikanen. Bush kan nog geen lullige baseball-wedstrijd in Texas bezoeken zonder Gods zegen over iedereen af te roepen en Hem te vragen vooral door te gaan “our great country” te zegenen. Zelfs hier in Nederland hebben we dat ‘God bless America’ zo ontzettend vaak gehoord dat bijna niemand zich meer lijkt af te vragen wat dat eigenlijk voor God is, die Amerikanen voortrekt.
Maar God woont ook dichter bij huis. Hij zit in Netwerk, De Ochtenden en Met het Oog op Morgen, zodra Tijs van den Brink van de EO het programma doet. Die vindt het namelijk belangrijker een goed christen dan een goed journalist te zijn, vertelde hij Vrij Nederland.
Over de hele wereld trekt God vrouwen sluiers, burka’s, hoofddoeken en niqaabs aan. Hij snijdt hun clitoris eraf, houdt ze binnen en ontzegt ze onderwijs. De homoseksuele creaties van Zijn schepping mogen niet bestaan, dus het heeft Zijn instemming als die hun verlangens naar liefde en vrijen levenslang wegduwen, en anders executeert Hij ze wel. God hakt de handen van dieven eraf en zaait kanker onder kinderen. Hij deelt zwaarden en bommen uit, en maakt benijdenswaardige martelaars van degenen die ze gebruiken.
Ik bedoel: alles is Zijn wil, als het zo uitkomt. Ieder z’n eigen God, die een smoes voor de gekste dingen kan bieden. Dat maakt Hem, van welke denominatie Hij ook is, erg gevaarlijk. Want Zijn onfeilbaarheid maakt gewone verantwoording afleggen overbodig. Wie God aan zijn zijde heeft, heeft het gelijk aan zijn kant.
Intussen zie ik God het publieke domein steeds vaker betreden, met meer agressie dan ik gewend was. Alleen al daarom wil, nee móet ik proberen te snappen hoe Hij het doet. En gezien de buitengewone breedte en lengte van Zijn wondere wegen (jajaja, ik ken ook de al even nergens op slaande claims dat Hij een ander woord voor Liefde of Vrede is), kan het niet anders of het gaat niet om God.
Waarom wel? Hoeveel ik er ook over nadenk, ik kom steeds hier weer uit: God is het ideale machts- en onmachtsmiddel. Geschikt voor wie macht wil houden of krijgen, maar ook voor wie zich machteloos voelt.
Een enge cocktail. De Bushes en de Bin Ladens gebruiken het godsgeloof om op het wereldtoneel aan invloed te winnen. Daar hebben ze een hoop succes mee, net zoals veel te veel mannen van deze wereld veel te veel vrouwen achter het aanrecht houden (waar ik trouwens allemaal meer van begrijp dan van de enorme homohaat en –angst onder gelovigen).
Die machtzoekers bereiken op hun beurt het makkelijkst de massa’s machtelozen die zich overgeleverd weten aan het lot. Wie voor zijn gevoel weinig of geen invloed heeft op de inrichting van zijn leven, maakt van het lot al gauw liever ‘God’, want dan sluit je een onverwacht gunstige wending niet uit. Je verweren of organiseren (lastig en gevaarlijk) hoeft niet.
Dat blijft ook de enige houtsnijdende verklaring voor het feit dat slechts twee procent van de relatief goedopgeleide Amerikanen zegt niet in god te geloven: er zijn nauwelijks vangnetten in de VS, en je kukelt griezelig gemakkelijk over de rand van de maatschappij.
En toch, het enige wat we uiteindelijk kunnen doen, is er massaal niet in meegaan. De smoes God niet accepteren. Het elders zoeken. Mogelijkheden te over.
Naaktstrand
Wat een vervelende stukjes over nudisme zaten er in de stapels vakantiekranten, zeg. Niks aantrekkelijks aan, wat ik zo las. Stiekem cognac moeten drinken uit een koppie (want alcohol is verboden, en sigaretten trouwens ook), ruzie in de vereniging en binnen het gezin of je soms wél kleren aan mag, en klachten van de oude garde over het luie consumentisme van de jonge.
Dat hadden de mensen die me de laatste weken vroegen naar het naaktstrand vast ook gelezen. Ze klonken in elk geval nogal vol onbegrip over wat ik daar nou zocht, en ook, zoals bijna iedereen altijd, licht huiverig. Ik denk dat ze dat laatste zijn voor de gedachte dat ze ooit zelf hun kleren in het openbaar zouden uittrekken. Maar daar kan ik kort over zijn: dat went razendsnel.
In de hele tijd naakt rondlopen heb ik ook geen zin, dat is maar onpraktisch. Op het strand ligt het anders. Waarom? Naast dat bloot zwemmen zo aangenaam is en je gevrijwaard blijft voor verschuivende bandjes en akelig verbrande randjes, is het er gek genoeg ontroerend.
Al die lijven in alle kleuren, vormen en leeftijden, van griezelig wit tot door en door bruin, van graatmager tot tonnetje rond, van volmaakt glad tot van top tot teen gerimpeld. En alles er tussenin. Ze hebben er minieme borstjes, en joekels, opmerkelijk lange pikken en petieterige piemeltjes. Ze zijn getekend of nog niet.
Dat verplichten niet kan, zie ik ook wel, maar eigenlijk zou ik willen dat alle pubers en iedereen die erover denkt haar of zijn lichaam te verbouwen een paar middagjes op een naaktstrand gaat zitten. Gewoon, om eens te zien hoe échte mensen er uitzien.
Want verreweg het meeste bloot dat wij onder ogen krijgen, is niet van onze omgeving, maar van jong volk dat speciaal op het toevallige schoonheidsideaal is uitgezocht, en er z’n geld mee verdient. Die zijn nooit in het prikkeldraad gevallen, hebben geen buikoperatie achter de rug. Met een normaalgevormde boezem of een pik van gemiddelde lengte kom je maar zelden langs in de huiskamer.
Puber zijn moet tegenwoordig daarom echt nog veel lastiger wezen dan vroeger. De laatste week op de camping begon hun seizoen. Ik zag ze, herkende alles en vermaakte me – maar had ook met ze te doen. Dat je vólcontinu bewust zijn van jezelf. Elke seconde, lijkt het. Van hoe je eruit ziet, van wat je aanhebt, van hoe je loopt, klinkt, kijkt, lacht. Allemachtig wat een strijd. Geen wonder dat er zo veel gegiecheld moet door de meisjes en zo schonkig ongeïnteresseerd gedaan wordt door de jongens. Je moet toch wat om af te reageren?
Met terugwerkende kracht begreep ik mezelf-van-toen ineens beter. Dat ik school er eigenlijk nauwelijks bij kon hebben, dat ik zo weinig zicht had op hoe het er in de rest van de wereld aan toeging, dat zo verschrikkelijk veel me werkelijk geen hol kon schelen. Alle aandacht ging naar het overleven en het in de juiste banen brengen van al die hormonen. Ik was nog nooit eerder zo blij geen puber meer te zijn.
Vakantieboeken
Extreem luid & ongelooflijk dichtbij, door Jonathan Safran Foer, Ambo/Anthos, 2005, 372 blz., vertaling van Extremely Loud & Incredibly close door Gerda Baardman en Tjadine Stheeman.New Yorks jongetje van negen dat zijn vader verloren heeft bij de 11-septemberaanslagen vindt een sleutel die hem langs een heleboel kleurrijke New Yorkers voert. Indirect levert het ding hem toch ook de gehoopte toegang tot zijn vader op, en wel in de persoon van diens vader. Het heden wordt gemengd met de geschiedenis van de grootouders, Duitsers die Dresden overleefden, verhaallijnen die uiteindelijk keurig samenkomen. Tikje hysterisch-Amerikaans en ongeloofwaardig hier en daar, maar er zitten prachtige en goedgeschreven verhalen (het bombardement op Dresden bijvoorbeeld) in. Onvergeeflijk: de illustraties (het boek zit vol opmaakgeintjes en foto’s) zijn niet vertaald. Vertaling zelf is overigens heel redelijk. Een 7,5.
De thuiskomst, door Anna Enquist, Arbeiderspers, 2005, 415 blz. Elizabeth Batts, de vrouw van de achttiende-eeuwse ontdekkingsreiziger Captain Cook, is in de handen van Anna Enquist een interessant en vooral heel menselijk mens geworden. Het boek is onmiddellijk aangrijpend en meeslepend, en bevat bovendien veel meer dan het in alle recensies breed uitgemeten verdriet van Elizabeth om al haar gestorven kinderen. Van de logistiek die er komt kijken bij de wereld ontdekken, via de klassegevoeligheid van Engeland tot bedenkingen over de consequenties van James’ reizen (het exporteren van syfilis). De pointe aan het slot over het werkelijke eind van James op Tahiti had van mij niet echt gehoeven, doet een beetje gewrongen aan, maar erg is het ook niet. Een 8,5.
Never Let Me Go, door Kazuo Ishiguro, Faber and Faber, 2005, 263 blz. Tjonge, wat een knap boek weer van Ishiguro (de man van The Remains of the Day). Wederom in een setting ver weg van de wereld, opnieuw met een fabelachtig oog voor wat mensen zeggen en niet zeggen als ze iets zeggen. Dit keer gaat het over opgroeiende kinderen. Hun onderlinge loyaliteit, hun onderlinge gemeenheid, hun pogingen greep te krijgen op de wereld. Over de gruwelijke omstandigheden die Ishiguro daarvoor bedacht heeft, zal ik niets verraden. Buitengewoon subtiel, geweldig leesbaar boek waarbij je iedere keer denkt: ja, zo gaat dat, wat knap dat ie dat weet! Een 9,5.
Life of Pi, door Yann Martel, Canongate, 2003 (verschenen in 2001, Man Booker Prize), 319 blz. Een joch van zestien dat in zijn eentje een schipbreuk overleeft, en maandenlang blijft overleven op een reddingsboot waarop zich ook een Richard Parker geheten Bengaalse tijger bevindt, ongeloofwaardiger kan bijna niet. En toch heeft Yann Martel er een volkomen aannemelijk, spannend verhaal van gemaakt, dat alleen wordt ontsierd door veel gerefereer aan god en godsdiensten. De hele geschiedenis wordt al aangekondigd als een die je in god zal doen gaan geloven. Maak u niet bezorgd: dat gebeurt niet. Een 7,5.
The Curious Incident of the Dog in the Night-time, door Mark Haddon, Vintage, 2004, 272 blz. De wereld bezien en beschreven door de ogen van een autist. Dat is dieptragisch, bij vlagen ontzettend grappig en ook ontroerend. Zijn speurtocht naar de moordenaar van de hond van de buurvrouw brengt Christopher Boone bij een waarheid waarvan de gruwelijkheid niet echt tot hem door kan dringen, en toch ook weer wel. Onmogelijk om te weten of wereld werkelijk zo bedreigend en lastig is voor een autist, maar het zou heel goed kunnen, denk je bij het lezen van dit originele boek. Een 8.
Some Rain Must Fall and Other Stories, door Michel Faber, Canongate 2000 (voor het eerst uitgekomen in 1998), 242 blz. Faber is de man van de enorme pil en hit The Crimson Petal & the White, waarvan ik twee vakanties geleden smulde (de Nederlandse vertaling heet Lelieblank en scharlakenrood). Deze verhalen zijn ouder, en je ziet hier als het ware een talent van alles uitproberen en intussen groeien. Het zijn vijftien heel uiteenlopende verhalen, die in allerlei delen van de wereld spelen, soms ook onder het kopje fantasy vallen, maar stuk voor stuk de moeite van het lezen waard zijn, al lijkt een aantal nog een beetje onaf. Hoofdrolspelers zijn onder meer een in getraumatiseerde kinderen gespecialiseerde juf, een alcoholische non, god, een dapper door haar vader bezwangerd meisje diep in de binnenlanden van Australië dat via NASA hoopt te ontsnappen, en een stelletje moderne kunstenaars dat een hak gezet wordt. Rijk en breed en aangenaam. Een 7,5.
Het groeit me niet op de rug, hoogtepunten uit de literatuur over geld, samengesteld door Renzo Verwer, BZZTǒh, 2000, 192 blz. Een beetje veel casino misschien, en Multatuli daar kom ik al mijn leven lang niet doorheen, maar verder een heerlijke collectie geldverhalen. Mijn favoriet zijn de bijdragen van Maarten ’t Hart, de notoire vrek die indrukwekkend krankzinnige redenaties weet te verzinnen om toch maar een beetje geld uit te kunnen geven. Belangrijke truc ook is te zorgen dat er lekker weinig geld binnenkomt. Wat een absurde geest. Jules Deelder en de fiscus vond ik ook een hoogtepunt. Een 7,5.
De emigrés, door W.G. Sebald, De Bezige Bij, 2005, 254 blz., vertaling van Die Ausgewanderten door Ria van Hengel (in het Duits verschenen in 1992). Wonderlijk boek, dat het woord ‘plompverloren’ oproept. Het begint maar ergens, en eindigt maar ergens. Eigenlijk is het geen boek, maar zijn het de in een bandje gestopte levensgeschiedenissen van vier (half)joden die voor/door de oorlog naar andere landen vertrokken zijn. Maar het zijn ook weer niet hun levensgeschiedenissen, het is wat Sebald (zelf ook zo’n emigré) min of meer toevallig van ze aan de weet is gekomen. Flarden. En toch leidt dat tot verhalen die je uit wilt lezen, al blijven ze een beetje smaken naar meer en voelt het allemaal wat willekeurig aan. Een 7,5.
Ghostwritten, door David Mitchell, Vintage, 2001 (voor het eerst verschenen in 1999), 427 blz. Het eerste boek van Mitchell, wiens vorig jaar verschenen Cloud Atlas ik werkelijk fantastisch vond. En daarom viel dit stiekem een beetje tegen. Het is in zekere zin een voorstudie voor zijn Wolkenatlas. Ook hier losse levens uit verschillende tijden die toch verweven zijn, ook hier heel verschillende stemmen en een soort einde der tijden. De man kan echt geweldig schrijven, heeft een sombere, illusiearme kijk op de wereld die me zeer aanstaat, maar de krachtpatserij ging me een beetje tegenstaan. Vast flauw, maar zo was het. Geen cijfer, omdat ik het niet eerlijk kan beoordelen.
Consciousness and Language, door John R. Searle, Cambridge University Press, 2002, 269 blz. Gebladerd, hier en daar stukken gelezen. Het is een verzamelbundel, en ik vond het allemaal oninteressante ouwe koek, bracht het niet op, en legde het terzijde.
Atonement, door Ian McEwan, Vintage, 2002 (verschenen in 2001), 372 blz. McEwan heeft iets te veel aanloop nodig, maar verder is dit een zeldzaam spannend, slim, gruwelijk boek. Zit ontzettend veel verschillends in, en voert je van cliffhanger naar cliffhanger. Een meisje van dertien, schrijfster in spe, doet iets dat wel begrijpelijk is, maar ook onvergeeflijk. De consequenties zijn verwoestend, zij het niet voor haar. Van echte atonement (boetedoening) is uiteindelijk toch geen sprake, al gaat het nooit meer weg. Sterke stukken over familieverhoudingen en de terugtocht van de Engelsen naar Duinkerken bij het begin van de Tweede Wereldoorlog. Ook opmerkelijk veel romantiek, en een hoop over wat schrijven wel en niet vermag. Een 9.
Le testament francais, door Andreï Makine, Mercure de France, 1995, 343 blz. En Français, oui. Ook met woordenboek ernaast gaat dat te langzaam. Tot bijna de helft gekomen. Een lief, mooi verhaal over een Française in het harde en koude Siberië, verteld door een kleinkind voor wie er via grootmoeders verhalen hele werelden opengaan. En passant komt ook de hele twintigste eeuw voorbij. Veel clashes tussen Rusland en Frankrijk, het Russisch en het Frans. Heftig van plan het uit te lezen.
