Leven en lijden van dr. Esperanto’s wereldtaal
Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperantodoor Marc van Oostendorp, 213 blz., € 17,50, uitgeverij Athenaeum – Polak & Van Gennep. ISBN 90 253 3682 5
“Het feit dat je esperantist bent geldt bij romantische afspraakjes noch bij sollicitatiegesprekken als een warme aanbeveling”, schrijft Marc van Oostendorp niet zonder gevoel voor humor, maar ook naar waarheid in de inleiding van zijn boek Een wereldtaal. Geschiedenis van het Esperanto. Zij het dat daarbij aangetekend moet worden dat hijzelf de uitzondering op de regel is, want dat hij een tijdje bijzonder hoogleraar interlinguïstiek (de wetenschap van bedachte talen) en Esperanto was, moet Van Oostendorp toch echt te danken hebben gehad aan het feit dat hij in de brugklas voor de lol Esperanto ging leren.
Dat was begin jaren tachtig, toen nog enkele tientallen mensen per jaar examen Esperanto deden bij een examencommissie onder auspiciën van dezelfde ‘Stichting Esperanto bij het Onderwijs’ die later ook de leerstoel instelde. Maar die staat nu leeg, en de commissie denkt er hard over per 2006 op te houden met examens afnemen, omdat ze de afgelopen vijf jaar niet meer dan zeven examenkandidaten langs zag komen.
Het Esperanto is nu werkelijk aan het uitsterven, lijkt het. Een goed moment dus om de geschiedenis vast te leggen van de eind negentiende eeuw door de Russisch-Pools-Litouwse joodse oogarts Lejzer Zamenhof (1859-1917) verzonnen taal, die, hoe je het ook wilt bekijken, een zeer opmerkelijk succes genoemd moet worden. Het idee erachter is ook zo mooi en aantrekkelijk: je brouwt met woorden uit een fiks aantal Europese talen een nieuwe woordenschat, en je stelt voor het gebruik van die cocktail niet meer dan een paar handenvol regels op, waarin in elk geval lastige uitzonderingen en onregelmatigheden ontbreken. Dan kan iedereen zonder al te veel moeite die taal leren, en is er een ‘eerlijke’ wereld-lingua-franca waarin alle mensen kunnen praten en schrijven, “zonder dat moedertaalsprekers het beter wisten”, zoals Van Oostendorp het uitdrukt.
Maar juist daar zit een van de addertjes onder het gras. Het Esperanto is in alle opzichten een negentiende-eeuwse vinding. Het past perfect bij het vooruitgangsdenken en het geloof in technische oplossingen, en werd al snel omarmd door de arbeidersbeweging. Maar hoewel Zamenhof beter dan zijn tijdgenoten begreep dat een taal zonder nut voor de gebruikers ervan niets is (hij liet mensen bijvoorbeeld een verklaring tekenen dat ze Esperanto zouden gaan leren als tien miljoen anderen hetzelfde beloofden), ontbrak het ook hem aan inzicht in veel van de eigenschappen van taal waarvan we inmiddels wel een idee hebben.
Taalkennis is bijvoorbeeld dikwijls heel wat subtieler, ingenieuzer en complexer dan vroeger gedacht werd. En er zijn intrigerende verschillen tussen het leren van een taal als je heel klein bent en ‘vreemde’ talen als je ouder wordt. Zo is bekend dat we geneigd zijn het systeem van onze moedertaal als het ware te ‘plakken’ op nieuwe, later geleerde taalsystemen. Tegen het eind van het boek vertelt Van Oostendorp over de bittere strijd die zich afgespeeld heeft tussen de ‘atisten’ en de ‘itisten’, die ging over de interpretatie van een bepaald achtervoegsel. En die hing puur af van hoe het in iemands toevallige moedertaal zat.
Nu is het mijn vermoeden dat juist dat soort dingen het Esperanto uiteindelijk genekt hebben, en niemand die daar meer over zou kunnen zeggen dan de taalkundige en ex-hoogleraar Esperanto Van Oostendorp. Hij meldt wel dat er veel te onderzoeken valt aan het Esperanto, maar met dit boek wilde hij de beweging beschrijven. Daarmee is het meer een sociologische verhandeling geworden over de groepsprocessen en machtsconflicten die elke organisatie-in-opbouw lijken te teisteren dan een taalgeschiedenis. Ik had juist een combinatie van die twee aantrekkelijk gevonden, omdat het echt iets heel nieuws had geboden.
En misschien – ik weet het niet, ik ken geen Esperanto – ligt in het taalontwerp ook de sleutel voor de oplossing van sommige raadsels. Van Oostendorp heeft bijvoorbeeld niet veel meer op te merken dan “Toen gebeurde er een wonder” als hij beschrijft hoe snel na de verschijning (in 1887) van het eerste leerboek Esperanto mensen over de hele wereld zich de taal gingen proberen eigen te maken.
Dat wil allemaal niet zeggen dat het een onaantrekkelijk boek is. Al zit er soms wat herhaling in het verhaal, Van Oostendorp schrijft vlot en Zamenhof (wiens pseudoniem dr. Esperanto, ‘degene die hoopt’, al snel de naam van zijn ‘lingue uniwersala’ werd) is een boeiende figuur. Van Oostendorp besteedt vrij veel aandacht aan Zamenhofs worstelingen met zijn geloof en ras. Uit angst dat het bedenksel van een jood niet geaccepteerd zou worden, hield hij zijn afkomst zo veel mogelijk geheim. Met succes, want het heeft nauwelijks of geen rol gespeeld. Geheel nieuw voor mij was dat Zamenhof ook geprobeerd heeft een universele godsdienst samen te stellen, een beetje op dezelfde manier als het Esperanto: je neemt wat veelvoorkomende elementen, en laat de toeters en bellen weg. Dus: wel één Opperwezen, maar geen rituelen van een bepaalde godsdienst.
Onvergeeflijk, tot slot, is het dat deze geschiedenis niet één foto bevat.
Vrouwenclichés van de wereld
Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen
met register op taal en onderwerp
door Mineke Schipper
Het Spectrum/Lannoo 2004
576 blz.;€ 27,95
Het opmerkelijkste is misschien nog wel dat het zo gauw enorm saai wordt. Je zou denken: hoe er in meer dan 240 talen, verdeeld over ruim 150 landen, over vrouwen gesproken wordt, dat moet van begin tot end boeiend zijn. Maar bladeren en lezen in de grote collectie spreekwoorden en gezegdes die hoogleraar interculturele literatuurwetenschap Mineke Schipper samengebracht heeft onder de titel Trouw nooit een vrouw met grote voeten, wereldwijsheid over vrouwen brengt weinig verrassends.