Een sentimentele reis door Frankrijk en Italië, door Laurence Sterne, Salamander Klassiek (Athenaeum – Polak & Van Gennep), 2005, 203 blz., vertaling uit 1992 van A Sentimental Journey through France and Italy. By Mr. Yorick (geschreven in 1767) door Frans Kellendonk. Grappig boekje, dat de tocht van een Engelse grote versierder (dat is dat sentimentele) beschrijft. Veel is van alle tijden, blijkt, zelfs tweedehandsautohandelaren. Sterne vond zo’n beetje de roman uit, en het is opvallend hoeveel herkenbaars er in dit kleinoodje zit. Prettig vertaald, mooi uitgegeven. Een 8.
De reis naar Sachalin, door Anton Tsjechov, met een nawoord van Frank Westerman, Atlas, 2004, 405 blz., vertaling van Iz Sibiri, Ostrov Sachalin (verschenen in 1895) door Anita Roeland. Interessant. Tsjechov op het verslaggeverspad, en hij is niet lui en ook niet bang voor een ontberinkje meer of minder. Sachalin was een strafeiland. Veel gevangenen bleven er als ballingen/kolonisten nadat ze hun straf hadden uitgezeten. Tsjechov doet zijn best allerlei cijfers en andere gegevens boven tafel te krijgen, praat met hopen mensen en stuit op veel slecht bestuur en corruptie. Doet wonderlijk modern aan. Een 8.
Number 9 Dream door David Mitchell, Random house 2003 (uitgekomen in 2001), 400 blz. Mitchells tweede boek. Met vaart geschreven verhaal van een Japanse jongen die net twintig wordt en naar Tokio komt, op zoek naar zijn vader. Nog niet uit, maar beleef er al meer plezier aan dan aan dat eerste boek van ’m.
En nu weer aan het werk.
Buitenleven
D’r was fik. Grote fik. Een brede zuil van rook, die uitliep in een angstaanjagende paddestoel, versluierde de zon steeds verder. De blote lijven op het strand kleurden er oranje van, maar dat interesseerde niemand. We zaten eerste rang. In colonne kwam het ene na het andere vliegtuig aanscheren. Vlak voor onze neus doken ze naar het water, schepten in één beweging een grote hoeveelheid zee, keerden en trokken een paar meter voor de vloedlijn weer op, met wiebelende vleugels, nog even zoekend naar een nieuw evenwicht. Rakelings gingen ze over onze hoofden heen.
Een zeldzaam spectaculair gezicht, en het ging maar door, uren achter elkaar. In de verte, als ze terugvlogen naar de brand om hun lading te lossen, of als ze laag over de bomen weer aankwamen, leken het van die speelgoedvliegtuigjes, zoals een kind ze zou tekenen. Van dichtbij was je elke keer weer blij dat zo’n felgeel monster grommend zijn neus optrok, en dat zijn rooie buik niet in het zand landde. ‘Sécurité civile’ stond er op de zijkanten. We keken de bemanning in het gezicht. Fantastische machobaan moet dat wezen, in je element in de strijd met de elementen, en alles mogen doen wat geen piloot ooit mag.
Het kwam allemaal omdat het zo vreselijk hard woei. Reden dat wij en onze tent zelf ook al zo onze eigen strijd met de elementen voerden. Met plezier. Natuurlijk, het is bloedhinderlijk als je alles voortdurend klemvast moet zetten, brillen en hele boeken botweg van tafel waaien, handdoeken nog met geen zes wasknijpers aan de lijn willen blijven, maar zolang dat hooguit een paar dagen duurt, is het gewoon een van de vele kanten die zitten aan buiten leven.
En het buitenleven vind ik iedere keer weer een ware sensatie. Het komt er meestal maar eens in de paar jaar van, en dan is het voor hooguit een paar weken, maar wat een verrukking. Plaats en locatie moeten goed gekozen worden, maar heel Zuid-Europa is ’s zomers geschikt. Ik tik dit aan de Côte d’Azur, onder een plataan (laptop op een krukje, muis op de koelbox ernaast). Musjes en mieren ruimen kruimels etensresten op en doen de voorafwas. Minisalamandertjes schieten voor je voeten weg bij de wc’s. De pijnbomen en oleanders geuren zoals ze dat alleen in warme streken kunnen, en de lucht en de zee zijn gewoon belachelijk blauw. De manier waarop de bladeren boven mijn hoofd afsteken tegen de lucht, de Renoir-zonnevlekjes overal om me heen, het is pure prachtige kitsch.
Maar wat ik altijd weer vergeet, terwijl ik het toch echt weet, is hoe het overgeleverd zijn aan de elementen voelt. Hoe allesoverheersend lichamelijke sensaties zijn. Dat warm echt idioot warm kan zijn bijvoorbeeld, dat een beetje wind dat je huid en haren streelt zo gelukkig kan maken, dat een wandelingetje op een perfect zoele zomeravond of de koelte van het zeewater je van top tot teen kunnen vervullen met een luxegevoel dat zich verder niet onder woorden laat brengen. Het is je lichaam dat die dingen onthoudt, je verstand heeft er nauwelijks verstand van. Mijn verstand weet alleen dat het eens in de zoveel tijd het lichaam ruim baan moet geven. Daar knapt het zelf ook enorm van op.
Het bier is blond
Natuurlijk, ze verstaan me, maar bij elk woord voel ik van top tot teen dat ik raar klink. Automatisch verzacht ik mijn g een beetje, maar ik weet ook wel dat het ’m daar niet in zit. Waarin wel? Hoe werkt het hier? Welke codes-van-thuis doen het wel, en welke niet? Ik vraag het me voortdurend af in de winkels, restaurants en kroegen van Brugge, een buitengewoon charmant stadje met gouden randjes aan de gebouwen en gekloste kantjes aan de kleedjes en bloesjes.
Vlak over de grens is het eigenlijk, en de ober en ik praten allebei Nederlands. Toch verstaat hij ‘warme chocola’ als ik zeg dat we ‘zo graag’ twee pilsjes willen, een misverstand dat vervolgens maar half rechtgezet blijkt te zijn bij de herhaling van de bestelling: warme zomernamiddag of niet, hij komt het terras op wandelen met een pilsje en een kannetje hete choco. Enfin, het leidt allemaal tot vrolijkheid, en eigenlijk is dit de enige keer dat er werkelijk iets even misgaat.
En toch is alles anders. Een pilsje heet hier ‘blond’, en dat moet je er wel even bij vertellen. Wijst een meneer op een terras naar zijn lege kop koffie, dan zingt de serveerster bijna: “Koffietje?” De verkleinwoordjes vallen erg op. Zijn ze hier echt nog erger dan bij ons? Zeker is dat overal ‘frietjes’ bij geserveerd worden, nooit frieten, en dat haringen als ‘Hollandse maatjes’door het leven gaan. Of we ‘knoflookbroodjes’ willen, vraagt de ober die overigens ook overtuigend Engels en Spaans blijkt te spreken.
Het is allemaal volmaakt begrijpelijk, maar bij ons zeggen we het zo niet. In toeristenfolders en in kranten kom je geen alinea ver zonder dat de tekst zichzelf als onmiskenbaar Vlaams verraden heeft. Andere voorzetsels, andere woordvolgorde, andere woorden. De meeste opschriften zijn ook dodelijke weggevers. Er is de wagen van de ‘droogkuis’, in het raam hangt een briefje dat men op zoek is naar een ‘poetsvrouw’ en voor studenten zijn er geen baantjes, maar heel veel ‘jobs’ in de aanbieding. ‘Wegens faling uitverkoop’ staat er bij een boekwinkel. Intussen liggen in de boekwinkels wel precies dezelfde boeken als bij ons.
Prettig is dat een jeugdherberg hier nog gewoon jeugdherberg heet, en de lagere school is nog altijd de lagere school. Maar wat ik graag zou weten: vinden de Vlamingen ons gebruik van ‘je’ en ‘u’ net zo verwarrend als ik het hunne? Voelen zij zich in pakweg Amsterdam net zulke raarpraters als ik in Brugge? En zijn ze intussen even gecharmeerd?
Pruillip
‘Pling’ zei het alarmbelletje in mijn hoofd, toen ik in de Volkskrant las dat álle landelijke kranten ons de afgelopen tijd geadviseerd hebben om ja te zeggen bij het referendum.
Allemaal, zonder uitzondering. ‘Pling’: net als alle grote politieke partijen. Doodgegooid zijn we na de nee-uitslag met commentaren en discussies over de kennelijke ‘kloof tussen politiek en burger’, maar dat was al oud nieuws. Hoogste tijd, plingde mijn belletje, voor een diepgaand onderzoek naar de kloof tussen journalistiek en burger. En naar het verband tussen beide kloven. Want net als bij de politieke partijen verschilt het gat van krant tot krant. Zo stemde zowel de meerderheid van de PvdA-kiezers als die van de Volkskrantlezers (tuurlijk: vaak dezelfden) tegen het advies in tegen. Eigenlijk zeiden uitsluitend CDA-stemmers met de MP ja. Bij het Algemeen Dagblad en de Telegraaf was het het ergst: zij waren voor de Europese grondwet, maar ongeveer tweederde van hun achterban bleek tegen. Van de mensen die helemaal geen krant lezen, zei zelfs driekwart nee. Alleen Trouw- en NRC-lezers stemden op het nippertje voor.
Bij al die cijfers zie ik meteen een berg vragen voor me, maar een paar volstrekt voor de handliggende luiden natuurlijk: zit de journalistiek wellicht te dicht bovenop het politieke establishment? Schurken de kranten niet te hard tegen de macht aan? Lopen de abonnees soms daarom zo gestaag weg?
Die vragen stelde de Volkskrant niet, ze trok alleen een nuffige pruillip. Ze hadden wél goed bericht over het referendum, protesteerde de hoofdredacteur. De krant trof geen enkele blaam, concludeerde wat verderop de ombudsman.
Even terzijde, maar misschien ook wel juist to the point: wat is dat toch met die ombudsmannen? Piet Hagen in de NRC komt met zijn ‘De krant achteraf’ ook maandelijks tot de ontdekking dat de NRC de fantastischste krant op aarde is, en de NRC-hoofdredactie schiet steevast in de blijf-van-me-lijf-stand bij het beantwoorden van lezersvragen. Alleen de wekelijkse ‘Persweeën’ van Paul Arnoldussen in Het Parool – léés die krant! – gaan altijd echt ergens over en geven inzicht.
Dat gezegd zijnde had de Volkskrant-ombudsman wel een interessant detail uitgezocht: waar de redactie het ja-kamp steunde, lag dat bij de columnisten merkwaardig anders: de columnisten in dienst van de krant waren stuk voor stuk ja-zeggers, het twijfel- en nee-kamp werd bevolkt door losse medewerkers. Nog meer voer voor onderzoek van buitenaf en introspectie binnen de krant zelf.
Laat ik daarvoor vast wat leesvoer aandragen, twee krakend verse aanraders om de discussie een lekkere zwengel te geven. ‘Het nieuws ligt op straat’ is de kop boven een kort maar krachtig stuk van Gelderlanderjournalist Marc de Koninck, te vinden in De Journalist van 3 juni. Weg met al het institutionele, geagendeerde persberichten-overschrijfnieuws, zegt hij kort samengevat.
Iets soortgelijks, toegespitst op de wereld van de wetenschap, is ook akelig vaak de boodschap die Hans van Maanen uitdraagt in een hoekje van de Volkskrant. Week in week uit wast hij in zijn rubriek ‘Twijfel’ goedgelovige journalisten de oren, maar die blijven maar doof. Dus hadden we laatst weer overal een geinig berichtje over het aantal minuten dat mannen doen over klaarkomen als ze ’m erin hebben gestopt. Waar komt zoiets nou ineens vandaan? Lees nog even bij die ex-Paroolman (www.vanmaanen.org) welke commerciële partijen erachter zitten.
Medicijnen tegen geloof
Wie een opperwezen wil aanbidden, gaat wat mij betreft z’n gang maar, zolang ie maar twee dingen laat: fatsoen confisqueren als iets waarvoor je gelovig moet zijn, en het geloof een domein binnentrekken waar het niks te bieden heeft – hooguit voor spraakverwarring en tijdverspilling zorgt.
Over beide word ik in mijn slechte momenten werkelijk razend, en afgelopen week kwamen er sterke staaltjes langs. Onder de bizarre titel Geloof? effe checke! (laat ’m effe tot u doordringen) bracht de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht de resultaten van een onderzoek dat op katholieke middelbare scholen was gehouden in de bovenbouw. Wat vinden die jongens en meisjes tussen de vijftien en achttien heel belangrijk? Rechtvaardig zijn (89 procent) en een goed mens zijn (86 procent). De drie minst populaire levensdoelen: ‘leven begeleid door God’, ‘vertrouwen in God hebben’ en ‘geloof hebben’. Wat concludeert de onderzoekster die ik op de radio hoorde: de jeugd van tegenwoordig heeft een hele andere taal, daarom zeggen ze niet meer ‘heb uw naaste lief’, maar dat bedoelen ze wel, en dús zijn ze eigenlijk hartstikke gelovig. Ja, doei zeg!
En dan was er natuurlijk onze minister van onderwijs en wetenschap, die in een interview met de Volkskrant duidelijk maakte het zeer wezenlijke verschil tussen geloof en wetenschap niet te zien, en die mede daarom meent dat een debat tussen onderzoekers en gelovigen zinvol zou zijn. Ze werd onmiddellijk teruggefloten, maar dat zal haar niet afbrengen van haar dwaalgedachten.
Wat wel? In mijn optimistischer momenten denk ik dat er één remedie is tegen het platte idee dat de hele wereld de schuld van God is: kennis. Het ging Van der Hoeven natuurlijk om de evolutie, en in alles wat ze erover zei, proefde je vooral klokken en klepels.
Maar stel nou dat ze zich alsnog goed zou willen informeren, welk overzichtelijk stapeltje toegankelijke boeken over de evolutie zou iemand haar dan eens moeten geven? Daarop past maar een, dieptreurig antwoord: ze zou naar het buitenland moeten uitwijken, want hier is er gewoon niks (nee, kom me niet met die filosoof Bas Haring, want de enormiteiten over evolutie die ik in zijn Volkskrantcolumns lees, ontnemen mij elk vertrouwen in zijn Kaas-en-evolutie-boek).
En gold dat nou nog alleen voor het onderwerp evolutie, allez, maar het landschap Nederlandstalige boeken waaruit je als gewone, geïnteresseerde burger op een aangename manier kennis en inzichten uit de wetenschap kunt opdoen, biedt een dorre aanblik. Hoe kan dat in een zo hoogontwikkeld en zo hoogopgeleid land?
Toevallig discussieer ik daar deze week over, in de Balie in Amsterdam, waar de Vereniging van Wetenschapsjournalisten regelmatig een wetenschapscafé organiseert, samen met het universiteitsblad Folia. “Waarom verschijnen er zo weinig boeken van Nederlandse wetenschapsjournalisten?” luidt de vraag. Het belangrijkste antwoord daarop is: tijd. En tijd is geld. Wie in dienst is van een krant of blad heeft geen tijd, wie freelancet geen geld.
Het is dus geen toeval dat twee van de drie auteurs die dit jaar genomineerd zijn voor de Intermediair/Eurekaprijs (‘voor het beste Nederlandse non-fictieboek op het terrein van kennis en wetenschap’) aan een universiteit werken, en de derde (Nicoline van der Sijs) naar verluidt een waar monnikenbestaan leidt, inclusief de gelofte van armoe. En academia is ook al geen garantie voor kwaliteit, want met die van het enige boek dat ik las, was het droef gesteld (zie de Onze-Taalrecensie van Mineke Schippers Trouw nooit een vrouw met grote voeten in het archief).
Veel zinvoller dan het organiseren van discussies met gelovigen, lijkt het mij daarom als Van der Hoevens departement auteurs zou gaan ondersteunen die de ammunitie kunnen leveren voor op feiten gebaseerde, en vaak wel degelijk broodnodige debatten.
Oorlogsburen
In de zeventien jaar dat ik er woonde, heeft er een hele stoet jonge meiden gezeten. De ene na de andere opgewekte benedenbuurvrouw betrok de etage onder mij, waar de keuken nog zo’n ouderwets schouwtje had, en een voor doorgeschoten welvaartskinderen veel te laag granieten aanrecht.