Dat komt om te beginnen doordat de strijd tussen de seksen overal over min of meer dezelfde dingen gaat, iets dat ook Schipper in haar inleiding constateert. Haar verbazing over de grote overeenkomsten tussen vrouwenspreekwoorden uit alle windstreken was voor haar zelfs de aanleiding om op grote schaal te gaan verzamelen. Dit boek, met zo’n 15.000 spreekwoorden, is er de vrucht van. Schipper hoopte met het maken verklaringen te vinden, ook voor het feit dat de meeste spreekwoorden ook in totaal andere talen en culturen direct prima begrepen worden. Ook iets dat ze niet verwacht had.
Maar wat mij nou weer verbaast, is Schippers verbazing. De menselijke natuur is immers overal hetzelfde, en het menselijk taalvermogen ook. Mannen vallen nu eenmaal op mooie, liefst jonge vrouwen. Varianten op onze oude bok die nog wel een groen blaadje lust, zijn er dus te over. Net als spreekwoorden over uiterlijk. Dat vrouwen vaak slechter af zijn dan mannen, eronder gehouden worden, zowel gevreesd als bemind worden, het is bepaald geen nieuws. Liefde, seks, kinderen baren, trouwen, strijd over de verdeling van taken en macht, het zijn universele, in elke cultuur centrale verschijnselen. Over die en soortgelijke thema’s heeft Schipper haar collectie dan ook verdeeld. Grotendeels gaat het om dingen die alles te maken hebben met de evolutie van de mens. Die bracht ook taal, en dus de gelegenheid elkaar kennis en (volks)wijsheden door te geven.
We doen dat onder meer met behulp van wat Schipper ‘het kleinste literaire genre’ noemt, en dat is een prachtige omschrijving van spreekwoorden, waar zelfs meer in zit dan ze in de gaten lijkt te hebben. Ze werkt die gedachte namelijk niet erg uit, terwijl toch snel in het oog springt dat spreekwoorden inderdaad veel kenmerken van de ‘grote’ genres hebben. Aan de vormkant vallen allerlei soorten rijm op, en ritme. Inhoudelijk zie je vaak dat er gebruik wordt gemaakt van beeldspraak, vergelijkingen, en een onverwachte draai geven aan het geheel. Een goed voorbeeld waar dat allemaal in zit, is het tamelijk bekende ‘Wie een leverworst koopt of een weduwvrouw trouwt, weet nooit wat een ander erin heeft gedouwd’.
Spelen met de verwachtingspatronen van luisteraars aan de hand van onder meer klankovereenkomsten en de zinsmelodie, gebeurt in alle talen. Het trekt extra aandacht, en maakt onthouden makkelijker. Geen wonder dus dat je dat bij veel spreekwoorden aantreft. Het draagt zonder enige twijfel bij aan hun zeggingskracht.
Dat maakt ook dat het lezen van duizenden spreekwoorden in vertaling niet zo aantrekkelijk is. Er gaat zoveel verloren. ‘Vrije heupen, vrije lippen’ lijkt een tamelijk willekeurige kreet, tot je ziet dat dit spreekwoord uit het Engels komt. Ah, ‘hips’ en ‘lips’, begrijp je dan, en dat voegt meteen veel toe. Helaas zijn er maar een paar talen waarin ik de verzamelde spreekwoorden enigszins kan terugvertalen.
Voor samenstelster Schipper geldt dat natuurlijk ook. Naar alle waarschijnlijkheid moet ook zij dus maar aannemen dat ze in het Ganda in Oeganda de zegswijze ‘Een vrouw met verlepte borsten drinkt bier als een man’ hebben, dat de Hongaren zeggen dat veelvuldig kussen in een baby eindigt, en dat je in het Birmees regelmatig ‘Spaar geen os of vrouw’ kunt horen.
Daar zit een volgend probleem met dit boek. Kun je dat wel aannemen? Als lezer heb je geen idee in hoeverre een spreekwoord werkelijk leeft in een bepaalde cultuur. Is het er zo een die echt iedereen kent? Of een voorbeeld dat eigenlijk alleen via spreekwoordenboeken wordt doorgegeven? Het kan net zo goed een verzinsel of verbastering zijn van de toevallige informant, of iets heel lokaals. Dat maakt nogal uit voor het totaalbeeld van de mondiale clichés over vrouwen. En bronvermeldingen helpen niet, want over de bronnen kun je weer dezelfde vragen stellen. Ik merk het op omdat ook het grootste deel van de Nederlandse spreekwoorden mij niet bekend was: Een vrouw is bruikbaar in iedere kamer? Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier?
Zonde, zonde. Zo veel werk verzet, zo veel materiaal gevonden, maar Schipper blijft mij te veel steken in wat op zijn best een voorwetenschappelijk stadium is: het verzamelen van een berg ruwe gegevens, waarvan je zelfs de status lang niet altijd kent. De saus idealisme die ze daaroverheen giet – zo hoopt ze dat haar verzameling vooral de blik op vrouwen uit het verleden beschrijft, en dat het boek een bescheiden lichtbaken is op de lange weg naar wereldburgerschap – kan dat niet verhullen.
Hé-belevenis
Het Latijn van Japan. Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes, door Driek van Wissen e.a. Dordrecht, Uitgeverij Liverse. Gebonden, 80 blz.
Te bestellen bij de uitgever (www.liverse.nl)Het ziet eruit als een soort kasboek: groot, zwart, gebonden. Sla je het open, dan waan je je ineens terug op school. Het Latijn van Japan (ondertitel: Grammaticale en taalkundige beschouwingen verwoord in 68 plezierdichten en ingeleid met 18 ollekebollekes) is gedrukt op velletjes proefwerkpapier. Weliswaar zonder lijntjes, maar met een vast blokje in te vullen gegevens boven aan elk blaadje. De hokjes voor het proefwerkcijfer zijn allemaal leeg gelaten. Ze vragen er dus om bij uitgeverij Liverse (een afkorting van ‘Light Verse’): voor originaliteit van de vormgeving verdient het boek alvast een 9.
Op het fictieve “Liverse College” is “Nederlands” het enige vak. Het wordt door vakdocent “D. van Wissen” gegeven, en die mag onder anderen Drs. P tot zijn leerlingen rekenen, naast een hele reeks andere beoefenaren van het light-versegenre van wie ik nog nooit gehoord had. Aardig is dat Driek van Wissen, de onvermoeibare Groningse woordspeler, in het dagelijks leven werkelijk leraar Nederlands is.