Ik ben er vaak genoeg binnen geweest. Daar hebben de kantoorbediende Benjamin de Behr en zijn acht jaar oudere vrouw Kitti de Behr-van Hasselt dus gekookt, de afwas gedaan, zich gewassen ook, want een douche of wastafel was er niet. Hoe lang ze er gewoond hebben, weet ik niet. Ook niet of ze het er naar hun zin hadden, lang of kort getrouwd waren, kinderen hadden gewild of misschien wel hadden. Eigenlijk weet ik maar twee dingen: in februari 1941 was de Wilhelminastraat 97 2-hoog in Amsterdam hun adres, en in 1943 kwamen ze allebei om in Auschwitz, zij op 14 januari, hij op 30 april. Oh ja, en ik weet dat het joden waren, natuurlijk.
Het is schuld van Wim de Bie dat ik de hele tijd moet denken aan deze asynchrone huisgenoten, die ruim veertig jaar vóór mij door dezelfde voordeur binnenkwamen, dezelfde trappen oproffelden als ik talloze malen gedaan heb. Die vast ook wel eens uit het zolderraam hebben gehangen, en misschien wel geregeld koffie dronken bij hun bovenburen. Die dus mijn huis in hun hoofd hadden in Auschwitz.
Op Bieslog las ik namelijk vorige week over de website www.joodsmonument.nl. Een beter, slimmer, gruwelijker monument heb ik nooit gezien. Het idee is eenvoudig: het is een database met namen, adressen, data en soms nog meer gegevens van alle joden die de oorlog niet hebben overleefd. U moet er zelf gaan kijken. Tik, net als De Bie (en ik vervolgens dus ook) eens wat straten in, en loop virtueel door de buurten die u kent. Misschien woonde er bij u om de hoek ook een gezin dat volgens de bewaard gebleven inboedellijst noodgedwongen een ‘vierpersoons auto’ achterliet in de garage, een strijkplank in de badkamer, en in de woonkamer een ‘wandkast met waardeloze spullen’.
Veel ‘waardeloze spullen’ zijn er weggehaald, nadat de mensen waren weggehaald. Of zichzelf hadden aangemeld om op transport te gaan, of opgepikt waren bij een razzia op straat – dat staat er niet bij. Wel valt bij heel veel adressen te lezen: ‘Situatie in februari 1941’. Ook bij Benjamin en Kitti de Behr. Dat moet haast betekenen dat ze gehoor hebben gegeven aan de verordening van Rijkscommissaris Seyss-Inquart van 10 februari dat “degene die geheel of gedeeltelijk van joodsche bloede zijn en hun verblijf hebben in het bezette Nederlandsche gebied” zich moesten aanmelden. Een maatregel die de Duitsers, naast een gulden leges van iedereen die aan de verplichting voldeed, hun perfecte registratiesysteem opleverde.
Enfin, van joodsmonument.nl was ik vele malen meer onder de indruk dan van Bush, die afgelopen weekend ook de oorlog kwam herdenken, en weliswaar veel betere speechschrijvers heeft dan Balkenende, maar zich naar ik vrees allang niet meer realiseert dat het overal waar hij verschijnt automatisch oorlogsgebied wordt. Zijn boodschap van vrijheid komt uit pantserwagens, vanachter kilometers prikkeldraad en ondoorzichtige schermen, van plaatsen waar alle bewoners gefouilleerd worden en in de wijde omtrek een ‘aanwezigheidsverbod’ geldt. Waar Bush zich begeeft met al zijn ‘beveiligingsmensen’, staat om de zoveel meter een zwaarbewapende militair, en wordt het luchtruim continu bewaakt. Elke mogelijke wanklank wordt bij voorbaat verboden. Dat zijn dingen waar ik lang over na kan denken.
Stadsherstel, herstel ook hier de stad!
Het licht dat in deze tijd van het jaar ’s ochtends op mijn bed valt, is rood, blauw, oranje, geel, groen, enfin, een mini-regenboogje. Ook na vijf jaar word ik daar op een bijna kinderlijke manier elke dag verschrikkelijk vrolijk van. Het zijn de kleine glas-in-loodraampjes boven mijn ramen die die magische truc trouw verzorgen.
De Gordel 20-40 – naar de twintigste-eeuwse jaren dat ie gebouwd is – heet het hier, en Amsterdamse School. Ah, Berlage, Plan Zuid, Rivierenbuurt, denkt u nu vast als u Amsterdam een beetje kent. Half goed. Ik wist het vroeger allemaal ook niet, maar Berlage en de zijnen hebben nog veel meer op hun geweten. Enorme delen van de Baarsjes bijvoorbeeld. Het beruchte Mercatorplein? Van de hand van Berlage.
De vele pleintjes, de verscheidenheid aan grote en kleine straatjes maken die Baarsjes al veel aantrekkelijker dan algemeen bekend is, maar het allerleukst is de variatie in de kleine dingetjes. Hier een erkertje, daar wat afwijkend metselwerk, verderop een beeldje, een uitbouwtje. Er zijn ronde en ovale ramen, veelhoekige en vierkante. Het houtwerk heeft sierrandjes, de deurknoppen zijn apart.
Als tegenwicht tegen het eeuwige hangen achter de computer heb ik de laatste tijd heel wat uren in de Baarsjes rondgelopen en onderwijl vaak genoten van die, in makelaarsjargon, ‘authentieke details’. Toch overweeg ik inmiddels mijn wandelroutes naar elders te verleggen. Ik vond het al zo erg van het uitzicht vanuit mijn eigen huis, maar nu zie ik het overal: de ramp die zich in de jaren tachtig en negentig voltrokken heeft. Onder het mom van handig en onderhoudsvrij zijn duizenden en nog eens duizenden voor- en achtergevelaanzichten domweg vermoord doordat er felwitte plastic kozijnen en deuren in gezet zijn. Allemaal met een bij voorbaat al ingebouwde zwarte rouwrand langs alle ramen.
Het is armoeiig, het vloekt, het past niet, het doet ronduit pijn om naar te kijken. Mijn eigen glas-in-loodraampjes schijnen op het laatste nippertje gered te zijn bij de renovatie, maar bij mijn overburen en op ontelbare andere plaatsen zijn ze verdwenen, vervangen door plastic dat overdag detoneert als een gek, en ’s avonds de huizen extra zwarte, holle, kille ogen geeft. Hetzelfde zie ik in Oud-West, de Rivierenbuurt, de Pijp, maar nergens is het volgens mij zo erg als hier. Kilometers kaalslag.
Enfin, als ik de ‘Kadernota voor de welstandsbeoordeling in Amsterdam’ (excuseer mijn Ambtenaars) uit februari vorig jaar goed lees, dan is men tot inkeer gekomen. Ik zal u de omzichtige, lange formuleringen besparen, maar ze noemen de gevelkozijnen hét beeldbepalende gevelelement, en bevelen daarom voortaan “het in beginsel handhaven van de oorspronkelijke materiaaltoepassing” aan.
Maar dat is niet genoeg. Ik wil het uitzicht dat ik nooit gehad heb terug! Hier ligt een nieuwe taak voor Stadsherstel, die fantastische erfenis van de onlangs overleden Geurt Brinkgreve, een man die ongeveer eigenhandig de hele binnenstad gered heeft van de ‘modernisering’. Dat de doelstellingen van Stadsherstel (“karakteristieke panden opknappen”, “authentieke details restaureren”, “originele uitstraling teruggeven”) nog eens helemaal van toepassing zouden worden op andere stadsdelen had hij vast nooit voorzien, maar het is wel gebeurd. Daarom alsjeblieft, Stadsherstel, herstel ook hier de stad!
Ik – snap – het – niet
De bommen en granaten in Irak, alle lijken en getraumatiseerden, de kapotgeschoten infrastructuur en nog veel meer verschrikkelijks rechtvaardigen we in Nederland omdat, koste wat kost, de vreselijk dictator Saddam eruit en de democratie erin moest.
Maar gaat de dictator van een uiterst ondemocratisch ministaatje en een al even ondemocratische megakerk van ouderdom dood, dan vaardigen we de minister-president af voor zijn begrafenis en schreeuwt jan en alleman moord en brand dat de koningin niet ook gaat.
Is niet hetzelfde? Waarom eigenlijk niet? Was er werkelijk reden voor egards en eerbetoon en een herdenking in de Kamer? Hoe ver week bijvoorbeeld het gedachtegoed van de nu dode paus eigenlijk helemaal af van dat van de imams die Verdonk het land uit wil zetten? Ze kunnen elkaar (mag nog ook, mannen-in-jurk onder mekaar) een handje geven: geen genade voor homo’s, seks voor je plezier ten strengste verboten, vrouwen moeten hun heil zoeken in keuken en kinderkamer, en wie niet in de Almachtige wenst te geloven, wachten de vreselijkste straffen. Zoek de verschillen.
Een tijdje terug hoorde ik een priester op de tv de moslims bedanken voor het weer ‘op de kaart zetten’ van godsdienst in ons land. Zou dat het zijn? Is het de wijdverbreide, verstikkende islam-omzichtigheid die afgelopen week oversloeg naar het katholicisme?
Of oversloeg? Het sloeg volkomen door. Naar zulke overdoses paus, Polen en ‘pelgrims’ dat ik mijn ogen en oren niet kon geloven. En was de kwantiteit al onverdraaglijk, de kwaliteit benam me helemaal de adem.
En het maakte me bang en boos. Wat is er godverdomme aan de hand? Waarom denkt ineens vrijwel elke verslaggever dat ie devoot moet doen? Wanneer is het reçu geworden voor journalisten om als slippendrager van de Heilige Stoel op te treden? Hoe halen ze het in hun hersens bij het achtuurjournaal om bij de correspondente te informeren hoe die ‘deze dag beleefd heeft’? Waarna het mens ongeveer in tranen uitbarstte. Kom op zeg, ga je werk doen, troel!
Zakelijkheid, eens een kritische vraag, een niet-katholiek perspectief op de dingen, het was er vrijwel niet bij. Lachwekkend was ook de claim dat Giovanni Paolo II hoogstpersoonlijk het communisme ten grave gedragen had. Het is nog niet eens een jaar geleden dat over Reagan exact dezelfde propaganda met opmerkelijk succes verspreid werd.
Ook de kranten gingen maar door, pagina na pagina, dag na dag, tot nota bene de lezers in ingezonden brieven gingen smeken of het op kon houden.
Ja, ja, behoefte aan nieuwe, lekker massamediaal te beleven rituelen, fijn even een sprookjeswereld in, een soort carnaval-buiten-het-seizoen. Ik ken de ‘verklaringen’. En ach, voor alle buishangers en de ‘heilig-hem’-roepende Pieterspleinbezoekers zal er wel wat in zitten, al roepen die naar mijn stellige overtuiging een volgende keer even makkelijk ‘kruisig hem’.
En toch blijf ik na het pausbombardement van afgelopen week uiteindelijk zitten met één overweldigend en machteloos gevoel: Ik – snap – het – niet. Zo weinig aanleiding, zo veel kritiekloze aandacht. Dus denk ik tegelijk als altijd: in godsnaam, doe mij een godsdienstvrije wereld.
Om te janken
Een substantieel deel van de 58.000 mensen die in Nederland in verpleeghuizen wonen, ongeveer een op de drie namelijk, verhongert en droogt uit. Dat is al jaren bekend en het is nog steeds niet over, bleek afgelopen week. Zorgen dat bewoners genoeg te eten en drinken krijgen vergt namelijk niet, zoals u misschien zou denken, een beetje opletten en wat medemenselijkheid, nee, je hebt er richtlijnen voor nodig. En zestig procent van de verpleeghuizen heeft die niet, dus wat wil je dan ook?
Gemiddeld toch zeker eens per week wordt er een meisje dat in Nederland woont besneden. Maar gelukkig is het meestal de lichte vorm. Ze krijgen alleen maar een snee door hun clitoris, dus dat valt weer mee.
De Noord-Zuidlijn, dat lullige lijntje waar niemand op zit te wachten en dat overal in Amsterdam voor verkeerschaos zorgt, brengt dit jaar 65 miljoen euro meer kosten met zich mee dan verwacht. Niet meegerekend: de 100.000 euro voor elke week dat de boel op de Vijzelgracht stil blijft liggen (onderling aannemersconflictje), noch de euro’s die momenteel in het gat onder het Centraal Station verdwijnen, omdat ze niet weten hoe het daar verder moet. Maar het gaat de goeie kant op, want vorig jaar kwam er nog 92 miljoen bovenop de al geplande kosten.
Ludo van Halderen, baas van NUON, het energiebedrijf dat er sinds de voor ons aller heil ingestelde liberalisering van de energiemarkt de grootste administratieve puinhoop van maakt, verdient dit jaar 42 procent meer dan in 2004, namelijk 815.000 euro, exclusief een pensioenstorting van 599.000 euro. Maar dat is verder prima, want zijn salaris is niet omhooggegaan. Het gaat hier om een bonus “voor prestaties op de langere termijn”, en oh ja, een klein bonusje van 63.000 euro dat hij nog te goed had omdat het eerder door de chaotische NUON-financiën niet uitbetaald kon worden.
Onder leiding van Cees Smaling begon uitgever PCM tientallen internetactiviteiten, van reissite Bekpek via vacaturesite Clickwork en tv-programma annex veilingsite Spott tot de eigen nieuwssite EN.nl, zonder dat er ook maar bij een daarvan met normaal gezond verstand was nagedacht over de verhouding tussen kosten en opbrengsten. In een moordend tempo verschenen en verdwenen plannen voor onder meer een boekensite, een culturele site, een kennismakingssite, een consumentensite, en werden gratis e-mail en gratis archieventoegang ingevoerd.
Vrijwel alles werd weer opgedoekt toen elke reserve van het bedrijf er in een paar jaar doorheengedraaid was. Smalings ik-wil-bij-de-grote-jongens-horen droom van een beursgang werd omgezet in een vroegtijdig vertrek, waarna zijn opvolger Bouwman de uitverkoop aan een Britse investeringsmaatschappij mocht doen. De eerste winstgevende titels verdwijnen nog dit jaar in een geen-vlees-geen-vis samenraapsel van zeven PCM- en Wegenerkranten, aanleiding voor ex-adjunct Redmar Kooistra van het op verdwijnen staande Algemeen Dagblad om in een ingezonden brief te wijzen op het feit dat geen enkele bestuurder ooit de verantwoordelijkheid heeft genomen voor alle vervlogen miljoenen. Smaling leest nog steeds de krant, en schreef deze week terug in de NRC. Kooistra ziet het natuurlijk fout, het zit heel simpel zo: “PCM heeft, net al vele andere (pers)ondernemingen op dat gebied prijzige lessen geleerd. Achteraf is dat niet zo bijzonder, wellicht zelfs onontkoombaar.”
Magische boekenweek
De grotemensenboekenweek begon een beetje armetierig. Vlak na middernacht was nota bene het water – tot die tijd te koop voor twee euro per glas – op het Boekenbal op. Ooit voelde ik op een boekenbal een potentiële verslaving opkomen bij het eerste hapje kaviaar uit mijn leven, nu viel er nog geen kaasblokje te bekennen. En te slopen viel er ook al niks. Nog nooit een boekenbal met zo weinig versiering gezien, dus dit jaar geen vermakelijk gênante taferelen van halve en hele beroemdheden die veel te vroeg op de avond al lopen te sjouwen met een of ander losgetrokken decorstuk of een mislukt schrijversportret.
Gelukkig maakte dat alles niets uit voor het traditionele paraderen door de gangen van de Stadsschouwburg, dat zich bijvoorbeeld heel goed leende om Nelleke Noordervliet in het voorbijgaan alsnog een paar Leni Saristitels (ze kon er even niet opkomen tijdens de tv-boekenquiz de avond ervoor) door te geven, veel te kort bij te praten met Frank Westerman en nog korter te zwaaien naar Philip Freriks. Ook het swingen op de al even traditioneel door uitgever Vic van de Reijt gedraaide ouwe plaatjes ondervond geen hinder van de karigheid.
En ach, andere jaren was er weer geen aardige en toegankelijke Koningin van Georgië – de treffende omschrijving waarmee Sandra Roelofs, echtgenote van de nog verse Georgische president Sakaasjvili, geïntroduceerd werd door Hugo Brandt Corstius’ onvolprezen Ina Rilke, die trouwens bezig is Nooit meer slapen voor de Angelsaksische wereld te ontsluiten.
Verder was de jurk van Mieke van der Weij schitterend, droeg Christine Otten een echte Valentino en glansde het gouden strikje van Kees Beekmans bijna net zo fel als mijn handtasje. Kortom, het was een gemoedelijke avond, geen onvertogen woord, of het moest van Klaas Koppe zijn, die al twintig jaar de prachtigste foto’s maakt op elk boekenbal (zie voor een veel te kleine selectie klaaskoppe.nl) en die al twintig jaar gedoe heeft met de entreekaarten en die er toch altijd weer is. Ook het boekenweekthema – geschiedenis – leidde tot niet meer dan een gigantische nogal obligate overdosis geschiedenis in de kranten.
Voor de rel moeten we dit jaar bij de kinderboekenweek zijn. De kinderen hebben in vijftig jaar pas een keertje een bal gehad, maar een thema is er altijd. Die week is in het najaar, en net als bij de volwassenen wordt een half jaar eerder bekend gemaakt waar het over moet gaan. Dit keer is dat ‘magie’, onder het motto ‘de toveracademie’. Een nogal late, niet bijster geïnspireerde reactie op Harry Potter. En dat draagt nog eens extra bij aan de geweldige lachlust die ik meteen voelde kriebelen bij de eerste protesten uit christelijke kring die ik afgelopen week las.
Magie is ontzettend gevaarlijk, vindt men daar, toveren is van de duivel. Want weet u wat het punt is: kinderen kunnen fictie en werkelijkheid nog niet goed uit elkaar houden. Heerlijk.
Wat een subliem inkijkje biedt dit in christenharten, waar een afgrondelijke angst moet heersen dat kinderen ineens haarscherp al die opmerkelijke gelijkenissen gaan zien tussen god en de bijbel, en alle andere sprookjesfiguren en –boeken.
Het seksuele verkeer
Ik heb het een paar keer gedaan in een overvolle tram: me omdraaien en nogal luid “zeg, hou je pik een beetje bij je” zeggen tegen iemand die tegen me aan stond te wrijven met een stijve. De eerste keer dat ik dat durfde, was het een dikkerd in een roodgeblokte bloes die nota bene mijn schouder als opwindmiddel gebruikte. Met een bij zijn hemd passend hoofd drong hij zich razendsnel naar de dichtstbijzijnde uitgang en was weg. Doordat ik de omerta die er over dit soort gebeurtenissen heerst had verbroken, was bij mij ook meteen alle ongemak verdwenen. Een goed recept dus.
Wat je aanmoet met seksuele avances die je onplezierig vindt, is iets dat je in de praktijk moet leren. In alle seksuele verkeer moet je namelijk oefenen. Je moet doorkrijgen wanneer een blik en een gebaar betekenen dat iemand je aantrekkelijk vindt, je moet opmerkingen op waarde leren schatten. Je moet ook handigheid opdoen in zelf laten merken dat je voor iemand valt. En leren om snel genoeg in te grijpen wanneer een ontmoeting een kant uitgaat waar je niet heen wilt. Het is een subtiel spel, waaraan je ongelooflijk veel plezier kunt ontlenen, en dat ook wel eens te ruw gespeeld wordt of anderszins ontspoort.
Een keertje heb ik me het bed in laten kletsen terwijl ik echt niet wou door een jongen wiens naam ik allang vergeten ben, maar van wie ik nog wel heel precies weet dat hij lid was van een studentendispuut dat alleen jongens toeliet – hetzelfde dispuut dat eerder onze huidige minister Donner van Justitie had geherbergd, maar dat terzijde. Toen al vond ik zulke ongemengde disputen niet erg gezond. Het ontbrak die jongens aan oefenmateriaal, aan manieren om te leren normaal met de andere sekse om te gaan.
Waarmee ik overigens alleen het maar blijven doordrammen van die jongen wil verklaren.
Dat ik daar uiteindelijk toch in meeging, was geheel en al mijn eigen verantwoordelijkheid. Stom was dat, en leerzaam. Zo heb ik het altijd gezien, ook toen een aantal jaren daarna de term date rape in zwang kwam, en ik begreep dat mijn avondje van toen daaronder viel. Met dat veel te zware, traumaverwekkende woord kwamen ook de gedragscodes. Jongens werd voorgehouden dat ze voor elke zoen en aanraking eerst toestemming moesten vragen. Absurd. Wat een lustkiller, en hoe discriminerend tegenover vrouwen.
Sindsdien is het hard gegaan met de trend om seks vooral als een probleem te zien, in plaats van als een onderdeel van het dagelijks leven. Het is mijn diepe overtuiging dat codes en verboden en gedragsregels uiteindelijk meestal averechts werken, omdat seks onontkoombaar is. Je kunt er maar beter mee leren omgaan, maar daar moet de cultuur je wel de gelegenheid voor bieden. Als Cynthia B., die toch al 51 is, niet in Amerika was opgegroeid, maar ergens waar ze had kunnen oefenen op technieken en vaardigheden die je wél de seks bezorgen die genoegen verschaft, maar het meeste andere op tijd afstoppen, dan had ze Lubbers (gegeven dat daar inderdaad reden voor was) kunnen toevoegen dat ie zijn pik een beetje voor zich moest houden. Meer was geheid niet nodig geweest.
Massale oerhysterie
Honger en dorst, lust en onlust, wakker zijn of slapen, homo zijn of hetero, vluchten of vechten: het is slechts een deel van wat er kolkt en woelt in het minuscule hersenkwabje met de deftige naam hypothalamus. “Het is maar goed dat we een forse cortex hebben om hem af te remmen”, zegt Herseninstituutdirecteur Dick Swaab erover in het komende nummer van Akademie Nieuws.
De kronkelige hersenschors als het dunne laagje beschaving dat om onze driften heen ligt. Het is een beeld waar ik toch al zo vaak aan denk de laatste tijd. Ik ben daar niet meer gerust op sinds ik me verdiepte in weer een ander kwabje, vlakbij de hypothalamus: de amygdala, oftewel de amandelkernen. Ook daar is het een poel van oerdriften, maar bovenal ontspruit er de angst.
En griezelig genoeg gaat dat letterlijk sneller dan je denkt. De amygdala stuwen je hartslag al op, gooien allerlei hormonen je bloed in, zorgen dat je je schrap zet vóórdat je hebt begrepen waarom. Want alle alarmseinen gaan eerst naar alles wat de lichaamsfuncties in gang zet, en dan pas naar de hersenschors, die de zaak kan begrijpen en overdenken. Fobieën zouden, denkt men, wel eens kunnen ontstaan door de wonderlijke werking van de amygdala.
Zelf zie ik in die instinctieve reactie op mogelijk gevaar een soort tastbare reden waarom angst inderdaad, zoals het cliché wil, een slechte raadgever is. Er zijn er natuurlijk veel meer. Waar in de hersenen bijvoorbeeld de besmettelijkheid van gevoelens geregeld wordt, weet ik niet, maar het is ongetwijfeld ook iets dat zich ergens in evolutionair niet al te jonge hersengebieden bevindt. Je snapt ook nog waarom dat mechanisme het gered heeft: het is goed voor je overlevingskansen als de angst van een soortgenootje automatisch op jou overslaat, zodat jij het ook zonder nadenken op een hollen zet.
Maar hoe verder onze wereld zich verwijdert van de savannes waar we werden wat we nu zijn, des te minder adequaat worden onze hersens. De blindheid en de aanstekelijkheid die bij angst horen zijn tegenwoordig soms levensgevaarlijk. Want die oerreacties worden even goed opgeroepen door de aanblik van angstige soortgenootjes ver weg. De massamedia brengen ze toch in beeld, en dat leidt makkelijk tot massahysterie.
De golf angst die momenteel door het land giert, is er een buitengewoon benauwend voorbeeld van. De hersenschors remt niks meer af, het lijkt wel of alle verbindingen tussen de oerdriften en het bewuste, logische denken verstopt of verbroken zijn. Doodsbang voor terrorisme en moslimextremisme zullen en moeten we zijn. Politici en andere meningenverkondigers zijn werkelijk bijna in paniek. Dat steekt kijkers, luisteraars en lezers aan, en inmiddels is de zaak zo opgezweept dat je je verdacht maakt als je er niet in mee wilt gaan.
Als je bijvoorbeeld zegt: het verbieden van het goedpraten (wat kan daar allemaal mee bedoeld worden?) van terrorisme (geen woord dat zo hard infleert) staat gelijk aan het invoeren van de bij extremistische regimes heel populaire gedachtepolitie. Of: er is niet veel logisch doorredeneren voor nodig om te zien dat het beperken van de bewegingsvrijheid van vooralsnog onschuldigen en ze zomaar fouilleren en zich laten identificeren, de onveiligheid en de kans op terrorisme en extremisme juist vergroten, dat alle recente en in het vooruitzicht gestelde maatregelen averechts werken.
Toch blijf ik het zeggen, in de hoop dat de rede terugkeert, de hersenschors weer meer wordt dan een krompratend schaamlapje voor hysterische angsten.
Het Pavlovhondje in mij
Ach, ik ben ook maar een Pavlovhondje. Althans, de mensenvariant. Ik ga niet kwijlen, maar denken, en mijn hersenen leggen net iets sneller een onzinverband dan een hondenbrein. Om precies te zijn: in een keer. Honden moet je echt een beetje trainen voordat ze een belletje als ‘de etensbel’ gaan interpreteren, en zodra ze hem horen automatisch hun speekselklieren in werking zetten, of er nou echt een bakje voer komt of niet. Ik hoef maar een keer de luxaflex schoon te maken, en het is gebeurd.
Wat? Wel, daar moet ik even wat bekentenissen aan vastknopen. Mijn huisvrouwelijke capaciteiten hebben een, laten we zeggen, beperkt bereik. Zo komt het dat in de kleine vijf jaar dat meer dan honderd smalle lamelletjes mij altijd de gewenste mix van zon en schaduw kunnen schenken in mijn werkkamer, ik die dingen exact eenmaal had schoongemaakt. Mijn blindheid voor stof en vuil is gelukkig goed ontwikkeld.
Maar niet totaal. De laatste tijd zit ik tot gekmakens toe aldoor maar achter mijn computer, en die staat recht voor de luxaflex. Een paar weken geleden deed ik ineens iets stoms: ik stond op van achter m’n bureau, pakte in de keuken keukenpapier en glassex, en maakte het vieste stukje – waar het inregent als het raam openstaat – snel even schoon. Achterlijk natuurlijk, want een stukje schoon maakt de rest alleen maar smeriger.
Dat had ik kunnen weten, maar waar ik niet op voorbereid was, waren de stromen gedachten, gezichten, beelden, gevoelens die met die paar simpele handelingen meekwamen. Ik wist het direct: het waren de zaken die me zeer bezighielden een paar jaar terug, bij de eerste schoonmaakbeurt. Alsof ze opgeslagen lagen in mijn motorische geheugen-voor-luxaflex-schoonmaken.
En nou kom ik er niet meer vanaf. Want natuurlijk roept elke weer frisse lamel om een volgende frisse lamel. Ik heb er dus maar even mijn pauzeroutine van gemaakt. En iedere keer, of ik het nou probeer tegen te houden of niet, of ik eraan denk of niet: pling, daar komen diezelfde koppen en kwesties van toen weer boven. Bizar, en een tikje lastig.
Misschien is het hetzelfde mechanisme dat mij elke keer dat ik aan mijn nootmuskaatmolentje draai, doet denken aan Jan Roelands. Ik was dol op Jan Roelands, een ouderwetse radiomaker met een prachtstem die hij ook inzette bij eindeloze hoeveelheden documentaires. Hij was de bedenker en presentator van de Taalshow, die later Wat een taal ging heten. Zo leerde ik hem kennen, maakte kennis met radio, leerde van hem wat daar wel niet allemaal mee kon. Twee dagen voordat we elkaar eindelijk nog eens buiten de studio zouden zien en hij zou komen lunchen, was hij ineens dood. Het is al meer dan vijftien jaar geleden, maar de nootmuskaatmolen die hij me ooit gegeven heeft, roept hem nog steeds bij elke gelegenheid dat ik ’m gebruik in herinnering.
Het kan natuurlijk zijn dat dit allemaal een particuliere afwijking van mij is, maar anders heb ik een tip: wilt u voortleven in de geesten van familie en vrienden, bedelf ze dan onder geschenken die een beroep doen op hun motoriek.
Voor biefstukkenbakkers
Meteen weer vergeten hoor, wat u in het Volkskrant Magazine van 15 januari onder het kopje ‘Kooktechniek’ las over het bakken van een biefstuk. Onno Kleyn, die het stukje schreef, wil u het leven als biefstukkenbakker nodeloos ingewikkeld maken, en uw biefstuk zal van zijn behandeling niet opknappen. Bovendien slaat hij de belangrijkste stap over, namelijk die van de aanschaf. Daarom hier lekker een ik-weet-het-lekker-beterstukje. Gaat-ie.
Punt een: stap onmiddellijk en voorgoed van de gedachte af dat u bij de supermarkt prima een biefstuk kunt halen. Zoek een echte slager, liefst een die zijn eigen, niet gemaltraiteerde koeien uitzoekt. Moet u daar lang voor zoeken: toch doen. Zit-ie een eind uit de buurt: niet erg. U hoeft er niet vaak heen, want vlees kan behoorlijk goed tegen invriezen (ja, u moet dan dus wel een vriezer hebben). Bijkomend voordeel: u draagt bij aan het kansje dat ook uw kinderen en kindskinderen op gevorderde leeftijd nog eens een fatsoenlijk, smakelijk stukje vlees kunnen eten.
Punt twee: biefstuk kunt u in allerlei soorten krijgen, maar het lapje dat u het lekkerst vindt, heet ossenhaas. Het heeft maar een nadeel: het is spuugduur, maar daarvoor dalijk onder EXTRA 4 een oplossing. Anderhalf ons (laat het afsnijden in een dikke plak, van zeker twee centimeter) is een aangename, niet-krenterige en niet-patserige eenpersoonsportie.
Punt drie: als u denkt dat u uw biefstuk graag ‘medium’ eet, dan is dat hoogstwaarschijnlijk een vergissing, toe te schrijven aan de kwaliteit van de biefstuk die ze u normaliter voorzetten. Ossenhaas wilt u rood, geloof me.
Punt vier: de ossenhaas moet liever niet ijskastkoud de pan in. En ook niet nat. Dus geef hem even wat opwarmtijd, en dep hem helemaal droog met keukenpapier. Daarna kunt u hem al dan niet rijkelijk met zelfgemalen peper bestrooien. Maar niet, NOOIT, met zout.
Punt vijf: bakken doet u in boter, desnoods in goeie olie, maar niet, NOOIT, in margarine. We houden het voor de boterzachte ossenhaas even op boter. U gooit een lekkere kluit in een koekenpan, die op een hoog vuur staat dat u wat lager (maar niet helemaal klein) zet als de boter gaat schuimen. De boter netjes verspreiden door roeren of schuddelen met de pan. De truc is te zorgen dat de boter wel heel heet maar niet bruin is als de ossenhaas (of welk ander te bakken of braden stuk vlees ook) erin gaat.
Het ideale landmoment voor vlees in boter is als het schuim begint weg te trekken. Dat duurt altijd langer dan je gedacht had, zelf als je weet dat het dat doet. Maar het is de enige manier om uw ossenhaas een knapperig korstje te geven. En ook dat wilt u. Bak het biefstukje (of de biefstukjes natuurlijk) pakweg een minuutje aan de ene kant, geef er af en toe even een tikje tegen zodat ie niet vastbakt, en draai het dan om. De dichtgeschroeide kant mag nu, al dan niet rijkelijk, met zout bestrooid worden. Bak de achterkant maximaal twee minuten, draai de biefstuk weer om en strooi ook over die kant zout. Nog een minuutje laten bakken: klaar. Laat de biefstuk even rusten (buiten de pan!) voor u hem gaat eten, daar wordt ie minder bloederig van bij het aansnijden. Aanbaksels losroeren met klein beetje water en daar is uw jus.