Hij leidt de bundel verzen over taal en spelling in met vier pagina’s zogeheten ollekebollekes, de door Drs. P geïntroduceerde dichtvorm die als interessantste vereiste heeft dat de zesde van de acht voorgeschreven regels uit een zeslettergrepig woord bestaat (net als ollekebolleke zelf). Zoals gebruikelijk trekt Van Wissen van leer tegen het verval der zeden, in het bijzonder het verval der ‘ontaalgevoeligheid’ (een van de ollekebolleke-woorden uit zijn betoog) waar de hedendaagse jeugd aan ten prooi is gevallen.
Overdrijving, scherts én een zekere langdradigheid zijn kennelijk nog steeds zijn handelsmerk. Van Van Wissen heb je snel een overdosis te pakken, vind ik, maar in dit boek draait het niet om hem. Het gaat om de 68 pleziergedichten die volgen, zoals het volgende van Cornelis Putemmer (op de bladzijden ‘Over de auteurs’ achter in Het Latijn van Japan gekenschetst als “wijd en zijd bekend als de onbekendste kolderdichter van Nederland”).
BOODSCHAPPEN
1 pot lood
2 blok noten
500 gram matica
en 3 liter atuur
Daarmee komen we bij de hamvraag: wat maakt light verse, of plezier- of kolderdichten, geslaagd? Volgens mij twee dingen, als je het criterium ‘smaak’ tenminste even buiten beschouwing laat (er zijn ook zat mensen die het hele genre koud laat). Kiest de dichter een bepaalde versvorm (ollekebolleke, sonnet, limerick), dan moet hij zeer vormvast zijn, en zijn product dient de een of andere onverwachte draai te bevatten. Light verse lezen is als het goed is geen aha-, maar een hé-belevenis. ‘Hé, verrek, zo had ik er nog niet naar gekeken’, is dan ongeveer de reactie.
Putemmers boodschappenlijstje voldoet behoorlijk goed aan die vereisten. Het is wel geen bekende versvorm, maar wel echt een boodschappenlijstje, en het bevat een samenhangende reeks vondsten, ook al is het jammer dat “matica” en “atuur” in tegenstelling tot “lood” en “noten” niet bestaan. Een 7,5 krijgt hij van me.
Hoe zit het met de rest? Wel, op het gevaar af een erg strenge juf te lijken: er zijn nog wel meer voldoendes in het boek te vinden, maar uitschieters, nieuwe talenten, nee. Veel is nogal flauw en dun. Op zijn best een zesje voor de moeite. Neem ‘Toonzetting’ van Peter van den Tillaart: “Mijn schrijfstijl wijst op ijdelheid. / Met vlijt bestrijd ik dit verwijt. / Ik slijt met rijmen slechts de tijd, / ik moet mijn ij toch ergens kwijt.” Echt sterk was een goedlopend gedicht met alleen maar ij’s geweest, en natuurlijk had er geen enkele ei in mogen zitten.
Zelfs het beste jongetje van de klas – dat is een blijft Drs. P. – had mijns inziens zijn dag niet toen hij het gedicht waarvan de boektitel is afgeleid inleverde bij de meester. Het is een vers met als titel ‘Latijn’. In mijn onschuld dacht ik dat wat eronder kwam dus over die taal ging: het rept van de logische structuur, “doch syntactisch elegant”, een taal die de dichter “met liefde en met vuur” koestert en verdedigt. En het eindigt aldus: “De bouw is sterk, hetgeen verklaren kan / Dat ooit dit het Latijn was van Japan”. De clou ontging me aanvankelijk, totdat ik begreep dat dit vers over het Nederlands gaat, dat eeuwenlang op het eiland Decima ongeveer dezelfde rol vervulde als het Latijn in Europa. Tja, had ik zelf moeten bedenken, maar echt sterk vind ik ‘Latijn’ ook nu ik het snap nog steeds niet.
Meer werk van de keizer van de kolderpoëzie biedt het boek niet. Er zijn alleen wel een paar epigonen die het niet bij hem halen. En dat geldt ook voor de navolgers van wijlen Kees Stip, de man die zo prachtig met sterke woordspelingen over beesten wist te dichten. Nu moeten we het doen met Koos Dijksterhuis, die bij een boswandeling iets voelt steken, “waarna ik luidkeels uitroep: teken!” Tja. Kortom: vormgeving én idee achter dit boek een 9, maar de uitvoering blijft steken op een 5.
Het boek liet me trouwens wel met een raadsel zitten: waar is toch de vrouwelijke plezierdichter? In Van Wissens klasje zitten alleen maar mannen, maar ik realiseerde me dat ik ook daarbuiten geen enkele beoefenaarster van het lichte dichtgenre ken. Hoe kan dat, gegeven dat uit elk onderzoek opnieuw blijkt dat vrouwen taalgevoeliger zijn dan mannen? Is dat passen en meten en tellen soms te moeilijk voor ons? Of zijn we gewoon niet speels genoeg?
Zouteloos en leugenachtig
The Language Police, How pressure groups restrict what students learn, door Diane Ravitch, Knopf, New York, 255 blz.
Rekening houden met de gevoeligheden van anderen, niemand beledigen, iedereen recht doen, wie zou daar nou tegen kunnen zijn? Het is niet voor niks al eeuwen zo dat etiquetteboeken voorschrijven om in gezelschap controversiële onderwerpen te vermijden, om nooit te beginnen over godsdienst of politiek. Als iedereen zich daar nu eens consequent aan hield, zou dat geen aangename wereld opleveren?
Wel, mocht u denken dat het antwoord op die vraag ‘ja’ luidt, dan kan ik u van harte aanbevelen om het boek The Language Police van de Amerikaanse onderwijsspecialiste en historica Diane Ravitch eens te lezen. Het gaat over alle ge- en verboden voor de inhoud van schoolboeken en examenvragen in de Verenigde Staten, en het laat zien dat de angst ook maar iemand voor het hoofd te stoten – van feministes tot diepreligieuzen, van Aziaten en Indianen tot Polen en Latino’s, van bejaarden tot brildragers – is uitgedraaid op een vorm van censuur waar ze in veel dictaturen nog een puntje aan kunnen zuigen. Het resultaat is volstrekt zouteloos en bloedeloos schoolmateriaal dat bovendien een niet-bestaande, ronduit leugenachtige werkelijkheid schetst.