EXTRA 1: Doodsimpel chicmakertje voor wie van blauwe kaas houdt. Roer door de jus die in pan is achtergebleven (of door een deel daarvan als u ook gewone jus wilt overhouden), op een laag vuur wat roquefort. Hoeveel? Proef zelf. Laat rustig smelten, blijf roeren. Giet vervolgens jus-roquefortmengsel over biefstukje.
EXTRA 2: Voor een echte restaurantsmaak, -geur en -look: gooi wat in weinig water geweekt en daarna een beetje uitgeknepen eekhoorntjesbrood (ook in Nederland meestal op z’n Italiaans porcini genoemd, vers nauwelijks verkrijgbaar) in de koekenpan, even op hoog vuur bakken, dan laag zetten. Beetje weekwater erbij, en alle aanbaksels losroeren. Dan een flinke dop whisky erdoor, goed doorroeren, en tot slot een stevige scheut room, liefst room die speciaal geschikt is voor warme gerechten (anders gaat de boel schiften, is niet vies, maar ziet er niet uit). Giet de boel over de biefstuk, of doe in een juskom.
EXTRA 3: Al het bovenstaande is ook van toepassing op herten- en struisvogelbiefstukjes. Trouwens ook op grotere, meerpersoonsbiefstukken, die alleen wat langer gebakken moeten worden (hoeveel langer is natuurlijk afhankelijk van de grootte/dikte, is niet een-twee-drie een simpele vuistregel voor te geven). Die zijn vaak niet overal even dik, wat een voordeel is als er eters tussen zitten die blijven volhouden dat ze hun biefstuk medium of zelfs well-done (helemaal doorbakken) willen. Snij het vlees na de rust (zeker vijf minuten bij een grotere biefstuk) in flinterdunne plakjes, en zie alle schakeringen van roze en rood: er zit voor elk wat wils tussen.
EXTRA 4: U vindt ossenhaas erg duur, maar bent wel verslingerd geraakt aan zo veel malsheid? Laat de slager een simpel, goedkoop lapje biefstuk hakken (niet malen! wordt het te fijn van, en hakken geeft een fantastisch echt slagersgeluid in de winkel). Dan krijg je dus gehakte biefstuk, ofwel biefstuk-tartaar, en dat is heel wat smakelijker dan wat ze meestal als tartaar verkopen. Rauw ook lekker, maar daar hadden we het nu niet over. Gehakte biefstuk maak je op dezelfde manier als gewone biefstuk. Extra goed droogdeppen alleen, en peper en zout mogen erdoorheen gekneed. Maak een mooie, stevige, al dan niet afgeplatte bal en manoeuvreer een beetje voorzichtig bij het bakken om te voorkomen dat ie uit elkaar valt. Klassiek bij gehakte biefstuk zijn gebakken dunne uiringen. Kunt u mee beginnen: in de koekenpan met een beetje boter ze op een zacht vuurtje zacht en lichtbruin laten worden. Dan eruit, klont boter erbij, vuur omhoog, en weer als de belletjes beginnen weg te trekken het vlees erin. Als het klaar is de uitjes nog even terug in de pan (indien gewenst er eerst wat jus uit halen), dan over de biefstuk gooien. Je kunt van gehakte biefstuk trouwens ook een echt lekkere hamburger maken.
Het mirakel van taal
Nou, dat komt goed uit. Het nieuwe nieuws van 2005 lijkt zo sprekend op het oude (Israël is Gaza binnengevallen, tientallen doden in Irak, paus roept op tot vrede, dodental Azië stijgt) dat we het daar niet van moeten hebben. Is ook veel te deprimerend allemaal. Deze week daarom maar eens een stukje over iets dat niet stuk te krijgen is, of althans zelfs onder de meest erbarmelijke omstandigheden nog een uitweg weet te vinden: ons taalvermogen.
Ook al omdat er een goeie kans is dat u iets dergelijks hier verwacht. Met dank aan de webredactie van Onze Taal en de redactie van de elektronische nieuwsbrief Taalpost, die Peptalks op oudejaarsdag uitriepen tot nummer 1 in de categorie populair-wetenschappelijke taalwebsites. Jippie!
Sindsdien stroomt u van heinde en ver toe, dus laat me u gauw vertellen van het taalmirakel dat de Amerikaanse psychologe Susan Goldin-Meadow al tientallen jaren onderzoekt, en waarover ik toevallig net aan het lezen ben (boeiende dingen doorvertellen is volgens mij wat je maar het beste onder de vaak slechtbegrepen term ‘populair-wetenschappelijk’ kunt verstaan). Er zit nogal een gruwelijke kant aan de basis van Goldin-Meadows research. Het gaat over peuters en kleuters die zonder taal opgroeien. Omdat hun overigens liefhebbende ouders niet beter wisten. De kinderen in kwestie zijn zo doof, dat ze niks horen van wat hun ouders en andere mensen zeggen, en de ouders wisten niet dat je ze dan wel prima gebarentaal kunt leren. Die hoopten dat de kleintjes later op school zouden gaan leren praten en liplezen.
Wat nou zo mooi is: die kinderen zijn absoluut niet voor een gat te vangen. Want wat gebeurt er? Je moet in het dagelijks leven wat, dus ouders gaan wel wijzen en dingen uitbeelden en andere gebaren maken. De kinderen ook. Maar die doen het al heel gauw anders dan de ouders. Ze gebruiken bijvoorbeeld vaste gebaren voor hetzelfde begrip. Ze stellen gebaren samen uit verschillende elementen, en net als alle andere kinderen op dezelfde leeftijd gaan ze zinnen bouwen, en zinnen van zinnen maken. Structuur en hiërarchie aanbrengen. Ze proberen als het ware taal te destilleren uit het vrij willekeurige en ongestructureerde aanbod van hun ouders.
En het is niet zo dat die ouders hun eigen gesproken taal mimen. Wat de Amerikaanse kinderen die Goldin-Meadow onderzocht gingen doen, leek niet op Engels. Maar wel sprekend op de gebaren die Chinese kinderen aan de andere kant van de wereld onder dezelfde omstandigheden gingen maken. Ook die deden bijna alles wat alle taallerende kindertjes doen, met dezelfde ‘uitkomsten’ als de Amerikaanse ‘thuis-gebaarders’, zoals ze genoemd worden. Onderzoeksgegevens die een ongekend inzicht in het mirakel van taal bieden.
Volgens Goldin-Meadow is er overigens een rechtstreeks verband tussen de gebaren van de kinderen en het menselijk denkvermogen. Doen u en ik het ook zo. Maar dat moet ik nog eens beter lezen, en daarna moet ik er denk ik nog eens diep over nadenken. Verslag volgt, zo niet hier, dan toch in het grote boek over het menselijk taalvermogen dat Rik Smits en ik dit jaar echt waar heus gaan afmaken. Zo, heb ik u ook meteen mijn goede voornemen voor 2005 verteld.
Taalbang
Vreselijk dol op Margreet Dolman ben ik niet, maar afgelopen week zong haar mispelende ‘Ik ben een beetje misselijk’ meteen door mijn hoofd toen ik las over de paardebloem die nu toch weer paardenbloem moet worden. De tweede stem yellde al snel een variant op een voetbalstadionnenharte(n)kreet: pi-po-paardenlul.
Sorry, ik reageer wat erg fysiek merk ik. Het was nogal een zware week waarin we ook weer zo’n schandelijk bangmaak-dictee te verstouwen kregen, dat het moest hebben van accenten, streepjes en hoofdletters die zelfs de jury niet allemaal goed had. Dit maal was het nota bene opgesteld door Campert en Mulder, de jongens van het Camu-hoekje in de Volkskrant, die beter zouden moeten weten dan ook bij te dragen aan het ijskoude taalangstklimaat dat in Nederland al zo lang als ik me herinner heerst.
En niets wijst op komende dooi. In dit land van dominees en schoolmeesters wordt over taal voortdurend hel en verdoemenis gepreekt, en is een spelfout al gauw een doodzonde. Het lijkt wel een soort nationaal masochisme, waarbij het Nederlands het nooit goed kan doen.
Ga maar na: er woont hier een jeugd die zijn taalkennis dag-in-dag-uit creatief inzet bij het sms’en, msn’en of ander gechat. Wie wil spelen met de regels moet ze kennen, en alleen al aan alle in- en afkortingen kun je zien dat jongeren perfect doorhebben hoe het klanksysteem van het Nederlands in elkaar zit. Wordt ze dat verteld? Welnee, de goegemeente zegt eensgezind: taalverloedering! Of neem de Engelse leenwoorden die soepeltjes het Nederlandse taalsysteem binnen glijden, dat daarmee nog maar weer eens zijn kracht en flexibiliteit toont. Maar wie er bezwaar tegen heeft, roept geen schande van de invloed van Amerika op onze cultuur, maar van het Nederlands, dat als boodschapper van het kwaad altijd weer de schuld krijgt.
Bij dat roepen blijft het meestal. In helder redeneren, argumenteren en debatteren hebben we in Nederland nauwelijks traditie. Is dat omdat dominees en schoolmeesters liever ex cathedra verordonneren hoe het moet? Tegenover alle bangmakerij – nog eens extra aangezet door de onzeker makende spellingswijziging van 1995, waar echt geen na een decennium ineens in te voeren paardenbloem of kattenkruid tegen gewassen is – staat niets. Geen aansluiten in het onderwijs bij de fabelachtige kennis en creativiteit die ons taalvermogen automatisch met zich meebrengt, en geen training in het houden van duidelijke, goed gestructureerde, door feiten geschraagde verhalen, die ook voor een ander moeiteloos te volgen zijn. Geen wonder dat goede redenaars en goede non-fictie hier zo’n zeldzaamheid zijn. Je leert hier hooguit ambtenaren- en rapportentaal, wollig poldernederlands.
Dat alles wreekt zich momenteel verschrikkelijk. Want dat er hoognodig gediscussieerd moet worden, is iedereen duidelijk. Maar bijna niemand kan het. Luister naar inbelprogramma’s, kijk naar een gemiddelde B&W, lees de ingezonden brieven en opiniestukken, leg uw oor te luisteren bij de groenteman: hartekreten vermengd met wat modderig geredeneer gaan hier door voor ‘maatschappelijk debat’.
Je zal in dit taalklimaat maar een van die kwart miljoen allochtone vrouwen zijn over wie Máxima afgelopen week vond dat ze alsnog beter Nederlands moeten leren. Of een van die professoren die binnenkort worden afgerekend op het zelf publiekelijk vertellen over hun werk.
De wereld volgens Margreet Hirs
Misschien had ik wel een overdosis moslimdiscussie te pakken, een allergische reactie ofzo – hoe dan ook, ik was even akelig ziek. En toen dat overging in afwisselend dromerig waken en droomrijk slapen, had ik toevallig een bijpassend medicijn in huis: het droomland waarheen Margreet Hirs me met elk boek meeneemt. Haar nieuwe Haventijd lag net naast m’n bed toen ik er ook overdag in belandde.
Immense vertrouwdheid is een van die dingen die dromen vaak bieden. Je bevindt je op locaties waarvan je zeker weet: dit ken ik, hier hoor ik, dit is thuis, zelfs als dat niet waar is. Hirs bezorgt me keer op keer dat gevoel doordat ze Italië en de Italianen door en door kent en tot in haar poriën aanvoelt. Het land is het schijnbaar terloopse decor dat al haar werk een ongekende hoeveelheid sfeer geeft. Ik maak me sterk dat het zelfs geen moer uitmaakt of je Italië kent of niet, lees erover bij Hirs en je begrijpt alles.
Maar haar boeken zijn geen simpele liefdesverklaring aan Italië. Dat is hooguit een extraatje. Romeins theater, Bittere honing, Rood en groen en ook Haventijd gaan over volharding tegen de klippen op, verregaande laksheid en kortzichtige ambitie, eenzaam afzien voor de goede zaak, loyaliteit, ongecompliceerde lust, schofterig egocentrisme, het menselijk gezicht van de zelfkant, de geuren, kleuren en smaken, en de butsen en builen van het echte leven. Ook de recente actualiteit (dit keer onder meer de antiglobalisten en een verdwaalde islamitische zelfmoordterrorist) is iedere keer slim verweven in de verhalen. Hirs heeft mensenkennis en haar wereldbeeld is dientengevolge verre van vrolijkmakend, maar toch word ik van al haar boeken vrolijk.
Dat komt doordat ze stiekem inderdaad een beetje een droomwereld schept, met behulp van magisch-realistische elementen, en andere kleine wondertjes. Op zich wonderlijk dat ik daarvoor val, want ik hou niet zo erg van schrijvers als Márquez, Allende en Lampo, noch van sprookjes voor volwassenen (The Lord of the Rings). Maar bij Hirs is een pratend zwijntje, een kakkerlakje als huisdier, een magische ring, een weemoedig weeklagende oude stad zowel ontroerend als geloofwaardig. Ook het satanisch genoegen waarmee ze bad guys tussen de bedrijven door akelig aan hun end laat komen en good guys (en dolls) wat geluk gunt, doet mij glimlachen en grinniken.
Datzelfde effect had indertijd het lezen van het oorspronkelijk Mexicaanse, trouwens ook als ‘magisch-realistisch’ gecategoriseerde, en al even zinnenprikkelende boek Rode rozen en tortilla’s. Margreet Hirs is de Laura Esquivel van de Lage Landen. Maar ja, haar werk staat te boek als ‘literaire thrillers’, en het wordt uitgegeven door een thrilleruitgever. En inderdaad, er zitten altijd thrillerelementen in, maar het heeft nooit iets van een whodunnit. Gevolg is wel dat als je ernaar vraagt in de ene prestigieuze hoofdstedelijke boekhandel ze Hirs’ nieuwe boek niet eens besteld hebben, en in de andere zeggen ze ‘we verkopen heel weinig van haar’. Tja, als je haar werk niet ruimhartig inslaat en uitstalt… Dat zal wel te maken hebben met het feit dat recensenten slecht uit de voeten kunnen met boeken die eigenlijk buiten de geijkte standaardindelingen vallen. Maar u weet nu wat u met de boekenbonnen van de Sint moet doen: haal Hirs in huis.
Monsterlijke krachten
“Dat is een fabriek!”, reageerden mijn ouders geschokt toen ze hoorden dat er op mijn middelbare school ruim achthonderd leerlingen zaten. Bijna 35 jaar geleden is dat inmiddels. Klein schooltje zou het nu zijn.
Ik moest er aan denken toen ik afgelopen week in de NRC las over de immense populariteit van de laatste zelfstandige Mavo’s in het land. Net als de aparte gymnasia hebben ze een leerlingentoestroom die ze niet of nauwelijks aankunnen, en toch moeten ze intussen heel hard vechten om hun zelfstandigheid te behouden. Erg veel kleiner dan mijn middelbare school zijn die zelfstandige scholen meestal niet, maar vergelijk het voor de lol met de serieuze plannen die er in Amsterdam bestaan om per volgend jaar twee scholen (de ISA en het ROC ASA – afkortingen die ik niet voor u zal uitspellen) te laten fuseren tot één megafabriek van 27.000 leerlingen.
Een weerzinwekkend aantal. Er zijn in de wereld monsterlijke krachten aan het werk. Die alles waar we bang voor zijn of anderszins ongelukkig van worden in de hand werken, versterken. Niet individualisering is het probleem van onze maatschappij, maar juist de ontindividualisering die het gevolg is van de schaalvergrotingen die op alle terreinen plaatsvinden.
Jatten en vernielen, vervreemding en eenzaamheid, frustraties en fundamentalisme, ik ben er tot in al mijn vezels van overtuigd dat dat allemaal in razend tempo af zou nemen zodra we teruggaan naar scholen, ziekenhuizen, bedrijven, overheidsinstellingen, winkels met een menselijke maat. Het gekke is dat eigenlijk ook bijna iedereen dat zou willen.
Wat houdt ons toch tegen? Ik denk dat ik het weet: de klasse van de managers, beleidsmakers en adviseurs, die zo langzamerhand een geheel nieuwe klassestrijd rechtvaardigt. Zij zijn het uiteindelijk die maken dat schaalvergroting vooral naar verdere schaalvergroting voert, en dat er daardoor overal verschraling intreedt.
Het punt is: groeit een organisatie, wat voor een ook, dan groeit er vanzelf een steeds gapender gat tussen degenen die beslissingen nemen en plannen maken en degenen voor wie die uiteindelijk bedoeld zijn. Ondoordringbare papierwinkels en andere bureaucratie, vergald werkplezier, verdwenen persoonlijke verantwoordelijkheid, en veronachtzaamde wensen van klanten, patiënten, leerlingen, burgers zijn het gevolg.
Het mechanisme is natuurlijk op zichzelf al heel oud, maar de zaak is out of control geraakt. Iedere keer dat opnieuw blijkt dat de beloofde efficiëntie, synergie en kostenbesparingen bij schaalvergroting achterwege blijven, gaan de managers en beleidsmakers namelijk op advies van de adviseurs nieuwe managers en beleidsmakers aannemen, extra bestuurslagen creëren, die ook weer beleid gaan maken, gaan managen. Daar wordt de organisatie meestal nog weer stroperiger van, dus moet daar nodig nieuw beleid tegen komen, enzovoort, ad infinitum.
Overal zitten er daarom nu enorme, nog steeds uitdijende waterhoofden, die gigantische budgetten opslorpen. Ten koste van de werkvloer, u weet wel: de handen aan het bed, de leerkrachten, de vaklieden, de schoonmakers, kortom de mensen die het werkelijke werk doen. Met steeds minder voldoening.
Ik hoop zo vurig dat zij de revolutie gaan leiden, dat ze de stoomwalsende managers – die inmiddels met zovelen zijn dat ze niet kunnen zien dat hun ‘werk’ vooral bestaat uit het hinderen van het echte, wél noodzakelijke werk – kunnen keren voordat de hele maatschappij knarsend en piepend en schurend ontspoord is.
Touché
Hutsekluts. Uitgeput en door elkaar geschud voel ik me van alle verslagen, debatten, commentaren. Wat moet ik? Ook vertellen wat ik van Theo van Gogh en zijn werk en zijn ideeën en zijn stijl vond? Of mijn eigen belevenissen met ’m breed uitmeten? Nee, want het doet niet terzake.
Moet ik andere commentaren becommentariëren dan? Tegen Holman roepen: “Theodor, jongen, denk nou niet dat Theo ‘dus gelijk had’, dat is net zo min waar als dat ie elke vrouw kon krijgen.”? Dacht het niet.
Mijn ergernis met u delen over de schijnheilige reacties (de overlijdensadvertentie van de AVRO: “Theo van Gogh was een uitermate creatief en eigenzinnig mens en een uitgesproken vrijdenker, wars van dogmatiek. Om die reden paste hij bij ons.”), of de onzinnige en gevaarlijke (het kabinet dat geen idee heeft, en dus paspoorten wil innemen en à la Bush ‘de oorlog’ verklaart)? Nee, dat wil ik allemaal niet.
Ik wil het hebben over twee dingen die in mijn hoofd bleven hangen, beide opgebracht door Marokkanen die te zien waren op het Amsterdamse tv-station AT5.
“Waarom”, zei de ene Marokkaan, als ik zijn woorden even in autochtonen-Nederlands vertaal: “word je opgepakt zodra je een jood uitscheldt, terwijl de islam bespotten en beledigen wel mag van de rechter?”
Tja. Vrijheid van meningsuiting is superbelangrijk, maar er zijn grenzen, het mag geen kwetsen worden. Hoe vaak heb ik dat gehoord de afgelopen dagen? Het benauwt me verschrikkelijk. Waarom begrijpt bijna niemand dat zulke grenzen stellen niet kán? Dat ‘gekwetst’ of ‘beledigd’ per definitie subjectieve gevoelens blijven, waar een rechter nooit objectieve maatstaven voor kan aanleggen?
Het is de prijs voor het vrije woord: verdragen dat anderen dingen zeggen die jou toevallig doen walgen. Als we die niet willen betalen, levert dat sowieso willekeur, oneerlijkheid en discriminatie op. Nu is de tendens bijvoorbeeld dat moslims, EO’ers en Buttigliones niet mogen zeggen dat homo’s zieke engerds zijn, ook al vinden ze dat oprecht, terwijl anderen wel mogen beweren dat alle gelovigen volstrekt achterlijk zijn. Op dit moment kan het inderdaad heel goed zo uitkomen dat een uitspraak over joden wel, en eentje over moslims niet bestraft wordt door de rechter. Over tien jaar kan dat allemaal omgekeerd liggen, maar hoe de verdeling ook uitvalt: altijd zijn er groepen die reden hebben zich achtergesteld te voelen, die daardoor wrok kunnen gaan koesteren. Iets waar vervolgens alle groepen last van krijgen. Dat is een van de redenen dat het vrije woord absoluut moet zijn.
“Hoezo is moord nooit gewoon?”, zei de tweede Marokkaan, die zojuist – anders dan de meesten – niet omfloerst, maar recht voor zijn raap gezegd had dat Van Gogh het gewoon over zichzelf had afgeroepen. “Moord is toch nooit gewoon”, had de verslaggever gereageerd. Wel, dus, vond de Marokkaan: “Kijk dan naar Irak, daar wordt aan een stuk door gemoord, en daar hoor je niemand over.”
Touché. Daarom, ongeveer het enige zinnige wapen tegen fundamentalisme dat ik zo gauw kan verzinnen, is het vrije woord inzetten om eindelijk een serieus openbaar debat te beginnen over de Nederlandse politiek tegenover zowel Israël als Irak (lees: Amerika). Dries van Agt (afgelopen zondag weer in Buitenhof) probeert dat, maar hij kan het niet in zijn eentje af. En ook wie ons beleid uitstekend vindt, doet er verstandig aan te proberen dat uit te leggen aan alle moslims voor wie het een zeer zwaarwegend punt is.
Geautomatiseerde hersens
Op mijn wasmachine zit een knopje ‘handwas’. Klinkt als een ingebakken tegenstrijdigheid, maar sinds ik dat apparaat heb, zie ik voor het eerst regelmatig de bodem van mijn wasmand. Mijn gasfornuis kan ook de afwas doen (heus), en schenkt mij daardoor dagelijks een leeg aanrecht. Mijn tandenborstel is elektrisch, mijn radio zoekt zelf de zenders op, mijn vriezer is mijn voorraadkast, mijn koffie wordt gezet door een machine, sneetjes brood krijgen met mijn rooster vanzelf iedere gewenste bruinte, en mijn slagroomkloppertje heeft het allang afgelegd tegen een mixer.
Toen ik op mijn negentiende het huis uit ging, had ik niet één van die dingen. Mijn huishouden is steeds verder geautomatiseerd geraakt, en niemand die er iets bijzonders in ziet. Ook zelf ben ik meestal razendsnel over de eerste kick heen bij weer een nieuw apparaat, ondanks dat ik nota bene nog levendige herinneringen heb aan de gevaarlijk stomende zinken wasketel waarin mijn moeder de zware lakens met een wit-uitgeslagen houten tang heen en weer roerde, aan het groene ‘oog’ waaraan je kon zien hoe de radio langzaam opwarmde, aan het voorzichtig ‘opschenken’ van de koffie, aan hoge stapels toast die afgekrabd moest worden omdat ie weer eens te laat met de hand was omgekeerd, en aan de hele middagen en lamme armen die het maken van een eenvoudige cake kostte. Allemaal vervlogen inspanningen, je vraagt je af waar we in vredesnaam alle veroverde tijdwinst gelaten hebben.
Maar ik heb nóg een staaltje automatisering in huis, dat ook een hoop tijd en ergernis kan schelen, en waaraan het een stuk lastiger wennen is. Het gaat dan ook om de automatisering van mijn hersens, en die zijn traag in snappen dat ze geautomatiseerd kunnen worden. Maar dat is precies wat je met het internet kan doen.
Hoe? Simpel voorbeeld. Ik zit naar een film te kijken, met een acteur die ik absoluut vaker gezien heb, maar waar ook weer, als wie of wat ook weer? Vroeger bleef ik me dat een filmlang afvragen, iets dat vreselijk afleidt. Nu wip ik even naar mijn computer, tik de filmnaam in de zoekmachine, plus de naam die de acteur in die film heeft. Et voilá, daar is zijn echte naam. Nog heel even verder zoeken en ik heb alle films waarin ie nog meer heeft gespeeld, ik zie foto’s, enfin, binnen de kortste keren weet ik waar ik hem van kende.
Dat dat kan, vind ik revolutionair. Kijk, het internet als bron van kennis die je nog niet had (en als handige corrector) is al zo fantastisch, maar dat je kennis die je wel hebt maar onmogelijk meer op kunt diepen tóch terug kunt halen, is een soort wonder.
Ik heb dat nu al heel wat keren beleefd, en de voldoening is groot, maar ik ben ook nog aan het leren hoe de knoppen van dit magische apparaat het handigst te bedienen zijn. Welke zoektermen gebruik je waarvoor? Wat werkt, wat niet?
Wat ik intussen graag zou willen weten: dat dit kan, wat zegt dat eigenlijk over kennis, en over onze hersenen?
Gottegot
Maandagochtend, net aan het werk, de bel. “Wie is daar?”, roep ik niet overdreven vriendelijk het trapgat in. “Mijn naam is Marian.” “Waar komt u voor?” “Nou, voor u.” Argwanend zeg ik: “Wat wilt u van mij?” “Ik wil met u over het woord van God praten”, antwoordt Marian, exact zoals ik al vreesde. Na mijn “Dan bent u volkomen aan het verkeerde adres” vertrekt ze zonder dat we elkaar gezien hebben.
Meestal word ik nogal giftig van Godswoordverkopers aan de deur, maar dit keer overviel me een vermoeide treurnis. Gottegot, wat intens triest dat iemand haar moed, energie en inzet stopt in het anderen lastig vallen met haar Opperwezen.
Ze bleek een voorbode van de rest van de week. Of is het iedere week raak en was ik er nu wat gespitster op? Hoe dan ook, het godsgeloof vrat heel wat verhitte krantenkolommen en radio- en tv-uren op. Daarin werd weer een partij ingewikkeld geredeneerd en emotioneel uitgehaald, terwijl de kwesties – mag jongetjesbesnijdenis, en mogen gezichtssluiers en naveltruitjes op de Vrije Universiteit – zo simpel waren als wat.
Want stukjes afsnijden van babypiemels is al verboden door de wet, om precies te zijn: door de Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden van 24 augustus 1815, waarin artikel 11 van Hoofdstuk 1 (Grondrechten) luidt: “Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.” Wel, er bestaat geen wet die van besnijdenissen een uitzondering maakt. De Europese Grondwet spelt ook nog eens uit dat je “in het kader van de geneeskunde en de biologie de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene” nodig hebt. Vind maar eens een Europese baby die brabbelt dat ie zijn voorhuid net zo lief kwijt is.
Dan was er de voze VU, die dacht dat gezichtsbedekkingen verbieden makkelijker zou zijn als je tegelijk blote buiken de toegang tot collegezalen zou ontzeggen. Dat gaf weer ruim baan aan de mantra’s van de moslimmeisjes-met-hoofddoek: het is niet omdat we moeten, we willen het heus zelf. Maar wie meent een hoofddoek of nog erger om haar hoofd te moeten doen, heeft de overtuiging niet gelijkwaardig aan mannen te zijn. Want geen hoofddoekdraagster verlangt dat ook mannen hun haren bedekken. Sekse-discriminatie dus, en ook dat mag niet van de wet.
Dat zijn allemaal geen meningen, maar feiten. Alleen wordt het zicht daarop totaal vertroebeld doordat God erdoorheen fietst. Dat levert steeds weer benauwde omzichtigheid, leugenachtig gedraai en lachwekkende smoezen op. Dan veroorzaakt zicht op een navel plotseling communicatieproblemen, en staan de voormannen van de joden en de moslims ineens eensgezind hun ontbrekende voorhuid te verkopen als een hygiënemaatregel. Terwijl de VU, mét Van Kooten en De Bies Positivo’s, natuurlijk in werkelijkheid denkt: ‘onze God is de beste’, en hoofddoekdraagsters en besnedenen hun gebruik alleen maar verdedigen omdat het bij hun godsdienst hoort.
Pas als er een eind gemaakt wordt aan de huidige interpretatie van ‘de vrijheid van godsdienst’, die voortdurend boven andere vrijheden, zoals die van meningsuiting gesteld wordt, kan het openbare debat eerlijk gevoerd worden. Wat zou dat gezond zijn, en een hoop verspilde energie en moeite schelen.
Porties en proporties
Fikkie is afgelopen week weer moddervet geworden, misselijk zelfs, van alle porties die ie van mij mocht hebben. Oké, Hazes kon lekker uithalen en had een talent voor meezingers, maar my goodness, dat is toch geen reden om hem na zijn dood onmiddellijk alle radio- en tv-zenders te laten confisqueren. Dode volkszanger, jippie! Een echt smulonderwerp voor alle redacties in het land. Zelfs de actualiteitenprogramma’s wisten niks actuelers te verzinnen.
Flauw en elitair van mij om me daaraan te ergeren? Ik zou er vast minder over vallen als ik niet zo vaak het gevoel had dat de verhoudingen in de berichtgeving domweg zoek zijn. Dat nuchtere feiten elke dag opnieuw begraven worden onder kolkende emoties. Ook bij zaken die heel wat ingrijpender zijn dan een gestorven BN’er.
Het griezeligste aspect daarvan is misschien wel de schijnbaar volledig geaccepteerde tendens om de wereld in A- en B-mensen onder te verdelen. Zo zaten de Twin Towers vol A-mensen toen ze naar beneden gehaald werden. Binnen de kortste keren werden er in Afghanistan cluster- en andere bommen gegooid die veel meer mensen doodden dan de ongeveer drieduizend slachtoffers die er op 11 september in Amerika vielen. Kennelijk B-mensen, want zij verdienden geen massale verontwaardiging, geen minuten stilte, geen jaarlijkse herdenkingen, geen monument. En hoeveel van die B-personen er daarnaast diezelfde winter nog verhongerd zijn, omdat de toevoerlijnen voor voedselhulp werden afgesneden? Wie het weet, mag het zeggen.
Buitenproportioneel is het geringe aantal berichten uit dat land, zij het dat alles wat je kunt lezen in de krant wijst op een puinhoop zonder weerga. Buiten Kaboel heerst er pure anarchie. De Taliban, de krijgsheren, ze hebben het op veel plaatsen gewoon weer voor het zeggen. Maar ja, het zijn daar allemaal toch wat achterlijke types in lange jurken. B-mensen. Dus dat wij daar met onze F16’s de Amerikanen hielpen ze plat te gooien, is niet zo erg.
Wedje leggen? U weet allemaal dat er in Irak inmiddels ruim duizend Amerikaanse militairen omgekomen zijn. En geeneen van u weet hoeveel Irakezen in dezelfde tijd gedood zijn. Dat weet namelijk helemaal niemand precies. Maar zelfs de meest conservatieve schattingen vertellen dat er meer dan tien keer zo veel Irakese burgerslachtoffers zijn. Let wel: burgerslachtoffers. Stuk voor stuk B-mensen.
Maar wat ook onze gevoelens zijn, hoezeer misschien ook te snappen valt dat wij ons, wat ze ook doen, verwanter voelen met Amerikanen dan met Afghanen en Irakezen, die cijfers tellen wel. Net als het gebrek aan interesse ervoor in de ‘gewone’ media (op het internet is er voor wie wil zoeken natuurlijk wel heel veel te vinden). Niemand vindt zichzelf namelijk een B-mens. Noch zijn moeder, baby, broer of verloofde.
Leed wegstrepen tegen ander leed, verdriet vergelijken met verdriet, ik kan het niet. Maar het gebeurt in feite dag in dag uit in de journalistiek. En soms worden de scheve proporties me echt te dol, en snak ik naar een portie nuchtere feiten. Dan wil ik bijvoorbeeld naast die ene kist op de middenstip van de Arena, even ook alle verse kisten in Afghanistan en Irak in het nieuws zien.