Natuurlijk, al jarenlang berichten de media hier van tijd tot tijd over de gekkigheid waartoe ‘politieke correctheid’ in Amerika leidt. Verhalen over hoe alles waar het woordje ‘man’ of ‘vrouw’ in zit vervangen dient te worden door een niet-seksistische term (‘anchorperson’ in plaats van ‘anchorman’, ‘homemaker’ in plaats van ‘housewife’), over gehandicapten die omgevormd zijn tot ‘mensen met mogelijkheden’, en kinderen met een rotjeugd die zich later ‘overlever van een dysfunctioneel gezin’ noemen. Er zijn vermakelijke boekjes over verschenen, en meestal wordt er over het verschijnsel wat laatdunkend gegniffeld.
Maar bij het lezen van Ravitch’ boek vergaat het lachen je. Nog niet eens zozeer omdat er schoolboeken verschijnen waarin koffie, thee en verjaardagstaart niet voorkomen (is allemaal niet goed voor je, namelijk), en waarin Latino’s nooit gebroken Engels spreken en meisjes steevast goed in wiskunde zijn (anders is het stigmatiserend), maar omdat dat de enige schoolboeken zijn. Scholen, en dus ook ouders, hebben niet de keus. In vrijwel alle vijftig staten wordt van overheidswege bepaald welke boeken er gebruikt mogen worden. Onder druk van de meest uiteenlopende actiegroepen en organisaties zijn er ‘richtlijnen’ voor de inhoud gemaakt, die overal ongeveer hetzelfde zijn. Soms vaardigt de staat ze uit, maar de uitgevers gebruiken ze in elk geval. En die proberen natuurlijk ook om protesten te voorkomen, wat tot verregaande zelfcensuur leidt.
Ravitch heeft een aantal van die richtlijnen boven tafel gekregen, en als appendix aan haar boek toegevoegd. Het is verbijsterende lectuur. ‘Boekenwurm’ is beledigend, moet vervangen door ‘intellectueel’, een ‘extremist’ moet een ‘aanhanger’ of ‘volgeling’ genoemd worden, ‘yacht’ (van ons ‘jacht’) dient vermeden, omdat het elitair is. De woorden ‘God’, ‘lady’ en ‘gay’ mogen nooit. ‘Gay’ omdat het zou kunnen doen denken aan ‘homoseksueel’ en dat woord mag natuurlijk ook niet. Net zo goed als ‘abortus’, ‘conflicten met ouders of docenten’, ‘echtscheiding’, ‘wapens’, ‘tienerzwangerschap’, ‘lichaamsfuncties’, ‘armoede’ en ‘ratten, muizen, kakkerlakken, slangen en luizen’ onderwerpen zijn die niet voor mogen komen. Elk woord dat eventueel zou kunnen refereren aan de evolutietheorie (zoals ‘fossielen’) moet ook geschrapt.
Aan de lijsten met te vermijden stereotypen komt geen eind. Moeder die het goed vindt dat vader op zaterdag gaat golfen, of vader die het goed vindt dat moeder werkt? Mag je zo niet zeggen, want mannen en vrouwen horen op basis van gelijkheid met elkaar om te gaan. Oude mensen (die nooit met ‘oud’ aangeduid mogen worden) dienen geportretteerd als fit, actief, sportend. Geef ze geen stok, schommel- of rolstoel, en laat ze niet dutten voor de tv! Vermijd Aziaten die goed kunnen leren, Indianen (pardon, Native Americans) die in reservaten wonen, en ‘African Americans’ die allemaal van hetzelfde eten houden. En zo gaat het maar door.
Interessant zijn het magische denken dat aan dit alles ten grondslag ligt, en de macht die aan taal toegeschreven wordt. Als je de dingen nou maar niet noemt, of anders noemt, lijkt het achterliggende idee, dan ets je in de gevoelige kinderziel een wenselijk wereldbeeld. De onderlinge spanningen, de angsten en de gevaren waar Amerika bol van staat worden weggepoetst. Goede bedoelingen zijn totaal doorgeslagen. Want dat ook kinderen in de realiteit leven, wordt voor het gemak vergeten. En hoe wil je weerbare volwassenen van ze maken als je grote delen van de werkelijkheid verzwijgt of verdraait?
Ook Ravitch stelt die vragen, en met haar pleidooi voor het afschaffen van de staatsbemoeienis bij de selectie van schoolmateriaal en voor het invoeren van meer keus, kun je het alleen maar eens zijn. Voor het overige laat haar boek nogal wat te wensen over. Het is nogal opsommerig, en enige verdergaande analyse ontbreekt. Ze lijkt de schoolboekencensuur als een geïsoleerd verschijnsel te zien, terwijl het per definitie onderdeel is van de Amerikaanse cultuur, waar, zo beschrijft ze ook, censuur op schoolmateriaal altijd al gebruikelijk was. En dat in het land waar de vrijheid van meningsuiting het eerste grondrecht is. Over dat soort raadsels mag de lezer zelf nadenken.
Romeinse stamtafel
Tegen het verval van de retorica, door Tacitus, vertaling Vincent Hunink, met een inleiding van Piet Gerbrandy, Groningen, Historische Uitgeverij 2003, 115 blz.; gebonden
Een hekel aan geraniums, door Bas van Kerkhof, Uitgegeven door de Afasie Vereniging Nederland (www.afasie.nl), 32 blz.
Je reinste borrelpraat. Als we Tacitus mogen geloven waren de oude Romeinen daar zeer bedreven in. In zijn net door Vincent Hunink vertaalde Dialogus de oratoribus (letterlijk: ‘Dialoog over de redenaars’) voert de beroemde geschiedschrijver een clubje hooggeplaatste en geletterde heren op dat klaagt dat het een aard heeft.
Waarover? Nou, over dat het vroeger beter was, natuurlijk. Toen konden politici nog echt een debat voeren, en advocaten een pleidooi houden. Tegenwoordig is het allemaal show, toneelspel, en wil iedereen snel scoren. Bovendien maken openbare sprekers taalfouten. En dan de jeugd. Geen wonder dat alles hard achteruit holt met die opvoeding van tegenwoordig, en dat onderwijs. Ouders kan het niks schelen dat hun kinderen zich lamlendig gedragen, en alleen geïnteresseerd zijn in vermaak, in acteurs en paardenraces. Er wordt niet meer ingegrepen als kinderen een grote mond hebben. En de leraren? Die weten zelf nergens iets van. Lezen, geschiedenis, concrete feitenkennis, nergens wordt in het onderwijs genoeg aandacht aan besteed.
Het heeft iets zeer vermakelijks om zulke door-en-door vertrouwde geluiden op te vangen uit een ver verleden. Tacitus’ tekst is bijna tweeduizend jaar oud, en de menselijke soort is sindsdien kennelijk niet meer veranderd, ook al denkt we zo vaak juist van wel. Je kunt je afvragen waar ons gesomber over het verval der zeden toch vandaan komt. Dat het niet terecht is, wisten sommigen in Tacitus’ tijd ook al. Hij laat een van deelnemers aan het gesprek zeggen: “Maar helaas denken de mensen altijd het slechte, waardoor ze het oude ophemelen en het heden minachten.” Het is dezelfde spreker die ook bekent soms zijn lachen niet te kunnen houden als hij die veelgeprezen ‘ouden’ leest, en bij anderen moeite heeft niet in slaap te vallen. Vroeger staat ook voor saai en ouderwets, en dat is evengoed ‘van alle tijden’.
De context waarin het herengesprek plaatsvindt, wordt uitvoerig uitgelegd in het voorwoord van classicus Piet Gerbrandy bij de heel leesbare vertaling, die als titel Tegen het verval van de retorica heeft meegekregen. Het is ongeveer net zo lang als de tekst van Tacitus zelf, en helpt je, samen met de lange namenlijst met uitleg achterin, om de mensen, gewoonten en gebeurtenissen die langskomen te plaatsen. Het kost dus allemaal een beetje meer inspanning dan een willekeurige vertaling lezen van een hedendaagse schrijver, maar alleen al de uiterst aantrekkelijke uitvoering van het boekje maakt veel goed.
Bovendien bevat de dialoog meer universele thema’s dan geweeklaag over tempo doeloe. Zoals aan elke stamtafel zijn er allerlei ‘onderstromen’ die meelopen met de gesprekken. Bij Tacitus gaat het ook over de voor- en nadelen van een democratie of een dictatuur, over de gevaren die openbare sprekers lopen, over welk klimaat goed is voor het debat, en over de kansen op een kalm leven en roem voor dichters en debaters. Een mooie, eloquente uitwisseling, alles bij elkaar.
Groter tegenstelling met een ander, flinterdun boekje dat ik ook voor deze aflevering ‘Over Boeken’ las, is bijna niet denkbaar. Voor de journalist Bas van Kerkhof is gewoon meedoen aan dialogen en debatten onmogelijk sinds hij op zijn 46ste een zwaar herseninfarct kreeg. “Het duurde een seconde en toen was er geen woord meer uit te krijgen”, schrijft hij in aan het begin van Een hekel aan geraniums, en: “Mijn spraakcentrum is weg, de taal is weg, de stijl is vernietigd. Dit is mijn verhaal.”
Zijn verhaal is kort (zo’n 1700 woorden, terwijl hij er in vroeger jaren alleen al voor Panorama “wel 80.000 of 100.000” geschreven heeft) maar zeer krachtig. En hartverscheurend. Afasie (de verzamelnaam voor alle taalproblemen na een hersenbeschadiging) pakt bij iedereen anders uit, maar Van Kerkhof krijgt het wel heel zwaar te verduren. Het duurt drie volle maanden voordat hij in staat is een enkel woord te zeggen (het werd ‘tafel’), en in de afgelopen vijf jaar heeft hij er telkens weer een woord hier of daar bij veroverd. Letterlijk zwetend op de eenvoudigste klankaaneenschakelingen. Het is ‘kerk’, niet ‘kruk’, niet ‘krek’. De volzinnen die hij vroeger schreef, koestert hij. Ze zijn er nog, ze staan op papier, kunnen bewaard worden voor zijn kinderen, maar hij zal ze zo nooit meer kunnen maken.
Zonder taal voelt Van Kerkhof zich verschrikkelijk naakt, alsof hij niet bestaat. Na een aantal maanden valt hij in een diepe, diepe depressie. Maar hij houdt niet van geraniums, en krabbelt er weer uit. Het boekje is een langgerekte dappere wanhoopskreet, die je als lezer een heel klein beetje na laat voelen hoe het moet zijn om opgesloten te zitten in je hoofd. Geen uitgang te vinden. Van Kerkhof heeft met onnoemelijk hard werken nu weer een paar minipaadjes naar buiten geforceerd. Iets dat nooit gelukt was zonder de steun van zijn vrouw en zijn logopediste. Zij redden zijn leven, schrijft hij zelfs. Aangrijpend leesvoer voor familie en behandelaars van afasiepatiënten.
Dans la purée
Frans leren zonder studeren
door Hans Ekkel en Aart van Zoest
’s-Gravenhage, Uitgeverij BZZTǒH, 2003, 192 blz.; ingenaaid € 13,50
Vooral op vakantie in het buitenland willen ze het altijd van je weten: “Hoeveel talen spreek jij?” Hoewel ik hem talloze keren beantwoord heb, vind ik het een onmogelijke vraag. Want wanneer kun je nou zeggen dat je een vreemde taal spreekt? Als je er boodschappen in kunt doen? In restaurants niet voortdurend verrassingen op je bord aantreft? Als je bij je ontbijt lekker een krantje in de landstaal haalt? Als de Nederlandse vertaling van een literaire roman je telkens zielenpijn bezorgt, omdat je de oorspronkelijke taal er zo sterk doorheen ziet schemeren?
De gradaties zijn eindeloos. Lang niet iedereen zal hetzelfde antwoord geven, en het hangt er ook van af waar je vaardigheden vandaan komen. Op mijn elfde kon ik weliswaar aan de Costa Brava al heel overtuigend ‘dos cola’ bestellen, en tegenwoordig lukt het me met een woordenboekje ook om delen van de menukaart of El Pais te ontcijferen, maar ik spreek tot mijn verdriet echt geen Spaans. Terwijl ik best durf. Want dat is ook zoiets. Ik herinner mij mijn verlegen oma die voor haar plezier stapels boeken in het Frans en het Duits las, maar categorisch weigerde ook maar een woord in die vreemde talen te spreken. Dat kon ze niet, zei ze. Zij had dus een gapend gat tussen haar actieve en passieve taalkennis.
Zou ze in haar hersenen wel aparte stukjes voor Frans en Duits hebben gehad? Mensen die meerdere talen kennen, hebben namelijk in hun gebied van Broca (dat zit ergens achter uw linker slaap) voor elke taal een eigen plekje. Duidelijk afgebakend van de rest, zolang ze die vreemde talen althans op latere leeftijd pas geleerd hebben. Misschien dat daar op een dag een echt objectieve maatstaf uit voortkomt: dan hoef je geen eindexamen Frans of Engels meer te doen, maar kijken ze gewoon op een hersenscan of je genoeg opgepikt hebt.