Vals
Er staat een hek in de IJhaven in Amsterdam, om Amerikaanse toeristen die van een cruiseschip afwandelen te beschermen tegen terroristische aanslagen. En niemand die de slappe lach krijgt.
Het is misschien uiteindelijk ook meer om te huilen, maar ik hoor het niemand doen. Net zoals er alleen hier en daar een opiniestukkenschrijver of een advocaat in de woestijn staat te roepen over de nieuwe vrijbrieven voor politie en Openbaar Ministerie om wie dan ook af te luisteren, te fouilleren, extra lang vast te houden. Als het aan het kabinet ligt, hoef je daar namelijk niet langer verdacht voor te zijn. Een vaag vermoeden dat iemand wellicht iets terroristisch van zins is, is genoeg. De kans dat de Kamer met deze zoveelste antiterreurmaatregelen instemt, is ongeveer honderd procent.
Twee valse aannames liggen aan de basis van het gemak waarmee er ingegrepen wordt in ons rechtssysteem en in ons dagelijks leven. De eerste is dat hekken, poortjes, politiemensen, camera’s, fouilleren enzovoort terroristen tegenhouden. Dat doen ze niet. Er zijn altijd gaten en kieren in het systeem waar wie echt kwaad wil doorheen kan glippen.
Zelf laatst meegemaakt op het vliegveld van Boston: eindeloos in de rij staan, schoenen uit, dingen uitpakken en ga zo maar door. Mijn domme reisgenoot heeft zijn toilettas in zijn handbagage gestopt. Dat kost hem zijn schaar, die meteen gespot wordt door de röntgenapparatuur. Maar zijn bloedjescherpe zakmes en zijn grote Opinelmes, die in dezelfde toilettas zaten, mogen onopgemerkt vrolijk meereizen tussen de passagiers.
Afgelopen weekend was er het zoveelste bericht over een journalist die met een goedgelijkende nepbom een vliegtuig had weten te bereiken. Nee, dat betekent niet dat de bewaking en de beveiliging nog strenger en beter moeten. Het laat zien dat waterdichte controle domweg niet kán.
De tweede aanname, en ook dat is wishful thinking, luidt dat wie niets verkeerd doet, ook niets te vrezen heeft. Dat was al nooit helemaal waar, maar daarvoor waren er veiligheidskleppen ingebouwd in het rechtssysteem. Dingen als dat er een gerede verdenking moest zijn, en bewijs, en dat je advocaat meteen een compleet dossier kreeg. Als dat wegvalt, zijn alle burgers vogelvrij. Een paar keer met uw mobieltje op zak stomtoevallig in de buurt van echte boeven geweest? Ze kunnen u zo opsluiten. U hebt een naamgenoot die iets op zijn kerfstok heeft? U zou de eerste niet zijn die daarom van zijn bed gelicht wordt. Een foutje bij het gegevens invoeren maakt dat de computer uw nummerplaat uitspuugt? Een ‘vermoeden’ dat u ergens bij betrokken bent, is er zo. En dan mogen ze u oppakken en vasthouden. En denk nou maar niet dat u zachtzinnig ondervraagd zult worden.
En zelfs, stel, stél nou dat er hier een aanslag als bijvoorbeeld in Madrid zou plaatsvinden, dan nog móet je je als regering en Kamer afvragen of je maatregelen helpen en deugen. Wanneer het gaat om onze ‘aanwezigheid’ (mooi vaag eufemisme is dat toch) in Irak worden de Donners, Kampen en Balkenendes niet moe te roepen dat terreurdreiging geen rol mag spelen. Je mag er niet voor wijken. Waarom mag onze rechtsstaat er dan wel voor wijken? De terroristen hebben al gewonnen voordat er in Nederland ook maar één terrorismeslachtoffer gevallen is.
Minister van alchemie
Wist ik niet: Newton, de man die zich realiseerde dat er zoiets als zwaartekracht moet bestaan, wou wat hij bedacht allemaal voor zichzelf houden. Publiceren? Ben je belazerd, dan ligt het op straat! Dat was ongeveer z’n motto. Briljant als hij was, dit was een bijzonder stom trekje. Daardoor kon hij bijvoorbeeld zijn collega-onderzoeker Leibniz veertig jaar lang van plagiaat betichten. Want misschien had Leibniz wel dat halfgeheime manuscript van hem gezien en…
Het gevolg is dat middelbare scholieren nu al eeuwenlang bij de wiskundeles leren op zijn Leibniz’ te rekenen. Hij ontwikkelde hem ietsje later dan (maar wel helemaal los van) Newton, maar zijn methode voor wat we nu kennen als integraal- en differentiaalrekenen was meteen beschikbaar.
Ik las dit van de week, aan het eind van een nacht die ik besteedde aan bijlezen over het wonderlijke goedje RNA. Vroeger was dat altijd een ondergeschoven kindje, niet meer dan een boodschappenjongen van ons erfelijk materiaal, het DNA, en dát was waar de halve wetenschappelijke wereld op joeg. Toen de buit binnen was (alle DNA-code op een rijtje), viel die nogal tegen, want wat stond er nou eigenlijk in die code? Wel, RNA blijkt onmisbaar om daarachter te komen. Ook is het onze redder als er vreemde indringers ons lichaam in komen, want dan slaat het alarm en marcheren vervolgens de afweertroepen binnen. En in de verte klinkt toekomstmuziek die belooft dat de strijd tegen veroudering gewonnen kan worden, maar ook daarbij kom je niet om RNA heen.
Heerlijk en verschrikkelijk was die nacht. De allang overschreden deadline voor het interview over RNA schoof almaar nog verder door, en wat ik las over het spul was verdomd lastig. Maar ik had ook het gevoel dat er een wereld voor me op een kiertje ging. Om het hoekje zag ik weidse vergezichten, en het genoegen dat dat geeft zal ik wel nooit goed kunnen uitleggen aan wie het niet kent.
Tegenwoordige onderzoekers willen hun kennis wel delen. Het in onze ogen bizarre gedrag van Newton (sowieso een arrogante, onmogelijke vent) heeft bijgedragen aan wat nu de normale gang van zaken is: als je iets bedacht of gevonden hebt in de wetenschap stuur je je verhaal op naar een tijdschrift dat over jouw vak gaat. Vakgenoten kijken vervolgens of het de moeite waard is, en vinden ze van wel, dan wordt je artikel gepubliceerd en weet voortaan iedereen het. Niet waterdicht, maar een hele verbetering in vergelijking tot de zeventiende eeuw.
Maar in de 21ste eeuw gaat het nog een stap verder. Volgens de Volkskrant van afgelopen zaterdag gaat minister Van der Hoeven van Onderwijs en Wetenschap in de wet vastleggen dat universiteiten en andere instellingen waar ze onderzoek doen voortaan ook niet-vakgenoten moeten vertellen wat ze allemaal vinden en bedenken. Uitstekend idee. Ik gun iedereen heerlijke nachten waarin ze wél inzicht krijgen, maar niet zo verschrikkelijk hoeven te zoeken naar iets begrijpelijks als ik laatst.
Jammer alleen dat Van der Hoeven niets anders te bieden heeft bij deze ware revolutie dan het ein-de-lijk opheffen van de geldvretende, rapportenschuivende en ook verder niet-functionerende Stichting Weten voor wetenschaps- en techniekcommunicatie. Waar de wetenschappers zomaar de kundigheid, de tijd en het geld vandaan moeten halen om hun werk duidelijk en aantrekkelijk aan gewone mensen uit te leggen, daarover zwijgt zij in alle talen. Moet de wetenschap dus toch weer, net als voor Newton, aan de alchemie, op zoek naar de Steen der Wijzen, om zelf het benodigde goud te maken.
Nieuwssnacks
Vrachtwagenchauffeur verliest met hard spugen kunstgebit van 3000 euro. Beatrix moet een nieuw mobieltje aanschaffen. Zwaar bijgelovige Roemeen die zich op vrijdag de dertiende opsloot in zijn huis, is daar doodgestoken door een wesp. De nieuwe bijbelvertaling zal in vijf aaneengesloten dagen en nachten voorgelezen worden in boekhandel Donner. Door het warme weer heeft iedereen limonadevoorraden ingeslagen en dreigt er een tekort aan kunststofflessen.
Volmaakt oninteressante faits divers van de afgelopen week, die ik toch allemaal lees, en u nu ook. De aantrekkelijkheid zit hem in het pure hap-slik-wegkarakter, denk ik. Het tot me nemen van dergelijke berichten bezorgt me dan ook altijd hetzelfde vage kwade geweten als het gedachteloos leegeten van een schaal kaaskoekjes of stroopwafels. Het is lekker, maar voor je het weet zit je vol, zonder een bevredigd gevoel en mét de wetenschap dat je eigenlijk iets anders op je menu had staan.
Ik moet natuurlijk het serieuze nieuws lezen, en dat doe ik ook, maar het ‘verantwoorde’ mediamenu smaakt me de laatste tijd niet meer zoals vroeger. Dan bedoel ik even niet het parmantige gescheld en geschreeuw in allerlei opiniestukken en columns, en ook niet het feit dat er veel nieuws is waar ik hoe dan ook een ontzettend vieze smaak van in mijn mond krijg, nee, de manier van opdienen van gewoon hard nieuws is dikwijls zo raar.
Zo las ik dat een Congrescommissie heeft uitgezocht dat Bush’ belastingverlaging vooral aan de allerrijkste Amerikanen ten goede is gekomen. ‘Hoezo een onderzoek?’ denk ik dan. ‘Dat was toch bij de invoering meteen bekend? Gewoon de bedoeling?’ Maar dat staat ineens niet meer in de krant.
Andere bericht: ‘Luie apen ijverig na genbehandeling’ Help. Mijn onmiddellijke associatie is Somni 451, de kloon uit Cloud Atlas (lees dat boek! auteur heet David Mitchell) die ‘gegenoomd’ is om te glimlachen en 19 uur per dag te staan in een ondergronds fastfood restaurant. Fantasie? Kijk hoeveel er al van Orwells 1984 is uitgekomen. De krant doet intussen lacherig: ongetwijfeld zouden heel wat bazen hun personeel zo’n behandeling willen laten ondergaan.
Nog eentje: van vier gevangenen op Guantanamo Bay is bepaald dat ze ‘enemy combatants’ zijn, ‘wat betekent dat ze tot in het oneindige vastgehouden kunnen worden zonder aanklacht’. En daar gaan de radertjes in mijn hoofd weer: oh ja, kan dat? Hoezo?
Zo komen er dagelijks dingen langs waar ik erg op moet kauwen, en dan nog heb ik moeite het te verteren. Is het gek dat ik dan maar liever weer ga snacken?
Snoep nog maar even met me mee. Bij het Amsterdamse Grachtenfestival zal de sopraan Francine van der Heijden wiegeliedjes voor op schoot gehouden baby’s tot één jaar zingen. Oprah Winfrey wordt misschien wel jurylid bij een rechtszaak. Op de Grote Markt in Brussel ligt een deken van 700.000 begonia’s. Robert Redford blijkt in 2001 zijn ogen te hebben laten liften. Een beetje waterraket (meestal een limonadefles) haalt na lancering met gemak een hoogte van zeventig of tachtig meter. Een vleesetende bacterie heeft …
Heimwee
Bericht op mijn antwoordapparaat: “Hai, ik sta hier in het hartje van Florence…” Steek, auw. Hetzelfde gevoel als wanneer ik een plaatje of een stukje film zie van de dom, de Ponte Vecchio, het Uffizi museum, nou ja, al die toeristenclichés. Mij raken ze vol.
Ik noem het heimwee, maar dat klopt geloof ik niet helemaal. Heimwee heb je naar je huis, je gewone bestaan, naar kunnen doen wat je altijd doet, las ik net in de Volkskrant die het vakantieseizoen vierde met een stuk over de heimwee van kinderen op kamp. Dat sommigen daar hun leven lang niet overheen groeien, begrijp ik absoluut niet. Iets missen dat je op elk gewenst moment kunt terugkrijgen, lijkt mij overbodig, zo niet onzinnig. Mijn Florentijnse huis en bestaan bestáán niet meer. Ik kan er niet naar terug, en daarom heb ik heimwee.
Geen stad ter wereld voelt zo exclusief ‘van mij’ als Florence. Nog steeds, terwijl ik er maar een half jaartje woonde en dat nu bovendien godbetert al 23 jaar geleden is. Het zal wel komen doordat ik hem helemaal op mijn eentje veroverd heb. Vanuit het niets. Toen ik er op een natte en koude ochtend in januari arriveerde, had ik er nog nooit zelfs maar een paar uur op doorreis doorgebracht. Mijn Italiaans bestond uit stronzo (klootzak) en ho mal di testa (ik heb hoofdpijn). Van Michelangelo had ik gehoord, net als van Da Vinci, en dat was het wel.
Ik kwam om de taal te leren en avonturen te beleven. Toen ik weer ging, was dat goed gelukt, maar ik had er ook een ‘hometown’ (ik kan er geen Nederlands woord voor bedenken) bij. Een stad waar ik werkelijk de weg kende, en al doende had leren kijken naar en genieten van mooie dingen.
Gebouwen, beelden, schilderijen, ik had er eerder nooit een ruk aan gevonden, maar in Florence deed ik mijn geheel eigen versie van het syndroom van Stendhal op: ik werd niet gek omdat ik zoveel fraais niet kon verwerken, het fraais hielp me om niet gek te worden in mijn eentje, op een kamertje waar ik zelfs geen tv of telefoon had. Mijn bezoeken aan een verder uitgestorven Uffizi, het met mijn neus telkens bovenop de bronzen Perseus van Cellini staan (gewoon buiten op straat!), de beelden die Michelangelo maar half uit het marmer bevrijd had, en de tientallen andere dingen die iedereen ooit in zijn leven zou moeten zien, ze hebben me daar gered en voorgoed veranderd.
Zeven jaar geleden is het nu dat ik er voor het laatst was. Elk jaar neem ik me vast voor: ik ga weer. Ik zal ook weer gaan, maar ik ben bang, bang dat Florence niet meer zo van mij is. Bang dat die tot het plafond met drankflessen en vaten volgestapelde bar op de Via Ghibellina helemaal niet meer bestaat, dat de stilte op het plein voor de Santa Croce omgezet is in herrie, dat zich in dat hele onbestaanbare stadscentrum inmiddels nooit meer een authentieke Florentijn vertoont. Dat ik echt alleen nog maar een toerist tussen de toeristen kan zijn.
Allemaal geketend
We deden 4750 mijl over de trip van Philadelphia naar Los Angeles. Hoeveel hamburgers dat zijn? Hoeveel bacon en eggs en slappe koffie? Ik heb het niet bijgehouden. Wel weet ik dat we ergens in pakweg Missississippi anderhalf uur gezocht hebben naar een eetgelegenheid, wat voor eentje dan ook, die niet onderdeel van een keten was.
De Taco Bell, de Pizza Hut, Wendy’s, de McDonalds natuurlijk, de Subway, de Burger King, de Dairy Queen, de Burger Barn, het Waffle House, Jack in The Box, de Kentucky Fried Chicken, de Chinese Wok, Arby’s, de Outback, de Dunkin Donuts, ze vermoorden Amerika. Nee, niet omdat ze de Amerikanen zo ontstellend dik maken – dat doen ze uiteraard ook – maar omdat ze alles overnemen, en en passant ook nog de harten van menig stadje leegzuigen. Charme, keuzevrijheid en de menselijke schaal worden in heel Amerika vermorzeld onder ketengeweld.
Stadje na stadje zie je in Amerika hetzelfde. Buiten het stadshart bevindt zich de strip: de toegangsweg naar het eigenlijke plaatsje, die aan weerszijden gevuld is met ketenrestaurants én ketenwinkels en ketenmotels. Want het is niet alleen de uit-eten-sector, dat is alleen waar je reizend van de ene kust naar de andere het meeste last van hebt: dat wij anderhalf uur honger overhebben voor het vinden van een niet-gestandaardiseerde sandwich of hamburger komt doordat we weten hoe het ketenvoedsel smaakt (je moet alles een keer proberen).