Aan dat interessante onderzoek van een aantal jaren geleden moest ik denken toen ik Frans leren zonder studeren zat te lezen. Zeg zelf, een uiterst aanlokkelijke titel die Hans Ekkel en Aart van Zoest (leraar Nederlands en leraar Frans) hun boekje meegaven. Het bestaat voor het grootste deel uit een alfabetische lijst van zo’n tweeduizend woorden die in het Frans en het Nederlands hetzelfde zijn of anders toch wel opmerkelijk veel op elkaar lijken. Van aanklikken (cliquer) tot zuiden (le sud). Dan volgen er nog wat ‘valse vrienden’ (een bonbon is dan wel een snoepje, maar hoeft niet van chocola te zijn, horloge zeggen de Fransen alleen tegen openbare klokken, en hun treinen hebben geen coupés) en uitdrukkingen die we geleend hebben (van femme fatale en fine fleur tot noblesse oblige en nouveau riche).
Vraag is: welk plekje licht er op in je hoofd als je hem leest, maar deze verzameling is een erg goed en ook sympathiek idee. De auteurs proberen hun lezers te overtuigen dat dat Frans helemaal niet zo moeilijk is. We weten al zóveel, en verder is het een kwestie van de boel flink overdreven uitspreken (dan is het precies goed namelijk) en een handvol beleefdheidsfrasen en –gewoonten kennen (na bonjour ook altijd Madame of Monsieur zeggen).
Dat zijn prima tips. En we hebben inderdaad ongelooflijk veel van de Fransen geleend, of hetzelfde als zij van de Engelsen (interview, flashback, cool). Maar met twee duizend woorden kom je er natuurlijk niet. Bovendien moet je maar net weten wat embonpoint, dérailleur, crucifix en fonetiek betekenen, én nou net daarover willen praten. Het grootste punt is dat losse woorden niet vanzelf tot zinnen leiden. Een beetje basisgrammatica is onontbeerlijk. Daar maar eens een boekje voor lezen, en niet denken dat het ooit perfect wordt, zoals de auteurs aanraden, is niet de oplossing. Ook schoolfrans biedt meestal onvoldoende fundament.
Daarom zou ik u willen aanraden te doen wat ik zeven jaar geleden deed: een cursus volgen. Sindsdien doe ik mijn mond open in Frankrijk, en weet ik ineens ook zeker dat de Fransen helemaal niet arrogant maar juist hartstikke aardig zijn. Doe dat ook. U heeft nog ruim de tijd voordat we volgend jaar vast en zeker weer allemaal naar Frankrijk blijken te willen. Neem dan dit boekje mee. Een goed glas wijn erbij (gaat je taalvaardigheid van omhoog) en u voelt zich niet meer in de puree te zitten (vertaal dat rustig, je suis dans la purée is goed Frans) als u met een Fransman wilt praten.
Blauwe woorden, slechte scheids
Groot woordenboek hedendaags Nederlands, 3e druk, onder hoofdredactie van Prof.dr. Piet van Sterkenburg. Gebonden. 1740 blz., € 80,-, uitgeverij Van Dale
Wat een extra kleurtje al niet kan doen. Licht, maar goed leesbaar blauw in dit geval. Als je de nieuwe editie van Van Dales Groot woordenboek hedendaags Nederlands onder ogen hebt gehad, begrijp je ineens niet meer dat nog geen woordenboekenmaker erop gekomen was om verschillende kleuren te gebruiken.
Het werkt zo. Bij de meeste van de ongeveer 90.000 ingangen die erin staan, is het kernwoord van de betekenisomschrijving blauw. Een simpel voorbeeld is ‘scharlaken’. Daarachter staat ‘zeer helder rood’, en daarin is het woordje ‘rood’ dan blauwgedrukt. Maar ook het belangrijkste woord in de ‘vaste verbindingen’, waarvan het woordenboek er veel geeft, is blauw. Kijk je bijvoorbeeld naar het lemma ‘schande’, dan springen onder meer de woorden ‘schade’ (van ‘door schade en schande wijs worden’), ‘spreken’ (‘schande spreken van iets’) en ‘te’ (‘iemand te schande maken’) er op die manier meteen uit. Zeker bij langere ingangen is dat blauw een aangename gids.
Overigens kan de gebruiker van dit onlangs terecht tot één van de Best Verzorgde Boeken 2002 uitgeroepen werk voor het woord ‘scharlaken’ én voor tachtig andere kleuren ook terecht aan de binnenkant van het omslag. Daar staan rijen rondjes in allemaal een andere kleur, met daarnaast telkens hoe die heet. Wederom: een goed idee.
Maar er zijn nog meer extraatjes. Door het hele boek heen zijn kadertjes te vinden. Soms zijn die echt ‘talig’ van aard, leggen taalkundige begrippen uit, of kunnen je helpen een woord te vinden waar je niet op kunt komen, of dat je niet kent. Neem de lange lijst dieren, die bij het lemma ‘dier’ staat. Die loopt van ‘aap’ tot ‘zeekoe’, en geeft – voorzover ze bestaan – de woorden voor hoe het mannetje (al dan niet gecastreerd), het vrouwtje en het jong heten, vertelt de benaming voor hun verblijf, geslachtsdrift en groep, en wat ze roepen. Zo kun je erachter komen dat de mens geil maar het varken ruizig is, dat een jong haasje lamprei en een jonge luis neet genoemd wordt, en dat walvissen zingen.
Andere kaders zijn vrijwel puur encyclopedisch. Dat brengt een zekere willekeur met zich mee. Waarom wel een kader gewijd aan het edele schaakspel (met onder meer de namen van de stukken, hun relatieve waarde en hun loop) maar moet het toch net iets populairdere voetbalspel het doen met de weinig informatieve omschrijving ‘balsport voor twee ploegen waarbij de bal met de voeten wordt gespeeld’? Maar goed, wie benieuwd is naar de schoolsystemen in Nederland en België, of de boeken van de bijbel, of alle typen subatomaire deeltjes kan hier terecht.
Die encyclopedischer aanpak doet denken aan de concurrent die de grote hedendaagse Van Dale bij zijn eerste editie, halverwege de jaren tachtig kreeg: de erg prettige ‘Grote Koenen’, van ongeveer dezelfde omvang, en ook een poging al het gangbare Nederlands van nu te vangen. Tegenwoordig zijn Van Dale en Koenen in één uitgevershand, en het levenswerk van wijlen J.B. Drewes, die zijn lexicografische werk nog met behulp van schoenendozen vol knipsels deed, is niet meer in de handel.
Maar Van Dales Synoniemenwoordenboek is dat wel. En dat krijgt u er zomaar zo ongeveer bij in deze derde druk. Werkelijk handig. Het materiaal uit het synoniemenboek is alsvolgt terug te vinden. Een driehoekje naar rechts in de lemmata geeft aan dat er een betekenisverwant woord volgt (dier-beest), eentje naar links kondigt een tegenovergesteld woord aan (lekker-vies), overkoepelende termen staan achter een driehoekje omhoog (bij ‘gladmaken’ geven ze ‘bewerken’), en eentje omlaag verwijst naar ‘ondersoorten’ (bij ‘haring’ onder meer ‘bokking’, ‘maatjesharing’ ‘kipper’ en ‘rolmops’). De wereld op die manier onderverdelen loopt weliswaar altijd ergens spaak, maar wie wil variëren in wat hij schrijft, vindt zo toch een hoop.
Teleurgesteld ben ik vooralsnog alleen over deze Van Dale als pleitbeslechter. U moet weten, ik lig overhoop met de redactie van Onze Taal. Die kuist deze stukjes. Ik mag geen ‘je kan’ schrijven, want dat raadt de Taaladviesdienst altijd af. Het is spreektaal, vindt men, het hoort op schrift ‘je kunt’ te zijn. Mijn stelling is: inderdaad, ‘je kan’ is wat informeler, dus een stijlkwestie, maar het is zeker niet fout en soms zelfs de enige juiste mogelijkheid.
Wat zegt de hedendaagse Van Dale? Erg weinig. Gek genoeg ontbreken in het boek zelfs de complete rijtjes van onregelmatige werkwoorden zoals ‘zijn’ en ‘kunnen’. Mijn gelijk krijg ik op zijn best indirect. Bij de voorbeelden en uitdrukkingen bij ‘kunnen’ trof ik namelijk ‘daar kan je het mee doen’ en ‘van de wind kan je niet leven’. Maar daar stonden dan weer ‘je kunt me wat’ en ‘dat kun je niet maken’ tegenover, beide stukken beter met ‘kan’ volgens mij. Jammer, slechte scheids.
Tegen de steenkolen
Eindelijk Engels! Een praktische handreiking voor het verbeteren van uw Engels. door Kevin Cook en Daniel Gibb. Gelijmd. 265 blz., € 24,90, uitgeverij Kemper Conseil Publishing.
In het Engels heb je het nooit over ‘een half jaar’, in plaats daarvan zeg je ‘zes maanden’. Is dat interessant om te weten? Jazeker, beweer ik, maar er is een ruime categorie Nederlanders die zal antwoorden: ach nee, wat maakt het uit, ze begrijpen je heus wel als je ‘a half year’ zegt. En dat is vast waar. Maar een afwijkende manier van zeggen levert altijd even een kleine botsing op in het hoofd van de luisteraar. Een haperingetje in de verwerking. En hoe meer haperingen, des te meer ‘omwegen’ er bewandeld moeten worden om bij de bedoeling terecht te komen.
Nou en, zegt u? Al die Engelstaligen spreken meestal zelf geen woord over de grens, dan doen ze maar een beetje extra hun best voor degenen die wel de moeite nemen een vreemde taal te leren, ook al spreken ze die vervolgens natuurlijk niet perfect.
Een redenering waar geen speld tussen te krijgen valt. Behalve deze: over de meeste taalaangelegenheden kun je helemaal geen rationele beslissingen nemen. Daarvoor gaat het allemaal te snel én te onbewust. Hoe tolerant je ook wilt zijn voor afwijkingen van de norm in iemands taalgebruik, je zult ze toch automatisch opmerken. Dat is overigens niet hetzelfde als voortdurend iemands fouten benoemen. In de praktijk komt het erop neer dat het gewoon niet zo lekker luistert naar een duidelijke tweede-taalspreker. Je zet er eerder de radio bij uit, of zapt sneller weg op je tv.
Want afwijkingen staan de boodschap in de weg, of je wil of niet. Denk maar even aan het commentaar waarop iedereen met een stevig Limburgs of Gronings accent kan rekenen buiten zijn geboortestreek. Het imiteren is onbeleefd, maar de neiging dat toch te doen zit in velen ingebakken.
Enfin, eigenlijk weet natuurlijk iedereen heel goed dat afwijkend taalgebruik verschrikkelijk opvalt. Maar lang niet iedereen betrekt dat op zichzelf. Als zij een vreemde taal spreken, denken ze al gauw dat het wel goed is. Mij verwondert dat al heel lang. Praat ik in een vreemde taal dan ben ik me er aan een stuk door van bewust dat ik inderdaad ‘vreemd’ klink. Ik aarzel voortdurend: kan je dat zo wel zeggen? Is dat niet een neerlandisme? Bestaat die uitdrukking? Welk voorzetsel is hier het goede? Enzovoort.
Dat is geen beroepsdeformatie, althans, ik heb uit de monden van taalkundigen uit de hele niet-Engelstalige wereld in de loop der jaren meestal er-bar-me-lijk Engels horen komen. Engels dat soms alleen te verstaan viel omdat ik voldoende Nederlands, Duits of Frans ken. Zodat ik het allemaal ‘terug kon vertalen’. Daar zit overigens het grote gevaar van steenkolenengels, dat tegenwoordig door Onze Taalredacteur Marc van Oostendorp gepropageerd wordt: het zou prachtig wezen als het allemaal geen probleem was, maar de kans dat anderen jouw steenkolen niet of verkeerd begrijpen is vrees ik enorm.
Maar naast vlot begrepen worden, is ook serieus genomen worden een punt. Ga uzelf maar na: wie staat te stuntelen met zijn Nederlands vinden we ofwel enorm schattig of grappig, of toch een tikje meelijwekkend. Voor veel van degenen in Nederland die dat willen proberen te voorkomen is het goed dat Kevin Cook bestaat.
Van de hand van deze Engelse vertaler en docent die al twintig jaar in Nederland woont, had ik al met veel plezier Dubbel Dutch gelezen. Dat was een boek in het Engels over het Nederlands, bedoeld voor buitenlanders die goed Nederlands willen leren. Nu net is Eindelijk Engels! verschenen, een boek in het Nederlands over het Engels, voor Nederlanders die hun Engels bij willen schaven. Cook maakte het samen met zijn collega Daniel Gibb.
Opnieuw is de opzet aantrekkelijk en toegankelijk, namelijk gewoon alfabetisch. Het loopt van à (dat bestaat niet in het Engels), via last/least/latest (niet door elkaar halen!) tot yacht (spreek uit: yot, en denk niet dat yacht-harbour bestaat, dat heet marina). Achterin staat nog een uitvoerig trefwoordenregister. Ondanks de tuttige titel is het vlot geschreven, en echt helemaal toegespitst op fouten die juist Nederlanders gemakkelijk maken. It’s raining a lot lately en ook alle andere steenkolen worden vooraf gegaan door een handje met de duim omlaag. Zodat je meteen ziet hoe het niet moet.