Maar elke strip heeft ook wéér een Family Dollar-supermarkt, een schoenwinkel van de Payless Shoes Source, een Walgreens-drogist, et cetera. Opnieuw kan slapen alleen in een Days Inn, een Best Western Motel, een Motel 6, allemaal met hun eigen, vrijwel dezelfde, standaardinrichting, hun airco en hun (o gruwel) niet te openen ramen. Wandelen van het een naar het ander kan er nauwelijks, alles is ingericht op met de auto komen en met de auto weer gaan.
Heb je de strip eenmaal achter je gelaten dan kom je akelig vaak in een uitgehold stadshart. Prachtige panden en pandjes, alles beloopbaar, de aanblik sympathiek, charmant. Maar er is geen leven. Veel is zelfs dichtgetimmerd. De banieren met de tekst “historic downtown” (blijkbaar voelen heel wat gemeentebesturen wel aan dat er iets te bewaren valt) hebben niets fiers, ze maken je triest.
Mij maakt het bovendien allemaal bang. Ik vrees mijn eigen voorland te zien hier. Een wereld waarin ik geen keus meer heb. Waarin de ketens domweg de macht hebben. De totale ‘verblokkering’, zoals het bij ons heet, is hier in Amerika het verst. Maar straks is ook in Nederland de laatste bakker, de laatste slager verdwenen, en hebben ook wij alleen nog per auto te bereiken supermarkten, die vol staan met honderd keer dezelfde smaakvrije fabriekskaas en fabriekskoekjes en fabrieksbroden van steeds een ander merk. Is ook de enige keus voor kleren, schoenen, huishoudspullen, wat dan ook, die tussen de ene keten of de andere. Kun je alleen in grote steden, mits je flink wat geld op zak hebt, nog variatie en finesse, en fleur vinden. Zijn we allemaal geketend.
Churchspotting U.S.A.
Van Jacksonville, North Carolina naar Saluda, South Carolina, zondag 13 juni 2004.
Apostolic Truth Tabernacle
Baptist Chapel
Baptist Church (34 x)
Baptist Temple
Bay Branch Church
Believers Bible Fellowship (where the love of God abounds)
Bethany Fellowship Chapel
Bethel A.M.E. Church
Bethel Baptist Church (3 x)
Bethel Pentecostal Holyness Church
Bethel Word Church
Beulah A.M.E. Church
Blake’s Chapel Advent Christian Church
Born Again Baptist Church
Born Again Christian Academy
Catholic church
Christian Living Family Center – Marianist Family Ministry inc.
Church of Christ (2 x)
Church of God (2 x)
Church of Jesus Christ of the Latter Day Saints
Community Bible Fellowship
Dean’s Chapel Pentecostal Holyness Church
Deliverance Tabernacle
Ebenezer A.M.E. Church
Ebenezer Baptist Church
Emmanuel Church
Empowerment Ministeries
Episcopal Church
Episcopal Church of the Advent
Faith United Methodist Church
Family Worship Center
Fellowship of Believers
First Assembly of God
First Baptist Church (6 x)
First Calvary Baptist Church
First Church of the Nazarene
First Free Will Baptist Church
First Nazareth Baptist Church Sanctuary
First Presbyterian Church
Free Will Baptist Church
Friendship Baptist Church
Gethsemane Apostolic Church
Good hope Baptist Church
Greater Highway Church of Christ
Greater Zion Tabernacle Apostolic Church inc., d.a.w.
Harmony Church
Harvest Time Evangelistic Center
Haw Bluff Baptist Church
Herring’s Chapel Church
House of God Church
Iglesia Adventista del Septima Dia
Iglesia Apostolica de la Fe in Christo Jesu
Jesus Saves Church
Landmark Holyness Church
Lebanon United Methodist Church
Lifeline Church of God
Luberton Bible Fellowship
Lutheran Church
Mercy Temple Pentecostal Holiness Church
Methodist Church
Midland Pentecostal Holyness Church
Missionary Baptist Church
Mount Carmel Holyness Church
Mount Pleasant A.M.E. Church
Mount Rena Missionary Baptist Church
Mount Tabor A.M.E. Church
Nazareth United Methodist Church
New Ebenezer Baptist Church
New Hope C.M.E. Church
Non-denominational East Side Christian Church
Our Saviour Lutheran Church
Outreach Family Fellowship
Pentecostal Free Will Baptist Church
Praise Temple
Presbyterian Church (7 x)
Providence Presbyterian Church
Red Bank Baptist Church
Redemption Assembly
Rosa Green Missionary Baptist Church
Rowan Paws Church
Saint Barnabas Orthodox Church
Saint Christopher’s Episcopal Church
Saint John’s A.M.E. Church
Saint Jude the Apostle Catholic Church
Saint Paul’s A.M.E. Church (4 x)
Spirit of Calgary Full Gospel Church
St. John’s Lutheran Church
St. Joseph Catholic Church
St. Luke African Methodist Episcopal Church
Supernatural Deliverance Tabernacle
Tabernacle of Jesus Christ
Temple Beth Israel
The Apostolic Way Church
The Church in the Lord Jesus Christ of the Apostolic Faith inc.
The Church of God & True Holyness (free of charge the word of God)
The Harvest
The Presbyterian Church U.S.A.
The True Vine Outreach Ministery
Trinity Christian Fellowship
Trinity United Methodist Church (2 x)
Union Baptist Church (3 x)
Union Bethel A.M.E. Church
Union Lutheran Church
United Faith Tabernacle Holyness Church
United Methodist Church (8 x)
Victory Christian Center
Walker Chapel
Wesley United Methodist Church
Will of Faith Southern Methodist Church
Wilson Chapel Baptist Church
Zion Chapel A.M.E. Zion Church
Huizendomino
Wennen doet het niet. Je zet het nieuws aan, en hop, daar komt weer zo’n maatregel uit Den Haag langs die wel over jou gaat, maar waarbij het toch net is of je niet bestaat. Nu weer de plannen met huurders. Binnen een paar jaar mogen verhuurders zo veel huur vragen als ze maar willen. En Sybilla Dekker – dat is onze minister van Volkshuisvesting – weet dat dan de complete woningmarkt vanzelf kerngezond gaat worden. Haar eigen dominotheorie luidt ongeveer alsvolgt: hoge huren jagen bewoners hun huis uit naar de nieuwe huurhuizen die verhuurders gaan bouwen van het geld van de huurverhogingen.
Hollebolle waanzin, waarbij de zaak bij het eerste het beste dominosteentje al stagneert, en waaraan grote stapels stenen helemaal niet meedoen. Dekker wil vooral dat er huizen komen voor starters, maar ik zie in dit ‘systeem’, mocht het al werken, toch echt alleen maar huizen vrijkomen waarvan de huur nou net omhooggejaagd is. Ook zie ik een VVD-minister ingrijpen op een manier die zo slecht past bij het liberale gedachtegoed van vrije markt en vrije individuele keuzes dat ik het bijna niet kan geloven. Zo móeten de woningbouwcorporaties het extra huurgeld investeren in dure huurwoningen, en zijn de plannen gebaseerd op het doodgriezelige standpunt dat de staat het recht heeft te bepalen waaraan mensen hun inkomen besteden.
Want dat zit er ook achter. Volgens Dekker, die het ook echt met zoveel woorden op tv zei, moet het maar eens uit zijn met al dat volk dat maar blijft zitten waar het zit omdat het een lekker lage huur heeft. Een lekker lage huur heb ik ook heel lang gehad. En lekker geen badkamer, en lekker een plee die niet eens dicht kon als je erop zat, en lekker een supergammel balkon, en lekker veel tocht en vocht. Dat er meestal een direct verband is tussen de huurprijs en wat je ervoor krijgt, is de minister blijkbaar niet bekend. Nou ja, met haar plannen verdwijnt dat verband natuurlijk vanzelf.
Wat dus ook verdwijnt, is de vrijheid te zeggen: ik wil mijn vaste lasten laag houden, mezelf niet klemzetten. Toevallig ben ik zo iemand. Ik moet ook wel, want ik ben zo’n in de ogen van Den Haag sowieso onbestaanbaar menstype: mijn inkomen wisselt van jaar tot jaar, soms gigantisch. Ik ben namelijk een freelancer, een van de 600.000 zelfstandigen die de beroepsbevolking telt. En gezien de Kafkaeske ervaringen met het verplichte ziekenfonds voor die groep (zie ‘Zo gaat het’ onder columns in het artikelenarchief), zie ik het er nog van komen dat de minister straks gaat bepalen dat ik op basis van een paar vette jaren in magere tijden mijn huis uitgezet mag worden.
En waar zit in de dominotheorie de gewone huisbaas? Die heb ik toevallig. In de loop van vier huizen heb ik er zelfs zeven gehad. Geeneen had denkelijk de verleiding kunnen weerstaan het cadeautje van de minister dankbaar te aanvaarden. Of moeten de huisbazen van de extra huuropbrengsten soms nieuwe pandjes aanschaffen?
Oh ja, dat in dit dominospelletje de heilige hypotheekrenteaftrekkers, aan wie huurders altijd al meebetalen, weer ontbreken spreekt natuurlijk voor zich.
Siliconenhoop
Ik hou mijn hoop gevestigd op de siliconendames. Inmiddels moet toch een substantieel deel van de Nederlandse vrouwen minimaal dezelfde boezemomvang hebben als ik toevallig van nature bezit. Een groeimarkt voor de kledingindustrie, zou je zeggen. Maar die heeft het nog steeds niet door.
Wat een teleurstelling zal het zijn voor al diegenen die na zelfverkozen snij- en opvulwerk eindelijk een decolleté overtuigend kunnen vullen. Zelf ben ik al mijn hele volwassen leven gewend dat het in kledingwinkels ongeveer zo gaat: kijk, hoera, een hartstikke leuk bloesje. In mijn maat. Gauw passen. Sluit aan de onderkant prachtig aan, ruimte zat, maar ai, de knoopjes aan de bovenkant gaan of helemaal niet dicht, of laten, eenmaal gesloten, een gapend gat danwel hinderlijk getrek zien. Borsten en middel passen niet samen in een confectiemaat. Met jasjes gaat het trouwens al net zo, maar die hoeven gelukkig meestal niet dicht.
Naar een bloes of jasje was ik deze week op jacht. Om te dragen als ik voor het eerst van mijn leven naar een heuse Hollywoodpremière (http://www.foxsearchlight.com/theclearing/) ga. Robert Redford komt ook, dus het luistert nogal nauw. ‘Casual chic’ schijnt de dress code te wezen, en door een klein wonder had ik al zo’n omni-inzetbaar feestelijk zwart jurkje gevonden dat elke vrouw nodig heeft, maar ik nooit tegenkom. Daar moet alleen vanwege dat ‘chic’ iets moois op, en zowaar, dat hing ergens aan een rek te lonken: een doorzichtig zwartzijden bloesje vol smaakvolle glitters. Spuugduur, maar ik viel er helemaal voor, en had bovendien een volmaakt excuus om lekker veel geld uit te geven.
Dat ging mooi niet door, want voor al dat geld zat de boel natuurlijk weer eens klemvast. En had ik nou Jane Mansfield- of Dolly Parton-achtige proporties, alla. Maar ik ben maar heel gewoon, statistisch de vleesgeworden middelmaat. Want de gemiddelde confectiemaat in Nederland is niet 38 maar 42, al is dat kledingontwerpers en -makers blijkbaar niet wijs te maken.
Nou vermoed ik dat mijn siliconenzusters nog erger in de knel zitten dan ik. Siliconenborsten zien er uit of ze minder meegeven dan de mijne, al weet ik dat niet zeker omdat ik er nog nooit een in de hand gehad heb. Hoe dan ook, ik ben zwaar teleurgesteld dat de toename van het aantal ruimere boezems nog altijd niet tot ruimere bloesjes leidt. Misschien is dat dom: ik weet toch dat de kledingindustrie zich nooit ene ruk aantrekt van de werkelijkheid.
Want iets fatsoenlijks vinden in maat 42 is altijd een hels karwei. Ja, een vormeloze trui, een fladderbroek met elastiek, een boerentrienenrok, dat kun je krijgen. Maar iets dat de lichaamscontouren accentueert in plaats van verhult? Iets dat slank maakt in plaats van dik? Daar moet je met een kaarsje naar zoeken, en ik beschouw dat als een grote belediging. Net als de andere gehanteerde benaming voor maat 42: XL. Extra Large! Alsof het verdomme om condooms gaat. Alleen gemiddeld grote lullen willen extra groot heten. Ik niet. Ik wil alleen maar een passend glitterbloesje.
De seksuele moraal
Ergens in de laatste tien jaar is het dus definitief fout gegaan. Toen is seks helemaal verdacht, verkeerd, gevaarlijk geworden. Ik heb het precieze omslagpunt gemist, begreep ik dit weekend, toen de Volkskrant terugkwam op een enquête die seksuoloog Peter Leusink laatst bij 977 huisartsen heeft afgenomen.
Wat daar volgens mij uit bleek, was niet veel meer dan dat huisartsen ook mensen zijn (driekwart van de mannen en eenderde van de vrouwen voelde zich wel eens seksueel aangetrokken tot een patiënt, bij 3,3 procent kwam het ooit tot seksueel contact), maar met die gedachte stond ik nogal alleen. Het nieuws werd werkelijk overal prominent gebracht, de minister van Volksgezondheid beloofde onmiddellijk de huisartsen aan te spreken op hun seksuele moraal, RTL Nieuws sprak over ‘huisartsdaders’ die zich vergrepen aan patiënten, enfin, een grote misstand was aan het licht gekomen.
Maar toen dezelfde Leusink twaalf jaar geleden dezelfde misstand bij gynaecologen en KNO-artsen op basis van een zelfde onderzoek naar buiten bracht, werd er amper gereageerd. Hij is verrast over de impact die zijn onderzoeksresultaten dit keer hebben, meldde de Volkskrant zaterdag. Dat begrijp ik. Dezelfde feiten, totaal anders ontvangen, en nog unaniem ook. Dat de seksuele moraal van tegenwoordig niet meer die is waarmee ik opgroeide (en die toen nog maar pas bevochten was), wist ik, maar waar ik van schrok, is dat er geen enkel, zelfs geen schril tegengeluidje te beluisteren viel. Dokters die het met patiënten doen, zijn machtsmisbruikende viezeriken, punt.
Ja, die zullen er vast tussenzitten, net als in elke andere beroepsgroep. Maar zou het niet zo kunnen zijn dat – net als overal elders in de maatschappij – het merendeel van de seksuele contacten tussen dokters en patiënten een gevolg is van het simpele feit dat beide partijen daar zin in hadden? En nu we het er toch over hebben: waarom mocht laatst dat meisje Loos eigenlijk niet naar bed met die voetballer Beckham? Staat het inmiddels vast dat alle buitenechtelijke seks verwerpelijk is?
Nee, goed, we zijn niet terug bij de jaren vijftig, of op weg naar Amerika. In Nederland leidt een blote tv-borst niet tot een tepel-gate, halen soap-acteurs geen lachwekkende capriolen uit met beddenlakens, zijn er geen bittere gevechten om het homohuwelijk of grote demonstraties voor abortus – en dat zijn mooie verworvenheden, maar intussen strekt ons sekslandschap zich wel uit onder steeds duisterder doemwolken.
Zo’n twee decennia duurt nu de zondvloed aan gruwelberichten over aids, date-rape, incest, pedofielennetwerken, kinderporno, seksuele intimidatie en internetlokkers. Dat heeft niet alleen het beeld van de werkelijkheid vertekend, het is die werkelijkheid ook echt aan het veranderen. Want wie aldoor herinnerd wordt aan de gevaren van seks, wordt bang, begint niet vrij te vrijen. Wie krijgt ingepeperd dat overal misbruik op de loer ligt, en dat elk misschien niet voor de volle honderd procent gewenst seksueel contact traumatische gevolgen heeft, wordt moeilijk een weerbaar mens op dit terrein, loopt zo een trauma op. Funest en de pest. Enfin, mijn hoop blijft gericht op de jeugd, die vaak wijs en eigenwijs is. Laten die dus lekker op hun eigen verstand en gevoel afgaan.