Het boek staat echt boordevol zaken waar iedere ook maar een klein beetje gevorderde Engels-leerder werkelijk mee opschiet. Sla alleen alles over woordvolgorde over. Wat daarover gezegd wordt, is zowel verwarrend als deels onjuist. In een volgende editie hoop ik daarover een uitleg aan te treffen die als uitgangspunt gewoon de mogelijke volgorde van zinsdelen in het Nederlands neemt vergeleken met die in het Engels. Oh, en ook een Nederlandser vertaler dan Hij was saai aan het doen voor He was being boring. Zo zeg je dat namelijk niet, net zoals je niet half a year zegt…
Schrijven met je oren en je neus
Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends, door Jan Kuitenbrouwer. Geb., 351 blz., € 17,95, Uitg. L.J. Veen/Het Taalfonds
‘Deze meneer wordt morgen geholpen’, taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis, door Dick Springorum. 144 blz., € 9,90, Uitg. Aramith
De oren en de neus van Jan Kuitenbrouwer zijn bijzonder. Hij hoort mensen dingen zeggen die een ander nooit zouden opvallen, en hij ruikt vaak in de verte al wat trendy gaat worden. Schrijft hij met een combinatie van die twee zintuigen dan rollen er nogal eens dialogen uit die goed zijn voor een glimlach, een gniffel, of een grijns. Oké, soms denk je ‘hè flauw’, of ‘pff, wel erg gewild’, en je moet het ook zeker niet allemaal achter elkaar lezen, maar ik heb me vermaakt met ‘The best of Kuitenbrouwer’, want dat is wat zijn boek Totaal Hedenlands, twintig jaar taaltrends geworden is.
Stukjes uit al zijn vorige boeken zitten erin, en verder dingen die eerder in de krant hebben gestaan (Kuitenbrouwer heeft een rubriek die Hedenlands heet in de Volkskrant). Onder het motto dat het ouwe koek is, worden dergelijke compilaties maar zelden in de pers besproken, en dat is niet altijd terecht.
Zo is Kuitenbrouwer bijvoorbeeld echt helemaal bij. Onder het kopje ‘Vrantwoordekeit’ komt het Balkenendes aan bod. Lees even mee met de weergave van het krankzinnig snelle praten van onze demissionaire MP, die daarbij toch zo weinig zegt: “tis tuuk zo dat de kistendeemkatie tijdlang moeik gat heeft, waarnenbeetje uit de gratie, tans zo leek het, maaiziet, dat wneer je met een dúík verhaal komt, mensen breid zijn drin meetgaan.” Als u dit niks vindt, dan is Jan Kuitenbrouwer aan u niet besteed.
Knap vond ik ook het hoofdstukje ‘Pimlands’, omdat het twee dagen na de moord op Fortuyn al een behoorlijk compleet overzicht gaf van alle kreten die daarna nog honderdduizend keer herhaald zijn. Onderverdeeld in ‘HIJ’ (‘Ver-gis je niet’), ‘ZIJ’ (onder meer Melkert met ‘Nederland, word wakker!’) en ‘WIJ’ (‘Hebben jullie nou je zin’ op het Binnenhof).
Grappig genoeg valt het met die ouwe koek ook wel mee, omdat veel modewoorden, modegebruiken en mode-onderwerpen minder snel uit de mode raken dan we soms denken. De gedeeltes uit Turbotaal, bijvoorbeeld over dikdoen met Duits (‘Anklang’, ‘Gesundes Volksempfinden’) en met Frans (‘qua actualité’, ‘tout Amsterdam’) en met Engels (‘phoney’, ‘moeven’), hadden ook best dit jaar geschreven kunnen zijn. Dat eerste boekje, dat vervolgens zo’n ongehoord succes is geworden, kwam uit in 1987. Nog even en dat is een generatie geleden.
Lang niet alles gaat erg hard, en de verschijnselen die Kuitenbrouwer beschrijft zijn eenvoudigweg van alle tijden. Alleen de toevallige invulling zegt soms iets over de wereld van nu. Zoals wat onze taboes en eufemismen zijn, maar dát die er zijn staat vast. Net als dat elke groep zijn eigen jargon heeft. Van de jeugd (‘vet cool’) tot grage galeriebezoekers (‘geil’, ‘glad’, ‘plat’ en ‘star’ zijn in die wereld, als we Kuitenbrouwer mogen geloven, geliefde kwalificaties). Dat mensen woorden gebruiken om zich te onderscheiden of om ermee te imponeren? Het zit in onze natuur. En Kuitenbrouwer noemt dat dan turbotaal. En hij zegt ‘oubotaal’ tegen oubolligheden, versleten grapjes en net-uit-de-mode-woorden. Maar ook dat slijten is natuurlijk onderdeel van elke taal en elke tijd.
Kortom: bijzondere fenomenen zijn het niet, maar de journalist in Kuitenbrouwer wil graag dat alles nieuw, dus nieuws is, denk ik. Zo brengt hij het in elk geval. Dat klopt niet, en hij blijft op deze manier ook steken in het maken van vooral vermakelijke lectuur, waaruit je niet vanzelf ook nog wat opsteekt. Jammer. Dolgraag zou ik meer lezen over de (onbewuste) middelen die we blijkbaar voor trends tot onze beschikking hebben: je neemt een bestaand woord en laat dat iets anders betekenen (‘vet’), je leent wat er toevallig langs komt (al een hele tijd is dat vaak Engels), je kort af, of bouwt iets nieuws uit al bestaande stukjes. Hoe doe je dat? Hoe werken die dingen?
Nu ja, Kuitenbrouwer is niet dol op taalkunde, en hij heeft tenminste die oren en die neus. Die waardeerde ik extra toen ik na alle Hedenlands een boekje las dat ‘taalgebruik en communicatie in het ziekenhuis’ als ondertitel heeft: Deze meneer wordt morgen geholpen van Dick Springorum, die zich volgens de achterflap meer dan dertig jaar als wetenschappelijk medewerker heeft beziggehouden met taalgedrag.
Als zo iemand zijn eigen ziekenhuisopname gaat beschrijven dan verwacht je wat. Zelden ben ik zo bedrogen uitgekomen. Eigenlijk alleen het gebruik van het aanspreekwoordje ‘meneer’ in de titel valt Springorum op taalgebied op. Verder beschrijft hij alleen maar wat hem overkwam, en dat is exact wat iedereen overkomt die het medisch circuit in moet. Onbegrijpelijke uitgave.